•
FaculteiLder Medische Wetenschappen
Bloktoets Datum Aanvang
50205 Zintuigen en huid 20 december 2013 10.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: • • • • • • •
•
• •
I
• • •
•
Dit tentamen bestaat uit 91 meerkeuzevragen. De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. Controleer of uw tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen. Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden. Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier. Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd. Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel. Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.
De vragen worden als volgt gescoord: an twoorden: Goed FOU t open I 2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten 3 keuze-vraag 1 Punten -Y. 0 4 keuze-vraag 1 0 Punten - 1/3 5 keuze-vraag 1 0 Punten -Y. Lever na afloop het antwoordformulier m. lndten u commentaar heeft op de vragen, verwijzen we u naar de hyperlink die is opgenomen bij uw toetsindeling in uw webdossier t.b.v. het digitaal studentcommentaarformulier voor deze toets.
--
-
LET OP!! ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER! VEEL SUCCES!
...
• Voorb/ad_MC/27-11-2013
BLOKTOETS ZINTUIGEN en HUID 50205 studiejaar 1314
Vraag 1. Een actieve iridocyclitis heeft effect op de grootte van de pupil. De pupil wordt dan meestal : 1. groter; 2~ kleiner.
Vraag 2. Bij een iridocyclitis treedt conjunctivale hyperemie op. Deze hyperemie zit bij iridocyclitis meestal: 1.· diffuus verspreid; 2. pericorneaal; 3. tarsaal.
Vraag 3. , D·e prevalentie van leeftijdsgebonden maculadegeneratie (LMD) is voor mannen en vrouwen versc~illend. LMD treedt vaker op bij: 1. mannen; 2. vrouwen.
Vraag 4. Zowel cornea als lens zorgen voor de lichtbreking van het oog. De grootste lichtbreking (het hoogste aantal dioptrieën) wordt veroorzaakt door de: 1. cornea; 2. lens.
Vraag 5. De cornea bestaat uit vijf lagen. Direct onder het corneaepitheel bevindt zich het membraan van: 1. Bowman)( 2. Bruch; 3. Descemet.
Vraag 6. De sclera is één van de lagen van de oogbol. Aan de voorzijde van het oog gaat de sclera over in de: 1. conjunctiva; 2. cornea; 3. iris; 4. lens.
\ -.
J
I
Vraag 7. Bij exsudatieve (natte) maculadegeneratie ontstaat er neovascularisatie in het maculagebied. Deze n'eovascularisatie heeft zijn oorsprong in de bloedvaten van de: 1. choroidea; 2. retina.
Vraag 8. Na een laesie van de nervus opticus van het rechter oog (OD) (bijv. door trauma of neuritis optica) zijn er pupilafwijkingen te verwachten. Dit betreft: 1. anisocorie, met miosis OD; 2. anisocorie, met mydriasis OD; 3. isocorie, met relatief afferent pupildefect OD\"'
f
Vraag 9. Indien anisocorie wordt vastgesteld moet nog worden onderzocht welk oog het aangedane oog is. Als de anisocorie in het donker groter is dan in het licht, dan is de aangedane kant het oog met de: 1. grote pupil; 2. kleine pupil.
Vraag 10. Een patiënt heeft een ptosis van een ooglid door een neurologische uitval. Als de ptosis volledig is, dan is er waarschijnlijk een laesie van de: 1. nervus oculomotorius; 2. tractus sympathicus (Homer-syndroom).
Vraag 11. Bij een n. oculomotoriusparese (n. 111) kan er wel of geen anisocorie bestaan. Bij aanwezigheid van anisocorie is de meest waarschijnlijke oorzaak van de oculomotoriuslaesie: 1. compressie door tumor of aneurysma; 2. vasculair-ischemische neuropathie.
'
\
Vraag 12. Bij een patiënt met een oculomotoriusparese i& de oogstand zowel horizontaal als verticaal afwijkend. De oogstand toont dan: 1. esatropie en hypertropieV 2. esatropie en hypotropie;)( 3. exotropie en hypertropie; 4. exotropie en hypotropie.
