DRIEMAANDELIJKSE PUBLIKATIE – AFGIFTE : BRUSSEL X – ISSN 0577-2028 – PRIJSKLASSE : A9
WTCB
EEN UITGAVE VAN HET WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF
TECHNISCHE VOORLICHTING
18 9
D EKVLOEREN
September 1993
T E C H N I S C H E VOORLICHTING
DEKVLOEREN
MATERIALEN - PRESTATIES - KONTROLES
Deze Technische Voorlichting werd opgesteld door een werkgroep, op initiatief van het Technisch Komitee Muuren vloerbekledingen, onder het voorzitterschap van de Heer J. FAUCONNIER (✝ op 19.08.1992). SAMENSTELLING VAN DE WERKGROEP Leden
H. Bonnet, aannemer tegel- en dekvloerwerken, Doornik W. De Meyer, ir. architekt, Regie der Gebouwen, Brussel J. De Prins, Jochems, dekvloerwerken, St.-Lenaarts R. Seghers, Seghers-Setisol, dekvloerwerken, parket en isolatie, Beveren-Waas F. Tavernier, ir., Regie der Gebouwen, Brussel
Ingenieur-animator
W. Van Laecke, hoofd van het laboratorium Materialen, WTCB
Voor bepaalde aspekten konden we op de medewerking rekenen van : G. Carpentier, ing., hoofd van de afdeling Kommunikatie, WTCB M. Cloquet, ir. architekt-deskundige, Gent E. Dugniolle, ir., hoofd van de dienst Bouwchemie, WTCB W. Elsmoortel, ir., Ministerie van Verkeer en Infrastruktuur, dienst Technische Specifikaties, Brussel J.M. Huberty, raadgevend ingenieur, Nationaal Centrum voor wetenschappelijk en technisch onderzoek der cementnijverheid, Brussel A. Innemée, aannemer-schilder, plaatser van soepele vloerbedekkingen, Brussel M. Koning, Compagnie belge des revêtements de sol, Brussel D. Soubrier, ir., hoofd van het laboratorium Akoestiek, WTCB J. Uyttenbroeck, ir., Wetenschappelijk Direkteur, WTCB Wij houden er ook aan het Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw (IWONL) te danken voor de subsidie van een deel van het onderzoek, wat ons mogelijk maakte bepaalde besluiten en voorschriften te formuleren. SAMENSTELLING VAN HET TECHNISCH KOMITEE Voorzitter Leden
H. Bonnet W. Bauters, M. De Cuyper, J. De Prins, W. De Meyer, J. De Saedeleer, A. De Schuyter, F. Hazard, J.M. Huberty, M. Koning, A. Leblanc, J. Mathy, J. Merckx, F. November, W. Pardon, R. Richez, G. Scheys, R. Seghers, F. Tavernier. Ingenieur-animator W. Van Laecke
WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Violetstraat 21-23 te 1000 Brussel
Dit is een publikatie van technische aard. De bedoeling ervan is de resultaten van praktijkonderzoek voor de bouwsektor te verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.
◆
TV 189 – september 1993
INHOUD
1 2 3
4
5
6
INLEIDING
..................................................................................................
4
Algemene definities ................................................................. Vloeropbouw ............................................................................ Dekvloer ................................................................................... Bijzondere definities ................................................................
5 5 5 5
DEFINITIES 2.1 2.1.1 2.1.2 2.2
GEBRUIKTE MATERIALEN 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.2 3.2.1 3.2.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
Bindmiddelen ........................................................................... Cement ..................................................................................... Anhydrietbindmiddel ............................................................... Andere bindmiddelen ............................................................... Toeslagstoffen .......................................................................... Vulstoffen voor dekvloeren ..................................................... Lichte toeslagstoffen voor uitvullagen .................................... Aanmaakwater.......................................................................... Hulpstoffen ............................................................................... Wapeningsnet ........................................................................... Samenstellingen voor gietvloeren ............................................ Nazicht van de grondstoffen ....................................................
7 7 9 9 10 10 11 11 12 13 14 14
PRESTATIES EN EISEN 4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.3.4
Algemeenheden ........................................................................ Dimensionele eisen .................................................................. Na te leven peilen .................................................................... Horizontaliteit of helling van de dekvloer .............................. Vlakheid van de dekvloer ........................................................ Oppervlaktetoestand van de dekvloer ..................................... Mechanische eisen ................................................................... Soorten eisen ............................................................................ Door het WTCB voorgestelde proefmetode ............................ Druksterkte ............................................................................... Weerstand tegen dynamische pons ..........................................
15 15 15 18 19 21 23 23 23 24 25
DEKVLOERTYPES, DIKTE EN SAMENSTELLING 5.1 5.2 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.3 5.3.1 5.3.2 5.4 5.5 5.6
Inleiding ................................................................................... Keuze van het dekvloertype .................................................... Hechtende dekvloer ................................................................. Niet-hechtende dekvloer .......................................................... Zwevende dekvloer .................................................................. Dikte ......................................................................................... Algemeen ................................................................................. Aanbevolen dikte ..................................................................... Samenstelling van de dekvloer ................................................ Wapenings- of versterkingsnet ................................................ Aantal lagen .............................................................................
26 26 26 26 27 27 27 28 30 30 31
EISEN GELDIG VOOR DE DRAAGKONSTRUKTIE 6.1 6.2 6.2.1 6.2.2
Algemeen ................................................................................. Karakteristieken van de draagvloer ......................................... Algemene eigenschappen......................................................... Eisen voor de draagvloer van hechtende dekvloeren .............. 2
TV 189 – september 1993
32 32 32 33
INHOUD
6.2.3 6.2.4 6.3
7
8
6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.4 6.5 6.5.1 6.5.2
Eisen voor de draagvloer van niet-hechtende dekvloeren ...... Eisen voor de draagvloer van zwevende dekvloeren .............. Te nemen voorzorgen voor de in de dekvloer in te werken ... leidingen ................................................................................... Voorbereidende werken ........................................................... Gevolgen van de aanwezigheid van leidingen ........................ Bescherming van de leidingen ................................................. Droging van de dekvloer en bescherming tegen bevochtiging Voegen ..................................................................................... Algemeen ................................................................................. Plaatsbepaling van de voegen ..................................................
34 34 35 35 35 36 38 41 41 42
TERMIJNEN VOOR INGEBRUIKNEMING - NAZICHT 7.1 7.2 7.3 7.3.1 7.3.2 7.3.3 7.4
Definities .................................................................................. Termijnen voor gedeeltelijke of volledige ingebruikneming .. Drogingstermijnen ................................................................... Vochtgehalte van de dekvloer ................................................. Vochtmetingen ......................................................................... Evenwichtsvochtgehalte ........................................................... Keuring van de dekvloer .........................................................
43 43 44 44 46 48 48
BEGRIPPEN VAN ISOLATIE 8.1 8.2 8.2.1 8.2.2 8.2.3 8.2.4 8.2.5 8.2.6 8.3 8.3.1 8.3.2 8.3.3 8.3.4 8.3.5
Inleiding ................................................................................... Warmte-isolatie ........................................................................ Basisbegrippen ......................................................................... Warmte-isolatie van een vloer ................................................. Andere eigenschappen van warmte-isolatiematerialen ........... Rekenvoorbeeld ....................................................................... Vloeren niet in rechtstreeks kontakt met de buitenlucht ........ Plaatsing van de warmte-isolatie ............................................. Geluidsisolatie .......................................................................... Basisbegrippen ......................................................................... Akoestische karakteristieken ................................................... Bepalen van de akoestische isolatie ........................................ Aanbrengen van de akoestische isolatie .................................. Mogelijke oorzaken van een onvoldoende resultaat ...............
50 50 50 51 52 53 54 57 58 58 61 63 63 65
BIJLAGE 1 Memorandum voor de keuze en de uitvoering van dekvloeren ................................. 67 BIJLAGE 2 Proefmetoden ............................................................................................................... 70 LITERATUURLIJST ....................................................................................................................... 75
3
TV 189 – september 1993
1
INLEIDING
Regelmatig geraadpleegd aangaande praktische problemen en schadegevallen bij dekvloeren in woongebouwen of kantoren, heeft het Technisch Komitee Muur- en vloerbekledingen van het WTCB hierover onderzoek uitgevoerd [74] met de steun van het IWONL (Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw). Het volgen van verschillende tientallen bouwplaatsen en het uitvoeren van proeven in situ en in het laboratorium hebben geleid tot een nauwkeuriger beeld van de dekvloer en van de prestaties die men ervan kan verwachten. De huidige leidraad voor de goede uitvoering van dekvloeren voorzien om na verharding afgewerkt te worden met een vloerbedekking — voor niet-industrieel gebruik [83] — gaat uit van de kennis opgedaan tijdens het onderzoek, omschrijft de prestatie-eisen en de metodes om ze te kontroleren, en stelt richtlijnen en aanbevelingen op om die prestaties te bereiken. De gebruikte terminologie werd gedefinieerd in de Technische Voorlichting nr. 177 “Woordenlijst van de dekvloerlegger” [89]. Wegens de hoeveelheid aan informatie werd de leidraad voor de goede uitvoering onderverdeeld in twee Technische Voorlichtingen : ◆ dit dokument beschrijft de dekvloer en de samenstellende materialen, en bepaalt de eisen alsook de kontrolemetodes ; hij richt zich tot de dekvloerleggers, maar ook tot andere deelnemers aan het bouwproces, te beginnen met de ontwerpers (die het type dekvloer kiezen en de voorschriften opstellen), de hoofdaannemer en de plaatser van de vloerbedekking ◆ een Technische Voorlichting, die later zal verschijnen, zal de uitvoering behandelen en zich dus vooral richten tot de dekvloerleggers.
4
TV 189 – september 1993
2
DEFINITIES
2.1
ALGEMENE DEFINITIES
2.1.1
VLOEROPBOUW
De vloeropbouw bestaat gewoonlijk uit volgende elementen (van onder naar boven) : ◆ een draagvloer, aangepast aan de voorziene belastingen, die kan bestaan uit : ✲ een gewapende betonplaat ✲ een al dan niet geprefabriceerde draagvloer op basis van beton (met of zonder druklaag), van hout, van metaal, enz. ✲ een werkvloer van al dan niet gewapend beton ◆ één of meerdere tussenlagen, gelegen tussen de draagvloer en de afwerking, en bestemd voor het algemeen op peil brengen en het bekomen van de gewenste vlakheid. Ze kunnen bestaan uit een dekvloer, gewapend of niet, eventueel gestort op een scheidings- of isolatielaag ◆ een vloerafwerking bestaande uit een vloerbedekking en de voor de plaatsing vereiste lagen (lijm, eventuele voorbereidingslaag, enz.).
2.1.2
DEKVLOER
Een dekvloer is een bouwelement samengesteld uit een bindmiddel, vulstoffen, water, ..., en op de bouwplaats gestort op een draagvloer (monolitisch of gefraktioneerde plaat, ...). Tussen de draagvloer en de dekvloer kan men een scheidings- en/of een isolatielaag plaatsen. Daar druklagen van beton deel uitmaken van de draagvloer behoren ze niet tot het domein van de dekvloeren en worden dus niet in deze Nota behandeld.
2.2
BIJZONDERE DEFINITIES
Dekvloeren (chapes, Estriche, floor screeds) worden in verschillende types onderverdeeld volgens de funktie die ze te vervullen hebben : funktie van uitvulling, verdeling van de belasting op de isolatie, draagvlak voor soepele of harde vloerbedekkingen, ... Men zal met deze funkties rekening houden bij het ontwerp en de keuze van het dekvloertype. In dit dokument werden ze gerangschikt naar de uitvoeringswijze : ◆ hechtende dekvloer (afbeelding 1) : dekvloer die door zijn samenstelling en uitvoering aan de draagvloer hecht (en blijft hechten) 5
draagvloer
Afb. 1 Hechtende dekvloer.
TV 189 – september 1993
hechtende dekvloer (eventuele) hechtingslaag
◆ niet-hechtende dekvloer (afbeelding 2) : dekvloer die van de draagvloer gescheiden is door middel van een scheidingslaag. Hij hecht nergens aan de ondergrond. Deze laatste moet vlak zijn, zonder hindernissen en zo nodig voorafgaandelijk voorzien van een uitvullaag (omhullingslaag voor bepaalde buizen, ...) ◆ zwevende dekvloer (afbeelding 3) : dekvloer gestort op een min of meer samendrukbare isolatielaag (akoestisch en/of termisch), waardoor hij bepaalde bewegingen kan ondergaan. Hij heeft geen stijve verbinding met enig aanliggend of onderliggend bouwelement (draagvloer, muur, plint, tussendorpel, ...) ◆ dekvloer voor vloerverwarming (afbeelding 4) : dekvloer ofwel aangebracht op een isolatie, met eventuele tussenplaatsing van een scheidingslaag en inwerking van vloerverwarmingselementen (buizen of kabels), ofwel gestort op onderliggende verwarmingselementen, die zelf op of in de isolatie rusten
Afb. 2 Niet-hechtende dekvloer.
niet-hechtende dekvloer wapeningsnet scheidingslaag draagvloer
Afb. 3 Zwevende dekvloer.
zwevende dekvloer wapeningsnet membraan (eventueel) isolatie membraan (eventueel) draagvloer
Afb. 4 Dekvloer met vloerverwarming.
verwarmingselement
◆ onderlaag (afbeelding 5) : laag of lagen die tussen de dekvloer en de draagvloer aangebracht wordt of worden. Haar dikte is afhankelijk van de aard en/of van het beoogde doel (bij voorbeeld uitvullaag tussen leidingen, ...).
dekvloer wapeningsnet membraan warmte-isolatie membraan draagvloer
Afb. 5 Onderlaag (ondervloer).
dekvloer eventueel membraan onderlaag (met leidingen), uitvullaag, uitvlaklaag, ... draagvloer
6
TV 189 – september 1993
3
GEBRUIKTE MATERIALEN
De voor dekvloeren gebruikte materialen zijn het bindmiddel (cement, anhydriet, ...), water, vulstoffen (zand, toeslagstoffen, ...), gebeurlijk hulpstoffen en/of additieven, en een wapening (net of vezels). Soms worden speciale samenstellingen gebruikt, zoals zelfnivellerende dekvloeren.
3.1
BINDMIDDELEN
3.1.1
CEMENT
3.1.1.1
CEMENTTYPES EN GENORMALISEERDE BENAMINGEN
Bindmiddelen voor dekvloeren zijn doorgaans hydraulische bindmiddelen in poedervorm, die voor hun reaktie en de ontwikkeling van de vereiste karakteristieken (kohesie, adhesie, enz.) met water dienen gemengd te worden.
Gangbare cementtypes maken het voorwerp uit van de norm NBN B 12-001 [16]. Ze worden aangeduid door de letters CEM gevolgd door een Romeins cijfer. Tabel 1 Nieuwe genormaliseerde benamingen van cement. Afgekorte aanduiding
Benaming
Samenstelling
Vroegere (± overeenstemmende) benaming
CEM I
Portlandcement
Klinker
CEM II
Portland komposietcement
Klinker, vliegas, slak en kalk in verschillende verhoudingen
PPz
CEM III/A
Hoog-
36/65
Klinker en 36 tot 65 % hoogovenslak
HK
CEM III/B
oven-
66/80
Klinker en 66 tot 80 % hoogovenslak
HL
CEM III/C
cement
81/95
Klinker en 81 tot 85 % hoogovenslak
LK
CEM V/A
Samengesteld cement
Klinker, ± 25 % slak en ± 25 % vliegas
/
P
De norm NBN B 12-001 bepaalt de sterkteklassen (32,5 - 42,5 - 52,5), d.w.z. de druksterkte (in N/mm2) na 28 d en op 20 °C, bekomen op proefstukken waarvan de norm NBN EN 196-1 [27] de samenstelling, de afmetingen, de aanmaak, de bewaringsmetoden en -duur bepaalt. De genoemde cijfers komen overeen met de resultaten van genormaliseerde proefstukken en dus niet met de mechanische karakteristieken van de afgewerkte dekvloer, die een andere samenstelling heeft en op andere temperaturen verhardt. De norm voorziet dat elke sterkteklasse geleverd kan worden in normale versie of in “R”versie. De laatste wordt door hogere aanvangssterkten gekenmerkt.
7
TV 189 – september 1993
3.1.1.2
KEUZE VAN HET CEMENT [78]
De keuze van het cement (type en sterkteklasse) beïnvloedt onder andere de volgende eigenschappen van de dekvloer : ◆ de uiteindelijke sterkte ◆ de snelheid om deze sterkte te bekomen, die de termijn van gedeeltelijke en volledige ingebruikstelling beïnvloedt ◆ het snelle vrijkomen van hydratatiewarmte, waardoor het mengsel opwarmt : deze faktor is gunstig bij koud weer, maar ongunstig bij warm weer (versnelde uitdroging). De hechting aan de draagvloer (voor hechtende dekvloeren) en de neiging tot krimp (kans op scheurvorming) worden veeleer beïnvloed door de samenstelling dan door de keuze van het cementtype. In deze kontekst wordt de keuze van het cement bepaald door de na x dagen geëiste sterkteklasse, rekening houdend met de verhardingstemperatuur. Daar dekvloeren relatief dun zijn, wordt de verhardingstemperatuur beïnvloed enerzijds door deze van de ondergrond en anderzijds door de omgevingstemperatuur. In ieder geval zijn belangrijke temperatuurverschillen tussen de omgevende lucht en de ondergrond, of tussen verschillende zones van de ondergrond zeer nadelig voor een homogene verharding van de dekvloer. Aangezien geen enkel cement hieraan kan verhelpen, is het ten zeerste aangeraden tocht, rechtstreekse bezonning, brutale opwarming, enz. te vermijden. Bij de keuze houdt men liefst rekening met volgende aanduidingen : ◆ aanbevolen sterkteklassen Tabel 2 Aanbevolen sterkteklassen.
Verharding
Temperatuur van de ondergrond en/of van de omgevingslucht < 10 °C
10 °C < - < 25 °C
Normale
Sterkteklasse 42,5
Sterkteklasse 32,5
Snellere
Sterkteklasse 42,5 R
Sterkteklasse 42,5 of 32,5 R
> 25 °C Sterkteklasse 32,5
◆ cementtypes (tabel 1) : het cementtype is vrijwel van geen belang bij gewone temperaturen (tussen 10 en 20 tot 25 °C). Het is echter wel belangrijk bij lage en zeer hoge temperaturen. Bij lage temperaturen worden cementtypes die rijk zijn aan hydraulische komponenten (klinker) minder vertraagd door de invloed van de koude. Worden dus aanbevolen : CEM I, CEM III A en CEM II, afhankelijk van de samenstelling. Bij zeer hoge temperaturen worden klinkerarme cementen minder beïnvloed door het versnellende effekt van de temperatuur van de omgeving en/of van de ondergrond. Worden dan ook aanbevolen : CEM III B en CEM II, afhankelijk van de samenstelling. OPMERKINGEN
◆ Bescherming tegen snelle uitdroging is van essentieel belang voor de oppervlaktekohesie (hardheid) en de uitgestelde krimp van de dekvloer (geen of beperkte scheurvorming, hechting aan de draagvloer). Ze is niet alleen belangrijk in geval van snelle verharding, die door opwarming aanzienlijke verdamping veroorzaakt, maar ook in geval van zeer trage verharding, waarbij een trage maar langdurende verdamping het 8
TV 189 – september 1993
mengsel nadelig kan beïnvloeden, terwijl zijn verhardingsgraad onvoldoende is. ◆ Behalve mits voorafgaandelijke toestemming van de fabrikant wordt het mengen van verschillende cementtypes verboden.
3.1.2
Tabel 3 Anhydrietbindmiddel.
ANHYDRIETBINDMIDDEL
Anhydrietbindmiddel is in België niet genormaliseerd. Het wordt gedefinieerd in de Duitse norm DIN 4208 [46]. Anhydriet — natuurlijk of syntetisch — is samengesteld uit : ◆ minimum 85 % watervrij calciumsulfaat (CaSO4) ◆ maximum 3 % scheikundig gebonden water ◆ maximum 12 % andere bestanddelen (zonder water). De percentages zijn uitgedrukt ten opzichte van de massa (in poedervorm en gedroogd bij 40 °C). Anhydriet heeft een pH-waarde van minstens 6. De bindingsversneller is gewoonlijk reeds toegevoegd. Klasse
Minimale sterkte (N/mm2) (1)
Dit bindmiddel wordt aangeduid met de letters AB (Anhydrite op 28 dagen op 7 dagen op 28 dagen op 7 dagen 2 Binder), gevolgd door een getal AB 20 ( ) 10 4 2 20 dat de sterkteklasse aanduidt. 1 Het bindmiddel dient in zijn oor( ) Op proefstukken, volgens de norm DIN 4208 [46] (1 N/mm2 = 10 daN/cm2 ≈ 10 kg/cm2). spronkelijke verpakking in een (2) Vroeger AB 200 genoemd. droge plaats te worden bewaard. Het mag niet met andere hydraulische bindmiddelen (zowel cement als andere soorten anhydriet) worden gemengd. Bij druk
Bij buiging
Het toepassen van anhydrietgebonden traditionele dekvloeren (voor anhydrietgebonden gietvloeren is het aan te bevelen inlichtingen in te winnen bij de fabrikant) wordt afgeraden in ruimten waar de dekvloer : ◆ niet normaal kan drogen wegens de hoge relatieve luchtvochtigheid door gebrek aan ventilatie of door een hoge waterdampproduktie ◆ in langdurig kontakt is met een vochtige draagvloer, te wijten ofwel aan bouwvocht, ofwel aan capillaire opzuiging, ofwel aan de afwezigheid van een anticapillair scherm ◆ opnieuw vochtig kan worden na het verharden en na plaatsing van de vloerbedekking, en dit gedurende een bepaalde tijd of bij herhaling, bij voorbeeld door frekwent onderhouden met water. Daar, bij het bepalen van de verhouding bindmiddel/vulstoffen, het gehalte aan calciumsulfaat de hoofdfaktor is, wordt aanbevolen informatie hieromtrent in te winnen bij de fabrikant, ten einde dit gehalte te kennen (volgens de norm DIN 4208 moet het minimum 85 % in massadelen bedragen; bepaalde fabrikanten bereiken waarden van 90 tot 95 %).
