DEFINITIEVE-BESCHIKKING WET MILIEUBEHEER Besluit van BURGEMEESTER EN WETHOUDERS van Lingewaal
ONDERWERP AANVRAAG Op 15 januari 2009 is een aanvraag ontvangen van E.J. Aantjes, Hei- en Boeicopseweg 68 te Hei- en Boeicop om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Het betreft een aanvraag voor het veranderen van een varkenshouderij en loonwerkersbedrijf en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting. De inrichting is gelegen aan Graaf Reinaldweg 2 te Vuren, kadastraal bekend gemeente Lingewaal, sectie S, nummer 581. De veranderingen ten opzichte van de huidige vergunning betreffen: binnen de inrichting is tevens een loonwerkersbedrijf gevestigd; tussen de aardappelberging en varkensstal is een overkapping gerealiseerd voor de stalling van machines; binnen de inrichting zijn 3 bovengrondse tanks aanwezig voor de opslag van minerale oliën; de emissiepunten van de varkensstal zijn veranderd; de schuur naast de aardappelberging wordt gebruikt voor de opslag van aardappelen; binnen de inrichting is een wasplaats aangelegd; één propaantank is verwijderd. AANVRAAG De aanvraag omvat de volgende stukken: aanvraagformulier Wet milieubeheer, ingekomen op 15 januari 2009; plattegrondtekening, ingekomen op 15 januari 2009; fax met ondertekening aanvraag, ingekomen op 15 januari 2009. PROCEDURE Op de behandeling van de aanvraag is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en het bepaalde in afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing.
ONTVANKELIJKHEID De aanvraag voldoet aan de in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gestelde eisen. De activiteiten vallen niet onder onderdeel C of D van het Besluit milieueffectrapportage 1994. Met deze aanvraag is geen sprake van activiteiten waarvoor de mer-beoordelingsplicht geldt. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft ook geen milieueffectrapportage te worden opgesteld. De inrichting loost geen bedrijfsafvalwater op het oppervlaktewater. Derhalve is geen vergunning vereist ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). De coördinatieregels van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer zijn niet van toepassing.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 1 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
ACTIVITEITEN EN LIGGING De inrichting is gelegen in het buitengebied van gemeente Lingewaal. In de onmiddellijke omgeving van de inrichting zijn verschillende woningen van derden gelegen. Vanaf de grens van de inrichting ligt op 119 m Sportlaan 4, op 109 m ligt Sportlaan 6 en op 126 m ligt Achterdijk 7. Het verkeer van en naar de inrichting rijdt over de Graaf Reinaldweg. De inrichting omvat een varkenshouderij met een loonwerk en akkerbouw als nevenactiviteiten. Tevens zijn een garage, een aardappelberging, een werkplaats, een berging, een loods, een veldschuur, een spoelplaats, voersilo’s, een propaantank, een mestbassin en een mestkelder aanwezig. De activiteiten betreffen onder meer het houden van 600 vleesvarkens. Ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten worden dieselolie, propaan, diergenees-, reinigings- en bestrijdingsmiddelen, voer, dierlijke meststoffen en (gevaarlijke) afvalstoffen opgeslagen. ALGEMENE REGELS Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) Artikel 8.40 Wm bepaalt dat voor inrichtingen algemene regels gelden. Artikel 8.1 Wm maakt op deze hoofdregel in het eerste en tweede lid een uitzondering voor IPPC-inrichtingen en inrichtingen die zijn aangewezen in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit. Deze inrichtingen hebben een milieuvergunning nodig. De inrichting valt onder categorie c van bijlage 1 van het Activiteitenbesluit, omdat de inrichting niet valt onder het Besluit landbouw milieubeheer. Als gevolg hiervan is deze inrichting een vergunningplichtige inrichting en een type C inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Op deze inrichtingen kunnen op grond van artikel 1.4, derde lid, Activiteitenbesluit, naast de vergunningvoorschriften, ook de voorschriften van (delen van) hoofdstuk 2, 3 en 4 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Deze voorschriften en de uitwerking daarvan in de Regeling algemene regels milieubeheer hebben een rechtstreekse werking en zijn niet opgenomen in deze vergunning. De inrichting heeft tevens activiteiten zoals genoemd in voornoemd artikel, daarom moet het bedrijf ook voldoen aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit voor het opslaan van propaan, het wassen van voertuigen en het lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening. Besluit gebruik dierlijke meststoffen Het bedrijfsafvalwater dat wordt geloosd op de mestkelder wordt te samen met de drijfmest uitgereden onder het regime van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Het uitrijden van mest zal aan de voorschriften gesteld in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen moeten voldoen. Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Binnen de inrichting wordt een beperkte hoeveelheid bestrijdingsmiddelen (2 kg) opgeslagen. Volgens het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden hoeft de opslag van bestrijdingsmiddelen tot 400 kg alleen te voldoen aan de algemene zorgplicht (artikel 18 van de Wgb). Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij Op 1 april 2008 is het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij in werking getreden. Dit betreft een besluit op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. In dit besluit worden ten aanzien van de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen voorschriften gesteld (zijnde maximale emissiewaarde) die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu die redelijkerwijs gevergd kunnen worden. In het besluit is ook de mogelijkheid opgenomen aan de emissie-eisen te voldoen door het zogenaamde intern salderen. Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) In het Gebruiksbesluit zijn voorschriften opgenomen over het brandveilig gebruik van bouwwerken, de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen op open erven en terreinen en over de stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn tot de zogenoemde Ivb-grens. Omdat in het Gebruiksbesluit (en
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 2 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
het Bouwbesluit 2003) ook de voorschriften zijn opgenomen over de aanwezigheid, de controle en het onderhoud van blusmiddelen en draagbare en verrijdbare blustoestellen, zijn hierover geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. Besluit mestbassins milieubeheer Binnen de inrichting is een mestbassin voor de opslag van mest aanwezig. Omdat het mestbassin voor 1 juni 1987 is opgericht valt het mestbassin niet onder het Besluit mestbassins milieubeheer. De technische voorschiften voor een milieuhygiënisch verantwoorde opslag hebben wij gebaseerd op de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987. BESTAANDE RECHTEN Op 23 februari 1994 is een revisievergunning ingevolge de Wm verleend voor het binnen de inrichting houden van 600 vleesvarkens met bijbehorende activiteiten. BEOORDELINGSKADER Het beoordelingskader van de aanvraag wordt gevormd door de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. In de landelijke uitgangspunten voor milieubeleid, zoals verwoord in de Nationale Milieubeleidsplannen, zijn voorts aandachtsgebieden aangegeven waarmee bij de beoordeling van aanvragen om milieuvergunning rekening moet worden gehouden. Coördinatie met en geen strijd met (andere) wetten Volgens het bestemmingsplan geldt ter plaatse de bestemming “agrarisch”. Het varkensbedrijf is de hoofdactiviteit op het perceel. Het loonwerkers- en akkerbouwbedrijf worden gezien als nevenactiviteit. De aangevraagde activiteiten en nevenactiviteiten zijn in overeenstemming met het bestemmingsplan. Met de aangevraagde vergunning ontstaat dus geen strijd met de Wet ruimtelijke ordening. Beste Beschikbare Technieken In de vergunning (en in de inrichting) moeten ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast (artikel 8.10 en 8.25 Wm). Aan de vergunning moeten voorschriften zijn verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu die inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken (artikel 8.11 Wm). Daarbij worden in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT toegepast. In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is aangegeven met welke documenten rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de BBT. In tabel 1 van bijlage I van deze regeling zijn zogenaamde BREF-documenten opgenomen. Deze BREF’s zijn opgesteld voor bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen (de gpbv-installaties). Wat betreft veehouderijen vallen “installaties” onder de werking van de IPPC-richtlijn als meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) of meer dan 750 plaatsen voor zeugen binnen de inrichting aanwezig zijn (rubriek 6.6). In de inrichting worden minder dan de genoemde aantallen mestvarkens gehouden, zodat de IPPC-richtlijn niet van toepassing is. Met name de documenten uit tabel 2 van de bijlage van de regeling BBT-documenten moeten worden gebruikt om te bepalen wat onder BBT wordt verstaan. Voor de inrichting zijn de volgende documenten uit tabel 2 van belang: de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB), de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR), de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 (PGS 30), de Handreiking en werkboek “Wegen naar preventie bij bedrijven” en de Circulaire “Energie in de milieuvergunning”. Op deze aspecten gaan wij hierna bij de betreffende milieuaspecten in. Ammoniak en BBT In het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij worden ten aanzien van de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen eisen gesteld (zijnde maximale emissiewaarden) die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen voor het milieu. Deze maximale emissiewaarden gelden als generieke normen, zodat op dit aspect geen individuele afweging plaats vindt.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 3 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
Maximale emissiewaarden en individuele toets De maximale emissiewaarde per diercategorie hebben wij in onderstaande tabel 1 aangegeven. Ook hebben wij daarin het aangevraagde aantal dieren per diercategorie en het aangevraagde huisvestingssysteem weergegeven. Tabel 1. Beoordeling of de huisvestingssystemen voldoen aan BBT Diersoort
stalsysteem 1) (Rav-code)
Aantal dieren
Vleesvarkens
D3.2.1.1
600
Emissiewaarde stalsysteem (kg NH3/dierplaats/ jaar) 3,0
Maximale emissiewaarde (kg NH3/dier2) plaats/jaar) 1,4
Voldoet aan maximale emissiewaarde NEE
1)
RAV-code zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Staatscourant 14 mei 2007, nummer 92). 2) maximale emissiewaarde zoals opgenomen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Staatsblad 2005, nummer 675 van 28 december 2005).
