ISSN 0577-4880
WTCB
ARCH. P. BOHLER
EEN UITGAVE VAN HET WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF
TECHNISCHE VOORLICHTING 229
GROENDAKEN
September 2006
T E C H N I S C H E VOORLICHTING
GROENDAKEN
Deze Technische Voorlichting werd opgesteld door de Werkgroep Groendaken, opgericht in de schoot van het Technisch Comité Dichtingswerken, in het kader van de Technologische Dienstverlening Daken, gesubsidieerd door de Gewesten. Samenstelling van het Technisch Comité Dichtingswerken Voorzitter : F. Louwers Leden : BEVAD (Belgische Vereniging van Aannemers van Dichtingswerken) : H.-C. Boulanger (Piront Vincent SA), M. Buvé (Asphalis SA), W. Coenen (Asphalis SA), A. De Keersmaecker (Atab), P. Kerstenne (Tortolani SA), E. Moerman (Albitum), D. Nonckreman (Asphaltco NV), M. Peeters (Gent-Asfalt NV), J. Wauman (BEVAD) Onafhankelijke deskundige : J. Moens FOD ‘Economie’ : L. Busschaert SECO : B. Marynissen Benelux Bitume : J. Verschooren CIR (Conseil d’isolation-Isolatieraad) : G. Timmermans Fechiplast (Vereniging van Kunststofverwerkers) : D. Van Damme (Renolit), J. Van Zele (Recticel SA) VGI (Verbond van de Glas Industrie) : M. Clynhens (Pittsburgh Corning Europe NV) MWA (Mineral Wool Association) : J. Klok (Rockwool SA) Styfabel (Belgische vereniging van fabrikanten van geëxpandeerd polystyreen) : L. Neirinckx VESP (Vereniging van EPDM-systeemproducenten) : H. Steenbrugghe Ingenieur-animator : P. Vitse (WTCB) Samenstelling van de Werkgroep Groendaken Coördinator : P. Kerstenne (Tortolani SA) Leden : M. Buvé (Asphalis SA) M. Eyckens (NV Eyckens) M. Lievens (Tecmat SA) D. Nonckreman (Asphaltco NV) D. Pessers (Argex SA) H. Steenbrugghe (VESP) P. Vitse (WTCB) Verslaggevers : L. Van de Vel (ex-WTCB), D. Raymaekers (ex-WTCB) Hebben eveneens hun medewerking verleend aan de opstelling van dit document : E. Bril (†), Ch. Legrand (WTCB), J. Lenaerts (Phoenix Products NV), K. Dinne (WTCB), K. De Cuyper (WTCB), G. Flamant (WTCB), D. Wuyts (WTCB), S. Loutz (ex-WTCB), L. Lassoie (WTCB), E. Meert (ex-WTCB), W. Verbesselt (WTCB).
WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Lombardstraat 42 te 1000 Brussel
Dit is een publicatie van wetenschappelijke aard. De bedoeling ervan is de resultaten van het bouwonderzoek uit binnen- en buitenland te helpen verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.
◆
TV 229 – September 2006
1
INLEIDING 1.1 1.2
INHOUD
2
3
4
Doel van deze TV ......................................................................... De verschillende groendaktypes ................................................... 1.2.1 Indeling volgens het uitzicht en het gebruik .................... 1.2.2 Indeling volgens de opbouw .............................................
4 5 5 6
VOORDELEN EN NADELEN VAN GROENDAKEN 2.1
2.2
Een waaier van voordelen ............................................................ 2.1.1 Levenskwaliteit en biodiversiteit ....................................... 2.1.2 Efficiëntere waterhuishouding .......................................... 2.1.3 Verhoogd comfort in het gebouw ..................................... 2.1.4 Langere levensduur van de afdichting .............................. Enkele nadelen .............................................................................. 2.2.1 Brandveiligheid ................................................................. 2.2.2 Andere nadelen van groendaken .......................................
8 8 8 10 13 13 13 16
ONTWERP EN OPBOUW VAN HET PLATTE DAK 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
3.7
3.8
Inleiding ........................................................................................ Draagstructuur .............................................................................. Helling .......................................................................................... Dampscherm ................................................................................. Isolatie ........................................................................................... Afdichting en wortelweerstand .................................................... 3.6.1 Soorten dichtingsmaterialen .............................................. 3.6.2 Bijzonderheden van de afdichting van groendaken ......... 3.6.3 Keuze van de afdichting .................................................... 3.6.4 Beproeving van de dichtingsmembranen .......................... Tapbuizen en spuwers................................................................... 3.7.1 Af te voeren debiet ............................................................ 3.7.2 Dimensionering van de tapbuizen ..................................... 3.7.3 Spuwers en overlopen ....................................................... Ballast- en beschermlaag ..............................................................
17 17 17 18 18 20 20 20 21 22 23 23 23 24 24
ONTWERP EN OPBOUW VAN GROENDAKEN 4.1 4.2 4.3 4.4
4.5
4.6
4.7 4.8
4.9
Mechanische bescherming van de afdichting .............................. Draineerlaag en filter .................................................................... Waterreservoir ............................................................................... Laag waarin de wortels zich kunnen ontwikkelen ...................... 4.4.1 Substraatsamenstelling ...................................................... 4.4.2 Specifieke aandachtspunten .............................................. Vegetatie ........................................................................................ 4.5.1 Intensieve vegetatie ........................................................... 4.5.2 Extensieve vegetatie .......................................................... 4.5.3 Planten waarvan het gebruik op groendaken afgeraden is .. 4.5.4 Aandachtspunten ............................................................... Windweerstand ............................................................................. 4.6.1 Stabiliteit van het dichtingssysteem .................................. 4.6.2 Erosie van het substraat door de wind .............................. 4.6.3 Verworteling en/of verankering van de vegetatie ............. Hellende daken ............................................................................. Uitvoeringsvoorbeelden ................................................................ 4.8.1 Begroende daken ............................................................... 4.8.2 Daktuinen en lichte daktuinen .......................................... Groendaken in renovatieprojecten ................................................
2
TV 229 – September 2006
25 25 26 26 26 27 27 28 29 30 30 31 32 33 33 34 34 34 38 38
5
AANSLUITINGEN EN CONSTRUCTIEVE BIJZONDERHEDEN VAN GROENDAKEN
INHOUD
5.1 5.2
6
7
5.3 5.4 5.5 5.6 5.7
Dakgoten ....................................................................................... Tapbuizen ...................................................................................... 5.2.1 Begroende daken ............................................................... 5.2.2 Intensieve groendaken (daktuinen) ................................... Opstanden ..................................................................................... Dakranden ..................................................................................... Bewegingsvoegen ......................................................................... Compartimentering ....................................................................... Constructieve bijzonderheden van groendaken ........................... 5.7.1 Grindzones of tegels aan de dakranden en langs de dakdoorbrekingen .............................................................. 5.7.2 Wandelpaden ..................................................................... 5.7.3 Waterbekkens, fonteinen en dakvijvers ............................
40 40 41 41 42 42 42 42 45 45 45 45
ONDERHOUD VAN GROENDAKEN 6.1 6.2 6.3
Algemeen ...................................................................................... Begroende daken .......................................................................... Daktuinen en lichte daktuinen ...................................................... 6.3.1 Bemesting .......................................................................... 6.3.2 Maaien en snoeien ............................................................. 6.3.3 Gebruik van pesticiden en onkruidverdelgers – Schoffelen .......................................................................... 6.3.4 Besproeiing ........................................................................
47 47 47 47 48 48 48
VERANTWOORDELIJKHEDEN EN GARANTIE : ALGEMENE AANBEVELINGEN 7.1 7.2
Rol van de verschillende interveniënten ...................................... 49 Verantwoordelijkheden en garantie .............................................. 49
BIJLAGE 1 Aandachtspunten vóór de keuze van een groendak ................................................. 51 BIJLAGE 2 Bepaling van de weerstand tegen worteldoorboring. Samenvatting van de ontwerpnorm prEN 13948 ........................................................................................ 53
BIJLAGE 3 Substraatsamenstelling .............................................................................................. 55 BIJLAGE 4 Voorzorgsmaatregelen om eventuele lekken op te sporen vóór de plaatsing van BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE
het groendak .............................................................................................................. 57 59 61 63 65 67 70
5 Hellende groendaken ................................................................................................ 6 Evaluatie van de thermische prestaties. Meetcampagne van het WTCB ................ 7 Akoestische meetcampagne. Groendak met extensieve vegetatie te Sankt-Vith ..... 8 Ballasten van omkeerdaken ...................................................................................... 9 Meertalige lexicons ................................................................................................... 10 Lijst van de gebruikte afkortingen ...........................................................................
LITERATUURLIJSTs .................................................................................................................. 71
3
TV 229 – September 2006
1 1.1
INLEIDING DOEL VAN DEZE TV
Dit feit vormt een belangrijk obstakel voor de werkelijke doorbraak van groendaken in ons land. Tal van eigenaars en opdrachtgevers worden immers afgeschrikt door de complexiteit en de kostprijs van de eventuele herstellingen. Dit is een jammerlijke zaak, aangezien groendaken verschillende voordelen bieden ten opzichte van klassieke daken : • een betere vochthuishouding (dankzij de waterafvoer, het buffereffect, …) • een hogere levenskwaliteit (mooier uitzicht, meer groene ruimte, ontwikkeling van de natuurlijke biotoop, bescherming van de biodiversiteit, …) • beter thermisch en akoestisch comfort • bescherming van de dichtingsmembranen tegen veroudering, waardoor de levensduur aanzienlijk toeneemt.
Een groendak is een plat dak dat bedekt is met vegetatie en met een aantal lagen, nodig voor de ontwikkeling ervan (draineerlaag, substraat, …). Groendaken kunnen in verschillende categorieën onderverdeeld worden naargelang van hun functie, het type samenstellende lagen en het gebruik ervan. Hoewel groendaken in ons land pas sinds kort een zeker succes kennen, betreft het hier geenszins een nieuw concept. De eerste sporen van dit daktype zijn immers reeds terug te vinden in de 7e eeuw voor Christus : de hangende tuinen van Babylon. In de loop van de volgende eeuwen raakten groendaken echter wat in de vergetelheid. Hoewel ze in de Renaissance een kleine comeback kenden, duurde het tot het begin van de 20e eeuw vooraleer ze echt furore begonnen te maken, voornamelijk als thermisch isolatiemiddel tegen koude (in het hoge noorden) en warmte (in het zonnige zuiden). Sedertdien kennen ze in het bijzonder in Scandinavië, Duitsland en Nederland groeiende bijval.
Om de voordelen van groendaken ten volle te kunnen benutten en dure, complexe herstellingen te vermijden, moet men voldoende aandacht besteden aan het efficiënte ontwerp en de zorgvuldige uitvoering ervan (van de afdichting in het bijzonder). Dit document heeft tot doel een overzicht te geven van de bestaande types groendaken en de specifieke eisen die erop van toepassing zijn. Zo zullen de voor- en nadelen van de diverse groendaktypes, het ontwerp van platte daken (met het oog op hun omvorming tot een groendak), het ontwerp en de opbouw van groendaken, hun constructieve bijzonderheden en het onderhoud ervan belicht worden.
Als gevolg van hun toenemende populariteit in België, merkt men dat tal van bedrijven hun werkzaamheden op groendaken beginnen toe te spitsen. Na hun afwerking vertonen deze daken echter vaak het nadeel dat hun afdichting moeilijk – of zelfs helemaal niet – toegankelijk is.
WAT
ZIJN PLATTE DAKEN
?
Platte daken worden gekenmerkt door een afdichting uit een soepel materiaal. In tegenstelling tot wat hun naam doet vermoeden, zijn platte daken niet horizontaal. Ze moeten immers een minimale helling van 2 % (1°) vertonen. De ontwerp- en uitvoeringsprincipes van dit daktype worden beschreven in de TV 191 [42] en 215 [43]. Na hun uitvoering (besproken in TV 215) kunnen de platte daken diverse functies vervullen, afhankelijk van de toegepaste bouwkundige principes : • ontoegankelijke platte daken, die enkel belopen worden tijdens onderhoudswerkzaamheden • technische platte daken, die toegankelijk zijn voor onderhoudswerkzaamheden aan het dak zelf en aan de uitrustingen die erop aanwezig zijn (ventilatoren, liften, …) • toegankelijke platte daken, die enkel opengesteld zijn voor voetgangers • parkeerdaken : toegankelijk voor voertuigen; men maakt een onderscheid tussen daken die enkel toegankelijk zijn voor lichte voertuigen en deze die ook opengesteld zijn voor zware voertuigen • platte daken met een sterke helling : daken waarop het onmogelijk is zich te verplaatsen, tenzij met behulp van gespecialiseerd materieel • groendaken, die besproken worden in deze TV.
4
TV 229 – September 2006
1.2.1
EEN
BEETJE TERMINOLOGIE
1.2.1.1 DAKTUINEN OF DAKEN MET EEN UITGEWERKTE INTENSIEVE VEGETATIE
In deze TV wordt een specifieke woordenschat gebruikt. Hoewel de meeste termen in de loop van de tekst zullen gedefinieerd worden, lijkt het ons nuttig de belangrijkste hier reeds nader te verklaren om de raadpleging van dit document te vereenvoudigen : • types groendaken : – daktuin : groendak bedekt met een uitgewerkte intensieve vegetatie – lichte daktuin : groendak bedekt met een eenvoudige intensieve vegetatie – begroend dak : groendak bedekt met een extensieve vegetatie • uitgewerkte intensieve vegetatie : alle planten die men ook in een tuin aantreft, zoals gazon, bloemen, struiken, bomen, … (cf. § 4.5, p. 27) • eenvoudige intensieve vegetatie : gazon en decoratieve planten met een trage groei (cf. § 4.5, p. 27) • extensieve vegetatie : korstmossen, mossen, vetkruid en bepaalde vaste planten (cf. § 4.5, p. 27) • substraat : laag waarin de vegetatie wordt geplant; in tegenstelling tot tuinbodems (leem, zand, …) gaat het hier om mengsels die speciaal voor groendaken ontwikkeld werden, met een lagere volumieke massa dan klassieke tuingrond.
Een daktuin is op alle punten te vergelijken met zijn natuurlijke tegenhanger, met uitzondering van het feit dat eerstgenoemde uitgevoerd wordt op een plat dak (of bovenop een tunnel of een ondergrondse constructie). Daktuinen (zie afbeelding 1) worden gekenmerkt door : • de mogelijke toepassing van een intensieve vegetatie (gazon, lage planten, struiken en bomen), mits men een voldoende dik substraat (van minimum 0,25 m) voorziet en men geen gebruik maakt van planten die een wortelsysteem ontwikkelen dat schade zou kunnen berokkenen aan de afdichting (zie § 4.5.3, tabel 7) • een quasi onbeperkte vegetatiekeuze, waardoor men een zeer esthetische omgeving kan creëren (landschapsarchitectuur) • de toegankelijkheid van het dak, zodat het gebruikt kan worden voor recreatieve doeleinden • een onderhoud dat vergelijkbaar is met dat van een traditionele tuin • de toepassing van een dik substraat dat een hoge permanente belasting (minstens 400 kg/m2) vertegenwoordigt. Daktuinen moeten bijgevolg vanaf het ontwerp van het gebouw (bij de berekening van de fundering en de structuur) voorzien worden en zijn slechts zelden toepasbaar in het kader van een renovatie • een dakvloer met een helling begrepen tussen 2 en 10 % (of tussen 1 tot 6°).
Daarnaast zal dieper ingegaan worden op de verantwoordelijkheden van de verschillende betrokkenen en de garantie. Hoewel groendaken ook een sterkere helling kunnen vertonen (zie Bijlage 5, p. 59), blijft het toepassingsgebied van deze TV in principe beperkt tot daken met een helling van minder dan 15 % (≈ 8,5°). In de bijlagen wordt extra informatie gegeven omtrent de keuze van een groendak, de samenstelling van de substraten, de mogelijke voorzorgsmaatregelen om eventuele lekken op te sporen vóór de plaatsing van het groendak en hellende groendaken. Verder wordt een samenvatting gegeven van de Europese ontwerpnorm prEN 13948 met betrekking tot de bepaling van de weerstand tegen worteldoorboring en een voorstelling van enkele meetcampagnes van het WTCB ter beoordeling van de thermische en akoestische prestaties van groendaken (Bijlage 7, p. 63). Helemaal op het einde zal de geïnteresseerde lezer tenslotte een lexicon vinden met de gebruikte plantennamen en de algemene terminologie inzake groendaken.
1.2
INDELING VOLGENS HET UITZICHT EN HET GEBRUIK
Afb. 1 Voorbeeld van een daktuin of een dak met een uitgewerkte intensieve vegetatie.
DE VERSCHILLENDE GROENDAKTYPES
Groendaken kunnen in categorieën ingedeeld worden naargelang van hun uitzicht, hun gebruik en het vegetatietype of volgens hun eigenschappen en het aantal samenstellende lagen.
5
TV 229 – September 2006
1.2.1.2 LICHTE DAKTUINEN OF DAKEN MET EEN EENVOUDIGE INTENSIEVE VEGETATIE Lichte daktuinen (afbeelding 2) vormen een compromis tussen een daktuin en een begroend dak : • de substraten hebben een geringere dikte om het gewicht te reduceren • alle vegetatietypes zijn toepasbaar, met uitzondering van bomen of grote struiken die een gevaarlijk wortelsysteem ontwikkelen (zie tabel 7) • men kan een zeer esthetische omgeving creëren (met de toegelaten vegetatietypes) • het dak is toegankelijk • het onderhoud is vergelijkbaar met dat van een traditionele tuin met hetzelfde vegetatietype • ze kunnen soms toegepast worden in het kader van een renovatie (afhankelijk van de eigenschappen van de dakvloer) • de helling van het dak is doorgaans begrepen tussen 2 en 58 % (1 tot 30°). Indien de helling groter is, dient men specifieke voorzieningen te treffen om de grondlagen vast te houden. Bij hellingen van meer dan 15 % (8,5°) moet men rekening houden met het feit dat het dak moeilijk begaanbaar wordt en zich niet langer zal lenen tot recreatieve doeleinden.
Afb. 3 Begroend dak of dak met een extensieve vegetatie.
• een vegetatie met een vrije of ‘wilde’ groei en een ongeorganiseerd uitzicht • een (uiterst) beperkte toegankelijkheid, tenzij er specifieke toegangsmaatregelen werden getroffen (bv. tegels op dragers) • een minimaal onderhoud dat bestaat in een jaarlijkse controle van de waterafvoer aan het einde van de herfst en in de bestrijding van ongewenste planten • de mogelijke toepassing in het kader van een renovatie (op bijna alle dakvloertypes), als gevolg van de geringe substraatdikte en het beperkte gewicht (gemiddeld 60 kg/m2 met een maximum van 100 kg/m2) • een dakvloer met een helling begrepen tussen 2 en 70 % (1 tot 35°). Bij hellingen groter dan 35° dient men speciale verankeringen te voorzien. Men moet rekening houden met het feit dat daken met een helling van meer dan 15 % (8,5°) moeilijk begaanbaar zijn.
1.2.1.4 SAMENVATTING Tabel 1 geeft een overzicht van de kenmerken van de drie hiervoor besproken groendaktypes. Ze worden schematisch voorgesteld in afbeelding 4.
Afb. 2 Voorbeeld van een lichte daktuin of een dak met een eenvoudige intensieve vegetatie (gazon).
1.2.1.3 BEGROENDE DAKEN OF DAKEN MET EEN EXTENSIEVE VEGETATIE
1.2.2
INDELING VOLGENS DE OPBOUW
Begroende daken (afbeelding 3) worden gekenmerkt door : • de toepassing van een extensieve vegetatie (mossen, vetkruid, bepaalde vaste planten, …). Deze vegetatie wordt aangeplant in een speciaal daartoe ontwikkeld substraat (doorgaans slechts enkele mm dik), dat geen watertoevoer of bemesting vereist. Soms is de vegetatie verkrijgbaar onder de vorm van een vooraf geteeld tapijt
De indeling uit § 1.2.1 heeft voornamelijk betrekking op het type en de mogelijke toepassing van de verschillende groendaken. Ze is ideaal voor architecten en opdrachtgevers voor het maken van een keuze uit het beschikbare aanbod. Een andere, meer technische benaderingswijze bestaat erin rekening te houden met het aantal samenstellende lagen en hun specifieke functie. In dit
6
TV 229 – September 2006
Tabel 1 Onderscheid tussen een daktuin, een lichte daktuin en een begroend dak.
EXTENSIEVE VEGETATIE
INTENSIEVE VEGETATIE KENMERKEN
Daktuin
Lichte daktuin
Begroend dak
≥ 0,25 m
tussen 0,10 en 0,25 m
≤ 0,1 m
≥ 400 kg/m²
100 tot 400 kg/m²
30 tot 100 kg/m²
Ja
Ja
Nee (*)
Normale indicatieve helling van de dakvloer
2 tot 10 % (1 tot 6°)
2 tot 58 % (1 tot 30°)
2 tot 70 % (1 tot 35°)
Onderhoud van de vegetatie
Belangrijk
Middelmatig
Beperkt
Vaak onmogelijk Te bestuderen
Soms Te bestuderen
Ja Ja
Indicatieve dikte van de lagen boven de afdichting Permanente belasting en eigengewicht van het (verzadigde) groendak (bij benadering) Toegankelijkheid
Toepassing bij renovatie bij nieuwbouw
EXTENSIEVE VEGETATIE
Begroend dak
○
○
Lichte daktuin
○
○
○
○
○
○
○
○
○
○
○
○
○
Daktuin
○
INTENSIEVE VEGETATIE
○
(*) Tenzij er specifieke maatregelen getroffen worden.
○ ○ ○ ○ ○
○
○
○
○
;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ○
Draineerlaag Mechanische bescherming en/of polyethyleenfilm Afdichting
○
Filterlaag
;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;
○
Substraat
○
Vegetatie
○
○
Thermische isolatie
○
○
○
Eventueel dampscherm
○
○
○
○
Dakvloer en helling
Afb. 4 Schematische voorstelling van een daktuin, een lichte daktuin en een begroend dak.
• tweelaagse systemen : deze bestaan uit een substraat en een draineerlaag die meestal door een filterlaag van elkaar gescheiden zijn • drielaagse systemen : deze bevatten een waterreservoir (gescheiden van of geïntegreerd in de draineerlaag of het substraat) dat de planten tijdens droge periodes van water voorziet.
geval onderscheidt men : • eenlaagse systemen : hierbij wordt de vegetatie rechtstreeks in een substraatlaag geplant, die onmiddellijk op de afdichting rust. Deze oplossing wordt afgeraden, aangezien ze op termijn dikwijls tot problemen leidt (gebrekkige waterafvoer, dichtslibben van de tapbuizen, …)
7
TV 229 – September 2006
2
VOORDELEN EN NADELEN VAN GROENDAKEN
Het staat als een paal boven water dat groendaken belangrijke voordelen bieden. Zo kunnen ze onder meer zorgen voor een hogere levenskwaliteit, het in stand houden van de biodiversiteit, een efficiëntere waterhuishouding, een verbetering van het thermische en akoestische comfort en een langere levensduur van de afdichting. Elke medaille heeft echter ook een keerzijde. In bepaalde gevallen legt de wetgever immers specifieke maatregelen op om de brandveiligheid te waarborgen. Daarnaast dient men bijzondere aandacht te besteden aan de bijkomende belasting op de draagstructuur. Bovendien vereisen groendaken een intensief onderhoud en een weloverwogen vegetatiekeuze. Tenslotte dienen ze op professionele wijze te worden geïnstalleerd, met grote zorg voor de dakdoorbrekingen en aansluitingen.
2.1
EEN WAAIER VAN VOORDELEN
2.1.1
LEVENSKWALITEIT EN BIODIVERSITEIT
het uitsterven van bepaalde diersoorten (insecten, kikkers, egels, …). Door het verdwijnen van voornoemde species stierven echter ook diverse andere diersoorten uit (bv. door het verlies van hun voedselbron). Het verschijnsel dat verschillende dieren plantensoorten onderling met elkaar zijn verbonden en niet zonder elkaar kunnen overleven, is bekend als het concept van de ‘biodiversiteit’.
Groendaken hebben voornamelijk om esthetische redenen een positieve invloed op de levenskwaliteit. Ze zijn immers een plezier voor het oog en kunnen de bewoners in wijken met weinig groene zones of in buurten met veel appartementsgebouwen de indruk van een natuurlijkere omgeving bieden (zie afbeelding 5). Groendaken hebben eveneens een gunstig effect op de luchtkwaliteit (absorptie van gassen en stofdeeltjes, instandhouding van de luchtvochtigheid, aangename omgevingstemperatuur) en op de ontwikkeling van de dierlijke en plantaardige biotoop.
Het verdwijnen van de biodiversiteit is ook merkbaar in steden waar het percentage groene zones afneemt. Door het creëren van voldoende groendaken zouden er doorgangs- of rustpunten kunnen ontstaan, waardoor men de ontvolking aan dieren en planten een halt kan toeroepen.
2.1.2
Dit laatste punt maakte het voorwerp uit van een studie in het Franse Nord – Pas-de-Calais [21]. Hieruit is gebleken dat de systematische betonnering van landelijke wegen en de intensieve ontwikkeling van de landbouw in deze regio hebben geleid tot
EFFICIËNTERE WATERHUISHOUDING
2.1.2.1 WATERAFVOER Groendaken hebben een dubbele invloed op de waterafvoer : ze reduceren de totale hoeveelheid
Afb. 5 Impact van een groendak op de leefomgeving.
8
TV 229 – September 2006
afgevoerd regenwater en beperken tezelfdertijd het piekdebiet van stortbuien. Hierdoor wordt het afwateringsnetwerk enigszins ontlast, wat het aantal overstromingen op de zwakke punten doet afnemen.
water opslaat, gebeurt de evacuatie ervan sneller dan bij het dak met intensieve vegetatie. Ondanks het feit dat het groendak door de intensiteit van de stortbui het regenwater niet kan verdampen en het merendeel ervan afvoert, gebeurt dit veel gelijkmatiger en met een lager piekdebiet dan op een normaal dak (de waterafvoer begint later dan op een naakt dak, maar gaat langer door na de stortbui).
Afbeelding 6 illustreert het temperende effect van groendaken op het piekdebiet door een vergelijking tussen het afgevoerde debiet van twee groendaken en een traditioneel dak bij een hevig onweer. Het traditionele dak voert een piekdebiet van zo’n 0,84 l/min.m2 af, terwijl dit bij het groendak met intensieve vegetatie en een substraatlaag van 20 cm slechts 0,22 l/min.m2 bedraagt. Bovendien start dit proces meer dan een kwartier later dan bij het naakte dak. Men kan dus besluiten dat het groendak de piekdebieten zowel vermindert als uitstelt.