3.1.3
ANDERE BINDMIDDELEN
Magnesietcement (dat het voorwerp uitmaakt van de normen NEN N1396 in Nederland [66], DIN 272 [42] en DIN 273 [43] in Duitsland) wordt zelden toegepast in België, terwijl asfalt zelden gebruikt wordt voor dekvloeren die met een vloerbedekking afgewerkt worden. 9
TV 189 – september 1993
3.2
TOESLAGSTOFFEN
Afhankelijk van het gebruik in dekvloeren of in uitvullagen kunnen vulstoffen onderverdeeld wor-
den in verschillende groepen : ◆ zand voor dekvloeren ◆ grind, gedefinieerd in de norm NBN B 11-003 [12] ◆ kurk voor nagelbare dekvloeren ◆ lichte toeslagstoffen voor uitvullagen, zoals ✲ natuurbims ✲ geëxpandeerd klei en leisteen ✲ geëxpandeerde glaskorrels, ... ◆ andere toeslagstoffen [79, 80]. De korrelverdeling van de toeslagstoffen wordt bepaald in de normen NBN B 11-003 [12] en B 11-101 [13]. De vulstoffen zijn zuiver, mogen geen stoffen bevatten waarvan de aard en het gehalte schadelijk kunnen zijn voor het gebruik ervan, zoals bij voorbeeld kleiklonters, plantaardige bestanddelen, oplosbare zouten, enz.
3.2.1
VULSTOFFEN VOOR DEKVLOEREN
Volgens hun aard en herkomst onderscheidt men : ◆ natuurlijke vulstoffen afkomstig uit zand- of grindgroeven, uit rivieren of uit de zee ; ze zijn ontstaan door verwering van (doorgaans kiezelhoudende) gesteenten ◆ kunstmatige vulstoffen, zoals zand van steenbreekinstallaties (breken en zeven van grind en steen, zoals kalksteen, zandsteen, porfier en kwartsiet). Het gehalte aan organische stoffen in de vulstoffen mag niet groter zijn dan 0,5 %.
Afb. 6 Vulstoffen en meng- en pompinstallatie.
10
TV 189 – september 1993
9,51
4,00 4,76 6,30
2,00 2,35
1,00 1,19
0,500 0,595
0,300
0,149
100
0,074 0,080
De korrelverdelingsanalyse van de vulstoffen gebeurt volgens de voorschriften van de norm NBN B 11-001 [11]. Rekening houdend met de aard van het bindmiddel moet de korrelverdelingskromme van de te gebruiken vulstoffen zich bij voorkeur situeren tussen de in afbeelding 7 gedefinieerde grenskrommen.
mazen (in mm)
90 80 70
2 1
60 50
doorval (in %)
40
3 4
30 1. 2. 3. 4.
20 10 0
kromme kromme kromme kromme
X DIN 1 Y DIN 2
Afb. 7 Bundel korrelverdelingskrommen voor vulstoffen voor dekvloeren. ◆ Volgens de norm DIN 1045 [44] moet de kromme zich bevinden tussen de grenskrommen DIN 1 en DIN 2 (krommen 2 en 4). ◆ Voor cementgebonden dekvloeren bevindt deze kromme zich tussen X en DIN 2 (krommen 1 en 4). ◆ Voor anhydrietgebonden (traditionele) dekvloeren bevindt de korrelverdelingskromme zich tussen de krommen Y en DIN 2 (krommen 3 en 4).
De fijnheidsmodulus, karakteristiek die in de recentste normen niet meer weerhouden werd, bepaalt de verhouding van de massa van de gekumuleerde zeefrest, bekomen op zeven van 76,1 mm tot 149 µm, ten opzichte van de totale massa van het monster. Het aandeel zeer fijne deeltjes (74 en/of 20 µm) moet binnen bepaalde grenzen blijven. 3.2.2
LICHTE TOESLAGSTOFFEN VOOR UITVULLAGEN
De gegevens van de norm NBN B 11-152 [14] en de korrelverdelingsgrenzen [15] gelden voor lichte granulaten die gebruikt worden bij het maken van isolerend licht beton of van konstruktiebeton, en dus niet voor licht zand.
3.3
AANMAAKWATER
Het gebruikte water moet zuiver en vrij van schadelijke stoffen zijn, d.w.z. dat de hoeveelheid zuren, alkaliën, sulfaten, suikers, vetten en organische stoffen binnen de in de norm NBN B 15-102 [19] opgegeven grenzen moet blijven. Verkleurd en/of slecht riekend water is verdacht.
11
TV 189 – september 1993
3.4
HULPSTOFFEN
Een hulpstof is een produkt dat aan de normale bestanddelen van mortel of beton toegevoegd wordt op het ogenblik van de menging, met de bedoeling bepaalde van zijn eigenschappen te verbeteren, ofwel in verse toestand, ofwel gedurende zijn binding en verharding, ofwel nog in verharde toestand. De hulpstoffen en de daarop van toepassing zijnde proefmetoden worden beschreven in de normen van de reeks NBN T 61 [31, 32]. Hun gebruik hangt af van het nagestreefde doel. Het mengen van verschillende hulpstoffen onderling is verboden, behalve voorafgaand akkoord van de fabrikant(en). De werking van de hulpstoffen wordt beïnvloed door het cementtype en de cementklasse, evenals door de voor de aanmaak van het cement gebruikte grondstoffen. Iedere hulpstof oefent gewoonlijk meerdere werkingen uit, die volgens de gebruiksomstandigheden kunnen verschillen. De werking van bepaalde hulpstoffen is niet altijd voldoende nauwkeurig gekend. Om die reden is de grootste voorzichtigheid geboden bij de keuze van de hulpstof. Deze moet rekening houden met het cementtype [74]. Het is bijgevolg noodzakelijk inlichtingen in te winnen bij de betrokken fabrikant nopens de juiste gevolgen (doeltreffendheid, verenigbaarheid, tegenaanduidingen, ...) en bevestiging te vragen door voorleggen van een proefverslag over de gekozen kombinatie [35, 52, 59, 72, 73, 77]. De bindings- en verhardingsversnellers (meestal op basis van calciumchloride) verhogen vaak de krimp en het risico van metaalkorrosie. Het proefverslag moet : ◆ volledig zijn (uittreksels van het proefverslag zijn niet toegelaten, behalve mits akkoord van het laboratorium) ◆ recent zijn en op het produkt slaan, zoals het momenteel in de handel is ◆ duidelijk aangeven of de proef heeft geslagen op het door de aanvrager beoogde toepassingsgebied (het dekvloertype bij voorbeeld) ◆ duidelijk het nagestreefde doel en de juiste invloed van de hulpstof vermelden (bij voorbeeld waterweerhoudend, enz.) ◆ de gebeurlijke aanwezigheid van een versneller in de hulpstof vermelden en, in voorkomend geval, de aard ervan opgeven (namelijk zijn gedrag ten opzichte van de metalen) ◆ vergelijkingen geven, bij voorbeeld tussen twee identieke mortels (met dezelfde W/C faktor, ...), van de resultaten met en zonder gebruik van de hulpstof. Het al dan niet gebruiken van hulpstoffen voor het bereiken van de opgegeven prestaties zal best beslist worden met de aannemer-dekvloerlegger. Het moet voorgeschreven zijn. Indien de dekvloerlegger meent dat het gebruik van een hulpstof zich opdringt terwijl het bestek hierover geen voorschriften bevat, zal hij dit in zijn prijsofferte opgeven.
12
TV 189 – september 1993
3.5
WAPENINGSNET
De wapening heeft als hoofdfunktie de spanningen te verdelen ten gevolge van de hydraulische krimp van de dekvloermortel, alsook het risico van scheurvorming te beperken, die te wijten is aan dimensionele veranderingen van termische aard (uitzetting en krimp te wijten aan temperatuurschommelingen), wanneer de dekvloer niet hecht aan de ondergrond (niet-hechtende dekvloer, zwevende vloer, ...). Haar (plaatselijk of algemeen) gebruik wordt voorzien rekening houdend met de volgende princiepen : ◆ in geval van hechtende dekvloeren is een wapening gewoonlijk niet onontbeerlijk ◆ in geval van niet-hechtende dekvloeren is ze ten zeerste aangeraden, ten einde het risico van scheurvorming te beperken en aldus de vervorming van de dekvloer en van zijn bedekking te verdelen ◆ in geval van zwevende dekvloeren, en voor alle dekvloeren, ter hoogte van dikteverminderingen te wijten aan de aanwezigheid van leidingen bij voorbeeld, blijkt een goed geplaatste wapening onontbeerlijk te zijn.
De afmetingen en de plaatsing (enkel of dubbel) van dit net verschillen volgens de hem toebedeelde funktie en zijn eventueel afhankelijk van een berekening. Men zal er wel aan denken de nodige voorzorgen te treffen om de wapening ter plaatse te kunnen brengen (netten met standaardafmetingen : 5 m x 2,15 m bij voorbeeld). Voor dekvloeren gebruikt men gewoonlijk de gelaste netten van 100 x 100 x 3 mm en 50 x 50 x 2 mm. In afwezigheid van speciale eisen voor de wapening gebruikt men meestal het laatst genoemde. Er bestaan ook andere versterkingstechnieken, zoals het inwerken van metaalvezels of kunststof vezels in de dekvloerspecie. Daar hun gebruik in dekvloeren min of meer recent is, vermelden we deze slechts ter inlichting. Men zal zich bij de fabrikanten inlichten betreffende hun invloed op dekvloermortels, wat zo nodig door vergelijkende proeven moet worden bevestigd.
Afb. 8 Rol versterkingsnet voor dekvloeren.
13
TV 189 – september 1993
3.6
SAMENSTELLINGEN VOOR GIETVLOEREN
Zelfnivellerende dekvloeren [5, 7, 74, 75] zijn meestal op basis van syntetisch anhydriet, zoals AB20 of ontzwavelingsgips, met toevoeging van 1 tot 2 % (massa) superplastificeermiddel (melaminehars, formaldehyde of sulfonzuur), van ongeveer 30 % water, syntetische harsen, een ontschuimer, vulstoffen, ...
Afb. 9 Aanbrengen van een zelfnivellerende anhydrietgebonden dekvloer.
In de handel bestaan er ook cementgebonden samenstellingen ; deze worden doorgaans in dunne hechtende uitvoering toegepast. Ze zijn meestal voorgemengd door de fabrikant en vereisen enkel toevoeging van water bij de uitvoering. Voor deze zelfnivellerende dekvloerprodukten kan de fabrikant in België de BUtgbtechnische goedkeuring aanvragen.
3.7
NAZICHT VAN DE GRONDSTOFFEN
Op de bouwplaats zal men op een droge plaats een gesloten zak van het gebruikte lot bindmiddel (cement of anhydriet) bewaren, alsook een hoeveelheid van het gebruikte zand en/of van de gebruikte toeslagstoffen (± 20 kg), en dit tot na goedkeuring van de resultaten van de proeven en de keuring van de dekvloer. In geval van betwisting vergemakkelijkt deze voorzorgsmaatregel het werk bij de eventuele aanvraag van scheikundige analyses om het bindmiddelgehalte te bepalen of de granulometrie van de gebruikte vulstoffen op te stellen. Het cementgehalte wordt berekend op basis van de volgens de Belgische normen [17, 23] bepaalde doseringen van de verschillende komponenten. Een dergelijke analyse wordt soms uitgevoerd als de mechanische karakteristieken van de verharde dekvloer en/of van de proefmonsters niet aan de opgelegde kriteria beantwoorden. Ze maakt het eventueel mogelijk de oorzaken van het probleem op te sporen. De proef wordt uitgevoerd op een representatief monster van ongeveer 3 kg. 14
TV 189 – september 1993
4
PRESTATIES EN EISEN
4.1
ALGEMEENHEDEN
4.2
DIMENSIONELE EISEN
4.2.1
NA TE LEVEN PEILEN
4.2.1.1
AANVANGSNIVEAU
Er worden hoofdzakelijk drie soorten prestaties vereist van een dekvloer : ◆ dimensionele of geometrische prestaties (peilen, horizontaliteit, vlakheid) ◆ de oppervlaktetoestand (ruwheid) ◆ mechanische prestaties (druksterkte en weerstand bij dynamische pons). Ze worden in het bestek of bij de bestelling omschreven, door numerieke waarden of door het opleggen van een bepaalde prestatieklasse.
De bouwheer of de hoofdaannemer duidt het aanvangspeil aan en merkt het. Dit ligt bij voorkeur op een plaats die voor wijziging niet vatbaar is.
4.2.1.2
OVERGEBRACHTE REFERENTIEPEILEN
De bouwheer of de hoofdaannemer brengt de referentieniveaus over, vertrekkend van het aanvangsniveau. Gewoonlijk worden deze referentiepeilen aangeduid 1 meter boven het niveau van de afgewerkte vloer. De bouwheer geeft minimum één referentiepeil per verdieping plus een bijkomend referentiepeil per kamer, alsook de nodige referentiepeilen zodat de afstand tussen twee merktekens niet groter is dan 10 meter. OPMERKINGEN
◆ De referentieniveaus worden nauwkeurig aangeduid met een onuitwisbaar en duidelijk zichtbaar middel, bij voorbeeld op de muren, kolommen, vensterneggen of op andere plaatsen waar het merkteken niet kan worden weggewerkt vóór de keuring van de dekvloer. ◆ Bij het aanduiden van de referentiepeilen houdt de bouwheer of de hoofdaannemer rekening met de verschillende niveaus van de afgewerkte vloer.
15
TV 189 – september 1993
A ▲
▲
Afb. 11 Pasdarm voor het “waterpassen”.
Afb. 10 Overbrengen van het peil.
De toleranties van de peilmerken ten opzichte van het referentiepeil worden gegeven in tabel 4. Afstand A (in m) tussen een peilmerk en het referentiepeil (horizontaal gemeten)
Toegestane afwijkingen (in mm) tussen een peilmerk en het referentiepeil
A ≤ 10 m
±2
10 < A ≤ 50
±3
A > 50
±5
4.2.1.3
Tabel 4 Toleranties bij de overdracht van de peilmerktekens t.o.v. het referentiepeil.
PEIL VAN DE AFGEWERKTE DRAAGVLOER WAAROP DE DEKVLOER KOMT
De bouwheer of de opdrachtgever ziet na of de hoogte begrepen tussen de peilmerken en het oppervlak van de draagvloer, waarop de dekvloerlegger dient te werken, overeenkomt met (1 + x) m, waarbij x de totale dikte is van de voorziene opbouw boven de draagvloer (dekvloer, eventuele ondervloer en isolatie, vloerbedekking). De toleranties op het peil van de draagvloer zijn gegeven in tabel 5. Afstand d (in m) tussen een punt van de draagvloer en het dichtsbijzijnde peilmerk
Afwijking in mm
d≤3m
± 10
3m
± 15
6 m < d ≤ 15 m
± 20
16
Tabel 5 Tolerantie op het peil van de draagvloer.
TV 189 – september 1993
peil van het plafond
AAAAA
AAAAA
peil van de afgewerkte vloer
peil draagelement
draagelement
bekleding dekvloer
verdiepingshoogte
vloerbekleding dekvloer
opgelegde vrije hoogte
Afb. 12 Peilen.
draagelement
peil van de afgevlakte grond
afgevlakte grond OP VOLLE GROND
OP EEN DRAAGVLOER
Alvorens de werken aan te vatten, meldt de dekvloerlegger abnormale peilafwijkingen van de draagvloer. Dit stelt hem in staat : ◆ de benodigde hoeveelheid materialen nauwkeurig te bepalen ◆ na te zien of de hoogte beschikbaar voor de vloeropbouw boven de draagvloer (x m) verenigbaar is met een korrekte uitvoering van zijn werk. Indien de werkelijk beschikbare hoogte “x” onvoldoende is, zal de bouwheer, ingelicht over het probleem, beslissen over de te nemen maatregelen (het peil van de afgewerkte vloer verhogen, het niveau van de draagvloer verlagen of de aard en de dikte van de diverse lagen aanpassen) ◆ de prijzen eventueel te herzien als de werkelijk beschikbare hoogte de voorziene hoogte overschrijdt.
4.2.1.4
PEIL VAN DE AFGEWERKTE DEKVLOER
De dekvloerlegger voert de dekvloer uit tot het door de ontwerper voorgeschreven niveau, rekening houdend met het type en de aard van de voorziene vloerbedekking. De toleranties op het werkelijke peil van de afgewerkte dekvloer ten opzichte van het teoretische peil worden gegeven in tabel 6, p. 18. tolerantie op de overdracht van het peilmerkteken ten overstaan van het referentiepeil (zie tabel 4) overgebrachte peil
1m+x
1m
vlakheidstoleranties van de dekvloer (zie tabel 7)
tolerantie op het peil van de dekvloer (zie tabel 6)
peil van de afgewerkte vloer overgeover
✲
tolerantie op het peil van de ondergrond (zie tabel 5)
peil van de ondergrond (bovenkant) vlakheidstoleranties van de draagvloer (zie tabel 8)
Afb. 13 Te onderscheiden peilen en toleranties. ✲ totale dikte van de tussenlagen en van de vloerbedekking
17
TV 189 – september 1993
Afstand d (in m) tussen een punt van de dekvloer en het dichtsbijzijnde referentiepeilmerkteken
Toegestane afwijkingen in mm klasse 1 (strenge toleranties)
klasse 2 (normale toleranties)
d≤3m
±6
±8
3m
±8
± 12
6 m < d ≤ 15 m
± 10
± 14
Tabel 6 Toleranties op het peil van de afgewerkte dekvloer.
Het peil van de dekvloer behoort tot de voorgeschreven tolerantieklasse als, bij het nazicht, geen enkel punt van de dekvloer buiten de toegestane afwijkingen valt. Indien de toleranties op het peil niet beantwoorden aan de eisen, zien de betrokken partijen de weerslag van dit gebrek na en nemen de geschikte maatregelen. Indien het peil van de vloerbedekking moet aansluiten op vaste punten, zoals deurdorpels, rioolkolken, putdeksels, enz., is het peil van deze vaste punten vanzelfsprekend bepalend.
4.2.2
HORIZONTALITEIT OF HELLING VAN DE DEKVLOER
De aanbestedingsdokumenten bepalen of de dekvloer horizontaal of onder helling moet worden uitgevoerd (voor het wegvloeien van vloeistoffen, het aansluiten op verschillende niveaus, enz.). De helling wordt in mm/m uitgedrukt.
4.2.2.1
EISEN VOOR HORIZONTALE DEKVLOEREN
Een dekvloer wordt als horizontaal aanzien indien, in elk punt, de toleranties op het afgewerkte peil overeenkomen met de toleranties van tabel 5. Het peil wordt gekontroleerd met een waterpas van een landmeter of met eender welk aangepast toestel.
4.2.2.2
EISEN VOOR DEKVLOEREN ONDER HELLING
Indien de dekvloer onder helling wordt uitgevoerd, duidt het bestek de richting en de waarde van de helling aan, alsook de vaste niveaus, bij voorbeeld deurdorpels, rioolkolken, putroosters, enz. Het nazicht van de helling (afbeelding 15) gebeurt met een luchtbelwaterpas en een rechte en stevige lat van gekende lengte (meestal 2 m) of met een topograafniveau. Indien het om hellingen voor het wegvloeien van vloeistoffen gaat en rekening houdend met de praktische uitvoeringsmogelijkheden en de toegestane vlakheidstoleranties, is het aangeraden geen hellingen kleiner dan 10 mm/m te voorzien, ten einde stagnatie van vloeistoffen te beperken. Bij toepassing van gietmortels is het niet altijd mogelijk een helling te waarborgen.
18
TV 189 – september 1993
Het nazicht gebeurt op een representatieve oppervlakte, volgens de metode gebruikt bij horizontale vloeren, maar rekening houdend met de opgelegde helling. De toleranties op de voorgeschreven peilen voor dekvloeren onder helling zijn dezelfde als deze gegeven voor een horizontale dekvloer (zie tabel 6, p. 18). 1. overgebrachte peil 2. tolerantie op het peil van de afgewerkte vloer
1
1
1m
x mm/m 2
2
Afb. 14 Horizontale dekvloer.
4.2.3
Afb. 15 Hellende dekvloer.
VLAKHEID VAN DE DEKVLOER EN VAN DE DRAAGVLOER
De vlakheid is de eigenschap van een oppervlak zonder oneffenheden, ongelijkheden, noch krommingen. Ze is onafhankelijk van de helling of van het peil van het beschouwde vlak. De keuze van de tolerantie op de vlakheid hangt af van de voorziene vloerbedekking, van het gebruik ervan en van het gewenste uitzicht.
4.2.3.1
NOODZAAK VAN VLAKHEIDSEISEN
De eisen betreffende het peil van de afgewerkte dekvloer worden nagezien vanaf het dichtsbijzijnde referentiepeilmerk. Indien men het niveau van de dekvloer meet in 3 punten die dicht bij elkaar liggen maar van het referentiepeil verwijderd zijn (bij voorbeeld 15 m), bedragen de toleranties ± 14 mm, volgens tabel 6. Dit betekent dat men tot de situatie in afbeelding 16 kan komen.
14 mm
overgebrachte peil A
C B
1m
A
B
C
1m
19
TV 189 – september 1993
14 mm
14 mm
15 m
Afb. 16 Horizontale dekvloer die aan de peiltoleranties van klasse 2 (d = 6 à 15 m) voldoet, maar met onaanvaardbare vlakheid.
Alhoewel de toleranties op het peil van de afgewerkte dekvloer nageleefd zijn, begrijpt men gemakkelijk dat de beschreven situatie onaanvaardbaar is. Om die reden moeten eveneens plaatselijke vlakheidseisen gesteld worden.
4.2.3.2
VLAKHEIDSEISEN VOOR DE DEKVLOER
Voor het afgewerkte dekvloeroppervlak onderscheidt men de drie vlakheidsklassen opgenomen in tabel 7. Tabel 7 Vlakheidstoleranties van de dekvloer (in mm) afhankelijk van de lengte van de lat (in m).
Vlakheidsklassen
De opdrachtgever schrijft de vlakheidsklasse voor in het bestek. Indien de dekvloer afgewerkt wordt met harde tegels van groot formaat (≥ 30 x 30 cm2), dient vlakheidsklasse 1 voorgeschreven te worden.