Vraag 13. In het oog vindt productie en afvoer van kamerwater plaats. Deze afvoer gebeurt in de: 1. achterste oogkamer; 2. voorste oogkamer.
Vraag 14. De m. dilator pupillae zorgt voor pupilverwijding. De innervatie van deze spier is: 1. parasympathisch; 2. sympathisch.
5
Vraag 15. Bij het accommoderen treedt behalve een convergentiebeweging van beide ogen ook een verandering van de pupilgrootte op. Deze verandering betreft een: 1. miosis; 2. mydriasis.
,.~
:J
vraag 16. Een netvliesloslating (ablatie retinae) is een pathologische scheiding tussen twee lagen. Dat betreft de scheiding tussen: 1. , choroidea en sclera; 2. pigmentepitheel en fotoreceptoren; 3. retina en choroidea; 4. retina en glasvocht
Vraag 17. ln_het netvlies bevinden zich de fotoreceptoren (kegeltjes en staafjes). De overgrote meerderheid van de fotoreceptoren zijn: ~ 1. kegeltjes; 2. staafjes.
Vraag 18. Bij droge maculadegeneratie ontstaan drusen (puntvormige ophopingen van cellulaire afvalstoffen) in het maculagebied. Deze drusen zijn afkomstig van het metabolisme in: 1. de fotoreceptoren; 2. het retinale pigmentepitheeL
Vraag 19. Rubeosis irides zijn vaatnieuwvormingen op de iris. Deze ontstaan door: 1. hoge oogdruk; 2. ischemie van de retina.
Vraag 20. Een rhegmatogene ablatie retina kent verschillende oorzaken. De meest frequente oorzaak is een: 1'. glasvochtmembraanloslating; 2., _hoge myopie; 3. trauma.
Vraag 21. Er zijn testen voor het meten van de traanproductie. De test voor het meten van de hoeveelheid tranen (mm per 5 minuten) heet: 1. break-up-time (BUT)-test; 2. fluoresceïnetest; )( 3. Schirmer-test.
.
,
I
Vraag 22. Heffing van de ogen geschiedt voornameUjk door de werking van twee oogspieren. Deze spieren zijn de: 1. m. obliquus inferior en de m. rectus inferior; 2. m. obliquus inferior en de m. rectus superior; 3:- m. obliquus superior en de m. rectus inferior; 4. m. obliqu~;~s superior en de m. rectus superior.
Vraag 23. Trichiasis is een aandoening van de wimpers. Bij deze aandoening ziet men: 1. een driedubbele rij wimpers; 2. uitval en verkleuring van wimpers; 3. wimpers die de cornea raken.
Vraag 24. Bepaalde refractieafwijkingen zijn een risicofactor voor het krijgen van openkamerhoekglaucoom. Dat geldt voor: 1. astigmatisme > 4 D; 2. hypermetropie> 4 D; 3. myopie> 6 D.
. \
-
_,...-
Vraag 25. Een trabeculectomie is een filtrerende operatie voor de behandeling van glaucoom. Hierbij wordt de oogdruk laag gehouden doordat kamerwater door een luikje kan wegstromen naar: 1. de subconjunctivale ruimte; 2. de traanspiegel; 3. het kanaal van Schlemm.
L
J
Vraag 26. Voor het meten van de visus wordt vaak een letterkaart gebruikt. Een visus van 0.5 gemeten zonder bril betekent dan, dat: 1. de persoon een -0.5 Diopter bril moet dragen om een letter even goed te zien als mensen met een visus van 1.0; 2. de persoon een +0.5 Diopter bril moet dragen om een letter even goed te zien als mensen met een visus van 1.0; 3. e~n letter een twee keer zo grote gezichtshoek moet hebben vergeleken met mensen met een visus van 1.0, om goed herkend te worden; 4. een letter een twee keer zo kleine gezichtshoek moet hebben vergeleken met mensen met een visus van 1.0, ,om goed herkend te worden.