Afbeelding 7 illustreert het effect van groendaken op de totale waterhoeveelheid die over een bepaalde tijdspanne wordt afgevoerd. Over een periode van ongeveer tien maanden evacueerde het traditionele dak 837 l/m2. De groendaken met intensieve vegetatie (substraat van 14 en 20 cm) voerden op hun beurt respectievelijk 439 en 412 l/m2 af, wat ongeveer de helft minder is. Gedurende bepaalde periodes produceerden de groendaken zelfs helemaal geen water : van 30 augustus 2002 tot 7 oktober 2002 en van 13 maart 2003 tot 16 mei 2003.
Uit de grafiek blijkt tevens dat de verschillende groendaken zich anders gedragen. Hoewel het extensieve groendak (substraat van 4 cm) eveneens
0,9 0,8 0,7 Afvoerdebiet (l/m2.min)
Afb. 6 Debiet van het afgevoerde regenwater op een extensief dak van 4 cm, een intensief dak van 20 cm en een naakt plat dak tijdens een hevig onweer.
Naakt dak Intensief dak 20 cm Extensief dak 4 cm
0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 13u26
14u24
15u21
16u19
Tijd 1000 900 Gecumuleerd afvoerdebiet (l/m2)
Afb. 7 Metingen van het afvoerdebiet, uitgevoerd door het WTCB : vergelijking tussen een traditioneel plat dak, een intensief dak van 20 cm en een intensief dak van 14 cm.
800
Naakt dak Intensief dak 20 cm Intensief dak 14 cm
700 600 500 400 300 200 100 0 1/7/02
20/8/02
9/10/02
28/11/02
17/1/03
8/3/03
Data
9
TV 229 – September 2006
27/4/03
16/6/03
2.1.2.2 KWALITEIT VAN HET AFGEVOERDE WATER
extensieve vegetatie. Dit kan enerzijds toegeschreven worden aan de geringe dikte van de samenstellende lagen en anderzijds aan hun beperkte intrinsieke thermische karakteristieken, aangezien het hoge watergehalte van het substraat en de waterafvoer het isolerende vermogen van het groendak vermindert. Groendaken met een intensieve vegetatie vertonen omwille van hun grotere dikte daarentegen een aanzienlijke thermische inertie en kunnen zodoende het energieverbruik van het gebouw reduceren (zie Bijlage 7, p. 63).
Het regenwater dat doorheen een groendak sijpelt, komt in contact met de verschillende samenstellende lagen ervan. Hierdoor kan het zich verrijken met al dan niet organische opgeloste of gesuspendeerde stoffen die het water doen verkleuren (bv. geelbruine tint). De aard en de concentratie van de stoffen die in het water kunnen terechtkomen, zijn afhankelijk van de opbouw van het groendak en van de producten die in het substraat aanwezig zijn.
In de zomer bieden groendaken naast een hoge warmteweerstand en een betere thermische inertie nog een ander voordeel. Dankzij de vegetatie absorbeert het dakoppervlak immers veel minder zonnestralen dan een traditioneel plat dak. Deze vermindering van de zonnewinsten doorheen het dak is afhankelijk van het vegetatietype en de dichtheid van het gebladerte.
De ‘verrijking’ van het water verschilt dus naargelang van het daktype. Blijkbaar gaat het hier niet om een overgangsverschijnsel (de verrijking doet zich dus niet enkel in de beginfase voor). Het verdere gebruik van het aldus afgevoerde water vereist dan ook een gepaste behandeling. Indien men het water wenst toe te passen voor het doorspoelen van een WC, de was of de schoonmaak, zal men gebruik moeten maken van een actieve-koolstoffilter om de kleur te corrigeren en de organische vervuiling te beperken. Een dergelijke behandeling staat echter geenszins garant voor een totale zuivering, zodat het bekomen water nooit beschouwd mag worden als drinkwater. Voor andere toepassingen zullen dan weer andere behandelingen nodig zijn.
2.1.3
Als gevolg van haar verdampingseffect genereert de vegetatie bovendien een natuurlijke afkoeling. Dit proces, waarbij het water via de bladeren van de planten in damp wordt omgezet, kan ervoor zorgen dat de luchttemperatuur onder de vegetatie verschillende graden koeler is dan de omgevingstemperatuur. Al deze factoren dragen bij tot een verhoging van het thermische comfort in het gebouw en tot een vermindering van het energieverbruik van het eventuele airconditioningssysteem (zie Bijlage 6, p. 61).
VERHOOGD COMFORT IN HET GEBOUW
2.1.3.1 THERMISCH COMFORT EN ENERGIEVERBRUIK
2.1.3.2 AKOESTISCH COMFORT A. LUCHTGELUIDSISOLATIE
Aangezien groendaken thermisch inert zijn, een specifiek thermisch gedrag vertonen, een bijdrage leveren tot het verdampingsproces en het invallende zonlicht reduceren, zorgen ze voor een afname van de energiebehoeften en/of een verhoging van het thermische comfort in het gebouw. De mate waarin dit gebeurt, is uiteraard afhankelijk van het type groendak, het aantal samenstellende lagen en de dikte ervan.
Het geluidsdrukniveau binnen een gebouw wordt bepaald door diverse factoren, zoals : • het niveau van de externe geluidsdruk • het volume van de te beschermen ruimte • de akoestische isolatie van de gebouwschil • de eventuele geluidslekken • de oppervlakte van de verschillende geveldelen • de geluidsabsorptie of bekleding van de ruimte • de flankerende geluidstransmissie, …
De bepaling van de thermische prestaties van groendaken is een complexe materie. Ze zijn immers niet enkel onderhevig aan warmteoverdracht, maar ook aan vochtoverdracht doorheen hun verschillende samenstellende lagen. De thermische prestaties zijn bijgevolg variabel in de tijd en afhankelijk van de vegetatie, het watergehalte van het substraat, de waterafvoer, ... Bovendien zijn de warmtegeleidingscoëfficiënten van de samenstellende lagen vaak niet precies gekend.
Het is echter de akoestische isolatie van het dak die doorslaggevend is voor de globale akoestische prestatie van de gebouwschil. Voor meer informatie hieromtrent verwijzen we naar de WTCB-publicaties (www.wtcb.be of www.normen.be). Indien men zeer goede akoestische prestaties wenst te behalen, is het aanbevolen een beroep te doen op een specialist terzake.
In de winter blijft de bijdrage tot de thermische isolatie van het dak beperkt in het geval van een
De installatie van een groendak heeft een zeer gunstige invloed op het akoestische comfort. Het plan-
10
TV 229 – September 2006
HOE
BEREKENT MEN DE WARMTEWEERSTAND
?
Bij gebrek aan precieze gegevens over de thermische karakteristieken van de verschillende lagen van het dak kunnen de volgende ‘veilige’ waarden aangewend worden voor de berekening van de warmteweerstand van het groendak. Deze waarden kunnen schommelen volgens de periode van het jaar (zomer/winter) en het doel van de berekening van de thermische prestaties (dimensionering van een systeem of bepaling van het gemiddelde energieverbruik).
Tabel 2 Waarden bij ontstentenis voor de equivalente warmtegeleidingscoëfficiënt van het substraat van het groendak. λgroendak
PARAMETER
IN DE WINTER
λgroendak
IN DE ZOMER
Dimensionering van het verwarmings- en/of koelingssysteem
3 W/(m.K)
2 W/(m.K)
Energieverbruik en thermisch comfort
2 W/(m.K)
1,5 W/(m.K)
Aan de hand van deze gegevens hebben wij de warmtedoorgangscoëfficiënt U van enkele zogenoemde ‘warme’ groendaken berekend, die beantwoorden aan de gewestelijke thermische reglementeringen (d.w.z. met een U-waarde van minstens 0,4 W/m2.K). Rekening houdend met de normen NBN EN ISO 6946, NBN B 62-002 (herziening 2006) en de STS 08.82 hebben we de volgende formules gebruikt : Rtot = Rsi + R1 + R2 + … + Risol + … + Rn + Rse + Rcorr U = 1 / R tot Uc = U + ΔUg + ΔUf + ΔUr waarbij : Rtot = de warmteweerstand van het bouwdeel Rsi = de thermische overgangsweerstand van het binnenoppervlak (volgens de norm NBN EN ISO 6946) R1, R2, Rn = de warmteweerstand (rekenwaarde) van de diverse lagen Risol = de gedeclareerde warmteweerstand van het isolatiemateriaal voor de betreffende dikte Rse = de thermische overgangsweerstand van het buitenoppervlak (volgens de norm NBN EN ISO 6946) Rcorr = een correctiefactor (-0,10 m².K/W) op de uitvoeringstoleranties van het bouwdeel U = de warmtedoorgangscoëfficiënt (U-waarde) Uc = de gecorrigeerde warmtedoorgangscoëfficiënt (volgens de norm NBN EN ISO 6946) ΔUg = toeslag op de U-waarde voor de onderbrekingen in de isolatielaag (volgens de norm NBN EN ISO 6946); deze waarde is gelijk aan nul indien de plaatsing gebeurt in overeenstemming met de voorschriften uit de Technische Goedkeuring ATG ΔUf = toeslag op de U-waarde voor de bevestigingen van de isolatielaag (volgens de norm NBN EN ISO 6946); deze waarde is gelijk aan nul bij afwezigheid van mechanische bevestigingen ΔUr = toeslag op de U-waarde voor omkeerdaken (volgens de norm NBN EN ISO 6946); zie ook § 3.5, p. 18.
Tabel 3 Voorbeeld van de berekening van de warmteweerstand van een groendak (warm dak) (*). INTENSIEF GROENDAK (substraat ± 25 cm)
LICHT INTENSIEF GROENDAK (substraat ± 15 cm)
EXTENSIEF DAK (substraat ± 8 cm)
Vereiste U-waarde : ≤ 0,4 W/m2.K met isolatie voor een warm dak Substraat - dikte 0,25 m : λ = 2 W/m.K ➝ R = 0,13 m.K/W Draineerlaag - dikte 0,02 m : λ = 2 W/m.K ➝ R = 0,01 m.K/W Afdichting - dikte 0,004 m : λ = 0,23 W/m.K ➝ R = 0,02 m.K/W Dakisolatie : afhankelijk van de in afbeelding 8 aangegeven λ-waarde ➝ R ≥ 1,91 m.K/W Hellingsbeton + dampscherm - dikte 0,06 m : λ = 0,17 W/m.K ➝ R = 0,35 m.K/W Betonnen dakvloer - dikte 0,15 m : λ = 1,7 W/m.K ➝ R = 0,09 m.K/W
Substraat - dikte 0,15 m : λ = 2 W/m.K ➝ R = 0,08 m.K/W Draineerlaag - dikte 0,02 m : λ = 2 W/m.K ➝ R = 0,01 m.K/W Afdichting - dikte 0,004 m : λ = 0,23 W/m.K ➝ R = 0,02 m.K/W Dakisolatie : afhankelijk van de in afbeelding 8 aangegeven λ-waarde ➝ R ≥ 1,96 m.K/W Hellingsbeton + dampscherm - dikte 0,06 m : λ = 0,17 W/m.K ➝ R = 0,35 m.K/W Betonnen dakvloer - dikte 0,15 m : λ = 1,7 W/m.K ➝ R = 0,09 m.K/W
Substraat - dikte 0,08 m : λ = 2 W/m.K ➝ R = 0,04 m.K/W Draineerlaag - dikte 0,02 m : λ = 2 W/m.K ➝ R = 0,01 m.K/W Afdichting - dikte 0,004 m : λ = 0,23 W/m.K ➝ R = 0,02 m.K/W Dakisolatie : afhankelijk van de in afbeelding 8 aangegeven λ-waarde ➝ R ≥ 2,0 m.K/W Hellingsbeton + dampscherm - dikte 0,06 m : λ = 0,17 W/m.K ➝ R = 0,35 m.K/W Betonnen dakvloer - dikte 0,15 m : λ = 1,7 W/m.K ➝ R = 0,09 m.K/W
0,8
U-waarde (W/m2.K)
0,7
λD-waarde van de dakisolatie
0,6
0,045 W/m.K
0,5
0,035 W/m.K ✸
0,4
0,025 W/m.K ✸ bovengrens van de meeste thermische reglementeringen
0,3 0,2 0,1 30 40 50
60 70
80 90 100 110 120 130 140 150 Isolatiedikte (mm)
Afb. 8 Vereiste isolatiedikte (warm dak) om een U-waarde van 0,4 W/m2.K te bereiken.
(*) In het geval van een omkeerdak met een XPS-isolatie dient men tevens een ΔUr-waarde in aanmerking te nemen (§ 3.5, p. 18), waarbij geen verdere correctie op de uitvoeringstoleranties in rekening wordt gebracht; m.a.w. Rcorr = 0.
11
TV 229 – September 2006
tendek vertegenwoordigt immers een zekere massa (≥ 30 kg/m²) die het oorspronkelijke dak of de draagconstructie aanzienlijk verzwaart. In principe kunnen er twee verschillende systemen overwogen worden : een enkelvoudige dakopbouw of een massa-veer-massasysteem. ❒ ENKELVOUDIGE DAKOPBOUW
Initieel zware daken, opgebouwd uit steenachtige materialen zoals betonplaten, welfsels, zware balken en potten uit tweede-fasebeton, …, bieden een behoorlijk akoestisch comfort (> 40 dB). Volgens de massawet kan de geluidsisolatie ervan enkel opgedreven worden door middel van een substraat met een aanzienlijke massa. Zo zal een verdubbeling van de initiële oppervlaktemassa slechts een isolatiewinst van enkele decibels (< 6 dB) opleveren.
Een dergelijke dakopbouw wordt gekenmerkt door stijve verbindingen tussen de verschillende samenstellende lagen. Een verdubbeling van de oppervlaktemassa zal zich hier vertalen in een theoretische toename van de luchtgeluidsisolatie met 6 dB. Indien men voor een initieel zwaar dak eenzelfde isolatiewinst wenst te bereiken, spreekt het voor zich dat hiertoe een grotere massatoename (zwaarder plantendek) vereist zal zijn. Om een bepaalde akoestische prestatie te behalen, dient men de oppervlaktemassa tot een zekere waarde op te drijven (zie afbeelding 9), rekening houdend met het maximale draagvermogen van de constructie en de beschikbare hoogte.
Door hun geringe oppervlaktemassa bieden initieel lichte daken (hout of metaal) veelal maar een povere akoestische isolatie. Door de toevoeging van een licht plantendek (≥ 30 kg/m2) zal de oppervlaktemassa merkelijk toenemen, zodat – rekening houdend met de massawet – ook de akoestische isolatie sterk zal verbeteren (de isolatiewaarden waaraan men zich kan verwachten, afhankelijk van de totale oppervlaktemassa, zijn weergegeven in de grafiek van afbeelding 9). Lettend op de beperkte draagkracht van dit daktype zal er door het voorzien van het plantendek echter nooit voldoende oppervlaktemassa kunnen gegenereerd worden om een performante akoestische isolatie tot stand te brengen.
Bij toepassing van de gegevens uit de grafiek van afbeelding 9 op het geval van een licht en een zwaar dak, bekomt men de volgende resultaten : • een licht dak met een initiële oppervlaktemassa van 40 kg/m² vertoont gewoonlijk een akoestische isolatie van om en bij de 30 dB. Als men hierop een groendak met extensieve vegetatie van zo’n 50 kg/m² aanbrengt, verkrijgt men een totale oppervlaktemassa van 90 kg/m², wat resulteert in een akoestische isolatie van ongeveer 35 dB • een zwaar dak van 300 kg/m² vertoont gewoonlijk een akoestische isolatie van om en bij de 50 dB. Door het te voorzien van een intensieve vegetatie van zo’n 400 kg/m² kan de akoestische isolatie oplopen tot 60 dB, wat een verbetering van 10 dB is (totale oppervlaktemassa ± 700 kg/m2).
❒ MASSA-VEER-MASSASYSTEEM Door het aanbrengen van vegetatie op een structuur met soepele verbindingen worden de luchtgeluiden gedempt en de contactgeluiden doorgegeven aan de onderliggende structuur. De akoestische prestaties van een dergelijk systeem met een bepaalde oppervlaktemassa zijn dan ook beter dan deze van zijn enkelvoudige variant (met stijve tussenlagen). In dit geval wordt de akoestische isolatie immers niet zozeer bepaald door de massa van de constructie, maar veeleer door de ontkoppeling tussen het plantendek en de draagstructuur. De tussenlaag wordt gewoonlijk aangebracht ter hoogte van de thermische isolatie en kan bestaan uit minerale wol, geëxpandeerd polystyreen, polyurethaan, geëxtrudeerd polystyreen of cellenglas (in afnemende volgorde van doeltreffendheid).
Globale akoestische isolatie (dB)
80 70 700 kg/m2
60
Tengevolge van het plantendek moet de dichtheid van het soepele product aangepast worden aan de balast die erop zal aangebracht worden. De isolatie mag niet te soepel (om overmatige samendrukking te vermijden) of te stijf (om de soepele ontkoppeling niet in het gedrang te brengen) zijn.
300 kg/m2
50 40 40 kg/m2
30 20 10
LICHTE
10
20
DAKEN
90 kg/m2 ZWARE
DAKEN
50 100 200 500 Oppervlaktemassa (kg/m2)
1000
Afb. 9 Luchtgeluidsisolatie, afhankelijk van de oppervlaktemassa : empirische relatie in het geval van enkelvoudige wanden.
12
Een dergelijk ‘ontkoppeld’ groendak kan eveneens op een onafhankelijke (houten of metalen) draagstructuur bovenop de bestaande draagconstructie worden aangebracht. Door het aantal soepele verbindingen met de onderliggende structuur tot een minimum te herleiden en de spouw tussen beide
TV 229 – September 2006
2.1.4
lagen op te vullen met een opencellig, poreus absorptiemateriaal (bv. minerale wol), kan men een zeer performante akoestische isolatie bereiken. Uit bouwfysische overwegingen dient men dit type ontkoppelde dakconstructies echter steeds aan een bijzonder vooronderzoek te onderwerpen.
Het dichtingsmembraan van groendaken is niet enkel beschermd tegen zonnestraling – en dus tegen UV-straling en infraroodstraling –, maar ook tegen hagel en bruuske temperatuurschommelingen (bv. in geval van een onweer op een hete zomerdag).
Tot slot kunnen ook bestaande dakconstructies met een houten balkenstructuur en een onderafwerking beschouwd worden als massa-veer-massasystemen. De optimale werking van de dubbele wand wordt in dit geval echter veelal belemmerd door de stijve verbindingen ter hoogte van de balken tussen de bovenlaag (bv. OSB-platen + afdichting) en de onderafwerking (bv. houten beplanking). Dit constructietype maakte het voorwerp uit van een meetcampagne in situ waarvan de voornaamste resultaten voorgesteld worden in Bijlage 7 (p. 63).
De levensduur van het dichtingsmembraan kan bijgevolg sterk toenemen, voor zover het voldoende weerstand biedt tegen worteldoorboring en microorganismen. Uit de grafieken van de afbeeldingen 10 en 11 blijkt duidelijk dat de temperatuur van het dichtingsmembraan minder sterk schommelt op groendaken. Op het groendak met intensieve vegetatie blijft de temperatuur tijdens een warme zomerdag immers praktisch constant, terwijl er op het naakte platte dak een temperatuurschommeling van niet minder dan 60 °C wordt opgetekend (met een piek van 70 °C in de namiddag).
B. CONTACTGELUIDEN DOOR NEERSLAG Wat de contactgeluidsisolatie betreft, zijn de eisen voor daken doorgaans niet echt streng, aangezien de mechanische impact van dit type geluid vrij beperkt is. Toch kan het geluid dat gegenereerd wordt door regen- of hagelinslag op een harde dakbedekking (vooral van metaal) voor sommige bewoners storend zijn. Dergelijke ongemakken kunnen opgelost worden door het voorzien van een soepel plantendek dat de efficiënte demping van het contactgeluid waarborgt.
2.2
ENKELE NADELEN
2.2.1
BRANDVEILIGHEID
Indien het groendak moet voldoen aan eisen op het vlak van de brandveiligheid, dient men een onderscheid te maken tussen : • de brandweerstand van het dakgeheel (structurele eisen met betrekking tot de dakvloer) • het brandgedrag van de afwerkingsmaterialen.
Bij ‘beloopbare’ daken zoals dakterassen of looppaden kan het geluid, teweeggebracht door voetstappen, het verschuiven van tuinmeubilair, ... ook een zekere hinder veroorzaken. Deze problematiek valt evenwel buiten het kader van voorliggende TV. Voor meer informatie hieromtrent verwijzen we naar de WTCB-publicaties over ‘zwevende’ vloeren.
Men dient ook rekening te houden met het feit dat het dak enkel aan een zijde of aan beide zijden tegelijkertijd aan het vuur kan worden blootgesteld. 70
80 Naakt dak Buitentemperatuur Intensief dak Extensief dak
60
60 Temperatuur (°C)
Temperatuur (°C)
70
50 40 30
40 30 20
10
10
0 3u
6u
9u
12u Uren
15u
18u
21u
Naakt dak Buitentemperatuur Intensief dak Extensief dak
50
20
0u
LANGERE LEVENSDUUR VAN DE AFDICHTING
0 11/02 12/02 1/03
0u
2/03
3/03
4/03 Data
5/03
6/03
7/03
8/03
Afb. 11 Dagelijkse temperatuurschommeling van het dichtingsmembraan in de loop van een jaar (metingen, uitgevoerd in het WTCB-proefstation).
Afb. 10 Temperatuur van het dichtingsmembraan tijdens een warme zomerdag op een naakt plat dak, een dak met extensieve vegetatie en een dak met intensieve vegetatie.
13
TV 229 – September 2006
2.2.1.1 WETTELIJKE VERPLICHTINGEN
de ontwikkeling van een brand : • het calorische potentiaal • de ontvlambaarheid • de vlamuitbreiding • de warmteontwikkeling • de rookontwikkeling • de opaciteit van de rook, ...
De Belgische wetgever bepaalt dat er in nieuwe gebouwen maatregelen moeten getroffen worden ter preventie van brand en ontploffing (KB van 7/7/94, gewijzigd door de KB van 19/12/97 en 4/4/03). Deze reglementering is doorgaans ook van toepassing op groendaken. In dit geval dient men de volgende parameters in beschouwing te nemen : • de brandweerstand (Rf) van de elementen • de brandreactie van de afwerkingsmaterialen • de weerstand van het dakgeheel tegen externe blootstelling aan brand.
De brandreactie van een materiaal is nauw verbonden met zijn vermogen om het vuur te voeden. De materialen kunnen in 7 klassen ingedeeld worden (A1, A2, B, C, D, E en F), zoals vermeld in de norm NBN EN 13501-1 [8]. Er bestaan ook enkele officiële lijsten van onbrandbare materialen (2).
❒ BRANDWEERSTAND (Rf)
❒ WEERSTAND VAN DAKGEHELEN TEGEN EXTERNE
VAN DE BOUWELEMENTEN
BLOOTSTELLING AAN BRAND
Deze wordt in de wetgeving omschreven als de tijd gedurende welke een bouwelement gelijktijdig voldoet aan de criteria stabiliteit (R), vlamdichtheid (E) en thermische isolatie (I) (1) en is afhankelijk van de hoogte van het gebouw (afbeelding 12).
Afb. 12 Hoogte van lage, hoge en middelhoge gebouwen.
Deze wordt in de wetgeving omschreven als de beoordeling van het gedrag van de eindlaag als onderdeel van een dakgeheel bij een externe blootstelling aan vliegvuur. Hierbij worden onder meer de vlamuitbreiding op en onder de dakoppervlakte beoordeeld, evenals de brandpenetratie in de onderlagen. De toplaag van de dakopbouw wordt ingedeeld in de categorie BROOF(tx), … of FROOF(tx), naargelang van de resultaten die bekomen werden volgens een van de vier proefmethoden (3). Daarnaast bestaan er enkele officiële lijsten van materialen waarvan men kan veronderstellen dat ze voldoende weerstand bieden tegen externe brandblootstelling (4).
h > 25 m
HOOG
GEBOUW
10 m ≤ h ≤ 25 m MIDDELHOOG
2.2.1.2 AANDACHTSPUNTEN OP HET VLAK VAN BRANDVEILIGHEID
GEBOUW
Het bepalen van de brandeigenschappen van groendaken is zeer moeilijk, omdat de vegetatie uit allerlei soorten planten bestaat en het gedrag ervan sterk seizoensgebonden is. Het is bovendien niet mogelijk om parallellen te trekken naar de brandvoorschriften die van kracht zijn voor de sector van de tuin- en parkaanleg, aangezien deze enkel betrekking hebben op heide en natuurparken. Dit neemt echter niet weg dat men groendaken zodanig kan ontwerpen dat het risico op brand wordt geminimaliseerd en dat er aan de reglementeringen wordt voldaan.
h < 10 m LAAG
GEBOUW
❒ BRANDREACTIE
VAN DE MATERIALEN
Deze wordt in de wetgeving omschreven als het geheel van eigenschappen van een bouwmateriaal met betrekking tot zijn invloed op het ontstaan en
(1) Cf. de Belgische norm NBN 713-020 + addenda (Rf in uren) en de nieuwe Europese classificatie (REI in minuten) volgens de NBN EN 13501-2. (2) Beschikking 2000/605/EG van de Europese Commissie van 26 september 2000 houdende wijziging van Beschikking 96/603/EG tot vaststelling van de lijst van producten die behoren tot de klassen A ‘Geen bijdrage tot de brand’ van Beschikking 94/611/EG ter uitvoering van artikel 20 van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake voor de bouw bestemde producten. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L258, 12/10/2000. (3) Nieuwe Europese classificatie van de weerstand tegen externe blootstelling aan brand (NBN EN 13501-5 (BROOF(tx), ...), getest volgens een van de vier proefmethoden, beschreven in de NBN ENV 1187. (4) Europese lijst ‘deemed to satisfy to external fire exposure’ (Beschikking 2000/553/EG van de Commissie).