Vlakheidstoleranties van de dekvloer (in mm) afhankelijk van de lengte van de lat 1m
2m
Klasse 3 (ruime toleranties)
5
6
Klasse 2 (normale toleranties)
3
4
Klasse 1 (strenge toleranties)
2
3
Bij gebrek aan aanduidingen nopens de vlakheidsklasse en het vloerbedekkingstype, wordt vlakheidsklasse 2 geëist.
Opmerkingen : ◆ de toleranties op het peil van de dekvloer mogen niet opgeteld worden bij deze van de vlakheid ◆ klasse 3 wordt voor zones dichtbij hindernissen gereserveerd, als klasse 2 vereist wordt voor de lopende vlakken.
4.2.3.3
VLAKHEIDSEISEN VOOR DE DRAAGVLOER
De vlakheidstoleranties voor de draagvloer zijn opgenomen in tabel 8 en voorgeschreven in het bestek. Bij ontbreken hiervan worden de “normale” toleranties onder een lat van 2 meter — dik geschreven in tabel 8 — toegepast.
Vlakheidsklassen van de draagvloer
Vlakheidstoleranties van de draagvloer (in mm) afhankelijk van de lengte van de lat (in m) 1m
2m
Klasse 2 (ruime toleranties)
15
17
Klasse 1 (normale toleranties)
8
9
4.2.3.4
Tabel 8 Vlakheidstoleranties van de draagvloer (in mm) afhankelijk van de lengte van de lat (in m).
NAZICHT VAN DE VLAKHEID VAN DE DEKVLOER
Men gebruikt rechte en stijve latten van 1 of 2 meter lengte (zie tabel 7) met, aan de uiteinden, slijtvaste blokjes (vierkant of cylindrische van 20 tot 40 mm zijde of diameter) en met een dikte gelijk aan de toegelaten tolerantie (afbeelding 17). Voorts beschikt men over een derde los blokje met dezelfde afmetingen en met een dikte gelijk aan tweemaal de toleranties.
20
TV 189 – september 1993
AA AA
AA
B vlakheid buiten de toleranties (geval 1)
A
vlakheid binnen de toleranties (geval 2)
AA
A B
vlakheid buiten de toleranties (geval 3) C B A
AAA AA AAA AA
A A
Afb. 17 Nazicht van de vlakheid van een dekvloer. A. blokje met een dikte gelijk aan de tolerantie B. lat van 2 m lengte C. los blokje (dikte gelijk aan tweemaal deze van blokje A)
Men plaatst de lat met de twee blokjes op het te kontroleren oppervlak : ◆ geval 1 : een blokje en een punt van de lat raken de vloer, terwijl het tweede blokje hem niet raakt. De vlakheid is buiten de toleranties ◆ geval 2 : de twee blokjes raken de vloer, terwijl de lat hem niet raakt ; het losse blokje gaat niet onder de lat. De vlakheid is binnen de toleranties ◆ geval 3 : de twee blokjes raken de vloer, terwijl de lat hem niet raakt ; het losse blokje gaat onder de lat door. De vlakheid is buiten de toleranties. De kontrole van de vlakheid wordt steeds uitgevoerd kamer per kamer (afbeelding 19) en, behoudens andere voorschriften, op minstens 20 cm afstand van de muren of van andere hindernissen. Binnen de genoemde zone van 20 cm wordt een vlakheid aangenomen die één klasse minder streng is dan deze voorzien voor de lopende vlakken (tabel 7).
4.2.4
OPPERVLAKTETOESTAND VAN DE DEKVLOER
Gezien de dekvloer afgewerkt wordt met een vloerbedekking, heeft zijn estetisch uitzicht meestal geen belang. Nochtans moet de oppervlaktetoestand het mogelijk maken er de voorziene vloerbedekking op aan te brengen. De ruwheid kan beïnvloed worden door verschillende faktoren, zoals de intensiteit van de verdichting (druk en aantal strijkbewegingen), de korrelsamenstelling van de dekvloerspecie (kontinuïteit en aanwezigheid van korrels van verschillende diameters, de diameter van de grootste korrels, ...), de water/bindmiddelfaktor, het gebruik van hulpstoffen (plastificeermiddel, superplastificeermiddel) en/of additieven (kunststof vezels of andere, ...), het werken in een of meerdere lagen met identieke of verschillende samenstelling, enz. De te eisen oppervlakteafwerking hangt af van de voorziene vloerbedekking, van haar plaatsingstechniek en van de voorziene vlakheidstoleranties. Zo wenst men voor het plaatsen van betegeling een nogal ruw oppervlak, terwijl dekvloeren bestemd voor een Afb. 18 Apparatuur voor vlakheidsmetingen.
21
TV 189 – september 1993
Afb. 19 Nazicht van de vlakheid van een oppervlak.
dunne vloerbedekking eerder een oppervlak vereisen met “raspende mikroruwheid”, d.w.z. met vertikale onregelmatigheden (plaatselijke holten en/of bulten, die gemakkelijk te verwijderen zijn), waarvan de diepte of de hoogte tussen 0,1 en 2 mm variëren. Het is dus aan te raden de gewenste oppervlaktetoestand te bepalen in het bestek en in elk geval alvorens de werken te beginnen ; bestrooien van het oppervlak van de verse dekvloer met cement, om de oppervlaktetoestand te verbeteren, is niet toegelaten. Het is duidelijk dat het stellen van te strenge eisen meestal de kostprijs doet stijgen. Bovendien kan het niet-specifiëren van de oppervlakteafwerking aanleiding geven tot supplementaire bewerkingen en dus ook tot onkosten bij het aanbrengen van de vloerbedekking. De graad van ruwheid kan bepaald worden, ofwel door vergelijking met schuurpapier (P50 tot P90, met plaatselijk een oppervlakteruwheid gelijk aan deze van de grofste korrel), ofwel door verwijzing naar bepaalde uitgevoerde bouwwerken of naar referentiemonsters. Benamingen als “spiegelglad”, “perfekt glad oppervlak”, enz., beantwoorden niet aan omschreven kriteria. Men zal er rekening mee houden dat het meestal onmogelijk is een volledig homogene oppervlakte te bekomen. Het gebruik van superplastificeermiddelen veroorzaakt vaak, zeker bij overdosering, een dichte en bindmiddelrijke oppervlaktehuid ; een dergelijke oppervlaktetoestand is niet wenselijk. Traditionele dekvloeren worden meestal machinaal afgepolijst, maar soms ook manueel met de polierspaan. Beide operaties geven doorgaans een verschillend aspekt. Zeer vloeibare gietvloeren worden gestort op het gewenste peil en met een lange treklat (buis) afgetrokken, in een horizontale beweging gepaard gaande met lichte vertikale bewegingen. Dit geeft meestal een dicht en glad oppervlak. Nochtans geven bepaalde gietvloersamenstellingen een bindmiddelrijke huid. Afhankelijk van de eisen wordt de dekvloer, na afwerking en verharding, ontdaan van zijn huid (bij sommige anhydrietgebonden gietvloeren). Deze supplementaire bewerkingen alsook de verantwoordelijke voor hun uitvoering worden in het bestek opgegeven.
22
TV 189 – september 1993
4.3
MECHANISCHE EISEN
4.3.1
SOORTEN EISEN
De prestaties vereist van de dekvloer vloeien voort uit de gebruiksvoorwaarden van de vloerbedekking en kunnen slaan op de druksterkte en op de weerstand tegen dynamische pons. Ze worden gedefinieerd, in het bestek of bij de bestelling, door een numerieke waarde. Het bestek moet de metode vermelden voor de kontrole van de prestaties, d.w.z. : ◆ het soort en het aantal te vervaardigen proefstukken ◆ de bewaarwijze van de proefstukken ◆ de toe te passen proefmetoden ◆ de manier om proefresultaten te interpreteren. Vermits er geen duidelijke en volledige Belgische normen of specifieke kontrolemetoden voor dekvloeren bestaan, beschrijven wij hierna een kontrolemetodologie die onder andere steunt op de resultaten van onderzoek uitgevoerd door het WTCB.
4.3.2
DOOR HET WTCB VOORGESTELDE PROEFMETODE
De kontrole wordt uitgevoerd op twee types getuigeplaten die op de bouwplaats vervaardigd worden, d.w.z. kontrolegetuigeplaten en bouwplaatsgetuigeplaten.
4.3.2.1
VOORBEREIDING VAN DE PROEFTEGELS
Er worden proeftegels gemaakt van 400 mm x 400 mm x 60 mm. Het bestek vermeldt het aantal te vervaardigen getuigeplaten. Men voorziet minstens 2 proeftegels per bouwplaats en per 1000 m2. Het is nochtans aanbevolen ten minste twee proeftegels per werkweek te vervaardigen. Ze worden gemaakt in stevige vormen van gebakeliseerde houten bekis-
Afb. 20 Aanmaken van proeftegels.
23
TV 189 – september 1993
tingsplaten. Deze worden vooraf lichtjes ingestreken met ontkistingsolie of met een zeer dun laagje vaseline, dit laatste indien interakties te vrezen zijn. Tijdens de uitvoering van de dekvloer worden de vormen in een of twee lagen gevuld met de voor de vervaardiging van de dekvloer gebruikte mortel. Deze wordt dan afgestreken en verdicht, ten einde de bouwplaatstechniek zo getrouw mogelijk te benaderen.
4.3.2.2
BEWAREN VAN DE PROEFTEGELS
Een eerste proeftegel (kontroletegel genoemd) dient om de intrinsieke karakteristieken van de mortel te bepalen. Hij wordt gedurende 28 dagen bewaard : ◆ voor cementmorteltegels : bij 18 ± 3 °C, onder vochtig zand of in vochtige omgeving (RV ≥ 90 %) ◆ voor anhydriettegels : bij 18 ± 3 °C en in vochtige omgeving (RV ≥ 90 %) gedurende de eerste drie dagen, daarna bij een relatieve vochtigheid van 60 ± 5 %. Ze worden ten vroegste 3 dagen na hun vervaardiging naar het laboratorium gebracht, en ten laatste 24 uur voor het uitvoeren van de proeven. Een tweede proeftegel (bouwplaatstegel genoemd) dient om de karakteristieken van de dekvloer te kontroleren op het ogenblik van de ingebruikstelling. Hij wordt bewaard in omstandigheden die zo dicht mogelijk deze van de dekvloer benaderen.
4.3.2.3
VOORBEREIDING VAN DE PROEFSTUKKEN
De aan de drukproef te onderwerpen proefstukken worden uit de proeftegels geboord of gezaagd. Ofwel gaat het om cylinders met een diameter van 50 mm en een hoogte van 45 mm, ofwel om kubussen met een ribbe van 50 mm. Ze worden bijgewerkt ten einde twee evenwijdige vlakken te bekomen, waarvan een met het bovenvlak van de tegel overeenstemt. De proefstukken afkomstig van kontroleproeftegels dienen om na te zien of de kontraktuele verplichtingen nagekomen zijn. Ze worden in principe aan de drukproef onderworpen 28 dagen na de fabrikatie van de proeftegels. Het bestek bepaalt het aantal uit te voeren proeven en de ouderdom van de proefstukken op het ogenblik van de proef, indien deze laatste geen 28 dagen is. De resultaten van de proeven op proefstukken afkomstig van bouwplaatstegels dienen om het moment van indienstneming van de dekvloer te bepalen. Ze verschillen vaak van deze bekomen op kontroletegels op dezelfde ouderdom, gezien de verhardingsvoorwaarden. Inderdaad, de bewaring van bouwplaatsgetuigetegels op een lagere temperatuur dan de genormaliseerde waarde (zoals toegepast voor kontrolegetuigetegels) leidt tot lagere mechanische weerstanden op identieke ouderdom. Men kan experimenteel aantonen dat de proefresultaten bekomen op proefstukken van beton bewaard op een temperatuur lager dan de genormaliseerde waarde vergeleken kunnen worden met die bekomen op proefstukken bewaard op de genormaliseerde tem24
TV 189 – september 1993
peratuur, als de werkelijke leeftijd van de proefstukken verminderd wordt, op basis van experimentele formules. Deze leeftijd wordt “fiktieve leeftijd” genoemd [18]. De proefresultaten bekomen op proefstukken afkomstig van bouwplaatsgetuigetegels op de fiktieve ouderdom van 28 dagen (de werkelijke ouderdom is dus hoger) zijn vergelijkbaar met deze bekomen op proefstukken afkomstig van kontrolegetuigetegels met een werkelijke ouderdom van 28 dagen. Bijgevolg, wanneer de bewaartemperatuur van de dekvloer lager ligt dan 18 ± 3 °C, dient de termijn voor de indienstneming verlengd te worden.
4.3.3
DRUKSTERKTE
De druksterkte van proefstukken (cylinders of kubussen, zie § 4.3.2.3) afkomstig van kontrolegetuigeplaten op de ouderdom van 28 dagen of van bouwplaatsgetuigeplaten op de fiktieve ouderdom van 28 dagen moet minstens 8 N/mm2 bedragen.
4.3.4
WEERSTAND TEGEN DYNAMISCHE PONS
De dynamische ponsproef geeft een goed idee van de kwaliteit van de dekvloer. Ze wordt op de verharde dekvloer uitgevoerd op de fiktieve ouderdom van 28 dagen. De diepte van de ponsindruk na 4 schokken (uitgedrukt in mm) zou aan de volgende kriteria moeten voldoen : ◆ gemiddelde waarde : ≤ 3 mm ◆ maximale waarde : ≤ 5 mm. Als de resultaten van deze proef betwist worden, gaat men over tot de drukproef (zie § 4.3.3). De resultaten hiervan zijn beslissend. OPMERKINGEN
◆ De ponsproef is meestal niet toepasbaar in situ op zwevende vloeren, die daarom onderworpen worden aan de drukproef. ◆ Indien, om de één of andere reden, er geen bouwplaatsproeftegels zijn, mogen de (voor de drukproef) benodigde proefstukken genomen worden uit de verharde dekvloer. De uit de massa van de dekvloer genomen proefstukken worden beschouwd als proefstukken genomen uit de bouwplaatsproeftegel.
Afb. 21 Ponsindruk na de proef met de “screed tester”.
25
TV 189 – september 1993
5
DEKVLOERTYPES, DIKTE EN SAMENSTELLING
5.1
INLEIDING
5.2
KEUZE VAN HET DEKVLOERTYPE
Het type dekvloer wordt onder andere gekozen volgens de karakteristieken van de draagvloer. Zijn samenstelling hangt af van zijn funktie en van de voorziene belastingen. Elke laag van de dekvloer moet bij voorkeur een homogene dikte en homogene fysische en mechanische eigenschappen hebben. Men zal de afwerking ervan en de oppervlaktekarakteristieken aanpassen aan de voorziene vloerbedekking (zie § 4.2.4, p. 21).
Hierna geven we informatie die de keuze van het dekvloertype kan oriënteren.
5.2.1
HECHTENDE DEKVLOER
Dit dekvloertype wordt gebruikt : ◆ telkens als het mogelijk is ; de vereiste dikte is het kleinst. De draagvloer moet stabiel en stevig zijn (zonder aktieve scheuren) ◆ indien de infrastruktuur van de dekvloer geen vochtigheid bevat of indien deze niet nadelig is voor de dekvloer of de vloerbedekking.
5.2.2
NIET-HECHTENDE DEKVLOER
Die wordt toegepast indien : ◆ de voor dit dekvloertype vereiste hoogte (dikte) beschikbaar is ◆ er risico bestaat van opstijgende vocht afkomstig van de infrastruktuur en indien de vloerbedekking en/of haar plaatsingstechniek vochtgevoelig zijn ◆ belangrijke vervormingen van de ondergrond te verwachten zijn ◆ de draagvloer opgebouwd is uit gefraktioneerde elementen ◆ de draagvloer zeer poreus is (beton op basis van geëxpandeerde klei, gebakken klei, schuimbeton, enz.).
26
TV 189 – september 1993
Afb. 23 Draagvloer met scheuren. Afb. 22 Oppervlaktetoestand van een draagvloer.
5.2.3
ZWEVENDE DEKVLOER
Dit dekvloertype wordt toegepast wanneer termische en/of akoestische isolatie voorzien is onder de dekvloer.
5.3
DIKTE
5.3.1
ALGEMEEN
Behoudens andere voorzieningen volgt de dekvloerlegger de door de opdrachtgever aangeduide peilen (zie § 4.2.1, p. 15). De werkelijke dikte van de dekvloer hangt onder andere af van het peil en van de vlakheid van de ondergrond die hem ter beschikking wordt gesteld. De voorgeschreven minimale dikte moet in elk punt nageleefd worden, namelijk boven leidingen en kokers. Indien dat onmogelijk blijkt te zijn, meldt de dekvloerlegger dit aan de opdrachtgever, die na overleg zal beslissen over de te nemen maatregelen. Bovendien kontroleert hij de dikte van de dekvloer tijdens de uitvoering. In geval van betwistingen worden metingen uitgevoerd ; ze worden gelijkmatig verdeeld over het te kontroleren oppervlak. Dit gebeurt met een schuifmaat of met een ander geschikt meetapparaat. Indien er op de bouwplaats proefkernen geboord worden, voor het uitvoeren van drukproeven bij voorbeeld, wordt de dikte van de dekvloer gemeten op de geboorde cylinders.
27
TV 189 – september 1993
5.3.2
AANBEVOLEN DIKTE
De aanbevolen dikte hangt af van het voorziene dekvloertype. De minimale dikte is doorgaans ten minste gelijk aan driemaal de maximale afmeting van het grootste granulaat. De maximale dikte per laag is ongeveer 50 mm, om een goede verdichting te waarborgen.
5.3.2.1
HECHTENDE DEKVLOEREN
De gangbare dikte van dergelijke dekvloeren ligt tussen 30 en 50 mm, wat een korrekte uitvoering en verdichting mogelijk maakt. Indien de hechtende dekvloer op een stabiele ondergrond wordt aangebracht, werkt hij praktisch uitsluitend op druk en is de dikte bijgevolg niet bepalend. Zijn stabiliteit hangt af van zijn hechting aan de ondergrond. Krimp- en bewegingsvoegen zijn enkel te verrechtvaardigen als ze overeenkomen met deze van de ondergrond. Indien een goede hechting niet gewaarborgd kan worden, wordt het aangeraden voor een niethechtende dekvloer te opteren. Indien er leidingen op de draagvloer liggen, moet de dikte eventueel groter zijn, zodat de dikte boven de leidingen minimaal 30 mm bedraagt. Ter plaatse van eventuele dikteverminderingen zal een wapeningsnet geplaatst worden (§ 3.5, p. 13). Hechtende dekvloeren kunnen zwaardere mechanische belastingen opnemen (ongeveer 30 % meer) dan niet-hechtende dekvloeren [4]. Bij hechtende anhydrietgebonden dekvloeren dient vochtopstijging — bij voorbeeld afkomstig van de draagvloer, van de onderliggende ruimten, enz. — vermeden te worden. De draagvloer moet droog in de massa zijn en blijven.
5.3.2.2
NIET-HECHTENDE DEKVLOEREN
De nominale dikte bedraagt 50 mm voor cementgebonden dekvloeren en 40 mm voor anhydrietgebonden dekvloeren. Niet-hechtende dekvloeren hebben als hoofddoel vochttransport uit de draagkonstruktie te vermijden en een vrije horizontale beweging op zijn draagvloer mogelijk te maken ; deze moet dus voldoende vlak zijn. Indien aan deze voorwaarde niet voldaan is, kunnen belangrijke krimpspanningen ontstaan. In elk geval wordt het aanbrengen van een wapeningsnet op halve hoogte in de dekvloer ten zeerste aangeraden. Leidingen op de draagvloer worden bij voorkeur ingewerkt in mager uitvullingsbeton of in een uitvullaag, ten einde de vrije horizontale beweging van de dekvloer niet te belemmeren. De dikte van de dekvloer is deze gemeten boven dit uitvullingsbeton of boven de onderlaag.
28
TV 189 – september 1993
5.3.2.3
ZWEVENDE DEKVLOEREN
De nominale dikte is 50 mm voor cementgebonden dekvloeren en 45 mm voor anhydrietgebonden dekvloeren. Deze waarden gelden bij gebruik van isolatiematerialen waarvan de eigenschappen bepaald zijn in §§ 8.2.3 (p. 52) en 8.3.2.2 (p. 61). Dergelijke dekvloeren kunnen toegepast worden als de gelijkmatig verdeelde belasting niet groter is dan 3 kN/m2. In geval van hogere belastingen moet een speciale studie uitgevoerd worden. Er wordt uitgegaan van het principe dat de leidingen ingewerkt worden in de isolatielaag of in een uitvullingslaag gelegen onder de isolatie. De dekvloer wordt met een draadnet gewapend (zie § 3.5, p. 13), dat volledig omhuld wordt en waarvan de karakteristieken in het bestek worden voorgeschreven. Het net bevindt zich bij voorkeur in een zone begrepen tussen een derde van de dikte, gemeten van de onderkant, en het midden van de dikte.
5.3.2.4
DEKVLOEREN VOOR VLOERVERWARMING [76, 85]
De nominale dikte van de dekvloer bedraagt : ◆ 55 mm indien de dekvloer ingewerkte elektrische weerstandsdraden bevat ◆ 75 mm indien de dekvloer verwarmingsbuizen bevat die niet verzonken zijn in de isolatie. De dikte wordt gemeten vanaf het bovenvlak van de isolatie. De dekvloer wordt gewapend met een draadnet, dat boven de verwarmingselementen wordt geplaatst. Hij bevat geen andere leidingen dan deze voor de vloerverwarming. NATTE SYSTEMEN C. ELEKTRISCHE WEERSTANDEN
AAAAAA AAAAA AAAAAA AAAAAA A. BUIZEN ONDERAAN IN DE DEKVLOER
B. BUIZEN IN HET HART VAN DE DEKVLOER
≥ 75 mm
≥ 50 mm
verwarmings≥ 55 mm element
Afb. 24 Minimale dikte van de dekvloer, afhankelijk van het verwarmingssysteem.
29
TV 189 – september 1993
Tabel 9 Aanbevolen dikte, afhankelijk van het type dekvloer.
