UMC ~)St Radboud Universitair Medisch Centrum Fac:<JIIeit....der Medische
Wetenschappen
Bloktoets Datum Aanvang
5MPV3 Arts en PraktiJk 1 april 201 1 13.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen Ook de doordru k van hot antwoordfonnuller voor do moorkeuzevragen mag u behouden. ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: • • •
•
• •
Dit tentamen bestaat uit 86 meerkeuzevragen. Oe beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. Controleer of !NI tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk ~r~v naam en studentnummer. Bij iedere vraag is steehts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar !NI mening juiste antwoord aan door het f!:!ill voor het betreffende alternatief te omcirkelen. Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, taal u onbeantwoord. Acht u at!e alternatieven. na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alfernalieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden. Wanneer u het tentamen beêindigd hebt, dient u !NI antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, het gebruik van een potlood is ongewenst. Open geloten wogen laat u blanco. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als •.rw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in w1 toetsboekje. Onleesbare cijfers of meer dan één cijfer per hokje zullen als blanco worden gelnterpreteerd. Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan. tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad . Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken. dan zal dit als fraude worden aangemerkt Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel.
De vragen worden als volgt gescoord: antwoorden: Goed 2 keuze-vraag 3 keuze-vraag 4 keuze-vraag 5 keuze-vraag
1 1 1 1
fout
open
-1
0
• 112 • 1/3 • 1/4
0 0 0
punten punten punten punten
Indien u commentaar heeft op de vragen, noteert u dat op het commentaarformulier (laatste blz.) en levert u dat na anoop van het tentamen in, tezamen met uw antwoordformulier. Voor het overige mag u de volledig ter hand gestelde tentamenset, incl. het kopie-antwoordformulier behouden. LET OP 11 ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER!
VEEL SUCCES!
Toets 5MPV3 2011
1-april-2011
Vraag 1. De hedendaagse prevalentie van obesitas bij Nederlandse jongvolwassenen is vergeleken met de prevalentie van COPD: (i) hoger;
2. 3.
lager;
ongeveer gelijk.
Vraag 2. De prevalentie van obesitas in Nederland bij 65-p!ussers ligt om en nabij de:
1. 2.
®
5%; 15%; 35% .
Vraag 3. ' Volgens de hedendaagse wetenschappelijke inzichten is de invloed van regelmatig fruit eten ter voorkoming van overgewicht vrijwel nihil'. Bovenstaande bewering is: 1. juist ; 2 . onjuist.
Vraag 4. Mensen met overgewicht op middelbare leeftijd hebben meestal al eerder in hun leven een belangrijke gewichtstoename meegemaakt. De leeftijdsperiode waarop deze gewichtstoename plaatsvond was vooral: 1. op middelbareschoolleeftijd; 2. prenataal; (2} tijdens de zuigelingentijd. V raag 5. Er is een duidelijke relatie aangetoond tussen overgewicht en vroegtijdige sterfte. De Odds Ratio op vroegtijdige sterfte voor een BMI van 30 kg/ m2 t.o.v. 25 kg/m2 is ongeveer: 1. 1,5;
Q.
2,5;
3.
3,5.
Vraag 6. Welke epidemiologische gezondheidsmaat, het populatieattributief risico (PAR) of de potentiêle invloedfractie (PIF), geeft een reëlere inschatting van het effect van een preventieve maatregel? ~. PAR; . '& · PIF.
1
Vraag 7. Het life-time risico op hypertensie is 35%. Stel dat de prevalentie van obesitas 10% is en het relatieve risico van obesitas op hypertensie 2. Dan Is het populatieattributieve risico van obesitas t.a.v. hypertensie ongeveer gelijk aan: 1. 10%; 2. 17%;
3.
35%.
Vraag 8 . 130 Studenten met een huidige dagelijkse voedingsinname van minstens 3500 KcaVdag en 20 studenten met een inname van minder dan 2000 Kcal/dag, zijn 5 jaar gevolgd voor het ontstaan van obesitas. Het onderzoek geeft het volgende resultaat: Voedingsinname >3500 Kcal/d (n=130) <2000 Kcalld (n=20)
Obesitas /0(, 10 1~
Geen obesitas 120 190
")[. M,
Concluderend uit deze tabel, is het relatieve risico van hoge voedingsinname op ~esitas ongeveer: \!,' 1,5;
9
2.
