DRIEMAANDELIJKSE PUBLICATIE – AFGIFTE : BRUSSEL X – ISSN 0577-2028 – PRIJSKLASSE : A6
WTCB
EEN UITGAVE VAN HET WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF
TECHNISCHE VOORLICHTING 209
BUITEN-
BEPLEISTERINGEN
September 1998
BUITEN-
T E C H N I S C H E VOORLICHTING
BEPLEISTERINGEN Deze Technische Voorlichting werd opgesteld op initiatief van het Technisch Comité Plafonneer- en Voegwerken. De praktische uitwerking werd toevertrouwd aan een werkgroep onder de leiding van de Heer R. Rapaille. Samenstelling van de werkgroep Leden :
R. Rapaille, aannemer van pleisterwerken, Herve F. Armand, aannemer van pleisterwerken, Morlanwelz K. Craps, aannemer van pleisterwerken, Duisburg R. Hoomans, aannemer van pleisterwerken, Bocholt P. Nys, Bureau SECO, Brussel F. Tavernier, Regie der Gebouwen, Brussel J. Van den Putte, aannemer van pleisterwerken, Gierle J.P. Van Nieuwenhove, architect-deskundige, Frasnes-lez-Gosselies
Secretaris-verslaggever : W. Van Laecke, Hoofd laboratorium Materialen, WTCB Voor prefab mortels kon op de medewerking gerekend worden van de Heren B. Gall en A. Horeczky. Op het ogenblik van het afwerken van dit document was het Technisch Comité als volgt samengesteld : Voorzitter :
R. Rapaille
Ingenieur-animator : W. Van Laecke Leden :
F. Armand, K. Craps, B. De Blaere, J.P. Demuynck, R. Hoomans, H. Hendriks, A. Horeczky, J. Jacquemin, T. Maes, M. Nuytens, P. Nys, F. Tavernier, H. Trefois, J. Van den Putte, J.P. Van Nieuwenhove
WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Violetstraat 21-23 te 1000 Brussel
Dit is een publicatie van technische aard. De bedoeling ervan is de resultaten van praktijkonderzoek voor de bouwsector te verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.
◆
TV 209 – september 1998
INHOUD
1 2
3
4
5
INLEIDING 1.1 1.2 1.3 1.4
Definities en toepassingsgebied ............................................... Aard van de werken ................................................................. Coördinatie met andere bouwvakken ...................................... Klimaatvoorwaarden bij de uitvoering ....................................
4 4 5 5
PLEISTERMORTELS EN HUN BESTANDDELEN 2.1 2.1.1 2.1.2 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6 2.2.7 2.3
Pleistersoorten .......................................................................... Samenstelling ........................................................................... Pleistersoorten volgens hun functie ......................................... Pleisterbestanddelen ................................................................. Bindmiddelen ........................................................................... Vulstoffen ................................................................................ Aanmaakwater ......................................................................... Hulpstoffen .............................................................................. Pigmenten ................................................................................ Vezels ....................................................................................... Toebehoren .............................................................................. Warmte-isolerende platen ........................................................
6 6 7 8 8 10 10 11 12 12 12 13
BLOOTSTELLING EN PRESTATIES VAN BUITENBEPLEISTERINGEN 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 3.2.5 3.2.6
Blootstelling van buitenbepleisteringen aan schokken ........... Prestaties van buitenbepleisteringen ........................................ Stabiliteit en mechanische sterkte ........................................... Brandveiligheid ........................................................................ Hygiëne, gezondheid, milieu ................................................... Gebruiksveiligheid ................................................................... Warmte-isolatie ........................................................................ Andere prestaties ......................................................................
14 14 14 14 14 15 16 16
TE BEPLEISTEREN ONDERGROND 4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.2.5 4.2.6 4.3 4.3.1 4.3.2 4.4
Eigenschappen van de ondergrond .......................................... Soorten ondergrond.................................................................. Constructiebeton, ter plaatse gestort of geprefabriceerd ......... Cellenbeton .............................................................................. Metselwerk van baksteen en betonmetselstenen ..................... Hout en houtderivaten ............................................................. Metaal ...................................................................................... Speciale ondergronden ............................................................. Blootstelling en mogelijke gevolgen ....................................... Blootstelling ............................................................................. Constructieve schikkingen ....................................................... Toleranties op de ondergrond ..................................................
17 17 17 18 18 18 18 19 19 19 19 21
UITVOERING VAN BUITENBEPLEISTERINGEN 5.1 5.2 5.3 5.4 5.4.1 5.4.2 5.4.3
Voorafgaande vaststellingen .................................................... Voorbereiding van de ondergrond ........................................... Uitvoering van voegen, aanbrengen van profielen ................. Pleistersamenstellingen ............................................................ Traditionele samenstellingen ................................................... Genormaliseerde samenstellingen ........................................... Fabriekspleisters ......................................................................
2
TV 209 – september 1998
22 22 22 23 23 23 23
INHOUD 6
7
8
5.5 5.6 5.6.1 5.6.2 5.6.3 5.7 5.7.1 5.7.2 5.8
Aanmaken van traditionele pleisters ....................................... Uitvoering van het pleisterwerk .............................................. Uitvoering met traditionele pleisters ....................................... Uitvoering met droog voorgemengd pleister .......................... Uitvoering met kunstharspleister ............................................. Oppervlakteafwerking .............................................................. Kleur ........................................................................................ Afwerktechniek ........................................................................ Nabehandeling .........................................................................
24 25 25 26 26 26 26 29 29
BEPLEISTERINGEN MET BUITENISOLATIE 6.1 6.2 6.2.1 6.2.2 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.3.5 6.3.6 6.3.7 6.4
Bouwfysiche aspecten.............................................................. Samenstelling van buitenisolatiesystemen .............................. Isolatiesystemen met platen en bepleistering .......................... Isolatiesystemen met isolerende bepleistering ........................ Specifieke uitvoeringsdetails voor bepleisteringen met isolatieplaten ............................................................................ Afwerking van de muurvoet .................................................... Aansluiting aan ramen en deuren ............................................ Aansluiting met dakranden van platte daken .......................... Aansluiting met dakranden van hellende daken ..................... Aansluiting met een balkon ..................................................... Uitvoering van uitzetvoegen .................................................... Andere details .......................................................................... Nabehandeling, onderhoud, herstellingen, ... ..........................
30 31 31 32 32 33 33 34 34 35 35 36 36
7.1 7.1.1 7.1.2 7.1.3 7.1.4 7.1.5 7.1.6 7.2 7.2.1 7.2.2
Controle van de geometrische karakteristieken ...................... Toleranties op de bepleistering ................................................ Vlakheid van een oppervlak .................................................... Verticale stand ......................................................................... Rechtheid van randen en lijnen ............................................... Hoekafwijking .......................................................................... Peil onderaan en horizontale lijnen ......................................... Uitzicht ..................................................................................... De oppervlaktetextuur.............................................................. De tint ......................................................................................
37 37 38 38 39 39 39 39 39 39
KEURINGEN
ONDERHOUD, HERSTELLINGEN, RESTAURATIE 8.1 8.2 8.3 8.3.1 8.3.2 8.3.3
Onderhoud van buitenbepleisteringen ..................................... Herstelling van buitenbepleisteringen ..................................... Restauratie van buitenbepleisteringen ..................................... Nazicht ..................................................................................... Materialen ................................................................................ Aanbrengen ..............................................................................
41 41 42 42 42 43
BIJLAGE
Memorendum voor de keuze en de uitvoering van buitenbepleisteringen ............................................................................ 44
LITERATUURLIJST
.............................................................................................................. 48
3
TV 209 – september 1998
1
INLEIDING
1.1 DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED
◆ het leveren, plaatsen en vastmaken van de eventueel vereiste versterkingsnetten ◆ het leveren, plaatsen en vastmaken van een versterkingsnet ter plaatse van de aansluiting tussen twee verschillende ondergronden ◆ het uitvoeren, alle leveringen inbegrepen, van de verschillende lagen van de bepleistering ◆ het voorzien van een bescherming tegen ongunstige klimaatinvloeden bij de uitvoering ◆ het reinigen en het verwijderen van afval na de uitvoering, teneinde de bouwplaats in dezelfde propere toestand na te laten als bij de aanvang van de werken.
Deze Technische Voorlichting behandelt de buitenbepleisteringen, aangebracht op een steenachtige ondergrond enerzijds en op warmte-isolerend plaatmateriaal anderzijds. Komen er aan bod : de gebruikte materialen, de uitvoering en de prestaties die men ervan mag verwachten.
Bij buitenbepleisteringen wordt een onderscheid gemaakt tussen de bepleisteringen waarvan de voornaamste functie deze van afwerking is en de bepleisteringen die naast de voornoemde rol vooral bedoeld zijn als warmte-isolatie van de gevel. De eerste kunnen uitgevoerd worden in één of meerdere lagen. De keuze van het aantal lagen en van hun dikte hangt af van het gewenste eindresultaat en uitzicht, alsook van de eigenschappen van de ondergrond. Bij buitenbepleisteringen met warmteisolerende functie bestaan er twee systemen, namelijk : ◆ het aanbrengen op een dragende ondergrond van een isolerend pleister (bastaardmortel met lichte vulstoffen zoals geëxpandeerde polystyreenkorrels, ...), afgewerkt met een geschikt mineraal pleister ◆ het systeem bestaande uit : – een warmte-isolerende plaat, aangebracht op een ondergrond – een grondpleisterlaag met een ingewerkt versterkingsnet, uitgevoerd in één of twee lagen – een afwerkpleister.
Zijn normaal in de werken niet inbegrepen, behalve anders vermeld in de contractuele bepalingen : ◆ het opruwen van de ondergrond ◆ het zand- of gritstralen van de ondergrond ◆ het wegwerken van de grote oneffenheden van de ondergrond ◆ het verwijderen of neutraliseren van ontkistingsproducten ◆ het aanbrengen van een raaplaag om oppervlakken buiten de toleranties te verbeteren ◆ de bescherming tegen corrosie van bestaande metalen delen
Afb. 1 Buitensteigers.
1.2 AARD VAN
De werkzaamheden omvatten doorgaans : ◆ het plaatsen en het gebruik van steigers, indien nodig voor de uitvoering van de buitenbepleistering (behoudens anders vermeld) de bescherming van het geplaatste schrijnwerk en van de beglazing tijdens het aanbrengen van het pleister het ontstoffen van de ondergrond het aanbrengen van een primer, indien nodig voor de combinatie ondergrond en pleistersysteem het aanbrengen van de isolatie in de voorziene dikte, indien het om een bepleistering op isolatieplaten gaat het leveren en plaatsen van aansluit- en beschermprofielen (hoekbeschermers, stop-, uitzeten aansluitprofielen)
DE WERKEN
◆
◆ ◆ ◆
◆
4
TV 209 – september 1998
◆ het losmaken en opnieuw plaatsen van afvoergoten, standleidingen enz. ◆ het uitwerken van lijsten, ...
derd wordt vóór het beëindigen van de pleisterwerken. De aansluitingen in pleister tegen ramen, deuromlijstingen, ... moeten binnen de normale diktegrenzen kunnen uitgevoerd worden. Soms wordt een zelfklevende schuimrubberband tegen het raam aangebracht.
Alvorens de werken te beginnen, geeft de opdrachtgever alle nuttige aanduidingen betreffende het na te leven peil, de te behandelen oppervlakken, de afwerkingsdetails bij de aansluiting met andere bouwelementen, ...
1.4 KLIMAATVOORWAARDEN BIJ DE UITVOERING
Het aanbrengen en het verharden bepalen mede het uitzicht en de karakteristieken van de bepleistering; ze worden echter ook beïnvloed door de klimatologische omstandigheden. Er wordt normaal niet gepleisterd bij extreme omstandigheden zoals : ◆ temperaturen boven + 30 °C en onder + 5 °C tijdens het uitvoeren of het verharden (24 h na aanbrengen) ◆ blootstelling in volle zon ◆ droge wind ◆ slagregen ◆ een zeer natte of bevroren ondergrond.
1.3 COÖRDINATIE
Het aanbrengen van de bepleistering wordt slechts aanMET ANDERE gevat na de plaatsing van het BOUWVAKKEN buitenschrijnwerk. Het is noodzakelijk dat dit reeds voldoende behandeld en/of beschermd werd (d.w.z. bijvoorbeeld dat op het hout alle beschermlagen aangebracht werden, behalve de afwerklaag). Het is aangeraden het geheel van het venster te beschermen om allerhande problemen te vermijden, zoals bijvoorbeeld vlekken op het schrijnwerk en het glas, en de reiniging na de pleisterwerken te vergemakkelijken. Voor bepaalde houtsoorten moeten speciale voorzorgen en/of behandelingen voorzien worden. Men moet ervoor zorgen dat de voor het vastzetten van de bescherming eventueel gebruikte plakband geen schade veroorzaakt aan het schrijnwerk. Men zal tevens bijzonder opletten bij aansluiting tegen aluminiumschrijnwerk, dat de in de fabriek of op de bouwplaats aangebrachte bescherming niet verwij-
In bepaalde omstandigheden worden de werkzaamheden dus stopgezet. Het aanbrengen van dekzeilen kan een bescherming bieden tegen bezonning, tocht, koude wind, ... Bij twijfel wordt de fabrikant van de pleistermortel of van het buitenisolatiesysteem geraadpleegd.
Afb. 2 Aansluiting met het schrijnwerk. A. TOEPASSING BIJ VERBOUWINGSWERKEN
;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; 8 ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; 4 ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; 2 ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;; ;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;; 6
1. 2. 3. 4.
3
B. TOEPASSING BIJ NIEUWBOUW
;;;;; ;;;;; ;;;;; ;;;;; ;;;;; ;;;;; 8 ;;;;; ;;;;; ;;;;; ;;;;; 4 ;;;;; ;;;;; ;;;;; 2 ;;;;; ;;;;; ;;;;; ;;;;; ;;;;; ;;;;;;; ;;;;;;;;;;
1
57
1
6 5 7
Gevel van massief metselwerk Isolatielaag Afgezaagde neg Bepleistering met versterkingsnet
5. 6. 7. 8.
5
Aanzetprofiel (stopprofiel) Hoekprofiel Soepele kitvoeg op een voegbodem Lijmmortel
TV 209 – september 1998
2
PLEISTERMORTELS EN HUN BESTANDDELEN
2.1 PLEISTER-
Pleistermortels zijn ofwel op de bouwplaats gemaakte homoSOORTEN gene samenstellingen ofwel voorgemengde samenstellingen van vulstoffen, één of meerdere bindmiddelen, water, eventueel hulpstoffen en pigmenten.
2.1.1.2 DROOG VOORGEMENGD PLEISTER
Volgende definities worden gebruikt : ◆ cementmortel : mengsel van cement als bindmiddel, met vulstoffen (zand) en water ◆ bastaardmortel : mengsel van minstens twee bindmiddelen, hoofdzakelijk cement, hydraulische kalk of kalkhydraat, vulstoffen en water ◆ kunstharspleister : pleister met als bindmiddel één of meerdere harsen ◆ silicaat- en siliconenpleisters : pleisters met een siliciumhoudend bindmiddel ◆ minerale pleisters : pleisters die cement- en/of kalkgebonden zijn; indien ze warmte-isolerende eigenschappen moeten hebben, worden doorgaans lichte vulstoffen gebruikt.
Het gaat hier meestal om mortels met opgegeven kenmerken, die dikwijls door de fabrikant gewaarborgd worden.
2.1.1 SAMENSTELLING
2.1.1.3 KUNSTHARSPLEISTER
2.1.1.1 TRADITIONEEL PLEISTER
Het betreft pleister waarvan het enige of voornaamste bindmiddel bestaat uit één of meerdere harsen en dat gewoonlijk geleverd wordt als pasta in recipiënten [21].
Het droge mengsel bevat naast het bindmiddel (bindmiddelen) de nodige vulstoffen en één of meerdere hulpstoffen die inspelen op de hechting, de krimp, ...
Courant ingewerkte hulpstoffen zijn waterreducerende en waterweerhoudende middelen (verminderen van de krimp), luchtbelvormers (betere verwerkbaarheid), harsen (betere hechting en mechanische karakteristieken), eventueel waterafstotende middelen (zeker in de afwerklaag), ... Het pleister moet op de bouwplaats nog enkel gemengd worden met de benodigde hoeveelheid water om gebruiksklaar te zijn.
Onder traditionele pleisters wordt verstaan deze aangemaakt met verschillende componenten waaronder : ◆ een bindmiddel, meestal cement, waaraan eventueel andere bindmiddelen toegevoegd worden, zoals kalkhydraat, hydraulische kalk, ... ◆ vulstoffen (granulaten) zoals zand en eventueel lichte vulstoffen (perliet, vermiculiet, ...), fillers en vezels, ... ◆ aanmaakwater ◆ eventueel pigmenten ◆ soms één of meerdere hulpstoffen (afhankelijk van de te ondersteunen karakteristieken), ...
Er bestaan ook bi- of multicomponenten. In dat geval heeft men enerzijds de eerste component met de harsen in recipiënten en anderzijds de tweede (en overige) component(en) in poedervorm die eventueel cement kan bevatten (als bijkomend bindmiddel en/of als vulstof), alsook vulstoffen, ... Dit soort pleister wordt op de bouwplaats gemengd en/of gehomogeniseerd.
2.1.1.4 SILICAAT- EN SILICONENPLEISTERS
De samenstelling van traditionele mortels wordt besproken in § 5.4 (p. 23).
Dergelijke sierpleisters worden doorgaans gebruiksklaar in pastavorm geleverd; voor een goede verwerkbaarheid kan een beperkte hoeveelheid water aan de pasta toegevoegd worden. De pleisters zijn
6
TV 209 – september 1998
bestand tegen de inwerking van het buitenklimaat (water, UV enz.).
2.1.2.2 WATERWERENDE PLEISTERSYSTEMEN
Silicaatpleisters bestaan uit een silicaatbindmiddel (doorgaans kaliumsilicaat K2SiO3) waaraan een organische dispersie (bv. acrylaat) wordt toegevoegd. De verharding gebeurt door reactie met het aanwezige kalkhydraat en vorming van calciumsilicaat en reactie met koolstofdioxide uit de lucht.
Men onderscheidt : ◆ pleistersystemen die dicht zijn bij waterdruk; zij worden toegepast bij de uitvoering van waterdichte bekuipingen. Deze pleisters worden besproken in TV 147 [38] en 190 [34] en komen hier verder niet aan bod ◆ pleistersystemen die dicht zijn tegen afstromend water; ze worden bijvoorbeeld toegepast bij gevels. Deze pleisters hebben een beperkt waterabsorptievermogen. Het gaat ofwel om cementgebonden mengsels waaraan waterwerende hulpstoffen toegevoegd zijn, ofwel om voorgedoseerde kunstharsgebonden mortels. Ze hebben meestal ook een decoratieve functie. Ze kunnen een technische goedkeuring ATG verkrijgen.