14
TV 229 – September 2006
Daarom dient men van bij het ontwerp van het groendak de volgende zaken na te gaan : • kan het dak enkel aan een zijde of aan beide zijden tegelijkertijd aan het vuur worden blootgesteld ? • wat is de tijd gedurende welke het draagvermogen van het bouwwerk bij brand gewaarborgd is ? • waar kunnen er binnen het bouwwerk vuur en rook ontstaan en hoe kunnen deze zich ontwikkelen ? • hoe kunnen de bewoners het best worden geëvacueerd en waar dient men de hiertoe vereiste pictogrammen aan te brengen ? • hoe kunnen de hulpploegen de eventuele branden het best in alle veiligheid bestrijden ? • wat zijn de efficiëntste plaatsen voor de installatie van de rook- en branddetectoren, de slangenwagens en sprinklers, … (eventueel gecombineerd met de aanwezige automatische blussystemen) ?
er namelijk een compartimentering van de brandzones. De brandvrije zones worden doorgaans gecombineerd met de toegangs-, onderhouds- en wandelpaden en worden voorzien aan de dakranden of aan de aansluiting met andere bouwdelen. Op daken met extensieve vegetatie zijn deze zones gewoonlijk 50 tot 100 cm breed. Daken met intensieve vegetatie vereisen bredere brandvrije zones, afhankelijk van de aard en de hoogte van de beplanting • substraatlagen uit onbrandbaar materiaal van voldoende dikte (minimum 6 cm). ❒ HOE
BRAND VAN BINNENUIT
• Lage gebouwen : de reglementering definieert dat de structuur van het dak bij brand een stabiliteit van een half uur (Rf ½ h of R 30) heeft. Dit voorschrift is niet van toepassing indien het dak aan de binnenkant beschermd is door een bouwelement met Rf ½ h (R 30). • Middelhoge gebouwen : het KB stelt dat de platte daken of daken met lichte helling (max. 10°) bij brand een stabiliteit hebben van 1 uur (R 60). • Hoge gebouwen : de wetgever voorziet dat de daken een brandweerstand hebben van twee uur (REI 120). In hoge gebouwen geeft elk trappenhuis immers toegang tot het dak en moet een evacuatie via het dak mogelijk zijn (eisen op het vlak van de vlamdichtheid en de thermische isolatie, bovenop de brandweerstandseisen).
KUNNEN DE EISEN OP HET VLAK VAN DE
TOPLAGEN TEN AANZIEN VAN EEN BRAND VAN BUITENAF INGEVULD WORDEN
?
De dakvloer moet zodanig ontworpen en uitgevoerd worden dat deze een zekere Rf-waarde (of R en REI) vertoont.
In dit kader dient men zich twee belangrijke vragen te stellen. ❒ HOE
KAN MEN TEGEMOETKOMEN AAN DE EISEN OP
HET VLAK VAN DE DAKVLOER TEN AANZIEN VAN EEN
?
Volgens de wetgeving moeten de toplagen uitgerust worden met materialen die voldoen aan de brandreactieklasse A1 (NBN S 21-203) of BROOF(t1) (NBN EN 13501-5). Het spreekt echter voor zich dat de vegetatie niet als zodanig kan worden beproefd. Om toch een antwoord te kunnen bieden op de verschillende brandscenario’s (zoals voorgesteld in afbeelding 13), kan men overwegen het groendak te voorzien van : • groenzones die door inert anorganisch materiaal (zoals steenachtige betegelingen, zand, …) van elkaar gescheiden zijn. Op deze manier ontstaat
Compartimentering van de brandzones.
Afb. 13 Voorstelling van diverse branscenario’s voor externe brandblootstelling.
15
TV 229 – September 2006
Rf 1 h
Rf 2 h
5m h ≥ 25 m
10 m ≤ h < 25 m
5m Rf 1 h Bijgebouw of aangrenzend gebouw
MIDDELHOOG
Rf 2 h Bijgebouw of aangrenzend gebouw
HOOG
GEBOUW
GEBOUW
Afb. 14 Brandweerstand van een dak : voorbeeld van een middelhoog en een hoog gebouw.
Wat de compartimentering en de brandoverslag van buiten naar binnen (bv. bij terrasdeuren en beglazing) betreft, dient men vanaf de ontwerpfase na te gaan in hoeverre de dakzones met onbrandbaar materiaal (euroklasse A1) of stralingschermen (reeds verplicht voor lichtkoepels) moeten uitgevoerd worden.
type groendak. Bepaalde plantensoorten zijn uit den boze omdat ze een wortelsysteem ontwikkelen dat het dichtingsmembraan kan doorboren (zie § 3.6, p. 20, en § 4.5, p. 27). In geval van lekken doorheen het dak (o.a. als gevolg van worteldoorboring) zullen de reparatiewerken aan en de toegang tot het dichtingsmembraan moeilijker (en bijgevolg ook duurder) zijn, naarmate het groendak voorzien is van een dikker substraat.
Indien de beglaasde gevel van een hoog of middelhoog gebouw rechtstreeks uitgeeft op het dak van een lager gelegen gebouwdeel (zoals voorgesteld in de schema’s van afbeelding 14), moet de brandweerstand van de draagstructuur van dit dak 1 uur bedragen voor het middelhoge gebouw en 2 uur voor het hoge gebouw, en dit over een minimale afstand van 5 m vanaf de beglaasde gevel. Over deze afstand mogen ook geen dakdoorbrekingen (bv. lichtkoepels, rookuitlaten, ventilatie, …) aangebracht worden.
Het gekozen vegetatietype is eveneens bepalend voor de onderhoudswerkzaamheden. Zo dient men voor bepaalde plantentypes een kunstmatig besproeiingssysteem te voorzien. Bij zeer dunne substraten, hoge daken, bomen, ..., is het dan weer raadzaam de vegetatie bijkomend te verankeren met rasterwerk (zie § 4.6.3, p. 33). ❒ ONDERHOUDSPLICHT
2.2.2
ANDERE NADELEN VAN GROENDAKEN
Groendaken vergen een zeker onderhoud. Voor daken met een extensieve vegetatie is het onderhoud miniem (controle vóór en na de winter). Daken met een intensieve vegetatie (daktuin) vragen daarentegen hetzelfde onderhoud als een gewone tuin (zie hoofdstuk 6, p. 47). Op bouwkundig vlak dient men bijzondere aandacht te besteden aan de verwijdering van plantenresten uit de tapbuizen.
❒ OVERBELASTING Vermits het groendak een zekere overbelasting op de draagconstructie teweegbrengt, dient men na te gaan of deze laatste in staat is deze belasting op te nemen zonder risico op beschadiging. Hoewel de overbelasting tengevolge van begroende daken en lichte daktuinen in de regel probleemloos opgenomen kan worden door elk type dakvloer (zelfs bij renovatieprojecten) dient men deze mogelijkheid voor daktuinen daarentegen te onderzoeken vanaf de ontwerpfase van het gebouw (zie ook § 3.2, p. 17). ❒ BEPERKINGEN MET BETREKKING TOT
❒ DAKDETAILS Alle voorzorgsmaatregelen die getroffen worden voor het centrale gedeelte van het dak (wortelweerstand, mechanische bescherming, ...) zijn ook van toepassing voor de opstanden. Vanuit een technisch oogpunt stelt dit echter een aantal problemen, vermits het niet altijd even eenvoudig is om de continuïteit tussen de horizontale en verticale delen te waarborgen (zie § 5.3, p. 42).
DE VEGETATIE
De keuze van de vegetatie is afhankelijk van het
16
TV 229 – September 2006
ONTWERP EN OPBOUW VAN HET PLATTE DAK
3
3.1
INLEIDING
van een tweede-fasebeton) • geprefabriceerde elementen uit beton zonder tweede-faselaag • planken of platen uit plantaardig materiaal, organische vezels of met bindmiddel samengeperste mineralen • geprofileerde staalplaten • samengestelde dakplaten met een isolerende kern.
De groendaken die in deze TV ter sprake komen, bestaan uit een plat dak waarop een aantal specifieke lagen aangebracht worden die nodig zijn voor de ontwikkeling van de vegetatie. Het ontwerp en de uitvoering van platte daken worden gedetailleerd beschreven in TV 215 [43]. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de bijkomende voorzorgsmaatregelen en beperkingen die men in acht moet nemen bij de toepassing ervan als dakvloer voor een groendak.
Bij de uitvoering van een groendak in het kader van een renovatieproject dient men altijd na te gaan of de draagconstructie van het gebouw in staat is de permanente belasting, teweeggebracht door het plantendek, op te vangen. Begroende daken kunnen gewoonlijk op elk type dakvloer geplaatst worden. Daktuinen vereisen daarentegen vaak een aanpassing van de structuur, zodat ze slechts zelden toegepast worden bij een renovatie. Voor de dimensionering van de funderingen en de structuur moeten deze belastingen immers reeds van bij de ontwerpfase in aanmerking genomen worden.
Er bestaan drie soorten platte daken (zie afbeelding 15) : • warme daken, waarbij de isolatie onder de afdichting wordt geplaatst • omkeerdaken, waarbij de isolatie boven de afdichting wordt aangebracht • niet-geïsoleerde daken. Rekening houdend met de thermische reglementeringen is de isolatie van het dak verplicht voor woongebouwen, kantoren en schoolgebouwen.
3.3 3.2
DRAAGSTRUCTUUR
Men zou geneigd kunnen zijn te denken dat een groendak zonder helling ideaal is, aangezien er op deze manier een vegetatievoedende waterlaag gegenereerd wordt. Dit is echter een grote misvatting. In geval van een lek in de afdichting zouden de infiltraties immers tot aanzienlijke schade kun-
De draagstructuur van het platte dak kan bestaan uit : • monolithische betonnen platen • geprefabriceerde elementen uit beton of gebakken aarde (monolithisch gemaakt door middel WARM 5
4
HELLING
OMKEERDAK
DAK
3
2
5
3
NIET-GEÏSOLEERD DAK 4
5
Afb. 15 Opbouw van de drie types platte daken. 1 1. Dakvloer en helling 2. Dampscherm (in voorkomend geval) 3. Isolatie
1
1
4. Afdichting 5. Eventuele beschermlaag en/of ballast
17
TV 229 – September 2006
4
Tabel 4 Karakteristieken van de verschillende types groendaken.
INTENSIEVE VEGETATIE
EXTENSIEVE VEGETATIE
KARAKTERISTIEKEN
Daktuin
Lichte daktuin
Begroend dak
Dikte (indicatieve waarde)
≥ 0,25 m
tussen 0,1 en 0,25 m
≤ 0,1 m
Permanente belasting van het (verzadigde) groendak (bij benadering)
≥ 400 kg/m²
100 tot 400 kg/m²
30 tot 100 kg/m²
Vaak onmogelijk Te bestuderen
Soms Te bestuderen
Ja Ja
Toepassing
bij renovatie bij nieuwbouw
3.5
nen leiden. Het is dan ook aanbevolen de aanwezigheid van stilstaand water te vermijden en het waterreservoir in te werken in de lagen van het groendak zelf (zie hoofdstuk 4, p. 25).
Isolatiematerialen kunnen ingedeeld worden in verschillende categorieën : • materialen van minerale oorsprong : minerale wol (MW), cellenglas (CG), geëxpandeerd perliet (EPB) • kunststofschuim : polyurethaan (PUR), polyisocyanuraat (PIR), geëxpandeerd polystyreen (EPS), geëxtrudeerd polystyreen (XPS), fenolschuim (PF) • materialen van plantaardige oorsprong : kurk (ICB).
Doorgaans wordt een helling van minstens 2 % (1°) voorzien. Hiertoe kan men de dakvloer hellend uitvoeren, een hellingsbeton storten op de dakvloer of platen en isolatiesystemen met een geïntegreerde helling toepassen.
3.4
ISOLATIE
DAMPSCHERM
De drukweerstand van het isolatiemateriaal moet de permanente belasting van het groendak kunnen opnemen. Terwijl dit voor daken met extensieve vegetatie in de regel geen enkel probleem vormt (tenzij in aanwezigheid van plaatselijke belastingen zoals bloembakken), dient men voor daken met intensieve vegetatie steeds een bijzonder vooronderzoek uit te voeren.
De afdichting van een groendak wordt beschermd door het substraat en is bijgevolg minder onderhevig aan extreme weersomstandigheden dan een naakt dak (minder koud in de winter, minder warm in de zomer). Groendaken worden dan ook gekenmerkt door beperkte temperatuurgradiënten en een geringe vochtoverdracht. Dit betekent echter geenszins dat ze minder nood hebben aan een dampscherm dan een naakt dak. Men moet immers (althans op warme daken) voorkomen dat de isolatie zou bevochtigd worden en een aantrekkingspunt zou vormen voor de wortels. Het herstellen van het dichtingsmembraan van een groendak is namelijk een moeilijke en kostelijke opdracht.
Tabel 5 geeft een overzicht van de minimale eisen die door de BUtgb (1) gesteld worden aan de dakisolatie. Voor groendaken zijn de volgende aanbevelingen van toepassing : • extensieve vegetatie : isolatiematerialen uit de samendrukbaarheidsklassen P3 of P4 • intensieve vegetatie : isolatiematerialen uit de samendrukbaarheidsklasse P4.
Doorgaans wordt het dampscherm tussen de dakvloer en de isolatie geplaatst. De aard ervan is afhankelijk van het klimaat dat heerst in de ruimten onder het dak, van het dakvloertype en van de isolatie (zie tabel 14 uit TV 215).
Voor de isolatiematerialen die niet vermeld worden, dient men na te gaan in hoeverre hun mechanische prestaties, hun duurzaamheid en hun hygrothermische gedrag vergelijkbaar zijn met de karakteristieken, aangegeven in de tabel.
Indien de dakvloer bestaat uit ter plaatse gestort beton en/of indien de helling verwezenlijkt werd met een hellingsbeton, is het altijd aangeraden een dampscherm te voorzien, tenzij het beton volkomen droog is op het ogenblik dat de isolatie aangebracht wordt (bv. in het kader van een renovatie). Op deze manier kan men immers vermijden dat het eventuele bouwvocht tot in de isolatie zou doordringen.
De keuze van het isolatiemateriaal is afhankelijk van het dakvloertype en de uiteindelijke voorspelbare belasting : • voor een warm dak : alle hierboven vermelde isolatiematerialen zijn mogelijk, met uitzondering van geëxtrudeerd polystyreen (XPS) • voor een omkeerdak : de isolatie staat rechtstreeks in contact met de onderlagen van het
(1) Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw.
18
TV 229 – September 2006
Tabel 5 Technische karakteristieken van de isolatiematerialen voor groendaken die door de BUtgb aanbevolen worden in de Technische Goedkeuringen (ATG). MW volgens NBN EN 13162
EPS volgens NBN EN 13163
PUR/PIR volgens NBN EN 13165
PF volgens NBN EN 13166
CG volgens NBN EN 13167
EPB volgens NBN EN 13169
XPS volgens NBN EN 13164
P3 : daken met extensieve vegetatie die toegankelijk zijn voor voetgangers en waarbij een regelmatig toezicht en/of onderhoud vereist is van het dak en zijn installaties (klasse C volgens de EUtgbgids ‘Dakisolatie’)
DLT : ≤ 5 %, 40 kPa, 80/60°C, 7 d
DLT(1)5 ≤ 5%, 20kPa, 80°C, 48u of DLT(2)5 ≤ 5%, 40kPa, 70 °C, 7 d CS(10) ≥ 120 kPa –
DLT(2)5≤ 5%, 40 kPa, 70 °C, 7 d
DLT : ≤ 5 %, 40 kPa, 80/60 °C, 7 d
–
DLT(2)5≤ 5%, 40 kPa, 70 °C, 7 d
CS(10\Y) ≥ 120 kPa –
CS(Y) ≥ 120 kPa –
DLT(1)5≤ 5%, 20kPa, 80°C, 48u of DLT(2)5 ≤ 5 %, 40kPa, 70 °C, 7 d CS(10\Y) ≥ 150kPa PL(2)≥1000N, 2 mm vervor.
P4 : daken met intensieve vegetatie die een statisch verdeelde belasting van max. 7,5 kPa kunnen opnemen, daken die onderhevig zijn aan zware belastingen (klasse D volgens de EUtgbgids ‘Dakisolatie’) (1) (2)
DLT : ≤ 5 %, 80 kPa, 80/60°C, 7 d CS(10\Y) ≥ 80 kPa PL(5)≥ 750N vervor. 5mm
DLT(3)5 : ≤ 5%,80kPa, 60 °C, 7 d CS(10) ≥ 150 kPa –
DLT(3)5 : ≤ 5%,80kPa, 60 °C, 7 d CS(10\Y) ≥ 120 kPa –
DLT : ≤ 5 % bij 80 kPa, 80/60°C, 7 d CS(Y) ≥ 120 kPa –
DLT(3)5 ≤ 5 %, 80 kPa, 60 °C, 7 d CS(10\Y) ≥ 200 kPa PL(2)≥1000N, ≤ 2 mm vervor.
DLT(2)5≤ 5%, 40 kPa, 70 °C, 7 d CS(10\Y) ≥ 300 kPa –
Belastingsklasse
CS(10\Y) ≥ 40 kPa PL(5)≥ 500N vervor. 5mm
CS(Y) ≥ 400 kPa PL(P)2,1000N, ≤ 2 mm vervor. –
CS(Y) ≥ 700 kPa PL(P)1≥1000N, ≤ 1 mm vervor.
CS(10\Y) ≥ 300 kPa –
(1) Men dient een bijkomende studie uit te voeren indien er zich hogere statische belastingen, geconcentreerde puntbelastingen of dynamische belastingen (trillingen van op sokkels geplaatste installaties) kunnen manifesteren. (2) Lettend op de gevolgen van een eventueel lek op het gedrag van een groendak, vooral indien het bedekt is met een intensieve vegetatie, is het aanbevolen om – in het geval van een warm dak – een beroep te doen op een isolatiemateriaal dat ongevoelig is voor vocht en een volvlakkig verkleefde plaatsing van de afdichting toelaat. In deze context is cellenglas totnogtoe het enige isolatiemateriaal dat beantwoordt aan deze criteria. Uit dezelfde overwegingen zal de afdichting in het geval van een omkeerdak bij voorkeur volvlakkig op de draagvloer verkleefd worden (cf. § 3.6.2.1, p. 20). Legende : DLT : CS : PL : – :
dimensionale stabiliteit bij verdeelde belasting, bij een hoge temperatuur en gedurende een bepaalde tijd (%) drukspanning bij een vervorming van 10 % of drukweerstand (kPa) puntbelasting die een bepaalde druk of indrukking (N) teweegbrengt niet van toepassing.
de toename van het vochtgehalte door diffusie (uitgedrukt in m2.K/W) RT = de totale niet-gecorrigeerde warmteweerstand van het dak (uitgedrukt in m2.K/W).
groendak en moet daarom goed bestand zijn tegen water en chemische aantasting vanuit de bodem. Momenteel komt enkel geëxtrudeerd polystyreen (XPS) in aanmerking voor toepassing in omkeerdaken.
Voor omkeerdaken met een XPS-isolatie zijn de volgende parameters van toepassing : • hoeveelheid neerslag p = 2,0 mm/dag • correctiefactor om de warmteverliezen tengevolge van het effect van onderstromend regenwater in rekening te brengen : f . x = 0,02 W.dag/m².K.mm voor een groendak of een daktuin (bij gebrek aan precieze cijfers) • gecorrigeerde warmteweerstand van de XPSplaat : R1 = RXPS/1,069 (voor een groendak of een daktuin), waarbij RXPS bepaald wordt met de λXPS-waarde, rekening houdend met de conversiefactoren voor het in de isolatie aanwezige vocht.
De norm NBN EN ISO 6946 [13] en zijn addendum NBN EN ISO 6946-A1 [14] reiken een methode aan ter bepaling van de warmteweerstand van de gebouwdelen en -wanden. Voor omkeerdaken moet een correctiefactor ΔUr toegepast worden om het bijkomende warmteverlies tengevolge van het effect van onderstromend regenwater in aanmerking te nemen. Deze factor kan berekend worden met behulp van de volgende formule : ⎡R ⎤ ΔU r = p ⋅ f ⋅ x ⎢ 1 ⎥ ⎣ RT ⎦
2
W/m2.K
waarbij : p = een gemiddelde regenbui gedurende het stookseizoen (uitgedrukt in mm/dag) f = een waterafvoerfactor, zonder eenheid, die de fractie weergeeft van de gemiddelde regenbui die de afdichting bereikt x = een factor die het bijkomende warmteverlies tengevolge van het effect van onderstromend regenwater karakteriseert (uitgedrukt in W.dag/m2.K.mm) R1 = de gecorrigeerde warmteweerstand van de XPS-plaat (RXPS) om rekening te houden met
OPMERKING Om het binnendringen van fijne fracties te vermijden, dient men in het geval van omkeerdaken een dampdoorlaatbare scheidingslaag (bv. een geotextiel) aan te brengen tussen het groendak en de isolatieplaten. Men dient er tevens op toe te zien dat deze platen correct van een ballast voorzien worden (§ 4.6, p.31).
19
TV 229 – September 2006
3.6
AFDICHTING EN WORTELWEERSTAND
3.6.1
SOORTEN DICHTINGSMATERIALEN
om te vermijden dat het membraan onder het gewicht van het groendak doorboord zou worden door de eventuele oneffenheden. Desgevallend kan de uitvoering van een egalisatielaag, een beschermlaag of een tweelaagse afdichting overwogen worden. De vlakheidstoleranties op de dakvloer zijn opgenomen in TV 215.
Men onderscheidt drie groepen dichtingsmaterialen : • afdichtingen uit polymeerbitumen : bitumen waaraan polymeren werden toegevoegd (APP- of PBE-plastomeren of SBS-elastomeren) en die gewapend werden met een polyestervlies of een composietmateriaal (glas en polyestervlies). Ze kunnen zowel in een als in twee lagen geplaatst worden; in het laatste geval bestaat de onderlaag doorgaans uit geoxideerd bitumen, APP of SBS • afdichtingen uit kunststof (hoogpolymeren) : synthetische producten, afkomstig uit de petrochemie. Het kan zowel om elastomeren (EPDM, …), plastomeren (PVC, CPE, …) als thermoplastische elastomeren (TPO, FPO, TPV, TPE, …) gaan. Ze worden doorgaans in een enkele laag geplaatst • vloeibare afdichtingen op basis van polyurethaan, polyester of andere harsen en emulsies.
3.6.2
3.6.2.3 RISICO OP DOORBORING VAN DE AFDICHTING De doorboring van de afdichting kan zowel plaatsgrijpen vóór de plaatsing van het groendak als tijdens of na de werkzaamheden : onderhoud en aanpassing van de vegetatie (beschadiging door een spade bijvoorbeeld). Afhankelijk van de omstandigheden kunnen zich de volgende maatregelen opdringen : • verbieden van de toegang tot het dak tot na de plaatsing van het groendak (weinig realistisch) • voorzien van tijdelijke beschermingen indien het dak toegankelijk moet blijven • plaatsing van een eerste dichtingsmembraan om het gebouw te beschermen tegen waterinfiltratie en vervolgens van een tweede membraan vlak vóór de installatie van het groendak • onder water zetten van de afdichting in afwachting van de uitvoering van het groendak (Bijlage 4, p. 57) • plaatsing van het groendak (of althans van de eerste laag ervan) door de installateur van de afdichting • voorzien van een mechanische beschermlaag (zie § 4.1, p. 25).
BIJZONDERHEDEN VAN DE AFDICHTING VAN GROENDAKEN
3.6.2.1 SCHADEBEPERKING BIJ INFILTRATIE De afdichting van een groendak is minder toegankelijk dan deze van een traditioneel plat dak. Naarmate het groendak dikker is, zal het langer duren, moeilijker zijn en ook meer kosten om eventuele lekken op te sporen. Het is daarom belangrijk zeer nauwkeurig tewerk te gaan bij de uitvoering van de afdichting en de overlapverbindingen. Bij gebreken zullen de wortels deze laatste immers bij voorkeur als doorgroeiweg nemen.
Ook ter hoogte van de opstanden dient men voldoende mechanische beschermingen te voorzien. Het is immers precies in deze zones dat de wortelgroei het sterkst is en de uitvoering van de overlappingen en de verbindingen tussen meerdere bouwelementen met de grootste problemen gepaard gaat.
Indien de afdichting moeilijk toegankelijk is, bepaalt TV 215 [43] dat een volgekleefde tweelaagse of gecompartimenteerde uitvoering aan te bevelen is boven een losse of deelgekleefde afdichting. Deze maatregel is nodig opdat het eventuele lekwater zich niet over de dakvloer zou verspreiden. Bij een monolithische betonvloer kan het lek zodoende bovendien gemakkelijker opgespoord worden. Het is tevens raadzaam om de oppervlakte van grotere daken te compartimenteren ter hoogte van de dakisolatie (zie § 5.6, p. 42, en Bijlage 4, p. 57) om de schade bij lekken te beperken en de afdichting zonder al te veel problemen plaatselijk te kunnen herstellen.
3.6.2.4 AANWEZIGHEID EN GROEI VAN WORTELS Doorgaans kan de doorboring van de afdichting toegeschreven worden aan de groei van de aanwezige wortels. In koude periodes migreert de waterdamp gewoonlijk door diffusie van de binnen- naar de buitenzijde van het gebouw. Hij doorkruist aldus de volledige dakopbouw, waardoor de kans op condensatie toeneemt. Bij opdroging of afwezigheid van het waterreservoir zullen de planten met hun wortels naar water beginnen zoeken. Het risico dat de wortels de dakopbouw trachten binnen te dringen via de afdichting of de overlapverbindingen is dan ook reëel.
3.6.2.2 VLAKHEID VAN DE DAKVLOER Tijdens de plaatsing van de afdichting is het raadzaam de ruwheid van de dakvloer te beoordelen
20
TV 229 – September 2006
3.6.3
KEUZE VAN DE AFDICHTING
over een vrijwillige ATG-conformiteitsverklaring, afgeleverd aan de hand van de voorschriften van de BUtgb, de EUtgb en de EOTA (2). In het kader van de toepassing van de Europese Bouwproductenrichtlijn (BPR) zijn deze afdichtingen eveneens onderworpen aan diverse geharmoniseerde technische specificaties die de fabrikanten ertoe verplichten bepaalde productkenmerken te declareren. Het gaat hier met name om de normen NBN EN 13707 [11] (bitumineuze afdichtingen), NBN EN 13956 [12] (synthetische afdichtingen) en om de leidraad ETAG 005 [23] (systemen voor vloeibaar aangebrachte waterdichte dakbedekkingen).
Sommige afdichtingen zijn niet bestand tegen worteldoorboring. Andere soorten, die beter presteren op dit vlak, vertonen dan weer gebreken ter hoogte van de overlapverbindingen, aangezien de wortels zelfs via capillaire openingen kunnen penetreren. Het is dus absoluut noodzakelijk om de overlapverbindingen perfect af te werken, onafhankelijk van het feit of het membraan al dan niet beschikt over een intrinsieke wortelweerstand. ❒ Bitumineuze afdichtingen hebben gewoonlijk geen intrinsieke wortelweerstand. Door de toevoeging van chemische hulpmiddelen kan dit probleem echter worden verholpen. Ook een tweelaagse uitvoering met volledige hechting kan de prestaties van dergelijke afdichtingen ten goede komen. We willen er wel op wijzen dat de overlapverbindingen van bitumineuze afdichtingen bij voorkeur gelast moeten worden.