3.
3,5; 10.
" ", J
-
Vraag 9. Kenmerken van de lèefstijl waar een arts in het bijzonder bij allochtone patiênten op let zijn onder andere roken en alcoholgebruik. Daarnaast dient de arts te letten op de: 1. fysieke activiteiten; 2 . woonomstandigheden. Vraag 10. De prevalentie van thalassemie is onder bepaalde allochtone Nederlanders hoger dan onder autochtone Nederlanders. Dit geldt vooral voor personen afkomstig uit: hel middellandse zee gebied; 1. 2. midden- en Zuid-Amerika. Vraag 11. De prevalentie van bepaald risicogedrag is onder allochtone Nederlanders uit Marokko en Turkije hoger dan onder autochtone Nederlanders. Dil geldt onder andere voor: 1. alcoholgebruik; 2. roken .
Vraag 12. Stoppen met roken levert grote gezondheidswinst op. Toch beginnen velen er niet aan omdat zij bang zijn in lichaamsgewicht aan te komen. De toename in lichaamsgewicht na stoppen met roken ligt in de orde van grootte van : 1. 2-6 kg; 7-14 kg. 2. Vraag 13. Bariatrische chirurgie wordt tegenwoordig vaker toegepast dan vroeger. Bij welke van de volgende patiêntencategorieën is deze ingreep in principe geTndiceerd? Dat zijn patiêflten met een Body Mass Index (BMI) van: 1. 32 kg/m 2 en diabetes mellitus type 2; 2. 33 kg/m2 , van het mannelijk geslacht en na een doorgemaakt myocard infarct: 3. 38 l
Vraag 15. De Richtlijnen Goede Voeding geven naast voedingsadviezen ook: 1. aanwijzingen voor p re-operatieve voedingsbehoeften; 2. adviezen ten aanzien van een gezond beweegp~troon ; 3. specifieke adviezen voor ouderen ter voorkoming van ziektegerelateerde ondervoeding.
Vraag 16. . Het blijkt dat Gecombineerde Leefstijl Interventie (GLI) doorgaans de beste invalshoek is om patiënten met obesitas te behandelen. Welke van de onderstaande beweringen is juist? 1. Bij GLI vallen patiênten veel sneller af dan bij reductie van energiegebruik a Deen. 2. Door GLI toe te passen wordt het zogeheten jojo-effect voorkomen.
3
V raag 17. Obesitas is een op zich zelf staande aandoening maar is tevens een symptoom van bepaalde ziekten. Tot de ziekten die met obesitas gepaard gaan behoort: 1. de ziekte van Cushing; 2. hyperthyreoidfe.
Vraag 18 . De 'Body Mass Index' (BMI) laat zich berekenen uit lichaamslengte en nchaamsgewicht. De berekening van de BMI is als volgt 1. kwadraat van lichaamsgewicht gedeeld door lichaamslengte; 2 . kwadraat van lichaamslengte gedeeld door lichaamsgewicht; 3 . lichaamsgewicht gedeeld door kwadraat van lichaamslengte; 4 . lichaamslengte gedeeld door kwadraat van lichaamsgewicht.
Vraag 19. Een vrouw van 28 jaar met een eetstoornis laat haar arts een doosje zien ~~ pnlen . Op de verpakking staat dat deze pillen onder andere een kleine hoeveelheid thyroxine be vatten. Bij inname van de pillen zal deze vrouw: 1. aankomen; 2. afvallen. Vraag 20. Om het gewichtwerli~ na bariatrische chirurgi e te kwantificeren wordt in publicaties vaak als uitkomstmaat de 'afname in percentage overgewicht' weergegeven. Vergeleken met de 'procentuele afname in BMI' is de 'afname in percentage overgewicht' bij een persoon die afvalt na bariatrische chirurgie: "1-- gelijk; 2. groter; ~ kleiner. Vraag 21 . Tot de korte termijncomplicaties (< 30 dagen na operatie) van laparoscopische maagbandplaatsing hoort 1. fundushemiatie; maagperforatie; 3. port-a-cathproblemen.