Type dekvloer
Aanbevolen dikte voor de dekvloer
Dikte van de dekvloer boven leidingen of kokers (*) (zie hoofdstuk 6)
cement
anhydriet
30 à 50 mm
30 à 50 mm
niet-hechtende
50 mm
40 mm
leidingen en kokers, bij voorkeur in te werken in een uitvullaag
zwevende
50 mm
45 mm
leidingen en kokers, in de isolatie of in de uitvullaag in te werken
voor verwarmde vloer - met ingewerkte elektrische weerstanden - voor buizen niet ingewerkt in de isolatie
55 mm
55 mm
75 mm (**)
75 mm (**)
hechtende
minimum 30 mm + plaatselijk wapeningsnet
50 mm minimum
(*) Indien men niet over voldoende dikte beschikt boven de kokers, plaatst men de vloerbedekking op een stevig en afneembaar deksel. (**) Deze dikte wordt gemeten boven het peil van de isolatie.
5.4
SAMENSTELLING VAN DE DEKVLOER
De hieronder vermelde samenstellingen worden slechts ter informatie gegeven, gezien het bindmiddelgehalte op zichzelf geen kriterium voor de kwaliteit is. Op technisch vlak kan men beter prestatie-eisen opleggen (zie § 4.3, p. 23).
Het bindmiddelgehalte beïnvloedt nochtans de mechanische karakteristieken van de dekvloer. De aanbevolen bindmiddelgehalten zijn de volgende : ◆ voor cementgebonden dekvloeren : het bindmiddelgehalte is in elk geval lager dan 400 kg/m3 vulstof. Gewoonlijk gebruikt men 250 à 320 kg cement per m3 vulstoffen met een goede korrelverdeling (zie § 3.2, p. 10) ◆ voor anhydrietdekvloeren : het bindmiddelgehalte bedraagt ongeveer 360 à 400 kg anhydriet per m3 vulstoffen.
5.5
WAPENINGS- OF VERSTERKINGSNET
Een wapeningsnet [53, 60] kan vereist zijn (zie § 3.5, p. 13) : ◆ om de krimpspanningen over het gehele op-
pervlak te verdelen ◆ bij stortnaden ◆ voor het opnemen van buig- en vooral trekspanningen bij dikteveranderingen van de dekvloer. Het te plaatsen wapeningstype wordt in het bestek voorgeschreven. In speciale gevallen (belangrijke belastingen, ...) moet men een dubbele wapening voorzien.
30
TV 189 – september 1993
In sommige omstandigheden worden er uitsluitend of bijkomend vezels (metaal of kunststof) [53] ingewerkt. Deze kunnen verschillende funkties vervullen, zoals de plastische krimp beperken en/of de sterkte van de dekvloer verhogen. Het is aangeraden om bij de fabrikant proefverslagen op te vragen betreffende gebruik en funktie.
5.6
AANTAL LAGEN
Het werken in een of meerdere lagen hangt enerzijds af van de totale dikte van de dekvloer en anderzijds van de mogelijkheid van een goede verdichting over de volledige dikte. Om laatst genoemde reden beperkt men de laagdikte veelal tot ongeveer 50 mm.
Afb. 25 Dekvloer aangebracht in twee lagen (vers in vers) met gebruik van een wapeningsnet.
31
TV 189 – september 1993
6
6.1
EISEN GELDIG VOOR DE DRAAGKONSTRUKTIE ALGEMEEN
De aanbevelingen van dit hoofdstuk zijn vooral van belang voor de beroepstakken die op de bouwplaats tussenkomen vóór de dekvloerlegger zijn werk aanvat. Alvorens met de uitvoering van de dekvloer te starten, ongeacht het type ervan, dient de draagvloer te voldoen aan de eisen qua mechanische sterkte en stabiliteit, ten einde overdreven doorbuiging en kruip (of eventueel krimp) te vermijden. Verder moet hij de voorziene belastingen kunnen opnemen en mogen er geen verzakkingen of aktieve scheuren aanwezig zijn. Als de dekvloerlegger dat soort schade opmerkt, houdt hij er rekening mee en stelt bij voorbeeld een niet-hechtende gewapende dekvloer voor. De ontwerper bepaalt of er een water- of dampdichte laag onder de draagvloer of tussen bepaalde lagen van de vloeropbouw moet geplaatst worden.
6.2
KARAKTERISTIEKEN VAN DE DRAAGVLOER
6.2.1
ALGEMENE EIGENSCHAPPEN
Belangrijke eigenschappen van de draagvloer zijn namelijk : ◆ de stabiliteit en mechanische sterkte ◆ het niveau van de afgewerkte draagvloer ◆ het type draagvloer : monolitisch of monolitisch gemaakt, gefraktioneerd, ... ◆ zijn algemene toestand (scheuren, haarscheuren, ...) ◆ zijn oppervlaktetoestand, zoals vlakheid, ruwheid, poreusheid, kohesie, aanwezigheid van produkten voor oppervlaktebehandeling of vervuiling ◆ zijn ouderdom (veroudering) ◆ zijn vochtgehalte (bouwvocht, capillair vocht, ...) ◆ zijn uitzettingskoëfficiënt ◆ zijn afmetingen en deze van de kamer. We verwijzen ook naar de aflevering 7 van het Algemeen bestek voor de uitvoering van privé-bouwwerken [64] en naar de desbetreffende Belgische normen [8, 9, 10, 18, 19, 20, 21].
32
TV 189 – september 1993
Afb. 26 Gefraktioneerde draagvloer.
6.2.2
EISEN VOOR DE DRAAGVLOER VAN HECHTENDE DEKVLOEREN
Voor hechtende dekvloeren zijn zowel de mechanische karakteristieken als de stabiliteit van de draagvloer van primordiaal belang om scheuren en loskomen te vermijden. Om een goede hechting te bekomen, moet de draagvloer voldoende kohesie hebben (voldoende betonkwaliteit), alsook een voldoende ruw oppervlak om een goede hechting te waarborgen. De segregatie van het beton van de draagvloer evenals de vorming van een film cementmelk aan het oppervlak moeten vermeden worden. Het bevochtigen van het betonoppervlak tijdens de verharding kan nuttig zijn, maar het opnieuw bewerken van het beton tijdens deze fase is niet toegelaten. Deze bewerking geeft wel een effen en glad oppervlak, doch tevens een overmaat aan water in het bovenvlak van het beton, met als risico de kohesie te verminderen en scheurvorming in het oppervlak van dit laatste te veroorzaken. Dit is nadelig voor de hechting van de dekvloer. Verder is een zekere poreusheid van de ondergrond aan te bevelen, om de indringing van de gebeurlijke hechtlaag te bevorderen, zonder echter al te zuigend te zijn, om het te snelle uitdrogen te vermijden, dat dan weer leidt tot het afkrijten van de hechtlaag. De niet-hechtende delen van de ondergrond en vuil moeten worden verwijderd door borstelen, slijpen, waterstralen of eventueel door een scheikundige behandeling. Deze bewerkingen worden gevolgd door het grondig afzuigen van het stof. Behoudens uitzonderingen [67] zorgen nabehandelingsprodukten (curing) voor Afb. 27 Nabehandelingsprodukt op de draagvloer (moeilijke hechting).
33
TV 189 – september 1993
een minder goede hechting. Sommige zijn echter oplosbaar in water of in solventen, andere kunnen met emulgatoren opgelost worden en daarna met de waterstraal of door krachtig wassen weggewerkt worden. Uitbloeiingen op het oppervlak kunnen hechtingsgebreken veroorzaken. Een dekvloer mag niet gestort worden op een bevroren of door vorst beschadigd oppervlak. Nietaktieve scheuren worden eventueel gevuld. Het naleven van de voorschriften inzake “normale” vlakheid (zie § 4.2.3.2, tabel 7) en van het peil van de draagvloer (§ 4.2.1.3, p. 16) maken het mogelijk de dekvloer uit te voeren met de voorziene (§ 5.3.2, p. 28) en redelijk konstante dikte.
6.2.3
EISEN VOOR DE DRAAGVLOER VAN NIET-HECHTENDE DEKVLOEREN
De regels voor de draagvloer zijn grotendeels dezelfde als voor hechtende dekvloeren. Nochtans, vermits het hier vooral gaat om hechting tussen de draagvloer en de dekvloer te vermijden, zijn bepaalde oppervlaktekarakteristieken van de draagvloer zonder belang. Het oppervlak van de draagvloer mag geen oneffenheden vertonen, die de scheidingslaag kunnen doorboren of de horizontale beweging van de dekvloer op de scheidingslaag kunnen beletten of afremmen. Eventueel zal men eerst een uitvlaklaag aanbrengen alvorens het membraan te plaatsen. Dankzij de vlakheid en het peil van de draagvloer met “normale” toleranties kan de dekvloer uitgevoerd worden met de voorziene dikte, die ook redelijk konstant moet zijn. Plaatselijk uitstekende punten (betonstaven, ankerstaven voor het ophangen van systeemplafonds, leidingen, ...) moeten weggewerkt of geïsoleerd worden.
6.2.4
EISEN VOOR DE DRAAGVLOER VAN ZWEVENDE DEKVLOEREN
De regels voor de draagvloer van niet-hechtende dekvloeren zijn hier grotendeels van toepassing. Afhankelijk van het voorziene isolatiemateriaal kunnen verschillende vlakheidsgraden voor de draagvloer voorzien worden. Weinig of niet-vervormbare isolatieplaten vereisen een effen steunvlak, ten einde over het volledige oppervlak te dragen en geen hoogteverschillen te veroorzaken ter plaatse van de voegen. Soepele of meer vervormbare isolatiematerialen kunnen het eventueel met een minder vlakke ondergrond stellen, voor zover dit de karakteristieken van de isolatie niet te sterk beïnvloedt. Ten aanzien van ter plaatste gespoten isolatiemateriaal worden er doorgaans geen eisen voor de vlakheid gesteld. Wel moet voldoende hoogte beschikbaar zijn en moet de hechting van de gespoten laag met de ondergrond kunnen gewaarborgd worden. Een te vervormbare ondergrond (te soepel isolatiemateriaal) geeft onoverkomelijke problemen bij het verdichten van de dekvloermortelspecie, met, als risico, het niet bekomen van de gewenste mechanische karakteristieken. 34
TV 189 – september 1993
Isolatiematerialen die water opzuigen of die zeer dampdoorlatend zijn, worden meestal op een waterdichte en/of dampremmende laag geplaatst. De voegen tussen de banen van die laag hebben een overlapping van ongeveer 20 cm of worden gelast. Deze isolatiematerialen worden ook afgedekt met een membraan, namelijk tussen de isolatie en de dekvloer. Zwevende dekvloeren moeten in een konstante dikte uitgevoerd worden.
6.3 6.3.1
TE NEMEN VOORZORGEN VOOR DE IN DE DEKVLOER IN TE WERKEN LEIDINGEN [34, 40, 58, 69] VOORBEREIDENDE WERKEN
Alle noodzakelijke tussenkomsten voor de uitvoering en de eventuele bescherming van de leidingen worden uitgevoerd door de bevoegde vaklui, alvorens de dekvloer wordt gestort.
6.3.2
GEVOLGEN VAN DE AANWEZIGHEID VAN LEIDINGEN [88]
Voor de keuze en de uitvoering van het dekvloertype wordt rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van leidingen : ◆ een leiding neemt plaats in en vermindert dus plaatselijk de voor de dekvloer beschikbare hoogte ◆ een leiding of enig ander onderdeel van metaal is een goede geleider en kan, in bepaalde gevallen, akoestische en/of termische bruggen vormen ◆ een metalen leiding kan korroderen ; dit kan roestvlekken en lekken veroorzaken ◆ een leiding heeft haar eigen termische bewegingen ; haar uitzettingskoëfficiënt alsook haar temperatuur kunnen verschillend zijn van deze van haar omringende komponenten ◆ de kruising van leidingen op de draagvloer moet worden vermeden omdat : ✲ enerzijds dit de vereiste vrije hoogte boven de draagvloer sterk verhoogt en/of de dekvloer verzwakt. Dit euvel wordt verholpen door de dekvloer te wapenen ✲ anderzijds er temperatuurverschillen kunnen zijn tussen de kruisende leidingen, wat een elektrisch potentieel kan veroorzaken ◆ de metalen leidingen moeten op de aarding van het gebouw aangesloten worden (zie Elektrisch Reglement [65]) ◆ voor het aanbrengen van de dekvloer vergewissen de installateurs van de sanitaire en/of verwarmingsinstallaties er zich van dat hun installaties perfekt dicht zijn ◆ ten einde de vrije beweging niet te belemmeren ter plaatse van doorboringen van de ruwbouw (doorsteek van muren en vloeren) worden de buizen in doorvoerkokers geplaatst (afbeelding 29) ; deze steken minimum 1 cm boven het afwerkpeil van de vloerbekleding uit. Tussen de koker en de buis wordt een (niet-absorberende) dichtingskit aangebracht.
35
TV 189 – september 1993
AA A AAAAA AA AAAAAAAA A A AAAAA AAA A AA AAA A AA AAA A AA AAA AA A AAA AA A AAA buis
De binnendiameter van de doorvoerkoker doorvoerkoker plastische kit is minstens 8 mm groter dan de buitendiameter van de doorgaande buis. De doorvoerkoker is liefst van kunststof, daar kontakt tussen verschillende metalen moet vermeden worden. Het gebeurt ook dat speciale schikkingen getroffen worden, om de beweging van bepaalde leidingen en verbindingen mogelijk te maken eens de dekvloer uitgevoerd is. Het gaat meestal om soepele vervormbare beschermingen plastische kit ◆ leidingen mogen bewegingsvoegen niet kruisen, tenzij er speciale voorzorgen geAfb. 28 Doorvoerkokers. nomen worden om de werking van de voeg niet te hinderen en de leidingen niet te beschadigen. Een voegenplan is dus noodzakelijk ◆ dekvloersamenstellingen met hoogovenslakken en het gebruik van calciumchloride of van andere hulpstoffen die chloriden bevatten, zijn uit te sluiten in aanwezigheid van leidingen van metaal.
6.3.3
BESCHERMING VAN DE LEIDINGEN
Indien metalen leidingen in de dekvloer moeten ingewerkt worden, dienen ze in een droge omgeving bewaard te worden. Dit veronderstelt dat : ◆ het bouwvocht, voornamelijk afkomstig van het aanmaakwater, normaal kan afgevoerd worden. Het mag dus niet opgesloten worden tussen lagen die de droging afremmen, bij voorbeeld tussen een dicht membraan onder de dekvloer en een afwerking die de doorgang van waterdamp afremt ◆ de dekvloer nadien niet vochtig mag worden, door capillaire absorptie (zie § 6.4, p. 38) of door infiltratie, bij voorbeeld tijdens frekwent onderhoud met veel water.
Afb. 29 Leidingen op de draagvloer.
36
TV 189 – september 1993
Op de draagvloer geplaatste metalen leidingen (afbeelding 29) moeten tegen korrosie beschermd worden, vermits er bouwvocht aanwezig is. De beschermingsbehandeling wordt voorgeschreven in het bestek van de installateur van de leidingen. Ze wordt dus niet door de dekvloerlegger uitgevoerd. Volgende maatregelen worden genomen : ◆ de metalen leidingen moeten tegen korrosie beschermd worden [33] met een perfekt kontinu en goed aan de buizen hechtend produkt. Deze bescherming moet bestand zijn tegen doorboring en mag geen produkten (olie, vet) laten migreren die vlekken op de vloerbekleding zouden kunnen vormen. Het is denkbeeldig te beweren dat klassieke beschermbanden (geplastificeerd bij voorbeeld) voldoende bescherming bieden in een langdurig vochtig milieu. De meeste on2 Afb. 30 Plintkoker der hen beschermen tegen normaal met aan de muur vastgemaakte bouwvocht of tegen een toevallige kort1 delen (1) en stondige bevochtiging. Momenteel zijn afneembare er produkten in de handel die een technidelen (2). sche goedkeuring (BUtgb) bekomen hebben. Deze bepaalt de samenstelling, de plaatsingsvoorwaarden, de karakteristieken en de gebruiksgrenzen ervan ◆ bij gebruik van buizen (bij voorbeeld van koper of staal) met een fabrieksmatig aangebrachte beschermhuls moet deze voldoende hoog boven de dekvloer uitsteken, gezien de mogelijke krimp van de huls. Buisverbindingen liggen liefst buiten de dekvloer ◆ het kontakt tussen metalen (buis, bevestigingsbeugel, ondergrond) van verschillende aard (koper, messing, staal, ...) en/of op verschillende temperatuur (warm en koud water bij voorbeeld) moet vermeden worden, enerzijds wegens het risico op (elektro-
Afb. 31 Kokers op de ondergrond.
37
TV 189 – september 1993
chemische) korrosie en anderzijds omwille van het risico van kondensatie op de leidingen, waardoor een vochtige zone kan ontstaan, die uitwendige korrosie van de buizen bevordert. Om deze verschijnselen te vermijden, moeten de buizen individueel worden omhuld en eventueel wordt er een warmte-isolatie aan toegevoegd ◆ na bescherming van de leidingen is het nodig ze behoorlijk aan de ondergrond vast te maken, of in beton of in mortel in te bedden. Dit laatste vormt een mechanische bescherming tegen mogelijke beschadiging van de beschermingslaag. De buizen mogen nooit omhuld of vastgemaakt worden met gips. De eventuele leidingkokers (afbeeldingen 30, 31 en 32) moeten voldoende stijf zijn. Beschikt men niet over voldoende vrije hoogte boven de kokers voor het aanbrengen van de dekvloer (hoofdstuk 5), dan kan de vloerbedekking op een stijf afneembaar deksel geplaatst worden, met inachtneming van de nodige voegen (afbeelding 32).
1
4
AAAAAAAAAA 6
3
2
5
Afb. 32 Koker op peil geplaatst op de draagvloer (3) en eraan bevestigd (2). De afdichting (4) gebeurt voor het aanbrengen van de dekvloer (5) en van de vloerbedekking (6). De koker wordt beschermd en afgesloten met een afneembaar deksel (1).
6.4
DROGING VAN DE DEKVLOER EN BESCHERMING TEGEN BEVOCHTIGING
De vloeropbouw moet zo ontworpen en uitgevoerd worden dat een normale droging mogelijk is. Opsluiten van bouwvocht dient vermeden te worden, o.a. door afdichtingslagen op geschikte plaatsen aan te brengen. In § 7.3.1, p. 44, zijn gegevens opgenomen over het toelaatbare vochtgehalte van de dekvloer bij de plaatsing van de vloerbedekking. Er moeten voorzorgen worden genomen, om te vermijden dat de dekvloer opnieuw vochtig wordt tijdens de droging of na het bereiken van het evenwichtsvochtgehalte. Bij vloeropbouwen in kontakt met de volle grond moet zeker vermeden worden dat capillair water opgezogen wordt. Verder moeten er speciale maatregelen getroffen worden wanneer de vloeropbouw onderworpen wordt aan externe waterdruk (een bekuiping is nodig). Voorschriften over bekuipingen zijn nochtans niet opgenomen in deze Nota.
38
TV 189 – september 1993
De waterkerende laag bestaat uit polyethyleenfolies met een minimale dikte van 0,2 mm, of uit bitumenhoudende banen. Deze laatste worden geplaatst met een overlapping van 20 cm, die tot 10 cm mag herleid worden, op voorwaarde dat de overlapping gelijmd of gelast wordt. Tabellen 10 en 11 vatten de te nemen voorzorgen samen, respektievelijk voor vloeren al dan niet in kontakt met de grond. Tabel 10 Bescherming tegen bevochtiging van de dekvloer op een draagvloer in kontakt met de grond.
Vloeropbouw
zonder isolatie
Waterkerende laag onder de draagvloer ; deze oplossing is slechts toe te passen indien de draagvloer droog is alvorens de dekvloer gestort wordt
Waterkerende laag boven de draagvloer ; aan te bevelen oplossing
AAAAA AAAAAA 4 5
4 5 1
6
6
1 7 8
8
AAAAA AAAAAA AAAAAA AAAAA 4 5
met isolatie
1. waterkerende laag 2. beschermingslaag van de isolatie 3. isolatielaag
6
2 3 1 7 8
4. vloerbedekking 5. dekvloer 6. draagvloer
4 5 2 3 1 6 8
7. werkvloer 8. volle grond
1) Indien de vloeropbouw in kontakt is met water onder druk dienen er bijkomende maatregelen genomen te worden (bekuiping). 2) Indien de draagvloer bouwvocht bevat, vervult de waterkerende laag tevens de rol van dampremmende laag. 3) Bij draagvloeren van beton wordt het aangeraden het vochtgehalte te meten.
Wordt de dekvloer gestort op een laag warmte- of akoestische isolatie, dan dient een beschermingslaag (laag 2 in tabellen 10 en 11) boven de isolatie voorzien te worden, om te verhinderen dat cementmelk van de dekvloer dringt in de isolatie of in de voegen tussen de isolatieplaten of -banen en er warmte- of geluidsbruggen veroorzaakt. Na verharding van de dekvloer vervult deze laag geen funktie meer en is dus een tijdelijke bescherming bij het storten van de dekvloer. Bij gebruik van gecacheerde isolatiematerialen volstaat het om de voegen tussen de platen af te schermen, bij voorbeeld met kleefbanden, voor de dekvloer te storten. Bij spuitisolatie wordt er al dan niet een beschermingslaag geplaatst, afhankelijk van de voorschriften vervat in de technische goedkeuring (ATG).
39
TV 189 – september 1993
Bij gietvloeren wordt een tijdelijke beschermingslaag geplaatst, om te verhinderen dat de vloeibare mortel in de onderliggende lagen of ruimten dringt. Tabel 11 Bescherming tegen bevochtiging van de dekvloer bij een draagvloer die niet met de volle grond in kontakt is (boven ruimten, kruipruimten of in kontakt met de buitenlucht). Vloeropbouw
al dan niet met isolatie onder de draagvloer
met isolatie onder de dekvloer
AAAAAA AAAAAA AAAAAA Droge draagvloer bij en na het aanbrengen van de dekvloer
Draagvloer met vocht
4 5
4 5 1
6
6
3 7
3 7
4 5 2 3
4 5 2 3 1
6
6
7
7
AAAAAA AAAAAA AAAAAA AAAAAA
1. dampremmende laag 2. beschermingslaag van de isolatie 3. isolatielaag
4. vloerbedekking 5. dekvloer
6. draagvloer 7. lucht (buitenlucht, kamer, kruipruimte, ...)