Silicaatpleisters worden uitgevoerd in een dikte van ongeveer 4 mm op een daarvoor geschikte ondergrond (uitgezonderd hout, kunststoffen enz.). Het bindmiddel van siliconenpleisters bestaat uit een siliconenhars en emulsies met doorgaans een beperkte hoeveelheid polymeer.
2.1.2 PLEISTERSOORTEN VOLGENS HUN FUNCTIE
2.1.2.3 ISOLEREND PLEISTER Een mineraal pleister met warmte-isolerende eigenschappen is doorgaans voorgemengd en samengesteld uit een bastaardmortel met, naast zand en fillers, ook lichte vulstoffen (zoals geëxpandeerde polystyreenkorreltjes [20], geëxpandeerd perliet, geëxfolieerd vermiculiet, ...) en gewoonlijk waterwerende producten in de massa van het pleister. De mechanische karakteristieken van isolerende pleisters liggen meestal lager dan deze van gewone, nietisolerende buitenpleisters.
Sommige pleisters, traditioneel samengesteld, droog voorgemengd of gebruiksklaar geleverd, kunnen een of meerdere speciale functies vervullen.
2.1.2.1 SIERPLEISTER Sierpleister kan als bindmiddel cement en/of kalk (bastaardmortel) bevatten of kunstharsgebonden zijn.
De λ-waarde van deze verharde droge pleisters ligt gewoonlijk tussen 0,07 en 0,10 W/m.K.
Er bestaat o.a. : ◆ het effen sierpleister ◆ de “crépi” of ruw sierpleister ◆ het rolpleister ◆ het gekamde pleister ◆ het krabpleister ◆ het gewassen pleister ◆ het spatpleister of “tyrolien” ◆ het werppleister ◆ het sgraffito.
Ze worden afgewerkt met een gehydrofobeerd mineraal afwerkpleister dat voor het systeem geschikt is.
2.1.2.4 PLEISTERSYSTEMEN MET ISOLATIEPLATEN De volledige opbouw van buitenisolatie met pleisterafwerking is systeemgebonden en de combinatie van de verschillende producten en lagen volgt uit studie en proeven.
Deze afwerktechnieken worden toegelicht in § 5.7.2 (p. 29). Kunstharssierpleisters zijn uitsluitend voorgemengde samenstellingen van harsen (acryl, vinyl, butadieen, ...), fillers, vulstoffen, pigmenten, ..., die zodanig opgebouwd zijn dat het gewenste decoratieve aspect bekomen wordt.
Voor deze systemen bestaan Belgische en Europese goedkeuringsprocedures. Men dient zich strikt te houden aan het volledige systeem, d.w.z. dat men de gegevens van de goedkeuring in acht moet nemen voor wat de uitvoering en de gebruiksbeperkingen betreft. De hechtmortel is meestal een cementgebonden mortel, gemodificeerd met harsen. Hij wordt geleverd als droge voorgemengde mortel, op de bouw-
7
TV 209 – september 1998
plaats te mengen met water, of als een pasta van harsen en fillers. Deze laatste wordt meestal gemengd met een hoeveelheid cement van het voorgeschreven type.
afschuifvlak.
De grondlaag is doorgaans van hetzelfde type en dezelfde samenstelling als de hechtmortel. Zij wordt echter over het volledige oppervlak aangebracht, met inbedding van een versterkingsnet.
2.2 PLEISTERBESTANDDELEN
De netten moeten bestand zijn tegen corrosie en tegen aantasting door alkaliën.
Hierna wordt enkel een overzicht gegeven van de materialen die in aanmerking komen voor de uitvoering van buitenbepleisteringen.
Er kan ook gebruik gemaakt worden van een metaalnet dat aan de draagmuur vastgemaakt wordt en op een bepaalde afstand van de warmte-isolatie gehouden wordt.
De maximale bruikbaarheidstermijn van de geleverde materialen mag niet overschreden zijn.
De gebeurlijke tweede laag is ofwel een dik mineraal pleister ofwel een dun synthetisch pleister.
Het vervoer en de opslag gebeuren met de nodige bescherming en in de originele verpakkingen.
Het afwerkpleister kan een synthetisch sierpleister (rolpleister bijvoorbeeld), een dikker mineraal pleister (krabpleister, ...), een silicaat- of siliconenpleister zijn.
Teneinde kleurverschillen te beperken bij het gebruik van gekleurde pleisters, wordt eenzelfde fabricatielot per gevel gebruikt. Men moet bij de fabrikant aandringen op de uniformiteit van kleur (RAL-controle).
Het versterkingsnet wordt in de grondlaag over het gehele oppervlak en in de hoeken eventueel bijkomend aangebracht. Sommige fabrikanten bieden twee nettypen aan, namelijk enerzijds het lichtere verknoopte synthetische net (mazen : 5 mm x 5 mm of meer) voor het opnemen van vervormingsspanningen en anderzijds het dikkere en stijvere net bestemd om schokbelastingen onderaan de muur op te nemen. Sommige netten van het stijve type worden haast niet meer gebruikt wegens de moeilijkheid van aanbrengen en het ontstaan van een Tabel 1 Overzicht van de genormaliseerde cementsoorten.
AFGEKORTE AANDUIDING
2.2.1 BINDMIDDELEN De voor buitenpleisters gebruikte bindmiddelen zijn doorgaans hydraulische en/of luchtbindmiddelen in poedervorm, die om in chemische reactie te treden en aldus de nodige hechting (cohesie en adhesie) te bekomen, dienen gemengd te worden met water. Kalkhydraten verharden door reactie met koolstofdioxide (CO2) aanwezig in de lucht.
BENAMING
CEM I
Portlandcement
CEM II
Portlandcomposietcement
SAMENSTELLING
CEM II/A-M CEM II/B-M
VROEGERE (OVEREENSTEMMENDE) BENAMING
Klinker : 95 à 100 %
P : Portlandcement
Klinker (K), vliegas (V), slakken (S) en kalk (L) in verschillende verhoudingen Klinker : 80 à 95 % Klinker : 65 à 79 %
PPZ : Puzzolaanportlandcement
CEM III/A
Hoog-
36/65
Klinker : 35 à 64 % en 36 tot 65 % hoogovenslakken
HK : Hoogovencement
CEM III/B
oven-
66/80
Klinker : 20 à 34 % en 66 tot 80 % hoogovenslakken
HL : Hoogovencement
CEM III/C
cement
81/95
Klinker : 5 à 19 % en 81 tot 95 % hoogovenslakken
LK : Permetaalcement
CEM V/A
Samengesteld cement
Klinker : 40 à 64 %, 18 à 30 % slakken en 18 à 30 % vliegas
8
TV 209 – september 1998
/
De bindmiddelen worden aangevoerd in gesloten zakken of in regendichte containers, en worden beschermd tegen vocht.
De norm NBN B 12-001 bepaalt drie sterkteklassen, nl. : 32,5 - 42,5 - 52,5. Deze getallen geven de druksterkte aan van standaardmortels bewaard in laboratoriumvoorwaarden [15]. De genoemde cijfers komen niet overeen met de mechanische karakteristieken van het afgewerkte pleister.
De bindmiddelen worden als volgt aangeduid : ◆ C : cement ◆ CL : kalkhydraat ◆ HL : (kunstmatige) hydraulische kalk
De norm voorziet dat elke sterkteklasse geleverd kan worden in normale versie en in een versie met hoge aanvangssterkte.
2.2.1.1 CEMENT In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de te verwerken cementsoort afhankelijk van de verwerkingstemperatuur en van eventueel contact met aantastende stoffen.
De cementsoorten zijn genormaliseerd en maken het voorwerp uit van de norm NBN B 12-001 [4]. Ze worden aangeduid door de letters CEM, gevolgd door een Romeins cijfer dat het type aangeeft. Tabel 1 geeft een overzicht van de genormaliseerde cementsoorten met hun samenstelling.
De keuze van het cementtype voor verwerking bij gewone temperaturen tussen 10 en 25 °C is vrijwel van geen belang. Ze is echter wel belangrijk bij lage en zeer hoge temperaturen.
CEMENTTYPE
GEBRUIKSTYPEN
NIET
Normale omstandigheden ( )
–
1
Bijzondere omstandigheden
Hoge of lage temperatuur bij de uitvoering
Bepleistering in contact met water of in aanwezigheid van aantastende stoffen
AANBEVOLEN
TOEGELATEN
CEM CEM CEM CEM
II 32,5 I 42,5 III/A 42,5 III/B 32,5
zeer warm (> 25 °C)
CEM I 52,5
CEM II/B, CEM III/B klasse 32,5
zeer koud (< 10 °C) (*)
klasse 32,5
CEM I 42,5; CEM I 52,5; CEM II/A 42,5
bodem en nietagressief grondwater
–
als voorzorgsmaatregel HSR (2)
huishoudelijk of stedelijk afvalwater (niet industrieel)
–
als voorzorgsmaatregel HSR (2)
zeewater - industrieel afvalwater - water en agressief grondwater
alle andere dan HSR (2)
HSR (2)
De ontleding van het water en/of van de bodem is verplicht. De keuze van het cement, de dichtheid van de mortel en de eventuele maatregelen worden bepaald naar gelang van de agressiviteit van het milieu.
(1) Normale omstandigheden = afwezigheid van aantastende stoffen, niet in aanraking met het water of met de bodem en uitvoering bij normale temperatuur T (10 °C < T < 25 °C) met normale aanwendingstijd. (2) HSR-cement (NBN B 12-108 [5]) dat in mortel bruikbaar is : – CEM I-HSR : gehalte (in massa %): C3A < 3 %; Al2O3 < 5 %
S
≥ 70 %, waarin S = gehalte aan slak en K = gehalte aan klinker S+K – CEM III-C : met gehalte aan slak > 80 %. (*) Er wordt aan herinnerd dat de gevoeligheid van cement voor lage temperaturen afneemt bij toenemend klinkergehalte. – CEM III/B-HSR : met
9
TV 209 – september 1998
Tabel 2 Keuze van de cementsoort.
korrels, ...) ◆ andere vulstoffen.
Bij lage temperaturen wordt aanbevolen een cementsoort met hoog klinkergehalte te verwerken, bv. CEM I of CEM II/A, afhankelijk van de pleistersamenstelling. Bij zeer hoge temperaturen wordt klinkerarm cement minder beïnvloed door het versnellende effect van de temperatuur van de omgeving en/of van de ondergrond. Er wordt dan ook aangeraden CEM III/B of CEM II/B te gebruiken, afhankelijk van de samenstelling.
De korrelverdeling (granulometrie) van de vulstoffen wordt bepaald volgens de norm NBN B 11001 [2]. De afmeting van de grootste korrels mag niet meer bedragen dan 1/3 van de dikte van de beschouwde pleisterlaag. Overeenkomstig de voorschriften van de norm NBN 589-108 [3] heeft zand voor pleistermortels een korrelsamenstelling die aan de vereisten van grof of middelgrof zand beantwoordt (afb. 3 en tabel 3).
2.2.1.2 BOUWKALK Bouwkalk beantwoordt aan de voorschriften van de norm NBN ENV 459-1 [16]. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen : ◆ hydraulische kalk HL van de klassen 2 - 3,5 of 5. De genoemde getallen stemmen overeen met een minimumdruksterkte (N/mm2) na 28 dagen, gemeten op genormaliseerde mortels bewaard in laboratoriumvoorwaarden ◆ kalkhydraat CL behorende tot de klassen 70, 80 of 90. De genoemde getallen stemmen overeen met een minimumpercentage aan calcium- en magnesiumhydroxide.
Het zand wordt in zakken, silo’s of in bulk opgeslagen en moet in elk geval beschermd worden tegen mogelijke vervuiling. Een continue korrelverdeling vermindert de voor het aanmaken nodige hoeveelheid water en bindmiddel. Grof zand wordt slechts gebruikt voor lagen met een zekere dikte. Hoe grover het gebruikte zand voor het aanmaken van mortel, hoe minder aanmaakwater vereist is en hoe moeilijker verwerkbaar de mortel wordt. Dit leidt echter tot een bepleistering met goede mechanische sterkte en beperkte krimp.
Kalkhydraat (luchtkalk), toegevoegd aan cementmortel, vertraagt de verharding en beperkt de snelheid van uitdrogen en de krimp van de mortel. Het hydraat verhardt door contact met de lucht.
Voor de hechtlaag (aanbrandlaag) gebruikt men gewoonlijk grof zand in een vloeibare, bindmiddelrijke pap, die aangebracht wordt in een dikte van 2 à 5 mm.
Bastaardmortels met kalkhydraat bieden, door hun waterweerhoudend vermogen, voordelen bij het uitvoeren van pleisterwerken tijdens de zomerperiode, maar zijn, wegens hun vorstgevoeligheid, minder aangepast bij buitenwerken tijdens de winterperiode (van begin november tot einde maart).
Voor het grondpleister wordt het grofste zand gebruikt, dat nog goed kan verwerkt worden. Voor het afwerkpleister zijn de afmetingen van het gebruikte zand o.a. afhankelijk van de voorziene afwerklaag. Zo worden voor gestructureerde oppervlakken geen grove bestanddelen toegepast, terwijl voor een gekraste structuur een groter aandeel grofkorrelig materiaal (3 à 5 mm) wenselijk is. Zeer fijn zand moet met de nodige omzichtigheid gebruikt worden, en enkel bij zeer compacte en bindmiddelrijke mortel, wegens zijn invloed op de krimp en op de mechanische karakteristieken van de mortel.
2.2.1.3 ANDERE BINDMIDDELEN Daar synthetische bindmiddelen, gebruikt in kunstharspleister, specifiek zijn voor ieder product, worden ze hier niet behandeld. Kunstharsen, gebruikt als hulpstoffen, komen aan bod in § 2.2.4 (p. 11).
2.2.2 VULSTOFFEN
Zand met verontreinigingen, die aanleiding kunnen zijn tot verkleuringen, is niet geschikt. Aanwezigheid van zwellende (leem, ...) of zuigende deeltjes moet worden vermeden.
Dit zijn in principe inerte (zonder wisselwerking, niet-reagerende) materialen. Afhankelijk van het gebruik kunnen vulstoffen onderverdeeld worden in verschillende groepen : ◆ zand voor pleister (NBN 589-108 [3]) ◆ lichte vulstoffen, zoals : – geëxpandeerde mineralen (klei, vermiculiet, perliet) – geëxpandeerde kunststofkorrels (polystyreen-
2.2.3 AANMAAKWATER Het aanmaakwater moet zuiver zijn en het gehalte aan schadelijke stoffen zoals zuren, zouten, alkaliën, suikers, organische stoffen enz. moet beperkt zijn (NBN B 14-002, artikel 3.3 [6]). 10
TV 209 – september 1998
Tabel 3 Korrelverdeling en fijnheidsmodulus (FM) van zand.
GECUMULEERDE ZEEFREST (MASSA %) ZEEF (mm)
(1)
(1 )
GROF ZAND (1 ) FM = 3,30 à 1,60 (2)
FM = 2,25 à 1,10 (2)
FM = 1,30 à 0,50 (2)
2,0
0
0
0
1,0
5 à 55
0
0
0,50
20 à 80
0 à 30
0
0,25
50 à 95
30 à 95
0 à 30
0,125
85 à 100
80 à 100
50 à 100
0,080
100
100
100
MIDDELGROF ZAND
FIJN ZAND
(1) Zie afbeelding 3. (2) De Europese Normalisatiecommissie (CEN TC 154-SC2) weerhoudt de ISO-fijnheidsmodulus (FM), gedefinieerd als de som, gedeeld door honderd, van de cumulatieve zeefrest op de volgende zes ISO-R20zeven : 0,125 mm - 0,250 mm - 0,500 mm - 1,000 mm - 2,000 mm en 4,000 mm. Het aandeel zeer fijne deeltjes (80 en/of 20 µm) moet binnen bepaalde grenzen blijven. Men spreekt van een continue korrelverdeling als alle korrelgrootten in min of meer grote mate aanwezig zijn, wat belangrijk is voor de mortelkwaliteit.
DOORVAL (%)
ZEEFREST (%) 0
100
10
90 MB
80 70
FO
20 30
GO
GB
60 50
40
MO
50
40
60
30
70
20
80
10 0 0,080 0,125
Afb. 3 Korrelverdelingscurven voor zand. In abscis, maaswijdte (mm). In ordinaat, links de doorval (massa %) en rechts de zeefrest (massa %). De onderschriften O en B verwijzen respectievelijk naar de onder- en bovengrenzen.
FB
Fijn zand (F) Middelgrof zand (M) Grof zand (G)
90 100 0,25
0,5
1,0
2,0
MAASOPENING (mm) (ISO R-20)
Men gebruikt bij voorkeur leidingwater of drinkbaar putwater. Verkleurd en/of slechtriekend water moet vermeden worden en zeewater is uit te sluiten.
toestand. Voor mortel wordt meestal een beroep gedaan op plastificeerders, waterweerhoudende producten, waterwerende producten of hechtharsen. De hulpstoffen voor mortel met hydraulisch(e) bindmiddel(en) zijn conform aan de normen van de reeks NBN T 61 [17]. Als het gaat om hulpstoffen die niet vallen onder het toepassingsgebied van deze normen, zal de leverancier waarborgen dat zijn producten geen neveneffecten vertonen die de kwaliteit van de pleistermortel in het gedrang kunnen brengen.
2.2.4 HULPSTOFFEN Een hulpstof is een product dat aan de mortel toegevoegd wordt met de bedoeling bepaalde eigenschappen te verbeteren, ofwel in verse toestand, ofwel gedurende zijn binding of verharding, ofwel in verharde
11
TV 209 – september 1998
2.2.7 TOEBEHOREN
Een hulpstof heeft gewoonlijk meer dan een effect; sommige daarvan zijn secundair en kunnen op hun beurt verschillen volgens de gebruiksomstandigheden. Bepaalde secundaire acties (nevenverschijnselen) kunnen ongewenst of zelfs schadelijk zijn.
2.2.7.1 PRIMERS Het gebruik van primers kan als doel hebben de zuigkracht van de ondergrond af te zwakken of gelijkmatiger te maken (vochtregelende primers), de hechting op de ondergrond te verbeteren (hechtprimers), de cohesie van de ondergrond te verhogen, ...
Het gebruik van calciumchloride als bindingsversneller is niet toegelaten. Het is noodzakelijk inlichtingen in te winnen bij de betrokken fabrikanten betreffende de juiste gevolgen (doeltreffendheid, verenigbaarheid, tegenaanduidingen, ...) en bevestiging te vragen over de gekozen combinatie met een proefverslag.