13·
Vraag 22. Het model van Lalende over de determinanten van gezondheid bevat onder andere de volgende factoren: biologische factoren, leefstijlfactoren, fysieke omgevingsfactoren, sociale omgevingsfactoren en gezondheidszorgfactoren. Tevens bevat het model: (1) genetische factoren; "!. geografische factoren.
Vraag 23. De overheid speelt een rol bij het terugdringen van de obesitas-epidemie. Welk van de volgende maatregelen behoort niet tot de competentie van de overheid. Dat is het: (]) aan banden leggen van de productmarketing; 2. inv oeren van een vettax; oprichten van academische werkplaatsen om overgewicht te bestnïden; 3. 4. stimuleren van de verkoop van light-producten. Vra ag 24. Het ASE-model is een model om gedrag te verklaren. Welke van de volgende elemen ten hoort in het model niet thuis: 1. de verwachting van de eigen capaciteit om het gedrag uit te voeren; 2. intentie om gedrag te vertonen; 3. invloed uit de omgeving om gedrag uit te voeren; 4. kennis over het gedrag. Vraag 2 5. Wat is de belangrijkste detenninant voor het optreden van gezondheidsverschillen tussen mensen met een hoge sociaal economische status (SES) en mensen met een lage SES? Dat is: 1. de wijk waar iemand opgroeit; 2. het eigen opleidingsniveau; 3. het inkomen. Vraag 26. In rust produceert het lichaam een bepaalde hoeveelheid warmte, de 'basal metabolic rate' (BMR). In welk metabool proces wordt verreweg de meeste warmie geproduceerd? Dat is de: 1 . bèta-oxidatie: 2. citroenzuurcyclus; 3. glycolyse; 4. oxidatieve fosforylering. Vraag 27. De synthese en afgifte van insuline worden onder andere gereguleerd door de beschikbaarheid van biologische brandstoffen zoals glucose . W at is het effect van daling van de bloedglucoseconcentratie op de synthese van insuline? Dat effect is een: 1. afname; 2. toename.
5
Vraag 28. De snelheid van metabole routes wordt bepaald door de activiteit van een aantal sleutelenzymen, zoals fosfofructokinase. In welke metabole route is fosfofructokinase actief? Dat is de: 1. bèta-oxidatie; 2. cilroenzuurcyclus; 3. glycolyse; 4. oxidatieve fosforylering.
Vraag 29. Afbraak en synthese van vetten worden onder andere gereguleerd door het hormoon insuline. Insuline stimuleert de: îD vetafbraak; f'./2. vetsynthese. Vtaag 30. Het voelen van honger en verzadiging wordt beïnvloed door verschillende hormonen. Het honnoon leptine stimuleert een gevoel van: 1. honger; @ verzadiging. Vraag 31. Het energiegehalte van de voeding wordt met n~mP. hP.pfl::~ltf door macronutriënten (koolhydraten, vetten, eiwitten). Welke stof kan, naast de macronutriënten, ook bijdragen aan het energiegehalte van de voeding? Dat is: (1) alcohol; 2 . fructose; 3. ijzer; 4 . vitamine C.
V raag 32. Bij de behandeling van obesitas met gecombineerde leefstijlinterventie wordt geadviseerd om dagelijks 600 Kcal minder in te nemen dan de gebruikelijke inname. Dit leidt in de eerste maanden tot een gewichtsdaling per week van ongeveer: 1. 100-200 gram; (!2. 300-500 gram; 3. 800-1000 gram. Vraag 33. Tijdens een marathon (3 uur lopen) zal energie vooral worden vrijgemaakt uit: 1. ATP en CP; ~· koolhydraten en vetten.