In het bijzondere geval van vloeren tussen ruimten met een hoge vochtigheidsgraad (binnenklimaatklasse IV) moeten inwendige kondensatie en toename van residueel vocht beperkt worden. De aard en de plaats van de dampremmende laag maken het voorwerp uit van een studie.
Afb. 33 Polyethyleenfolie als bescherming tegen opstijgend vocht.
40
TV 189 – september 1993
6.5
VOEGEN
6.5.1
ALGEMEEN
Er kunnen diverse voegtypes voorzien worden afhankelijk van het soort dekvloer, van het vloerbedekkingstype en van het nagestreefde doel. De te voorziene voegen kunnen als volgt ingedeeld worden : ◆ de bewegingsvoegen (zetting en uitzetting) van de ruwbouw, die in de dekvloer moeten overgenomen worden ◆ omtreks- en scheidingsvoegen (uitzetvoegen), te voorzien in niet-hechtende dekvloeren ◆ bouwvoegen in de dekvloer (stort- en krimpnaden). Voegen zijn meestal de zwakke punten van de dekvloer. Ze zijn dikwijls moeilijk uit te voeren (vlakheid van de ondergrond) en veroorzaken problemen tijdens het verdichten en het op peil brengen van de dekvloer. Het is inderdaad moeilijk een voeg uit te voeren op dezelfde plaats als deze voorzien voor de (harde) vloerbedekking, vermits deze later uitgevoerd wordt. In principe moet een voeg in de dekvloer doorgetrokken worden in de vloerbedekking. Afbeeldingen 34 en 35 (niet op schaal) geven enkele uitvoeringsvoorbeelden met vloerbedekking.
AAAAAAAAA AAAAAAAAA AAAAA AA AA AAAA
Afb. 34 Voorbeelden van voegen (niet op schaal).
soepele voeg
betegeling
betegeling
kolom
kit
draagvloer
soepele voeg
gewapende dekvloer
scheidingslaag
draagvloer
gewapende dekvloer
mortel
vulmateriaal 7 à 12 mm
AAAA AA AAAAA A AA A betegeling
gewapende dekvloer
profiel mortel van metaal
kit
vulmateriaal scheidingslaag draagvloer
41
TV 189 – september 1993
scheidingslaag
Berijden van de dekvloer met vorkliften of andere zware belastingen is uit te sluiten. In de ontwerpfaze wordt ook rekening gehouden met de voorziene vloerbedekking. Bepaalde types vloerbedekking kunnen beter dan andere, en dikwijls zonder schade, vervormingen van de dekvloer (krimp en/of mikroscheuren) opnemen. Bijkomende gegevens en uitvoeringsdetails zullen gepubliceerd worden in een latere Nota, waarin de uitvoering van dekvloeren aan bod komt.
6.5.2
PLAATSBEPALING VAN DE VOEGEN
Bij hechtende dekvloeren worden de plaats en de uitvoering van eventuele voegen, met uitzondering van de randvoegen (scheidingsvoegen), voorafgaandelijk gepland in overleg met de bouwheer. Ter hoogte van deuropeningen moeten de randvoegen doorgetrokken worden. Krimpvoegen zijn overbodig en soms schadelijk, vermits het risico van loskomen toeneemt. B2 B3 B2
B1
B1
Afb. 35 Voorbeelden van voegen. B1 randvoeg B2 krimpbreukvoeg B3 uitzetvoeg
Bij niet-hechtende dekvloeren zijn randvoegen en eventueel uitzetvoegen vereist. Het voegenpatroon en de uitvoering worden vooraf en in overleg met de bouwheer bepaald. Men voorziet bij voorbeeld uitzetvoegen in deuropeningen en bij grote oppervlakken of grote lengten (> 40 m2 en/of > 8 m).
max. 40 m2
8 m max.
Bij zwevende dekvloeren dient elk kontakt met de vaste bouwdelen vermeden te worden door het aanbrengen van soepele randvoegen. Het gebruikte voegmateriaal moet voldoende hoog zijn, d.w.z. tot boven het afwerkniveau van de vloerbedekking. Tijdens de afwerking van de vloerbedekking wordt het voegmateriaal op de juiste hoogte afgesneden. Men zal tevens scheidingsvoegen in deuropeningen, aan deurdorpels, haarden en andere hindernissen voorzien. De afwerking wordt in het bestek gedefinieerd of tussen partijen vastgelegd. Voor verwarmde dekvloeren wordt verwezen naar de TV 179 [85].
42
TV 189 – september 1993
7
7.1
TERMIJNEN VOOR INGEBRUIKNEMING NAZICHT DEFINITIES
Onder “ingebruikneming” van de dekvloer verstaat men het ogenblik waarop de dekvloer in staat is de rol te vervullen waarvoor hij bestemd is, d.w.z. als onderlaag dienen voor de vloerbedekking en de voorziene lasten opnemen. Tussen het afwerken van de dekvloer en zijn ingebruikneming onderscheidt men “de gedeeltelijke ingebruikstellingen”, bij voorbeeld het eerste belopen, het opstarten van de vloerverwarming, enz. De termijnen voor gedeeltelijke of volledige ingebruikneming hangen van meerdere faktoren af, zoals de evolutie van de mechanische eigenschappen, het vochtgehalte en de krimp. Deze faktoren zijn zelf afhankelijk van het gekozen dekvloertype (hechtend, zwevend, ...), van het gebruikte bindmiddel (cement, anhydriet, ...), evenals van de verhardingsen drogingsvoorwaarden (temperatuur, luchtvochtigheid, enz.). De te nemen voorzorgen bij vloerverwarming worden in de TV 179 [85] besproken. De ingebruikneming van de dekvloer veronderstelt zijn nazicht. Dit wordt door de dekvloerlegger gevraagd van zodra de mechanische karakteristieken bereikt zijn (zie § 4.3, p. 23).
7.2 ◆ ◆ ◆
◆
TERMIJNEN VOOR GEDEELTELIJKE OF VOLLEDIGE INGEBRUIKNEMING
Voor een cementgebonden dekvloer worden volgende principes weerhouden : ◆ de dekvloer gedurende minimum 3 dagen in een vochtige omgeving houden, d.w.z. dat de kamers afgesloten en niet geventileerd worden hem gedurende minimaal 1 week beschermen tegen tocht (gesloten ruimten, ...) wachten met het eerste en voorzichtige belopen zonder bijkomende belastingen tot de ouderdom van 5 tot 7 dagen bereikt is de eerste belasting (binnen de normaal voorziene grenzen) door stapelen van materialen en materieel, goed verdeeld en zonder puntbelastingen, ten vroegste na 15 dagen toelaten wachten met het volledige in gebruik stellen tot de ouderdom van 28 dagen (de wachttijd voor het plaatsen van de vloerbedekking hangt ook af van andere kriteria, zoals het vochtgehalte).
43
TV 189 – september 1993
In het geval van zwevende dekvloeren op min of meer soepele isolatie kan het noodzakelijk zijn de genoemde termijnen te verlengen. Voor een anhydrietgebonden dekvloer moet men : ◆ hem gedurende twee dagen in een vochtige ruimte bewaren (gesloten ruimten) ◆ 2 tot 3 dagen wachten voor het eerste en voorzichtige belopen zonder andere belastingen ◆ hem niet mechanisch belasten voor de ouderdom van 7 dagen bereikt is ◆ de ingebruikneming pas na 15 dagen overwegen. Het gebruik van hulpstoffen, zoals bindings- en verhardingsvertragers of -versnellers, kunnen de evolutie van de mechanische karakteristieken sterk beïnvloeden. Voor andere soorten dekvloeren richt men zich naar de bepalingen opgenomen in de gebruiksvoorschriften van de fabrikant en/of in de technische goedkeuring. OPMERKINGEN
Voornoemde termijnen gelden voor normale gemiddelde temperaturen tijdens de verhardingsperiode, d.w.z. ongeveer 15 °C. Bij lagere temperaturen (5 tot 15 °C) is de reaktie van het cement, en ook enigszins van het anhydriet, trager en dienen de termijnen verlengd te worden. Hoge temperaturen of belangrijke schommelingen ervan kunnen aanzienlijke mechanische spanningen veroorzaken, waardoor, vooral op jonge ouderdom, de mechanische sterkte van de dekvloer overschreden wordt. Deze termijnen slaan enkel op normale mechanische belastingen. Tijdens de bouwfaze zal men echter opletten voor abnormale en/of zeer plaatselijke belastingen.
7.3
DROGINGSTERMIJNEN
7.3.1
VOCHTGEHALTE VAN DE DEKVLOER
Men onderscheidt een eerste drogingsen verhardingsperiode tijdens de welke de dekvloer, na de uitvoering, vochtig dient gehouden te worden. Hierna moet de dekvloer drogen, d.w.z. dat het aanmaakwater moet verdampen tot een vochtgehalte bereikt wordt dat verenigbaar is met de voorziene vloerbedekking en haar plaatsingstechniek. De drogingstermijnen worden in belangrijke mate beïnvloed door de klimatologische omstandigheden (relatieve vochtigheid, temperatuur, ...).
Het vocht is geen negatieve faktor voor cementgebonden dekvloeren. Het kan echter zeer schadelijk zijn voor anhydrietgebonden dekvloeren. Men moet er dan ook voor zorgen dat de dekvloer behoorlijk kan drogen en vermijden dat er restvocht in de dekvloer opgesloten wordt. De volgende gegevens slaan enkel op de dekvloer en niet op de erop aan te brengen vloerbedekking. Ze vloeien voort uit het uitgevoerde onderzoek of werden overgenomen uit naslagwerken. Het toegelaten vochtgehalte van de dekvloer op het ogenblik van het plaatsen van de vloerbedekking hangt af de aard van deze laatste ; de hierna vermelde gegevens worden
44
TV 189 – september 1993
dus slechts ter inlichting gegeven. Het is dan ook aanbevolen informatie in te winnen bij de aannemer van de vloerbedekking. Het vochtgehalte (in % van de massa of van het volume) wordt volgens een welbepaalde metode gekontroleerd (zie § 7.3.2, p. 46, en [82, 89]). Een dekvloer die droog blijkt tijdens een kontrolemeting kan soms later toch nog vochtig worden, door gebrek aan geschikte maatregelen, die absorptie van water uit de ondergrond verhinderen, of door toevallige oorzaken (lekken, ...). Er moet ook rekening gehouden worden met vocht aanwezig in nog niet uitgedroogde uitvullingslagen of andere onderlagen, dat naar de dekvloer kan migreren. Voor het plaatsen van parket aanvaardt men momenteel een maximum vochtgehalte van (gemeten met de carbidefles en uitgedrukt in massapercent) : ◆ 2,5 % voor een cementgebonden dekvloer ◆ 1 % voor een traditionele anhydrietgebonden dekvloer. Indien de vloerbedekkingen dampdicht zijn en/of indien vochtgevoelige lijmen worden gebruikt, is het toegelaten vochtgehalte beperkt tot (waarden uitgedrukt in massapercent) : ◆ 2,5 % voor cementgebonden dekvloeren ◆ 0,6 % voor anhydrietgebonden gietvloeren, maar het wordt aangeraden de fabrikant van de vloerbedekking en van de hechtmiddelen te raadplegen. In geval van vochtdoorlatende vloerbedekkingen en indien de gebruikte lijm niet vochtgevoelig is, bedraagt het maximale toelaatbare vochtgehalte : ◆ 5 % voor cementgebonden dekvloeren ◆ 1 % voor anhydrietgebonden gietvloeren. Voor harde vloerbedekkingen en hun voegen is het vochtgehalte in de cementgebonden dekvloer op zichzelf geen ongunstige faktor. Bij vloerbedekkingen van sommige marmer- of kalksteensoorten (soms gevoelig voor vlekvorming) [86] zal men er nochtans voor zorgen dat de dekvloer droog is en blijft. Indien dit niet het geval is, neemt men de nodige schikkingen, om te vermijden dat alkaliën uit het cement opgenomen worden door de vloerbedekking.
Toelaatbaar vochtgehalte (massa %)
Anhydriet
Bindmiddel
Soort vloerbedekking
Meting door droging bij 45 °C
Meting met de carbidefles
0,6
0,6
1
1
3,5
2,5
vochtgevoelige
4
2,5
niet-vochtgevoelige
5
5,0
dampdichte niet-dampdichte dampdichte
Cement
Tabel 12 Maximaal toelaatbare vochtgehaltes van dekvloeren voor verschillende vloerbedekkingen [77].
45
TV 189 – september 1993
Bovendien kan het opwarmen (in werking stellen van de vloerverwarming bij voorbeeld) het vochtgehalte en de plaats van het vochtfront beïnvloeden. Herhaald in gebruik stellen en stoppen van de verwarming houden het risico in dat meer vocht migreert dan bij nietverwarmde vloeren. Om die reden wordt aanbevolen de dekvloer te drogen bij de maximale temperatuur van de vloerverwarming. Men zal er vooral opletten dat de dekvloer over zijn volledig oppervlak vrij is tijdens het drogen. Men heeft dikwijls de neiging om er materialen te stapelen, waardoor op die plaatsen de droging minder snel gebeurt dan op de vrije plaatsen. Dit leidt namelijk tot langere wachttijden voor het plaatsen van de vloerbedekking. 7.3.2
VOCHTMETINGEN
Het vochtgehalte van de dekvloer kan met verschillende metoden gekontroleerd worden [82]. Men gebruikt met name de carbidefles, weegtoestellen (voor en na droging in de stoof) of elektrische vochtmeters met sondes voor het bepalen van de elektrische karakteristieken (weerstand, ...) [2, 41, 51]. De diverse metoden geven soms erg verschillende resultaten.
7.3.2.1
ELEKTRISCHE METODEN
Deze metoden vereisen gewoonlijk slechts enkele perforaties en beschadigen de dekvloer weinig of niet ; ze worden daarom als niet-destruktief aanzien. Ze zijn zeer doeltreffend om de evolutie van het vochtgehalte in de tijd te volgen. Nochtans leveren ze niet altijd korrekte resultaten, wegens de invloed van de elektrische geleidbaarheid van de materialen.
7.3.2.2
CARBIDEFLES
Hoewel de bepaling van het vochtgehalte met de carbidefles niet de meest gebruikelijke is, is het toch de enige techniek die op de bouwplaats juiste resultaten levert, op voorwaarde dat de stalen korrekt genomen worden in representatieve zones van de dekvloer. Het volstaat niet zich tot een meting aan het oppervlak van de dekvloer te beperken. Om een
Afb. 36 Apparaten voor het meten van het vochtgehalte.
46
TV 189 – september 1993
Afb. 37 Nietfunktioneel membraan.
duidelijk beeld te krijgen van het vochtgehalte van de vloer moet men : ◆ de metingen zo diep mogelijk in de dekvloer uitvoeren, omdat de bovenste zone vaak droger is dan de rest. Beperkt men zich tot een meting in de bovenste zone, dan zou men verkeerdelijk kunnen besluiten dat de dekvloer voldoende droog is over zijn volledige dikte en dat de vloerbedekking geplaatst mag worden. Het vocht in de onderste zone zal echter, na verloop van tijd, naar boven stijgen en daar : ✲ ofwel opgenomen worden door de vloerbedekking (het hout van het parket, bij voorbeeld), met zwellen en eventueel lostrekken als gevolg ✲ ofwel opgenomen worden door de gebruikte lijm (risico van verzeping en loskomen) ✲ ofwel blaasvorming veroorzaken bij weinig dampdoorlatende vloerbekledingen ◆ verschillende metingen uitvoeren, vooral in geval van grote dekvloeroppervlakken, om het gemiddelde vochtgehalte van de dekvloer te bepalen ; gewoonlijk doet men minstens drie metingen op representatieve plaatsen van de kamer ◆ minstens een meting uitvoeren naast een buitenmuur. Dit maakt het mogelijk om eventueel vast te stellen (in geval van opstijgend vocht of bij regen) of de waterkerende lagen aan de voet van de buitenmuren hun rol vervullen. Is dit niet het geval, dan kan er in de zone van de dekvloer die in kontakt komt met de buitenmuur, een vochtopname gebeuren (ten gevolge van opstijgend grondvocht, van slecht afgevoerd spouwwater, ...), wat tot problemen kan leiden voor de vloerbedekking (en eventueel voor de dekvloer) ◆ minstens een meting in een hoek van de kamer uitvoeren, daar de droging van de dekvloer op die plaats trager verloopt, te wijten aan een minder gunstige natuurlijke ventilatie.
7.3.2.3
MONSTERNAME EN WEEGMETODE
Deze metode is de nauwkeurigste. Er wordt een dekvloermonster genomen en gewogen vóór en na het drogen in het laboratorium (droogstoof), met inachtneming van bepaalde drogingstemperaturen. Ter inlichting geven we in afbeelding 39 de benaderde relatie tussen de waarde van het vochtgehalte, bepaald met de carbidefles, en deze bepaald door droging in de droogstoof [41]. 47
TV 189 – september 1993
Afb. 38 Ingezaagde dekvloer.
7.3.3
EVENWICHTSVOCHTGEHALTE
Afb. 39 Relatie (massa %) tussen het vochtgehalte bepaald door droging (Y) en dat bepaald met de carbidefles (X).
X
Het bepalen van het evenwichtsvochtgehalte (bij een welbepaalde temperatuur en relatieve vochtigheid van de omgeving) is een zeer langdurige proef. Tijdens het onderzoek [41, 71] werden, voor klassieke dekvloersamenstellingen met cement of anhydriet, waarden gemeten (massa %) van respektievelijk 3,5 % en 1 % (massa) bij omgevingsvoorwaarden van 20 °C en 60 % relatieve vochtigheid.
5
Y
5
Tabel 13 Evenwichtsvochtgehalte (% massa) bij cementgebonden dekvloeren.
Meetmetode
Na bewaring bij 22 °C en 50 % relatieve vochtigheid
Na bewaring bij 13 °C en 80 % relatieve vochtigheid gemiddelde waarde
uiterste waarden
gemiddelde waarde
uiterste waarden
droging in de stoof
3,8
3,4 tot 4,5
2,8
2,5 tot 3,2
met de carbidefles
2,3
1,8 tot 2,6
1,4
1,1 tot 1,7
7.4
KEURING VAN DE DEKVLOER
Bij de keuring wordt nagezien of de dekvloer beantwoordt aan de eisen die gesteld werden in het bestek en in het memorandum voor de keuze en de uitvoering (zie Bijlage 1, p. 67), rekening houdend met eventuele in onderling overleg tussen partijen afgesproken en schriftelijk vastgelegde veranderingen. Indien mechanische prestaties opgelegd zijn, moeten tevens de voorziene proefmetoden en het tijdstip van de keuring opgegeven zijn, naast de verantwoordelijke voor het aanmaken van de proefstukken, voor de bestelling bij een erkend laboratorium, evenals voor het betalen van de gemaakte onkosten. 48
TV 189 – september 1993
De bouwheer ziet na of laat nazien in aanwezigheid van de dekvloerlegger of : ◆ de dekvloer en de oppervlaktetoestand overeenkomen met deze aangekondigd en de dekvloerlegger in staat stellen in normale omstandigheden te werken (naleven van het peil, van de vlakheidstoleranties, van de horizontaliteit en/of van de helling, en van de oppervlaktekarakteristieken, zoals de ruwheid) ◆ de uitzet-, krimp- en randvoegen uitgevoerd werden zoals voorzien en op de op het plan voorziene plaats ◆ de dekvloer zijn noodzakelijke opwarmings- (bij verwarmde vloeren) en droogperiode ondergaan heeft ◆ scheuren in de dekvloer aanwezig zijn, en stelt zo nodig de eventuele herstellingen voor ◆ een afdichtingsmembraan eventueel voorzien werd, hetzij onder het isolatiemateriaal, hetzij onder de dekvloer, ten einde de eventuele risico’s van vochtopstijging en de gevolgen ervan voor de vloerbedekking of voor de plaatsingsprodukten te bepalen ◆ de dekvloer geschikt is voor het aanbrengen van de vereiste voorbereidingslagen (egalisatie, ...) en/of voor de vereiste behandelingen (bij voorbeeld verwijderen van de oppervlaktehuid bij sommige gietvloeren). De manier en het tijdstip van keuren zal in het bestek worden opgenomen of in onderling overleg vastgelegd worden bij de bestelling. Voor opdrachten van openbare besturen wordt verwezen naar de artikels 12 en 27 van het Ministerieel Besluit van 10 augustus 1977, die kracht hebben van algemeen bestek [61]. Het opleggen van eisen en prestaties voor de dekvloer sluit ook in dat de draagvloer en het gebouw aan welbepaalde en gekontroleerde eisen voldoen.
49
TV 189 – september 1993
8
BEGRIPPEN VAN ISOLATIE
8.1
INLEIDING
Isoleren bestaat erin ruimten van elkaar te scheiden ten einde overdracht van koude, warmte, geluid of vocht te vermijden of te beperken. Het is dus belangrijk het nagestreefde doel van het isoleren te vermelden. De gebruikte terminologie is opgenomen in Technische Voorlichting 177 “Woordenlijst van de dekvloerlegger” [89]. De in dit hoofdstuk opgenomen voorbeelden en berekeningen van warmte- en/of akoestische isolatie worden enkel ten titel van informatie gegeven ; het is niet de bedoeling om deze materie grondig te behandelen. Isolatie tegen vocht wordt in § 6.4, p. 38, behandeld.
8.2 8.2.1
WARMTE-ISOLATIE [1, 3, 6, 24, 25, 26, 36, 38, 39, 56, 62, 63, 74, 84, 90] BASISBEGRIPPEN
Wanneer een vloer de scheiding vormt tussen een verwarmde kamer (b.v. op 20 °C) en de buitenomgeving (b.v. op + 5 °C), dan zal er ten gevolge van dit temperatuurverschil warmte verloren gaan van de warme binnenomgeving naar de koude buitenomgeving. Dit warmteverlies per sekonde en per m2 vloer wordt berekend met de volgende formule : θ − θe q = i (W / m 2 ) (1) RT waarin : RT : de totale warmteweerstand van de vloeropbouw (draagvloer, isolatie, dekvloer, vloerbedekking) van omgeving tot omgeving (m2K/W) q : de hoeveelheid warmte die via de vloer per m2 en per sekonde ontsnapt (W/m2) θ i : de temperatuur van de binnenomgeving (°C) θ e : de temperatuur van de buitenomgeving (°C). Stelt men
1 = k , dan wordt uitdrukking (1) : RT q = k ( θ i - θ e) (W/m2 )
(2)
In uitdrukking (2) is “k” (in W/m2.K) de warmtedoorgangskoëfficiënt, die de hoeveelheid warmte bepaalt, die per tijdseenheid (s) en per oppervlakte-eenheid (m2) door de vloeropbouw gaat, bij een temperatuurverschil (θ i - θ e) van 1 K.