Primers worden met de nodige omzichtigheid en volgens een geschikte techniek op de ondergrond aangebracht, die later zal bepleisterd worden.
Waterwerende producten worden aan het pleister van de afwerklaag toegevoegd. In een grond- of tussenlaag kunnen ze de hechting van de daarop aan te brengen laag verminderen, hetgeen meestal een verkamming vereist. Ze kunnen op alle minerale pleistersoorten (zelf klaargemaakte of prefab pleisters) achteraf aangebracht worden. Ze kunnen aanleiding geven tot een lichte tintverandering.
2.2.7.2 PROFIELEN Profielen worden gebruikt ter bescherming van de randen van de bepleistering, ter afwerking van een gepleisterd oppervlak of voor de bescherming van voegen in het pleisterwerk en/of ter plaatse van de aansluitingen met andere delen van het gebouw (ramen, ...).
Hulpstoffen worden in kleine hoeveelheden in de samenstelling verwerkt of toegevoegd, om door fysische wisselwerking bepaalde eigenschappen zoals de verwerkbaarheid en/of de elasticiteitsmodulus te verbeteren of aan te passen, of de hoeveelheid bindmiddel te verminderen afhankelijk van de gewenste oppervlaktestructuur.
Ze kunnen eventueel tezelfdertijd dienst doen als richtlat voor het effenen van de bepleistering. Ze worden vervaardigd in kunststof (PVC, ...), roestvrij staal, aluminium (behandeld, ...) of plaatstaal (verzinkt) [22]. Ze zijn dikwijls voorzien van een kunststofneus (wit of gekleurd) van PVC of met epoxy beschermd. Ze zijn al dan niet gekleurd over het gehele oppervlak.
2.2.5 PIGMENTEN Pigmenten (kleurstoffen) kunnen beschouwd worden als speciale hulpstoffen. Ze zijn conform aan de normvoorschriften en hebben hun goed gedrag bewezen in de gekozen combinatie ofwel in de praktijk ofwel in het laboratorium door kunstmatige verouderingsproeven.
Stalen profielen worden gegalvaniseerd. Voor normale buitenblootstelling wordt volgende bescherming voorzien : ◆ verzinkt 60 g/m2 en afgewerkt met een organische coating ◆ verzinkt (≥ 265 g/m2).
Ze moeten stabiel zijn voor neerslag en licht.
2.2.6 VEZELS
Voor agressieve buitenblootstelling voorziet men best roestvrij staal afhankelijk van de agressiviteit van de atmosfeer : bv. chloridebestendig Cr-NiMo-staal aan de kust.
Vezels van diverse aard worden soms aan pleistermortel toegevoegd. Ze moeten vooraf getest zijn, teneinde problemen te vermijden bij het verwerken, of een negatieve invloed uit te oefenen op de mechanische karakteristieken van de bepleistering.
2.2.7.3 VERSTERKINGSNETTEN Versterkingsnetten (ook wapeningsgaas, wapeningsnet of wapeningsweefsel genoemd) hebben een hoge treksterkte en worden in de pleisterspecie ingebed.
Voor buitenpleisterwerk kan een beroep gedaan worden op synthetische vezels (glas-, nylon-, polypropyleenvezels) met alkalibestendige samenstelling of behandeling.
12
TV 209 – september 1998
2.3 WARMTE-
Ze bestaan in verschillende vormen (gewoonlijk in rollen van diverse lengte en meestal met een breedte variërend van 0,10 m tot 1 m).
Men gebruikt prefab warmte-isolatieplaten van het stijve type, d.w.z. doorgaans platen van harde kunststofschuim, stijve platen van minerale wol of cellenglasplaten.
ISOLERENDE PLATEN
Men kan een onderscheid maken tussen : ◆ metalen netten als drager; ze zijn van roestvrij staal of van staal beschermd tegen corrosie door galvanisatie (≥ 275 g/m2 en dikte ≥ 20 µm); de maaswijdte is begrepen tussen 10 en 40 mm ◆ metalen netten als versterkingsnetten, met mazen van 25 mm x 25 mm ◆ glasvezelnetten, beschermd en bestand tegen alkaliën, met mazen van 5 mm en een voldoende treksterkte ◆ steengaas, namelijk blokjes van gebakken aarde op een metaalnet, met een maaswijdte van 20 mm x 20 mm bijvoorbeeld, en die met verzinkte nagels vastgezet worden (afstiften) (ook gebruikt als pleisterdragers) ◆ bepaalde strekmetalen.
Stijve platen zijn meestal voorzien van een sponning, soms van tand en groef of gewoon van rechte randen. Het plaatoppervlak kan geprofileerd of vlak zijn. Ze worden op de ondergrond verlijmd en in de meeste gevallen bijkomend mechanisch bevestigd met geschikte schotelpluggen. In bepaalde gevallen is een louter mechanische bevestiging van het isolatiemateriaal aanvaardbaar, op voorwaarde dat het systeem als dusdanig ontworpen is.
Afb. 4 Synthetische versterkingsnetten voor buitenbepleisteringen.
13
TV 209 – september 1998
3
BLOOTSTELLING EN PRESTATIES VAN BUITENBEPLEISTERINGEN Tabel 4 Blootstelling van buitenbepleisteringen afhankelijk van de gebruiksklasse.
Buitenbepleisteringen zijn hoofdzakelijk blootgesteld aan de werking van het buitenklimaat, nl. neerslag, dikwijls in combinatie met wind, hoge en lage temperaturen (bezonning, vorst) of temperatuurschommelingen (bezonde en beschaduwde geveldelen).
KLASSE VAN GEBRUIK
BESCHRIJVING
0
Een voor het publiek gemakkelijk toegankelijke zone op grondniveau, die frequent blootgesteld wordt aan harde schokken. Bv. : gebouwen die rechtstreeks aan de straat palen, scholen, winkels, sportterreinen.
I
Een voor het publiek gemakkelijk toegankelijke zone op grondniveau, die kwetsbaar is voor harde schokken die toevallig voorkomen. Die zone is niet blootgesteld aan vandalisme. Bv. : plaatsen van fietsen tegen de gevel.
II
Een zone van een gevel langs de straatzijde maar daarvan gescheiden door een privé-zone, onderhevig aan toevallige schokken van geworpen of getrapte voorwerpen, maar op een zodanige hoogte gelegen dat de schok afgezwakt wordt. Bv. : verdiepingen boven de begane grond.
III
Een zone met beperkt risico op beschadiging.
Daarnaast kan de bepleistering, naar gelang van de ligging en van de hoogte, blootgesteld zijn aan schokken. Afhankelijk van de te voorziene werkingen moet de buitenbepleistering zodanige prestaties leveren dat ze, mits een normaal onderhoud, een voldoende lange levensduur heeft.
3.1 BLOOTSTELLING
De normaal te verwachten schokken op gevels, verVAN BUITENoorzaakt door normaal geBEPLEISTERINGEN bruik en onderhoud (bv. AAN SCHOKKEN leunen van een ladder tegen de gevel enz.), vloeien voort uit de ligging en de bestemming van het gebouw. Vier klassen van gebruik kunnen onderscheiden worden, zoals beschreven in tabel 4.
3.2
muur waarop zij wordt aangebracht niet nadelig beïnvloed wordt.
PRESTATIES VAN BUITENBEPLEISTERINGEN
Overeenkomstig de voorschriften van het Koninklijk Besluit van 19-12-97 [26] is de brandreactie van de bepleistering op gevels minstens van de klasse A2, of van de klasse A1 indien het om een wand van een evacuatieweg gaat. Voor gebouwen die niet onder de toepassing van het genoemde KB vallen, worden afzonderlijke eisen vooropgesteld.
3.2.1 STABILITEIT EN MECHANISCHE STERKTE Een buitenbepleistering is een afwerking en heeft dus geen dragende functie. Ze draagt niet bij tot de mechanische stabiliteit van de dragende ondergrond waarop zij wordt aangebracht. Deze moet zodanige eigenschappen hebben, dat hij op zich kan weerstaan aan de belastingen, schokken en werkingen veroorzaakt door het voorziene gebruik.
3.2.3 HYGIËNE, GEZONDHEID, MILIEU 3.2.3.1 VOCHTGEDRAG De muuropbouw samen met de buitenbepleistering moeten de regendichtheid van de constructie verzekeren, d.w.z. dat er geen vochtdoorslag tot op het binnenoppervlak van de wand mag voorkomen.
3.2.2 BRANDVEILIGHEID De bepleistering moet zodanig samengesteld en uitgevoerd worden dat de brandweerstand van de
14
TV 209 – september 1998
Tabel 5 Initiële minimale hechtsterkten volgens EOTA (Guideline nr. 12 [23]).
Er moeten bijzondere maatregelen genomen worden, afhankelijk van de blootstelling, om capillaire opzuiging enerzijds van grondwater te voorkomen en anderzijds van afstromend water te beperken. Opname van afstromend water via normaal te verwachten microscheurtjes moet zodanig beperkt worden dat er aan het gestelde criterium voldaan wordt. Inwendige condensatie in de gevelconstructie moet in die mate beperkt worden dat jaarlijks resulterend condensaat niet voorkomt. De ontstane condensatie mag geen oorzaak zijn van schade aan de aanwezige materialen. In geval van buitenbepleistering van gebouwen van de binnenklimaatklasse IV (zie WTCB-Tijdschrift, maart 82 [19]) is een speciale hygrische studie vereist.
AARD VAN DE ONDERGROND
DROGE TOESTAND
NATTE TOESTAND
(N/mm2)
(N/mm2)
Steenachtig
0,25
0,08 (*)
Isolatiemateriaal
0,08 (**)
0,03 (*)
(*) Na droging van de bepleistering bereikt de hechtsterkte terug de waarde vereist voor de droge toestand. (**) Indien de treksterkte van het isolatiemateriaal lager is, moet de breuk zich voordoen in de isolatielaag.
Organization for Technical Approvals) bepaalde initiële minimale hechtsterkten vooropgesteld voor hechtende bepleisteringen.
Bij het maximum vochtgehalte van de buitenbepleistering mag deze, onder invloed van het buitenklimaat (wind, bezonning enz.), geen vervormingen, breuken of scheuren vertonen waardoor niet meer aan de gestelde criteria zou voldaan worden. Voor wat de toelaatbare scheurbreedte betreft, wordt verwezen naar § 3.2.4.3 (p. 16).
De norm NBN B 14-002 [6] definieert dat als er breuk optreedt in de bepleistering, de cohesie groter moet zijn dan de door de fabrikant opgegeven waarde met een minimum van 0,05 N/mm2.
In geval van bepleistering op isolatieplaten mag geen scheurvorming ontstaan in het pleistersysteem, waardoor afstromend water door de isolatie kan opgenomen worden.
Als de breuk zich aan de grensvlakken voordoet, dient men het resultaat te interpreteren aan de hand van de voorschriften van de voornoemde norm.
Bij sterk absorberende bepleisteringen kunnen door differentiële waterabsorptie tijdelijk belangrijke kleurverschillen of vlekken voorkomen. Indien dit niet aanvaardbaar is, moet gekozen worden voor weinig absorberende pleisters. Dit kan proefondervindelijk bepaald worden met de pijp van Karsten (zie TV 140, bijlage 1 [37]). De toelaatbare waterabsorptie ∆ (15 - 5) bedraagt hoogstens 1 ml (mililiter).
Afb. 5 Bepalen van de cohesie, hechtsterkte, schoksterkte en ponssterkte.
3.2.3.2 MILIEUBESCHERMING De verharde bepleistering mag geen stoffen afgeven die schadelijk zijn voor mens of milieu, overeenkomstig de voorschriften van de milieuwetgeving.
3.2.4 GEBRUIKSVEILIGHEID 3.2.4.1 HECHTING AAN DE ONDERGROND Afhankelijk van de aard van de ondergrond en van het vochtgehalte van de bepleistering worden de in tabel 5 opgenomen en door EOTA (European
15
TV 209 – september 1998
Tabel 6 Schoksterkte van buitenbepleisteringen.
KLASSE III
KLASSE II
KLASSEN I EN 0
harde schok met een impact van 10 J
–
geen perforatie
geen schade
harde schok met een impact van 3 J
geen perforatie
geen scheurvorming
geen schade
perfotest voor dunne pleisters (≤ 6 mm)
geen perforatie bij gebruik van een ponscylinder van 20 mm
geen perforatie bij gebruik van een ponscylinder van 12 mm
geen perforatie bij gebruik van een ponscylinder van 6 mm
SCHOKPROEF
3.2.4.2 SCHOKSTERKTE
Normale bewegingen van de ondergrond (krimp, hygrothermische bewegingen enz.) mogen geen oorzaak zijn van loskomen van de bepleistering of van scheurvorming waarbij een scheurwijdte van 0,3 mm of meer voorkomt over een lengte van minstens 50 mm. De scheurwijdte wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van 10 metingen.
Afhankelijk van de blootstelling van de gevel aan schokken dient de hechtende bepleistering een schoksterkte te hebben als opgenomen in tabel 6. De harde schokken met een impact van 10 J en 3 J worden uitgevoerd volgens ISO 7892 [24], terwijl de perfotest gebeurt volgens EOTA guideline nr. 12 [23]. Deze perfotest geldt enkel voor pleistersystemen met een totale dikte van minder dan 6 mm.
3.2.5 WARMTE-ISOLATIE Buitenbepleisteringen met een warmte-isolerende functie (zie § 1.1, p. 4) moeten, in combinatie met de basisconstructie, toelaten de reglementair voorgeschreven warmteweerstanden van gevels te realiseren.
3.2.4.3 KLIMAATINVLOEDEN De te verwachten extreme klimaatvoorwaarden mogen geen oorzaak zijn van loskomen, vorstschade of onomkeerbare vervormingen.
3.2.6 ANDERE PRESTATIES
Bij pleisters die aan stijve ondergronden hechten, dienen maatregelen genomen te worden om uitzetting van deze laatste toe te laten (uitzettingsvoegen, bevestigingen enz.), teneinde scheurvorming door dilatatie te voorkomen.
Criteria ten aanzien van de geometrische eigenschappen en ten aanzien van het uitzicht zijn opgenomen in hoofdstuk 7 (p. 37).
16
TV 209 – september 1998
4
TE BEPLEISTEREN ONDERGROND
Met de term ‘dragende ondergrond’ wordt hier bedoeld het oppervlak waarop de bepleistering of het buitenisolatiesysteem moet aangebracht worden.
Ze variëren volgens de oriëntatie. Bij een thermische isolatie of op een geïsoleerde muur is de bepleistering aan snelle en veelvuldige temperatuurwisselingen onderworpen, wat oorzaak kan zijn van scheurvorming in de bepleistering.
Waterabsorptievermogen, snelheid van wateropzuigen, vorstgevoeligheid, dimensionele stabiliteit, cohesie en ruwheid van het oppervlak zijn belangrijke eigenschappen van de ondergrond, die invloed hebben op de keuze en het gedrag in de tijd van de bepleistering.
Op een niet-vormstabiele ondergrond of op een ondergrond met actieve scheuren kan niet rechtstreeks gepleisterd worden. Bijzonder in het geval van bepleistering op een buitenspouwblad is de kans op scheurvorming relatief groot en moeten maatregelen getroffen worden om ofwel het buitenspouwblad, ofwel de bepleistering te wapenen. In dit geval verdient de uitvoering van een niet-hechtende buitenbepleistering de voorkeur.
De bepleistering of het buitenisolatiesysteem kan rechtstreeks op de bestaande ondergrond aangebracht worden of op een nieuw te maken draagconstructie, die zelf aan de bestaande ondergrond vastgemaakt wordt.
Voegen in de draagconstructie of aflijningen tussen verschillende draagconstructies worden door voegen in de bepleistering gescheiden.
4.1 EIGENSCHAP-
De eigenschappen van het te verwerken pleister en de voorbereiding van de ondergrond worden op elkaar afgestemd, teneinde voldoende hechting te verzekeren en de bewegingen in de bepleistering te beperken. Op minder cohesieve ondergronden (bv. cellenbeton) worden daarvoor aangepaste pleisters gebruikt.
Indien de ondergrond vorstschade vertoont, moet vooraf nagezien worden welke maatregelen eventueel genomen moeten worden. Er kan niet zonder meer aangenomen worden dat het louter aanbrengen van een bepleistering volstaat om het risico op vorstschade uit te sluiten.
Indien de ondergrond vochtschade vertoont, worden vooraf de oorzaken ervan bepaald en worden er gepaste maatregelen genomen om daaraan te verhelpen.
Sommige metselstenen kunnen kalk- of pyrietpitten bevatten, die zwellen onder invloed van vocht. Ze kunnen typische kratervormige putten in de bepleistering veroorzaken. Bovendien kunnen pyrietkristallen roestvlekken vormen, die zich aftekenen in de bepleistering.
PEN VAN DE ONDERGROND
Behalve in geval van mechanische bevestiging waarop onderstaande criteria niet van toepassing zijn, bevordert de ruwheid van de ondergrond de mechanische hechting van de bepleistering. Ze kan het gevolg zijn van de natuurlijke textuur van de ondergrond (zoals grofkorrelig beton, uitgekrabde voegen), van het aanbrengen van een hechtlaag enz.
4.2
SOORTEN ONDERGROND
4.2.1 CONSTRUCTIEBETON, TER PLAATSE GESTORT OF GEPREFABRICEERD
De ondergrond moet zuiver en samenhangend zijn, vrij van mos, stof, zwellende stoffen, schadelijke uitbloeiingen of andere hechtingsverminderende stoffen.
Constructiebeton bestaat uit cement, vulstoffen, eventueel hulpstoffen en water. Het kan aangemaakt worden met gewone of lichte vulstoffen. Bij de uitvoering van de betonconstructie moet gezorgd worden voor een voldoende dekking van de wapening; de minimale waarde wordt voorgeschreven in de norm NBN B 15-002 [7].
Temperatuurwisselingen geven aanleiding tot thermische bewegingen, met risico op scheurvorming.
17
TV 209 – september 1998
Vooral op jonge leeftijd is beton onderhevig aan hydraulische krimp en kruip, die beide langzame vervormingen zijn. Krimp wordt vooral beïnvloed door de betonsamenstelling en de drogingsvoorwaarden, terwijl kruip van de belastingen op het element afhangt. Door de genoemde vervormingen kunnen drukspanningen in de bepleistering ontstaan, evenals schuifspanningen in het hechtvlak ondergrond-bepleistering. Om deze spanningen te beperken, moet het beton een voldoende ouderdom hebben alvorens bepleisterd te worden (zie § 5.2, p. 22).