Vraag 34. Bewegen is een goede manier om gewicht (vet) te verliezen. Het grootste gewichtsverlies zal optreden wanneer er:
Vraag 36. Mevrouw Jansen wil graag vet kwijtraken. Vet bevat 9,5 kcaVgr. Zij wil per dag een uur wandelen (7,9 kc aVmin). Hoeveel dagen moet zij een uur wandelen om 1 kg vet te verbranden? Dat zijn ongeveer. 1. 10 dagen; (ti 20 dagen; 3. 30 dagen. V raag 37. De Norm Gezond Bewegen bevat een advies over de hoeveelheid beweging. Dit advies is tot stand gekomen op grond van: '[) grote epidemiologische studies naar bewegen en gezondheid; 2. retrograde studies naar beweging bij chr onisch zieken; 3. tralningsstudies bij sporters.
Vraag 38. .!;!et zoeken met MeSH termen in een database als Pubmed heeft als voordeel dat: !ti d it het zoeken sensitiever maakt; dit het zoeken specifieker maald; 3. er (indien a anwezig) een directe link naar het originele a rtikel gemaakt kan worden.
®
Vraag 39. Bij literatu uron derzoek is het nuttig om eerst naar systematische reviews te zoeken daarna pas naar RCTs, omdat: de informatie in reviews meestal het bes te aansluit bij de praktijk; een systematic review een hogere informatiedichtheid heeft; een systematic review kwalitatief het beste soort onderzoek is.
7
Vraag 4 0. In navolging van de WHO is in de CBO-richtlijn 'Diagnostiek en behandeling van obesitas bij volwassenen en kinderen' afgesproken dat obesitas eerst en vooral l(Ordt beschouwd als een: ~ chronische aandoening; ~-
·· .'3._
leefstijlprui.JI~tml,
risicofactor voor een aandoening;
Vraag41. In het, door u in dit blok bestudeerde, artikel 'Slankheid als beschavingsoffensief spreekt Zwart over het 'standaardbetoog over obesitas'. 'Epidemiologisering' betekent in dit verband: de gerapporteerde toename van obesitas hangt samen met een grotere epidemiologische belangstelling; 2. de gerapporteerde toename van obesitas kan worden verklaard door een feitetijl<e toename; epidemiologen hebben te weinig oog voor de omvang van het probleem. 3.
QJ
Vraag42. Door tal van auteurs wordt een relatie gelegd tussen sex en voeding. U heeft het artikel 'Slankheid als beschavingsoffensief van Zwart bestudeerd. Welke van onderstaande uitspraken geeft het beste de visie van Zwart weer? 1. De genitale fase komt voor de orale fase; 2. De liefde van de man gaat door de maag; 3. De 'tuin der lusten' is van oudere d
Vraag 43. In het huidige overheidsbeleid en in de geneeskunde wordt het bevorderen van een gezonde leefstijl van groot belang geacht. De hiermee samenhangende ethische vragen houden, naast 'rationaliteit', verband met de volgende twee vooronderstellingen: 1. maakbaarheid van gezondheid en ideologisering; ~ maakbaarheid van gezondheid en individualiteit; 3. stigmatisering en ideologisering; 4. stigmatisering en individualiteit.
Vraag 44. B ij een collectieve benadering van een gezonde leefstijl bestaat het gevaar dat teveel nadruk wordt gelegd op de individuele verantwoordelijkheid voor de eigen gezondheid. Welke van onderstaande morele problemen is in dit opzicht niet relevant? 1. Hedonistische levenshouding. 2. Sanisering. 3. Stigmatisering. 4. Victim blaming.
8
Vraag 45. Gulzigheid behoort tot de zeven hoofdzonden oftewel ondeugden. Een andere ondeugd is: 1. deemoed; 2. matigh eid; 3. moed; ~ wellust. Vraag 46. U heeft in dit blok een betoog van M. Korthals bestudeerd ('Gulzigheid -zonde of Al.enot). Welke legenstelling is niet relevant in het betoog van Korthals 'il: tast food versus slow food; hedonistische versus ascetische levensinstelling; 3. hedonistische versus deugdzame levensinstelfing; 4. zonde met grote Z versus zonde met kleine z .