50
TV 189 – september 1993
De k-waarde is de belangrijkste termische eigenschap van een afgewerkt bouwonderdeel (vloer, dak, muur, venster, enz.). Meestal legt de termische regelgeving hieraan beperkingen op. Voor een vloer tussen een kamer en de buitenomgeving, bestaande uit 5 evenwijdige materiaallagen (afbeelding 40), berekent men de totale warmteweerstand RT met uitdrukking (3) :
RT
d5 d1 d2 d3 d4 m2K = Ri + + + + + + Re ( ) W λ1 λ2 λ3 λ4 λ5
(3)
In uitdrukking (3) onderscheidt men : θi Ri d1 ◆ d1, d2, d3, d4, d5 : de dikte van de d2 materiaallagen (m) d3 ◆ λ1, λ2, λ3, λ4, λ5 : de warmtegeleidRT baarheid van de materialen (W/mK) d4 d d d d d 1 2 3 4 5 ◆ , , , , : de afzond5 λ1 λ 2 λ 3 λ 4 λ 5 θe derlijke warmteweerstand van elke Re 2 materiaallaag (m K/W) q Afb. 40 Vloeropbouw bestaande uit 5 materiaallagen. ◆ Ri : een bijkomende weerstand die de warmtestroom ondervindt om m2K (R = 0,167 ) vanuit de binnenomgeving in de vloer te dringen i W ◆ Re : een bijkomende weerstand die de warmtestroom ondervindt om vanuit de onderzijde van de vloer over te gaan naar de buitenomgeving (R e = 0,043
m2K ) W
Re is veel kleiner dan Ri, onder andere door de hogere luchtsnelheid (wind) aan de buitenzijde, waardoor de warmte gemakkelijker afgevoerd wordt.
8.2.2
WARMTE-ISOLATIE VAN EEN VLOER
Het termisch isoleren van een vloer maakt het mogelijk het warmteverlies “q” te verminderen. Uit uitdrukking (1) volgt dat, voor een gegeven temperatuurverschil (θ i - θ e) (bij voorbeeld van 20 of 30 °C), de waarde van q vermindert als RT verhoogd wordt. RT verhogen komt erop neer de k-waarde te verminderen. Uitdrukking (3) toont dat RT kan verhoogd worden, ofwel door de dikte der aanwezige lagen op te voeren, ofwel door een groter aantal lagen te voorzien. Beide oplossingen zijn echter niet praktisch, vermits hierdoor de totale dikte van de vloer zou oplopen. Een interessanter oplossing bestaat erin om, in de vloer, minstens een laag te voorzien met een zeer kleine λ-waarde, d.w.z. een isolatielaag. Hierna volgen enkele voorbeelden van λ-waarden : ◆ minerale wol (glas- of rotswol) : λi = 0,04 W/mK ◆ geëxpandeerd polystyreen : λi = 0,04 W/mK ◆ geëxpandeerd polyurethaan : λi = 0,028 W/mK
51
TV 189 – september 1993
◆ geëxtrudeerd polystyreen : λi = 0,035 W/mK ◆ kurk (ρ < 100 kg/m3) : λi = 0,04 W/mK ◆ cementgebonden dekvloer (1800 < ρ ≤ 2200 kg/m3) : λi = 1,30 W/mK. Ter informatie geven wij ook enkele λi-waarden van andere (niet-isolerende) materialen, volgens de norm NBN B 62-002 [24] : ◆ gewapend beton : λi = 1,7 W/mK ◆ staal : λ = 45 W/mK ◆ koper : λ = 384 W/mK. Bij vloerverwarming moet de warmte-afgifte naar de te verwarmen kamer zo groot mogelijk zijn. De RT-waarde van de lagen boven de verwarmingselementen moet redelijk laag zijn, terwijl die van de onderliggende lagen voldoende hoog dient te zijn.
8.2.3
ANDERE EIGENSCHAPPEN VAN WARMTE-ISOLATIEMATERIALEN
De andere eigenschappen van de isolatiematerialen houden rechtstreeks verband met de te verwachten belastingen, d.w.z. de vervorming bij belasting, de ponsweerstand en de te verwachten temperaturen. Bij gebruik onder dekvloeren (zie zwevende dekvloeren en dekvloeren voor vloerverwarming) zijn volgende eigenschappen zeer belangrijk : ◆ vervorming bij belasting, meer bepaald : ✲ de waarde (dL - dB) (volgens de DIN-normen [47, 48, 49, 50]), bepaald op proefstukken van 20 cm x 20 cm x de dikte. dL is de dikte bij een belasting van 0,25 kN/m2 en dB de dikte bij een belasting van 2 kN/m2, en dit na een aanvangsbelasting van 50 kN/m2 gedurende 2 minuten ✲ de drukspanning bij een samendrukking van 10 % en de vervorming bij een belasting van 2 kN/m2 (op proefstukken van 50 mm x 50 mm x de dikte voor stijve produkten, en van 200 mm x 200 mm x de dikte voor minerale vezels) met een vervormingsnelheid van 5 mm/min ; voor speciale toepassingen wordt de belasting soms opgedreven tot 50 kN/m2. De proef wordt uitgevoerd op proefstukken die al dan niet verouderd zijn, afhankelijk van het toepassingsgebied ✲ de kromme vervorming/toegepaste belasting onder voornoemde voorwaarden ◆ de vermoeiing (permanente vervorming) bij wisselende belasting (15 000 cycli) tussen 2 en 6 kN/m2 in geval van gebruik in woningen, en van 4 tot 50 kN/m2 (of een andere te bepalen waarde) bij toepassing in industriële vloeren. De proef gebeurt op proefstukken van 600 x 600 x 50 mm (of de nominale dikte) ◆ de druk- en buigsterkte [56] ◆ de ponsweerstand [56] (indringing) : gebruik van ponscylinders van 25, 60 en 90 mm diameter, bij belastingen van 10, 25, 50 en 100 daN, toegepast op proefstukken van 200 x 200 x 50 mm (of de nominale dikte) ◆ de dimensionele stabiliteit [56] bij de voorziene temperaturen en vochtigheid, en de termische en/of hygrische uitzettingskoëfficiënten ◆ de doorlaatbaarheid voor water en waterdamp (µ).
52
TV 189 – september 1993
Afhankelijk van het voorkomend geval worden hier enkele prestatievoorstellen geformuleerd voor isolatiematerialen geplaatst tussen de dekvloer en de draagvloer : ◆ vervorming bij een belasting van 2 kN/m2 : ≤ 3 mm ◆ dL - dB : < 5 mm ◆ vervorming wegens vermoeiing : < 2 mm en stabilisatie ◆ ponsdiepte met een ponscylinder van 90 mm diameter, bij een belasting van 100 daN : ≤ 5 mm. Detailgegevens nopens de proefmetodes zijn opgenomen in de gespecialiseerde literatuur, zoals de STS, de richtlijnen voor technische goedkeuringen of homologatie, alsook de Belgische en buitenlandse normen.
REKENVOORBEELD
8.2.4
Hierna volgt een rekenvoorbeeld van de warmteweerstand “RT” en van de warmtedoorgangskoëfficiënt “k” voor een vloer tussen een kamer verwarmd op 20 °C en de buitenlucht op - 5 °C. Afb. 41 Voeropbouw zonder en met isolatielaag.
A. NIET-GEÏSOLEERDE VLOER
B. GEÏSOLEERDE VLOER 1 2 3
1 2 3
5
4
6
5 6
Aan de hand van uitdrukking (3) (zie § 8.2.1, p. 50) vindt men : ◆ geval A : 0,01 0,015 0,05 0,10 R T = 0,167 + + + + + 0,043 0,81 1,0 1,3 1,7 = 0,167 + 0,012 + 0,015 + 0,038 + 0,059 + 0,043 = 0,334
1. keramische tegel, 1 cm (λ = 0,81) 2. legmortel, 1,5 cm (λ = 1,0) 3. dekvloer, 5 cm (λ = 1,3) 4. warmte-isolatie, 5 cm (λ = 0,04) 5. draagvloer van gewapend beton, 10 cm (λ = 1,7) 6. buitenomgeving
m2K W
1 = 2,99 W / m 2 K 0,334 ◆ geval B : 0,01 0,015 0,05 0,05 0,10 R T = 0,167 + + + + + + 0,043 0,81 1,0 1,3 0,04 1,7 = 0,167 + 0,012 + 0,015 + 0,038 + 1,25 + 0,059 + 0,043 k =
= 1,58 k =
m2K W
1 = 0,63 W / m 2 K 1,58
53
TV 189 – september 1993
De term op groene achtergrond stelt de specifieke warmteweerstand van de isolatielaag d isol voor (= λ ) . isol Het warmteverlies door deze vloeren wordt berekend met uitdrukking (1) (§ 8.2.1) : θ − θe = k(θ i − θ e ) = 2,99 (20 + 5) = 74,7 W / m 2 ◆ geval A : q = i RT ◆ geval B : q =
θi − θe = k(θ i − θ e ) = 0,63 (20 + 5) = 15,7 W / m 2 RT
De voorbeelden tonen aan dat : ◆ door toepassen van een 5 cm dikke warmte-isolatielaag het warmteverlies sterk afneemt ; voor een temperatuurverschil van 25 °C daalt dit van 74,7 tot 15,7 W/m2 ◆ het aanbrengen van de isolatielaag onder liever dan boven de draagvloer een identiek resultaat geeft als voorgesteld in afbeelding 41B ◆ het effekt van de isolatie zeer uitgesproken is. De specifieke warmteweerstand van de isolatielaag komt tussen voor een waarde van
0,05 m2K d isol = = 1,25 0,04 W λ isol terwijl de som van de warmteweerstanden van alle overige lagen, vermeerderd met m2K . vertegenwoordigt. Ri + Re, slechts 0,379 W Er kan aangetoond worden dat de oppervlaktetemperatuur van de vloerbedekking stijgt ten gevolge van het plaatsen van een warmte-isolatielaag. Dit is gunstig voor het termische komfort in het algemeen en voor het voetkomfort in het bijzonder.
8.2.5
VLOEREN NIET IN RECHTSTREEKS KONTAKT MET DE BUITENLUCHT
Sommige vloeren zijn in rechtstreeks kontakt met de buitenlucht, b.v. uitkragende vloeren (afbeelding 42A) en vloeren boven open doorgangen. Meestal echter is de vloer niet in kontakt met de grond (afbeelding 42C) of vormt hij de scheiding tussen ruimten al dan niet verwarmd op dezelfde temperatuur (afbeelding 42B).
Afb. 42 Vloeren in verschillende situaties.
A A A A A
B
AA A A
AA AA AA AA
C
54
A. uitkragende vloer B. vloer boven een kruipruimte of een kelder C. vloer in kontakt met de grond
TV 189 – september 1993
Indien vloeren ruimten scheiden die op dezelfde temperatuur verwarmd zijn, is er geen warmteverlies via deze vloeren, vermits (θ i - θ e) = 0 (uitdrukkingen 1 en 2, § 8.2.1).
8.2.5.1
VLOEREN TUSSEN RUIMTEN OP VERSCHILLENDE TEMPERATUUR
Het gaat hier meestal om vloeren tussen niet-verwarmde kelders of kruipruimten en verwarmde kamers. Dergelijke vloeren worden niet afgekoeld door de wind, zoals dat het geval is bij vloeren in kontakt met de buitenlucht. Daarom vervangt men in uitdrukking (3) (§ 8.2.1, p. 50) de som Ri + Re door 2 Ri. De uitdrukking wordt dan : d d d R T = R i + 1 + 2 + ... + n + R i (m 2 K / W) (3a) λ1 λ2 λn Neemt men de vloeren van afbeelding 41 (p. 53), d.w.z. een niet-geïsoleerde en een geïsoleerde vloer, echter als scheiding tussen een kruipruimte en een verwarmde kamer, dan vindt men : ◆ voor de niet-geïsoleerde vloer : R T = 0,167 + 0,012 + 0,015 + 0,038 + 0,059 + 0,167 = 0, 458
m2K W
1 = 2,18 W / m 2 K 0, 458 in plaats van 2,99 W/m2K bekomen in afbeelding 41A ◆ voor de geïsoleerde vloer k =
R T = 0,167 + 0,012 + 0,015 + 0,038 + 1,25 + 0,059 + 0,167 = 1,71
m2K W
1 = 0,58 W / m 2 K 1,71 in plaats van 0,63 W/m2K bekomen in afbeelding 41B. k =
De berekeningen tonen aan dat de k-waarden lichtjes verbeterd zijn ten opzichte van deze van de vloeren in kontakt met de buitenlucht (zie § 8.2.4, p. 53). Een tweede faktor beperkt nochtans het warmteverlies van vloeren boven niet-verwarmde kamers : tijdens de winter is de temperatuur in de niet-verwarmde kelder of in de kruipruimte doorgaans hoger dan de buitentemperatuur, wat de waarde van (θ i - θ e) vermindert. Bij een gemiddelde buitentemperatuur van - 10 °C (gemiddeld één dag per jaar) beloopt de temperatuur in de niet-verwarmde kelder of in de kruipruimte ongeveer 0 °C.
8.2.5.2
VLOEREN IN KONTAKT MET DE GROND
In dit geval speelt de grond de rol van een bijkomende warmteweerstand tussen de binnen- en de buitenomgeving. De waarde van deze weerstand is echter moeilijk te bepalen, vandaar dat men een benaderende berekening toepast, uitgaande van de hypotese dat indien de buitentemperatuur (θ e) gelijk is aan - 10 °C, de temperatuur van de onderzijde van de vloer (qc) + 10 °C bedraagt. Het warmteverlies door een dergelijke vloer vindt men dan met aangepaste uitdrukking (2) (§ 8.2.1) : 55
TV 189 – september 1993
θi − θc = k' (θ i − θ c ) W / m 2 (2a) R'T
q =
De warmteweerstand R’T is gelijk aan de som van de specifieke weerstanden van de lagen die zich tussen de binnenomgeving en het kontaktvlak met de grond bevinden, voor een buitentemperatuur van + 10 °C : d d d R'T = R i + 1 + 2 + ... + n m 2 K / W (3b) λ1 λ2 λn k' =
1 R'T
Voor de vloer op volle grond geïllustreerd in afbeelding 42C (p. 54) vindt men : ◆ R’T = 0,167 + 0,012 + 0,015 + 0,038 + 1,25 + 0,059 = 1,54 m2K/W, in plaats van 1,63 m2K/W voor de vloer in kontakt met de buitenlucht (zie § 8.2.4, p. 53) 1 = 0,65 ◆ k' = 1,54 Uitgaande van uitdrukking (2) vindt men het warmteverlies door deze vloer (θi = 20 °C, θc = + 10 °C) : θ − θc q = i = k' (θ i − θ c ) = 0,65 (20 − 10) = 6,5 W / m 2 R'T
8.2.5.3
SAMENVATTING VAN DE REKENVOORBEELDEN
In tabel 14 worden de rekenresultaten van de verschillende vloersituaties van afbeelding 42 (met een 5 cm dikke isolatielaag) samengevat. De warmteverliezen “q” werden bepaald uitgaande van volgende voorwaarden : ◆ θi = 20 °C ◆ θe = - 10 °C ◆ θkelder = - 0 °C = + 10 °C. ◆ θc
Eigenschappen RT (R’T voor de vloer op volle grond) k =
1 RT
q = k (θi- θe) of q = k’ (θi- θc)
Vloer in kontakt met de buitenlucht (afb. 42A)
Vloer boven een nietverwarmde kelder (afb. 42B) 2
2
1, 58
mK
Vloer op volle grond (afb. 42C)
1, 71
1, 54 W
W
2
mK
mK W
0,63 W/m2K
0,58 W/m2K
0,65 W/m2K
0,63 x 30 = 18,9 W/m2
0,58 x 20 = 11,6 W/m2
0,65 x 10 = 6,5 W/m2
56
TV 189 – september 1993
Tabel 14 Rekenresultaten van de diverse vloersituaties.
Tabel 14 illustreert dat het warmteverlies van een zelfde vloer met een identieke isolatielaag verschilt afhankelijk van de blootstelling van deze vloer. Het is dan ook belangrijk om de vloeren in kontakt met de buitenlucht beter te isoleren. Het Vlaams Termisch Reglement houdt rekening met dat verschil bij het bepalen van het prestatiepeil en eist : ◆ voor vloeren boven open doorgangen of boven niet-vorstvrije ruimten : k vloer ≤ 0,6 W/m2K ◆ bij vloeren boven niet-verwarmde maar vorstvrije ruimten : k vloer ≤ 0,9 W/m2K ◆ bij vloeren in kontakt met de grond : k vloer ≤ 1,2 W/m2K.
8.2.5.4
KOUDE BRUGGEN
Elke onderbreking van de isolatielaag in een bouwelement of ter plaatse van aansluitingen van bouwelementen (vloer/muur) vormt een koude brug, die de warmteverliezen in belangrijke mate doet toenemen. Bovendien is de oppervlaktetemperatuur binnen, ter plaatse van de koude brug, gevoelig lager dan in het midden van het geïsoleerde element, met als gevolg risico van schimmelvorming en oppervlaktekondensatie. Technische Voorlichting 153 [87] behandelt uitvoerig het probleem van koude bruggen en stelt oplossingen voor, zoals die voorgesteld in afbeelding 43.
8.2.6
PLAATSING VAN DE WARMTEISOLATIE [37] 1
Meestal plaatst men de isolatielaag tussen de draagvloer en de dekvloer, of onder de draagvloer tegen het plafond van de kelder of de kruipruimte. Bij vloeren op volle grond zijn de warmteverliezen het grootst daar waar de grondmassa tussen de vloer en de buitenomgeving het dunst is, d.w.z. aan de randen van het gebouw (A en B in afbeelding 44, p. 58).
Afb. 43 Isolatie van de koude brug ter plaatse van de aansluiting van de vloer met de muur.
1
2
1. warmte-isolatie met een specifieke weerstand d isol ≥ 0,5 m2K/W [87] λ isol
Om de warmteverliezen te beperken, plaatst 2. dunne buitenafwerking men soms een isolatielaag onder de draagvloer, langs de randen van het gebouw, en dit over een breedte van 1,50 tot 2 m. Om konstruktieve redenen en voor een gemakkelijke uitvoering heeft men er soms belang bij de volledige vloer te isoleren. Isolatie geplaatst tussen de draagvloer en de dekvloer dient als drager voor de dekvloer en de vloerbedekking. Zij moet voldoende stijf zijn, enerzijds om abnormale vertikale of heterogene vervormingen te vermijden, en anderzijds om horizontale bewegingen van de dekvloer mogelijk te maken. 57
TV 189 – september 1993
A
AA AA
A A A A
AA AA AA AA
Afb. 44 Warmteverliezen door de grond.
B
Om die reden moeten stijve isolatieplaten vlak en van uniforme dikte zijn. Ze worden op een vlakke ondergrond geplaatst, om breuk door buiging te vermijden ten gevolge van een plaatselijke belasting (bij voorbeeld belopen). Deze faktoren zijn belangrijk bij het bepalen van de dikte en de kwaliteit van gewapende dekvloeren. De isolatiematerialen moeten een aangepaste volumemassa en vervormbaarheid hebben en van een zelfde type zijn voor de vloer in zijn geheel, of minstens voor een volledige kamer (zie § 8.2.3, p. 52). Ze moeten een goede dimensionele stabiliteit hebben, zelfs bij hoge temperaturen (bij voorbeeld 70 °C ter plaatse van warmwaterleidingen). Alle genoemde eigenschappen worden verduidelijkt in de technische dokumentatie van de fabrikant of in de homologatiedokumenten en/of in de eventuele technische goedkeuring. In geval van ter plaatse gespoten isolatie, zoals spuitpolyurethaan, moet de ondergrond zuiver zijn (gereinigd) en droog aan het oppervlak. Bij de uitvoering moeten de beperkingen qua temperatuur en relatieve vochtigheid in acht genomen worden. De isolerende eigenschappen mogen niet in belangrijke mate gewijzigd worden door de tijdelijke aanwezigheid van vocht (tijdens de uitvoering van de dekvloer). De te nemen voorzorgen worden in § 6.4, p. 38, beschreven.
8.3
GELUIDSISOLATIE
8.3.1
BASISBEGRIPPEN
Een akoestisch isolatiemateriaal is een materiaal dat de voortplanting van het geluid afremt of verzwakt. Onderscheid dient gemaakt tussen kontaktgeluid (bij voorbeeld stappen op de vloer) en luchtgeluid (stemgeluid, radio, ...). Een zware vloerplaat (bij voorbeeld van beton) waarborgt, door haar grote volume- en oppervlaktemassa, een goede isolatie voor luchtgeluiden, maar geeft anderzijds gemakkelijk de geluiden, veroorzaakt door belopen van deze vloer, naar de onderliggende kamers door.
58
TV 189 – september 1993
Het niveau van het overgedragen schokgeluid (Ln) in decibel dB is de gemiddelde akoestische druk in een kamer, gelegen onder of naast de vloer die de mechanische schok ontvangt. Tijdens de proef wordt de mechanische schok veroorzaakt door een terugkerende bron (de genormaliseerde klopmachine, afbeelding 45). Afb. 45 Genormaliseerde klopmachine.