Vraag 27. Deuteranopie is een vorm van kleurenblindheid waarbij er een tekort is aan: 1. blauwe kegelijes; 2. groene kegeltjes; 3. rode kegeltjes. /
J
Vraag 28. Op welke test zal iemand met strabisme naar verwachting slecht scoren? Dat is de: 1. Farnsworth test; 2. lshihara test; 3. Titmustest; 4. Weber test. 'X Vraag 29. De huid bestaat o.a. uit de epidermis. Bij een doorsnede onderscheidt men in de epidermis een aantal lagen. In de richting van buiten (stratum corneum) naar binnen (stratum basale) gezien onderscheidt men achtereenvolgens: 1. stratum granulosum - stratum spinosum; 2. stratum reticulare - stratum papillare.
\
Vraag 30. De huid bestaat uit de epidermis, de dermis en de subcutis. In welke laag van de huid bevinden zich de elastinevezels? Dat is de: 1. dermis; 2. epidermis.
Vraag 31. Bij de beschrijving van het klinisch onderzoek van de huid maakt de arts gebruik van efflorescenties. Zo is een erytheem een: 1. niet nader omschreven rode kleurverandering van de huid die berust op vaatverwijding; 2. zichtbare bloeding van huid of slijmvliezen met onscherp begrensde verkleuringen.
Vraag 32. Bij de beschrijving van het klinisch onderzoek van de huid maakt de arts ook bij schilfering gebruik van specificaties. Zo is craquelé een: 1. grof netwerk van fijne barstjes; 2. vergroving van het reliëf van de huid.
,, Vraag 33~ Het klinisch beeld van de verschillende huidaandoeningen kan erg typisch zijn. Zo worden bij psoriasis vulgaris meestal erythematosquameuze plaques op het behaarde hoofd gezien. Deze plaques zijn: 1. onscherp begrensd; 2. scherp begrensd.
Vraag 34. Topicale corticosteroïden kunnen lokale bijwerkingen geven. Welke van de volgende bijwerkingen horen niet thuis bij deze therapie: 1. dermatitis perioralis; 2. gestoorde wondgenezing; 3. pityriasis versicolor.
/
\
I
Vraag 35. Welke topische therapie is aangewezen bij een volwassen patiënt met een psoriasis vulgaris gelo~aliseerd op de extremiteiten? Dat is: 1. vitamine A zalf, een tot twee maal daags; 2. vitamine D zalf, een tot twee maal daags.
Vraag36. Het klinisch beeld van acne wordt o.a. gekenmerkt door: 1. papulopustels; 2. )elea.ngiëctasieën; 3. 'vesfKels.
Vraag 37. Jeuk zonder zichtbare afwijkingen kan verschillende oorzaken hebben. Een ezelsbruggetje is het woord 'huidpasta': De 'u' staat voor 1. uremie; 2. urineweginfectie. ,
I
Vraag 38 . ., Welke van de twee volgende maligne huidtumoren komt het minst frequent voor? Dat is het: 1. basaalcelcarcinoom; 2. melanoom.
Vraag 39. Kenmerkend bij de meeste basaalcelcarcinomen is: 1. de begeleidende keratose; 2. het glanzend aspect.
I
Vraag'40. Bij dermatitis periaralis ziet men erythemateuze (papulo)pustels rond de mond en op de kin . beze aandoening wordt meestal Vfifoorzaakt door gebruik van topicaal: 1. corticosteroïde; 2. teerpreparaat I
Vraag 41. De keuze van behandeling bij de verschillende dermatesen hangt onder andere af van de vochtigheidsgraad van de aandoening (nattend/droog). Een droog eczeem behandelt men met een: 1. crème; 2. lotion; 3. zalf.
Vraag 42. De topicale corticosteroïden zijn ingedeeld in vier werkzaamheidniveaus. Welke niveau is geïndiceerd bij een droog atopisch eczeem in de hals bij een 45-jarige vrouw? Dat is een corticosteroïd uit klasse 1. 1; x
-----r·
2. 2; 3. 3.