Metselwerk van betonmetselstenen is onderhevig aan drogingskrimp, die scheurtjes kan veroorzaken die zich doorzetten in de bepleistering. Dergelijk metselwerk moet voldoende oud zijn, alvorens bepleisterd te worden (zie § 5.2, p. 22).
Op betonoppervlakken die in contact waren met de bekisting kunnen sporen van ontkistingsproducten voorkomen, terwijl andere oppervlakken behandeld kunnen zijn met curingproducten als bescherming tegen te snelle uitdroging. De aanwezigheid van deze producten kan nadelig zijn voor de hechting van de bepleistering aan de ondergrond, waardoor zich bijkomende maatregelen opdringen. Ze kunnen in de praktijk echter moeilijk vastgesteld worden; men kan zich meestal enkel baseren op de door de opdrachtgever verstrekte informatie.
Uitbloeiingen [13] zijn nadelig voor de hechting van de bepleistering aan de ondergrond. Met uitzondering van kalkafzettingen moeten ze verwijderd worden voordat de pleisterwerken aangevat worden. Het opnieuw ontstaan van uitbloeiingen kan wijzen op een vochtprobleem in de constructie, dat in eerste instantie moet opgelost worden.
Algemeen kan gesteld worden dat metselwerk steeds moet voorzien zijn van de nodige vochtwerende schermen, o.a. aan de muurbasis (voetlood). Bij afwezigheid of gebrekkige plaatsing kan het metselwerk vocht opnemen, wat tot schade aan de bepleistering kan leiden.
4.2.4 HOUT EN HOUTDERIVATEN Hout en daarvan afgeleide producten (multiplex, spaanplaat, houtwolcement enz.) worden in ons land doorgaans niet als ondergrond voor buitenbepleistering gebruikt, onder andere wegens de te verwachten hygrische bewegingen.
4.2.2 CELLENBETON Het is een lichte betonsoort waarin tijdens de plastische fase cellen gevormd worden door gasbelvormers aan de verse specie toe te voegen. De volumieke massa schommelt tussen 400 en 600 kg/m3, afhankelijk van de toepassing (blokken voor metselwerk, gevelelementen).
Indien hout toch bepleisterd dient te worden, dienen speciale maatregelen getroffen te worden (bv. plaatsen van een net) om scheurvorming en loskomen van de bepleistering alsook houtschade te voorkomen.
Cellenbeton is eveneens onderhevig aan krimp en kruip, waardoor scheurvorming kan ontstaan die zich in de bepleistering doorzet.
4.2.5 METAAL
Het oppervlak van cellenbeton is ruw of effen. Het vormt een ondergrond met doorgaans vrij geringe cohesie. Fabrikanten van cellenbeton vermelden meestal in hun documentatie welke pleistersamenstellingen voor de afwerking dienen gebruikt te worden.
Onderdelen van metaal kunnen zeker niet beschouwd worden als gangbare ondergrond voor bepleistering. Nochtans komt metaal in de bouw voor in de vorm van balk- en kolomprofielen. Indien op een metaal gepleisterd moet worden, zijn speciale voorzorgen te treffen, bijvoorbeeld door ommanteling met een stijf draadnet. Voorschriften aangaande versterkingsnetten zijn opgenomen in § 2.2.7.3 (p. 12).
4.2.3 METSELWERK VAN BAKSTEEN EN BETONMETSELSTENEN (voor cellenbeton, zie § 4.2.2)
Door uitzetting van metalen elementen kan scheurvorming optreden in de bepleistering.
Buitenmetselwerk wordt meestal uitgevoerd met bakstenen of betonmetselstenen van normaal of licht beton. De materialen voor het optrekken van metselwerk zijn genormaliseerd [8, 9, 10, 12].
In buitenbepleisteringen gebruikte metalen onderdelen zijn onvermijdelijk aan vocht blootgesteld.
Bakstenen en betonmetselstenen worden gemetseld met een geschikte mortel [14] of worden verlijmd.
18
TV 209 – september 1998
Afb. 6 Corrosie van een ingepleisterd metaalprofiel.
Het bepleisteren van metalen onderdelen is niet aangeraden. Mocht dit toch noodzakelijk zijn, dan heeft men er belang bij de kans op schade te beperken door scheidingsvoegen in de bepleistering te voorzien aan weerszijden van deze elementen. In vochtige toestand kunnen deze metalen roesten; daarom moeten ze beschermd worden om vorming van roestvlekken in de bepleistering te voorkomen.
4.2.6 SPECIALE ONDERGRONDEN Andere ondergronden dan hogergenoemde moeten individueel bestudeerd worden aan de hand van hun karakteristieken, de blootstelling en hun eventuele technische goedkeuring.
4.3
BLOOTSTELLING EN MOGELIJKE GEVOLGEN
4.3.1 BLOOTSTELLING De blootstelling heeft een invloed op het gedrag van de bepleistering in de tijd. De blootstelling aan schokken (zie § 3.2.4.2, p. 16), aan klimaatinvloeden (zie § 3.2.4.3, p. 16) en aan luchtvervuiling is dan ook van belang bij de keuze zowel van het pleister als van de te nemen constructieve schikkingen.
Bijzondere aandacht moet besteed worden aan de bevestigingsmiddelen van decoratieve of technische uitrustingen aan de gevel. Afhankelijk van het gewicht van de uitrusting en van de te verwachten werkingen zal bevestiging in de dragende ondergrond al dan niet noodzakelijk zijn. De bestaande bewegingsvoegen in de ondergrond worden in de bepleistering doorgetrokken.
De aanwezigheid van luchtvervuilende stoffen, zoals zwavel- en stikstofoxide, of het zeeklimaat vergroten het risico op corrosie van metalen onderdelen. Afzettingen van roet of stof zorgen voor vervuiling van het parement. In matige blootstellingsvoorwaarden en bij laagbouw kan men gebruik maken van onderdelen van gegalvaniseerd metaal, waarvan de kanten alsook de aan de buitenlucht blootgestelde oppervlakken speciaal beschermd zijn, bv. door een epoxylaag of een PVC-omhulling. Buisvormige profielen moeten gegalvaniseerd zijn.
Niet-verticale en zeker horizontale, aan weer en wind blootgestelde oppervlakken worden niet gepleisterd en worden met een voldoende overstekende afdeksteen met druipgroeven beschermd (afbeeldingen 7 en 8) [28]. Boven het dak uitstekende dakranden worden bij voorkeur als massieve constructies uitgevoerd. Langs de dakzijde worden ze afgewerkt met metaal, bitumen, leien of dergelijke. Ze worden bij voorkeur slechts langs één zijde bepleisterd.
Metaallatwerk en bevestigingsmiddelen worden steeds tegen roestvorming beschermd.
Overstekende daken worden, omwille van hun bescherming tegen slagregen, ten zeerste aangeraden.
4.3.2 CONSTRUCTIEVE SCHIKKINGEN Lijsten en andere uitstekende randen moeten een voldoende helling hebben om het water van de muur weg te leiden. Ze bestaan uit ondoorlatende materialen zoals beton, weinig poreuze natuursteen of metaal en/of worden met een waterdichte slabbe beschermd. Alle uitsteken moeten voorzien zijn van een efficiënte druiplijst aan de onderkant, op voldoende afstand van de muur (≥ 30 mm).
De duurzaamheid van de ondergrond en de bepleistering wordt in belangrijke mate beïnvloed door een correcte detaillering van doorboringen, onderbrekingen, dakoversteken, dakranden, goten, ventilatieroosters enz.
19
TV 209 – september 1998
Afb. 7 Schade door gebruik van een verkeerd ontworpen deksteen.
Afb. 8 Voorbeeld van een goed ontworpen deksteen. 5 5%%
30mm ≥ 30 mm mm ≥ 5050mm
mmmm ≥5050
Afb. 9 Slecht ontwerp van een vensterdorpel : het afstromende water vloeit langs de gevel (gebrek aan opstand en plaatsing van de dorpel tussen het metselwerk).
AAA AAA
AA AA AA AA AA AA
AA
Afb. 10 Goed ontwerp : het afstromende water wordt naar voor en niet over de gevel afgevoerd.
AA
;; ;; ;; ;; ;; ;;;;
Afb. 11 Bescherming onderaan de muur.
≥ 30 cm
Dorpels worden bij voorkeur van opstaande zijkanten voorzien. Dorpels geplaatst tussen het metselwerk zijn niet aangeraden (afbeeldingen 9 en 10) [29]. De blootstelling onderaan de muur vereist specifieke schikkingen. De bepleistering moet stoppen juist boven het voetlood. Indien ze in contact komt met de grond, moet een drainering en/of een waterafvoer voorzien worden, teneinde te vermijden dat stagnatie van water in de bepleistering zou opgezogen worden. Bij risico op vervuiling door spatwater en dooizouten voorziet men onderaan meestal een speciaal pleister of een plint van minder voor vervuiling gevoelig materiaal (bv. hardsteen, breuksteen enz.) (afb. 11).
Schoorstenen zijn bijzonder blootgesteld aan slechte weersomstandigheden. Ze worden bij voorkeur uitgevoerd met overstekende dekstenen. Ze blijven nochtans delicate ondergronden voor een bepleistering; daarom wordt aangeraden een draadnet te voorzien in de bepleistering voor het opnemen van bewegingen (uitzetting, krimp).
20
TV 209 – september 1998
4.4 TOLERANTIES
OP DE ONDERGROND
A. BESCHIKBARE ZICHTBARE BREEDTE
Het opleggen van toleranties aan de bepleistering houdt in dat de ondergrond binnen bepaalde toleranties uitgevoerd
Afb. 12 Beschikbare zichtbare breedte van het buitenschrijnwerk en afwijking ten opzichte van de rechtheid. A : theoretische uitlijning B : uitgevoerde uitlijning C : gemiddelde uitgevoerde uitlijning DC : afwijkingshoek
B. AFWIJKING TEN OPZICHTE VAN DE RECHTHEID B
A
wordt. Afhankelijk van de voorziene afwerking en voornamelijk van de dikte van de afwerklaag kunnen verschillende toleranties voor de ondergrond aanvaard worden. Zo kunnen bij meerlaagse minerale pleisters en buitenisolatiesystemen (al dan niet met isolerende pleisters) heel wat meer oneffenheden weggewerkt worden dan bij dunnere synthetische pleisters of eenlaagse minerale pleisters.
xX
A C
D
B
D
C
zijn de normaal gangbare toleranties. De keuze van de tolerantieklasse van de ondergrond heeft gevolgen op de keuzemogelijkheden en de uitvoeringstoleranties van de bepleistering.
Een ander aspect is de beschikbare plaats (dikte) voor de aansluiting aan het buitenschrijnwerk (ter plaatse van de voegen). Bij niet-specificeren in de contractuele documenten neemt men aan dat de ondergrond aan de toleranties van klasse 2 (zie tabel 7) beantwoordt. Dit
OPMERKING De methoden voor het controleren van de toleranties zijn beschreven in hoofdstuk 7 (p. 37).
TOLERANTIES
KLASSE 1
KLASSE 2
GRAAD VAN BELANGRIJKHEID (*)
8 mm 4 mm
12 mm 5 mm
a b
op de vlakheid : – onder een lat van 2 m – onder een lat van 0,2 m op de verticaliteit
op de horizontaalheid van lijnen : – d ≤ 3 m (***) – 3
1
3
h (cm) (**)
8 8 mm/2,5 m
1 3 h (cm) (**) 8 8 mm/2,5 m
b
b 8 12 16
8 12 16
± 5 mm/0,5 m diepte
± 5 mm/0,5 m diepte
b
5 mm/2 m
8 mm/2 m
a
± 5 mm
± 8 mm
a
(*) De strenge karakteristieken van de belangrijkheidsgraad ‘b’ worden enkel weerhouden indien uitdrukkelijk vermeld in de contractuele documenten. (**) ‘h’ is de muurhoogte uitgedrukt in cm. (***) d = afstand tussen twee punten op de lijn. (X) Zie afbeelding 12.
21
TV 209 – september 1998
Tabel 7 Toleranties op de ondergrond.
5
UITVOERING VAN BUITENBEPLEISTERINGEN
5.1 VOORAFGAANDE
◆ verwijderen van begroeiing ◆ voorlopig afschermen van eventueel te bewaren openingen ◆ doortrekken in de bepleistering van de in de ondergrond aanwezige bewegingsvoegen.
Alvorens met de werkzaamheden te beginnen, VASTSTELLINGEN werden de nodige vaststellingen gedaan betreffende de toestand van het oppervlak, zoals de aanwezigheid van vervuiling, de vlakheid, het te lood staan en het eventueel niet haaks zijn van hoeken. Zodoende kan er vastgesteld worden of de ondergrond overeenkomt met hetgeen voorzien en/of vereist is en of er aan de gestelde criteria kan voldaan worden. In geval van afwijkingen wordt dit medegedeeld aan de opdrachtgever, waarna eventueel een voorstel tot bijkomende werken opgemaakt wordt.
Bij toepassing van fabriekspleisters moeten de door de fabrikant bepaalde voorzorgen nageleefd worden. Specifieke voorzorgen zijn onder meer : het bevochtigen van de ondergrond, het toepassen van een speciale voorspuitmortel, het aanbrengen van een hechtprimer (bv. vinyl- en acrylharsen), het aanbrengen van een impregneerlaag (bv. ter versteviging van de ondergrond) enz.
Tevens moet de aanwezigheid van vreemde stoffen, schadelijke uitbloeiingen, scheuren, plaatselijk losse delen enz. nagezien worden.
5.3 UITVOERING VAN VOEGEN, AANBRENGEN VAN PROFIELEN
Het opleggen van criteria aan de bepleistering houdt in dat ook de ondergrond waarop gewerkt wordt aan bepaalde eisen moet beantwoorden; deze worden beschreven in hoofdstuk 4 (p. 17).
De bewegingsvoegen in de ondergrond worden in de bepleistering door-
getrokken.
Isolerende bepleisteringen en bepleisteringen op isolerende platen worden besproken in hoofdstuk 6 (p. 30).
Daar hernemingsnaden in de bepleistering met de tijd praktisch altijd zichtbaar worden, dient men ze zo mogelijk te voorzien op plaatsen waar ze minder storend zijn voor het uitzicht. Bij op draadnet aangebrachte niet-hechtende pleisters worden bewegingsvoegen voorzien op plaatsen waar de spanningen zich kunnen concentreren (openingshoek, ...). Het been van het eventuele profiel van de bewegingsvoeg moet behoorlijk vastgemaakt worden.
5.2 VOORBEREIDING VAN DE ONDERGROND
Met het eigenlijke pleisterwerk mag maar begonnen worden wanneer de ondergrond oud genoeg is (stabiliteit, krimp, ...). Omdat voor buitenbepleisteringen soms betrekkelijk stijve systemen toegepast worden, is het raadzaam met de uitvoering van de bepleistering op een ondergrond van beton (constructiebeton, metselstenen van beton) te wachten totdat deze minstens 6 maand oud is. Kan deze wachttijd niet aanvaard worden, dan heeft men er belang bij het advies in te winnen van de pleisterfabrikant omtrent de eventuele alternatieven. Men kan ook kiezen voor een uitvoering op isolatieplaten of op een draadnet dat mechanisch aan de ondergrond bevestigd wordt.
Ter plaatse van de aansluiting van ondergronden van totaal verschillende materialen wordt best een rechtlijnige bewegingsvoeg voorzien (zowel in de ondergrond als in de bepleistering). Indien deze niet in de ondergrond aanwezig is, kan men die aansluitingsnaad eventueel overbruggen (zonder dat dit het risico op scheurvorming volledig uitsluit) door middel van een versterkingsnet in deze zone (minimale breedte : 10 cm langs elke kant van de naad) en eventueel door plaatsing van een polyethyleenstrip (10 cm) over de aansluitingszone tussen de materialen.
Volgende voorbereidende werken kunnen noodzakelijk zijn : ◆ wegwerken van vervuiling, olievlekken enz.
Alle profielen zijn van een type als gedefinieerd in § 2.2.7.2 (p. 12).
22
TV 209 – september 1998
A
C
B
A. EN B. BEWEGINGSVOEGEN IN DE ONDERGROND
;;;;; ;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;;;;; 11
2 2
33 4 4 5 5
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;
;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;
33
1 22 1
C AANSLUITING VAN 2 VERSCHILLENDE ONDERGRONDEN
66 7 7 66 33
22
1' 1'
2 2
5 5
4 4 11
CEMENT
HYDRAULISCHE KALK (HL)
LUCHTKALK (CL)
ZAND
Hechtlaag
1
–
–
2
Grondlaag en tussenlaag
1
–
1/2
5 à 7 (*)
Afwerklaag
1 1
1 –
– 1/2
8 à 10 3 (**)
PLEISTERLAAG
Afb. 13 Voegen en naden. 1 en 1’. Ondergrond 2. Bepleistering 3. Profiel vastgemaakt aan de ondergrond 4. Voegbodem 5. Soepele kit 6. Kit 7. Vervormbaar profiel (vastgemaakt aan beide zijden)
Tabel 8 Courant gebruikte pleistersamenstellingen. Verhoudingen van de bestanddelen in volumedelen.
(*) Het zand kan gedeeltelijk vervangen worden door lichte vulstoffen. (**) Voor de afwerklaag kan fijn zand gebruikt worden.
SAMENSTELLING BIJ BENADERING, UITGEDRUKT IN MASSADELEN (kg/m3 ZAND)
MORTELTYPE
Cementmortel Bastaardmortel
VERHOUDING VAN DE BESTANDDELEN IN VOLUMEDELEN (*) CEMENT
KALKHYDRAAT (CL) IN POEDERVORM
HYDRAULISCHE KALK (HL)
ZAND
1
–
–
2
1 1 1 1
– – 2 2
1 1 – –
7 4 8 5
C600 C150 C250 C150 C250
HL150 HL250 CL150 CL250
(*) Volumieke massa (kg/m3) : – droog zand : 1500 – cement (C) : 1100
– kalkhydraat (CL) : 600 – hydraulische kalk (HL) : 1000.
5.4.2 GENORMALISEERDE SAMENSTELLINGEN
Opmerking : vóór het aanbrengen van de kit moet de ondergrond (muur, bepleistering) zuiver en droog zijn en eventueel voorbehandeld worden met een primer, indien de fabrikant dit voorschrijft.
5.4
Traditionele mortels voor buitenpleisterwerk, als bepaald in de norm NBN B 14-002 [6], zijn opgenomen in tabel 9. Hun aanbevolen gebruik, rekening houdend met de aard van de ondergrond, is in tabel 10 gegeven.