Stal F, voor het houden van vleesvarkens, is voorzien van een stalsysteem dat wordt aangemerkt als ‘traditionele huisvesting’. Het stalsysteem voldoet niet aan de maximale emissiewaarden. Op grond van artikel 4, lid 2 van het besluit hoeft dit huisvestingssysteem tot 1 januari 2010 niet te voldoen aan de maximale emissiewaarde. Het bestaande huisvestingssysteem voldoet vooralsnog aan BBT. De inrichting en de vergunning moeten dus voor 1 januari 2010 zijn aangepast. Vogel- en Habitatrichtlijn De Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979) beoogt de instandhouding van alle natuurlijke in het wild levende vogelsoorten op het Europees grondgebied van de lidstaten. De Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992) heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europees grondgebied van de lidstaten. De toets aan de Vogelrichtlijn dient plaats te vinden op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals die op 1 oktober 2005 in werking is getreden. Voor een dergelijke toets is in deze procedure geen plaats. Zolang de betreffende aanwijzingsprocedure nog niet is afgerond kan de Habitatrichtlijn wel een rechtstreekse werking hebben. Dit geldt voor gebieden die uitsluitend (of voor het grootste gedeelte alleen) vallen onder de Habitatrichtlijn. Ook als het gebied op grond van de Habitatrichtlijn samen valt met een beschermd natuurmonument dient de toetsing plaats te vinden in het kader van de Natuurbeschermingswet. Op een afstand van ongeveer 2.058 m en 2.604 m zijn twee gebieden gelegen als bedoeld in de Habitatrichtlijn (“Loevestein, Pompveld en Kornische Boezem” en “Zuider Lingedijk en Diefdijk-Zuid”). Een veehouderij zou mogelijk effecten kunnen veroorzaken in zo’n gebied vanwege de depositie van ammoniak. Op deze afstand is geen sprake van een relevante depositie van potentieel zuur op het Habitatgebied. Verzuring door ammoniak Wet ammoniak en veehouderij Op grond van artikel 3, lid 1 van de Wav, moeten wij de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend beoordelen op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 van de Wav. Dit geldt niet voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen (zie onder ‘Directe schade aan gewassen door ammoniak’), het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer (zie onder Beste Beschikbare Technieken’) of voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11 (zie onder Beste Beschikbare Technieken’), 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer (zie ‘Regels voor vergunningplichtige bedrijven’). Evenmin geldt dit artikellid als een besluit wordt genomen op een
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 4 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
aanvraag, waarbij ter voorbereiding daarvan een milieueffectrapport wordt gemaakt. Hiervan is in dit geval geen sprake. De artikelen 4 tot en met 7 hebben allen betrekking op veehouderijen, die zijn gelegen in of binnen een afstand van 250 m van een zeer kwetsbaar gebied. Alle dierverblijven van de inrichting liggen op meer dan 250 m van een zeer kwetsbaar gebied. Artikel 3 kent nog een weigeringsgrond voor veehouderijen die vallen onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn. De veehouderij valt niet onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn. Uit het bovenstaande blijkt dat de vergunning op grond van de Wav niet kan worden geweigerd. Directe schade aan gewassen door ammoniak Bij veehouderijen moeten ook de mogelijke effecten van directe schade aan gewassen door ammoniak worden beoordeeld. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van het rapport "Stallucht en Planten". Op het rapport is in december 1996 een wijziging gepubliceerd. Deze wijziging is in het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen", van het instituut ABDLO weergegeven. In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2000 (E03.98.0118) is uitgesproken dat de in het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen" gekozen normstelling (geen effect op planten) ondeugdelijk is gemotiveerd en dat het rapport geen concrete inzichten biedt, waarmee op basis van enkele gegevens kan worden bepaald of een effect op gewassen in de omgeving optreedt. De rapporten die door AB-DLO zouden moeten worden opgesteld, zijn daarmee niet te controleren. Om deze reden moet de directe schade door ammoniak op gewassen worden beoordeeld op basis van het rapport "Stallucht en Planten". Hierin is opgenomen dat een afstand van 50 meter tot coniferen en 25 meter tot overige gevoelige gewassen (waaronder fruitbomen) voldoende is om directe schade te voorkomen. Binnen een afstand van 50 meter rondom de inrichting bevinden zich geen percelen, waarop fruitbomen, coniferen of andere gevoelige gewassen worden gekweekt. Gelet op het voorgaande treedt geen ontoelaatbare schade aan gewassen in de omgeving van de inrichting op. Geur Algemeen Door een veehouderij wordt geur geëmitteerd, die aanleiding kan geven tot geurhinder. De geurhinder vanwege de dierenverblijven dient te worden getoetst volgens het gestelde in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna Wet geurhinder genoemd, van 1 januari 2007). Geurbelasting vanwege dierenverblijven De geurhinder vanuit de dierenverblijven moet worden getoetst conform de systematiek (artikelen 3 tot en met 9) van de Wet geurhinder. Voor de invulling van de beoordeling moet de Regeling geurhinder veehouderij (hierna Rgv genoemd, van 14 mei 2007) worden toegepast. De systematiek van deze wet komt er op neer dat de vergunning geweigerd wordt als ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt voldaan aan de geurnorm op grond van deze wet of als niet wordt voldaan aan de minimumafstanden (ten opzichte van geurgevoelige objecten bij andere veehouderijen of voor dieren waarvoor geen omrekeningsfactor is opgenomen). Voor hetgeen wordt verstaan onder dierenverblijven en geurgevoelige objecten verwijzen wij naar het gestelde in deze wet. De gemeente Lingewaal heeft geen gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder vastgesteld. Hierdoor gelden de algemene, wettelijke geurnormen en afstanden. Dieren met geuremissiefactoren Geurbelasting op geurgevoelige objecten De geurbelasting op geurgevoelige objecten moet worden berekend met het verspreidingsmodel ‘Vstacks vergunning’ (artikel 2, lid 1 Rgv). Van de aangevraagde situatie hebben wij de geurbelasting berekend. De invoergegevens voor de aangevraagde situatie zijn vermeld in bijlage 1 (eerste tabel). De gemeente Lingewaal is gelegen in een gebied dat wat betreft verspreidingsberekeningen behoort bij het meteostation Schiphol.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 5 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
De toegestane geurnorm op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom bedraagt 2 ouE/m3 (98percentiel) en 8 ouE/m3 (98-percentiel) buiten de bebouwde kom. Woningen in de omgeving van de inrichting zijn getoetst aan de geurnorm van 8 ouE/m3. Zie hiervoor de rekenresultaten in bijlage 1 (tweede tabel). Deze zijn overgenomen in onderstaande tabel. Tabel 2. Geurgevoelige locatie: Volgnummer GGLID 2 Sportlaan 4 3 Sportlaan 6 4 Achterdijk 7
Geurnorm 8 8 8
Geurbelasting 7,94 9,92 5,21