}._,·
Vraag 43. Een aantal huidmaligniteiten heeft geen voorstadia (premaligne huidafwijkingen). Welke van de volgende tumoren heeft geen voorstadi,um? 1. het basaalcelcarcinoom; 2. het melanoom; ·- 3. het plaveiselcelcarcinoom.
Vraag 44. Er bestaan verschillende behandelingen voor huidmaligniteiten. De eerste-keus-therapie bij , een sprieterig, ofwel infiltratief basaalcelcarcinoom op de extremiteiten kleiner dan 2 cm is 1. chirurgische excisie; 2. cryotherapie; 3. radiotherapie.
Vraag 45. Er zijn meerdere risicofactoren voor het krijgen van huidkanker. Wat is de belangrijkste ·risicofactor voor het plaveiselcelcarcinoom van de huid? 1. familiaire dan wel genetische aanleg; -2: overmatige blootstelling aan UV licht.
-\
Vraag 46. Om de diagnose van basaalcelcarcinoom met pathologisch onderzoek te bevestigen neemt men in principe een diagnostisch 1. ,exeisiebiopt; 2. incisiebiopt
Vraag 47. Bij circulatiestoornissen kunnen afwijkingen aan de huid worden gezien. Teleangiëctasieën en flebectasieën ziet men bij insufficiëntie van het 1. arteriële systeem; 2. lymfesystèem; 3. veneuze systeem.
Vraag 48. T@r?icale therapieën bestaan veelal uit een vehiculum (indifferent) en uit een toevoeging van 'eventuele werkzame (differente) bestanddelen. De keuze van het vehiculum hangt af van een aantal factoren. Welke van de volgende factoren is bij deze keuze van belang? 1.. huidtype van patiënt(e); 2. lokalisatie van de aandoening.
- Vraag 49. Een acrovesiculeus eczeem wordt relatief vaak gezien en heeft een grote diversiteit aan oorzaken. Wat is geen oorzaak van deze vorm van eczeem? 1. atopie; 2. ide-reactie; 3. jeuk.
Vraag-50. W~lke -van
de volgende klachten staat het meest op de voorgrond bij atopisch eczeem? jeuk; 2. _ pijn; ~- schilfering.
f
l' \
Vraag 51. E~n verruca seborrhoica is een _1 : benigne tumor; 2.. premaligne tumor.
\lraag_52. Hyperkeratose en obstructie van de talgklieruitvoergang ziet men bij : 1. acne vulgaris; -2. periorale dermatitis; 3. rosacea.
Vraag 53. Huidafwijkingen kunnen samengaan met afwijkingen aan de slijmvliezen . Bij welke van de volgende aandoeningen is dit het geval? 1. grànuloma annulare; 2. lichen (ruber) planus.
Î -~
Vraag 54. De symptomen van de ziekte van Ménière zijn divers. Kies uit onderstaande mogelijkheden hetmeest complete antwoord, passend bij de ziekte van Ménière. 1. Drukgevoel dat aanvalsgewijs optreedt, perceptief gehoorverlies en instabiliteit; 2~ Gemengd gehoorverlies, tinnitus en vertigo;'X 3. · Perceptief gehoorverlies, tinnitus en vertigo .
L Vr~g
55. Bewering: 'De verliga typisch voor BPPD duurt vaak seconden-minuten'. Deze bewering is: 1'. · jui's.t; 2_1- onjuist.
,, j
:;._
Vraag 56. Welk onderzoek voert de KNO-arts uit wanneer hij informatie over de trilling van de stembanden wil verkrijgen? Dat is: 1. fiberoptisch laryngoscopisch onderzoek; 2. keelspiegel onderzoek; 3. laryngoscopie in algehele anesthesie; 4. stroboscopisch onderzoek.