PLEISTERSAMENSTELLINGEN
5.4.1 TRADITIONELE SAMENSTELLINGEN
5.4.3 FABRIEKSPLEISTERS
In de praktijk worden courant de pleistersamenstellingen gebruikt die in tabel 8 opgenomen zijn.
De droge voorgemengde pleisters, kunstharspleisters, silicaat- en siliconenpleisters voldoen aan de bepalingen opgenomen in § 2.1.1 (p. 6). Enkel de
23
TV 209 – september 1998
Tabel 9 Traditionele samenstelling van pleistermortel (uittreksel uit de norm NBN B 14002).
Tabel 10 Pleistersamenstelling afhankelijk van de ondergrond (uittreksel uit de norm NBN B 14-002).
PLEISTERMORTEL AFHANKELIJK VAN HET TYPE METSELWERK
MORTELTYPE
Op wanden van breuksteen, baksteen of zware betonblokken : – hechtlaag (1) – grondlaag (1) – afwerklaag.
C600 C250 HL250 of C250 CL250 C150 HL150 of C150 CL150
Op wanden van betonblokken, met uitzondering van zware betonblokken en blokken van cellenbeton (2) : – hechtlaag (1) – grondlaag (1) en afwerklaag.
C600 C150 CL150 of C150 HL150
(1) De hechtlaag en de uitvoering in verschillende lagen zijn niet steeds noodzakelijk. Dat hangt af van de dikte van de bepleistering en van de aard van de ondergrond (ruwheid en waterabsorptievermogen). (2) Voor cellenbeton wordt verwezen naar § 5.6.1.2C (p. 25).
ging gebeurt op een zuivere, niet-absorberende ondergrond.
eerste moeten met water gemengd worden tot de gewenste consistentie, terwijl de andere gebruiksklaar worden geleverd.
Volgende mengvolgorde wordt aanbevolen : ◆ bij manueel mengen : – mortel met zand en cement : . een droog mengsel maken van het zand en het cement, dan het water toevoegen en mengen . de eventuele hulpstoffen oplossen in een bepaalde hoeveelheid aanmaakwater en dit toevoegen in de reeds gemengde zand-cement specie, met naleving van de mengtijd – mortel met cement, kalk en zand : een droog mengsel maken van de kalk, het zand en het cement, dan water bijvoegen en mengen totdat een homogeen mengsel bekomen wordt; water toevoegen totdat de gewenste consistentie bereikt wordt ◆ bij mechanisch mengen (in de betonmolen) : het water en een deel zand (ongeveer 1/4) mengen, dan het cement en eventueel de kalk bijvoegen en vervolgens de rest van het zand; blijven mengen totdat een homogene mortel bekomen wordt.
5.5 AANMAKEN VAN TRADITIONELE PLEISTERS
Traditionele pleisters worden op de bouwplaats gedoseerd en aangemaakt volgens de opgegeven of aangenomen verhoudingen. De korrelgrootte van de toeslagstoffen mag 1/3 van de laagdikte niet overtreffen. De doseerverhouding van mengsels voor de bepleistering van een geheel wordt, o.a. om redenen van homogeniteit en eenvormigheid van kleur, steeds nauwkeurig aangehouden. Bij de opgave van samenstellingen uitgedrukt in massadelen wordt rekening gehouden met het feit dat het zand vochtig kan zijn. De verschillende bestanddelen worden in de juiste hoeveelheid en in de juiste volgorde gemengd totdat de specie goed verwerkbaar is, de goede consistentie en een homogene kleur heeft.
Wat het toevoegen van (synthetische) vezels betreft, worden ze opengetrokken, verdeeld en gemengd met het zand, en pas daarna wordt het bindmiddel bijgevoegd.
De menging gebeurt manueel of mechanisch in een tegenstroommenger of in de spuitmachine. Het gebruik van het juiste type mengapparaat en het naleven van een minimale en maximale mengtijd zijn belangrijk voor de homogeniteit en de eventuele (on)gewenste luchtinsluiting. Manuele men-
De hulpstoffen worden gewoonlijk eerst gemengd met het aanmaakwater.
24
TV 209 – september 1998
5.6 UITVOERING
VAN HET PLEISTERWERK
Pleister wordt niet over bewegingsvoegen, vochtschermen, open stootvoegen of luchtroosters aangebracht.
bevochtigd of een vochtregelende primer aangebracht worden. Tevens moet men ervoor zorgen dat er geen naden op ongewenste plaatsen ontstaan en dat het pleister gelijkmatig dik aangebracht wordt.
Tijdens de uitvoering moet men er zorg voor dragen de bouwelementen niet te schenden of te bevuilen.
5.6.1.2 UITVOERING AFHANKELIJK VAN DE ONDERGROND De hier beschreven uitvoeringen zijn schematisch samengevat in tabel 11 (p. 27).
5.6.1 UITVOERING MET TRADITIONELE PLEISTERS 5.6.1.1 DE VERSCHILLENDE LAGEN (OPBOUWPRINCIPE)
A. Op metselwerk (baksteen of betonsteen; voor cellenbeton, zie C)
De opbouw van de bepleistering moet zodanig zijn dat de mechanische sterkte niet groter is dan de cohesie van de ondergrond. Indien de bepleistering in verschillende lagen aangebracht wordt, zal doorgaans de sterkte (bindmiddelgehalte en gehalte aan fijne kalkvulstoffen) afnemen van de grondlaag naar de eindlaag om breuk te vermijden.
De bepleistering bestaat gewoonlijk uit drie lagen, namelijk : ◆ eventueel een hechtlaag ◆ een grondlaag en eventueel een tussenlaag afhankelijk van de nodige dikte en de ruwheid van de ondergrond (niet gevulde voegen, geribde blokken enz.) ◆ een afwerklaag bestaande uit bijvoorbeeld : – een traditioneel pleister – een voorgemengd kunstharssierpleister na aanbrengen van een primer (afhankelijk van de vochthuishouding van de volledige muur) – een mineraal sierpleister.
Vóór het aanbrengen van elke laag wordt de ondergrond of de voorgaande laag ontdaan van vuil en losse deeltjes. Bij poreuze en/of zeer droge ondergrond of voorgaande laag wordt deze bevochtigd of bestreken met een vochtregelende primer. Alvorens de grondlaag aan te brengen, kan een cementgebonden hechtlaag toegepast worden. Deze moet verhard zijn (enkele dagen) alvorens de grondlaag wordt uitgevoerd. Bij gebruik van primers worden de richtlijnen van de fabrikant nageleefd.
Voor de samenstelling van de verschillende lagen wordt verwezen naar tabellen 8 en 9 (p. 23).
B. Op constructiebeton De grondlaag wordt in eenmaal met de pleisterspaan aangebracht in een dikte begrepen tussen 4 en 10 mm. Ze wordt met de rei afgetrokken en na een aanvangsverharding doorgaans gekrabd of gekamd met een voldoende diepe groef, zonder echter de totale dikte te doorbreken, om een goede hechting van de volgende laag te bekomen.
Bepleisteringen op constructiebeton bestaan gewoonlijk uit een harshoudende cementgebonden hechtlaag en zijn verder opgebouwd uit dezelfde lagen als de bepleistering op metselwerk. Als het om glad beton gaat, wordt er voor één van volgende hechtlagen gekozen : ◆ een primer op kunstharsbasis die men ongeveer 4 uur laat drogen alvorens een dun mineraal pleister (≤ 4 mm) of een kunstharssierpleister aan te brengen ◆ een met harsen verbeterde minerale hechtlaag die gespoten of geworpen wordt en die minstens 24 uur verhardt alvorens een dik mineraal pleister aan te brengen.
Het aanbrengen van een eventuele tussenlaag gebeurt na voldoende verharding van de grondlaag (enkele dagen na uitvoering), na ontstoffen en, indien poreus en/of droog, na lichtjes bevochtigen. Ze is maximum 10 mm dik. Deze laag wordt met de houten spaan lichtjes opgeruwd indien een machinaal aangebracht afwerkpleister voorzien is of na een aanvangsverharding gekamd of opgeruwd in het andere geval. Een en ander is ook afhankelijk van de voorziene afwerking (krabpleister, geschaafd pleister, ... vereisen een gekamde onderlaag).
C. Op cellenbeton
Het afwerkpleister wordt slechts aangebracht nadat de voorafgaande lagen verhard en voldoende droog zijn (meerdere dagen) teneinde een homogeen zuigvermogen te hebben. Zo nodig zal eerst gelijkmatig
Voor bepleisteringen op cellenbeton moeten de door de fabrikant bepaalde samenstellingen nageleefd worden (zie ook § 4.3.2, p. 19).
25
TV 209 – september 1998
D. Op een draadnet
Bij onvolledigheid van de gegevens dient de aannemer informatie in te winnen of de door hem voorziene combinatie te laten goedkeuren door de fabrikant. Hij kan zich in zijn voorstel inspireren op de gegevens opgenomen in § 5.6.1.1 (p. 25).
Draadnetten zijn pleisterdragers die zelf op een voldoende stevige en stabiele ondergrond dienen vastgemaakt te worden. Ze laten toe moeilijke vormen uit te werken of zorgen voor de oplossing daar waar een goede hechting rechtstreeks op de ondergrond moeilijk te bekomen of te waarborgen is.
Er zal voor een behoorlijke hechting gezorgd worden door vuil en losse deeltjes te verwijderen, een hechtlaag aan te brengen en/of de ondergrond te bevochtigen en de onderliggende laag op te ruwen, bijvoorbeeld door bewerken met de ruwkam.
De gebruikte netten zijn van een type als voorzien in § 2.2.7.3 (p. 12). Ze worden rechtstreeks op de ondergrond vastgemaakt, met tussenplaatsing van afstandhouders (tussen ondergrond en net), of op een draagconstructie van metaal bevestigd volgens de voorschriften van de fabrikant. De minimale afstand tussen de ondergrond en het net bedraagt 5 mm.
5.6.3 UITVOERING MET KUNSTHARSPLEISTER
Indien achter deze draagconstructie met net en bepleistering een warmte-isolatie aangebracht wordt, moet het geheel voldoen aan de bepalingen opgenomen in hoofdstuk 6 (p. 30).
Kunstharspleister wordt gewoonlijk gebruikt als afwerking op effen beton of op een grondlaag. Voor andere ondergronden wordt aanbevolen de fabrikant te raadplegen. Kunstharspleisters worden steeds aangebracht op een droge ondergrond van minimaal 14 dagen oud in een dikte die afhangt van de grootste korrel in het pleister.
De eerste en de tweede laag zijn gewoonlijk van kalk-cementmortel en de afwerklaag is deze voorzien in § A (p. 25).
Vóór het aanbrengen van het pleister is de toepassing van een primer meestal noodzakelijk, afhankelijk van de richtlijnen van de fabrikant.
De morteldekking van het draadnet bedraagt minstens 15 mm en de totale dikte van de bepleistering ongeveer 25 à 30 mm.
Deze pleisters worden enkel op verticale oppervlakken toegepast. De laag wordt soms gewapend met een weefsel.
E. Op andere ondergronden
Bij bepleisteringen met lagen van verschillende samenstelling moeten de pleisters op elkaar afgestemd zijn (krimp, spanningen, ...).
Om reden van beperkingen in het toepassingsgebied voor buiten en wegens de (nog) onvoldoende kennis omtrent het gedrag van bepaalde ondergronden, kunnen geen algemene regels opgesteld worden voor het buitenpleistersysteem.
5.7 OPPERVLAKTE-
Het aanbrengen van een oppervlaktestructuur biedt een aantal voordelen t.o.v. een effen afwerking, namelijk : ◆ de mogelijke scheuren zijn minder zichtbaar ◆ deze afwerking is minder gevoelig voor kleurverschillen (aangewezen bij gekleurd pleister) ◆ ook al vervuilt een ruw oppervlak sneller, dan nog is het vuil meestal minder storend.
AFWERKING
Men zal zich in dergelijke gevallen baseren op de gegevens van de fabrikanten (van het draagsysteem en van de bepleistering), d.w.z. dat men hiervoor bij voorkeur prefab pleisters gebruikt waarvoor de technische goedkeuring verleend werd voor het systeem als geheel.
5.6.2 UITVOERING MET DROOG VOORGEMENGD PLEISTER
5.7.1 KLEUR De kleur van hydraulisch gebonden pleisters wordt bepaald door deze van de componenten, namelijk het cement, de eventuele kalk en de vulstoffen (zand). Ze kan gewijzigd worden door het toevoegen van pigmenten of door het aanbrengen van een gepaste verflaag als afwerking.
De voorschriften van de fabrikant dienen strikt nageleefd te worden ten aanzien van het opbouwprincipe, de te gebruiken samenstelling, het voorziene aantal lagen en hun dikte.
26
TV 209 – september 1998
Tabel 11 Samenvatting van de bewerkingen afhankelijk van de ondergrond. VOORBEHANDELING, LAGEN, SAMENSTELLING, EVENTUEEL DIKTE OF DEKKING
MUURTYPE
Metselwerk van baksteen, zware betonblokken (§ 5.6.1.2A)
1. opengewerkte voegen 2. eventuele hechtlaag bij onvoldoende ruwe ondergrond 3. grondlaag + eventueel tussenlaag 4. afwerklaag
1 2 3 4
Licht beton, “no-fines”-blokken (§ 5.6.1.2C)
1
1. hechtlaag 2. grondlaag + eventueel tussenlaag 3. afwerklaag N.B. : voor cellenbeton, de fabrikant raadplegen.
2
3
Constructiebeton (§ 5.6.1.2B)
1
ruw
met groeven
1. ruw beton 2. grondlaag + eventueel tussenlaag 3. afwerklaag
2 3
1 glad
1. hechtlaag 2. grondlaag, eventueel tussenlaag 3. afwerklaag
2 3
1 2 3 4
1. 2. 3. 4.
2
1. net op 5 à 8 mm van de ondergrond bevestigd 2. grondpleister dat het net volledig bedekt totaal : 3. tussenlaag minimale dekking ± 25 à 30 mm van het net : 4. afwerklaag 15 mm
Draadnet
1 3
net bevestigd op 5 à 8 mm van de ondergrond grondpleister tussenlaag afwerkpleister
N.B. : 2 en 3 hierboven kunnen vervangen worden door een prefab grondpleister : 10 (à 25) mm zonder tussenlaag, 10 à 12 mm met tussenlaag.
4
Opmerkingen : – dikte van de eindlaag : 1 à 2 mm dikker dan de grootste korrel met een maximumlaagdikte van 6 à 10 mm; dunnere lagen (3 à 4 mm) worden enkel met de machine aangebracht – wachttijd : 4 à 10 dagen tussen elke laag, zodat ze voldoende verhard en nog niet volledig droog is, en een deel van haar krimp gemaakt heeft. Voor de pleistersamenstellingen, zie tabellen 8 en 9 (p. 23).
27
TV 209 – september 1998
Afb. 14 Min of meer intensieve vervuiling ten gevolge van het verschil in oppervlaktestructuur.
In het geval van een lichtkleurig pleister wordt uitgegaan van een samenstelling met wit bindmiddel (cement). Toevoeging van kalk geeft ook een lichtere of heldere tint.
Luchtvervuiling geeft aanleiding tot afzetting en/of ophoping van vuil (roet, stof, ...) op het pleisteroppervlak, voornamelijk in steden en in industriezones. Dit kan tot schade leiden bij indringing van zwavel- en stikstofoxide (aantasting van kalk of cement) en/of al dan niet uniforme oppervlakteverkleuringen veroorzaken.
De kleur wordt in de regel enkel in de laatste laag aangebracht; grote verschillen in kleur met de onderliggende laag worden liefst uitgesloten.
Het wegwassen door beregening geeft bij een ruw oppervlak een meer homogene verkleuring dan bij een gladde afwerking.
Indien de kleur bekomen wordt door deze van de vulstoffen, moeten deze uit eenzelfde levering zijn en gehomogeniseerd worden. Indien ze met pigmenten bekomen wordt, gebruikt men best kanten-klare mengsels uit eenzelfde fabricatielot.
Een goede detaillering (zie § 4.3.2, p. 19) moet er tevens voor zorgen dat regenwater niet langs een preferentiële weg afloopt en aldus plaatselijk erosie en lopers vormt.
Het bijvoegen van hulpstoffen kan een verandering van tint tot gevolg hebben; dit is tevens het geval voor het aanbrengen of inbrengen van vochtwerende producten (andere kleur, andere vochtopname, ...).
Bij de keuze van de kleur moet men er tevens rekening mee houden dat donkere tinten in de zon hoge temperaturen kunnen bereiken (zeker op een warmte-isolatie), wat tot grotere thermische vervormingen aanleiding kan geven.
Een volledig uniforme kleur is praktisch nooit te bekomen, o.a. omwille van de zuiging van de ondergrond en de vorming van een witte kalkwasem op donkere pleisters, die zelf beïnvloed wordt door de klimaatomstandigheden bij en na de uitvoering. Bepaalde samenstellingen zoals “dry-dash” met natuurlijke keitjes (grind) zijn betrekkelijk zelfreinigend.
Afb. 15 Vervuiling en kleurverandering.
Bij kunstharsgebonden pleisters wordt de kleur bekomen door de toegevoegde pigmenten. De kleur is homogeen, op voorwaarde dat de laag voldoende dik en/of gelijkmatig aangebracht wordt. De kleurvastheid van gepigmenteerde pleisters wordt niet altijd gewaarborgd.
28
TV 209 – september 1998
5.7.2 AFWERKTECHNIEK De uit te voeren dikte van de afwerklaag is medebepalend voor de keuze van de afwerktechniek.
Een gewassen pleisteroppervlak wordt bekomen door het oppervlak tijdens de binding met water uit te wassen, zodat de korrels van de gebruikte vulstof in het oppervlak zichtbaar komen te liggen.
De pleistersamenstelling en de korrelgrootte dragen bij tot het uiteindelijke uitzicht en/of de mogelijkheden van de afwerking. Zo maakt men voor het buitenpleister een onderscheid tussen het pleister met een hydraulisch bindmiddel, dat op kunstharsbasis en dat met silicaatbindmiddel of siliconenhars.
De “dry-dash”-afwerking is momenteel minder gebruikelijk. Ze bestaat erin gebroken steenschilfers in de vers aangebrachte speciale eindlaag van ongeveer 8 mm dik manueel in te werpen en met de spaan van roestvrij staal gedeeltelijk in te spanen en zichtbaar te laten. De verdeling van de schilfers gebeurt gelijkmatig over het oppervlak.
Een effen afwerkpleister wordt dunner aangebracht dan het grondpleister en is normalerwijs dunner dan 8 mm. Hij wordt met de spaan aangebracht en afgewerkt met de houten spaan, met het schuurblok met vilt of met een spaan van roestvrij staal of van kunststof.