Op 1 geurgevoelige locatie wordt niet voldaan aan de geurnorm. Gelet op het voorgaande wordt niet voldaan aan het gestelde in de Wet geurhinder en veehouderij en is op 1 geurgevoelige locatie sprake van een overbelaste situatie. Indien sprake is van een overbelaste situatie hoeft de vergunning niet geweigerd te worden wanneer de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meerdere diercategorieën niet toeneemt (artikel 3, lid 3 van de Wgv). In de aangevraagde situatie verandert het aantal dieren en de diercategorie niet ten opzichte van de vergunde situatie. De vergunning wordt daarom voor wat betreft de geurhinder vanuit de dierenverblijven dan ook niet geweigerd. Geurgevoelige objecten bij andere (voormalige) veehouderijen De afstand tot geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van andere veehouderijen (of die tot op of na 19 maart 2000 onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij) dient 50 meter te bedragen, tenzij dit object is gelegen in de bebouwde kom. In dat geval geldt een minimaal aan te houden afstand van 100 meter. De dichtstbijzijnde agrarische bedrijfswoning (Achterdijk 6) is gelegen op een afstand van ongeveer 302 meter. Aan het gestelde in artikel 3, lid 2 Wgv wordt dus voldaan. Gevel-gevel afstand Tevens is er sprake van een minimale afstand van stallen tot woningen van derden. De minimale afstand van een stal tot een woning van derden in de bebouwde kom bedraagt 50 meter. De minimale afstand van een stal tot een woning van derden buiten de bebouwde kom bedraagt 25 meter. Tabel 3. Gevel-gevel afstand, situatie aangevraagde vergunning: Categorie Minimaal aan te houden afstand (m) Binnenbebouwde kom 50 Buiten bebouwde kom
25
werkelijke afstand (m) (bedoelde object) > 1.000 m (bebouwde kom Vuren) 117 m (Sportlaan 6)
Aan de gevel-gevel afstand wordt voldaan. Energie Beoordeling van het energiegebruik moet plaatsvinden conform de circulaire “Energie in de milieuvergunning” (Infomil, oktober 1999). Ingevolge deze circulaire moet een bedrijf dat jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas (of aardgasequivalent) gebruikt, inzicht geven in de omvang en verdeling van het energiegebruik, de energiebesparende maatregelen die zijn of worden getroffen, de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd en moet worden nagegaan welke energiebesparende maatregelen redelijkerwijs mogelijk zijn. Door InfoMil is een Informatieblad Veehouderijen uitgebracht, waarin mogelijke energiebesparende maatregelen in de veehouderij, waaronder de varkenshouderij zijn opgenomen. Hierna beoordelen wij de energiemaatregelen aan de hand van de herziene versie van het genoemde informatieblad (van november 2004). Het energieverbruik moet worden geminimaliseerd door extra weerstand in het ventilatiesysteem veroorzaakt door vervuiling van de ventilatoren te voorkomen. Verder moet energiezuinige verlichting worden toegepast. Dit is in de voorschriften opgenomen.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 6 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
Uit de aanvraag blijkt niet of in ruimten anders dan stalruimten aanwezigheidsdetectie is aangebracht. Deze maatregel wordt echter in het informatieblad wel standaard als BBT aangemerkt. Deze maatregel is dan ook in de voorschriften opgenomen. Hiermee schakelt de verlichting automatisch uit als langere tijd niemand in de ruimte aanwezig is. Ook is een centrale lichtschakelaar een gangbare voorziening, tenzij de elektrische installatie voor verlichting niet apart van andere apparatuur is aangelegd. Voor de buitenverlichting dient een schakelklok (al dan niet in combinatie met een lichtsensor) of een bewegingssensor te zijn aangebracht. Het transport van voer vanaf de opslag naar de stallen moet plaats vinden met vijzels. Dit is energetisch gezien het meest effectief. Dit is gebruikelijk in deze sector, maar voor de volledigheid toch in de voorschriften vastgelegd. Met het voorgaande is een afweging gemaakt van alle mogelijke energiebesparende maatregelen. Wat betreft energie wordt dan ook voldaan aan BBT. Om energiebesparingmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen dient blijvend inzicht te bestaan in het gebruik. Hiertoe is een registratieverplichting in de voorschriften opgenomen. Geluid Geluid van bronnen binnen de inrichting Als gevolg van de activiteiten van de inrichting ontstaat geluid naar de omgeving. Het geluid wordt veroorzaakt door transportbewegingen, door activiteiten binnen de inrichting en door binnen de inrichting aanwezig installaties. De inrichting is gedurende de gehele dag in werking. De te stellen geluidsgrenswaarden worden gebaseerd op de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” van oktober 1998. Een gemeentelijke nota industrielawaai is niet vastgesteld. Voor het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) wordt uitgegaan van de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de Handreiking. De beoordeling van de geluidsbelasting en het stellen van geluidsgrenswaarden vindt plaats voor de gevels van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen. Het gebied waarin de woningen van derden of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen is conform de Handreiking te typeren als ‘landelijke omgeving’. De richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor dit type woonomgeving bedragen 40 dB(A) voor de dag-, 35 dB(A) voor de avond- en 30 dB(A) voor de nachtperiode. Gestreefd wordt naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus (LAmax) die meer dan 10 dB boven het aanwezige langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) uitkomen. Als ten hoogste toelaatbare grenswaarden voor het LAmax geldt 70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode. Gelet op de aard en bedrijfsduur van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen alsmede de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de te stellen geluidsgrenswaarden. Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting Verkeersbewegingen van en naar de inrichting, dat wil zeggen buiten de inrichting, worden analoog aan de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' van 29 februari 1996 uitsluitend en separaat getoetst aan de hand van het door die verkeersbewegingen veroorzaakte equivalente geluidsniveau. De beoordeling behoeft slechts te worden uitgevoerd voor zover het verkeer van en naar de inrichting is te onderscheiden van het heersende verkeersbeeld. De voorkeursgrenswaarde voor het geluidsniveau bedraagt 50 dB(A) en de maximale grenswaarde bedraagt 65 dB(A). Gelet op het aantal verkeersbewegingen alsmede de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de voornoemde voorkeursgrenswaarde.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 7 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
Bodem Algemeen Bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt door het onzorgvuldig handelen met en ook de op- en overslag van milieuverontreinigende stoffen. In de vergunning wordt ten aanzien van bodembescherming uitgegaan van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Uitgangspunt hierbij is het bereiken van een beschermingsniveau, waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar risico op significante bodemverontreiniging (bodemrisicocategorie A). Bodembedreigende activiteiten en bodembeschermende voorzieningen De volgende activiteiten worden als bodembedreigende activiteiten aangemerkt: - op- en overslag van dieselolie in een bovengrondse opslagtanks; - op- en overslag van dierlijke meststoffen; - op- en overslag van bestrijdingsmiddelen en reinigings- en ontsmettingsmiddelen en afgewerkte olie in emballage; - het in gebruik hebben van bedrijfsriolering, een spoelplaats en een kadaveraanbiedplaats. Opslag van dieselolie Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting opslag plaatsvindt van dieselolie in bovengrondse opslagtanks. Deze tanks moeten voldoen aan de eisen zoals gesteld in de publicatie PGS-30 “vloeibare aardolieproducten; Buiten opslag in kleine installaties”. Daarnaast dienen voldoende absorptiemiddelen binnen de inrichting aanwezig te zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsen bij overslag te voorkomen. Deze eisen zijn verwerkt in de voorschriften. Uit de beoordelingsystematiek zoals deze is vastgelegd in de NRB blijkt dat met het voorschrijven van de hierboven genoemde maatregelen/voorzieningen sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Opslag van reinigings-, bestrijdings- en ontsmettingsmiddelen en afgewerkte olie in emballage De opslag van bodembedreigende vloeistoffen vindt binnen plaats. Het bodembeschermingsniveau van deze