De akoestische verbetering ten opzichte van kontaktgeluiden (∆l in dB), verkregen door de aanwezigheid van een zwevende vloer en/of van een vloerbedekking bij voorbeeld, wordt gedefinieerd door het verschil tussen het spektrum gemeten onder een onbeklede typedraagvloer en het spektrum gemeten onder diezelfde draagvloer, bedekt met een zwevende vloer of een vloerbedekking. De proef wordt uitgevoerd met de genormaliseerde klopmachine. Met de dynamische stijfheid “S” (in megaNewton MN/m3, MN =106 N) kan men de akoestische kwaliteit van een isolatiemateriaal schatten, met name de elasticiteit van de isolatielaag, evenals het gedrag van het geheel. Tabel 15 (p. 60) geeft, voor enkele materialen, de dynamische stijfheid, de dynamische elasticiteitsmodulus, de kategorie bereikt (zie afbeelding 46, p. 61) en de bekomen verbetering (∆l) of de isolatie tegen kontaktgeluiden afhankelijk van de dikte en van de massa van de elastische laag gebruikt als onderlaag van de zwevende dekvloer. De dynamische stijfheid (MN/m3) is gelijk aan de dynamische elasticiteitsmodulus “E” (N/m2) gedeeld door de dikte (m) van de materiaallaag. Bij gelijke dikte geeft het materiaal met de laagste elasticiteitsmodulus het beste akoestische resultaat. De dynamische stijfheid [28, 29, 54, 57] karakterizeert de elasticiteit van de isolerende laag. Een elastisch produkt heeft een lage dynamische stijfheid. De waarden liggen meestal tussen enkele MN/m3 voor de meest soepele produkten en 250 MN/m3 voor stijve produkten. Bij belopen van de vloer, vallen van voorwerpen of andere schokken, ontstaat een golf, die zich voortplant vanaf het kontaktpunt over het volledige vloeroppervlak en resonanties met zeer uiteenlopende frekwentie veroorzaakt.
59
TV 189 – september 1993
Tabel 15 Akoestische eigenschappen van enkele materialen [30]. De waarden dienen bevestigd te worden door proefverslagen, een homologatie of een technische goedkeuring. Dikte (mm)
Volumemassa ρ (kg/m3)
S Dynamische stijfheid (MN/m3)
E Dynamische elasticiteitsmodulus (MN/m2)
Kategorie NBN [30]
Index [55]
Akoestische verbetering ∆l (dB)
Rotswol
15 tot 60
90 tot 140
4 tot 16
0,24 tot 0,57
Ia - IIa
43 - 55
21 - 25
Glaswol
4 tot 60
60 tot 110
3 tot 40
0,13 tot 0,40
Ia - Ib
39 - 46
23 - 30
Polystyreen geëxpandeerd geëxtrudeerd
20 tot 40 20 tot 60
15 25 tot 40
7 tot 24 22 tot 176
0,27 tot 0,67 0,68 tot 3,70
Ia - IIIa IIb - IIIa
46 - 61 59 - 65
13 - 22 10 - 18
Polyethyleenschuim
5 tot 17
25 tot 45
7 tot 95
0,12 tot 1,40
Ib - IIa
62 - 68
5 - 14
Produkt op basis van soepel polyurethaan
10 tot 20
80 tot 140
3 tot 14
0,06 tot 0,20
Ia (IIIa)
38 - 61
16 - 23
Produkt op basis van rubber
5 tot 40
180 tot 300
11 tot 50
0,17 tot 0,86
IIb - IIIa
58 - 63
14 - 18
Kokosvezels
15 tot 25
110 tot 160
4 tot 8
0,23
Ia - IIa
47 - 53
19 - 24
6 tot 9
90 tot 100
8 tot 13
0,08
IIb - IIIa
58 - 62
17 - 19
30
140
12
0,36
Ia
50
26
12
0,48
Ia - IIa
52 - 59
Materiaal
60 TV 189 – september 1993
Vilt Bitumen + organische vezels + kurk Bitumen + kurk + geëxpandeerde kleikorrels Gespoten PUR
30 tot 60
29 tot 35
27 tot 42
1,25 tot 1,60
IIIa
61 - 65
PUR + polyethyleen
30 + 5 + 30
30 + 25
14,4
0,94
IIa
53
40
Het gebruik van een vloerbedekking op een elastische onderlaag vermindert de krachtimpuls en het spektrum van de doorgegeven golven concentreert zich in de lage frekwenties. De overdracht van luchtgeluiden van een kamer naar een andere hangt af van : ◆ de rechtstreekse overdracht door de wand die de twee kamers scheidt ◆ de overdracht via nevenwegen, d.w.z. door andere elementen van het gebouw, zoals zijwanden, plafond, draagvloer, deuren, gemeenschappelijke leidingen, enz. ◆ de overdracht door spleten, kieren, enz. De luchtgeluidsisolatie van een vloer wordt bepaald door de massa van de vloeropbouw (bij voorkeur ≥ 400 kg/m2 : draagvloer, plafond, dekvloer, bedekking, ...). Ze kan verbeterd worden door een zwevende dekvloer (zie § 2.2, p. 5) of een akoestisch systeemplafond. De (soepele of elastische) tussengeplaatste isolatielaag werkt dus vooral op het niveau van kontaktgeluiden ; meestal wordt tevens de luchtgeluidsisolatie verbeterd.
Afb. 46 Belgische kategorieën (NBN S 01-400 [30]) voor zwevende vloeren, afhankelijk van de dynamische stijfheid van de akoestische isolatie.
Belgische kategorie Ia Ib
8.3.2
8.3.2.1
AKOESTISCHE KARAKTERISTIEKEN
IIa IIb IIIa
DE VLOEROPBOUW
5
De vereiste akoestische kwaliteit van een vloer tussen twee ruimten hangt af van zijn ligging en zijn gebruik. Kriteria hieromtrent zijn opgegeven in de norm NBN S 01-400 [30].
10
20 40 Dynamische stijfheid (NM/m2)
Het maximaal toegelaten niveau van het overgedragen kontaktgeluid (Ln) wordt bepaald afhankelijk van de frekwentie. Een vloer opgebouwd bij voorbeeld uit een betonplaat van 16 cm, een akoestische isolatie en een dekvloer van 6 cm moet een spektrale akoestische overdracht van de kontaktgeluiden opleveren, die zich onder de maximale voorgeschreven kurve (kategorie) bevindt, en dit mits bepaalde toleranties (zie afbeelding 47).
8.3.2.2
ISOLATIELAGEN
De elastische lagen gebruikt als akoestische isolatie tegen kontaktgeluiden worden gekenmerkt door : ◆ hun dynamische stijfheid “S” of hun dynamische elasticiteitsmodulus “E” (zie § 8.3.1, p. 58) ◆ de gebruikte dikte ◆ hun veroudering of de verandering van hun eigenschappen in de tijd.
61
TV 189 – september 1993
Ln (dB) 80
Afb. 47 Kategorieën, bepaald door de norm NBN S O1-400 [30], voor de overdracht van kontaktgeluiden bij vloeren.
70
IIIb
60
IIIa
IIb
50
IIa Ib Ia
40
30
20
10 125
250
500 1000 2000 4000
Frekwentie (Hz)
De dikte van de isolatielaag beïnvloedt onrechtstreeks de dynamische stijfheid. Men maakt een onderscheid tussen de dikte bij de levering (dL onder een belasting van 25 kg/m2) en de dikte onder belasting (dB onder een gelijkmatige belasting van 200 kg/m2). Men vindt beide gegevens op de verpakking van het materiaal (bij voorbeeld 19/15, typische aanduiding op de verpakking van minerale wol). Voor een gegeven materiaaldikte wordt de dynamische stijfheid bepaald bij een belasting van 2 kN/m2. In de praktijk gebeurt het nochtans dat de isolatielaag tijdelijk een hogere belasting ondergaat, welke een grotere permanente samendrukking veroorzaakt. Voorzichtigheid is dan ook geboden bij het plaatsen. Het akoestische gedrag van het materiaal in de tijd zal afhangen van de veroudering en van de vermoeiing (druk) die optreedt bij belasting. Naast de akoestische karakteristieken kunnen de mechanische eigenschappen van de isolatie het gedrag van de dekvloer beïnvloeden. Ze moeten beantwoorden aan de mechanische prestatie-eisen opgelegd aan het isolatiemateriaal. Daardoor kan de dikte en de struktuur van de isolatie veranderen. Men aanvaardt meestal dat na drie jaar de isolatielaag en de akoestische eigenschappen van de zwevende vloer niet meer evolueren en dat er een gemiddeld verlies op de akoestische verbetering (∆l) van 3 dB optreedt gedurende deze periode. Andere nuttige akoestische eigenschappen zijn onder andere de vervorming, de vermoeiing, de druksterkte, de ponsweerstand, de dimensionele stabiliteit en de doorlatendheid (zie § 8.2.3, p. 52).
62
TV 189 – september 1993
BEPALEN VAN DE AKOESTISCHE ISOLATIE
8.3.3
De keuze van het akoestische isolatiemateriaal gebeurt meestal uitgaande van de resultaten van proeven uitgevoerd op een monster van de gehele vloeropbouw, ofwel op de bouwplaats ofwel in het laboratorium. Hij kan zich ook baseren op de dynamische stijfheid van de akoestische isolatie ; in de meeste gevallen is het dan nuttig, of zelfs noodzakelijk, de keuze te kontroleren door een proef op een vloeropbouw in werkelijke grootte. Bij de berekening van de isolatie tegen kontaktgeluid dient men de rol van de draagvloer niet te vergeten, die op zichzelf voldoende kan zijn voor de luchtgeluidsisolatie (massa ≥ 400 kg/m2). Uit gedane proeven is gebleken dat, om de in de norm NBN S 01-400 gedefinieerde kategorie I of II te bereiken, men een akoestische isolatie moet gebruiken met een dynamische stijfheid kleiner dan of gelijk aan respektievelijk 14 MN/m3 of 22 MN/m3 (afbeelding 47) [45, 68]. Afbeelding 48 illustreert dat de massa van de zwevende dekvloer een invloed heeft op de akoestische verbetering. Voorbeeld : een dekvloer met een oppervlaktemassa van 140 kg/m2, op een isolatie met een dynamische stijfheid van 20 MN/m3, geeft een akoestische verbetering van 29 dB, terwijl een dekvloer met een oppervlaktemassa van 80 kg/m2 op dezelfde isolatie slechts een akoestische verbetering van 25 dB geeft. ∆l (dB) 50
Afb. 48 Akoestische verbetering van een zwevende vloer afhankelijk van de massa van de dekvloer en van de dynamische stijfheid van de isolatie.
40
30 140 120 100 Massa van de dekvloer (kg/m2) 80 60
20
10 2
3
4 5 6
8 10 20 30 40 50 Dynamische stijfheid S (MN/m3)
8.3.4
AANBRENGEN VAN DE AKOESTISCHE ISOLATIE
8.3.4.1
VOORBEREIDING VAN DE DRAAGVLOER
Het oppervlak van de draagvloer wordt gereinigd en vertoont geen oneffenheden (< 5 mm/m). Een uitvlaklaag kan noodzakelijk zijn om aan deze eis te voldoen.
63
TV 189 – september 1993
8.3.4.2
HORIZONTALE LEIDINGEN
Indien leidingen op de draagvloer geplaatst zijn, zal men deze inbedden in een doorlopende uitvullaag (mager uitvullingsbeton bij voorbeeld), om een effen oppervlak te bekomen voor de akoestische isolatielaag. Uitvullen is noodzakelijk indien er elkaar kruisende leidingen zijn. Men dient dan een voldoende vrije hoogte boven de draagvloer te voorzien, rekening houdend met de dikte van de uitvullaag, van de akoestische isolatielaag, eventueel van de warmte-isolatielaag, van de zwevende dekvloer en van de vloerbedekking. In geval van zwevende vloeren is het ten zeerste aanbevolen de leidingen in kokers te plaatsen (zie § 6.3.3, p. 36). Het isolatiemateriaal kan dan rechtstreeks op de draagvloer geplaatst worden.
8.3.4.3
VERTIKALE LEIDINGEN
Om kontakt te vermijden met de dekvloer en met de draagvloer worden vertikale leidingen in doorsteekhulzen geplaatst, die van de zwevende vloer gescheiden worden door een akoestische laag. Het akoestische materiaal is doorgaans hetzelfde als dat van de randvoegen (zie hierna). Deze akoestische laag wordt bij voorbeeld met een kleefband vastgemaakt, zodat ze goed op haar plaats blijft tijdens het storten van de dekvloer. De huls kan bestaan uit een stuk syntetische buis, eventueel verzonken in het beton van de draagvloer, indien deze ter plaatse gegoten is en de plaats van de doorsteek van de buizen gekend is. Een vezelisolatie kan tussen de huls en de buis gestopt worden.
8.3.4.4
RANDVOEGEN
De dekvloer wordt van de ruwbouwonderdelen gescheiden door voegen in een akoestisch materiaal, die we “plintisolatie” noemen. Dergelijke randvoegen moeten voorzien worden tussen de zwevende vloer en de muren, tegen de grondplaat van de haard, aan elke deurdorpel en tussen twee dekvloeren van verschillend type (bij voorbeeld een zwevende dekvloer en een hechtende dekvloer). Het voor de plintisolatie gebruikte materiaal zal dezelfde eigenschappen hebben als de horizontale akoestische laag, met uitzondering van de druksterkte, vermits deze isolatie geen belasting moet dragen. Gewoonlijk voorziet men randvoegen met een dikte tussen 3 en 10 mm, zoals geëxpandeerd polyethyleenstroken (op rol) met voldoende vervormingsmogelijkheid en ongevoelig voor vocht (zoniet degelijk beschermd). Bij eventueel gebruik van gegolfd of geribd karton zal men erop letten dat de golving of de ribben tegen de muur geplaatst worden, omdat anders de akoestische werking van deze voegvulling vernietigd wordt.
64
TV 189 – september 1993
Zoals bij vertikale leidingen moet de vulling op haar plaats blijven tijdens het aanbrengen van de dekvloer. Het gebruik van L-vormige stroken beperkt het risico van verschuiven, vermits de horizontale vleugel van de L onder de horizontale akoestische laag geplaatst wordt (afbeelding 49). Verder moet de vulling behoorlijk tegen de wanden aangebracht worden en moet de horizontale isolatielaag behoorlijk tegen de randvoeg aansluiten. De breedte van de gebruikte randstroken wordt bepaald door het niveau van de afgewerkte vloerbedekking ; de randvoeg zal minimum 2 cm boven de vloerbedekking uitsteken. Het uitstekende deel wordt afgesneden eens de vloerbedekking geplaatst is. Dit is des te belangrijker naarmate men te maken heeft met een stijvere vloerbedekking (bij voorbeeld parket, betegeling, ...).
A A A A A A AAAAAAAAAAA Afb. 49 Randvoegen aan plinten.
Indien de ruimten akoestisch (kontaktgeluiden) gescheiden moeten zijn, dient er een voeg in de zwevende vloer voorzien te worden in elke deuropening. De bovenste snede van de voegvulling wordt beschermd door een voeglat (van metaal of een ander materiaal) of door een houten dorpel, die slechts aan een van de twee dekvloeren vastgemaakt wordt en geen akoestisch kontakt heeft met het andere deel. Voorzorgen dienen te worden genomen opdat de geplaatste plint de genomen maatregelen om de dekvloer te isoleren van de vertikale wanden, niet zou tenietdoen. Er mag dus geen kontakt zijn tussen de plint en de vloerbedekking (voornamelijk als deze stijf is), ten einde een kortsluiting te vermijden in de overdracht van trillingen van de vloer, via de vertikale wanden, naar de te beschermen ruimten.
8.3.4.5
PLAATSING VAN DE AKOESTISCHE ISOLATIELAAG
De voegen in de elastische laag (tussen de platen, rollen, ...) worden perfekt aansluitend uitgevoerd, daar open voegen akoestische bruggen veroorzaken. Dit risico wordt vermeden bij gebruik van los isolatiemateriaal (perliet, kurk, ...) of van een doorlopende laag (met bitumen gemengde granulaten en/of vezels) ; de uniformiteit van de laag moet echter nagezien worden. De elastische laag wordt vervolgens beschermd tegen de infiltratie van aanmaakwater en van de dekvloermortel tijdens het storten (zie § 6.4, p. 38). Aan de randen van de zwevende vloer wordt het membraan omhoog geplooid, met inachtneming van de buigingsstraal van deze produkten.
65
TV 189 – september 1993
8.3.5
MOGELIJKE OORZAKEN VAN EEN ONVOLDOENDE RESULTAAT [54]
Om het vooropgestelde resultaat te bereiken, zal de aannemer van de dekvloer er vooral voor zorgen dat volgende anomalieën vermeden worden : ◆ rechtstreeks kontakt tussen de dekvloer en de draagvloer ◆ doorboring van de isolatielaag, b.v. door hoge plaatselijke belastingen ◆ diktevermindering van de isolatielaag ten gevolge van de aanwezige leidingen ◆ verkeerde plaatsing van de plinten of gebruik op die plaats van minder performante plintisolatie (bij voorbeeld om estetische redenen) ◆ rechtstreeks kontakt tussen vloeren en vertikale wanden of tussen vloeren en plinten ◆ gedeeltelijke doorboring van de isolatielaag door vreemde voorwerpen (bij voorbeeld de dekvloermortel) ; dit leidt tot vermindering van de werkzame dikte ◆ inzakken van de isolatielaag bij belasting, wegens ontoereikende eigenschappen (vermoeiing, beschadiging, enz.).
66
TV 189 – september 1993
BIJLAGE 1 MEMORANDUM VOOR DE KEUZE EN DE UITVOERING VAN DEKVLOEREN De keuze van een dekvloer wordt beïnvloed door een reeks beperkingen die nuttig zijn te kennen. Deze Bijlage geeft er een niet-beperkende lijst van.
1.
DEKVLOER : BESCHRIJVING EN/OF EISEN
◆ Dekvloertype : hechtend, niet-hechtend, zwevend, voor vloerverwarming (*) ◆ Bindmiddel : cement, anhydriet, gietvloermortel, asfalt, ... (*) type : .............................................................................................................................. klasse : ......................................................................................................................... . ◆ Totale beschikbare hoogte : ✲ voor de dekvloer : ...... mm ✲ voor de dekvloer met vloerbedekking : ...... mm ◆ Wapeningsnet (*) ✲ type :......................................................................................................................... ✲ maaswijdte : ...... mm, diameters : ...... mm ✲ afmetingen : breedte : ...... m, lengte : ...... m, rol : ...... m ✲ in 1 of 2 lagen (*) ✲ eventuele afstandhouders : type : .............................................................................. materiaal : ...................................................................... ✲ juiste ligging : ............................................................................................................ ◆ Vezels (*) ✲ metaal : type : .................., dosering : ........ kg/m3 mortel ✲ kunststof : type : .................., dosering : ........ kg/m3 mortel ◆ Voorziene membranen (*) ✲ type : .......................................................................................................................... ✲ dikte : ......................................................................................................................... ✲ aantal lagen : ................................................................................................................... ✲ plaatsing : ........................................................................................................................ ◆ Randisolatie : ja/neen (*) zo ja : type : ........................................................................................................................ dikte : ........................................................................................................................ minimale hoogte boven de afgewerkte dekvloer : ............................................... af te snijden : ja/neen (*) (*) Het overbodige doorhalen.
67
TV 189 – september 1993
◆ Isolatie (*) : ✲ warmte- en/of geluidsisolatie (*) ✲ karakteristieken : ....................................................................................................... ◆ Vloerverwarming : ✲ type : .......................................................................................................................... ✲ temperaturen : ............................................................................................................ ◆ Aan de dekvloer opgelegde eigenschappen : ✲ peil (zie § 4.2.1.4) : .......................................................................................................... ✲ horizontaliteit/helling (zie § 4.2.2) : ............................................................................ ✲ voorziene helling : ...... mm/m (aanduiden op het plan) ✲ vlakheidstoleranties (zie § 4.2.3.2) : ............................................................................ ✲ oppervlakteruwheid (zie § 4.2.4) : ............................................................................ ✲ mechanische sterkte (zie § 4.3) op proefstukken uit : – proeftegels (*) – proeftegels gezaagd uit de dekvloer “in situ” (*) ✲ Rdruk op ... dagen ouderdom : ...... N/mm2 ✲ Rpons op ... dagen ouderdom : ...... mm 2.
ONDERGROND
◆ Type : draagvloer, bestaande vloerbedekking, warmte- of geluidsisolatie, onderlaag, andere : ........................................................................................................................... ◆ Aard : cement, ............ ◆ Karakteristieken : ✲ oppervlaktetoestand : ruw, effen, cementmelk, scheuren, enz. (*) ✲ vlakheidstoleranties van de ondergrond (zie § 4.2.3.3, p. 20) : – klasse 2 (ruime toleranties) – klasse 1 (normale toleranties) ✲ toleranties op het peil van de ondergrond (§ 4.2.1.3, p. 16) : .................................. ✲ de draagvloer bevat in de massa of aan het oppervlak – hulpstoffen voor de verbetering van de waterdichtheid (*) – siliconen (*) – curing compound (*) – ............................................................................................................................... ✲ afwerkingsgraad van de draagvloer : effen, afgestreken, met de lat afgetrokken, ruw (*) ✲ afstand tussen de konstruktievoegen : ...... m ✲ toelaatbare maximale dikte voor de uit te voeren dekvloer : ...... mm ✲ ligging van de draagvloer waarop de dekvloer dient te worden aangebracht : .................................................................................................................................... ✲ andere karakteristieken : ...........................................................................................
(*) Het overbodige doorhalen.
68
TV 189 – september 1993
3.
UITVOERINGSMOGELIJKHEDEN
◆ toegang tot de ruimten waar de dekvloer moet aangebracht worden, met de normale vervoermiddelen : ja/neen (*) toegang na verharding : ja/neen (*) ◆ mogelijkheid om materialen en materieel op te slaan: ja/neen (*) zo ja : beschikbare oppervlakte : ................................................................................... ◆ beschikbaarheid van hefwerktuigen om de materialen op de verdiepingen te brengen : ja/neen (*) zo neen, eventuele mogelijkheden : ............................................................................... zo ja, hefvermogen : ...... kg ◆ maximale afstand tussen de plaats van mengen en de plaats van aanbrengen : horizontale : ...... m; vertikale (hoogte) : ...... m ◆ verwarmingsmogelijkheid : ............................................................................................ ◆ gebouw : gesloten, glasdicht (*) of ander : ...................................................................
4.
ADRES EN PLAATS WAAR DE WERKEN ZULLEN WORDEN UITGEVOERD
.............................................................................................................................................. .............................................................................................................................................. ..............................................................................................................................................
5.
UITVOERINGSPERIODE
◆ bij benadering van ............... tot ............... ◆ gevraagde uitvoeringstermijn : ......................................................................................
6.