De voorschrijver en de gebruikers dienen zelf na te gaan in hoeverre de ATG- en CE-verklaringen stroken met de eisen die gesteld worden aan het bouwwerk en of de producten betrouwbaar zijn. Hiertoe kan nuttig gebruik gemaakt worden van de door de BUtgb geformuleerde eisen (Leidraad voor de technische goedkeuring ‘Dakafdichtingen voor groendaken’) [2] en wordt aanbevolen enkel gecertificeerde producten met een Technische Goedkeuring ATG toe te passen die door de fabrikant geschikt verklaard werden voor aanwending op groendaken.
❒ De bekleding van de afdichting met een aluminium- of koperfolie heeft maar weinig nut, aangezien de bijkomende beveiliging ter hoogte van de overlappingen niet gewaarborgd is.
Er bestaan momenteel twee mogelijkheden : • indien de afdichting voldoet aan de ontwerpnorm prEN 13948 [24] met betrekking tot de weerstand tegen worteldoorboring kan ze zowel aangewend worden op extensieve als op intensieve groendaken (voor zover deze niet beplant zijn met de afgeraden vegetatietypes uit tabel 7, p. 31) • indien de afdichting (nog) niet beproefd werd volgens de prEN 13948, is het gebruik ervan enkel toegelaten op extensieve groendaken (mos, vetkruid, …), op voorwaarde dat ze wordt bedekt met een beschermlaag die weerstand biedt tegen worteldoorboring, zoals een polyethyleenfolie (PE of LDPE) met een minimale dikte van 0,4 mm, die geplaatst wordt met vrije overlappingen van minstens 1 m.
Afb. 16 Risico op worteldoorboring ter hoogte van de overlappingen bij afdichtingen voorzien van een koper- of aluminiumfolie.
❒ Synthetische afdichtingen vertonen in de regel een betere intrinsieke wortelweerstand, op voorwaarde dat hun overlappingen homogeen zijn (dus uit eenzelfde materiaal bestaan). Voor EPDM-overlapverbindingen is het gebruik van contactlijm of tape afgeraden omwille van hun zwakkere mechanische afschuifsterkte en afpelweerstand in vergelijking tot gevulkaniseerde of gelaste overlappingen. Overlappingen met PVC-, CPE-, TPV- en FPO-membranen worden op hun beurt bij voorkeur gelast met warme lucht. Soms kan het nodig zijn om op de randen van de overlappingen een bijkomende kit aan te brengen. Vermits sommige synthetische afdichtingen (bv. uit PVC) gevoelig zijn voor aantasting door micro-organismen, dienen ze een speciale behandeling te ondergaan.
De praktijk heeft uitgewezen dat deze tweede oplossing enkel tot bevredigende resultaten leidt op daken met een eenvoudige geometrie en zonder obstakels (zoals lichtkoepels, …), vermits het anders quasi onmogelijk is om de continuïteit van de bescherming in de buitenhoeken te waarborgen. Dit probleem zou gedeeltelijk opgelost kunnen worden door grindzones van een meter breed te voorzien langs de dakranden en de dakdoorbrekingen en door de polyethyleenfilm door te trekken tot aan de opstanden.
Alle vermelde dichtingsmembranen beschikken
(2) EUtgb : Europese Unie voor de technische goedkeuring in de bouw EOTA : European Organization for Technical Approvals.
21
TV 229 – September 2006
Tabel 6 Karakteristieken van de dichtingsmembranen voor groendaken die door de BUtgb aanbevolen worden in de Technische Goedkeuringen ATG. GEWAPEND POLYMEER(APP EN SBS)
KARAKTERISTIEK
BITUMEN
GEWAPEND PVC
AL
DAN NIET
GEWAPEND
EPDM
GEWAPEND PIB
GEWAPEND CPE
GEWAPEND FPO, TPO EN TPE
Minimale nominale dikte (NBN EN 1849)
Eenlaags : ≥ 4 mm Meerlaags : toplaag ≥ 3 mm
≥ 1,5 mm
Gewapend/gecacheerd : ≥ 1,1 mm Ongewapend : ≥ 1,5 mm
≥ 1,5 mm
≥ 1,5 mm
≥ 1,5 mm
Vrije krimp (NBN EN 1107-1 of 2)
Eenlaags : ≤ 0,3 % Meerlaags : ≤ 0,5 %
≤ 0,5 %
≤ 0,5 %
≤ 0,5 %
≤ 0,5 %
≤ 0,5 %
≥ L20
≥ L20
≥ L20
≥ L20
≥ L20
≥ L20
≤ I10 (*)
≤ I10 (*)
≤ I10 (*)
≤ I10 (*)
≤ I10 (*)
≤ I10 (*)
Weerstand tegen worteldoorboring en -indringing (prEN 13948)
x (**)
x (**)
x (**)
x (**)
x (**)
x (**)
Weerstand tegen microorganismen (ISO 846)
V
x
V
V
V
V
Statische ponsweerstand (EN 12730) Dynamische ponsweerstand (EN 12691)
(*) Op groendaken met extensieve vegetatie kan men in uitzonderlijke gevallen een dynamische ponsweerstand I15 in overweging nemen, op voorwaarde dat men bijzondere maatregelen treft om de afdichting te beschermen tegen schokken. (**) In geval van groendaken met een extensieve vegetatie, voorzien van een polyethyleenfolie (≥ 0,4 mm PE-LDPE) moet de proef ter bepaling van de weerstand tegen worteldoorboring (prEN 13948) niet uitgevoerd worden voor dakafdichtingen die over een ATG beschikken. Men dient de PE-folie echter wel regelmatig te onderhouden en speciale voorzieningen te treffen bij de plaatsing ervan (bv. aan de binnenhoeken). x : te controleren
V : in principe toereikend.
de Europese norm EN 14416), die in de oude EUtgb-leidraden (uitgave 1982) aanbevolen werd voor het verkrijgen van een certificaat van ‘weerstand tegen worteldoorboring’. De ervaring heeft echter uitgewezen dat bepaalde afdichtingen die ongeschonden uit de lupineproef kwamen, toch nog aangetast werden door de wortels van andere planten. Ze kan bijgevolg niet als betrouwbaar beschouwd worden in het geval van daktuinen en lichte daktuinen en wordt niet langer gebruikt bij het onderzoek met het oog op het bekomen van een ATG 2. de proef die indertijd ontwikkeld werd door de FLL (Forschungsgesellschaft Landschaftsentwicklung Landschaftsbau) : deze duurt vier jaar en maakt gebruik van agressieve planten (grijze els, populier en distel) om de wortelweerstand van de afdichting en de overlappingen na te gaan. De FLL heeft sedertdien een nieuwe procedure uitgewerkt die ofwel een twee jaar durende proef met Pyracantha coccinea en Agropyron repens in een geconditioneerde atmosfeer onder glas (om te vermijden dat de vegetatie in winterrust zou gaan) voorziet, ofwel een vier jaar durende proef met Alnus incana en Agropyron repens onder buitenvoorwaarden 3. de proef, ontwikkeld door het CEN TC 254 (ontwerpnorm prEN 13948) : deze proef, die
OPMERKINGEN • Om lekken op te sporen vóór de plaatsing van het groendak (cf. Bijlage 4, p. 57), kan men de afdichting tijdelijk onder water zetten, het dak compartimenteren of een sensorsysteem toepassen. • Bij omkeerdaken dient de bescherming tegen worteldoorboring zich onder de isolatie te bevinden. • In de zones zonder vegetatie (grind, tegels op dragers, houten vloeren, …) moet het membraan of de bescherming tegen worteldoorboring het volledige dakoppervlak bedekken. Dit geldt ook indien het dak met plantenbakken is uitgerust. • Uit recente Duitse proeven is gebleken dat systemen bestaande uit een afdichting en een bescherming uit gietasfalt doorgaans een goede wortelweerstand vertonen. Bij dergelijke toepassingen dient men echter te letten op de onderlinge verenigbaarheid van de materialen (isolatie, afdichting en gietasfalt) en op de zorgvuldige uitvoering ervan.
3.6.4
BEPROEVING VAN DE DICHTINGSMEMBRANEN
Er werden verschillende proeven ontwikkeld ter bepaling van de wortelweerstand van dichtingsmembranen : 1. de lupineproef (norm DIN 4062, vervangen door
22
TV 229 – September 2006
geïnspireerd is op de FLL-proef, duurt twee jaar en gebeurt slechts met een plantensoort (Pyracantha coccinea) in een gecontroleerde en geklimatiseerde atmosfeer. Hoewel de definitieve norm nog moet verschijnen, wordt deze proef nu reeds aanbevolen in de ATG voor groendaken (Bijlage 2, p. 53, geeft er een korte beschrijving van).
vaarde C-waarden op te geven. In afwachting van een normalisering op Europees niveau, is het bijgevolg aangeraden de tapbuizen van groendaken op dezelfde manier te dimensioneren als voor een naakt dak (C = 1).
3.7.2
3.7
TAPBUIZEN EN SPUWERS
3.7.1
AF TE VOEREN DEBIET
DIMENSIONERING VAN DE TAPBUIZEN
De diameter van de tapbuizen kan bepaald worden aan de hand van de grafiek uit afbeelding 17, die het afvoerdebiet illustreert van een in het dakvlak geplaatste tapbuis met constante diameter, uitgaande van een maximale waterhoogte van 30 tot 50 mm (3). De tapbuizen moeten voorzien zijn van roosters of roosterplaatjes. Indien de waterhoogte anders is, bij aanwezigheid van conische tapbuizen met een versmalling of tapbuizen die de opstand doorboren en indien het dak niet naar de kolk afhelt, dient men gebruik te maken van de rekenmethode uit de norm NBN EN 12056-3. Diameter van de tapbuis (mm)
Volgens de norm NBN EN 12056-3 [7] dient men het debiet dat van een dak moet worden afgevoerd te bepalen met de volgende formule : Q=r.V.A.C (l/s) waarbij : Q = het via de tapbuizen af te voeren debiet in l/min (of in l/s) r = de regenintensiteit in l/min.m2 (of in l/m2.s). Voor België wordt tegenwoordig aanbevolen deze waarde vast te stellen op 1,5 l/min.m2 (of 0,025 l/m2.s) V = een veiligheidscoëfficiënt zonder eenheid; voor platte daken is V = 2. Bij toepassing van deze coëfficiënt verkrijgt men een regenintensiteit van 3 l/min.m2 (of 0,05 l/m2.s), een waarde die in de vroegere Belgische norm NBN 306 voor alle daktypes vooropgesteld werd A = de oppervlakte van het dak (in m2) die op de (te dimensioneren) tapbuis is aangesloten. Deze wordt als volgt berekend : – indien het een vrijstaand dak betreft (waarop geen andere gevels uitgeven), stemt ‘A’ overeen met de horizontale projectie van het dak – indien er andere gevels op het dak uitgeven, wordt de horizontale projectie van het dak vermeerderd met de helft van de geveloppervlakte C = een vertragings- of reductiecoëfficiënt zonder eenheid. Deze coëfficiënt is in principe gerechtvaardigd door het feit dat het groendak de waterafvoer vertraagt (in vergelijking tot een traditioneel naakt dak; zie § 2.1.2.1, p. 8). Vermits deze vertraging afhankelijk is van de substraatdikte en van de opbouw van de draineerlaag, dient men deze coëfficiënt voor elk afzonderlijk daktype te bepalen. Tot op heden bestaat er hiertoe nog geen genormaliseerde methode. In Duitsland werd er wel een proefvoorstel ontwikkeld, maar dit heeft af te rekenen met heel wat kritiek. Het is vandaag de dag dan ook onmogelijk om algemeen aan-
350 waterhoogte = 30 mm
300 250
waterhoogte = 50 mm
200 150 100 50 0 0
1
2
3 4 5 6 Af te voeren debiet (l/s)
7
Afb. 17 Dimensionering van tapbuizen met een roosterplaatje.
De grafiek uit afbeelding 17 moet als volgt gebruikt worden : – eerst berekent men het af te voeren debiet – de bekomen waarde wordt uitgezet op de horizontale as – vanuit dit punt trekt men vervolgens een verticale tot aan de kruising met de kromme die de toegelaten waterhoogte aangeeft ter hoogte van de tapbuis – het snijpunt tussen de rechte die overeenstemt met de betreffende waterhoogte en de verticale as, duidt de diameter van de tapbuis aan. Het is aanbevolen minstens een tapbuis per 100 m2 dakoppervlak te voorzien en deze waarde te verdubbelen bij grotere dakoppervlakten. Indien het dak uitgerust is met meerdere tapbuizen, moet hun
(3) Omwille van de tragere regenwaterafvoer op groendaken zal de waterhoogte maximaal zijn stroomopwaarts van de tapbuis (vermits dit het laagste punt is).
23
TV 229 – September 2006
8
onderlinge tussenafstand beperkt blijven tot zo’n 10 à 20 m, zodat elke tapbuis een maximale dakoppervlakte van 250 m2 bedient (zie ook § 5.2, p. 40).
3.7.3
1. Waterhoogte (doorgaans 50 mm boven het laagste punt van het dak) 2. Spuwer 3. Normale afvoerbuis
SPUWERS EN OVERLOPEN
Platte daken met opstanden moeten uitgerust worden met spuwers (of overlopen) om in geval van verstopping van het afvoersysteem de permanente overbelasting van het dak tegen te gaan en om te vermijden dat er water in het gebouw zou binnensijpelen door overstroming.
1
2
5 cm 3
Daarnaast zijn ook de overige aanbevelingen met betrekking tot spuwers uit de TV 191 [42] van kracht voor groendaken.
Afb. 18 Principeschets van de overloop.
Wanneer de dimensionering van de tapbuizen gebeurt bij een maximale waterhoogte van 30 mm, moet de onderste rand van de overlopen eveneens op deze hoogte geplaatst worden. Zoniet, dient men deze 50 mm boven de tapbuizen te voorzien.
stemt overeen met het verschil tussen de maximaal toegelaten waterhoogte op het dak en de hoogte, voorzien voor de dimensionering van de tapbuizen (30 of 50 mm, afhankelijk van het geval).
Het geheel van overlopen moet in staat zijn een stortbui met een intensiteit van 0,07 l/s.m 2 (4,2 l/min.m2) af te voeren : voor een dak van 1.000 m2 betekent dit dus een totaal debiet van 70 l/s. Het aantal overlopen is afhankelijk van de oppervlakte die moet worden bediend. De afstand tussen twee overlopen mag echter nooit groter zijn dan 30 m. Verder is het raadzaam om rond de overlopen een zone zonder vegetatie te voorzien.
3.8
BALLAST- EN BESCHERMLAAG
In bepaalde gevallen kan of moet een klassiek plat dak uitgerust worden met een beschermlaag. Deze lagen kunnen onderverdeeld worden in twee groepen : • de ‘lichte’ types’ (bescherming van het dak tegen UV-straling, vermindering van de oppervlaktetemperatuur bij zonneschijn, verbetering van het uitzicht) • de ‘zware’ types (zelfde functies als de ‘lichte’ types + ballast en circulatie op het dak).
De dimensionering van overlopen met een rechthoekige doorsnede kan gebeuren met behulp van de volgende formule (volgens NBN EN 12056-3) : L = 24000 Q/h1,5 (mm) waarbij : Q = het af te voeren debiet (in l/s), berekend volgens het te bedienen oppervlak en bij een regenintensiteit van 0,07 l/s.m2 L = de breedte van de overloop (in mm) h = de maximaal toelaatbare hoogte boven de onderste rand van de overloop. Deze waarde
Groendaken zijn gewoonlijk in staat de rol van de ‘lichte’ bescherming over te nemen. Indien het lichte groendak slechts een geringe dikte heeft, dient men zich er echter van te vergewissen of men geen bijkomende ballast dient aan te brengen om de windweerstand te verzekeren (zie § 4.6, p. 31).
24
TV 229 – September 2006
4
ONTWERP EN OPBOUW VAN GROENDAKEN
Groendaken worden geïnstalleerd op platte daken, opgebouwd volgens de regels die beschreven werden in hoofdstuk 3. Om de goede werking van het groendak te waarborgen, dient het (afhankelijk van het type) uit de volgende elementen te bestaan : 1. een mechanische bescherming van de afdichting 2. een draineerlaag en een filter 3. een waterreservoir 4. een laag waarin de wortels zich kunnen ontwikkelen 5. vegetatie. Om de duurzaamheid van het dak te garanderen, moet men eveneens voldoende aandacht besteden aan het onderhoud (zie hoofdstuk 6, p. 47).
4.1
MECHANISCHE BESCHERMING VAN DE AFDICHTING
bieden, voor zover ze onmiddellijk na de laatste dichtingslaag worden geïnstalleerd. Voor de bescherming van de opstanden kan men zijn toevlucht nemen tot : – niet-geweven polyester van minstens 200 g/m2 – stijve platen – geotextielen met een hoge ponsweerstand – harde vezelcementplaten – platen uit gerecycleerd rubber.
Op daken met intensieve vegetatie moeten de afdichting en de opstanden voorzien worden van een mechanische bescherming om schade te vermijden tengevolge van : – het belopen van het dak en de eventuele opslag van materialen vóór de installatie van het groendak – activiteiten die verband houden met de uitvoering van het groendak – het gereedschap dat gebruikt wordt voor het onderhoud van het groendak.
OPMERKINGEN • De ervaring heeft uitgewezen dat tegels uit beton of cement enkel in theorie bescherming bieden : hun plaatsing is immers zeer delicaat (bv. risico op doorboring van de afdichting).
De keuze van de beschermlaag is afhankelijk van de voorziene belastingen en haar vereiste levensduur. Naargelang van de omstandigheden en het nagestreefde beschermingsniveau kan men opteren voor de volgende materialen : • platen uit gerecycleerd rubber met een dikte van 10 tot 20 mm • geotextielen met een hoge ponsweerstand (bv. geotextiel uit ononderbroken synthetische vezels met een overlapping van minstens 200 mm) • gietasfalt • PVC-platen • polyethyleen- of polypropyleenfolie • mager beton • vezelcementplaten.
• Over het algemeen is het beter om een demonteerbaar beschermingssysteem te gebruiken : bij lekken laat deze voorzorgsmaatregel namelijk toe de afdichting makkelijker te bereiken.
4.2
DRAINEERLAAG EN FILTER
De draineerlaag moet de afvoer van het overtollige regenwater waarborgen, zodat het niet in het gebouw zou infiltreren en/of het groendak aantasten. De keuze van de draineerlaag is afhankelijk van het type
Ook de materialen die in de draineerlaag worden gebruikt, kunnen een zekere vorm van bescherming
25
TV 229 – September 2006
Het substraat verzekert de goede vasthechting van de planten, evenals de opslag van water, lucht en tal van minerale, organische en oligo-elementen, die nodig zijn voor de ontwikkeling van de vegetatie. Daarnaast maakt het de overdracht van deze stoffen naar de planten mogelijk. Het belang van dit vermogen om de voeding van het substraat naar de planten en hun wortels over te brengen, wordt vaak onderschat. In substraten met een te hoog zoutgehalte hebben de plantenwortels het immers zeer moeilijk om water op te nemen. We willen er bovendien op wijzen dat de aanwezigheid van lucht even belangrijk is als deze van water voor de ontwikkeling van de wortels.
groendak en de hoeveelheid water die men wenst op te slaan. Hoewel de meeste traditionele draineerlagen uit grind bestaan, worden er momenteel ook modernere, ‘lichtere’ oplossingen ontwikkeld : • gegroefde of andere platen van geëxtrudeerd polystyreen • composietmatrassen uit synthetisch materiaal • geëxpandeerde kleikorrels • platen met uitstulpingen uit synthetisch materiaal. De draineerlaag wordt meestal gecombineerd met een filter, die ervoor zorgt dat de waterafvoer niet dichtslibt door de fijne deeltjes, afkomstig van het substraat. Deze filter is doorgaans opgebouwd uit een niet-geweven synthetisch geotextiel, wordt bij voorkeur thermisch gelast en heeft een minimumgewicht van 100 g/m2. De draineerlaag en de filter moeten bovendien uit vorstbestendige en onrotbare materialen bestaan.
4.3
4.4.1
In België bestaan er geen officiële voorschriften met betrekking tot de opbouw van substraten voor toepassing op groendaken. Het is daarom aangeraden advies in te winnen bij gespecialiseerde firma’s om een substraat te kiezen dat aangepast is aan de gewenste vegetatie. In dit kader is het eveneens aangewezen de FLL-richtlijnen (Bijlage 3, p. 55) te consulteren en toe te passen [28].
WATERRESERVOIR
Het waterreservoir zorgt ervoor dat er altijd voldoende water aanwezig is om het overleven en de groei van de vegetatie te waarborgen. Over het algemeen wordt deze functie vervuld door een onafhankelijke laag (bv. geëxpandeerde kleikorrels tussen de draineerlaag en de filter) die enkel voor dit doel gebruikt wordt. Bepaalde waterafvoerende materialen, zoals platen met uitstulpingen, kunnen eveneens dienst doen als waterreservoir.
Uit de praktijk is gebleken dat tuingrond (teelaarde, zwarte aarde) niet goed geschikt is voor groendaken. Deze grondsoort verdicht immers zeer sterk en verzuurt erg gemakkelijk, waardoor de opslagcapaciteit voor water en lucht op termijn afneemt. Bovendien kan tuingrond na een volledige uitdroging slechts moeilijk opnieuw bevochtigd worden en heeft ze een aanzienlijke (droge) massa van ± 1.600 kg/m3.
Het is tevens mogelijk om het substraat te voorzien van geëxpandeerde kleikorrels of waterophoudende polymeergranulaten. Men dient echter voorzichtig te zijn bij de toepassing van revolutionaire nieuwigheden waarvan de evolutie op termijn nog onvoldoende gekend is. Zo kunnen sommige waterophoudende polymeren onder invloed van krimp- en zwellingscycli naar de oppervlakte migreren, waar ze door de UV-straling worden vernietigd.
4.4
SUBSTRAATSAMENSTELLING
Ondanks de lage kostprijs ervan raden de meeste specialisten deze oplossing bijgevolg af en verkiezen ze het gebruik van substraten die speciaal samengesteld werden voor daken met intensieve of extensieve vegetatie. De keuze van de aard en de dikte van de laag waarin de wortels zich ontwikkelen, is evenwel sterk afhankelijk van het vegetatietype.
LAAG WAARIN DE WORTELS ZICH KUNNEN ONTWIKKELEN
4.4.1.1 SUBSTRATEN VOOR INTENSIEVE VEGETATIE
Vegetatie wordt aangeplant in een substraat. In de context van groendaken is het ‘substraat’ (van het Latijnse substratum, onderliggende laag) de laag waarin de planten kunnen wortel schieten en zich verder ontwikkelen.
Als basis voor het substraat van daken met een intensieve vegetatie wordt doorgaans tuingrond gebruikt. Deze dient echter verbeterd te worden om de hierboven beschreven nadelen te beperken. Hierna geven we enkele voorbeelden van producten die hiervoor in aanmerking komen :
In tegenstelling tot tuingrond is het substraat veel lichter, zodat de permanente belastingen op het dak beperkt blijven. De karakteristieken ervan waarborgen bovendien de ideale ontwikkeling van de vegetatie.
a) organische elementen : – turf : maakt het substraat lichter, verhoogt het gehalte aan organische stoffen en verbetert de wateropslagcapaciteit – compost
26
TV 229 – September 2006
4.4.2
– – – –
teelaarde van bladeren min of meer ontbonden mest van diverse origine organische mest planten of andere elementen van maritieme oorsprong – uitwerpselen van vogels
Na de installatie van het groendak zal het substraat een zekere verzakking ondergaan en zo’n 10 tot 15 % (bij intensieve daken) of 20 % (bij extensieve daken) van zijn dikte verliezen. Het is daarom beter het substraat bij de plaatsing te overdimensioneren opdat het na zijn verzakking de gewenste hoogte zou bereiken.
b) minerale elementen : – rijn- of rivierzand : verhoogt het drainerende vermogen – geëxpandeerde kleikorrels : maken het substraat lichter en verbeteren de water- en luchtopslagcapaciteit – lavasteen : maakt het substraat lichter en verbetert de wateropslagcapaciteit – geëxpandeerde schist (meer toegepast in Duitsland) – puimsteen (meer toegepast in Duitsland waar deze aangeduid wordt als ‘Bims’) – vermalen dakpannen uit gebakken klei – grind
Als gevolg van hun lichtheid en hun blootstelling kunnen substraten eroderen door wind en/of regen. Dit fenomeen manifesteert zich vooral net na de installatie van het groendak, omdat de vegetatie zich nog niet volledig heeft ontwikkeld en onvoldoende is vastgehecht. Om gebeurlijke erosie tegen te gaan, kan het nuttig zijn tijdens de plaatsing een stro- of kokosmat te voorzien aan het oppervlak.
4.5 c) – – – –
SPECIFIEKE AANDACHTSPUNTEN
chemische elementen : polystyreenvlokken ureumformaldehydevlokken waterophoudende polymeren chemische mest.
VEGETATIE
De vegetatie vormt het zichtbare gedeelte van het groendak en bepaalt het ontwerp van het systeem. Men onderscheidt drie vegetatietypes : • uitgewerkte intensieve vegetatie • eenvoudige intensieve vegetatie • extensieve vegetatie.
Naargelang van hun samenstelling vertonen deze substraten een volumieke (droge) massa van 700 tot 1.400 kg/m3. Verschillende specialisten hebben min of meer exclusieve formules voor de substraten van daken met intensieve vegetatie ontwikkeld.
Het is perfect mogelijk een extensieve vegetatie te combineren met een intensieve vegetatie, bijvoorbeeld door struiken of bomen in bakken te plaatsen of door de substraatdikte plaatselijk aan te passen (afbeelding 19).
De uiteindelijke kostprijs wordt mede bepaald door het transport en de verwerking : een dak van 100 m2 met een substraat van 30 cm (30 m3) vertegenwoordigt al snel een massa van 30 ton ! Er bestaan verschillende technieken om de substraten te vervoeren (in bulk, ‘big bags’, plastiek zakken, …) en af te leveren op de plaats van toepassing (liften, pneumatische transportsystemen, …).
Het gekozen vegetatietype oefent een sterke invloed uit op het onderhoud van het dak (zie hoofdstuk 6, p. 47). De hierna volgende informatie is voornameAfb. 19 Voorbeeld van een gemengde intensieve en extensieve vegetatie (struiken en lage planten in bakken).