ruimten wordt beschreven in paragraaf 5.4 van de NRB. Uit deze paragraaf blijkt dat een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging wordt bereikt door toepassing van een vloeistofkerende vloer in combinatie met de opslag van bodembedreigende stoffen in of boven een lekbak. Het toepassen van een vloeistofkerende vloer wordt gerechtvaardigd aangezien in deze ruimten slechts kleinere morsingen (alleen voor eigen gebruik) zullen optreden. Deze morsingen zullen meestal optreden tijdens de werkzaamheden, waardoor ze snel zullen worden opgemerkt. Hierdoor kunnen morsingen en lekkages tijdig en doelmatig worden opgeruimd. In de voorschriften is opgenomen dat de ruimten waar bodembedreigende vloeistoffen worden opgeslagen moeten zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. Ook is in de voorschriften opgenomen dat voldoende absorptiemiddelen aanwezig moeten zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsing en lekkage te voorkomen. De opslag van de bodembedreigende vloeistoffen dient plaats te vinden in emballage die hiervoor geschikt wordt geacht. De voorraad (dus geen werkvoorraad) van deze vloeistoffen moet worden opgeslagen in of boven een vloeistofdichte lekbak. Voornoemde eisen zijn verwerkt in de voorschriften die aan deze vergunning worden verbonden. Uit de beoordelingssystematiek zoals deze is vastgelegd in de NRB blijkt dat met het voorschrijven van de hierboven genoemde maatregelen/voorzieningen sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Opslag van dierlijke mest Binnen de inrichting vindt opslag plaats van dierlijke mest in de varkensstal en in een mestbassin. De mestkelder en het mestbassin moeten mestdicht zijn uitgevoerd, conform de betreffende (Bouwtechnische) Richtlijnen mestbassins. In deze situatie is sprake van een verwaarloosbaar risico. Kadaverplaats In de aanvraag is aangegeven dat binnen de inrichting een kadaverplaats aanwezig is. Kadavers dienen boven een vloeistofkerende vloer of bak te worden geplaatst waarbij de sappen afkomstig van de kadaver worden opgevangen in een putje of in de bak. De kadaverplaats dient zodanig te zijn aangelegd dat sappen niet van de vloeistofkerende vloer kunnen geraken De kadaverplaats dient voorzien te zijn van een overkapping. Als het bovengenoemde aanwezig is in de inrichting is er sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 8 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
Tankplaats Dieselolie wordt uitsluitend getankt ten behoeve van eigen gebruik. De doorzet is gering. De kans op morsen van dieselolie is zeer beperkt. Als het tanken plaats vindt op een vloeistofkerende vloer en eventueel gemorst product onmiddellijk wordt verwijderd (met absorptiemateriaal), is sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. Werkplaats Het bodembeschermingsniveau in een werkplaats wordt beschreven in paragraaf 5.4 van de NRB. Uit deze paragraaf blijkt dat een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging wordt bereikt door toepassing van een vloeistofkerende vloer in de werkplaats in combinatie met de opslag van bodembedreigende stoffen in of boven een lekbak. Het toepassen van een vloeistofkerende vloer wordt gerechtvaardigd aangezien in de werkplaats slechts kleinere morsingen (werkplaats is alleen voor eigen gebruik) zullen optreden. Deze morsingen zullen meestal optreden tijdens de werkzaamheden, waardoor ze snel zullen worden opgemerkt. Hierdoor kunnen morsingen en lekkages tijdig en doelmatig worden opgeruimd. In de voorschriften is opgenomen dat de werkplaats moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. Tevens is in de voorschriften opgenomen dat in de werkplaats voldoende absorptiemiddelen aanwezig moeten zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsing en lekkage te voorkomen. Spoelplaats Het wassen van motorvoertuigen op een spoelplaats valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De wasplaats moet voldoen aan de voorschriften die zijn gesteld in dit besluit. Bedrijfsriolering De riolering wordt beschreven in paragraaf 3.3.5, subactiviteit 5.1 ‘Afvoer afvalwater in bedrijfsriolering’, van de NRB. Voor een bestaande ondergrondse riolering welke niet is aangelegd volgens CUR/PBV-Aanbeveling 51 kan geen verwaarloosbaar bodemrisico bereikt worden. De NRB acht een risicobeperkend bodemonderzoek echter niet redelijk. Voor een bestaande riolering wordt geaccepteerd dat geen verwaarloosbaar bodemrisico bereikt wordt. In de inrichting is riolering aanwezig voor het transport van mest vanaf de mestkelders naar de mestsilo. Zoals hierboven al is overwogen moeten de mestkelders mestdicht zijn uitgevoerd. Dit bodembeschermingsniveau geldt ook voor het mestbassin. In aansluiting hierop dient de bedrijfsriolering ook mestdicht te zijn uitgevoerd. Hiermee wordt een aanvaardbaar risico op bodemverontreiniging bereikt. Dit is in de voorschriften opgenomen. Bodemonderzoek Conform vaste jurisprudentie (zie uitspraak E03.95.0821 d.d. 21 januari 1997, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) kan ervan worden uitgegaan dat bij naleving van de opgenomen voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. Een (nulsituatie)bodemonderzoek is voor een veehouderij met reguliere activiteiten niet noodzakelijk. De aangevraagde activiteiten kunnen als regulier worden aangemerkt, zodat een (nulsituatie)bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Bedrijfsafvalwater In de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij: - reinigingswater van de stallen en bedrijfsruimten; - waswater afkomstig spoelplaats. Het reinigingswater van de stallen, bedrijfsruimten en de spoelplaats afkomstig van de spoelplaats wordt via een bedrijfsriolering geloosd in de mestkelder. Vervolgens wordt dit bedrijfsafvalwater samen met de drijfmest verspreid over het land conform het Besluit gebruik dierlijke meststoffen. Verwijdering van afvalstoffen In de inrichting ontstaan diverse soorten afvalstoffen zoals kadavers, afgewerkte olie en TL-buizen (niet in de aanvraag genoemd als afvalstof). Uit de aanvraag blijkt dat de afgewerkte olie en kadavers gescheiden worden ingezameld, opgeslagen en worden afgevoerd. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden ten aanzien van de opslag en afvoer van deze afvalstoffen. Bij de beoordeling van de omvang van afval en emissies moet de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (InfoMil, december 2005) worden toegepast. Uit de in deze handreiking opgenomen
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 9 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
ondergrens (25 ton bedrijfsafval of 2,5 ton gevaarlijk afval per jaar) blijkt dat een afvalpreventieonderzoek niet relevant is. Gelet hierop wordt vooralsnog geen afval- en emissiepreventie onderzoek voorgeschreven. Aangezien inzicht in de afvalstoffenhuishouding nodig is om eventueel in een later stadium een reductie te kunnen bewerkstellingen, is in de voorschriften opgenomen dat de afvoer van afvalstoffen moet worden geregistreerd. Lucht Bulkvoer wordt opgeslagen in voersilo’s. Stofemissies kunnen ontstaan tijdens het vullen en (zonodig) het legen van de voersilo’s. De NeR kent een emissie-eis voor stof van 5 mg/m3. Aan deze emissieeis kan bij het vullen van een silo met bulkvoer met toepassing van een stofzak worden voldaan. Het toepassen van een stoffilter tijdens het vullen van de silo is dan ook in de voorschriften opgenomen. Waterverbruik Beoordeling van het waterverbruik dient plaats te vinden conform de handreiking “Wegen naar preventie bij bedrijven” (InfoMil, december 2005). In deze handreiking is aangegeven dat waterbesparende voorzieningen in ruime mate beschikbaar zijn en dat deze nauwelijks duurder zijn dan klassieke niet-waterbesparende alternatieven. Daarom dient per situatie te worden bekeken of waterbesparende maatregelen relevant zijn of niet. Het water wordt gebruikt als drinkwater van de dieren en voor de reiniging van