Een spatpleister (of Tyrolien) wordt bekomen door het spuiten met de spatmolen van een pleister waarvan de korrels kleiner zijn dan 1 mm.
Een ruwe afwerking (“crépi”) bekomt men door de laatste natte laag ongespaand te laten of door deze te werpen in een dikte van ongeveer 5 mm.
Een sgraffito wordt gerealiseerd door pleisterlagen met een verschillende kleur over elkaar aan te brengen. Na enige verharding worden de lagen tot een verschillende diepte weggekrabd volgens een welbepaald patroon. Het resultaat is een duurzaam decoratief oppervlak met verschillende kleuren.
Een werppleister wordt aangebracht door het natte mengsel op de ondergrond te werpen.
Voor een gestructureerde en ruwe afwerking (bijvoorbeeld : rolpleister, gekamd pleister) wordt het oppervlak van het vers aangebrachte pleister bewerkt met een spaan, een truweel of een ander handgereedschap, eventueel door het aspect te behouden dat bij het spuiten bekomen werd.
5.8 NABEHANDELING
Het is belangrijk dat het vers aangebrachte pleister niet te snel droogt. Daarom is bescherming tegen zon en wind en/of benevelen met water enkel noodzakelijk bij warm en droog weer. Zo mogelijk zal in de schaduw gewerkt worden.
Een krabpleister wordt in een dikte aangebracht die afhankelijk is van de korrelgrootte en van de gewenste oppervlaktestructuur en die begrepen is tussen 8 en 15 mm waarvan een drietal mm weggekrabd worden. Dit krabben gebeurt met geschikt gereedschap (krabijzer, spaan met strekmetaal, ...) na een aanvangsverharding en alvorens het pleister te hard wordt. Op die manier worden de grootste korrels blootgelegd.
We herinneren eraan dat tussen elke laag voldoende tijd moet gewacht worden, teneinde deze te laten drogen en krimpen vóór het aanbrengen van de volgende laag. Bovendien zijn gepigmenteerde afwerkingen gevoeliger voor klimaatomstandigheden, o.a. voor bezonning.
29
TV 209 – september 1998
6
BEPLEISTERINGEN MET BUITENISOLATIE Afb. 16 Drie typen buitenisolatie van boven naar onder : – mineraal pleister op een isolerend pleister – synthetisch pleister op isolatieplaten – mineraal pleister op isolatieplaten.
Bij buitenisolatiesystemen kan een onderscheid gemaakt worden tussen : ◆ een isolerend pleister afgewerkt met een geschikt mineraal pleister ◆ isolatieplaten met afwerking door bepleistering (mineraal, silicaat, kunsthars, ...).
6.1 BOUW-
Een buitenisolatiesysteem beschermt de dragende muur teFYSISCHE gen klimaatinvloeden, vooral ASPECTEN tegen temperatuurschommelingen. Thermische bewegingen in de ondergrond worden erdoor sterk verminderd zodat risico op scheurvorming in de constructie beperkt wordt (afb. 17). Het gaat om een interessante vorm van warmteisolatie, zeker bij continu verwarmde gebouwen, omdat optimaal gebruik gemaakt wordt van de thermische inertie van de muren. Koudebruggen kunnen relatief gemakkelijk worden weggewerkt. °C
Het afwerkpleister wordt aan belangrijke thermische werkingen onderworpen doordat een dunne laag op een isolatieproduct aan snellere en grotere thermische variaties onderworpen is dan een massief geheel.
pleisterlaag
50 40
isolatielaag 30
Het gedrag in de tijd wordt in belangrijke mate beïnvloed door afwerk- en aansluitdetails; deze moeten o.a. ontworpen worden om waterpenetratie te voorkomen.
volle muur
20 10
Door de aanwezige buitenisolatie neemt in wintervoorwaarden de oppervlaktetemperatuur van de binnenwand toe, waardoor het risico op oppervlaktecondensatie afneemt.
0 - 10 BUITEN
Afb. 17 Verloop van de temperatuur in een volle muur met buitenisolatie. A. Tijdens een zomerdag B. Tijdens een A winterdag B
binnenbepleistering
BINNEN
- 20
Een buitenisolatiesysteem wordt door de fabrikanten meestal als een geheel aangeboden, wat technisch verantwoord is omdat de bestanddelen van het systeem op elkaar moeten afgestemd zijn. Dergelijke systemen kunnen een technische goedkeuring ATG bekomen, na voorafgaande positieve beoordeling. Men heeft er belang bij te kiezen voor systemen met een ATG-goedkeuring en de erin opgenomen richtlijnen en beperkingen strikt na te leven [1].
AA AA AA AA AA AA AA AA AA AA AA AA AA AA
Afhankelijk van het gekozen systeem kan het brandgedrag van de geïsoleerde muur als geheel positief of negatief beïnvloed worden (brandreactie, toxiciteit, …). Hiermee moet rekening gehouden worden, zeker indien het om muren van vluchtwegen gaat.
30
TV 209 – september 1998
6.2
SAMENSTELLING VAN BUITENISOLATIESYSTEMEN
◆ de bepleistering (mineraal pleister, silicaat- of harspleister) voorzien van een wapening en ofwel hechtend aangebracht op de isolatielaag ofwel mechanisch bevestigd aan de dragende ondergrond. Ze bestaat uit : – een grondlaag, die over het gehele oppervlak van de isolatie aangebracht wordt en waarin het wapeningsnet ingewerkt wordt, dat de mechanische sterkte van het systeem verzekert; deze wapening bestaat doorgaans in een soepel synthetisch open weefsel met fijne mazen (≥ 4 x 4 mm). Het weefsel moet bestand zijn tegen aantasting door alkaliën. In sommige gevallen wordt in de isolatie een metaalnet gedeeltelijk ingewerkt, dat rechtstreeks of onrechtstreeks aan de ondergrond bevestigd wordt en waarop het pleister dan gespoten wordt – eventueel een tussenlaag na aanbrengen van een hechtingsprimer – een afwerklaag, die zorgt, samen met de andere lagen, voor de nodige bescherming en voor het esthetische uitzicht ◆ de nodige aanzet-, beëindigings- en aansluitprofielen, ... en soepele kitten.
6.2.1 ISOLATIESYSTEMEN MET PLATEN EN BEPLEISTERING Een systeem met isolatieplaten en een afwerkpleister omvat doorgaans volgende onderdelen : ◆ de hechtmortel of kleefpasta voor het vastmaken van de isolatieplaten aan de ondergrond; deze kan bestaan uit : – een mineraal en/of organisch bindmiddel in poedervorm, met eventueel vulstoffen, waaraan water of een andere vloeistof (verdunde harsen) dient toegevoegd te worden – een kant-en-klare pasta (harsen, vulstoffen, ...) – een pasta waaraan bijvoorbeeld cement (als bindmiddel en vulstof) dient toegevoegd te worden ◆ het isolatiemateriaal in plaatvorm, zoals minerale wol, kunststofschuim, cellenglas enz., met de geschikte oppervlaktetoestand en dimensionele, mechanische en fysische karakteristieken voor het gebruikte buitenisolatiesysteem ◆ eventueel de mechanische bevestigingsmiddelen, die een voorlopige (montage) of definitieve bevestiging van de isolatie aan de ondergrond verzekeren (muur van metselwerk of beton, ...). Hierbij zal men ervoor zorgen geen koudebruggen te vormen, die zich kunnen aftekenen. Men heeft er belang bij te kiezen voor corrosiebestendige bevestigingen (bij voorkeur van PVC) of voor bevestigingen ingewerkt in een PVChuls
Bij deze opbouw wordt een onderscheid gemaakt tussen : ◆ hechtende systemen (bv. gekleefd met mortel), eventueel voorzien van bijkomende mechanische bevestigingsmiddelen ◆ systemen die mechanisch bevestigd zijn aan de ondergrond en waarbij eventueel gebruik wordt gemaakt van een kleefmortel. B. MET DE PLEISTERSPAAN
A. DOOR SPUITEN
31
TV 209 – september 1998
Afb. 18 Aanbrengen van de grondlaag.
Afb. 19 Schotelpluggen en kunststofwapeningsnetten.
6.2.2 ISOLATIESYSTEMEN MET ISOLERENDE BEPLEISTERING
aangeboden; men zal de voorschriften van de fabrikant hieromtrent volgen.
Deze isolatiesystemen bestaan doorgaans uit : ◆ een mengsel van een hydraulisch bindmiddel met isolerende vulstoffen zoals perliet- en vermiculietkorrels, korrels van geëxpandeerd polystyreen enz., overeenkomstig de gegevens opgenomen in § 2.1.2.3 (p. 7). Het isolerende pleister wordt, volgens de richtlijnen van de fabrikant, uitgevoerd in meerdere stappen en met een totale dikte tot ongeveer 80 mm (afhankelijk van de gevraagde isolatiewaarde en de mechanische karakteristieken). De cohesie en de hechting zijn doorgaans lager dan bij klassieke pleisters ◆ een geschikt afwerkpleister dat op het isolerende pleister aangebracht wordt. Het wordt uitgevoerd in één of twee lagen met een totale dikte van ongeveer 10 mm (8 à max. 15 mm) en met een eerste laag van minimum 6 mm dik indien hij in twee onderscheiden lagen wordt uitgevoerd.
6.3 SPECIFIEKE UITVOERINGSDETAILS VOOR BUITENBEPLEISTERINGEN MET ISOLATIEPLATEN
steden aan volgende aspecten : ◆ de uitvoerbaarheid van de details en de blijvend waterdichte aansluitingen (eventueel vervangbaarheid) van de pleisterlaag met andere bouwdelen ◆ het vermijden van koudebruggen ◆ het vermijden van plaatselijke vervuiling. De isolatieplaten worden in het vlak uitgelijnd en met dichte voegen geplaatst. Eventuele naden worden gevuld overeenkomstig de gegevens van de fabrikant.
De systemen bestaande uit een isolerend pleister en een afwerkpleister worden doorgaans als geheel
Voorafgaandelijk worden de profielen horizontaal en te lood uitgelijnd en aan de ondergrond bevestigd.
A. VLOER BOVEN EEN KELDER
8 5 4
6
7
; ; ; ; ;; ; ; ; ; ; ; ; ; ; ;
1
2 3
1
; ; ; ; ;
8 2
; ; ; ; ; ; ; ; ;
7
32
A A A AAA
B. VLOER OP VOLLE GROND
≥ 30 cm
2 3
≥ 30 cm
Afb. 20 Isolatie van de muurvoet. 1. Volle muur 2. Isolatiemateriaal 3. Buitenbepleistering 4. Vochtbestendig isolatiemateriaal, bv. XPS-schuim 5. Vochtbestendige mechanische bescherming 6. Ventilatiekanaal 7. Drainering 8. Startprofiel
Bij het opstellen van uitvoeringsdetails dient men aandacht te be-
4 5
A A A A A A
TV 209 – september 1998
Afb. 21 Bescherming onderaan de muur, isolatie van de muur en de kolommen.
vochtbestendig isolatiemateriaal met een geschikt afdichtingssysteem. Het verdient aanbeveling een plintafwerking te voorzien die voldoende mechanische weerstand biedt aan schokken. Het buitenisolatiesysteem met afwerkpleister wordt in principe beëindigd op een sokkel- of startprofiel op minstens 30 cm boven het maaiveld of voetpad. Aandacht moet besteed worden aan het beperken van mogelijke koudebruggen.
6.3.2 AANSLUITING AAN RAMEN EN DEUREN De aansluiting van de isolatielaag en de bepleistering met het schrijnwerk ter plaatse van de neggen kan uitgevoerd worden als voorgesteld in afbeelding 2 (p. 5). De ramen en deuren moeten op een stabiele manier in de ruwbouw vastgezet worden. Om redenen van continuïteit van de isolatielaag wordt aanbevolen de ramen gelijk te plaatsen met het buitenvlak van de ruwbouw (afb. 2B).
Hieronder volgen enkele principedetails [30, 31, 32]. De technische goedkeuring en/of de technische documenten van de fabrikant kunnen andere en vooral meer gedetailleerde uitvoeringstekeningen bevatten.
De aansluiting van de bepleistering met het schrijnwerk kan ofwel met een aanzetprofiel en een elastische kitvoeg, ofwel enkel met een dergelijke kitvoeg. In dit laatste geval is regelmatig onderhoud van de voeg noodzakelijk omdat deze kan loskomen door hygrothermische bewegingen.
6.3.1 AFWERKING VAN DE MUURVOET
De uitvoering van de aansluiting met de raamdorpel gebeurt bij voorkeur met een dorpel van metaal (afbeelding 22).
Indien muren in contact met de grond langs buiten moeten geïsoleerd worden, gebruikt men hiervoor B. RAAM GEPLAATST IN EEN GEÏSOLEERDE NEG
A. RAAM GEPLAATST TEGEN DE ISOLATIELAAG
AAAA A AAAA AAAA AAAA AAAA AAAA AAAA
43 1 2
6
6
AAAA AA AAAA AAAA AAAA AAAA AAAA AAAA AAAA
43 1 2
6
Afb. 22 Aansluiting met de raamdorpel.
5
6
≥ 30 mm
6
2
1
6
4 5
5 1. Volle muur 2. Warmte-isolatie
5 3. Grondlaag + wapening 4. Afwerkpleister
33
5. Raamdorpel van aluminium 6. Afdichtingsvoeg + voegbodem
TV 209 – september 1998
Afb. 23 Aansluiting buitenbepleistering/ raam met een startprofiel.
≥ 50 mm
1
AA AA
≥ 30 mm 6
3
4
5
7 8
Afb. 24 Dakafdichting aansluitend op een dakrandprofiel. 1. Dakrandprofiel 2. Draagvloer 3. Afschotlaag 4. Dakisolatie 5. Dakafdichting 6. Volle muur 7. Buitenisolatie 8. Bepleistering
2
Afb. 25 Muurafwerking met een muurkap. B. MET EEN METALEN KAP
A. MET EEN AFDEKSTEEN
2
≥ 50 mm
AAAAAA AAAAAA AA AA
1
5
4
7
6
≥ 30 mm 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
8
9
Metalen afdekkap Afdeksteen Draagvloer Afschotlaag Dakisolatie Dakafdichting Volle muur Buitenisolatie Bepleistering
7
AA
8 9
3
5
4
3
Om infiltraties te vermijden, moet er steeds een opstandje aanwezig zijn aan de zijkant van de dorpel. De binnenrand van de druiplijst van de dorpel bevindt zich op minimum 30 mm buiten het afgewerkte gevelvlak.
Er dient gezorgd te worden voor een voldoende oversteek om aflopend water van het parement te verwijderen. De druiplijst bevindt zich op minstens 30 mm buiten het afgewerkte gevelvlak en schermt de rand af over een hoogte van minstens 50 mm.
6.3.3 AANSLUITING MET DAKRANDEN VAN PLATTE DAKEN
6.3.4 AANSLUITING MET DAKRANDEN VAN HELLENDE DAKEN
Langs boven moet het isolatiesysteem waterdicht afgewerkt worden; dit kan gebeuren door de dakafdichting door te trekken en aan te sluiten op een dakrandprofiel (afb. 24) of te bedekken met een muurkap van natuursteen of van metaal (afb. 25A en B).
Afbeelding 26 illustreert de aansluiting van de gevelisolatie met de isolatie in het dakschild. Om koudebruggen te voorkomen, worden deze lagen zonder onderbreken op elkaar aangesloten.
34
TV 209 – september 1998
6
Afb. 26 Aansluiting van de gevelisolatie met de dakisolatie. 1. Keper of spantbeen 2. Eventuele voetplank 3. Onderdak 4. Dakgoot 5. Dakisolatie 6. Volle muur 7. Buitenisolatie 8. Buitenbepleistering 9. Aanzetprofiel 10. Soepele voeg
AAAAAAAAA AAAAAAAAA AAAAAAAAA AAAAAAAAA AAAAAAAAA AAAAAAAAA
4
3
2
5
AAAA 1
10 9
6 8
7
;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;;
8
3
2
1
4
3 7 9
5
6
;; ;; ;; ;; ;; ;; ;; ;;
A A A A A
6
Afb. 27 Buitenisolatie van de gevel ter plaatse van een balkon. 6. Buiten1. Uitkragende balk van beton bepleistering 2. Prefab balkonelement 7. Soepele voeg 3. Kunststofoplegblokjes 8. Balkonisolatie 4. Opening voor afvoerkolk 9. Aanzetprofiel 5. Buitenisolatie
6.3.5 AANSLUITING MET EEN BALKON
3
4 3 2 1
5
Afb. 28 Uitzetvoeg in de buitenbepleistering. 1. Isolatie 2. Bepleistering 3. Stopprofiel aan weerszijden van de voeg 4. Kit op vulmateriaal in de voeg (voldoende diep en vervangbaar) 5. Afdichtingsband 6. Aangebrachte afdichting in de ondergrondvoeg
6.3.6 UITVOERING VAN UITZETVOEGEN
Afbeelding 27 illustreert de doorlopende gevelisolatie ter plaatse van een prefab balkonelement dat steunt op de uitkragende balken.
De uitzetvoegen worden uitgevoerd zoals geïllustreerd in afbeelding 28.
35
TV 209 – september 1998
6.4 NABEHANDELING, ONDERHOUD, HERSTELLINGEN, ...
6.3.7 ANDERE DETAILS De bevestiging van elementen die belangrijke krachten naar de constructie overbrengen of die instaan voor de veiligheid tegen vallen (bv. balkonleuningen), gebeurt steeds voldoende diep in de ondergrond. Elementen die slechts beperkte krachten overbrengen (bv. belknop, waterkraan enz.) kunnen eventueel in de pleisterlaag bevestigd worden.
Voor de nabehandeling verwijzen we naar § 5.8
(p. 29). Het komt slechts uitzonderlijk voor dat bij een herstelling ook het isolatiemateriaal moet vervangen worden; meestal gaat het enkel om zeer plaatselijke herstellingen (harde schok, brand, ...). Indien herstellingen over een grotere oppervlakte nodig zijn, zal men isolatiemateriaal van hetzelfde type en met dezelfde volumieke massa gebruiken, die voldoende dimensioneel stabiel is (verouderd, ...).
Alle doorboringen van de pleisterlaag worden met een soepele kit afgewerkt.
36
TV 209 – september 1998
7
KEURINGEN
7.1 CONTROLE VAN
7.1.1 TOLERANTIES OP DE BEPLEISTERING
De controlemethode geldt zowel voor de ondergrond als voor de bepleistering.