4.4.1.2 SUBSTRATEN VOOR EXTENSIEVE VEGETATIE Om de ontwikkeling van de vegetatie (en zodoende ook het onderhoud) binnen de perken te houden, kiest men voor daken met extensieve vegetatie meestal voor substraten die voornamelijk uit minerale elementen bestaan (organische stoffen bevorderen de groei van ongewenste planten). Voorbeelden zijn lavasteen, puimsteen, geëxpandeerde kleikorrels, geëxpandeerde schist, leem en rijn- of rivierzand. Naargelang van hun samenstelling vertonen deze substraten een volumieke (droge) massa van 700 tot 1.400 kg/m3.
27
TV 229 – September 2006
lijk gebaseerd op het door B. Krupka gepubliceerde naslagwerk ‘Pflanzen- und Vegetationsanwendung an Bauwerken’ [34], waarin dieper ingegaan wordt op de planten, hun groei, kleur en bloeitijd, de vereiste substraatdikte, de gewenste oriëntatie, ...
4.5.1
Verder willen we erop wijzen dat toegankelijke intensieve groendaken, die gebruikt worden voor recreatieve doeleinden een hoge belasting teweegbrengen en een regelmatig onderhoud vereisen. In combinatie met een exotische houten beplanking of met tegels op dragers, is de kans groot dat de wortels van bepaalde planten de oppervlakte daaronder bezetten en zich uiteindelijk via de voegen een weg naar boven banen (dit probleem stelt zich niet bij extensieve groendaken).
INTENSIEVE VEGETATIE
Groendaken met een uitgewerkte intensieve vegetatie zijn gewoonlijk samengesteld uit gazon, plantenbosjes en kreupelhout en kunnen eventueel opgesmukt worden met struiken en bomen. Er bestaan ook daktuinen met aromatische planten, kruiden, groenten, fruitbomen en planten in bakken of potten.
Hierna volgt een overzicht van de intensieve vegetatietypes die men in overweging kan nemen.
A. LOOFBOMEN
Groendaken met een eenvoudige intensieve vegetatie stellen minder eisen op het vlak van het substraat, de waterhuishouding (irrigatie en waterafvoer) en het onderhoud, maar bieden minder mogelijkheden met betrekking tot de vegetatiekeuze. De vegetatie moet het oppervlak immers snel kunnen begroeien, een dichte bedekking geven, vorstbestendig zijn (vooral de wortels) en voldoende weerstand bieden tegen droogte.
Loofbomen zijn gevoelig voor vorst, droogte, (door vensterramen weerkaatste) warmtestraling en wind. Bepaalde loofbomen vereisen bovendien een specifiek substraattype (zuurtegraad of alkaligehalte) of gedijen niet in een lichte omgeving. De substraatdikte is doorgaans begrepen tussen 0,5 en 1 m. We geven hierna een opsomming van de loofboomtypes die door de meeste auteurs afgeraden worden voor toepassing op daken : • loofbomen die erg groot worden : Acer, Aesculus, Castanea, Fagus, Fraxinus, Liquidambar, Liriodendron, Platanus, Populus, Prunus avium, Quercus, Salix, Sophora, Tilia, … • loofbomen die slecht bestand zijn tegen wind : Populus, Robinia, … • loofbomen die zich snel voortplanten (Robinia) en bijgevolg de andere vegetatie domineren • loofbomen met een agressief wortelsysteem en/of die veel afvalstoffen produceren • fragiele of speciale variëteiten : Cytisus, Hibiscus, Kalmia, Magnolia, Skimmia, …
In beide gevallen is het aangeraden planten te gebruiken waarvan men weet dat ze goed gedijen in dergelijke toepassingen. De ervaring van de ontwerper is in dit opzicht erg belangrijk. Planten die weelderig bloeien in een gewone tuin zullen dit immers niet noodzakelijk doen op een dak. Het algemene ontwerp van een daktuin hangt in eerste instantie af van het voorziene gebruik en het gewenste uitzicht (vorm, grootte, kleur, bloeitijd, … van de planten). Ook de omgeving (bezonning, blootstelling aan wind, dikte van de substraatlaag, …) en de levenscyclus (snelheid van ontwikkeling, levensduur) van de planten moet onderzocht worden : zo zal een boom minder snel groeien dan een struik, maar ook veel langer leven.
B. KLIMPLANTEN Deze planten zijn interessant wegens het mooie uitzicht van hun bladeren en bloemen. Ze zijn echter gevoelig voor vorst en voor de zuurtegraad (pH) van het substraat.
Verder dient men voldoende aandacht te schenken aan het dominantiegedrag, het onderhoudsgemak, de bladproductie, de ontvlambaarheid, het brandgedrag, de technische en ecologische invloed op het gebouw en zijn bewoners, evenals aan de bioecologische impact op de omgevende fauna en flora.
C. NAALDBOMEN Bij naaldbomen dient men vooral te letten op de windweerstand, het uitzicht, de bestendigheid tegen droogte of vorst en – bij bepaalde variëteiten – op de agressiviteit van de wortels. Naaldbomen gedijen bovendien niet goed in potten of bakken. Op groendaken moet echter vooral het gebruik van soorten die zich zeer sterk ontwikkelen, vermeden worden : Abies, Chamaecyparis, Pinus, Picea, Thuya, …
In geval van nieuwbouw kan men de dikte van het substraat aanpassen aan de plantenkeuze. Bij renovaties is het daarentegen het draagvermogen van het gebouw dat doorslaggevend is voor het maximale gewicht (en de dikte) van het substraat (rekening houdend met andere belastingen zoals sneeuw) en aldus voor de keuze van het vegetatietype.
28
TV 229 – September 2006
D. PLANTEN IN BOSJES EN BLOEMBOLLEN Planten in bosjes vereisen veel onderhoud, terwijl bloembollen gewoonlijk maar een beperkte levensduur kennen. Grasgewassen met harde en agressieve wortels (Spartina pectinata, …) en bepaalde bamboes (Arundinaria, Phyllostachys, Pleioblastus, Pseudosara, Sinarundinaria, …) zijn niet aanbevolen. Wat de aanplanting van de Miscanthus betreft, stelt B. Krupka het gebruik van een substraat van minstens 30 cm dikte voor. Anderen raden dit dan weer ten stelligste af. Tal van auteurs waarschuwen tevens voor het gebruik van Amelanchier, Buddleia, Gaultheria, Polygonum, Sambucus en Rhamnus.
Afb. 21 Voorbeeld van een intensieve vegetatie.
Afb. 20 Daktuin met lage planten.
4.5.2
EXTENSIEVE VEGETATIE
De eerste groendaken met extensieve vegetatie verschenen in Duitsland in de jaren ’80 en hadden tot doel de twee grote nadelen van daktuinen te omzeilen : het aanzienlijke gewicht en het frequente onderhoud. Het eenvoudigste systeem is de spontane vegetatie die men ook aantreft op oude muren en gebouwen (vooral in een landelijke omgeving) en waarbij het erop neerkomt dat men de natuur haar gang laat gaan. Kunstmatige extensieve vegetatie is dus eigenlijk een imitatie van de spontane plantengroei en kan tientallen jaren overleven zonder menselijke interventie. Over het algemeen is er een dominante plantensoort (vetplanten, aromatische planten of grasgewassen), die aangevuld wordt met minder zichtbare variëteiten. De vegetatie ontwikkelt zich in een substraat van zo’n 0 tot 30 mm en is gekenmerkt door een trage groei, een groot regeneratievermogen en een hoge weerstand tegen warmte en vorst.
E. ZOMERBLOEMEN Dit vegetatietype is vrij duur en wordt bijgevolg maar zelden toegepast. Bepaalde bloemvariëteiten, zoals Calendula officinalis, Chrysanthemum, Fuchsia, Godetia, Heliotropium, Impatiens, Lobelia, Tagetes, … hebben echter bewezen dat ze zeer goed aarden op daken.
Extensieve vegetatie beschermt zich op natuurlijke wijze tegen ongewenste planten. De dunne wortelgroeilaag (enkele cm) bevat immers onvoldoende water en voedingstoffen om de ontwikkeling ervan op lange termijn te waarborgen. In vochtige perioden kunnen er her en der wel een aantal adventieve planten (onkruid, klaver, …) verschijnen. Deze zullen bij de eerste zonnestralen echter meteen verdwijnen. Dit impliceert dat extensieve vegetatie meestal niet geschikt is voor toepassing op schaduwrijke daken.
F. KRUIDACHTIGEN Kruidachtigen voor gazon vereisen besproeiing, maaiing, bemesting en een licht, weinig organisch substraat dat goed bestand is tegen verzakking (afbeelding 21). Bepaalde types zijn gevoelig voor de verzuring van het substraat, bijvoorbeeld als gevolg van zure regen.
Het enige echte nadeel van groendaken met extensieve vegetatie is dat ze niet frequent mogen belopen worden. Ze zijn bijgevolg niet geschikt voor recreatieve doeleinden. Heel wat architecten omzeilen
Verschillende auteurs raden aan om gazonmixen van de klassieke Festuca, Poa, Lolium en Agrostis toe te passen in diverse variëteiten en proporties.
29
TV 229 – September 2006
dit probleem door een gedeelte van het dak uit te rusten met een houten beplanking (bv. bangkirai) of met tegels op dragers.
4.5.3
Een extensieve vegetatie biedt het voordeel dat ze – in tegenstelling tot een intensieve vegetatie – zonder al te veel problemen kan uitgevoerd worden op hellende daken. Hellende daken die sterk blootgesteld zijn aan de zon (bv. als gevolg van hun hellingsgraad of oriëntatie) moeten over het algemeen uitgerust worden met een irrigatiesysteem. In dit kader is de ervaring van de leverancier doorslaggevend.
Afhankelijk van de planten kan men twee soorten agressieve wortelsystemen onderscheiden : • bij hun zoektocht naar water en voedingsstoffen kunnen bepaalde planten een zeer dicht (meerdere kilo’s per m2) en/of een zeer uitgestrekt (tot 15 m en meer) wortelsysteem ontwikkelen; deze wortels kruipen over de afdichting en zijn vooral agressief ter hoogte van de overlappingen en opstanden. In droge periodes profiteren ze van de geringste opening om onder de afdichting door te dringen op zoek naar een beetje vocht • andere planten, zoals bamboe en riet (Miscanthus) ontwikkelen een perforerend of penwortelsysteem.
Enkele planten die goed gedijen op dit daktype zijn : – korstmossen en algen : Cladonia e.a. – mossen zoals Barbula, Bryum, Ceratodon, … – vetplanten : Jovibarba (huislook), Sedum acre, album, hispanicum, lydium, reflexum, sexangulare, spurium, Sempervivum tectorum en arachnoideum – kruidachtigen : Agrostis, Bromus, Carex, Festuca, Poa compressa – aromatische planten : Allium schoenoprassum (bieslook), Arenaria serpyllifolia, Cardamine hirsuta, Dianthus deltoides, Erodium, Iris pumila, Petrohagia saxifraga, Sagina, …
PLANTEN WAARVAN HET GEBRUIK OP GROENDAKEN AFGERADEN IS
Planten waarvan men weet dat ze schade kunnen berokkenen aan het dak mogen eventueel wel toegepast worden indien men bijzondere voorzorgsmaatregelen treft, zoals hun plaatsing in metalen of kunststof bakken. Tabel 7 geeft een overzicht van de planten die in dit hoofdstuk afgeraden werden voor toepassing op daken. Deze lijst is echter geenszins volledig. De vegetatiekeuze moet bijgevolg steeds berusten op het advies van een architect en/of een aannemer met voldoende kennis terzake.
De toepassing van dominerende plantenvariëteiten is te vermijden. Andere, zoals Agropyron repens (hondsgras, …), Aegopodium podagraria, Calystegia sepium en Ranunculus repens (boterbloem), kunnen latent aanwezig zijn in substraten van minder goede kwaliteit.
4.5.4
AANDACHTSPUNTEN
Dat het uitzicht van de vegetatie in de loop van het jaar verandert lijkt evident, maar wordt soms toch vergeten. De seizoenen en de klimatologische omstandigheden hebben zelfs een sterkere invloed op de vegetatie van groendaken dan op deze van een gewone tuin. Zo zal een gazon er bijvoorbeeld sneller uitdrogen omdat het in een dun substraat groeit dat gemakkelijk kan verzakken. Ook de kans op wind- en vorstschade bij fragiele planten is groter. De aanplantingswijze (zaaien, planten, vooraf geteelde tapijten, …) heeft eveneens een niet te onderschatten invloed op de ontwikkelingssnelheid van de vegetatie. Deze zaken worden in de praktijk wel eens uit het oog verloren en kunnen aanleiding geven tot grote teleurstellingen en betwistingen.
Afb. 22 Begroend dak.
Intensieve vegetatie kent gewoonlijk een zeer snelle ontwikkeling. Dit kan ertoe leiden dat de paden overwoekeren en onbegaanbaar worden. Andere problemen betreffen de verdringing van bepaalde planten door meer dominante soorten, de overgroeiing van ramen en het omvallen van (te) hoge bomen op de openbare weg.
30
TV 229 – September 2006
Tabel 7 Planten die afgeraden worden voor toepassing op groendaken.
LATIJNSE
BENAMING
FAMILIE
GEBRUIKELIJKE
BENAMING
Loofbomen Acer Aesculus Castanea Cytisus Fagus Fraxinus Hibiscus Kalmia Liquidambar Liriodendron tulipifera Magnolia Platanus Populus Prunus avium Robinia Quercus Salix Skimmia Sophora Tilia
Aceraceae Hippocastanaceae Fagaceae Fabaceae Fagaceae Oleaceae Malvaceae Ericaceae Hamamelidaceae Magnoliaceae Magnoliaceae Platanaceae Salicaceae Amygdalaceae Fabaceae Fagaceae Salicaceae Rutaceae Fabaceae Tiliaceae
Esdoorn Paardenkastanje Tamme kastanje Brem Beuk Es Hibiscus Kalmia Amberboom Tulpenboom Magnolia Plataan Populier Zoete kers Valse acacia Eik Wilg Skimmia Sophora Linde
Naaldbomen Abies Chamaecyparis Pinus Picea Thuja plicata
Pinaceae Crassulaceae Pinaceae Pinaceae Crassulaceae
Zilverspar Cipres Den, pijn Spar Westamerikaanse levensboom
Heesters, verhoute planten Amelanchier Arundinaria Buddleia Gaultheria Miscanthus Phyllostachys Pleioblastus Polygonum Pseudosara Rhamnus catharticus Sambucus Sinarundinaria Spartina pectinata
Malaceae Poaceae Buddleiaceae Ericaceae Poaceae Poaceae Poaceae Polygonaceae Poaceae Rhamnaceae Caprifoliaceae Poaceae Poaceae
Krentenboompje Bamboe Vlinderstruik Gaultheria, bergthee Bamboe Bamboe Bamboe Duizendknoop Bamboe Wegedoorn Vlier Bamboe Slijkgras
Kruidachtigen Agropyron repens Aegopodium podagraria Calystegia sepium Ranunculus repens
4.6
Poaceae Apiaceae Convolvulaceae Ranunculaceae
WINDWEERSTAND
Kweek, hondsgras Zevenblad Winde Kruipende boterbloem
gebouw, de beschouwde dakzone (hoek, rand, centraal gedeelte), de luchtdoorlaatbaarheid van de dakvloer, de eventuele compartimentering van het dak en tenslotte van de luchtdoorlaatbaarheid van de gevel en de binnenwanden van het gebouw (zie TV 215, Bijlage 2).
De invloed van de wind op platte daken is afhankelijk van de inplanting van het gebouw (kust, platteland, stad, …), de nabijheid van hoge gebouwen of hellende vlakken, de hoogte van het
31
TV 229 – September 2006
Invloed van de seizoenen op het groendak.
Lente
Herfst Zomer
Bij groendaken dient men niet alleen toe te zien op de windweerstand van de afdichting, maar moet men ook de erosie van het substraat beperken, vermijden dat de wortels van de planten zouden loskomen en dat de wind het dak zou optillen.
4.6.1
STABILITEIT VAN HET DICHTINGSSYSTEEM
Het dichtingssysteem van een plat dak moet een goede windweerstand vertonen. Meer informatie over de windstudie van warme daken en hun stabiliteitscontrole is opgenomen in § 2.1.2 van TV 215 [43]. Voor omkeerdaken verwijzen we naar een artikel uit het WTCB-Tijdschrift [17] van 1995 (zie ook Bijlage 8, p. 65).
merking te nemen : • het substraat moet erosiebestendig zijn (zie § 4.6.2); het is immers zinloos een substraat met een aanzienlijke massa te voorzien, wanneer de deeltjes ervan door de wind weggeblazen kunnen worden. Dit probleem manifesteert zich doorgaans enkel aan de randen en in de hoeken • in de berekeningen moet de dichtheid van het substraat in droge toestand in rekening gebracht worden en dus niet deze uit tabel 1 (p. 7) die overeenstemt met de dichtheid bij verzadiging • in de regel wordt er geen studie uitgevoerd van de windkrachten die uitgeoefend worden op daktuinen (intensieve groendaken), aangezien de massa van het substraat er dienst doet als ballast • bij verwijdering van het groendak moet men een andere ballast voorzien.
Om de stabiliteit van het dichtingssysteem (en dus niet alleen de windweerstand – zie § 3.6, p. 20) te verzekeren, wordt aanbevolen te kiezen voor een volledige hechting. Een vrije plaatsing of een mechanische bevestiging kan echter ook overwogen worden. Indien de massa van het groendak toereikend is, kan deze ook als ballast gebruikt worden (cf. § 3.8, p. 24). In het geval van omkeerdaken wordt deze techniek gebruikt om de isolatieplaten op hun plaats te houden. Toch is het raadzaam de afdichting bijkomend te verlijmen op de dakvloer, opdat ze de door de wind veroorzaakte drukverschillen volledig zou kunnen opnemen.
Als het gewicht van het substraat niet volstaat om de windwerking op te nemen, kan men : • een bijkomende ballast onder de vorm van een grindlaag voorzien • zware tegels in de hoek- en randzones plaatsen (TV 215, hoofdstuk 9) • (plaatselijk) een dikker substraat aanleggen (zie § 4.6.2) • in de fragiele zones zwaardere supplementen toevoegen aan het substraat.
Voor de berekening van de vereiste massa voor van ballast voorziene isolatieplaten verwijzen we naar de tabel uit Bijlage 8 (p. 65). Indien men de massa van het groendak als ballast gebruikt, dient men de volgende aspecten in aan-
32
TV 229 – September 2006
4.6.2
EROSIE VAN HET SUBSTRAAT DOOR DE WIND
bijvoorbeeld onder de vorm van een grindlaag. Deze laag kan achteraf snel overwoekerd worden door vetkruid, zodat ze na verloop van tijd aan het zicht onttrokken wordt.
Er bestaat totnogtoe geen enkel rekenmodel dat toelaat met zekerheid te voorspellen of het groendak al dan niet (gedeeltelijk) zal wegwaaien als gevolg van de windwerking. Hoewel de volledige erosie van het dak in de praktijk maar zelden voorkomt, wordt men in de meest blootgestelde zones (d.w.z. de hoeken en de randen) wel redelijk vaak geconfronteerd met het wegwaaien van fijne substraatdeeltjes.
Wanneer de daktuin opgesmukt zal worden met bomen, is het noodzakelijk de invloed van de windwerking na te gaan, bijvoorbeeld door de uitvoering van een stabiliteitscontrole. Indien het dak sterk blootgesteld wordt en/of zich op een grote hoogte bevindt, moet men de bomen en struiken voorzien van bijkomende verankeringen (vooral tijdens de eerste jaren).
De ontwikkeling van een betrouwbare methode om dit fenomeen te becijferen, vereist bijkomend onderzoek.
Als het groendak onvoldoende stabiel is, blootstaat aan hoge windbelastingen (bv. hoge gebouwen, gebouwen in de buurt van torens, …) of een beperkte substraatdikte (weinig ruimte voor de wortels) vertoont, is het beter om geen grote struiken of bomen te voorzien, tenzij ze verankerd worden in een voldoende zware gedraineerde bak (afbeelding 25, p. 35).
Zoals reeds vermeld in § 4.4.2 (p. 27), kan het nuttig zijn om het oppervlak tijdens de plaatsing te voorzien van stro- of kokosmatten om de gebeurlijke erosie ervan tegen te gaan. Op sterk blootgestelde daken (bv. hoeken, op zeer hoge gebouwen, in de nabijheid van een hoog gebouw, …) kan men in de hoek- en randzones de volgende maatregelen treffen : • aanleg van zones zonder vegetatie • voorzien van zones met grind of zware tegels • plaatsing van gazontegels (van minstens 1 m breed), eventueel gevuld met grind of een substraat • aanleg van vooraf geteelde vegetatietapijten, op voorwaarde dat ze aan de dakranden verankerd worden met zware betonnen tegels (deze tapijten zijn immers zeer licht). Kokosmatten zijn in dit kader afgeraden, omdat ze op termijn kunnen rotten met alle cohesieverliezen vandien.
Men moet er echter wel op letten dat dergelijke systemen de onderliggende lagen niet beschadigen. De afdichting mag immers niet doorboord worden en de waterafvoer moet gewaarborgd blijven. De verankering van bomen gebeurt doorgaans door middel van wapeningsnetten of roosters die fungeren als een soort van wortels. De doeltreffendheid van deze maatregelen zal echter maar gewaarborgd zijn als de wortels van de planten zich genoeg ontwikkeld hebben en in voldoende grote hoeveelheden door de mazen heen zijn gegroeid. Daarom is het beter de bomen te verankeren met spandraden, temeer omdat deze oplossing technisch goed op punt staat.
De ervaring heeft uitgewezen dat de meeste planten – zodra ze zich goed hebben ontwikkeld en ze de oppervlakte homogeen bedekken – een bevredigende winderosieweerstand vertonen. Bovendien vormen ze met hun wortels een netwerk doorheen het substraat, wat de goede hechting ervan waarborgt.
4.6.3
Men kan drie mogelijkheden onderscheiden : • synthetische stangen die in het substraat geïncorporeerd zijn • spandraad • synthetische of metalen kabels. In drie punten verstelbare spandraden blijken de beste resultaten te geven. Ze worden in een hoek van 45 tot 60° bevestigd in verschillende punten van de bovenzijde van de stam (die een goed statisch aangrijpingspunt biedt). Dit gebeurt via een relatief zacht materiaal (zoals rubber) dat de krachten als het ware verdeelt.
VERWORTELING EN/OF VERANKERING VAN DE VEGETATIE
Men dient erop toe te zien dat het groendak niet kan opgetild worden door de wind. Dit gevaar doet zich gewoonlijk enkel voor aan de randen en in de hoeken van daken met een extensieve vegetatie die aangebracht werd in een dun en licht substraat (bv. vegetatie onder de vorm van een vooraf geteeld tapijt).
We wijzen erop dat deze spandraden nooit aan de onderzijde van de stam mogen worden vastgemaakt. Enerzijds hebben ze er nauwelijks effect en anderzijds zijn ze op deze plaats ook slecht zichtbaar, zodat men ze nadien vaak vergeet weg te halen en de ontwikkeling van de boom in het gedrang komt.
Indien de massa van het substraat ontoereikend is, dient men een bijkomende ballast te voorzien,
33
TV 229 – September 2006
PLANZICHT
DWARSDOORSNEDE 1
5 4 6
2 2 3 1
Afb. 23 Verankering van een boom door middel van zware betonnen platen met ankerhaken die in het substraat zijn aangebracht. 1. Zware betonnen plaat 2. Kabel 3. Opstand van de afdichting 4. Verankering aan het gebouw 5. Gebladertezone 6. Stam
De verankeringspunten voor de kabels bestaan uit een roestvrij materiaal en bevinden zich bij voorkeur aan de vaste delen van het gebouw (muren en opstanden) en boven het niveau van de afdichting (zodat deze nergens wordt onderbroken).
Na afwerking van de afdichting dient men achtereenvolgens de volgende stappen uit te voeren : • eventuele plaatsing van een polyethyleenfilm (afbeelding 26, p. 36) en/of een mechanische bescherming • voorzien van de draineerlaag (afbeeldingen 27, 28 en 29, p. 36) • aanbrengen van de filter, voor zover deze niet met de draineerlaag wordt gecombineerd (afbeelding 30, p. 36) • plaatsing van het substraat (afbeelding 31, p. 36) • voorzien van de vegetatie (afbeelding 32, p. 36) • besproeiing (afbeelding 33, p. 36).
Indien dit niet mogelijk is, kan de verankering uitgevoerd worden met zware betonnen platen met ankerhaken die onder of in het substraat worden aangebracht (afbeelding 23). De grootte (bij voorkeur minstens 50 x 50 x 5 cm) en het gewicht van deze platen moeten afgestemd zijn op de afmetingen van de struik of de boom.
4.7
HELLENDE DAKEN
Omdat het in het kader van deze TV onmogelijk is uitvoeriger in te gaan op hellende groendaken, dient de ontwerper vanaf het ogenblik dat hij zijn eerste schetsen maakt een beroep te doen op het advies van personen met een zekere ervaring op dit gebied. Voor meer informatie over dit onderwerp verwijzen we naar Bijlage 5 (p. 59).
4.8 4.8.1
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
De extensieve vegetatie kan op drie manieren aangeplant worden : • door het uitstrooien van zaad of plantenfragmenten (afbeelding 34, p. 37) • door het planten van gewassen, afkomstig van een kwekerij (afbeelding 35, p. 37) • door het leggen van vooraf geteelde tapijten, naar analogie met gazon op rollen (afbeelding 36, p. 37).
UITVOERINGSVOORBEELDEN
Aan deze laatste techniek is een aanzienlijk prijskaartje verbonden. Ze biedt echter wel het voordeel dat ze na plaatsing geen enkele ingreep meer vereist en onmiddellijk haar definitieve uitzicht heeft.
BEGROENDE DAKEN
Dit daktype wordt gewoonlijk door een enkele leverancier geplaatst en opgeleverd.
(vervolg van de tekst op p. 38)
34
TV 229 – September 2006
Afb. 24 Verankering van een boom zonder bak. 1. Dakvloer 2. Hellingsbeton 3. (Eventueel) dampscherm (zie § 3.4, p. 18) 4. Warmte-isolatie 5. Afdichting 6. Draineerlaag 7. Filter 8. Substraat 9. Mechanische bescherming 10. Verankeringsnet
10
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; 7 6 9 ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; 8
1
2
4
Afb. 25 Verankering van een boom met een bak. 1. Dakvloer 2. Hellingsbeton 3. (Eventueel) dampscherm (zie § 3.4, p. 18) 4. Warmte-isolatie 5 Afdichting 6. Mechanische bescherming 7. Draineerlaag 8. Filter 9. Substraat 11 10. Verankeringsnet 9 11. Geperforeerde bak
3
10
5
8
7
6
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;; ;; ;; ;; ;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;; ;; ;; ;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ; ;; ;; ;;; ;; ; ;; ;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;; ; ;; ;;; ;; ;;; ; ;; ; ;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;; ;;;; ;; ;; ;;; ; ; ;; ; ;; ; ;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ; ;; ;; ;;; ; ; ;; ; ;;; ;; ; ;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ; ; ;; ;;; ;; ;;; ; ; ;; ; ;;; ;; ; ;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ; ; ;; ;;; ;; ;;; ; ; ;; ; ;;; ;; ; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
1
2
3
35
4
5
TV 229 – September 2006
Afb. 26 Plaatsing van een polyethyleenfilm.