veewagens, stallen en bedrijfsruimten. Het waterverbruik anders dan het drinkwater voor de dieren zal beperkt zijn. Gelet op het waterverbruik en de gebruiksdoelen binnen de inrichting is geen bijzondere aandacht nodig voor waterbesparing. Om eventuele besparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen dient blijvend inzicht te bestaan in het waterverbruik. Gelet op het voorgaande is aan deze vergunning een voorschrift met betrekking tot het registreren van het watergebruik verbonden. Externe veiligheid Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico´s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico´s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van (gevaarlijke) stoffen. Binnen de inrichting vindt opslag plaats van dieselolie in bovengrondse opslagtanks. Deze tanks dienen te zijn uitgevoerd conform de eisen uit de PGS 30 “vloeibare aardolieproducten; Buiten opslag in kleine installaties”. Deze eisen zijn verwerkt in de bij deze vergunning behorende voorschriften. Binnen de inrichting vindt opslag plaats van 5 liter reinigingsmiddelen. Deze middelen vallen onder ADR klasse 8. In de PGS 15 “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen” is een ondergrens opgenomen van 250 liter voor de opslag van gevaarlijke stoffen die vallen onder klasse 8. Nu de aanvraag betrekking heeft op de opslag van 5 liter, hoeft de opslagvoorziening niet te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de PGS 15. Binnen de inrichting worden drukhouders met O2 en acetyleen gebruikt en opgeslagen. Van ieder gas is slechts één fles aanwezig. De totale hoeveelheid van deze drukhouders is minder dan de in PGS 15 opgenomen ondergrens van 115 liter. Hierdoor hoeft de opslag van drukhouders niet te voldoen aan PGS 15 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen'. Wel zijn voor het gebruik van gasflessen voorschriften opgenomen. Ten behoeve van de opslag van ongeveer 2 kg bestrijdingsmiddelen is binnen de inrichting een bestrijdingsmiddelenkast aanwezig. Deze opslag dient te voldoen aan het gestelde in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Hieraan kunnen in de milieuvergunning geen voorschriften worden gesteld. Binnen de inrichting vindt opslag plaats van propaan in een bovengrondse tank.De opslag van propaan valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De propaantank moet voldoen aan de voorschriften die zijn gesteld in dit besluit. Het risico door ongevallen die nadelige gevolgen kunnen hebben veroorzaken voor het milieu kan in voldoende mate worden beperkt door het stellen van voorschriften.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 10 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
Doelmatig gebruik grondstoffen In de inrichting worden als grondstoffen met name voer en water ingezet. Verder worden enkele hulpstoffen zoals dieselolie verbruikt. Bij het voeren worden bewust geproduceerde voeders toegepast. Met behulp van voermanagement wordt het benodigde voer afgestemd op het gewicht van de vleesvarkens. Drinkwater wordt op behoefte afgegeven. Het op deze wijze uitgebalanceerd voeren is gangbare praktijk en wordt als BBT beschouwd. Het verbruik van hulpstoffen vindt slechts in beperkte mate plaats. Door de kosten van deze stoffen wordt een doelmatig gebruik hiervan vanzelfsprekend toegepast. Gelet op de omvang van het verbruik is het niet nodig hiervoor aanvullend iets te regelen in deze vergunning. Bedrijfsbeëindiging Bij bedrijfsbeëindiging of het onderbreken van de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode van meer dan zes maanden, dienen de mestopslagen te worden leeggemaakt en schoongemaakt en dienen de opgeslagen grond- (waaronder voer), hulp- en afvalstoffen te worden afgevoerd. Gebouwen en installaties die niet worden verwijderd en afgevoerd dienen ook na bedrijfsbeëindiging in goede staat van onderhoud te blijven.
ADVIEZEN EN ZIENSWIJZEN Gedurende de termijn van ter inzage legging is een ieder in de gelegenheid gesteld adviezen en zienswijzen naar voor te brengen omtrent het voornemen om deze vergunning te verlenen. Er is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. De brandweer heeft de beschikking beoordeeld maar geen opmerkingen en adviezen geplaatst.
CONCLUSIE Het voorgaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. Ons is niet van andere zienswijzen gebleken, die verlening van de gevraagde vergunning in de weg zouden staan. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning milieuvoorschriften te verbinden.
BESLUIT Gelet op de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer besluiten wij: aan E.J. Aantjes, de vergunning te verlenen voor een varkenshouderij met loonwerk en akkerbouw als nevenactiviteit; de bijgaande, als zodanig gewaarmerkte aanvraag te verbinden aan deze vergunning, zodat deze deel uitmaakt van deze vergunning; aan deze vergunning gewaarmerkte bijlage de V-stacksberekening te verbinden; aan deze vergunning de bijgaande gewaarmerkte voorschriften te verbinden.
VERVALLEN VERGUNNING Wij wijzen er op dat de eerder verleende revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer van 23 februari 1994 na het onherroepelijk en van kracht worden van dit besluit komt te vervallen
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 11 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
ONDERTEKENING EN VERZENDING Datum:
Hoogachtend, namens het college van burgemeester en wethouders,
J.A.B.W. van Lith Afdelingshoofd Bouwen, Milieu en Handhaving
Verzonden op: Een exemplaar van dit besluit is gezonden aan: E.J. Aantjes, Hei- en Boeicopseweg 68, 4126 RK Hei- en Boeicop; De Roever Milieuadvisering, Postbus 64, 5480 AB Schijndel.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 12 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
Behoort bij de beschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaal van E.J. Aantjes, Graaf Reinaldweg 2 te Vuren. .............................. VOORSCHRIFTEN MILIEUVERGUNNING I N H O U D
BEGRIPPEN.............................................................................................................................................2 VOORSCHRIFTEN ..................................................................................................................................5 A. ALGEMEEN...................................................................................................................................5 B. AFVALSTOFFEN...........................................................................................................................6 C. ENERGIE.......................................................................................................................................6 D. GELUID .........................................................................................................................................7 E. BODEM ..........................................................................................................................................7 F. OPSLAG VAN DIESELOLIE IN BOVENGRONDSE TANKS........................................................8 G. HOUDEN VAN DIEREN.................................................................................................................9 G.1. Algemeen ...............................................................................................................................9 G.2. Mest........................................................................................................................................9 G.3. Veevoeder ............................................................................................................................10 G.4. Kadaveraanbiedvoorziening.................................................................................................10 H. (AFVAL)WATER...........................................................................................................................10 I.