DE GEOMETRISCHE KARAKTERISTIEKEN
De toleranties op de bepleistering zijn afhankelijk enerzijds van deze op de ondergrond en anderzijds van de aard en de afwerking van de voorziene bepleistering. In dit verband worden volgende 3 typen van pleisterwerk onderscheiden : ◆ type 1 : dun mineraal (éénlaags) of kunstharspleister met fijne structuur ◆ type 2 : fijn geschuurd, effen pleisterwerk, eventueel voorzien om te schilderen ◆ type 3 : dik mineraal pleister, zoals krabpleister of grof sierpleister.
Vlakheidsafwijkingen over grotere afmetingen (5 m of meer) zijn minder belangrijk dan plaatselijke en/of getrapte vlakheidsverschillen. De rechtlijnigheid van zichtbare aansluitingen, de afwerking van hoeken met eventuele hoekafwijkingen zijn belangrijke aspecten. De dikte van de bepleistering moet binnen de voor het product aanvaardbare grenzen van uitvoering blijven. Hierbij zorgt men er wel voor dat de afwerklaag in een constante dikte aangebracht wordt, dit om reden van uniformiteit van kleur als voor een gelijkmatige vochtwisseling.
Er wordt benadrukt dat niet alle typen combineerbaar zijn met elke afwerkingstechniek (zie § 5.7.2, p. 29). Afhankelijk van de gewenste nauwkeurigheid van uitvoering van de bepleistering worden 3 tolerantieklassen gedefinieerd. De toelaatbare afwijkingen per tolerantieklasse zijn opgenomen in tabel 12.
Tabel 12 Tolerantieklasse voor de bepleistering afhankelijk van de tolerantieklasse van de ondergrond. BUITENBEPLEISTERING
ONDERGROND (*) TOLERANTIES
KLASSE 1
KLASSE 2
KLASSE 1
KLASSE 2
8 4
12 5
5 2
8 4
10 5
a b
8 mm/2,5 m
8 mm/2,5 m
b
Vlakheid – onder een lat van 2 m – onder een lat van 0,2 m Verticale stand (1)
Horizontaalheid van lijnen : – d ≤ 3 m (2) –3
1
3
h (cm)
8 8 mm/2,5 m
1
3 h (cm) 8 mm/2,5 m 8 8 mm/2,5 m
KLASSE 3
GRAAD VAN BELANGRIJKHEID
8 12 16
8 12 16
8 12 16
8 12 16
8 12 16
b
5 mm/2 m
8 mm/2 m
5 mm/2 m
5 mm/2 m
5 mm/2 m
a
5 mm/0,5 m
5 mm/0,5 m
5 mm/0,5 m
5 mm/0,5 m
5 mm/0,5 m
b
8 mm
5 mm
5 mm
8 mm
a
met vensters, ...) 5 mm Beschikbare zichtbare breedte (**) bij aansluitingen (1) h : nuttige muurhoogte uitgedrukt in cm. (2) d : afstand tussen twee punten op de lijn.
(*) Zie ook tabel 7, p 21. (**) Zie afbeelding 12.
37
TV 209 – september 1998
Geval 3 A
A
De na te leven tolerantieklasse maakt het voorwerp uit van een overeenkomst tussen partijen. Indien in de contractuele documenten niets voorzien is, wordt er gewoonlijk aangenomen dat tolerantieklasse 2 van toepassing is voor pleistertypen 1 en 2. De tolerantieklasse 1 wordt in principe enkel weerhouden indien uitdrukkelijk vermeld in de contractuele documenten, maar wordt aanbevolen voor pleisterwerk van de typen 1 en 2. Afhankelijk van de dikte van de bepleistering en de klasse van de ondergrond kan een bijkomende effeningslaag noodzakelijk zijn.
AA AA A
B
C
Geval 2
A A
Geval 1
B A
A A A
Pleisters van type 3 moeten een tolerantieklasse 2 of 3 hebben, ongeacht of de ondergrond van klasse 1 of 2 is.
B
Indien niet uitdrukkelijk overeengekomen, worden enkel de toleranties van belangrijkheidsgraad ‘a’ gecontroleerd.
Afb. 29 Nazicht van de vlakheid van een oppervlak. A. Blokje met een dikte gelijk aan de toegelaten afwijking B. Lat van 2 m lengte C. Los blokje (dikte gelijk aan tweemaal deze van blokje A)
A
7.1.2 VLAKHEID VAN EEN OPPERVLAK
◆ geval 2 : de twee blokjes raken het oppervlak, terwijl de lat het niet raakt; het losse blokje gaat niet onder de lat. De vlakheid ligt binnen de toleranties ◆ geval 3 : de twee blokjes raken het oppervlak, terwijl de lat het niet raakt, het losse blokje gaat onder de lat door. De vlakheid valt buiten de toleranties.
De controle op de vlakheid gebeurt met rechte en stijve latten van 0,2 of 2 meter lengte met aan de uiteinden slijtvaste, vierkante of cilindrische blokjes (20 tot 40 mm zijde of diameter) met een dikte gelijk aan de toegelaten afwijking (afbeelding 29). Voorts beschikt men over een derde los blokje met dezelfde afmetingen en met een dikte gelijk aan tweemaal de toegelaten afwijking.
7.1.3 VERTICALE STAND
De lat met de twee blokjes wordt op het te controleren oppervlak geplaatst : ◆ geval 1 : een blokje en een punt van de lat raken het oppervlak, terwijl het tweede blokje het niet raakt. De vlakheid valt buiten de toleranties
De metingen worden uitgevoerd met behulp van een hellingmeter (afb. 30) of een schietlood. De hier afgebeelde hellingmeter is een rechte lat met regelbaar luchtbelwaterpas, met een lengte ≤ 2 m en voorzien van twee steunblokjes. Het aflezen
hellingmeter
Afb. 30 Controle van de verticale stand met de hellingmeter. steunblokje
38
TV 209 – september 1998
Afb. 31 Hoekafwijkingen.
A. UITGEDRUKT IN GRADEN
B. UITGEDRUKT DOOR EEN LENGTE
hoekafwijking
hoekafwijking referentiehoek werkelijke hoek
gebeurt rechtstreeks op de luchtbel of onrechtstreeks door de lat verticaal te plaatsen en o.a. door dikteplaatjes onder een van de steunblokjes te plaatsen.
Hierna worden enkel de oppervlaktetextuur en de tint behandeld [33]; de andere eigenschappen zijn moeilijk meetbaar.
7.1.4 RECHTHEID VAN RANDEN EN LIJNEN
7.2.1 DE OPPERVLAKTETEXTUUR Deze wordt beïnvloed door een reeks factoren zoals de dikte van de afwerklaag, de gebruikte samenstelling en voornamelijk de korrelgrootte van de toeslagstoffen en de afwerking (zie § 5.7, p. 26)
De rechtheid van randen en lijnen wordt gecontroleerd volgens de norm ISO 7976-1 [25] en kan op identieke wijze als de vlakheid worden gemeten, door de lat met de blokjes op de te controleren rand of lijn te plaatsen.
Effen afwerkingen houden risico’s in voor buitenbepleisteringen die een decoratieve functie vervullen (zeker bij pleisters met een hoge volumieke massa), o.a. wegens het goed zichtbaar zijn van gebeurlijke haarscheurvorming en de onregelmatige verkleuring in zones.
7.1.5 HOEKAFWIJKING De hoekafwijking wordt gedefinieerd als het verschil tussen een werkelijke hoek en de bijhorende referentiehoek. Afbeelding 31 toont de hoekafwijkingen aangeduid in graden (A) of door een lengte (B).
Voor de andere afwerkingssoorten maakt men een onderscheid tussen de gelijkenis van het bestelde en het uitgevoerde aspect en de gelijkmatigheid ervan. Er kan een visuele vergelijking gebeuren door het haaks bekijken op 3 m afstand, of door een vergelijking van foto’s op dergelijke manier genomen. Voor het gekozen aspect kan men zich ook baseren op voldoende grote monsters, bij voorkeur op referentiegebouwen.
7.1.6 PEIL ONDERAAN EN HORIZONTALE LIJNEN Lijnen in de ondergrond die moeten overgenomen worden in de bepleistering liggen op dezelfde hoogte en moeten dus dezelfde toleranties hebben als deze van de ondergrond. Een lijn wordt als horizontaal aanzien als in elk punt de toleranties overeenkomen met de toleranties voorzien in tabel 12 (p. 37). Een horizontale lijn moet ook voldoen aan de eisen van rechtlijnigheid.
Het kan nuttig zijn gebruik te maken van twee referentiemonsters, die de uitersten aangeven waartussen de aanvaardbare oppervlaktetextuur gelegen moet zijn. Voor de uniformiteit van de ruwheid mogen geen zichtbare verschillen worden vastgesteld bij het bekijken op 3 m afstand van een oppervlak in hetzelfde vlak of tussen aflijningen. De controle gebeurt bij droge toestand van de bepleistering en bij niet-scherende lichtinval.
7.2 UITZICHT
Belangrijk voor het buitenpleisterwerk is de uniformiteit van uitzicht van het oppervlak in eenzelfde vlak. Hiertoe behoren de oppervlaktetextuur, de kleur, de homogeniteit van vochtopname en vochtverlies (verschil in kleur in droge en natte toestand) en voorts de vervuilingsgraad in de tijd.
7.2.2 DE TINT Voor het beoordelen van de tint kan een beroep gedaan worden op voldoende grote monsters of verwezen worden naar referentiegebouwen. 39
TV 209 – september 1998
Afb. 32 Donkere vlekken in een gevelbepleistering door vochtopname.
Kleurverschillen kunnen echter ook te wijten zijn aan een verschil in vochtgehalte (nog niet volledig droog, vochtopname door volledige of gedeeltelijke bevochtiging, gedeeltelijke bezonning, ...) of aan de aanwezigheid van een kalkwasem (zeer zichtbaar bij donkere pleisters). Voorts kunnen kleurverschillen beïnvloed worden door de klimatologische omstandigheden bij het afwerken en drogen, alsook door de aanwezigheid van overmatig vocht in de ondergrond, vervuiling, ... Alvorens tot beoordeling over te gaan, zal men dus voldoende lang wachten, totdat de afwerklaag verhard en/of gecarbonateerd is en er voldoende lange tijd geen bevochtiging plaatsgevonden heeft. De beoordeling gebeurt steeds op een droog oppervlak en ofwel visueel ofwel door kleurmeting. De visuele controle bestaat in het bekijken op een afstand van minimaal 3 m van een vlak in droge en niet-bezonde toestand. Er mogen geen scherpe aflijningen of gebreken zichtbaar zijn bij de aanvaarding in de toestandsvoorwaarden als hierboven beschreven.
∆E *ab is de globale afwijking (totaal kleurverschil) berekend op basis van 5 metingen verdeeld over het te controleren oppervlak : ∆E *ab =
Kleurmetingen gebeuren met draagbare autonome toestellen voor kleuranalyse (bijvoorbeeld een colorimeter Minolta CR-310) volgens diverse kleursystemen en op een oppervlak van 50 mm diameter. De toelaatbare afwijkingen, die afgeleid zijn van de waarden voor architectonisch beton, zijn overgenomen uit de norm NBN B 21-601 [11]. Volgende waarden worden aangenomen :
( ∆L *)2 + ( ∆a *)2 + ( ∆b *)2 .
Bij gebrek aan contractuele bepalingen wordt beschouwd dat het om gewoon werk gaat. Voor de beschrijving van de apparatuur en de identificatie van de grijswaarden met het L*.a*.b*-systeem (L* : lichtsterkteveranderlijke, a* en b* chromatografische coördinaten) verwijzen we naar het WTCB-Tijdschrift Herfst 1994 [27].
◆ gewoon werk : ∆E *ab = 12 ◆ zeer verzorgd werk : ∆E *ab = 6.
Afb. 33 Pleistermonster wordt donkerder door vochtopname rond de pijp gevuld met water.
40
TV 209 – september 1998
8
ONDERHOUD, HERSTELLINGEN, RESTAURATIE blemen bepaald en de beschadiging hersteld worden (scheuren, loslatende delen, ...).
Een goed ontworpen (voornamelijk voor de aansluitingsdetails) en uitgevoerde bepleistering vereist op termijn weinig onderhoud. Wel is een periodieke inspectie noodzakelijk om eventuele schade bijtijds vast te stellen (eventuele infiltraties) en te herstellen, vooral ter plaatse van bewegingsvoegen.
Reiniging kan door droog borstelen en/of nat afspuiten, na de mos- en algengroei eerst behandeld te hebben met een biocide en afborstelen van de dode stoffen, indien nodig na meerdere behandelingen. Uitbloeiingen worden zo mogelijk droog verwijderd. In vele gevallen wordt er geschilderd met dampdoorlatende cement- en emulsieverven. Een bijkomende pleisterlaag kan enkel aangebracht worden indien de onderliggende laag de nodige mechanische karakteristieken heeft en voldoende hechting toelaat. Er wordt nagezien of eventuele vroegere behandelingen met vochtwerende producten en/of vervuiling nadelig is voor de hechting. Soms kan een kleurloze vochtwerende impregnatie met voldoende dampdoorlatende producten aangewezen zijn [37].
Het ontstaan van kalkafzettingen en/of uitbloeiingen wijst op een abnormale situatie en er moet dus ingegrepen worden. Het uitvoeren van herstellingen vereist het correct vaststellen van de schadeoorzaken. Er wordt pas ingegrepen indien er niet meer aan de prestatiecriteria voldaan wordt, tenzij het bijvoorbeeld om een globale opfrissingsaanpak gaat (bv. schilderen van de gevel). De te herstellen zone wordt bij voorkeur begrensd door architecturale lijnen. Doorgaans moet na herstelling een (decoratieve) oppervlaktelaag worden aangebracht. De aflijning van de te herstellen zone wordt bepaald door : ◆ de grootte van de schadezone ◆ de homogeniteit van de bepleistering (dikte, vlakheid) ◆ eventueel de afstand tussen bewegingsvoegen.
8.2 HERSTELLING
Smalle niet-actieve scheurtjes kunnen door het aanbrengen van een cementverf of een dunne pleisterlaag gevuld en gedicht worden.
VAN BUITENBEPLEISTERINGEN
Hierna volgt een beknopte beschrijving van enkele tussenkomsten afhankelijk van de vastgestelde schade [18].
Bij brede scheuren wordt nagezien of de zone (straal > 10 cm) niet hol klinkt; zo ja moet die zone verwijderd worden. Indien deze niet hol klinkt, wordt het pleister weggehaald langs beide zijden van de barst en vervangen.
8.1 ONDERHOUD
Wegens vervuiling door externe werkingen kan het uitzicht veranderen. Het kan ook plaatselijk of algemeen beïnvloed worden door vochtinfiltraties die aanleiding geven tot kleurwijzigingen, bijkomende vervuiling, beschadiging, ... Deze vochtinfiltraties kunnen te wijten zijn aan een ongepast ontwerp, de aanwezigheid van scheuren enz.
VAN BUITENBEPLEISTERINGEN
Indien barsten ook in de ondergrond aanwezig zijn, worden ze opgevangen door een voeg te voorzien op deze plaats (bijvoorbeeld bij differentiële zetting, verschillende ondergronden, ...), nadat men de bepleistering over ongeveer 15 cm weggehaald heeft tot op de ondergrond en ze vervangen heeft. Kleinere scheuren en gestabiliseerde scheuren (of lijnen) kunnen in de ondergrond met een net overbrugd en opnieuw bepleisterd worden.
Alvorens een oppervlaktebehandeling uit te voeren, moeten de oorzaken van de vastgestelde pro-
41
TV 209 – september 1998
Afb. 34 Losgekomen eindlaag.
Onderzoek naar risico op vocht- of waterinfiltratie, de aanwezigheid van damp of capillaire vochtschermen en maatregelen voor de vochtverwijdering uit de ondergrond kunnen zich vóór de restauratie opdringen. Dit laatste kan speciale ingrepen vereisen en soms van zeer lange duur zijn. In bepaalde gevallen moet men zijn toevlucht nemen tot een zeer poreus, dampdoorlatend pleister, dat voorlopig of definitief kan zijn.
Opmerking : bij pleisters van jonge bastaard- of kalkmortels treedt een zelfstoppend (vullend) effect op in de scheurtjes. Voor minerale pleisters in het algemeen is het risico van vochtdoordringing kleiner omwille van hun absorptievermogen en hun grotere dikte.
8.3 RESTAURATIE
Bij restauratie van historische gebouwen wordt een beroep gedaan op gespecialiseerde bedrijven en raadgevers; naast technische argumenten dienen ook argumenten van cultuurhistorische aard in overweging genomen te worden.
VAN BUITENBEPLEISTERINGEN
8.3.2 MATERIALEN Voor de voorbehandeling van de ondergrond kunnen verschillende producten en/of procedures noodzakelijk zijn, zoals : ◆ behandeling van oplosbare zouten (minder oplosbaar maken) ◆ injecties tegen opstijgend vocht (de nodige wachttijd in acht nemen alvorens te bepleisteren) ◆ aanbrengen van impregnaties tegen vochtindringing en/of oppervlakteversterking
De materialen worden meestal zodanig gekozen dat ze de eigenschappen van de oorspronkelijke toestand zo goed mogelijk benaderen [36]. Het gebruik van traditionele kalkmortel krijgt vaak de voorkeur. Men moet er echter rekening mee houden dat zuivere kalkmortel lage tot zeer lage mechanische karakteristieken heeft, zeker op jonge ouderdom. De cohesiewaarden zijn van de grootteorde van 0,04 à 0,1 N/mm2; de hechting aan de ondergrond is doorgaans niet hoger en wordt dikwijls bekomen door hechting in de voegen van het metselwerk. Een en ander houdt beperkingen in voor de verdere afwerking.
Afb. 35 Vocht- en vorst/dooischade bij restauratiepleister onderaan de muur.
8.3.1 NAZICHT Het nazicht omvat het vaststellen van de bestaande toestand met de eventuele schade aan de bepleistering. Voor het opstellen van de restauratieprocedure gaat men uit van : ◆ het historische vooronderzoek ◆ de analyse van de schade ◆ het technische onderzoek van de materialen. Voorts dient men te bepalen of het noodzakelijk is een algemene of een plaatselijke ingreep uit te voeren.
42
TV 209 – september 1998
◆ verwijderen en behandelen van mosvorming (meestal is een zeer goede naspoeling met water noodzakelijk).
Opmerking : bastaardmortels van cement en kalkhydraat of hydraulische kalk hebben een betere initiële sterkte dan zuivere kalkmortels en zijn ook beter waterbestand; het toevoegen van hulpstoffen (bijvoorbeeld proteïnen) kan dit eventueel nog verbeteren.