Vraàg 57. Hoe behandelt een KNO-arts een patiënt met heesheid door Reinke's oedeem? 1. Afwachtend beleid; 2. Bestraling van de stembanden; 3. Laserbehandeling van de stembanden; 4. Microlaryngoscopie met verwijderen van het oedeem.
Vraag 58. De gehoorbeenketen bevindt zich in het middenoor. Welk gehoorbeentje is verbonden met de cochlea? 1. lncus; 2. Malleus; - 3. Stapes.
L
Vraag 59. Revalidatie van gehoorverlies kan met diverse systemen. Welk systeem wordt geadviseerd bij een zuigeling met een gemeten perceptief gehoorverlies van rond de 40 dB HL? 1. Beengeleidingshoortoestel (BAHA); 2. Cochleair implantaat; 3. Luchtgeleidingshoortoestel.
Vraag 60. De hypofyse ligt in het Turkse zadel, goed beschermt door de schedelbasis. In welk botstuk ligt het Turkse zadel? Dit is in het: . 1. os ethomoidale; 2. os occipitale; ( 3'. os sphenoidale.
Vraag 61. Welk botstuk vormt de laterale onderrand van de oogkas? Dit is: 1. de maxilla; 2. het os frontale; 3. het os zygomaticum.
Vraag 62. De m. corrugator is één van de mimische spieren rondom de ogen, aangespannen zorgt deze spier voor het fronsen. Door welke zenuw wordt deze spier geïnnerveerd? Dat is de: 1. n. accessorius; 2. n. facialis; 3. n. trigeminus.
-' "\ Vr:aag 63. ,waar bevindt zich het orgaan van Corti? Dit is in de: 1. sacculus; 2:. scala media; 3. scala tympani 4. utriculus.
Vráag~4.
De figuur hierboven is een AP röntgenopname van de schedel. in de figuur is een X geplaatst. In welke holte is de X geplaatst? Dat is in de: · 1. sinus frontalis; ) 2. sinus maxillaris; 3. sinus sphenoidales.
~;
L
Vraag 65. Door welke embryologische structuur wordt het secundaire gehemelte gevormd? Dat is: 1. - de prominentia frontonasalis; 2. de prominentia maxillaris; 3. het intermaxillaire segment. ::
Vraag 66. De larynx ontstaat uit het kraakbeen van twee kieuwbogen. Welke kieuwbogen zijn dit? 1. Kieuwbóog 2 en 3; 2. Kieuwboog 3 en 4; 3. Kieuwboog 4 en 6.
Vraag 67. Bij een persoOfl wordt bij 1kHz een gehoordrempel van -10 dBA gemeten. Dit betekent dat de persoon een toon van 1000 Hz: 1. iets beter kan horen dan een normaal horende; 2. iets slechter kan horen dan een normaal horende.
Vraag 68. Bij een patiënt levert de proef van Weber lateralisatie naar rechts. Aan het linker oor is de test van Rinne positief en aan het rechter oor is deze test negatief. Aan het rechter oor is er vermoedelijk: 1. geleidingsslechthorendheid; 2. perceptieve slechthorendheid.
\
Vraag 69. Dhr Brom van 50 jaar bezoekt uw spreekuur in verband met gehoorproblemen sinds enkele maanden. Met name tijdens groepsgesprekken zoals vergaderingen vindt hij het moeilijk om het gesprek te volgen. Hij is naar de audicien geweest en komt terug met een audiogram dat globale vermindering van het gehoor laat zien met een extra dip van de tonen rondom de 4 khz. Dit audiogram past het beste bij: 1. lawaaidoofheid; 2. presbyacusis.-
Vraag 70. Een otitis media met effusie gaat gepaard met een geleidingsverlies aan het aangedane oor. Dit geleidingsverlies is op een audiogram zichtbaar in: 1. de hoge frequenties, maar niet de lage frequenties; 2. zowel hoge als lage frequenties.