2:
V raag 47. Petra van 40 jaar geniet van veel en lekker eten, heeft een BMI van meer dan 35 kg/mz, vindt zichzelf lelijk (want te dik), maar is gezond. Deze casus is een voorbeeld van: ~ een deugdzaam leven; '2.. esthetisering; 3. hedonisme; @ medicalisering.· V raag 48. De vraag doet zich voor hoe actief de overheid moet zijn ten aanzien van obesitas bij kinderen in de basisschool leeftijd. Welke van de volgende richtinggevende criteria ten aanzien van een interventie van de overheid betreft een. typisch morele vraag? Is de interventie effectief? 1. 2 . Is de interventie strategisch haalb aar? Kan de interventie worden verantwoord met het oog op de autonomie van de ouders? 4 . Wat is de symboolwaarde van de interventie?
'@
Vraag 49. Het syndroom van ·Down gaat gepaard met een breed spectrum aan comorbiditeiten. De patiënt zal niet altijd zijn klachten gericht presenteren. Als arts van een oudere patlênt met Down syndroom met een achteruitgang in het functioneren moet je daarom vooral bedacht z.ijn op refractieafwijl
9
V raag 50. Mensen met verstandelijke beperkingen bezoeken hun huisarts, in vergelijking met patiënten uit de algemene populatie, gemiddeld: 1. minder vaak; 2. net zoveel;
@
vaker.
V raag 51. ,.gen disharmonisch intelligentieprofiel wil zeggen dat: \3}. er sprake is van discrepantie tussen het verbale en het pertormale IQ; 2. het sociaal-emotionele functioneren beter is dan het cognitieve functioneren; 3. het verbale functioneren veel beter is dan het pertormale fu nctioneren. Vraag 52. Met een simpel predictiemodel is geschat dat het relatieve risico (RR) op jicht bij een BMI van 30 kgtm 2 t.o.v. een BMI van 20 kg/m 2 gelijk is aan 2. Verder geldt dat personen die lichamelij k actief zijn m inder vaak jicht hebben. Correctie van het model ~et de dagelijkse loopafstand zal het RR van BMI op jicht doen: \.1) afnemen; 2. toenemen.
V raag 53. Met de variabelen lichaamsgewicht, lichamelijke activiteit, voeding en familieanamnese maakt men een risicoprofiel voor obesitas. Het best voorspellende risicoprofiel maakt men door: 1. optelling van de Odds Ratio's op obesitas van de afzonderlijke variabelen; ('?!. st atistische berekeningen met correctie voor onderliggende co rrelaties van de variabelen; 3. vermenigvuldiging van de Odds Ratio's op obesitas van de afzonderlijke variabelen.
Vraag 54. Met gegevens uit het longitudinale Framingham-onderzoek maakt men een model om de kans op acuut myocardinfarct te voorspellen op basis van de determinanten geslacht, le eftijd, lichaamsgewicht, lichamelijke activiteit e n sigaret roken. De vol{lende bewering: 'Een bruikbaar model voordeze analyse is een generallinear model' is: 1.· j uist; onjuist.
®
lO
V raag 55. Welke van onderstaande bewering vormt het sterkste argument v oor het feit dat obesitas genetisch bepaald is? De intrapair co rrelatiecoêfficient van BMI van samen opgegroeide identieke 1. tweelingen is 0.80. ~ OI:! inhapair co tlelalil:!<.vêfficienl van BMI van apart opgegroeide identieke tweelingen is 0.70.
V raag 56 . Welke .van onderstaande groepen heeft een toegenomen risico op obesitas? Dat zijn: G) kinderen van moeders die gedurende het laatste trimester van de zwangerschap een hongersnood doormaakten. 2 . mensen die gemiddeld kort slapen.
. V raag 57. 'Gespierde ledematen bij een vrouw' is een klinisch kenmerk van lipodystrofie. Deze bewering is: 1 juist; onjuist.
@)
Vraag 58. De vorm van vetverdeling d ie het meest is geassocieerd met insulineresistentie. is: 1. veel subcutaan buikvet, veel subcutaan vet extremiteiten; ;.f ) veel subcutaan buikvet weinig subcutaan vet extremiteiten; \,;Y. weinig subcutaan buikvet, veel vet in de spier; 4 . weinig subcutaan buikvet, veel vet rondom het hart.