Afb. 27 Draineerlaag onder de vorm van stijve PVC-platen met uitstulpingen.
Afb. 28 Draineerlaag onder de vorm van EPS-platen met uitstulpingen.
Afb. 29 Draineerlaag onder de vorm van een PE-rooster met een filter.
Afb. 30 Aanbrengen van de filter.
Afb. 31 Plaatsing van het substraat.
Afb. 33 Besproeiing.
Afb. 32 Voorzien van de vegetatie.
36
TV 229 – September 2006
Afb. 34 Uitstrooien van plantenfragmenten (hierboven en -naast).
Afb. 35 Planten van gewassen, afkomstig van een kwekerij.
Afb. 36 Leggen van vooraf geteelde tapijten.
37
TV 229 – September 2006
4.8.2
4.9
DAKTUINEN EN LICHTE DAKTUINEN
De uitvoering van (lichte) daktuinen gebeurt op gelijkaardige wijze als deze van begroende daken. In dit geval kan de dikte van de substraten echter heel wat omvangrijker zijn (afbeelding 37). De samenstelling van dit daktype wordt in de regel niet door de leverancier bepaald, zodat er een grotere vrijheid qua opbouw bestaat. Voor de keuze van de planten, de inrichting en de onderliggende lagen (aangepast aan de vegetatie) wordt wel aanbevolen het advies in te winnen van specialisten.
GROENDAKEN IN RENOVATIEPROJECTEN
Vooraleer men in het kader van de renovatie van een plat dak overgaat tot de installatie van een groendak, is het noodzakelijk een aantal voorzorgsmaatregelen te treffen en bepaalde bijkomende controles uit te voeren. De belangrijkste aandachtspunten zijn opgenomen in tabel 8, die voor extra informatie verwijst naar de betrokken paragrafen uit dit document.
Tabel 8 Aspecten die in overweging moeten genomen worden bij een renovatie. IN
ZIE
OVERWEGING TE NEMEN ASPECTEN
PARAGRAAF
Is de draagstructuur in staat de permanente belasting van het groendak op te nemen ?
§ 1.2.1.4, tabel 1 (p. 7) + § 3.2 (p. 17)
Is de afdichting nog in goede staat ?
§ 3.6 (p. 20)
Vertoont het dak een toereikende helling ?
§ 1 (kader, p. 4) + § 3.3 (p. 17)
Is de isolatie voldoende bestand tegen mechanische belastingen ?
§ 3.5 (p. 18)
38
TV 229 – September 2006
Afb. 37 Opeenvolgende stappen bij de uitvoering van een (lichte) daktuin.
39
TV 229 – September 2006
AANSLUITINGEN EN CONSTRUCTIEVE BIJZONDERHEDEN VAN GROENDAKEN
5
Dit hoofdstuk stelt een aantal uitvoeringsvoorbeelden van aansluitingsdetails voor. Het merendeel van de schema’s zijn afkomstig uit de TV 191 [42] en werden aangevuld met de constructieve bijzonderheden van groendaken. Het is hier niet de bedoeling dit onderwerp uitvoering uit de doeken te doen (hiertoe verwijzen we naar de TV 191), maar wel om oplossingen aan te reiken voor de meest courante problemen. OPMERKING : hoewel er op het merendeel van de schema’s grindzones en een grindvang voorgesteld werden, is de aanwezigheid ervan niet verplicht (zie § 5.7.1, p. 45). Dit is echter wel ten stelligste aanbevolen.
5.1
DAKGOTEN
5.2
Afbeelding 38 stelt een mogelijke uitvoering van een dakgoot voor.
TAPBUIZEN
De tapbuizen moeten toegankelijk blijven. In elk geval dienen overlopen te worden voorzien (§ 3.7, p. 23) en moeten de tapbuizen uitgerust worden 8
Afb. 38 Voorbeeld van een dakgoot.
7 6 5 10
;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; 1 ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; 4 3 2 11 9
40
1. Houten regel, iets minder dik dan de isolatie 2. Eventueel dampscherm 3. Warmte-isolatie 4. Afdichting 5. Betegeling die het groendak afbakent 6. Draineerlaag 7. Filter 8. Substraat 9. Dakgoot 10. Grindvang 11. Eventuele wortelbestendige bescherming (zie § 3.6.3)
TV 229 – September 2006
5.2.2
met roosterplaatjes om te vermijden dat ze verstopt zouden raken door plantenresten.
5.2.1
INTENSIEVE GROENDAKEN (DAKTUINEN)
Op daktuinen kan men de toegankelijkheid van de tapbuis waarborgen door er een geprefabriceerde bezoekkamer rond te plaatsen (of buizen met een diameter van zo’n 0,3 m, zie afbeelding 41, p. 42), die zelf met grind of een ander drainerend materiaal wordt omringd.
BEGROENDE DAKEN
Op begroende daken met geringe dikte kan de tapbuis uitgevoerd worden door middel van een rooster (of tegel). De zone rond de tapbuis wordt best met grind afgebakend (zie afbeeldingen 39 en 40).
Afb. 39 Uitvoeringsvoorbeelden van een met grind afgebakende tapbuis met een rooster.
7
6
5
≥ 300 mm
;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;
9
10
;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
4
2
8
3
1
11
41
TV 229 – September 2006
3
Afb. 40 Toegankelijke tapbuis op een begroend dak.
1. Eventueel dampscherm 2. Verlaagde isolatie om de verzonken plaatsing van de tapbuis mogelijk te maken 3. Afdichting 4. Eventuele grindvang 5. Draineerlaag 6. Filter 7. Substraat 8. Tapbuis 9. Grindvang 10. Grind 11. Eventuele wortelbestendige bescherming (zie § 3.6.3)
Afbeelding 43 stelt op haar beurt een opstand aan de voet van een hellend dak voor.
5.4
DAKRANDEN
Afbeelding 44 stelt een uitvoeringsvoorbeeld van een dakrand voor.
5.5
BEWEGINGSVOEGEN
Afb. 41 Toegankelijke tapbuis op een daktuin.
De bewegingsvoegen (afbeeldingen 45 en 46, p. 44) moeten steeds toegankelijk blijven.
5.3
5.6
OPSTANDEN
De opstanden worden op dezelfde manier uitgevoerd als bij een klassiek plat dak. Aan de voet ervan kan eventueel een grindzone worden voorzien. De afstand tussen het bovenste deel van het platte dak (afdichting, groendak of grindzone) en de top van de opstand moet ten minste 150 mm bedragen.
COMPARTIMENTERING
De afbeeldingen 47 en 48 (p. 44 en 45) illustreren twee mogelijke oplossingen voor de compartimentering van de isolatie, respectievelijk voor een situatie waarbij het dampscherm en de afdichting onderling verenigbaar zijn en voor een situatie waarbij dit niet het geval is. Wanneer men de synthetische afdichting en het dampscherm ter hoogte van een dakdoorbreking of een dakrand niet kan verlijmen of lassen, kan men
Afbeelding 42 geeft een voorbeeld van een opstand tegen een gevelspouwmuur.
Afb. 42 Opstand van de afdichting tegen een muur.
7 6
≥ 150 mm
≥ 300 mm 5 12
11
1
2
10
9
8
;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;;
4
42
3
13
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Dakvloer Hellingsbeton (Eventueel) dampscherm Warmte-isolatie Afdichting Eventuele grindvang Draineeropening van de spouwmuur 8. Draineerlaag 9. Filter 10. Substraat 11. Isolerend blok 12. Grind 13. Eventuele wortelbestendige bescherming (zie § 3.6.3)
TV 229 – September 2006
Afb. 43 Opstand van de afdichting aan de voet van een hellend dak. 1. Dakvloer 2. Hellingsbeton 3. (Eventueel) dampscherm 4. Warmte-isolatie 5. Afdichting 6. Eventuele grindvang 7. Draineerlaag 8. Filter ≥ 300 mm 9. Substraat 10. Bebording gelijk met de bovenkant van de kepers 6 9 8 7 13 bij stijve onderdakplaten 11. Onderdak 12. Dakpannen 13. Mechanische bescherming ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; (*) De hoogte van 150 mm moet gemeten worden tussen het bovenste deel van het platte dak en het bevestigingspunt van de onderste panlat.
2
12 ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
≥ 150 mm (*)
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
1
11
3
4
Afb. 44 Uitvoeringsvoorbeeld van de afdichting aan de dakrand. 1. Dakvloer 2. Hellingsbeton 3. (Eventueel) dampscherm 4. Warmte-isolatie 5. Afdichting 14 6. Eventuele grindvang 7. Draineerlaag 8. Filter 9. Substraat 10. Isolerend blok 11. Binnenmuur 12. Gevelmuur 13. Isolatie van de spouwmuur 10 14. Dakrandprofiel 15. Mechanische bescherming
10
5
≥ 150 mm
6
9
8
4
2
3
1
11
43
5
;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;
13
12
7
TV 229 – September 2006
15
11 10 9
12 1. Dakvloer 2. Hellingsbeton 3. (Eventueel) dampscherm 4. Warmte-isolatie 5. Afdichting 6. Draineerlaag 7. Filter 8. Substraat 9. Beschermlaag 10. Verplaatsbaar element uit geprefabriceerd beton 11. Bewegingsvoeg 12. Eventuele grindzone 13. Eventuele grindvang 14. Mechanische bescherming
8
13
7
6
5
≥ 300 mm ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;
1
2
3
4
14
Afb. 45 Bewegingsvoeg, afgewerkt met een verplaatsbaar element uit geprefabriceerd beton. 7 5 13
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Dakvloer Hellingsbeton (Eventueel) dampscherm Warmte-isolatie Eventuele afschuining Afdichting Bewegingsvoeg Metselwerk Bewegingsmogelijkheid (soepele mat uit minerale wol, nominale dikte : 2 x de voegbreedte) 10. Draineerlaag 11. Filter 12. Substraat 13. Eventuele grindvang 14. Mechanische bescherming
14
12
1
9
2
3
4
Afb. 46 Bewegingsvoeg, afgedicht zonder verdere bescherming.
1
2
CENTRAAL 3
3
GEDEELTE
2 3
1
Afb. 47 Compartimentering in een situatie waarbij het dampscherm en de afdichting onderling verenigbaar (lasbaar en/of verlijmbaar) zijn.
44
6
;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
DAKRAND
1. Dampscherm 2. Warmte-isolatie 3. Afdichting
11
≥ 150 mm
8
;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;
10
TV 229 – September 2006
2
6
3
4
voor inspectie en onderhoud • kunnen de beglaasde oppervlakken die uitsteken over het dak en de op het dak geplaatste installaties (machines, airconditioning, …) makkelijker onderhouden worden • is de inspectie van de tapbuizen eenvoudiger en kan men hun overwoekering door de vegetatie vermijden • kan men voorkomen dat de vegetatie in de buurt van de dakranden door de wind zou beschadigd of verplaatst worden • kan men de zones met en zonder vegetatie gemakkelijker van elkaar afbakenen • kan men in geval van brand op een (intensief) groendak het risico op brandoverslag naar de lager gelegen gebouwdelen of naar binnen toe tot een minimum herleiden (op extensieve groendaken is deze kans kleiner).
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
1
5
Afb. 48 Compartimentering in een situatie waarbij het dampscherm en de afdichting niet onderling verenigbaar (lasbaar/ verlijmbaar) zijn. 1. Isolatie 2. Gelaste zone op de plaat 3. Vrije afdichting 4. Dampscherm 5. Houten balk 6. Mechanische bescherming
De zones zonder vegetatie kunnen uit rolgrind, tegels op dragers, houten beplankingen of analoge middelen bestaan en moeten minstens 0,3 m breed zijn. Om deze zones zeer precies af te bakenen, kan een grindvang worden toegepast. In § 9.2 van de TV 215 [43] wordt een overzicht gegeven van de regels die men in acht moet nemen bij de grindkeuze.
de oplossing uit afbeelding 48 in overweging nemen. Dit alternatief is echter niet perfect, omdat de afdichting aan de top van de houten balk niet gewaarborgd is.
5.7
CONSTRUCTIEVE BIJZONDERHEDEN VAN GROENDAKEN
5.7.1
GRINDZONES OF TEGELS AAN DE DAKRANDEN EN LANGS DE DAKDOORBREKINGEN
5.7.2
WANDELPADEN
Ook bij de installatie van wandelpaden op groendaken dringen zich enkele aandachtspunten op : • om de waterafvoer te vergemakkelijken, dient men een ononderbroken afdichting en draineerlaag (zonder tussenliggende opstanden) te voorzien • de materialen die nodig zijn voor de aanleg van de paden moeten boven het niveau van de draineerlaag geplaatst worden. De wandelpaden kunnen onder meer uitgevoerd worden met behulp van tegels en geprefabriceerde L-vormige elementen (afbeelding 49, p. 46).
Architecten hebben de neiging de zones zonder vegetatie op groendaken tot een minimum te beperken (voor het constructiegemak en het esthetische uitzicht). Toch is het aangeraden om langs de dakgoten, tapbuizen, opstanden, dakranden, uitzetvoegen, sokkels en dakdoorbrekingen systematisch dergelijke zones te voorzien (zie schema’s uit de vorige paragrafen).
5.7.3
WATERBEKKENS, FONTEINEN EN DAKVIJVERS
Wanneer er waterbekkens, fonteinen of dakvijvers worden aangebracht, dient men deze te voorzien van een afdichting die onafhankelijk is van de dakafdichting zelf.
Door deze voorzorgsmaatregel te treffen : • blijven de voornoemde elementen toegankelijk
45
TV 229 – September 2006
;;;; ;;;;;;;;; ;;;; ;;; ;;;;; ;; ;;; ;;;; ;;;; ;;; ;;;;; ;; ;;; ;; ;;;; ;;; ;;;;;; ;;;;; ;; ;;;; ;;; ;;;; ;;;; ;;; ;;;;; ;;;; ;; ;;; ;;;;; ;;;; ;;; ;;; ;;; ;;;;; ;;; ;; ;;;; ;;; ;;;; ;;; ;;;;; ;;;;;;; ;;;; ;;; ;;; ;;;;; ;;; ;;;;; ;;; ;; ;;;; ;; ; ;;; ;;; ;; ;;;; ;;;;; ;; ;;; ;;; ;;;;; ;;; ;;;;; ;;;;;;; ;;;; ;;;;;; ;; ;;;;; ;;; ;;; ;; ;;;; ;;;;; ;; ;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;;;; ;;; ;;;;; ;;;; ;;; ;;; ;; ;;; ;; ;;;;; ;; ;;;; ;;;;; ;;; ;; ;;; ;; ;; ;;; ;;; ;;; ;;;;; ;;;; ;;; ;; ;;; ;; ;;; ;; ;;;;; ;; ;;;; ;;;;; ;; ;;; ;;;; ;;; ;;; ;; ;; ;;; ;; ;;; ;;; ;;; ;;;;; ;; ;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;; ;;;;; ;; ;;;; ;;;;; ;;; ;; ;;; ;;; ;;;; ;;; ;;;; ;; ;; ;;; ;;; ;; ;;;; ;;;;; ;;; ;; ;;; ;; ;; ;;; ;; ;;; ;;;; ;;; ;;;; ;; ;; ;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;; ;;;;; ;;;;;; ;;;;;;;; ;;; ;;;; ;;; ;;;; ;; ;; ;; ;;; ;;; ;;;;; ;;; ;;;; ;;;; ;; ;; ;; ;;; ;;;; ;;; ;;; ;;; ;; ;;;;;; ;;;; ;;; ;;; ;;; ;; ;;; ;; ;;; ;;; ;;; ;; ;;;; ;; ;;; ;;; ;; ;;; ;;;; ;;;; ;;; ;;;; ;;;;; ;; ;; ;;;; ;;; ;;;; ;;;; ;;;; ;;; ;; ;; 7 ;;;;;; ;; ;; Afb. 49 Uitvoeringsvoorbeeld van een wandelpad.
9
6
8
10
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
1 2 1. Dakvloer 2. Hellingsbeton 3. (Eventueel) dampscherm 4. Warmte-isolatie 5. Afdichting 6. Mechanische bescherming 7. Draineerlaag 8. Filter 9. Substraat 10. Gestabiliseerd zandbed 11. Afdichting van de dakvijver
3
4
5
9
Afb. 50 Voorbeeld van een dakvijver.
;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;; ;;;;;;;; ;;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;; ;; ;;;; ;; ;;; ;; ;;;;;;;;;;; ;;;; ;;;;;;;;; 6 7 11 10 8 ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;; ;; ; ;; ;; ;;;;;;;;;;; ;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;; ;; ; ;; ;;; ;; ;;; ;;;;;;;;;;; ;;;; ;;; ; ;; ;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;; ;;; ;;;; ;; ;;; ;; ;;;; ;;;;; ;;;;;;;;;;; ;;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;; ;;; ;;;; ;; ;; ;;;; ;;;;; ;; ;;;;;;;;;;; ;;; ;;; ;;; ;;; ;;;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;; ;; ; ; ;; ;; ;;; ; ; ;; ;;;;;;;;;;; ;;; ;; ; ;;; ;; ; ;; ;;;;;;;; ;;;;;;;;; ;;;;;; ;;;; ;;;;;;; ;; ;;;; ;; ;;;;;;;;;;; ;;; ;;; ;;; ;;;;;; ;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
1
2
3
46
4
TV 229 – September 2006
5
6
6.1
ONDERHOUD VAN GROENDAKEN
ALGEMEEN
6.2
BEGROENDE DAKEN
Groendaken moeten hetzelfde minimale onderhoud krijgen als traditionele platte daken (TV 215) [43] : • na de winter : controle van de tapbuizen, de standpijpen, de spuwers, de slabben, de profielen, … • na het vallen van de bladeren : wegnemen van de dode bladeren en verwijdering van mossen en ongewenste voorwerpen.
Buiten de verwijdering van parasietplanten die zich in het substraat konden ontwikkelen, zoals hondsgras (Agropyron repens), berk en wilg (afbeelding 51) vragen begroende daken geen andere onderhoudswerken dan deze voor klassieke platte daken. Ook de controle van de tapbuizen vormt een belangrijk aandachtspunt.
Vooral het weghalen van de eventuele plantenresten uit de tapbuizen en de spuwers verdient hierbij de nodige aandacht.
6.3
DAKTUINEN EN LICHTE DAKTUINEN
6.3.1
BEMESTING
De meeste groendaken vereisen echter nog talloze andere onderhoudswerkzaamheden die hierna verder besproken worden. Het is eveneens mogelijk een onderhoudscontract af te sluiten met de aannemer die het groendak plaatste of met een andere specialist. We willen erop wijzen dat de eventuele garantie op het groendak (hoofdstuk 7, p. 49) enkel geldig zal zijn indien het voorziene onderhoud werd uitgevoerd.
Om de goede ontwikkeling van het gazon te waarborgen, kan men zijn toevlucht nemen tot chemische producten die verenigbaar moeten zijn met de afdichting. Deze dienen oordeelkundig toegepast te worden om de vergiftiging en vernieling van de planten te voorkomen.
Afb. 51 Verwijdering van een berk op een begroend dak.
47
TV 229 – September 2006
ting. Bij gebruik van dergelijke producten dient men oordeelkundig tewerk te gaan.
De bemesting van de vegetatie gebeurt een eerste maal bij het zaaien of het aanplanten en wordt vervolgens een keer per jaar herhaald.
6.3.2
De bodem van de beplantingsperken moet proper gehouden worden, ontdaan van onkruid en mag geen korsten vertonen. Planten zoals hondsgras, brandnetels, distels, … dienen systematisch verwijderd te worden. Tijdens het bloeiseizoen moet men dus regelmatig schoffelen (verwijderen van onkruid uit de aanplantingen) en moet men de aarde omwerken.
MAAIEN EN SNOEIEN
Bij het eerste onderhoud dient men erop toe te zien dat men de planten niet uitrukt en dat men het gazon pas maait als het zo’n 10 tot 15 cm hoog is. De maaifrequentie wordt bepaald door de vegetatiecyclus. Tussentijdse maaibeurten zijn uiteraard toegestaan. Men moet hierbij voldoende aandacht schenken aan de randzones, de boomcontouren en het tuinmeubilair. Het maaien omvat tevens het samenharken en de verwijdering van het gras.
De toegepaste onkruidverdelgers of fytosanitaire behandelingen moeten verenigbaar zijn met de afdichting en dienen met de nodige omzichtigheid toegepast te worden om de impact op de omgeving te beperken.
Bij toepassing van gemotoriseerde apparaten dient men rekening te houden met het maximaal toegelaten gewicht op de draagvloer.
Tot slot moeten de beplantingsperken jaarlijks (in de lente) omgespit worden. Indien nodig kan men dan ook de verbindingen, steunstokken en spandraden herplaatsen.
Het snoeien gebeurt eenmaal per jaar Dit geldt eveneens voor het opsnoeien (deze handeling omvat het afsnijden van zijdelingse takken en soms zelfs van de stam). Het snoeiafval moet worden weggehaald.
6.3.3
6.3.4
BESPROEIING
In periodes van hevige droogte dient men de aangeplante vegetatie te besproeien. Hoewel slangen met een startknop doorgaans tot goede resultaten leiden, is het voor grotere oppervlakten gewoonlijk interessanter om automatische sproeisystemen toe te passen. In voorkomend geval moeten deze regelmatig onderhouden worden : maandelijkse regeling van de sproeiers, leegmaken in de herfst, in gang zetten in de lente, dosering van de vloeibare mest, …
GEBRUIK VAN PESTICIDEN EN ONKRUIDVERDELGERS – SCHOFFELEN
Schadelijke dieren, zoals mollen, veldmuizen, … kunnen desgewenst verdelgd worden met pesticiden. Deze moeten verenigbaar zijn met de afdich-
48
TV 229 – September 2006
7
7.1
VERANTWOORDELIJKHEDEN EN GARANTIE : ALGEMENE AANBEVELINGEN ROL VAN DE VERSCHILLENDE INTERVENIËNTEN
Hoewel er voor dichtingswerken een tienjarige aansprakelijkheid bestaat (volgens de artikelen 1792 en 2270 van het Belgische Burgerlijke Wetboek), is er totnogtoe geen specifieke reglementering betreffende de garantie op groendaken. Indien de bouwheer een dergelijke garantie wenst, moet hij zelf gaan onderhandelen met de firma die het groendak installeert. Deze garantie kan onder meer betrekking hebben op de goede ontwikkeling van de planten tijdens de eerste jaren.
Doorgaans draagt de architect de verantwoordelijkheid over het volledige ontwerp van het gebouw en dus ook over het groendak. Naargelang van het geval kan hij zich laten bijstaan door : • een raadgevend ingenieur : voor sterkte- en stabiliteitsproblemen van de dakvloer • een tuinarchitect : voor het ontwerp van een intensief groendak • een systeemleverancier : voor het ontwerp van een extensief groendak.
Wanneer de afdichting en het groendak door twee verschillende firma’s uitgevoerd worden, is het ten stelligste aangeraden de afdichting te laten beproeven vóór de plaatsing van het groendak (zie Bijlage 4, p. 57). Bij dichtingsproblemen achteraf kan de verantwoordelijkheid van de installateur van de afdichting zodoende in principe niet meer in vraag worden gesteld (tenzij men kan bewijzen dat de afdichting verborgen gebreken vertoonde die bij de oplevering niet konden opgespoord worden).
De plaatsing van een intensief groendak vereist gewoonlijk de achtereenvolgende tussenkomst van de algemene aannemer, de installateur van de afdichting en de tuinarchitect. Het is aangeraden de taken en verantwoordelijkheden van elke partij goed af te bakenen. Bij problemen achteraf (zoals waterinfiltratie in het gebouw) kunnen er anders eindeloze discussies ontstaan en kan het conflict onaangename proporties aannemen.
7.2
De controle en het onderhoud vallen onder de verantwoordelijkheid van de bouwheer, die hiertoe eventueel een onderhoudscontract kan sluiten met een gespecialiseerde firma.
VERANTWOORDELIJKHEDEN EN GARANTIE
Indien de bouwheer een groendak wenst te installeren op een reeds bestaand dak in het kader van een renovatieproject, dient hij een architect (of een studiebureau) en een afdichtingspecialist te contacteren vóór de plaatsing van het groendak. Zij kunnen immers de kwaliteit van de afdichting beoordelen en nagaan of ze wel geschikt is voor de beoogde toepassing.
Men dient een onderscheid te maken tussen de tienjarige aansprakelijkheid voor de dichtingswerken enerzijds en de verantwoordelijkheid voor of eventuele garantie op het groendak anderzijds.
49
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 1
AANDACHTSPUNTEN VÓÓR DE KEUZE VAN EEN GROENDAK 3
Vóór en tijdens de uitvoering van een groendak moet men zich enkele belangrijke vragen stellen. Hierna wordt een overzicht gegeven van de punten waaraan men bijzondere aandacht dient te schenken. Deze punten zijn niet onafhankelijk van elkaar; bepaalde keuzen hebben dan ook een invloed op de andere parameters.
1
Een extensief groendak vraagt nauwelijks meer onderhoud dan een plat dak. Een intensief groendak vereist daarentegen minstens evenveel onderhoud als een klassieke tuin. Men dient bijgevolg na te gaan of het dak voldoende toegankelijk is voor mens en materieel. Intensieve groendaken vergen bovendien doorgaans de installatie van een irrigatiesysteem (cf. hoofdstuk 6, p. 47).
KEUZE EN UITZICHT VAN DE VEGETATIE
4
Het uitzicht van een begroend dak (mossen, vetkruid, …) heeft niets gemeen met dat van een daktuin (*). In het eerste geval gaat het om lage planten met een ongeorganiseerd uitzicht. In het tweede geval zijn alle planten mogelijk, net zoals in een gewone tuin (zie hoofdstuk 2, p. 8).