Vraag 71 . Een moeder komt met Kees (6 jaar) op het spreekuur wegens sinds twee jaar bestaande heesheid. Er zijn geen andere afwijkingen op het KNO gebied zoals hooikoorts of recidiverende otitiden. Bij het lichamelijk onderzoek worden geen afwijkingen gevonden. De meest waarschijnlijke oorzaak van heesheid bij deze jongen is: 1. een stembandpoliep; 2. '_verkeerd stemgebruik.
5
Vraag 72. Bewering: 'De meest aangewezen therapie bij stembandknobbeltjes is de chirurgische - verwijdering met de microlaryngoscoop'. Deze bewering is: 1. juist; 2. orjuist.
J
I I
Vraag 73. . U heeft geleerd in de anamnese onderscheid te maken tussen draaiduizeligheid (echte vertigo) en licht in het hoofd. Dit onderscheid is belangrijk omdat: 1. de differentiaal diagnose verschillend is voor draaiduizeligheid en voor licht in het hoofd; 2. echte vertigo een alarmsymptoom is en licht in het hoofd niet.
Vraag 74. Mijnheer Hendriks van 68 jaar komt op het spreekuur van de huisarts; sinds enkele dagen is - hij duizelig. Bij doorvragen blijkt hij draaiduizeligheid te ervaren als hij zich omdraait in bed en overdag als hij in beweging komt. De duizeligheid duurt kort en is heftig en komt steeds terug. Mijnheer Hendriks heeft geen andere klachten, behalve wat misselijkheid. Behalve hypertensie waarvoor hij een diureticum krijgt, is zijn voorgeschiedenis blanco. De meest waarschijnlijke diagnose op basis van deze anamnese is: 1. benigne paroxysmale positie duizeligheid; 2. CVA in vertebrobasilaire gebied; 3. neuritis vestibularis; 4. ziekte van Ménière.
Vraag 75. Ernstige complicaties bij een otitis media acuta (OMA) zijn gelukkig zeldzaam. Tot de groep personen die een groter risico hebben op een ernstige complicatie behoren kinderen: 1. bij wie eerder een adenotonsillectomie is verricht; 2. met het syndroom van Down.
Vraag 76. Door chronische onderdruk in het middenoor kan atelectase ontstaan. In dat geval is: 1. de membraan van Shrapnel! naar binnen getrokken en verkleefd met de hamersteel; 2. het trommelvlies als geheel verkleefd met de mediale wand van de middenoorholte.
Vraag 77. De meeste speekselkliertumoren zijn benigne. Bewering: Dit geldt met name voor tumoren die voorkomen in de kleine speekselklieren. Deze bewering is: 1. juist; 2. onjuist.
/c-
Vraag 78. Epistaxis (neusbloeding) komt regelmatig voor bij bepaalde leeftijdscategorieën. Dit betreft voornamelijk: 1. adolescenten en ouderen (> 65 jaar). - ~ ~ 2. kinderen onder de 6 jaar en volwassenen tussen 25 en 40 jaar oud; __ ,~ 3. kinderen onder de 10 jaar en volwassenen tussen de 45 en 65 jaar oud;
2-
)
Vraag 79. Anne is bij de huisarts bekend met hooikoortsklachten. Ze is nu zwanger en vraagt de huisarts of ze iets kan doen om de kans op allergie bij haar nieuwe kindje te verkleinen. Welke van de onderstaande adviezen is effectief? 1. katten uit huis verwijderen; 2. koemelk en pindavrij dieet voor moeder tijdens zwangerschap en lactatieperiode; 3. vader mag niet roken in de buurt van zwangere moeder en pasgeboren kind.-
Vraag 80. Niels werkt als metselaar. Door huidcontact met nat cement krijgt hij chropjsch handeczeem. Bij onderzoek met een test blijkt hij allergisch te zijn voor chroom. Dézê allergfe werd onderzocht met een: 1. huidpriktest; 2. plaktest
I \
Vraag 81. Egbert heeft al vaker een penicilline kuur gebruikt zonder bijwerkingen. Nu krijgt hij een amoxicilline kuur wegens een luchtweginfectie. Binnen 5 minuten na het inslikken van de eerste tablet ervan begint hij te hoesten, hij wordt benauwd en krijgt jeuk over zijn hele lichaam. Na 10 minuten wordt hij misselijk, hij braakt en er verschijnen galbulten over zijn hele lichaam. De huisarts komt snel en dient hem intramusculair adrenaline toe. Deze behandeling is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 82. Suzanne heeft een sterke allergie voor pinda. Ze heeft er een keer anafylactisch op gereageerd. Ze krijgt van een arts het advies om levenslang een adrenaline auto-injector bij zich te dragen. Dit advies is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 83. Evelien heeft al jaren hooikoorts in het voorjaar. Onlangs at ze een handvol kersen waarop ze direct jeuk in haar mond/keel kreeg. De arts concludeert dat ze vrijwel zeker een paraberk syndroom heeft. Deze conclusie van de arts is: 1. juist; 2. onjuist.