Vraag 59. De kans op levercelcarcinoom is het grootst bij patiênten met: :-1_. alcoholische levercirrose; \2). non-alcoholi c fatty liver (NAFL); 3. non-alcoholic steatohepatilis (NASH).
Vraag 60 . Een 47-jarige patiênt met diabetes mellitus heeft hoge b loeddruk die behandeld wordt met medicatie. Hij weegt 98 kg bij een le ngte van 1.82, en heeft een buikomvang van 100 cm. Wanneer is er bij deze patiënt sprake van het metabool sy ndroom? ..,:1 . Als zijn totaal cholesterol verhoogd is. ~ Als zijn HOL-cholesterol verlaagd is. ·3 . De criteria gelden hier niet omdat hij diabetes heeft. '4. Nu al, want hij voldoet aan 3 van de 5 criteria.
11
Vraag 81. Welke van de volgende metingen is een goede maat voor de mate van J_nsulineresistentie? 0. De buikomvang, gemeten in centimeters; 2. De hoogte van de bloeddruk in combinatie met die van het cholesterol; 3. De hoogte van h~t lr iglyceridengehalte; 4. De insu lineconcentratie in het bloed. Vraag 62. Een zeer adipeuze patiënt wordt al 7 dagen behandeld met een continu intraveneus antibioticum in de standaard dosering volgens de antibiotica richtlijnen. Het antibioticum wordt renaal geklaard en de nierfunctie is ongestoord. Omdat hij niet Wil opknappen denkt de behandelend chirurg dat de dosering van de antibioticum niet klopt. Welke van onderstaande beweringen is juist? "h Oe dosering zal correct zijn want zijn gewicht doet er niet toe. \2) De dosering zal gezien het grote verdelingsvolume moeten worden verhoogd. 3. De dosering zal wel te hoog zijn want de k laring is relatief minder bij zo'n adipeuze patiênt ·
Vraag 63. Metoprolol heeft oraal slechts een biologische beschikbaarheid van circa 50%. De absorptie uit het maag-dann stelsel is nagenoeg volledig. Metoprolol wordt vooral door de lever geëlimineerd. Bij een pat iênt met een levercirrose zal de biologische ~-..chikbaarheid:
,._.t
®
3.
gelijk zijn; groter zijn; klein er zijn.
Vraag 64. Digoxine heeft een zeer groot verdelingsvolume. Bij oude mensen wordt aangeraden om een kleinere oplaaddosis te geven en een lagere onderhoudsdosis. De reden van de kleinere oplaaddosis bij oude mensen is, omdat oude mensen: een slechtere leverfunctie hebben; '((!. een slechtere nierfunctie hebben; ~· minder lichaamswater hebben; ~ minder sp iennassa hebben.
r1
12
Vraag 65. Gentamycine is een water oplosbaar antibioticum. Het wordt 1 x daags gegeven om een bepaalde topspiegel te halen. De halfwaardetijd is bij een normale nierfunctie 2,5 uur. Bijgevoegd treft u een plaatje waarop aan!:Jtl!:Jt!Vtm 13laat welke ve randeringen er bij kinderen plaatsvinden die van belang zijn voor de farmacokinetiek voor geneesmiddelen. Bij volwassenen doseert men gentamycine 1 x daags 5 mglkg. Welke dosis moet er gegeven worden bij jonge kinderen (2 maand oud)? Dat is: 1. 3 mglkg; 2 . 5 mg/kg; 3 . 7 mg/kg.
~E
~in Nfttbolc ~
)lO
•• ~ WJ
1ii CTPloU
.1 ! :uo
.;
1<0:
. ctPL\l
rr:·
1::1 c:wzul
~
ouc~"
...... .... . .
1
~~~
1w
Wl tl)s:
1
mo
L,~.~.-..--~ .. /~ .. :~
.:. . : ....·
. ·.·
1
14
J,..,U
1.--10
~
Yl
;.. .
!
~-,.