NAAM, ADRES, TELEFOONNUMMER
◆ van de bouwheer : .......................................................................................................... .............................................................................................................................................. ◆ van de opdrachtgever : ....................................................................................................... .............................................................................................................................................. ◆ van de ontwerper : ........................................................................................................ .............................................................................................................................................. ◆ van de architekt en/of het studiebureau : ........................................................................ ..............................................................................................................................................
(*) Het overbodige doorhalen.
69
TV 189 – september 1993
BIJLAGE 2 PROEFMETODEN
1.
INLEIDING
De proeftegels worden op de bouwplaats gemaakt en bewaard overeenkomstig de in § 4.3.2.2, p. 24, beschreven voorwaarden. Ze worden ontkist 24 uur na de vervaardiging.
2.
DRUKPROEF
Behoudens andere bepalingen vervat in het bijzonder bestek, worden de proeven uitgevoerd op de ouderdom van 28 dagen. De proefstukken worden genomen uit de proeftegels. Dit gebeurt droog in het geval van anhydrietdekvloeren. Ze worden nooit in de randzones (± 50 mm) genomen, die niet representatief zijn voor de dekvloerkwaliteit. De cylinders met een diameter van 50 mm en een hoogte van 45 mm, of de kubussen met ribben van 50 mm, worden gerektificeerd ten einde twee evenwijdige en vlakke oppervlakken te bekomen (zie § 4.3.2.3, p. 24). De drukkracht wordt uitgeoefend op het bovenvlak van het proefstuk. Ze wordt konstant opgedreven, van 0,5 tot 1,5 N/(mm2.s). De proef moet in elk geval minstens 10 sekonden duren. De druksterkte wordt gegeven door : P A 2 2 waar R : druksterkte, in N/mm (1 N/mm = 10 daN/cm2) P : belasting bij breuk, in N A : het belaste oppervlak, in mm2 R =
3.
PONSPROEF MET DE DEKVLOERTESTER (SCREED TESTER) [33, 76]
3.1
DOEL VAN DE PROEF
De dynamische ponsproef — uitgevoerd op de bouwplaats — bepaalt de kwaliteit van de dekvloer, voornamelijk van het oppervlak, en zijn geschiktheid om belastingen op te nemen.
70
TV 189 – september 1993
Afb. 50 Drukproef op geboorde proefstukken.
Belangrijke parameters zijn : de afmetingen van het proefstuk, de sektie van de ponsstempel, de belasting, de manier en de plaats van belasten.
3.2
BESCHRIJVING VAN DE PROEF
De proef wordt uitgevoerd op dekvloeren met een fiktieve ouderdom van 28 dagen. De gebruikte apparatuur bestaat uit een cylindrische ponsstempel met een diameter van 25,2 mm (sektie : 500 mm2), die op de te kontroleren dekvloer of dekvloermonster geplaatst wordt (zie afbeelding 51). Om een schok uit te oefenen, laat men een massa van 4 kg van een hoogte van 1 m vallen. De diepte van de ponsindruk wordt gemeten na 4 ponsinslagen op dezelfde plaats, d.m.v. de inrichting die van het apparaat deel uitmaakt. Afb. 52 Proef met de massa van 4 kg in de onderste stand.
1m
4 kg
Afb. 51 Ponsapparaat met de massa van 4 kg in de bovenste stand.
500 mm2
Afb. 53 Situatie na de proef met de massa van 4 kg in de onderste stand, ponsindruk en meetappatuur voor de indruk.
71
TV 189 – september 1993
3.3
PROEF OP DE BOUWPLAATS MET HET PONSAPPARAAT VOOR DEKVLOEREN
De proefprocedure op de bouwplaats is de volgende : ◆ schoonmaken (verwijderen van het stof, van resten, ...) van de te kontroleren zone ◆ uitvoeren van de proef, zoals beschreven in § 3.2, door toebrengen van 4 schokken door middel van de vertikaal vallende massa ◆ opmeten van de ponsindruk na 4 slagen op dezelfde plaats, in een of meerdere representatieve zones van het te kontroleren dekvloeroppervlak ; om als representatief aanzien te worden, voert men 1 meting per Afb. 54 Proef met het ponsapparaat, uitge10 m2 uit, of, bij twijfel of in geval van voerd op een gereinigde dekvloer. plaatselijk minder goede resultaten, 1 meting om de 2 m ; maximaal 10 % van de gemeten ponsindrukken mogen de voorziene waarden overschrijden (zie § 4.3.4, p. 25). Afb. 55 Ponsproef uitgevoerd op verschillende plaatsen van de dekvloer.
Bij hechtende dekvloeren moet een minimale afstand tot de rand van 20 cm worden aangehouden. Bij niet-hechtende dekvloeren dient de proef minstens op 40 cm van de randen te worden uitgevoerd, om scheurvorming te vermijden. De thans gebruikte proefmetode is meestal niet toepasbaar op zwevende vloeren. Gewoonlijk treden er ofwel barsten op, ofwel gaat de ponscylinder door de zwevende dekvloer. Bij lichtere ondervloeren dient de sektie van de ponsstempel en/of de slagkracht aangepast te worden en moeten andere evaluatiekriteria gebruikt worden, die uit vergelijkende proeven kunnen afgeleid worden.
72
TV 189 – september 1993
Indien men plaatselijk hogere cijfers voor de ponsdiepte bekomt, dient een nazicht te gebeuren met bijkomende ponsproeven. Afb. 56 Scheurvorming van de dekvloer, door het niet-naleven van de afstand tot de rand.
Afb. 58 Dynamische ponsproef op de ondervloer met een aangepaste ponsstempel.
Afb. 57 Afschuiving door de ponsproef bij een dekvloer geplaatst op een isolatie.
4.
BUIGPROEF
Indien een bepaalde buigsterkte geëist wordt, voert men de proef uit volgens de hierna beschreven metode. Voor gezaagde proefstukken moet(en) : ◆ de dikte van het proefstuk maximaal 6 cm zijn ; zo nodig verwijdert men materiaal onderaan indien de dikte groter is ◆ de breedte groter zijn dan of gelijk zijn aan de hoogte van het proefstuk (breedte : 5 à 6 cm) ◆ de afstand tussen de oplegrollen minstens gelijk zijn aan vier maal de hoogte van het proefstuk
73
TV 189 – september 1993
◆ de lengte van het proefstuk gelijk zijn aan de afstand tussen de steunrollen, verhoogd met minstens 2 x 10 mm ◆ het kontaktvlak, indien nodig, gerektificeerd worden en het proefstuk worden geplaatst op kontaktstroken die op de steunrollen rusten ; de belasting wordt aangebracht over een kontaktstrook op het proefstuk ◆ alle oplegrollen om hun eigen lengteas kunnen draaien ◆ een van beide steunrollen en de drukrol rond hun zwaartepunt kunnen draaien in het vertikale vlak ◆ de verhoging van de buigspanning 0,10 N/(mm2.s) ± 0,04 zijn en moet de belasting aangebracht worden op het bovenvlak van de dekvloer. De buigsterkte wordt bepaald met volgende formule : 3 Pl R = 2 be 2 waarin : R : buigsterkte, uitgedrukt in N/mm2 P : belasting waarbij de breuk optreedt, in N l : de afstand tussen de steunrollen, in mm b : de breedte van het proefstuk (te meten op het proefstuk), in mm e : de dikte van het proefstuk, in mm. Afb. 59 Buigproef op gezaagde proefstukken.
74
TV 189 – september 1993
LITERATUURLIJST 1
Abraham B. Mode d’emploi de la certification ACERMI. Parijs, CSTB-Magazine, nr. 18, oktober 1988.
2
Altmann K., Dombke H. Feuchtigkeitsmessverfahren und ihre Anwendbarkeit im Bauwesen. Berlijn, Bautechnik (Die), vol. 67, nr. 4, maart 1990.
3
Bangerter H. Bodenplatten über elastischen Bettung/Wärmedämmschicht. Zürich, Schweizer Ingenieur und Architekt, nr. 11, maart 1990.
4 5 6
Bassie W. Cementgebonden dekvloeren. Rotterdam, SBR Publikatie, nr. 59, 1978.
7 8
Bassie W., Steyaert P. Gietvloeren, een verkenning in de praktijk. Rotterdam, SBR Publikatie, nr. 204, 1989.
Bassie W. Gietvloeren, een gezond alternatief. Rotterdam, SBR Publikatie, nr. 172, 1987.
Bassie W., Reygersberg A. Met cement gebonden dekvloeren op een thermisch isolerende laag. Kwaliteit en uitvoering geschikt voor utiliteitsbouw. Rotterdam, SBR Publikatie, nr. 116, 1985.
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 03-001 Algemene beginselen voor de bepaling der veiligheid en gebruiksgeschiktheid van draagwerken. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1988.
9
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 03-102 Werkingen op konstrukties - Rechtstreekse werkingen - Blijvende belastingen te wijten aan het eigengewicht. Brussel, BIN, 1ste uitgave met erratum, 1976.
10
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 03-103 Werkingen op konstrukties - Rechtstreekse werkingen - Gebruikbelastingen van gebouwen. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1976.
11
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 11-001 Steenslag en grind - Zeefanalyse. Brussel, BIN, 1ste uitgave met erratum, 1978.
75
TV 189 – september 1993
12
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 11-003 Granulaten en steenachtige materialen - Terminologie. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1981.
13 14 15 16
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 11-101 Steenslag en grind - Korrelmaten. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1975. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 11-151 Lichte granulaten - Korrelmaten. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1975. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 11-152 Lichte granulaten - Specifikaties. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1976.
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 12-001 Cement - Samenstelling en specifikaties. Deel 1 Koerante cementen. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1993.
17
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 14-220 (ontwerp) Beproevingsmethoden voor mortels - Gehaltebepaling van de verse mortelbestanddelen. Brussel, BIN, 1ste uitgave.
18
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 15-101 Beton, gewapend beton en voorgespannen beton - Algemeenheden. Brussel, BIN, 7de uitgave, 1976.
19
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 15-102 Beton, gewapend beton en voorgespannen beton - Materialen. Brussel, BIN, 7de uitgave, 1976.
20
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 15-103 Beton, gewapend beton en voorgespannen beton - Berekening. Brussel, BIN, 7de uitgave, 1977.
21
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 15-104 Beton, gewapend beton en voorgespannen beton - Uitvoering. Brussel, BIN, 7de uitgave, 1976.
22
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 15-203 Proeven op beton - Statische elasticiteitsmodulus bij druk. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1990.
23
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 15-250 (ontwerp) Chemisch onderzoek van verharde mortel en beton. Brussel, BIN, 2de uitgave.
24
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-002 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1987.
76
TV 189 – september 1993
25
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-301 Warmte-isolatie der gebouwen - Peil van de globale warmteisolatie. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1989.
26
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-204 Bepaling van de warmtetransmissiecoëfficiënt van bouwdelen. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1979.
27
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 196-1 Beproevingsmetoden voor cement - Bepaling van de buig- en druksterkte. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1991.
28
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN S 01-007 Akoestiek - Meten in het laboratorium van de geluidstransmissie van kontaktgeluid. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1975.
29
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN S 01-008 Akoestiek - Meten “in situ” van de geluidstransmissie van kontaktgeluid. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1975.
30
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN S 01-400 Akoestiek - Kriteria van de akoestische isolatie. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1977.
31
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN T 61-001 Hulpstoffen voor mortels, beton en vloeispecie - Indeling en definities. Brussel, BIN, 2de uitgave, 1973.
32
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN T 61-101 Hulpstoffen voor mortel en beton - Specificaties voor de waterreducerende middelen, luchtbellenvormers, waterreducerende middelen - luchtbellenvormers, permeabiliteitsverlagende middelen, bindinsvertragers, bindingsversnellers en verhardingsversnellers. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1979.
33
Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw Prescriptions d’agrément pour systèmes de protection anticorrosive de canalisations métalliques. Brussel, Ministerie van Verkeer en Infrastruktuur, Dienst Goedkeuring en Type-voorschriften, maart 1989.
34
Building Research Establishment Solid floors : water and heating pipes in screeds. Watford, Defect Action Sheet (Site), n° DAS 121, oktober 1988.
35
Bundesverbandes Estriche und Beläge Hinweise zu Prüfzeugnissen über Estrich-Zusatzmittel. Bad-Wörishofen, Boden, Wand, Decke, nr. 2, februari 1981.
77
TV 189 – september 1993
36
Bux W. Bauphysikalische Grundlagen des Wärmschutzes mit Beispielen für den Fussboden. Bad-Wörishofen, Boden, Wand, Decke, nrs. 7-8, juli-augustus 1988.
37
Caluwaerts P., Carpentier G., Klepfisch G., Uyttenbroeck J. Energiebesparing in de woning. Termische isolatie van woningen. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-tijdschrift, nr. 4, 1979.
38
Centre scientifique et technique du bâtiment DTU 52.1 (DTU P 61-202) Revêtements de sol scellés. Parijs, Cahiers du CSTB (Les), n° 2030, livraison n° 263, oktober 1985.
39 40
Comité français de l’isolation Guide pratique de l’isolation thermique des bâtiments. Parijs, Eyrolles, 1977.
De Backer C., Gérard R., Van Laecke W. Interaction des revêtements de finition et de leurs supports (planchers et murs). Etude des chapes d’enrobage de canalisations métalliques. Brussel, onderzoeksrapport van het WTCB, IWONL-overeenkomst, nr. 1905/5, 1972.
41
De Backer C., Gérard R., Van Laecke W. Recherche sur les revêtements de finition en rapport avec leurs supports. Brussel, onderzoeksrapport van het WTCB, IWONL-overeenkomst, nr. 2122, april 1973.
42
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 272. Prüfung von Magnesiaestrich. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, februa-
ri 1986.
43
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 273 Teil 2. Ausgangsstoffe für Magnesiaestriche; Magnesiumchlorid. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, juli 1983.
44
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 1045. Beton und Stahlbeton; Bemessung und Ausführung. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, juli 1988.
45
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 4109. Schallschutz im Hochbau; Anforderungen und Nachweise. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, november 1989.
46 47
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 4208. Anhydritbinder. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, maart 1984.
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 18 164 Teil 1. Schaumkunststoffe als Dämmstoffe für das Bauwesen; Dämmstoffe für die Trittschalldämmung; Polystyrol - Partikelschaumstoffe. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, maart 1991.
78
TV 189 – september 1993
48
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 18 164 Teil 2. Schaumkunststoffe als Dämmstoffe für das Bauwesen; Dämmstoffe für die Trittschalldämmung; Polystyrol - Partikelschaumstoffe. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, maart 1991.
49
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 18 165 Teil 1. Faserdämmstoffe für das Bauwesen; Dämmstoffe für die Wärmedämmung. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, juli 1991.
50
Deutsches Institut für Normung e.V. DIN 18 174. Schaumglas als Dämmstoff für das Bauwesen; Dämmstoffe für die Wärmedämmung. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, januari 1981.
51
... Feuchtigkeits-Prüfgeräte und Messgeräte für Unterböde (Estriche), Unterlagen und Parkett. Bad-Wörishofen, Boden, Wand, Decke, nr. 3, maart 1982.
52
Gasser G. Kritische Betrachtung von Prüferzeugnissen bei Verwendung von Estrich-Zusatzmitteln. Köln, Fliesen und Platten, nr. 2, februari 1985.
53
Glass K. Warum Kunststoffaser für Estriche ? Bad-Wörishofen, Boden, Wand, Decke, nr. 3, maart 1991.
54
Henderieckx F., Mertens C. Dynamische stijfheid en akoestische transmissie van kontaktgeluiden. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, december 1988.
55
International Organization for Standardization ISO 717-2 Acoustics - Rating of sound insulation in buildings and of building elements - Part 2 Impact sound insulation. Genève, ISO, 1982.
56
International Organization for Standardization ISO 1209-1 Cellular plastics, rigid - Flexural tests - Part 1 Bending test. Genève, ISO, 1990.
57
International Organization for Standardization ISO 9052-1 Acoustics - Determination of dynamic stiffness - Part 1 Materials used under floating floors in dwellings. Genève, ISO, 1989.
58 59
Klarmann A. Rohrleitungen auf Rohdecken. Köln, Fliesen und Platten, nr. 2, februari 1983.
Kranz S. Werkstoffkunde für den Estrichleger. Ichenhausen/Schwaben, Verlag FussbodenZeitung, 1969.
79
TV 189 – september 1993
60
Majumdar A.J., West J.M. Fibre reinforced lightweight in organic materials. Watford, BRE Information Papers, nr. IP 29/81, 1981.
61 62
Ministerieel besluit van 10 augustus 1977 tot inrichting van het Algemeen bestek. Brussel, Belgisch Staatsblad, 8 september 1977.
Ministerie van Verkeer en Infrastruktuur STS 08.82.4 Termische isolatiematerialen. Isolatieplaten van polystyreen. Brussel, MVI, Eengemaakte technische specifikaties, 1981.
63
Ministerie van Verkeer en Infrastruktuur STS 08.82.5 Isolatieprodukten van mineraal vezelachtig materiaal. Brussel, MVI, Eengemaakte technische specifikaties, 1981.
64
Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, Koninklijke Federatie der Architektenverenigingen van België Algemeen bestek voor de uitvoering van privé-bouwwerken. Aflevering 7 Geprefabriceerde draagvloeren in hout, gebakken aarde en beton. Brussel, NCB-WTCB-FAB, 2de uitgave, 1979.
65
Nationale federatie van installateurs elektriciens in de nijverheid en het bouwbedrijf. Algemeen reglement op de elektrische installaties. Brussel, NFIENB.
66 67
Nederlands normalisatie-instituut N 1396 Magnesievloeren - Dikten, vervaardiging en keuringeisen. Delft, NNI, 1955.
Pien A., Pollet V. Produits pour le traitement polyvalent de protection de la surface du béton frais. Bruxelles, Programme mobilisateur multimatériaux de la Région wallonne, rapport d’avancement, Réf. FREN/C.1796, december 1992.
68
Royar J. Trittschalschutz : Neufassung der DIN 4109. Anforderungen und Lösungsvorschläge bei Decken mit keramischen Fliensen- und Plattenbelägen. Köln, Fliesen und Platten, nr. 9, september 1989.
69
Schietecat J. Zuurstofkorrosie bij verwarmingsinstallaties met kunststof buizen. Een stand van zaken. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 4, 3de katern, 1990.
70
Schnell W. Randverformung bei schwimmenden Zementestrichen. Bad-Wörishofen, Boden, Wand, Decke, nr. 11, november 1990.
80
TV 189 – september 1993
71
Schnell W. Zur Ermittlung von Belegereife und Ausgleichsfeuchte von mineralisch gebundenen Estrichen. Bad-Wörishofen, Boden, Wand, Decke, nr. 1, januari 1985.
72
Schnell W. Zur Wirksamkeit und Prüfung von Estrichzusatzmitteln. Bad-Wörishofen, Boden, Wand, Decke, nr. 4, april 1988.
73
Schnell W. Zur Wirksamkeit von Zusatzmitteln für Heizestriche. Bad-Wörishofen, Boden, Wand, Decke, nr. 9, september 1988.
74
Van Laecke W. Experimentele studie inzake betonkonstrukties. Deel 2 Hydraulisch gebonden dekvloeren. Prestaties en proefmodaliteiten. Brussel, onderzoeksrapport van het WTCB, IWONL-overeenkomst, nr. 4420, 1986, en nr. 4843, 1988.
75
Van Laecke W. Gietvloeren, een techniek in expansie. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, Herfst 1992.
76
Van Laecke W. Verwarmde vloeren en hun bedekking. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 3, 1987.
77
Venuat M. Adjuvants et traitements. Techniques modernes d’amélioration des ouvrages en béton. Châtillon-sous-Bagneux, Venuat, 1984.
78 79 80
Verbond der cementnijverheid Kort cementoverzicht. Brussel, VCN, januari 1985. Vereniging Nederlandse Cementindustrie Ander toeslagmateriaal. 's Hertogenbosch, Betoniek, VNC, februari 1992. Vereniging Nederlandse Cementindustrie Grindvervangend toeslagmateriaal. 's Hertogenbosch, Betoniek, VNC, janua-
ri 1990.
81
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Beheer en berekening van de kostprijs voor ondernemingen van sanitaire installaties, gasverwarmingsinstallaties, loodgieterij, zinkbewerking en metalen dakbedekkingen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 173, september 1988.
82
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Bouwpatologie. Vloerbedekking. Brussel, WTCB, Kursus-konferentie, nr. 43, 1985.
81
TV 189 – september 1993
83
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Cementgebonden bedrijfsvloeren. Leidraad voor de goede uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 122, december 1978.
84
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Elementaire begrippen over warmtetransmissie. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 174, december 1988.
85
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Harde vloerbedekkingen op verwarmde vloer. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 179, maart 1990.
86
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Vlekken op witte kalksteen en kalkhoudend marmer. Keuze van een geschikte mortel voor de plaatsing van binnenvloerbedekkingen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 182, december 1991.
87
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Vochthuishouding in gebouwen. Schadeoorzaken. Koude bruggen. Binnenklimaat. Gegevens voor ontwerp en uitvoering van gebouwen. Woonvoorwaarden van gebouwen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 153, juni 1984.
88
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Tegelwerken voor vloerbedekkingen. Leidraad voor de goede uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 137, september 1981.
89
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Woordenlijst van de dekvloerlegger. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 177, september 1989.
90
Zentralverband des Deutschen Baugewerbes Keramische Fliesen und Platten, Naturwerkstein und Betonwerkstein auf Fussbodenkonstruktionen mit Dämmschichten. Bonn, ZDB, Merkblatt, oktober 1983.
82
TV 189 – september 1993
verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw WTCB, Violetstraat 21-23 1000 BRUSSEL
drukkerij : Puvrez NV lay out : Meersman I.D.
84
TV 189 – september 1993
B R U S S E L Maatschappelijke zetel Violetstraat 21 - 23 B-1000 Brussel algemene direktie 02/502 66 90 02/502 81 80
☎
publikaties 02/511 33 14 02/511 09 00
☎
Z A V E N T E M Kantoren Lozenberg I, 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12
☎
technisch advies ontwikkeling & innovatie organisatietechnieken gegevensbanken
L I M E L E T T E Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/653 88 01 02/653 07 29
☎
onderzoek laboratoria vorming dokumentatie biblioteek