Vraag 84. Dhr Pistersen komt op het speekuur van de huisarts, die hem goed kent in verband met zijn -astma waarvoor hij onder controle is en inhalatiemedicatie krijgt voorgeschreven. Hij klaagt . momenteel over een vreemd gevoel in zijn mond en zijn vrouw heeft allemaal witte plekken in de mond gezien. Bij inspectie ziet de huisarts witte plekken op het palatum molle. De huisarts twijfelt over 'oral~ candidiasis' en 'leukoplakie'. Het feit dat de witte plekken weg te schrapen zijn met de tongspatel pleit voor: 1 :- leukoplakie; 2. orale candidiasis.
j
Vraag 85. De klassieke vorm van erysipelas wordt veroorzaakt door: 1. Haarnophilus influenzae; 2'. Staphylococcus aureus; 3. Streptococcus pyogenes.
a6.
Vraag Een behandeling van een furunkel is incisie en drainage. Indien bepaalde (patiënt)kenmerken aanwezig zijn kiest u aanvullend voor een antibiotische therapie. Welk yan de onderstaande kenmerken is niet van belang bij de keuze voor aanvullende àhtibiotische therapie. Dat is: 1. aanwezigheid van een totale heup prothese; ' 2. comborbiditeit diabetes mellitus; 3. koorts;· ' 4. lokalisatie van de furunkel op het been.
Vraag 87 . . Tonsillitis acuta heeft meestal een virale oorsprong. Beweri(lg:, 'Indien bij volwassenen sprake is van een bacteriële tonsillitis hebben antibiotica aantoonbare toegevoegde waarde, in die zin dat ze dekTacfifënduur aanzienlijk (48 tot 72 uur) bekorten.' Deze bewering is: 1. juist; -. 2. onjuist.
Vraag 88. Een fasciitis necroticans is een ernstige bacteriële infectie. De bacterieën komen bij de fascia in de regel via: 1. beschadiging van de huid; 2. de bloedbaan.
,~· 1
Vraag 89. Binnen Pubmed is een onderzoeker op zoek naar een 'Randomized Controlled Trial' die een vergelijking maakt tussen sublinguale immunetherapie (SLIT) en subcutane immunetherapie (SCIT) voor de desensibilisatie bij een pollenallergie. Om zo gericht mogelijk te zoeken maakt hij gebruik van een koppeling tussen deze twee zoektermen (SLIT en SCIT). De koppeling die hiervoor gebruikt dient te worden is:
1. AND; 2.',0R.
\
vraag 90. _\
Sophle heeft een type I latex allergie. Bewering: 'Ze kan een heftige overgevoeligheidsreactie krijgen wanneer ze een autoband wisselt bij pech onderweg'. Deie bewering is: 1. juist; 2. - onjuist.
Vraág 91. \ Bewering: 'Een negatieve test op inhalatieallergenen maakt de diagnose allergische rhinitis onwaarschijnlijk'. -Deze bewering is: f: juist; 2. onjuist.
------------- Einde van de toets --------------
/