GEBRUIK VAN GASFLESSEN ...................................................................................................11
J. LASSEN.......................................................................................................................................11
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 13 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
BEGRIPPEN In deze vergunning wordt termen gebruikt die hieronder zijn gedefinieerd. ADR Accord européen relatief aux transport internationaux de marchandises dangereuses par route (Europeese overeenkomst voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg). Bedrijfsriolering Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. Bestrijdingsmiddel Een stof of mengsel van stoffen als gedefinieerd in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet (Stb. 1962, 288). Emballage Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalen vaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels. Emissie De uitworp van een of meerdere verontreinigende stoffen naar de lucht. Gas (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk bezit hoger dan 300 kPa (3 bar), of bij 20°C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig is. Geluidsgevoelige bestemmingen Gebouwen of projecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). Geluidsniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in NEN 10651. Gevaarlijke stoffen (ADR) Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code. Gevaarlijke stoffen (Wms) Stoffen of preparaten die bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Hergebruik Het als product of als materiaal opnieuw gebruiken of het nuttig toepassen van een afvalstof. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Het energetisch gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999. Lekbak Een vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 14 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
Maximale geluidsniveau (LAmax) De waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm Cm (conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999) op de hoogste aflezing van de geluidmeter in de meterstand "fast". NEN Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. Zie www.nen.nl Nuttige toepassing Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. PGS Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen, Ministerie van VROM. Reservoir Een vat of een tank waarin een vloeistof wordt bewaard. Riolering Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. RM 1992 Richtlijnen Mestbassins 1992, uitgegeven door Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en visserij, maart 1994. Rodenticiden Middelen ter bestrijding van knaagdieren. Stookinstallatie De c.v.-ketel(s) eventueel gecombineerd met toestellen voor warmwaterbereiding en/of luchtverwarmer(s) met bijbehorende apparatuur. Verontreinigende stoffen Stoffen, die in de lucht op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met elkaar, hetzij hinder of nadeel voor de gezondheid van de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen. Verwerken Het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen alsmede de handelingen die daartoe leiden. Verwijderen Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIA van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste verwijderingshandelingen zijn verbranden als vorm van verwijderen en storten. Vloeistof (ADR) Een stof die bij 50°C een dampdruk heeft van ten ho ogste 300 kPa (3 bar), en bij 20°C en een druk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig is, en die a) bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20°C of lager, of b) die volgens de beproevingsmethode ASTM D 4359-90 vloeibaar is, of c) volgens de criteria van de in 2.3.4 van het ADR beschreven beproevingsmethode voor de bepaling van het vloeigedrag (penetrometermethode) niet dikvloeibaar is. Vloeistofdicht Een situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een materiaal niet bereikt.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 15 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
Vloeistofkerende vloer of voorziening Een verharding die voor een kortere periode in staat is om de vrijgekomen vloeistoffen op te vangen en te voorkomen dat deze in de bodem terechtkomen. Onder 'kortere' is dan te verstaan de periode die ligt tussen het vrijkomen van de stoffen en het moment dat de opruimactiviteiten zijn afgerond. Toelichting: Om te voorkomen dat vrijgekomen vloeistoffen in de bodem geraken moet de vloeistofkerende vloer in ieder geval bestaan uit een aaneengesloten verharding. Een dergelijke vloer hoeft niet van een verklaring vloeistofdichte voorziening te zijn voorzien. Woning Een gebouw of deel van een gebouw dat al dan niet permanent voor bewoning wordt gebruikt en daartoe is bestemd.
Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, PGS, SBR, CUR/PBV of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop de onderwerpelijke vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm of richtlijn die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten geldig was, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 16 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
VOORSCHRIFTEN A.
ALGEMEEN
1. De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren. 2. De elektrische installatie moet zodanig zijn, dat hierdoor in de omgeving van de inrichting geen storing optreedt in telecommunicatieverbindingen, alsmede in radio- en televisieontvangst. 3. De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting en de te verrichten werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd dat buiten de inrichting geen hinderlijke lichtstraling en/of lichtflitsen worden veroorzaakt. 4. Het aantrekken van vogels, insecten, knaag- en plaagdieren moet worden voorkomen door het treffen van doelmatige bestrijdingsmaatregelen en/of toepassing van afschermingsmethoden. 5. Telkens wanneer in de inrichting plaagdieren of insecten worden waargenomen zoals ratten, muizen, vliegen, mijten e.d. moeten daartegen doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden genomen. 6. Eventueel toe te passen rodenticiden (bestrijdingsmiddelen voor verdelging van knaagdieren) moeten zodanig zijn uitgelegd dat mens en huisdier daarmee niet zonder meer in contact kunnen komen. 7. Het vullen van een silo uit de bulkwagen moet zodanig geschieden, dat voor de omgeving hinderlijke stofverspreiding wordt voorkomen. Het stof dat via de ontluchting ontwijkt moet worden opgevangen in een doeltreffende stofzak. 8. Bij bedrijfsbeëindiging of het onderbreken van de bedrijfsactiviteiten gedurende een periode van meer dan zes maanden, dienen de mestopslagen te worden leeggemaakt en schoongemaakt en dienen de opgeslagen grond- (waaronder voer), hulp en afvalstoffen te worden afgevoerd. Gebouwen en installaties die niet worden verwijderd en afgevoerd dienen ook na bedrijfsbeëindiging in goede staat van onderhoud te blijven. 9. Binnen de inrichting moet een milieulogboek bijgehouden worden. Het milieulogboek moet ten minste bevatten: a. een exemplaar van de milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften; b. een registratie per jaar van de afgevoerde afvalstoffen; c. een registratie per jaar van het verbruik van gas, elektriciteit en water; d. een opgave van de datum, de duur, de aard en de wijze van beperken of ongedaan maken van de gevolgen van alle storingen en calamiteiten die zich hebben voorgedaan en aanleiding hebben gegeven tot ongewone emissies van verontreinigde lucht, stank, afvalwater, geluid of afvalstoffen; e. afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meet- en / of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd. Het milieulogboek moet te allen tijde aan een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van Lingewaal kunnen worden getoond. De gegevens in het milieulogboek moeten gedurende vijf jaar worden bewaard. 10. Installaties of onderdelen van installaties, welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in goede staat verkeren. 11. Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze beschikking geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen nadelige gevolgen hebben voor het milieu.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 17 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
B.
AFVALSTOFFEN
1. Afvalstoffen mogen, uitgezonderd bedrijfsafvalstoffen voor direct hergebruik, niet binnen de inrichting worden be- of verwerkt of worden vernietigd. Het is verboden afvalstoffen, van welke aard dan ook, op het terrein van de inrichting te storten, te begraven, te verbranden of te laten uitvloeien. 2. Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 3. Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd. 4. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 5. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 6. Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten moeten de in de inrichting aanwezige gronden hulpstoffen die voor deze activiteiten aanwezig zijn en niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, evenals de afvalstoffen die bij deze activiteit(en) zijn ontstaan, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging worden afgevoerd uit de inrichting. C.