~L ~
: :; Jf>~~;,~; ';·:::''~;-··
~ ':I. ...RW LiL Ü ' 4.4 i 1.-7
".,.........,Dwr'o; ,. r<
!
•
• .."N
...
• ·· •
' ......~... _.,.·
• ·.·.:'.,
.~ ~
'
•
t''"" Pll>•• r" ~
'
1r6n
A~ll'.,..,
··--
Child ki:>ldl:".o-llr J>dt«
r~
--·~--'-- ·
~ • ' liiud 1f't:Mdon
0
BiLII
J
6
t'
:litO -·~
.
' •\_.
·.
:
c • )tfdr c?:Qf'llt ~M~ (J R xld-~:a~
. •
.....WUI ;rd1J::dy l~...;t, r•t~t1M~Ig..~:hb'IHO'I):Qit4111
.. ""'"·~· """"
~
n. 0
..... ..
Jl
Jwit
i
I
ht
.... I
I
. ,.
13
Vraag 66. Het model van Prochaska en DiCiemente beschrijft stadia van gedragsverandering. In het kader van begeleiding bij stoppen met het gebruik van alcohol bespreekt de arts met de patiënt zogenaamde 'risicosituaties' voor het gebruik van alcohol. Dit gesprek past met name bij het veran deringsstadium: ~1.., be:sluiltm; (2) bewustwording; 3. volhouden. Vraag 67. Een psych oloog beweert dat "gewend zijn aan 'ongezonde voeding' vaak inhoudt dat consumptie van 'gezonde voeding' niet is aangeleerrr. Deze bewering past het best bij het leerprincipe van: 1. klassieke conditionering; @ operante conditionering. Vraag 68. De disposable soma theorie is een verouderingstheorie die een verklaring geeft voor een aantal feiten aangaande levensverwachting. Volgens deze theorie zou het volgende gelden voor de gemiddelde levensduur van vrouwen, deze; 1. is afhankelijk van de leeftijd waarop men de kinderen kreeg; 2. is onafhankelijk van het aantal kinderen dat men heeft gehad; 3. neemt af met het aantal kinderen dat men heeft gehad; @ neemt toe met het aantal kinderen dat men heeft geh~d . Vraag 69. In de gerontologie onderscheidt men biologische en kalenderleeftijd. Van persoon A is de biologische leeflijd lager dan de kalenderleeftijd. De gemiddelde levensverwacht ing van persoon A is: 1. confonn de levensverwachting passend bij de kalenderleeftijd ; ~ hoger dan conform de levensverwachting passend bij de kalenderleeffijd; 3. lager dan conform de levensverwachting passend bij de kalenderleeftijd. Vraag 70. Bij welke van de volgende populaties is wetenschappelijk aangetoond dat calorierestrictie met 30% tot een daling van de morbiditeit en een stijging van de levensverwachting leidt? Dat is zo bij: 1 . knaagdieren; 2. mensen; 3. primaten.
14
Vraag 71. In het, in Nederland ontwikkelde, signaleringsprotocol overgewicht voor kinderen is de klinische blik toegevoegd . Deze klinische blik word1 geêxpliciteerd door een aantal criteria. Naast fichaamsbouw, vetverdeling en puberteitsstadium is een ander criterium: ~ de generatle allochtoon (eerste, tweede of derde generalit~) ; 1E.;) etniciteit; 3. geslacht. Vraag 72. Het puberteitsst:adium behoort bij de expliciete criteria van de klinische blik in het signaleringsprotocol overgewicht. Dit is endenneer zo omdat 'vlak voor het begin van de puberleit een groeidip optreedt, waardoor kinderen een hogere BMI hebben dan verwacht'. Deze bewering is: ~ juist; onjuist.
W
Vraag 73. In de Bogalusa Heart Study werd gevonden dat arteriosclerose en hypertensie reeds ggjonge leeftijd aanwezig kunnen zijn. Deze bewering is: V juist; 2. onjuist. Vraag 74. Bij inname van een gelijke hoeveelheid alcohol blijken vrou\Nen eerder dronken te worden dan mannen. Dit komt ondermeer omdat vrouwen minder: 1. · afbraakenzymen voor alcohol hebben; spieren hebben dan mannen.