PERMANENTE BELASTING VAN HET GROENDAK
De draagstructuur van het gebouw moet de permanente belasting van het groendak kunnen opnemen. In het geval van nieuwbouw stelt dit geen problemen, voor zover deze van bij de dimensionering in rekening gebracht werd. Bij een renovatie moet men verifiëren of de draagstructuur in staat is deze permanente belasting op te vangen alvorens men het groendak erop installeert. Gezien hun beperkte gewicht kunnen extensieve daken doorgaans uitgevoerd worden op de meeste daktypes (cf. § 2.2.2, p. 16, en § 3.2, p. 17).
De keuze voor een bepaald vegetatietype impliceert echter dat ook het type en de dikte van het substraat, het type waterafvoer en waterreservoir, de nood aan irrigatie, de permanente belasting, het onderhoud, de toegankelijkheid, ... vastliggen. Vóór de keuze van de vegetatie dient men tevens de blootstelling van en de bezonning op het dak te onderzoeken om geschikte planten te kunnen kiezen (zie hoofdstuk 2, p. 8, en § 4.2 tot § 4.6, p. 25 tot 31).
5 2
ONDERHOUD VAN HET DAK
ONTWERP VAN HET PLATTE DAK
TOEGANKELIJKHEID De keuze van het dampscherm (gekarakteriseerd door zijn waterdampdoorlaatbaarheid of µ-waarde), de isolatie (weerstand tegen samendrukking en λ-waarde) en de afdichting (plaatsingstype, wortelweerstand) gebeurt in overeenstemming met het type groendak (zie hoofdstuk 3, p. 17).
In tegenstelling tot intensieve groendaken vertonen extensieve groendaken slechts een beperkte toegankelijkheid (cf. § 1.2, p. 5). Dit neemt niet weg dat het ook hier aanbevolen is om wandelpaden te voorzien.
(*) In deze bijlage worden daktuinen en lichte daktuinen op gelijke voet behandeld.
51
TV 229 – September 2006
wind te worden opgetild. Soms dringen zich specifieke maatregelen op om substraaterosie tegen te gaan en de verankering van de planten te waarborgen (cf. § 4.6, p. 31).
De bescherming van de afdichting tegen wortels (beproefd membraan of polyethyleenfilm) is afhankelijk van het type groendak en de voorkeur van de ontwerper (§ 3.6, p. 20). Indien er schade kan optreden tijdens het onderhoud en/of om de afdichting tijdens de werkzaamheden te beveiligen, dient men deze laatste van een mechanische bescherming te voorzien (§ 3.6.2.3, p. 20), vooral in het geval van intensieve groendaken.
7
Het waterafvoersysteem moet aangepast zijn aan het groendak. De tapbuizen dienen bovendien toegankelijk te blijven en van overlopen te worden voorzien. Rond de tapbuizen kunnen grindzones aangelegd worden (§ 3.7, p. 23, en § 5.2, p. 40).
Bij de installatie van een groendak op een bestaand plat dak, moeten de isolatie en de afdichting geschikt zijn voor deze toepassing en dient men erop te letten dat de afdichting niet beschadigd wordt tijdens de plaatsing van het groendak (§ 4.9, p. 38).
8 6
REGENWATERAFVOER
WINDWEERSTAND
ANDERE DAKDETAILS
De benodigde dakdetails (dakgoten, opstanden, dakdoorbrekingen, uitzetvoegen, …) moeten bepaald worden volgens het groendaktype. Deze elementen kunnen eventueel aangevuld worden met grindzones (zie hoofdstuk 5, p. 40).
Het platte dak en het groendak moeten een goede windweerstand vertonen. De massa van het groendak moet voldoende groot zijn om niet door de
52
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 2
BEPALING VAN DE WEERSTAND TEGEN WORTELDOORBORING Samenvatting van de ontwerpnorm prEN 13948 De volgende tekst is gebaseerd op de ontwerpnorm prEN 13948 ‘Flexible sheets for waterproofing. Bitumen, plastic and rubber sheets for roof waterproofing. Determination of resistance to root penetration’ [24]. Aangezien dit document nog onderhevig is aan wijzigingen, is het aangeraden steeds de laatste versie te raadplegen.
1
• een beschermlaag (vilt) • het te beproeven membraan, met de volgende opstelling : 4 hoekoverlappingen tegen de wand, 2 hoekoverlappingen op de bodem en een T-overlapping • een substraatlaag (opgebouwd uit 70 % turf en 30 % schist) • een dichte vegetatie : Pyracantha coccinea met een hoogte van 60 tot 80 cm, vier planten per recipiënt (afbeelding 52, p. 54).
TOEPASSINGSDOMEIN
Het groeiproces van de wortels wordt versneld door een beperkte hoeveelheid uit NPK (*) en oligoelementen opgebouwde mest en een matige besproeiing met water met gecontroleerde samenstelling.
Met de ontwerpnorm prEN 13948 kan men de weerstand van dichtingsmembranen uit bitumen, kunststof en elastomeren bepalen ten opzichte van de worteldoorboring en -indringing door de tijdens de proeven gebruikte planten.
2
De proefbakken worden in een geklimatiseerde teeltserre geplaatst om de permanente controle van de parameters die de groei van de planten beïnvloeden, te kunnen waarborgen : verwarming aan 18 ± 2 °C overdag en aan 16 ± 2 °C ’s nachts; luchtverversing vanaf 22 °C tot maximum 35 °C.
PRINCIPE
De te onderzoeken afdichting, voorzien van meerdere overlappingen, wordt in zes proefbakken geïnstalleerd. Twee andere proefbakken, beproefd zonder membraan, dienen voor de controle van de plantengroei. De binnenafmetingen van de proefbak (uitgerust met een transparante bodem en afgedekt met een ondoorschijnende film) bedragen minstens 800 x 800 x 250 mm. De watertoevoer gebeurt onderaan via een buis met een diameter van 35 mm.
De teeltperiode bedraagt twee jaar. Dit is de tijd die minimaal vereist is om betrouwbare resultaten te behalen bij proeven in een serre op een vegetatie die ook struiken omvat.
3
Van beneden naar boven toe zijn de proefbakken opgebouwd uit : • een waterophoudende laag (ruwe minerale granulaten)
CONTROLE VAN DE WORTELDOORBORING OF -INDRINGING
Na deze teeltperiode van twee jaar verwijdert men het substraat uit de proefbakken en controleert men of de dichtingsmembranen al dan niet aan wortel-
(*) Stikstof – Fosfor – Kalium.
53
TV 229 – September 2006
• wortels die een membraan dat behandeld werd met wortelwerende substanties over een maximale diepte van 5 mm zijn binnengedrongen • wortels die binnengedrongen zijn in een gewapend membraan (bv. metaalfolie of niet-geweven polyester), maar waarvan de ontwikkeling gestopt werd door deze wapening alvorens er schade kon optreden • wortels die binnengedrongen zijn in de afkitting van de overlappingen, zonder deze te beschadigen.
doorboring of -indringing onderhevig zijn. Men spreekt van doorboring indien de wortels zich een weg doorheen het centrale gedeelte van het membraan of doorheen de overlappingen hebben gebaand. Indien de wortels het membraan niet doorboren, maar wel in het centrale gedeelte of in de overlappingen binnendringen of er holten creëren, heeft men het over indringing. Hoewel bepaalde vaststellingen strikt genomen niet onder de noemer ‘wortelindringing’ vallen, moeten ze toch vermeld worden in het proefverslag : • wortels die in het membraan (centrale gedeelte of overlappingen) binnengedrongen zijn via de bestaande holten (geen bijkomende beschadiging)
De proef is geslaagd indien er na twee jaar geen worteldoorboring of -indringing heeft plaatsgevonden.
Afb. 52 Proefbakken (Pyracantha coccinea) ter bepaling van de weerstand tegen worteldoorboring van de dichtingsmembranen.
54
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 3
SUBSTRAATSAMENSTELLING Deze bijlage geeft een samenvatting van de voorschriften met betrekking tot de karakteristieken van de substraten die in 2002 door het FLL (Forschungsgesellschaft Landschaftsentwicklung Landschaftsbau) gepubliceerd werden in het document ‘Richtlinie für die Planung, Ausführung und Pflege von Dachbegrünungen’ [28].
1
MATERIAALTYPES
2
De bouwtechnische eisen hebben betrekking op : • de drainering • de extra belasting van het dak • de beschermende functie.
EISEN
Afhankelijk van de beoogde groeisnelheid en de gewenste materiaaltypes dient men bij de keuze van de substraatsamenstelling rekening te houden met de volgende eigenschappen : • de milieuvriendelijkheid • de verenigbaarheid met de vegetatie • de brandveiligheid • de korrelgrootteverdeling • het gehalte aan organische stoffen • de vorstbestendigheid • de structurele stabiliteit en de weerstand tegen verzakking van de grond en het stortgoed • het gedrag bij samendrukking van de substraten • de waterdoorlaatbaarheid • de maximale wateropslagcapaciteit • het luchtgehalte • de zuurtegraad (pH) • het zoutgehalte • het gehalte aan voedingsstoffen • het absorptievermogen • de zaden en kiembare plantendelen • het gehalte aan vreemde materialen.
De tuinbouwkundige eisen betreffen : • het gewenste vegetatietype en de vorm ervan • de duurzaamheid • de beperking van de kosten voor de ontwikkeling en het onderhoud van de planten. Indien het substraat dikker is dan 35 cm (intensieve vegetatie) dient men het gehalte aan organische stoffen te verkleinen of over te gaan tot de plaatsing van een bovenlaag met en een onderlaag zonder dergelijke stoffen. Bij groendaken met een extreem dunne opbouw (extensieve vegetatie) kunnen de vooraf geteelde vegetatiematten tegelijkertijd dienst doen als substraat. Als men deze matten daarentegen toch op een substraatlaag aanbrengt, moeten ze beschouwd worden als groenaanleg.
Het totale poriënvolume is geen karakteristieke eigenschap, aangezien deze gehanteerd wordt ter bepaling van het luchtgehalte bij de maximale watercapaciteit en een pF van 1,8 (*).
Deze substraten behoren tot de stortgoedcategorie die minerale granulaten met een beperkte hoeveelheid organische stoffen bevat. Zowel wat hun samenstelling als hun korrelgrootteverdeling betreft, wijken ze af van in lagen geplaatste mengsels.
De voor de vegetatie beschikbare waterhoeveelheid
(*) De pF is een druk die aangeeft of het al dan niet mogelijk is water in de grond te pompen. De pF varieert naargelang van de bodem, zijn watergehalte, zijn poreusheid, … Een pF van 0 geeft aan dat de wortels onder water staan : de plant verstikt en sterft. Bij correct gedraineerde, lichte tuinbouwsubstraten (teelaarde, humus, …) bedraagt de pF 2. Een klassieke, verzadigde, gedraineerde bodem vertoont een pF van 2,56. Indien de pF-waarde hoger wordt dan 4,19, zullen de planten beginnen aftakelen. Vanaf deze pF kunnen de planten immers geen water meer oppompen, waardoor ze verwelken. In dit geval is de waterophoudbaarheid van de grond groter dan de zuigkracht die door de plant wordt ontwikkeld.
55
TV 229 – September 2006
Substraatplaten moeten beschermd worden tegen waterinfiltratie en dienen in droge toestand te worden geplaatst.
kan bij benadering bepaald worden als de maximale watercapaciteit, verminderd met zo’n 10 tot 15 volumeprocenten van het in de microporiën gebonden water bij een pF > 4,2.
Desgewenst kan men het substraat vochtig houden door continue besproeiing. Zodoende kan men de uitdroging van het oppervlak (en de daaruit volgende winderosie) vermijden.
De eisen die gesteld worden aan het substraat hebben gewoonlijk betrekking op de toestand bij een in het laboratorium gedefinieerde verdichting. De aard en de omvang van de geschiktheids- en controleproeven worden bepaald in § 12 van het FLLdocument.
3
Indien de vegetatie geruime tijd na de plaatsing van het substraat wordt aangeplant, kunnen extra maatregelen nodig zijn om bodemerosie tegen te gaan. Na hun aanplanting kunnen de heesters en struiken worden beschermd door middel van een laag humus, opgebouwd uit specifieke resten.
PLAATSING
Het substraat wordt meestal parallel met de daaronderliggende lagen uitgevoerd, tenzij er in het tuinontwerp een reliëf wordt voorzien. De vereiste minimumdikte moet echter overal gewaarborgd blijven.
De hiervoor vermelde waarden voor de korrelgrootteverdeling zijn niet enkel bestemd voor de bepaling van de gebruiksgeschiktheid van het substraat, maar ook voor de controle van zijn gedrag na aanleg. Indien het substraat met een silowagen op het dak wordt aangebracht (stortgoed), kunnen er zich (afhankelijk van het oorspronkelijke materiaal) veranderingen in korrelgrootteverdeling voordoen. De omvang van dit fenomeen kan beperkt worden door het substraat tijdens de plaatsing van een hoger gehalte aan grove korrels te voorzien.
Substraten die uit grond en stortgoed bestaan, dienen in aardvochtige toestand geplaatst te worden. De materiaalspecifieke dichtheid kan verkregen worden door aanstampen. De eventuele initiële verzakking van het substraat moet gecontroleerd worden door de dikte van de dakopbouw te meten.
56
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 4
VOORZORGSMAATREGELEN OM EVENTUELE LEKKEN OP TE SPOREN VÓÓR DE PLAATSING VAN HET GROENDAK 1
ONDER WATER ZETTEN VAN DE AFDICHTING
zaam afgevoerd om te vermijden dat de afvoeren zouden verzadigd raken.
Door platte daken met een lichte helling onder water te zetten, kan worden nagegaan of de dakbedekking al dan niet waterdicht is op het ogenblik van de proef. Deze ingreep is vooral nuttig indien de afdichting achteraf niet meer toegankelijk is (parkeerdaken, groendaken, …). De mogelijkheid om het dak onder water te zetten, is afhankelijk van de hellingsgraad en het draagvermogen van de dakvloer.
Het dak wordt gedurende 48 tot 72 uur (of langer) onder water gezet. De afwezigheid van waterdoorsijpeling (met ammoniak) levert het bewijs dat de afdichting correct uitgevoerd werd.
2
COMPARTIMENTERING
Om de schade in geval van lekken te beperken, is het aangeraden de afdichting en de isolatie in zones van maximaal 100 m2 te compartimenteren, zodanig dat men de grond makkelijker kan verplaatsen. Het gaat hier om indicatieve waarden die moeten aangepast worden volgens de moeilijkheidsgraad van de demontagewerken. De compartimentering moet aangeduid zijn op de uitvoeringsplannen om eventuele interventies achteraf te vereenvoudigen. De uitvoering van de compartimentering, lettend op de gebruikte materiaaltypes en hun onderlinge verenigbaarheid, wordt beschreven in § 5.6 (p. 42).
Deze proef wordt gewoonlijk onmiddellijk na de afwerking van de afdichting en de overlapverbindingen uitgevoerd, of ter gelegenheid van de voorlopige oplevering. Deze behandeling wordt bij voorkeur gerealiseerd door de aannemer die de afdichting uitvoert. Het onder water zetten van een dak is een dure en redelijk complexe techniek, waarbij grote hoeveelheden water tot het dakniveau moeten worden aangevoerd. Vóór de aanvoer van het water dient men de afvoerpunten af te sluiten of hoger te plaatsen. Men gebruikt bij voorkeur water met een beetje ammoniak (1/1000) en dient erop toe te zien dat het water het voorziene niveau bij regenval niet overstijgt (overstroming), rekening houdend met de hoogte van de opstanden en het draagvermogen van de dakvloer. Na de proef wordt het water lang-
De goede uitvoering van de compartimentering is echter ontoereikend om het risico op waterinfiltratie volledig uit te sluiten. Als het water in de compartimenten opgesloten blijft, zal het de isolatie immers permanent bevochtigen. Het is dan ook aanbevolen een systeem voor vochtdetectie te voorzien.
57
TV 229 – September 2006
3
MAATREGELEN OM DE EVENTUELE AANWEZIGHEID VAN VOCHT IN DE DAKOPBOUW OP TE SPOREN
• de installatie van een buisje (met een diameter van 20 mm) op het laagste punt van elke gecompartimenteerde zone dat doorheen de dakvloer naar de binnenruimten loopt. Zodoende kan men in geval van waterinfiltratie makkelijk bepalen uit welk(e) compartiment(en) het vocht afkomstig is (zie afbeelding 53) • indien de lekken moeilijk opspoorbaar zijn, kan men overgaan tot de injectie van een radioactief product met een halve levensduur van ongeveer 12 uur, waarvan het traject doorheen het dakcomplex kan opgevolgd worden met behulp van speciale apparatuur.
Om eventuele lekken op te sporen (d.w.z. de aanwezigheid van vocht in de dakopbouw), kunnen verschillende oplossingen worden toegepast : • de integratie van een elektrische weerstand onder de afdichting (via een mazennetwerk), die verbonden is met een controlepaneel. Bij aanwezigheid van water, zal de elektrische weerstand van het mazennetwerk wijzigen en krijgt de gebruiker een signaal
Afb. 53 Buisje om eventuele waterinfiltraties op te sporen.
mechanische bescherming
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
dampscherm controlebuisje
58
aan het afdichting buisje verlijmd dampscherm
stop
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 5
HELLENDE GROENDAKEN Hoewel het toepassingsgebied van deze TV beperkt is tot daken met een maximale helling van 15 %, is het tevens mogelijk om hellende daken van (extensieve) vegetatie te voorzien. Deze bijlage bevat dan ook geen richtlijnen, maar stelt een aantal te controleren punten voor.
1
MAATREGELEN OM SUBSTRAATEROSIE TE VERMIJDEN
om vooraf geteelde vegetatiematten te gebruiken (zie afbeelding 55). Zaaien is op hellende daken daarentegen afgeraden.
Het regenwater dat terechtkomt op groendaken met een lichte helling dringt door tot in het substraat. Wanneer dit verzadigd raakt, wordt het overtollige water naar de tapbuizen afgevoerd via de draineerlaag. Bij hevige of langdurige regenval kunnen er zich tijdelijk waterplassen vormen. Op hellende daken is de bevochtiging van het substraat veel moeilijker. Bij hevige regenval, zal het water immers geneigd zijn om over het oppervlak naar de dakgoten te stromen, zonder door te dringen in het substraat.
Het is eveneens mogelijk een systeem te voorzien waarbij het substraat vastgehouden wordt in bakken uit een onrotbaar materiaal (zie afbeelding 56, p. 60). Het water wordt afgevoerd via een holte onderin de bakken. Deze worden niet mechanisch bevestigd, zodat de afdichting ononderbroken blijft.
Om erosie te vermijden en de snelle verworteling van de planten mogelijk te maken, is het aanbevolen
De hoeveelheid zonlicht die door de planten opgevangen wordt, is onontbeerlijk voor hun ontwikkeling. Deze is in grote mate afhankelijk van de dakoriëntatie, maar ook van de hellingsgraad, het seizoen en het tijdstip van de dag. De beschaduwing door de omliggende gebouwen moet eveneens in aanmerking genomen worden.
2
Afb. 54 Hellend dak, bedekt met een extensieve vegetatie.
BLOOTSTELLING AAN ZONNESTRALING
Afb. 55 Plaatsing van vooraf geteelde vegetatiematten op een hellend dak.
59
TV 229 – September 2006
het algemeen geen verglijdingen op bij hellingen kleiner dan 20°. Op zeer ruwe afdichtingen (bitumineuze membranen met leischilfers) begint de afschuiving pas op ongeveer 25°. De noodzaak van een verankeringssysteem (geotextiel) is dus afhankelijk van de hellingshoek.
4
WINDWEERSTAND
De verdeling van de druk en onderdruk, de kracht ervan, de overgangsregimes en de eventuele wervelwinden kunnen niet altijd even gemakkelijk worden bepaald. Vandaar dat men bij het ontwerp voldoende voorzichtigheid aan de dag moet leggen. Afb. 56 Bakken waarin het substraat vastgehouden wordt.
5
Ook de veiligheid van de personen die de vegetatie moeten installeren en/of achteraf onderhouden, vergt de nodige aandacht.
De oriëntatie van het dak is van essentieel belang, aangezien de invalshoek van de zon op een hellend dak veel groter kan zijn dan op een plat dak. Terwijl de invalshoek op een plat dak kan variëren van maximaal 40° in het begin van de lente tot maximaal 65° in het begin van de zomer, zal deze op een naar het zuiden gericht dak met een helling van 20° schommelen van maximaal 60° in de lente tot maximaal 85° in het begin van de zomer.
6
SPECIFIEKE MAATREGELEN
Lettend op de hiervoor vermelde aspecten, dient men voor hellende groendaken een aantal specifieke maatregelen in acht te nemen : • keuze van de vegetatie : is een intensieve vegetatie mogelijk of dient men de voorkeur te geven aan een licht intensieve of zelfs extensieve vegetatie ? • toplaag : biedt deze voldoende weerstand tegen erosie door regenwater (vooral tijdens de eerste weken, aangezien de vegetatie op dat moment nog niet voldoende verworteld is, of in periodes van droogte, vermits de vegetatie dan minder stevig verankerd is) ? • waterophoudbaarheid : vertoont het systeem een toereikende wateropslagcapaciteit, rekening houdend met de hellingsgraad ? • eventueel stabilisatie- of verankeringssysteem : hoe kan men vermijden dat de vegetatie in de dakgoot of op straat belandt ? • hoe groot is de windweerstand van het groendak in het algemeen en van de planten in het bijzonder ? • bescherming van personen : welke maatregelen moeten worden genomen om ongevallen te vermijden ?
Naarmate de invalshoek groter is, zal ook de intensiteit van de zonnestraling sterker zijn. Een naar het zuiden gericht dak ontvangt dus veel meer zonne-energie, waardoor het risico op uitdroging aanzienlijk toeneemt. Een dak met een noordelijke oriëntatie krijgt dan weer veel minder zonne-energie, zodanig dat ook hier speciale maatregelen vereist zijn.
3
VEILIGHEID VAN PERSONEN
AFSCHUIVEN VAN DE VEGETATIE
Indien de samenstellende lagen van het groendak vrij op de afdichting worden geplaatst, zullen ze, vooral bij sterk hellende daken, de neiging hebben om naar beneden te glijden. De ervaring heeft uitgewezen dat deze bewegingen op een gladde afdichting (zoals bepaalde PVCmembranen) kunnen ontstaan vanaf een helling van 10°. Op ruwere afdichtingen (bitumineuze membranen zonder leischilfers, EPDM) treden er over
60
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 6
EVALUATIE VAN DE THERMISCHE PRESTATIES Meetcampagne van het WTCB Deze daken werden blootgesteld aan dezelfde atmosferische omstandigheden en identieke binnentemperaturen.
Deze informatieve bijlage geeft een overzicht van de resultaten van de thermische metingen die in het proefstation van het WTCB te Limelette uitgevoerd werden op verschillende types groendaken.
Hieruit blijkt duidelijk de gunstige invloed van het thermische gedrag, en dan vooral van de thermische inertie van het dikste groendak (groendak met intensieve vegetatie) : de temperatuur van het dichtingsmembraan blijft gedurende de volledige observatieperiode praktisch constant en is gemiddeld hoger dan de temperatuur van de andere daken (zie tabel 9, p. 62). Hierdoor worden de energieconsumptiepieken van het gebouw verminderd en is het mogelijk het verwarmingssysteem kleiner te dimensioneren.
Afbeelding 57 stelt de temperatuurprofielen (geregistreerd op twee koude winterdagen) van het dichtingsmembraan van verschillende daktypes voor : • naakt plat dak • door een grindlaag beschermd plat dak • groendak met licht intensieve vegetatie (substraat van 8 cm + draineerlaag van 2 cm) • groendak met intensieve vegetatie (substraat van 20 cm + draineerlaag van 10 cm).
25
Afb. 57 Temperatuurprofielen van het dichtingsmembraan tijdens de winter.
Naakt plat dak Plat dak, beschermd met grind Groendak met licht intensieve vegetatie Groendak met intensieve vegetatie Temperatuur van de buitenlucht
20
Temperatuur in °C
15 10 5 0 -5 -10 -15 -20 0u
6u
12u
18u
0u 6u Ogenblik van de dag
61
12u
TV 229 – September 2006
18u
0u
dak toelaat om de maximale temperatuur van het membraan enigszins te verminderen • zowel de maximale temperatuur als de dagelijkse temperatuurschommelingen van het membraan van het groendak met licht intensieve vegetatie (10 cm dikte) aanzienlijk kleiner zijn • de temperatuur van het membraan van het groendak met intensieve vegetatie (30 cm dikte) gedurende de twee warme dagen praktisch constant blijft, ondanks de sterke thermische belasting, gegenereerd door de zonnestraling. De gemiddelde temperatuur is tevens lager dan deze van de andere daken (zie tabel 10). Hierdoor is het mogelijk het eventuele koelsysteem van het gebouw kleiner te dimensioneren en/of het thermische comfort in de zomer sterk te verbeteren.
Als gevolg van de infraroodstraling van het membraan naar het hemelgewelf toe, ligt de temperatuur van de afdichting van het naakte dak ’s nachts verschillende graden onder de buitenluchttemperatuur. Tabel 9 Gemiddelde temperatuur van het dichtingsmembraan in de winter. NAAKT
DAK
DAK
MET
GRINDLAAG
LICHT
INTENSIEF
INTENSIEF
GROENDAK
GROENDAK
-9,2 °C
-6,2 °C
-8,4 °C
+1,7 °C
Afbeelding 58 stelt de temperatuurprofielen van de dichtingsmembranen van de verschillende daktypes voor die geregistreerd werden op twee warme zomerdagen. Uit deze afbeelding blijkt dat : • de temperatuur van het dichtingsmembraan op het naakte platte dak onder invloed van de zonnestraling kan oplopen tot een maximale waarde van ± 70 °C • de toevoeging van een grindlaag op het platte
Tabel 10 Gemiddelde temperatuur van het dichtingsmembraan in de zomer. NAAKT
DAK
DAK
MET
GRINDLAAG
LICHT
INTENSIEF
INTENSIEF
GROENDAK
GROENDAK
34,3 °C
31,6 °C
25,1 °C
27,8 °C
80
Afb. 58 Temperatuurprofielen van het dichtingsmembraan in de zomer.
70
Temperatuur in °C
60 50 40 30 20 10 0 0u
6u
12u
18u
0u 6u Ogenblik van de dag
12u
Naakt plat dak Plat dak, beschermd met grind Groendak met licht intensieve vegetatie Groendak met intensieve vegetatie Temperatuur van de buitenlucht
62
TV 229 – September 2006
18u
0u
BIJLAGE 7
AKOESTISCHE MEETCAMPAGNE Groendak met extensieve vegetatie te Sankt-Vith Door de opgemeten prestaties met en zonder vegetatiematten met elkaar te vergelijken, was het mogelijk de invloed van de vegetatielaag op de luchtgeluidsisolatie van de houten dakconstructie na te gaan. De grafiek uit afbeelding 60 (p. 64) geeft een overzicht van de meetresultaten (intensiteitsmetingen) voor het dak met en zonder vegetatielaag. Aangezien de omstandigheden op het ogenblik van de proeven niet optimaal waren, konden enkel de meetresultaten tussen 100 en 630 Hz gevalideerd worden.