Voor de bepleistering zelf kan soms gevraagd worden gebruik te maken van : ◆ poreuze pleisters met open textuur om het drogen van de muur te bevorderen ◆ voorgedoseerde, dampdoorlatende dichtingspleisters, aangebracht in dunne (3 à 4 mm) tot zeer dikke lagen (16 tot 30 mm), op basis van cement, zand en hechtingverbeterende hulpstoffen. Ze zijn zo samengesteld dat ze waterdicht maar dampdoorlatend zijn ◆ water- en dampdichte pleisters (ook dicht voor water onder druk) die aangebracht worden in een dikte van 2 tot 3 mm ◆ impregneermiddelen die het oppervlak verstevigen en de hechting verbeteren ◆ voldoende verouderde gebluste kalk of kalkpoeders ◆ speciale toeslagstoffen zoals bijvoorbeeld puzzolaan, puimsteen, klei, dierlijk haar, minerale bestanddelen (koolpoeder, ...) om specifieke eigenschappen te bekomen ◆ speciale dampdoorlatende verven, ...
8.3.3 AANBRENGEN Na het nazicht, de noodzakelijke voorbereidingen en de bijhorende wachttijden kan overgegaan worden tot het aanbrengen van de bepleistering. Indien gekozen werd voor een ‘oude’ samenstelling zal men ook de laagopbouw en de afwerkingstechniek die vroeger gebruikt werd, respecteren. Indien voor nieuwe formules geopteerd werd, zal men de voorschriften van de fabrikant volgen, er wel op lettend dat voor de oppervlakteafwerking eventueel speciale eisen en specifiek gereedschap en behandeling noodzakelijk zijn om het oorspronkelijke uitzicht te reproduceren.
43
TV 209 – september 1998
BIJLAGE
MEMORANDUM VOOR DE KEUZE EN DE UITVOERING VAN BUITENBEPLEISTERINGEN De keuze van de buitenbepleistering wordt beïnvloed door een reeks factoren en beperkingen die nuttig zijn te kennen. Deze bijlage geeft er een niet-beperkende opsomming van. Het invullen laat toe de wensen en/of prestaties nauwkeurig te omschrijven teneinde een juiste keuze te maken die voldoet aan de gestelde eisen. De hier gevraagde informatie zal opgenomen worden in de contractuele documenten. De geraadpleegde aannemers moeten over de antwoorden op deze vragen beschikken om, na eventueel bezoek ter plaatse, met kennis van zaken een prijsaanbieding te kunnen voorleggen.
1.
NAAM, ADRES, TELEFOONEN/OF FAXNUMMER (*) :
2.
◆ van de bouwheer : .............................................. ............................................................................ ............................................................................ ............................................................................ ◆ van de opdrachtgever : ....................................... ............................................................................ ............................................................................ ............................................................................ ◆ van de algemene aannemer : ............................. ............................................................................ ............................................................................ ............................................................................ – erkenningsnummer (eventueel de klasse en de categorie) : ..................................................... ......................................................................... – registratienummer : .......................................... ......................................................................... – naam van de te raadplegen persoon : ............ ......................................................................... ◆ van de architect en/of het studiebureau : .......... ............................................................................ ............................................................................ ............................................................................
ADRES EN PLAATS WAAR DE WERKEN ZULLEN WORDEN UITGEVOERD
................................................................................. ................................................................................. .................................................................................
3.
UITVOERINGSPERIODE
Bij benadering van ..................... tot ..................... Gevraagde uitvoeringstermijn : .............................
4.
BESCHRIJVING VAN HET GEBOUW, TE BEPLEISTEREN OPPERVLAKKEN (*)
◆ Nieuwbouw, verbouwing, restauratie, uitbreiding (*). ◆ Woning-, kantoor-, handels-, bedrijfsgebouw (*), andere : ............................................................... ◆ Ligging in woonzone, bedrijfszone, vakantiestreek (kust, Ardennen, ...), stad, dorp (*) ◆ Te bepleisteren oppervlak : – oriëntatie/blootstelling : ................................. – maximale hoogte : ..................... m; of aantal verdiepingen : ..................... – verticale, schuine vlakken (*).
(*) Het overbodige schrappen.
44
TV 209 – september 1998
5.
ONDERGROND
5.1.4 PLAATISOLATIEMATERIAAL (zie hoofdstuk 6, p. 30)
De stabiliteit en de cohesie van de ondergrond zijn belangrijk voor het gedrag van de buitenbepleistering. Is de ondergrond niet homogeen over het ganse oppervlak, dan zal dit op plan aangeduid worden.
◆ Soort isolatiemateriaal : – platen, panelen (*) : type : ............................ – afmetingen : . lengte : ................................... . breedte : ................................. . dikte : ..................................... – randafwerking : recht, tand en groef, sponning (*) – textuur of profiel in oppervlak : ja/neen; zo ja, welk : ............................................................. – volumieke massa : ......................................... ◆ Eventuele productgoedkeuring : ATG nr. .......... ◆ Eventuele buitenisolatiegoedkeuring : ATG nr. ............................................................................. ◆ Uitvoering : verlijmd en/of mechanisch bevestigd (*); type en tussenafstand van de mechanische bevestiging : .............................................. ◆ Versterkingsnet : – in de grondlaag van de bepleistering in te werken (*) – voorafgaandelijk aan te brengen (*), eventuele afstand tot de isolatieplaten : ......................... – type en afmetingen : ......................................
5.1 AARD VAN DE ONDERGROND 5.1.1 METSELWERK (zie § 4.2.3, p. 18) ◆ Baksteen, betonmetselstenen, cellenbeton (*) of andere : .............................................................. ◆ Type steen, formaat : ......................................... ◆ Uitvoering van het metselwerk : – mortel of verlijmd (*) – breedte van de voegen : ................................. – niet-opgevoegde diepte : ................................ ◆ Eventuele behandeling van de steen en/of de metselmortel : .................................................... ◆ Eventueel aanwezige vervuiling of schade : uitbloeiingen, vuilafzetting, mos, afschilfering (*), ...................................................................... ◆ Ouderdom op de voor het pleisteren voorziene datum : .............. maanden.
5.1.5 SPECIALE ONDERGRONDEN (zie § 4.2.6, p. 19)
5.1.2 BETON (zie § 4.2.1, p. 17)
◆ Soort materiaal, type en merk : ......................... ............................................................................ ◆ Met technische goedkeuring : ja/neen (*); zo ja : – ATG nr. .......................................................... – toepassingsgebied : ........................................ ◆ Afmetingen en bevestiging : ............................. ............................................................................ ◆ Speciale voorzorgen : ........................................ ............................................................................ ◆ Dragend element : ja/neen (*).
◆ Grindbeton, lichtbeton (*). ◆ Grootste hoogte : .............. m; maximale lengte : .............. m. ◆ Ouderdom op de voor het pleisteren voorziene datum : ............................................................... ◆ Oppervlaktetoestand : – glad ontkist, ruw ontkist (*) – opgeruwd na ontkisting, profiel in oppervlak (*), andere : .................................................... – gebruik van ontkistingsproducten en/of curingproducten (*) : ja/neen (*). Zo ja, type : ........................................................................ – waterafstotende behandeling van het oppervlak : ja/neen (*). ◆ In de massa toegevoegde hulpstoffen : ja/neen (*). ◆ Eventueel aanwezige vervuiling of schade : uitloging, scheuren, mos, vervuiling (*).
5.2 LIGGING VAN DE ONDERGROND ◆ ◆ ◆ ◆
Materialen : ........................................................ Afwerking : ........................................................ Vlak, gebogen, verticaal, hellend oppervlak (*). Homogeen in ontwerp of niet (*) (bijvoorbeeld metselwerk tussen betonkolommen). ◆ Geïsoleerde spouwmuur (*). ◆ Eventuele samenstelling van de muur (met schets) : .............................................................. ◆ De ondergrond is dezelfde voor de ganse te bepleisteren oppervlakte : ja/neen (*).
5.1.3 METAAL (zie § 4.2.5, p. 18) Balken of kolommen (*) : ◆ soort metaal en antiroestbehandeling : .............. ............................................................................ ◆ te bepleisteren oppervlak : – hoogte : .......................................................... – breedte : ......................................................... ◆ in één vlak : ja/neen (*); indien in meerdere vlakken, aanduiden op plan.
(*) Het overbodige schrappen.
45
TV 209 – september 1998
5.3 TOLERANTIES OP DE ONDERGROND
7.
Conform § 4.4 (p. 21) : ja/neen (*); zo ja; de klasse opgeven (zie tabel 7) : ................................................ Zo neen, de toleranties opgeven : .......................... .................................................................................
◆ Toegang tot de te bepleisteren muren met de normale vervoermiddelen : ja/neen (*); verharde weg : ja/neen (*). ◆ Mogelijkheid het materieel en de materialen ter plaatse op te slaan : ja/neen (*). ◆ Beschikbaarheid van hefwerktuigen : ja/neen (*); zo ja; welke : ...................................................... ◆ Verharding rond het gebouw voor de plaatsing van de steigers : ja/neen (*); zo ja, breedte : ............................................................................ ◆ Maximale afstand tussen de plaats van het mengen en de plaats van bepleisteren : – horizontaal : ................. m – verticaal (hoogte) : ................. m. ◆ Beschikbaarheid van : – leidingwater : ja/neen (*) – elektrische stroom : ja/neen (*); zo ja : . spanning : ................. V . stroomsterkte : ................. A . een- of driefasig (*). ◆ Het schrijnwerk is geplaatst : – ja/neen (*) – beschermd, onbeschermd (*); indien beschermd, hoe ? : ............................................. – met beglazing : . ja/neen (*) . beschermd, onbeschermd (*); indien beschermd, hoe : .............................................
6.
KARAKTERISTIEKEN VAN DE BEPLEISTERING
6.1 UITZICHT ◆ Oppervlaktetextuur (zie § 7.2.1, p. 39) : effen, gekrabd, ruw gestructureerd, dry-dash, tyrools (*), andere : ........................................................... ◆ Tint (zie § 7.2.2, p. 39) : ........................................ ◆ Geometrische karakteristieken : – tolerantieklasse (zie § 7.1.1, p. 37) : ................. – vlakheid, verticale stand, rechtheid van lijnen en randen, hoeken, peil, horizontale lijnen (*) (opgeven per weerhouden karakteristiek) : .... ........................................................................ ◆ Volledig oppervlak of oppervlak tussen voegen (uitzet-, aansluitvoegen) (*). ◆ Type, materiaal en kleur van hoek-, stop-, aansluit- en eindprofiel : ......................................... ............................................................................ ◆ Aansluiting tegen buitenschrijnwerk : juiste beschrijving, met aanduiding van de beschikbare dikte voor de bepleistering : .............................. ............................................................................ ◆ Aanwezigheid van horizontale lijnen (verdieping) (zie tabel 12) : ja/neen (*); aanduiden op plan. ◆ Eventuele speciale afwerking of karakteristieken onderaan : ja/neen (*); zo ja, specificeren : ............................................................................ ............................................................................
UITVOERINGSMOGELIJKHEDEN
KARAKTERISTIEK (*)
Afwerkingsaspect Dimensionele toleranties Kras- of wrijfweerstand Schokweerstand (stootbelasting) Brandgedrag Geluiddemping Regendichtheid
6.2 SPECIALE EISEN VOOR DE BEPLEISTERING
Warmte-isolatie Antivervuiling Antimos
De buitenbepleistering beantwoordt aan een of meerdere van de in de tabel opgegeven criteria. Deze zijn toepasselijk voor het geheel of een gedeelte van het bepleisterde oppervlak.
Spatwaterbestendigheid Reinigbaarheid Klimaatbestendigheid (oriëntering) Weerstand tegen dooizouten Herstellingsmogelijkheid
6.3 OP TE NEMEN BELASTINGEN
....
◆ Mechanische schokken, klasse van gebruik (tabel 4, p. 14) : .......................................................... ◆ Bevestiging van voorwerpen in de muur : ja/neen (*). Zo ja, welke en bevestigingsmethode : ....... ............................................................................
(*) Het overbodige schrappen.
46
TV 209 – september 1998
TOEPASSELIJKHEID
8.
DIVERSE INLICHTINGEN
◆ Afvalcontainer aanwezig : ja/neen (*). Zo ja, kostenregeling opgeven : ........................ ............................................................................ Zo neen : – plaatsing container mogelijk : ja/ neen (*) – afval meenemen : ja/neen (*).
◆ Bewegingsvoegen in de ondergrond : ja/neen (*); zo ja, plan bijvoegen. ◆ Aanwezigheid van (afvoer)leidingen : ja/neen (*); zo ja, afstand tot de muur : .............................. ◆ Doorsteken van leidingen (elektrische verlichting, blinden, ...(*)); zo ja, detailleren : ............ ............................................................................
BELANGRIJKE OPMERKING Elke anomalie dient gemeld te worden (zo nodig schriftelijk) aan de opdrachtgever en/of zijn mandataris.
(*) Het overbodige schrappen.
47
TV 209 – september 1998
LITERATUURLIJST 1. Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw Bescherming tegen regen van buitenisolatiesystemen van gevels (pleistersysteem op isolatie). Brussel, BUtgb, Informatieblad, 97/5. 2. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 11-001 Steenslag en grind - Zeefanalyse. Brussel, BIN, 1978. 3. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 589-108 Bouwzand. Zand voor bepleistering. Brussel, BIN, 1969. 4. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 12-001 Cement - Samenstelling en specificaties - Deel 1 : Gewone cementsoorten. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1993. 5. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 12-108 Cement - Cement met hoge bestandheid tegen sulfaten. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1993. 6. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 14-002 Pleistermortel op basis van hydraulisch bindmiddel. Brussel, BIN, 1990. 7. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 15-002 Eurocode 2 : Berekening van betonnen draagsystemen - Deel 1-1 : Algemene regels en regels voor gebouwen. Brussel, BIN. 8. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 21-001 Metselstenen - Specificaties voor betonmetselstenen. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1988. 9. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 21-002 Metselstenen - Specificaties voor geautoclaveerde cellenbetonmetselstenen. Brussel, BIN, 1989. 10. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 21-003 Metselstenen - Specificaties voor metselstenen van kalkzandsteen. Brussel, BIN, 1988.
48
TV 209 – september 1998
11. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 21-601 Voorafvervaardigde architectonische elementen van zichtbaar sierbeton. Brussel, BIN, 1980. 12. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 24-001 Metselstenen - Terminologie. Brussel, BIN, 1980. 13. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 24-209 Proeven op metselstenen - Uitbloeiingen. Brussel, BIN, 1974. 14. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 24-401 Uitvoering van metselwerk. Brussel, BIN, 1981. 15. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 196-1 Beproevingsmethoden voor cement - Deel 1 : Bepaling van de sterkte. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1995. 16. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN ENV 459-1 Bouwkalk. Deel 1 : Definities, specificaties en conformiteitscriteria. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1995. 17. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN T 61 Reeks normen over hulpstoffen voor mortel en beton. Brussel, BIN, dd. 18. Building Research Establishment GBG 24 Repairing external rendering. Watford, BRE, Good Building Guide, november 1995. 19. Carpentier G., De Kesel J., Hens H. en Uyttenbroeck J. De vochtige lucht - Vochttransport in poreuze materialen. Theoretische grondslagen – De rekenmethode van Glaser – Onderzoek van het hygrothermisch gedrag van lichte daken met bitumineuze afdichting – Voorbeelden van dakschade – Evolutie van de inzichten inzake inwendige condensatie. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, speciaal nummer, maart 1982. 20. Deutsches Institut für Normung DIN 18550-3 Putz; Wärmedämmputzsysteme aus Mörteln mit mineralischen Bindemitteln und expandiertem Polystyrol (EPS) als Zuschlag. Berlijn, DIN, maart 1991. 21. Deutsches Institut für Normung DIN 18558 Kunstharzputze. Berlijn, DIN, januari 1985. 22. European Committee for Standardization prEN Metal lath and beads. Definitions, requirements and test methods. Part 2 External rendering. Brussel, CEN, 1996.
49
TV 209 – september 1998
23. European Organization for Technical Approvals Draft ETAG n° 12 Guideline for European Technical Approval of External Thermal Insulation Composite Systems with Rendering. Brussel, EOTA, mei 1998. 24. Internationaal Normalisatie-instituut ISO 7892 Ouvrages verticaux des constructions – Essais de résistance aux chocs – Corps de chocs et modalités des essais de choc. Genève, ISO, 1988. 25. Internationaal Normalisatie-instituut ISO 7976-1 Tolerances for building - Methods of measurement of buildings and building products - Part 1 : Methods and instruments. Genève, ISO, 1989. 26. ... Koninklijk besluit van 19 december 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 30 december 1997. 27. Pien A. Gevels van sierbeton. Eisen inzake kleurschakeringen. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 3, 1994. 28. Quewet C. Noodzaak en opvatting van muurafdekkingen. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 3, 1980. 29. Quewet C. Opvatting van vensterdorpels. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 4, 1980. 30. Stichting BouwResearch Gevelgids. Deel 2 : Gevelreiniging, buitengevelisolatie, hydrofoberen, anti-kladbehandeling, voegversteviging. Rotterdam, SBR, nr. 246, 1992. 31. Stichting BouwResearch Praktijkervaring met gepleisterde buitengevelisolatiesystemen. Rotterdam, SBR, nr. 283, 1993. 32. Stichting BouwResearch Principe, details, buitengevelisolatie. Rotterdam, SBR, nr. 238, 1991. 33. Van De Sande W. Aspect van hydraulische buitenbepleisteringen. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 3, 1993. 34. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Bescherming van ondergrondse constructies tegen infiltratie van oppervlaktewater. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 190, december 1993.
50
TV 209 – september 1998
35. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Binnenbepleisteringen (deel 1). Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 199, maart 1996. 36. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Restauratie van buitenmuren : typologie en procedures. Deel 5 : Pleisters en verven. Brussel, WTCB, Onderzoeksverslag, september 1996. 37. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Vochtwerende oppervlakteproducten. Keuze en verwerking. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 140, februari 1982. 38. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Funderingen van huizen. Praktische leidraad voor de opvatting en uitvoering van funderingen van kleine en middelgrote constructies. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 147, juni 1983.
51
TV 209 – september 1998
verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw WTCB, Violetstraat 21-23 1000 BRUSSEL
drukkerij : Claes Printing NV lay-out : Meersman I.D.
52
TV 209 – september 1998
B R U S S E L Maatschappelijke zetel Violetstraat 21 - 23 B-1000 Brussel algemene directie 02/502 66 90 02/502 81 80
☎
publicaties 02/511 33 14 02/511 09 00
☎
Z A V E N T E M Kantoren Lozenberg I, 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12
☎
technisch advies - communicatie - kwaliteit toegepaste informatica bouw planningtechnieken ontwikkeling & innovatie
L I M E L E T T E Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/655 77 11 02/653 07 29
☎
onderzoek laboratoria vorming documentatie bibliotheek