ENERGIE
1. De vergunninghouder moet in overleg met het bevoegd gezag bij innovatie, renovatie of vervanging van bedrijfsonderdelen en bedrijfsprocessen die energie-efficiency maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden. 2. Het energieverbruik moet worden geminimaliseerd door extra weerstand in het systeem, veroorzaakt door vervuiling van de ventilatoren te voorkomen. Ventilatoren moeten hiertoe minimaal jaarlijks worden schoongemaakt. 3. Ruimten waar geen verlichting nodig is als geen personen aanwezig zijn en waar niet gedurende langere tijd aaneengesloten personen aanwezig zijn, moeten zijn uitgerust met verlichting die wordt aangeschakeld op basis van aanwezigheidsdetectie. Stallen zijn hiervan uitgesloten. 4. Het transport van voer vanaf de opslag naar de stallen moet plaats vinden met vijzels. 5. Indien verwarmingsinstallaties worden aangeschaft na de datum van het van kracht worden van dit voorschrift moeten van het type HR zijn dan wel van een type dat een hoger rendement heeft dan een HR-type. Op de verwarmingsinstallaties moeten weersafhankelijke regelingen (stooklijn) worden toegepast. 6. Voor buitenverlichting, algemene verlichting en accentverlichting mag geen gebruik worden gemaakt van gloeilampen. Hiervoor moeten energiebesparende verlichtingsapparatuur, zoals reflecterende armaturen met spaarlampen worden toegepast. 7. Voor de ruimteverlichting dient gebruik te worden gemaakt van energiearme verlichtingsapparatuur, zoals spaarlampen of TL-verlichting. 8. Alle verlichting, met uitzondering van de verlichting die continu moet blijven branden moet op een centrale plaats kunnen worden uitgeschakeld, tenzij ter goedkeuring van burgemeester en wethouders van Lingewaal is aangetoond dat dit niet mogelijk is vanwege de huidige elektrische installatie. 9. Buitenverlichting moet met een schakelklok, of een lichtsensor worden in- en uitgeschakeld.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 18 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
D.
GELUID
1. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de gevels van woningen derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: 40 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); 35 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); 30 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 2. Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de gevels van woningen derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan: 70 dB(A) op 1,5 hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); 65 dB(A) op 5,0 hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); 60 dB(A) op 5,0 hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 3. Op zondagen en algemeen erkende feestdagen geldt gedurende de dagperiode de grenswaarde voor de avondperiode. 4. Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999). 5. De muziekinstallatie van de inrichting, alsmede een eventueel in werking zijnde muziekinstallatie van een transportvoertuig, moet zodanig zijn afgesteld dat deze buiten de inrichting niet hoorbaar is. 6. Verbrandingsmotoren die niet zijn voorzien van deugdelijke geluidsdempers mogen in de inrichting niet in werking zijn. 7. Tijdens lawaaimakende activiteiten of werkzaamheden moeten ramen en deuren gesloten zijn, uitgezonderd voor het onmiddellijk doorlaten van goederen en/of personen. Ramen moeten steeds deugdelijk zijn beglaasd. 8. Motoren van bevoorradingsvoertuigen mogen alleen in werking zijn, wanneer dit voor het transport of het laden of lossen strikt noodzakelijk is. E.
BODEM
1. De leidingen waardoor spoelwater of mest wordt getransporteerd moeten gesloten en mestdicht zijn en moeten bestand zijn tegen de inwerking van de daarin te transporteren mest/vloeistof. 2. Bodembedreigende vloeistoffen moeten worden opgeslagen in goed gesloten emballage die vloeistofdicht is en bestand is tegen de betreffende vloeistoffen. 3. Emballage met bodembedreigende vloeistof moet zijn opgeslagen in of boven een vloeistofdicht lekbak. Dit geldt niet voor de werkvoorraad (dat is de voorraad die binnen één week wordt gebruikt) van de betreffende stof. 4. Lege ongereinigde emballage moet worden opgeslagen als gevulde emballage. 5. Op plaatsen waar wordt gewerkt met voor de bodem schadelijke vloeistoffen of deze worden af- of overgetapt dienen voldoende absorptiemiddelen aanwezig te zijn. Gemorste vloeistoffen die schadelijk zijn voor de bodem, dienen onmiddellijk te worden opgenomen met absorptiemiddel om bodemverontreiniging als gevolg van morsen te voorkomen. 6. In de afvoerleiding van een vacuümpomp moet, als deze met oliesmering is uitgerust, een doelmatige olie-afscheider zijn opgenomen teneinde de emissie van olie(-nevel) te voorkomen.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 19 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
7. Ter plaatse van het afleverpunt van brandstoffen moet een opstelplaats van voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter voorzien zijn van een vloeistofkerende vloer (bestaande uit een aaneengesloten verharding). 8. De werkplaats moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. In deze ruimte moet voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsing en lekkage te voorkomen. 9. De ruimte waarinbestrijdingsmiddelen en reinigings- en ontsmettingsmiddelen worden opgeslagen moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer. In deze ruimte moet voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om bodemverontreiniging als gevolg van morsing en lekkage te voorkomen. F.
OPSLAG VAN DIESELOLIE IN BOVENGRONDSE TANKS
1. De opslag van dieselolie in bovengrondse tanks moet voldoen aan het gestelde in de navolgende artikelen van de richtlijn PGS-30: a. 4.1.1 en 4.1.2.1; b. 4.1.3 tot en met 4.1.6; c. 4.2.1 tot en met 4.2.8 en 4.2.10; d. 4.3.1 tot en met 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11 en 4.3.12; e. 4.4.1 tot en met 4.4.8; f. 4.5.2 tot en met 4.5.9 en 4.5.11. 2. Voor 1 juni 2011 moeten de bovengrondse tanks worden gekeurd conform voorschrift 4.5.12 van de richtlijn PGS-30. 3. De afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht, dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. Een automatisch afslagmechanisme moet zijn aangebracht waarmee de vulafsluiter wordt gesloten als de tank waaraan wordt afgeleverd, vrijwel is gevuld. De vulafsluiter mag niet met vreemde voorwerpen in geopende stand worden vastgezet. Het afslagmechanisme moet ook in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld door vallen. 4. De elektrische installatie in en aan de afleverinstallatie moet voldoen aan de bepalingen van de installatievoorschriften NEN 1010 en NEN-EN-IC 60.079-14, en ook aan de constructievoorschriften NEN-EN 50.021 3125 en NEN-EN 50.014 t/m 50.020 en 50.028. 5. In de onmiddellijke nabijheid van de tank moet een schakelaar zijn aangebracht, waarmee de elektrische installatie van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld. Bij de schakelaar moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. Bij deze schakelaar moet duidelijk zijn aangegeven, dat deze dient voor de afleverinstallatie. 6. Eventueel aan de vulafsluiter of aan de afleverslang aangebracht elektrisch materieel moet explosieveilig zijn uitgevoerd. 7. Aan de afleveringsinstallatie mogen geen contactdozen (stopcontacten) zijn aangebracht. 8. De afleverinstallatie moet voldoende zijn geventileerd. Nabij de afleverinstallatie mag niet worden gerookt of enigerlei vuur of open licht aanwezig zijn en mag hierbij de motor van het voertuig, waaraan vloeistof wordt afgeleverd, niet in werking zijn. Nabij de afleverinstallatie moet hiertoe op een voldoende aantal plaatsen duidelijk zichtbaar de veiligheidssignalen (pictogrammen) “VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN” en ook “MOTOR AFZETTEN”, zijn aangebracht overeenkomstig NEN 3011. 9. Als de vulslang niet wordt gebruikt, moet deze knikvrij zijn opgehangen. 10. Dieselolie, die zich na het gebruik nog in de slang bevindt, moet worden opgevangen. 11. De vulslang moet tijdens het gebruik zodanig worden ondersteund en beschermd, dat beschadiging van deze slang wordt voorkomen.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 20 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
12. Alvorens de slang wordt gebruikt moet deze steeds eerst visueel op zijn goede staat worden gecontroleerd. Een beschadigde slang moet voor reparatie of voor vernietiging worden afgevoerd. 13. Als bij aflevering een hevelpomp wordt gebruikt moet in de zuigleiding een voorziening aanwezig zijn die als hevelbreker dienst doet. G.