Deze meetcampagne werd uitgevoerd op het dak van een vakantiewoning te Sankt-Vith, dat van boven naar onder de volgende opbouw vertoonde (zie afbeelding 59) : • een vegetatielaag (5 cm) • een dichtingsmembraan uit EPDM (1,4 mm) • een laag minerale wol met hoge dichtheid (6 cm) • een polyestergewapend bitumenmembraan (3 mm) • een dakvloer uit multiplex (20 mm) • houten gordingen (15 cm) • een laag minerale wol (6 cm) • een houten beplanking (15 mm).
Het stijgende verloop van de kromme van het dak zonder vegetatie (gemiddelde toename van 12 dB per octaaf) weerspiegelt duidelijk het gedrag van een akoestisch kortgesloten dubbelwandige constructie. Hierbij kan het multiplex-minerale-wolcomplex beschouwd worden als de toplaag, de onderafwerking (houten beplanking) als de onderlaag en de gedeeltelijk met isolatiemateriaal opgevulde spouw tussen de gordingen als de verende laag.
Het bestudeerde dak is dus voorzien van een houten draagstructuur, aangevuld met een extensieve vegetatie, opgebouwd uit vooraf geteelde matten. De ter plaatse uitgevoerde geluidsisolatiemetingen verliepen in twee fasen : de eerste gebeurde vóór het aanbrengen van de vegetatielaag, de tweede erna. Afb. 59 Opbouw van het beproefde 1. Vooraf geteelde matten 2. Afdichting 3. Thermische isolatie 4. Bitumineus membraan 1
2
3
4
5
De houten gordingen die beide lagen star verbinden, belemmeren de optimale dubbele-wandwerking. Deze laatste manifesteert zich in een abrupte stijging van de isolatiekromme (18 dB per octaaf), vlak na de resonantiefrequentie. De resonantiefrequentie van een dergelijk ‘massa-veer-massa’-systeem zou normaalgesproken echter om en bij de 100 Hz moeten liggen. Dit zou de slechte isolatieprestaties bij de lage frequenties kunnen verklaren. De akoestische kortsluiting door de houten gordingen is waarschijnlijk verantwoordelijk voor de minder abrupte stijging van de isolatiekromme vlak na de resonantiefrequentie (12 dB in plaats van 18 dB per octaaf).
dak. 5. Dakvloer 6. Tussenlaag 7. Thermische isolatie 8. Houten beplanking 6
7
8
;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;
Vanaf een frequentie, gelegen rond 500 Hz, treedt bovendien ook het driekamermodel (eveneens gekenmerkt door een helling van 12 dB per octaaf) in werking. In de praktijk komt de driekamertransmissie voor bij lagere frequenties indien de spouw
63
TV 229 – September 2006
100 90 80
R’I in dB
70 60 50 40 30 20 10 0 100
125 160 200
250
315 400 500 630
800 1000 1250 1600 2000 2500 3150 4000 5000
Frequentie in Hz Dak met vegetatielaag Dak zonder vegetatielaag
Afb. 60 Meetresultaten van de luchtgeluidsisolatie van het dak, met en zonder vegetatielaag.
tor 2,2. Rekening houdend met de veronderstelde oppervlaktemassa van de houten dakconstructie (± 30 kg/m²) en deze van de vegetatiematten (± 50 kg/m² in verzadigde toestand) stellen we echter vast dat de oppervlaktemassa sterker moet toenemen (2,6 in plaats van 2,2) om tot deze verbetering te komen.
leeg of onvoldoende opgevuld is. Het isolatieverloop (stijging van 12 dB per octaaf binnen het beschouwde frequentie-interval) kan dus vanuit verschillende transmissiemechanismen worden verklaard. De massa-afhankelijkheid van de geluidsisolatieschommelingen van een dergelijke constructie kan in verband gebracht worden met de massawet voor enkelvoudige wanden : stijging van 6 dB per verdubbeling van de totale oppervlaktemassa (oppervlaktemassa van de toplaag). Het aanbrengen van vegetatiematten zou dus moeten resulteren in een verbetering van de geluidsisolatie, die kan worden berekend met de vermeerderingsfactor van de oppervlaktemassa : toename in dB = 10 * log (factor)².
Als men een isolatiewinst wil bekomen, dient men dus een zekere marge in aanmerking te nemen bij de berekening van de bijkomende oppervlaktemassa. Een toename van 5 dB per verdubbeling van de oppervlaktemassa blijkt nauwer aan te sluiten bij de praktische bevindingen. Vermits het aanbrengen van een vegetatielaag op het dak niet enkel gepaard gaat met een toename van de volumieke massa, maar eveneens met een verhoging van de akoestische demping en een afname van de buigstijfheid, zal de ligging van het resonantie- en coïncidentiefenomeen binnen het frequentiegebied ongetwijfeld beïnvloed worden. Ondanks het feit dat men zich kan verwachten aan een positieve impact, konden deze tendensen niet geverifieerd worden aan de hand van de bekomen meetresultaten (te beperkt frequentiegebied).
In de praktijk stelt men echter vast dat de toename per verdubbeling van de oppervlaktemassa iets kleiner is (± 5 dB). Uit de grafiek blijkt dat de kromme van het dak met vegetatie (binnen het beschouwde meetinterval) gemiddeld 7 dB boven deze van het dak zonder vegetatie ligt. In principe zou dit verschil van 7 dB moeten overeenstemmen met een toename van de oppervlaktemassa met een fac-
64
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 8
BALLASTEN VAN OMKEERDAKEN Bij omkeerdaken worden de isolatieplaten doorgaans voorzien van een ballastlaag. In het geval van groendaken kan de massa van het substraat dienst doen als ballast. De ballastlaag vervult dan een tweeledige functie : • weerstand tegen de windbelasting • weerstand tegen het opdrijven van de isolatieplaten.
1
WEERSTAND TEGEN DE WINDBELASTING
werden in § 4.6.2 (p. 33) met betrekking tot de winderosie zijn ook in dit geval van toepassing. Deze tabel is het resultaat van de toepassing van de norm NBN B 03-002-1, rekening houdend met een veiligheidscoëfficiënt op de windwerking van 1,3 (wat overeenstemt met een terugkeerperiode van 65 jaar).
De windwerking op losliggende dakplaten is te wijten aan de drukverschillen tussen de boven- en onderzijde van de platen. Als gevolg van hun luchtdichtheid moeten de isolatieplaten (XPS) die toegepast worden in omkeerdaken voorzien worden van een ballast of een andere bescherming om weerstand te kunnen bieden aan de windbelasting. De isolatieplaten en de vegetatielaag dienen voldoende zwaar te zijn om de windzuiging op te nemen. Het gewicht van het substraat dat als ballast wordt gebruikt, moet dan ook minstens gelijk zijn aan de door de wind teweeggebrachte onderdruk. In afwachting van de publicatie van de Eurocode met betrekking tot de berekening van de windbelasting verwijzen we hiervoor naar de voorschriften uit de Technische Voorlichting 215 [43] en de norm NBN B 03-002-1 [5].
Bij groendaken met een intensieve vegetatie (daktuinen) is het gewicht van het substraat dermate hoog dat de isolatieplaten geen hinder ondervinden door de wind. In dergelijke gevallen kan de studie van de windbelasting achterwege gelaten worden.
2
WEERSTAND TEGEN HET OPDRIJVEN VAN DE ISOLATIEPLATEN
Vermits de waterstand op het dak sterk kan stijgen door de verstopping van de tapbuizen (ijs, bladeren, vuil), moet de ballastlaag zwaar genoeg zijn om weerstand te kunnen bieden tegen het opdrijven van de isolatieplaten. Terwijl de studie van de windbelasting in geval van groendaken met intensieve vegetatie overbodig is, mag dit aspect bij groendaken met extensieve vegetatie geenszins uit het oog verloren worden.
Tabel 11 (p. 66) geeft het totale eigengewicht (isolatie + substraat) op dat vereist is om de stabiliteit van de isolatieplaten ten opzichte van de wind te waarborgen. Hierbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de afdichting in staat is de door de wind veroorzaakte drukverschillen op te nemen. De aanbevelingen die hiervoor reeds geformuleerd
65
TV 229 – September 2006
Tabel 11 Benodigd eigengewicht van met ballast uitgeruste isolatieplaten, met of zonder aanslag (geldig op een vlak terrein zonder torengebouwen in de omgeving). LIGGING I II III IV
DAKHOOGTE (m)
Kust Landelijk Stedelijk Stad
– – 5,0 18,0
– 5,0 11,0 19,5
– 6,0 13,0 22,0
– 7,5 16,0 26,0
– 9,5 19,0 32,0
TOTAAL
DAKZONE Hoekzone (*) : - laag gebouw (**) - hoog gebouw (slank) (**)
– 12,0 23,0 37,0
– 14,0 27,0 42,0
GEWICHT (PLATEN
7,0 18,0 32,0 50,0 +
9,0 22,0 40,0 57,0
BALLAST)
11,5 27,0 46,0 66,0
14,5 32,0 54,0 76,0
18,0 39,0 63,0 87,0
24,0 47,0 74,0 99,0
(kg/m2)
70
72
77
83
88
94
99
105
110
116
121
127
133
56
58
62
66
71
75
80
84
88
93
97
102
106
Randzone (*) : - laag gebouw (**) - hoog gebouw (**)
56 42
58 43
62 46
66 50
71 53
75 56
80 60
84 63
88 66
93 70
97 73
102 76
106 80
Middenzone (*)
28
29
31
33
35
38
40
42
44
46
49
51
53
(*) Voor de definitie van deze zones verwijzen we naar de norm NBN B 03-002-1 [5]. (**) Het verschil tussen een laag gebouw en een hoog gebouw wordt als volgt bepaald : laag gebouw : h ≤ d2
hoog gebouw : h ≥ 2 d2
h h
d1
d2 d1
66
d2
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 9
MEERTALIGE LEXICONS 1
ALGEMENE TERMEN
Afdichting
Etanchéité
Begroend dak
Toiture végétalisée
Besproeiing
Arrosage
Compartimentering
Compartimentage
Daktuin
Toiture-jardin
Dampscherm
Pare-vapeur
Draineerlaag
Drainage
Eenvoudige intensieve vegetatie
Végétation intensive peu élaborée
Extensieve vegetatie
Végétation extensive
Filterlaag
Couche filtrante
Groendak
Toiture verte
Intensieve vegetatie
Végétation intensive
Irrigatie
Irrigation
Isolatie
Isolation
Lichte daktuin
Toiture-jardin légère
Maaien
Tonte
Mechanische bescherming
Protection mécanique
Onderhoud
Entretien
Potaarde
Terre de jardin
Snoeien
Taille
Substraat
Substrat
Uitgewerkte intensieve vegetatie
Végétation intensive élaborée
Waterophoudbaarheid
Rétention d’eau
Wortel
Racine
Wortelbestendig
Résistant aux racines
Wortel schieten
Enracinement
67
TV 229 – September 2006
2
BOTANISCHE TERMEN
FAMILIE
LATIJNSE
NEDERLANDSE
FRANSE
DUITSE
BENAMING
BENAMING
BENAMING
BENAMING
Aceraceae
Acer L.
Esdoorn
Erable
Ahorn
Alliaceae
Allium L.
Look
Ail
Lauch
Allium schoenoprasum L.
Bieslook
Ciboulette
Schnittlauch
Amygdalaceae
Prunus avium L.
Zoete kers
Merisier
Süßkirsche
Asteraceae
Calendula officinalis L.
Goudsbloem
Souci
Ringelblume
Chrysanthemum
Chrysant
Chrysanthème
Wucherblume
Tagetes L.
Afrikaantje
Tagète
Studentenblume
Balsaminaceae
Impatiens L.
Springzaad
Balsamine
Springkraut
Buddleiaceae
Buddleia L.
Vlinderstruik
Buddléia (arbre à papillons)
Fliederspeer
Caprifoliaceae
Sambucus L.
Vlier
Sureau
Holunder
Crassulaceae
Chamaecyparis
Cipres
Cyprès
Zypresse
Sedum L.
Vetkruid
Orpin
Fetthenne
Sempervivum L.
Huislook
Joubarbe
Hauswurz
Thuja Plicata L.
Westamerikaanse levensboom
Thuya géant
Riesenlebensbaum
Gaultheria L.
Gaultheria, bergthee
Gaulthérie, palommier
Scheinbeere
Kalmia L.
Kalmia
Kalmia, laurier des montagnes
Berglorbeer
Cytisus decumbens
Trosbrem
Cytise pédonculé
Trauben-Ginster
Robinia pseudacacia L.
Valse acacia
Robinier faux acacia
Falsche Akazie
Sophora japonica L.
Sofora
Sophora
Japanischer Schnurbaum
Castanea sativa Mill
Tamme kastanje
Châtaignier
Edelkastanie
Fagus L.
Beuk
Hêtre
Rotbuche
Quercus L.
Eik
Chêne
Eiche
Hamamelidaceae
Liquidambar styraciflua L.
Amberboom
Liquidambar, copalme d’Amérique
Amberbaum
Heliotropiaceae of Boraginaceae
Heliotropium L.
Heliotroop
Héliotrope
Sonnenwende
Hippocastanaceae
Aesculus L.
Paardenkastanje
Marronnier
Gemeine Rosskastanie
Ericaceae
Fabaceae
Fagaceae
68
TV 229 – September 2006
FAMILIE
LATIJNSE
NEDERLANDSE
FRANSE
DUITSE
BENAMING
BENAMING
BENAMING
BENAMING
Lobeliaceae
Lobelia L.
Lobelia
Lobélie
Lobelie
Magnoliaceae
Liriodendron tulipifera L.
Tulpenboom
Tulipier de Virginie
Tulpenbaum
Magnolia
Magnolia
Magnolia
Magnolie
Malaceae
Amelanchier Med.
Krentenboompje
Amélanchier
Felsenbirne
Malvaceae
Hibiscus L.
Drie-urenbloem
Hibiscus
Stundenblume
Oleaceae
Fraxinus L.
Es
Frêne
Esche
Onagraceae
Fuchsia L.
Fuchsia
Fuchsia
Fuchsie
Godetia Spach
Godetia
Godétie
Godetia
Abies Mill
Zilverspar
Sapin
Tanne
Picea A. Dietr.
Spar
Epicéa
Fichte
Pinus L.
Den, pijn
Pin
Kiefer, Föhre
Platanaceae
Platanus L.
Plataan
Platane
Platane
Poaceae
Agrostis L.
Struisgras
Agrostis (agrostide)
Straugras
Arundinaria
Riet, bamboe
Bambou
Bambus
Festuca L.
Zwenkgras
Fétuque
Schwingel
Lolium L.
Raaigras
Ivraie, ray-grass
Lolch
Miscanthus
Bamboe, prachtriet
Bambou, eulalie, herbe à éléphant
Bambus, Chinaschief, Elefantengras
Phyllostachys
Riet, bamboe
Bambou
Bambus
Pleioblastus
Riet, bamboe
Bambou panaché
Bambus
Poa compressa L.
Plat beemdgras
Pâturin comprimé
Zusammengedrücktes Rispengras
Poa L.
Beemdgras
Pâturin
Rispengras
Sinarundinaria
Riet, bamboe
Bambou
Bambus
Spartina pectinata Schreb.
Slijkgras
Spartine
Schlickgras
Polygonaceae
Polygonum L.
Duizendknoop
Renouée
Knöterich
Rhamnaceae
Rhamnus L.
Wegedoorn
Nerprun purgatif
Kreuzdorn
Rutaceae
Skimmia japonica Thunb
Skimmia
Skimmia
Skimmie
Salicaceae
Populus L.
Populier
Peuplier
Pappel
Salix L.
Wilg
Saule
Weide
Pseudosora
–
–
–
Tilia L.
Linde
Tilleul
Linde
Pinaceae
Tiliaceae
69
TV 229 – September 2006
BIJLAGE 10
LIJST VAN DE GEBRUIKTE AFKORTINGEN PRODUCTEN APP (atactic polypropylene) CG (cellular glass) CPE (chlorinated polyethylene) EPB (expanded perlite board) EPDM (ethylene propylene diene monomer) EPS (expanded polystyrene) FPO (flexible polyolefin) ICB (impregnated cork board) LDPE (low density polyethylene) MW (mineral wool) OSB (oriented strand board) PBE PE PES PF (phenolic foam) PIB PIR PP PUR PVC (polyvinyl chloride) SBS TPE (thermoplastic elastomer) TPO (thermoplastic polyolefin) TPV (vulcanized thermoplastic elastomer) XPS (extruded polystyrene)
: : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : : :
atactisch polypropyleen polymeerbitumen cellenglas gechloreerd polyethyleen geëxpandeerd perliet ethyleen-propyleen-dieen-monomeer geëxpandeerd polystyreen flexibel polyolefine kurk polyethyleen met lage dichtheid minerale wol OSB-plaat, georiënteerde vezelplaat propyleen-butyleen-ethyleen polyethyleen polyester fenolschuim polyisobutyleen polyisocyanuraat polypropyleen polyurethaan polyvinylchloride styreen-butadieen-styreen polymeerbitumen thermoplastisch elastomeer thermoplastisch polyolefine gevulkaniseerd thermoplastisch elastomeer geëxtrudeerd polystyreen
ORGANISMEN BEVAD BUtgb CEN EOTA EUtgb FLL FOD MWA Styfabel VESP VGI
: : : : : : : : : : :
Belgische Vereniging van Aannemers van Dichtingswerken Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw Europees Comité voor Normalisatie European Organisation for Technical Approvals Europese Unie voor de technische goedkeuring in de bouw Forschungsgesellschaft Landschaftsentwicklung Landschaftsbau Federale Overheidsdienst Mineral Wool Association Belgische vereniging van fabrikanten van geëxpandeerd polystyreen Vereniging van EPDM-systeemproducenten Verbond van de Glas Industrie VARIA
ATG BPR STS TV
: : : :
Agrément technique – Technische Goedkeuring Bouwproductenrichtlijn Spécifications techniques unifiées – Eengemaakte Technische Specificaties Technische Voorlichting
70
TV 229 – September 2006
LITERATUURLIJST 10. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13501-5 Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen. Deel 5 : Classificatie op grond van resultaten van proeven waarbij daken aan een externe brand worden blootgesteld. Brussel, BIN, 2006.
1. Agence Qualité Construction Les terrasses végétalisées. Quelques recommandations. Parijs. Sycodés Informations, nr. 40, januari 1997. 2. Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw Leidraad voor de technische goedkeuring ‘Dakafdichtingen voor groendaken’. Brussel, BUtgb, 2006.
11. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13707 Flexibele banen voor waterafdichting. Gewapende bitumen dakbanen voor waterafdichtingen. Definities en eigenschappen. Brussel, BIN, 2005.
3. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 713-020 Beveiliging tegen brand. Gedrag bij brand bij bouwmaterialen en bouwelementen. Weerstand tegen brand van bouwelementen) (met erratum). Brussel, BIN, 1968 (+ addenda 1982, 1985 en 1994).
12. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13956 Flexibele banen voor waterafdichtingen. Kunststof en rubber banen voor waterafdichtingen voor daken. Definities en eigenschappen. Brussel, BIN, 2005.
4. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 03-001 Grondslagen voor de beoordeling van de veiligheid en de bruikbaarheid van draagsystemen. Brussel, BIN, 2e uitgave, 1988.
13. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 6946 Componenten en elementen van gebouwen. Warmteweerstand en warmtegeleidingscoëfficiënt. Berekeningsmethode. Brussel, BIN, 1996.
5. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 03-002-1 Windbelasting op bouwwerken. Algemeen. Winddruk op een wand en gezamenlijke windeffekten op bouwwerken. Brussel, BIN, 2e uitgave (met 2 errata), 1988.
14. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 6946/A1 Componenten en elementen van gebouwen. Warmteweerstand en warmtegeleidingscoëfficiënt. Berekeningsmethode. Brussel, BIN, 2003.
6. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-002/A2 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen. Brussel, BIN, 2005.
15. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN ENV 1187 Proeven voor de blootstelling van daken aan vliegvuur. Brussel, BIN, 2002.
7. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 12056-3 Binnenriolering onder vrij verval. Deel 3 : Ontwerp en berekening van hemelwaterafvoersystemen. Brussel, BIN, 2000.
16. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN S 21-203 Brandbeveiliging in de gebouwen. Reactie bij brand van de materialen. Hoge en middelhoge gebouwen. Brussel, BIN, 1980.
8. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13501-1 Vuurindeling van bouwwaren en bouwdelen. Deel 1 : Indeling berustend op uitkomsten van de proeven op de tegenwerking tegen vuur van bouwwaren. Brussel, BIN, 2002.
17. Bullaert J., Meert E., Spehl P. en Vitse P. Uitvoering van omkeerdaken : opbouw, aansluitingen en afwerking. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, winter 1995.
9. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13501-2 Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen. Deel 2 : Classificatie gebruik makend van gegevens van brandweerstandsproeven, met uitsluiting van producten voor gebruik in ventilatiesystemen. Brussel, BIN, 2004.
18. Centre scientifique et technique du bâtiment Des terrasses-jardins bien protégées. Parijs, CSTB-Magazine, nr. 73, april 1994.
71
TV 229 – September 2006
19. Chambre syndicale française de l’étanchéité Règles professionnelles pour la conception et la réalisation des toitures et terrasses végétalisées. Parijs, CSFE, ontwerp, juli 2000.
27. Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie STS 08.82 Materialen voor thermische isolatie. Brussel, Eengemaakte Technische Specificaties, 2003.
20. Chambre syndicale nationale de l’étanchéité Règles professionnelles pour l’aménagement des toitures-terrasses-jardins. Parijs, CSNE, juni 1997.
28. Forschungsgesellschaft Landschaftsentwicklung Landschaftsbau Richtlinie für die Planung, Ausführung und Pflege von Dachbegrünungen. Bonn, FLL, 2002.
21. Conseil Régional Nord – Pas-de-Calais Rapport Ecotone : Restaurer, protéger, gérer la biodiversité. Conseil Régional Nord – Pas-deCalais, 1997.
29. Franchioly V. en Wagneur M. Daktuinen. Brussel, WTCB, 1989.
22. Drefahl J. Dachbegrünung : Abdichtung – Dichtungsschutz – konstruktiver Aufbau. Keulen, Verlagsgesellschaft Rudolf Müller, 1995.
30. Gonay P. Toitures-jardins : plus de campagne à la ville. Brussel, Tu Bâtis, je Rénove, nr. 88, maart 1994. 31. Hendriks N. en Wisse J. Daken in ’t groen. Handleiding voor het ontwerpen van gras-, kruiden- en tuindaken. Rotterdam, Stichting Bouwresearch, SBR-Publicatie, nr. 281, 1997.
23. European Organisation for Technical Approvals ETAG 005 Liquid applied roof waterproofing kits. Part 1 : General. Part 2 : Specific stipulations for kits based on polymer modified bitumen emulsions and solutions. Part 3 : Specific stipulations for kits based on glass reinforced resilient unsaturated polyester resin. Part 4 : Specific stipulations for kits based on flexible unsaturated polyester. Part 5 : Specific stipulations for kits based on applied polymer modified bitumen. Part 6 : Specific stipulations for kits based on polyurethane. Part 7 : Specific stipulations for kits based on bitumen emulsions and solutions. Part 8 : Specific stipulations for kits based on water dispersible polymers. Brussel, EOTA, uitgave maart 2000 (herziening maart 2004).
32. International Organization for Standardization ISO 846 Plastics. Evaluation of the action of microorganisms. Genève, ISO, 1997. 33. Jouan M. Toiture végétalisée à entretien réduit. Parijs, Les Cahiers techniques du bâtiment, nr. 156, oktober 1994. 34. Krupka B. Dachbegrünungen – Pflanzen- und Vegetationsanwendung an Bauwerken. Stuttgart, Ulmer, 2000.
24. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13948 Flexible sheets for waterproofing. Bitumen, plastic and rubber sheets for roof waterproofing. Determination of resistance to root penetration. Brussel, CEN, februari 2002.
35. Liesecke H.-J., Krupka B., Lösken G. en Brüggemann H. Grundlagen der Dachbegrünung. Bonn, Patzer Verlag, Forschungsgesellschaft Landschaftsentwicklung und Landschaftsbau e.V., 1989.
25. Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken Bijlagen bij het koninklijk besluit van 19 december 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 30 december 1997.
36. Raymaekers D. en Meert E. Groendaken : indeling, opbouw en eigenschappen (1). Antwerpen, Roof Belgium, nr. 5, juni 1999. 37. Raymaekers D. en Meert E. Groendaken : indeling, opbouw en eigenschappen (2). Antwerpen, Roof Belgium, nr. 6, september 1999.
26. Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken Koninklijk besluit van 4 april 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 5 mei, 2003.
38. Ravesloot R. Groene daken. Beek (NL), Natuur en Techniek, nr. 4, 1996.
72
TV 229 – September 2006
39. Schoentjes D. Groene daken in de stad. Antwerpen, Roof Belgium, nr. 6, oktober 1997.
42. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Het platte dak. Deel 2 : aansluitingen en afwerking. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 191, maart 1994.
40. Schulze-Ardey C. Richtlinie für die Planung, Ausführung und Pflege von Dachbegrünungen (Dachbegrünungsrichtlinie). Bonn, Forschungsgesellschaft Landschaftsentwicklung Landschaftsbau e.V., 2002.
43. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het bouwbedrijf Het platte dak : opbouw, materialen, uitvoering, onderhoud. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 215, maart 2000.
41. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Bescherming van ondergrondse constructies tegen infiltratie van oppervlaktewater. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 190, december 1993.
73
TV 229 – September 2006
Foto’s :
Argex Daku-Btech-Floradak Etanchéité SA – ATAB Imperbel – PRS Tecmat WTCB
Verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw WTCB, Lombardstraat 42 1000 BRUSSEL
Drukkerij : Claes Printing NV
B
R
U
S
S
E
L
Maatschappelijke zetel Lombardstraat 42 B-1000 Brussel e-mail :
[email protected] algemene directie 02/502 66 90 02/502 81 80
Z A V E N T E M Kantoren Lozenberg 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12 technisch advies - communicatie - kwaliteit toegepaste informatica bouw planningtechnieken ontwikkeling & valorisatie publicaties 02/529 81 00 02/529 81 10
L I M E L E T T E Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/655 77 11 02/653 07 29 onderzoek & innovatie laboratoria vorming documentatie bibliotheek