®
Vraag 75. Alcoholmisbruik van mannen en vrouwen verschilt. De bewering dat 'vrouwen vaker onder invloed van alcohol autorijden dan mannen', is 1. juist; onjuist
®
V raag 76. Een studente, 19 jaar oud, heeft tijdens haar vakantie een SOA opgelopen door een onbeschermd seksueel contact Het gaat hierbij om een Chlamydia infectie. Zij vertelt aan haar vriendin dat "vrouwen in de adolescentie meer kans hebben op een SOA omdat de mucosa van vagina en cervix kwetsbaard er is•. Deze bewering is: 1. j uist; ~ onjuist.
15
Vraag 77. Een vrouw , 19 jaar oud, heeft bij onbeschermd seksueel contact een gonorroe infectie opgelopen. Zij is op zoek gegaan op internet naar informatie over deze SOA. Ze schrikt van de informatie: "dat mannen en vrouwen met gonorroe in 10% van de _...g_evallen ook een chlamydia infectie hebben". Deze informatie is: \j)
2.
juist;
onjuist.
Vraag 78. Hoeveel % van de bevolking in Nedertand wordt gevormd d oor vluchtelingen en asielzoekers die de laatste 10 jaar naar Nederland zijn gekomen? Dat is:
1.
®
0,1%; 1%;
'" ' 10%. Vraag 79. De volgende bewering: 'Asielzoekers zijn vaker relatief gezonde mensen wanneer zij ,iî.!.tn land verlaten', is: ijl juist; 2. onjuist.
Vraag 80 . Wie bepaalt, ten aanzien van zorg voor mensen zonder verblijfsvergunning, of er _J;~rake is van 'medisch noodzakelijke zorg'? Dat is de: \1; behandelend arts; ·~ directie van het ziekenhuis; '3.,_ minister van VWS; 4 . patiênt. Vraag 81. De volgende bewering, 'mensen zonder verblijfsvergunning moeten medische zorg in f1!!.ncip~ zelf betalen', is: V JUISt ; 2. onjuist.
Vraag 82. Volgens de nieuwe consensus zijn er drie criteria gesteld voor de diagnose PCOS. Wanneer men aan twee van de drie criteria voldoet is er sprake van PCOS. Welk criterium hoort niet in het rijtje van de nieuwe consensus thuis? Dat is: ~ cyclusstoornissen; f.6l obesita s; ~ 1-'CU-eierstot<:ken biJ echoscopie; 4. (uitingen van) hyperandrogenisme.
16
Vraag 83. Voor de indeling van cyclusstoornissen bestaa n twee manieren: a) Het compartimentenmodel en b) de endocriene classificatie vo lgens de WHO. Welke omschrijving past het best bij het PCOS? Dat is: 1. compartiment centraal/ WH0-11 (normogonadotroop, normo-oestrogeen); ~· compartiment hypofyse I W HO-I (hypogonadotroop, hypo-oestrogeen); (i compartiment ovaria I WH0-111 (hypergonadotroop, hypo-oestrogeen); 4. compartiment uterus/vagina I W HO-I I (normogonadotroop, normo-oestrogeen). Vraag 84. Afh ankelijk van de ste rkte van de drank, wordt alcoholische drank in een café in een groter of kleiner glas geserveerd. In een gebruike lijk g las met alcoholische drank zit circa: 1. 0,5 gram alcohol; Q. 1 gram alcohol; 3. 5 gram alcohol; 4. 10 gram alcohol.
Vraag 85. De huidige epidemie van vetzucht kan voo ral worden verklaard d oo r snelle evolutionaire ve rand eringe n. Deze bewering is: 1. juist; onjuis t.
®
Vraag 86. In populaties wo rdt de frequentie van functio neel belangrijke genetische polymortismen van de natuurlijke immuniteit vo or een belangrijk deel verklaard d oor het optreden van ernstige infecties. Deze bewering is: Q) j uist; 2. o nj uist.
---- - --------------
einde toets ---------------- - --
17