HOUDEN VAN DIEREN
G.1.
Algemeen
1. In de inrichting mogen gelijktijdig niet meer dieren gehouden worden dan de aantallen dieren per diersoort zoals vermeld in de bij de vergunning behorende bescheiden die als zodanig zijn gewaarmerkt. 2. Bewijzen dat de in het vorige voorschrift bedoelde aantallen niet worden overschreden, zoals landbouwtellingen of boekhoudkundige gegevens, moeten te allen tijde op verzoek van een namens het gemeentebestuur van Lingewaal controlerend persoon worden getoond. 3. De ventilatiekokers moeten zijn uitgevoerd zonder zogenaamde regenkap en deze moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de luchtstroom naar boven gericht is. G.2.
Mest
1. Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt. 2. Mest en gier moeten worden opgeslagen in een hiertoe bestemde mestdichte opslagruimte. Deze opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort anders dan naar een andere mestdichte opslagruimte. 3. Drijfmest moet worden opgeslagen in een gierkelder. Als de gierkelder: - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, moet de opslag mestdicht zijn; - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 juni 1987 en 1 februari 1991, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1987 (BRM 1987) van toepassing; - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en tot stand is gebracht tussen 1 februari 1991 en 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1990 (BRM 1990) van toepassing; - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is of wordt opgericht na 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing. 4. De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan. 5. Het spoel- en schrobwater uit stallen en mestopslagen moet worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte. 6. De opslag van dunne mest in een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, is uitgevoerd overeenkomstig de volgende voorschriften van de Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1987: a. 1.1.1, 1.1.3, 1.1.4 en 1.1.6; b. 1.8.2; c. 1.9.2, 1.9.3 en 1.9.5 en 1.9.7; d. 3.7; e. 3.9. 7. Een mestbassin voor de opslag van dunne mest dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987 wordt: - uitsluitend op of nabij de bodem van het mestbassin gevuld;
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 21 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
-
doelmatig, doch niet verder gevuld dan 0,20 meter onder de rand.
8. Bij vervanging worden nieuw geplaatste onderdelen van een mestbassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987, uitgevoerd overeenkomstig de RM 1992. 9. Gedurende de opslagperiode mag de mest niet in beweging worden gehouden, behalve voor menging gedurende korte tijd voor het ledigen van de opslagruimte. 10. Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk. 11. Transport van dunne mest en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens. Bij het verwijderen van mest of gier mag de omgeving niet worden verontreinigd. 12. Het ledigen van mest- en gierkelders en/of -putten mag slechts geschieden met behulp van een vacuüm- of pompinstallatie. G.3.
Veevoeder
1. Het voer, met uitzondering van ruwvoer, moet in uitsluitend daarvoor bestemde, tegen ongedierte afgesloten, opslagplaatsen worden bewaard. 2. Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering. G.4.
Kadaveraanbiedvoorziening
1. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt. 2. Kadavers moeten worden aangeboden aan de destructor op een kadaverplaats. 3. Bij het reinigen en ontsmetten van de kadaverplaats mag de omgeving (lees: de bodem en oppervlaktewater) niet worden verontreinigd. De kadaverplaats moet zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer, die voldoende sterk is en bestand is tegen de werking van de gebruikte reinigings- en ontsmettingsmiddelen en aan alle zijden voorzien is van een opstaande rand van beton of metselwerk, met een hoogte en breedte van ten minste 5 cm, danwel anderzijds zodanig aangelegd zijn dat water en eventuele andere vloeistoffen niet in de grond terecht kunnen komen. Afvalwater dient te worden afgevoerd naar een vloeistofkerende put. 4. Behalve tijdens het ledigen moet de kadaverplaats door middel van een verzwaard en goed sluitend deksel of daaraan gelijkwaardige voorziening gesloten worden gehouden. H.
(AFVAL)WATER
1. Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet voor het schoonmaken van de stallen en bedrijfsruimten gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. 2. De drinkwaterinstallatie moet regelmatig goed worden afgesteld en zodanig onderhouden dat verspilling van water wordt voorkomen. Het systeem moet minimaal eenmaal per kwartaal worden nagelopen op lekkages. Als een lekkage wordt geconstateerd moet deze onmiddellijk worden gerepareerd. 3. Spoel- en schrobwater afkomstig uit de stallen, bedrijfsruimten en het afvalwater afkomstig van het reinigen van veetransportwagens en de kadaverplaats moet worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 22 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
4. Mest en gier mogen niet via een overloop in een greppel, gegraven put of ander open bassin kunnen geraken of daar op andere wijze in worden gedeponeerd. I.
GEBRUIK VAN GASSEN
1. In de inrichting mogen geen gasflessen aanwezig zijn, waarvan de goedkeuring niet, of blijkens de in de gasfles ingeponste datum niet tijdig, heeft plaatsgevonden door een door de minister van SZW erkende instantie of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige. De beproeving moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG. 2. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. 3. Voorkomen moet worden dat gasflessen kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. De gasflessen moeten daartoe zijn geplaatst op een verharde afwaterende vloer waar geen plassen kunnen ontstaan. 4. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld. 5. Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen. Lege gasflessen moeten zoveel mogelijk gescheiden worden opgeslagen naar de aard van het gevaarsaspect. 6. Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "defect" respectievelijk "lek". Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand- en explosiegevaar, dan wel verstikkingsgevaar te voorkomen. 7. Gasflessen die niet aan een vaste plaats zijn gebonden, moeten buiten werktijd op een vaste plaats zijn ondergebracht. 8. Leidingen, toebehoren en pakkingmateriaal moeten mechanisch voldoende sterk zijn, bestand zijn tegen de optredende druk en temperatuur en geschikt zijn voor het te transporteren gas. 9. De afsluiter van een gasfles die niet in gebruik is moet zijn gesloten. 10. Afsluiters moeten goed bereikbaar zijn. J.
LASSEN
1. Binnen een straal van 10 m van de las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht-ontvlambare stoffen bevinden. 2. De te verrichten laswerkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd dat men van buiten de inrichting geen direct zicht heeft op de vlamboog of het smeltbad. 3. Het te lassen oppervlak moet vóór het lassen vrij zijn gemaakt van organische deklagen, primers, olieresten en dergelijke om extra emissies naar de lucht tijdens het lassen te voorkomen. 4. De emissie van lasrook en de daarin aanwezige componenten moet worden beperkt door: lassen met een rustige boog; lassen met een zo kort mogelijk boogafstand; een overmaat aan draaggas te voorkomen. 5. Lasapparatuur moet niet onnodig in de ‘stand-by-stand’ staan. Het lasvermogen moet afgestemd zijn op de te lassen werkstukken en de toegepaste toevoegmaterialen. Een overmaat van gas en zuurstof moet worden vermeden.
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 23 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer
E.J. Aantjes Graaf Reinaldweg 2 te Vuren
Pagina 24 van 12
Definitieve beschikking Wet milieubeheer