ISSN 0577-2028
WTCB
Foto: ISOMO nv
EEN UITGAVE VAN HET WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF
TECHNISCHE VOORLICHTING
246
NA-ISOLATIE VAN
SPOUWMUREN DOOR HET OPVULLEN VAN DE LUCHTSPOUW
Juni 2012
TECHNISCHE VOORLICHTING
NA-ISOLATIE VAN
SPOUWMUREN DOOR HET OPVULLEN VAN DE LUCHTSPOUW De tekst van deze Technische Voorlichting werd opgesteld in de schoot van een speciaal hiertoe opgerichte werkgroep binnen het Technisch Comité Plafonneer- en voegwerken. Samenstelling van het TC Plafonneer- en voegwerken J. Van den Putte (Pubro-Gevelux-Isobel) J. Jacquemin (Jacquemin Plafonnage) J. Aerts (Jozef Aerts bvba), F. Armand (UNEP), B. Broekaert (BCCA), J.-P. Demuynck (Desta bvba), M. Dutry (Renovatiebedrijf Maarten Dutry bvba), E. Godderis (SECO), H. Hendriks (Entreprise Jointoyeur), G. Mostenne (Entreprise Mostenne), N. Naert (Febelcem), J. Peeters (Bedrijf Peeters), B. Rooze (Rooze bvba), D. Van Kerckhove (Confederatie Bouw, NaVAP), D. Verhaegen (Verhaegen Danny bvba) Ingenieurs-animatoren Y. Grégoire en A. Smits (WTCB) Ingenieurs TAC S. Eeckhout en L. Firket (WTCB) Voorzitter Vice-voorzitter Leden
Samenstelling van de werkgroep Leden
Verslaggevers
M. Collings (Sibli), F. Coveliers (Confederatie Bouw), E. De Bolster (SECO), M. Delghust (UGent), M. Deroover (Isoprof), B. Deschoolmeester (BCCA), P. Falzone (FOD Economie), J. Grobet (Knauf Insulation), M. Henderieckx (WTCB), E. Jennen (Noten), G. Michaux (NAV), K. Michielsen (Caviso), L. Neirinckx (Styfabel), A. Pittoors (Bouwunie), T. Sels (CBI), G. Timmermans (CIR), Y. Trimbos (Nestaan), M. Van Den Bergh (BCCA), B. Vandermarcke (BCCA), C. Van Loock (Belgische Baksteen Federatie), D. Van Kerckhove (Confederatie Bouw, NaVAP), L. Vasseur (Belgische Baksteen Federatie), J. Verbeke (BCCA), K. Waer (Bouwunie), K. Willem (NAV), E. Winnepenninckx (WTCB), P. Wouters (WTCB) A. Janssens (UGent) en J. Wijnants (WTCB)
Heeft eveneens zijn medewerking verleend aan de opstelling van dit document: M. Wagneur (ex-WTCB).
WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel: Lombardstraat 42 te 1000 Brussel
Dit is een publicatie van wetenschappelijke aard. De bedoeling ervan is de resultaten van het bouwonderzoek uit binnen- en buitenland te helpen verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.
u
TV 246 – Juni 2012
1
INHOUD
2
3
4
INLEIDING............................................................................................................................... 1.1 Doel en toepassingsgebied............................................................................................. 1.2 Aard van de werken....................................................................................................... 1.3 Veiligheidsvoorwaarden tijdens de uitvoering van de werken......................................
5 5 6 6
BOUWKUNDIGE VOORWAARDEN EN AANDACHTSPUNTEN................................. 7 2.1 Types spouwmuren die in aanmerking komen voor na-isolatie.................................... 7 2.1.1 Ongeïsoleerde spouwmuren................................................................................ 7 2.1.2 Gedeeltelijk geïsoleerde spouwmuren................................................................ 7 2.1.3 Bestaande spouwmuren die achteraf van een buitenisolatie voorzien zullen worden...................................................................................................... 8 2.2 Bouwkundige voorwaarden voor het na-isoleren van spouwmuren............................. 8 2.2.1 Gebouwkarakteristieken die de vochtbelasting van de gevel kunnen beïnvloeden......................................................................................................... 8 2.2.2 Materiaaleigenschappen van het buitenspouwblad en toestand van de spouw.... 11 2.2.3 Detaillering van de spouwmuur.......................................................................... 14 2.2.4 Zichtbare schade................................................................................................. 15 2.3 Bouwkundige aandachtspunten bij de uitvoering van de na-isolatie............................ 15 2.3.1 Uitzettingsvoegen................................................................................................ 15 2.3.2 Ventilatiekanalen, afvoerkanalen en leidingen in gevels................................... 16 2.3.3 Open stootvoegen................................................................................................ 16 2.3.4 Ventilatie van de kruipruimten........................................................................... 16 2.3.5 Koudebruggen..................................................................................................... 16 2.3.6 Openingen in het binnenspouwblad................................................................... 18
VOORAFGAANDE INSPECTIE.......................................................................................... 19 3.1 Beoordeling van de geschiktheidsvoorwaarden............................................................ 19 3.2 Beoordeling van de aandachtspunten bij de uitvoering................................................ 19 3.3 Bijkomende verbeteringswerken.................................................................................... 20
ISOLATIEPRODUCTEN........................................................................................................ 21 4.1 Productfamilies............................................................................................................... 21 4.1.1 Kunststofschuim................................................................................................. 21 4.1.2 Vezels.................................................................................................................. 21 4.1.3 Granulaten........................................................................................................... 21 4.2 Verpakking, opslag en etikettering van de materialen.................................................. 22 4.3 Thermische prestaties..................................................................................................... 22
2
TV 246 – Juni 2012
INHOUD
5
6
UITVOERINGSRICHTLIJNEN............................................................................................. 25 5.1 Voorbereidende werken.................................................................................................. 25 5.1.1 Doorboring door de ventilatie- en afvoerkanalen.............................................. 25 5.1.2 Spouwafsluitingen.............................................................................................. 26 5.1.3 Openingen in het binnenspouwblad................................................................... 27 5.2 Vulopeningen................................................................................................................. 27 5.2.1 Boren van de vulopeningen................................................................................ 27 5.2.2 Vulpatroon.......................................................................................................... 27 5.2.3 Meting van de spouwbreedte via de vulopeningen........................................... 28 5.2.4 Fasering van het boren, het meten en het opvullen........................................... 28 5.3 Het opvullen van de spouw........................................................................................... 29 5.3.1 Vulapparatuur..................................................................................................... 29 5.3.2 Weersomstandigheden bij de uitvoering............................................................ 29 5.3.3 Het opvullen van de spouw................................................................................ 29 5.4 Nazorg............................................................................................................................ 30 5.4.1 Afdichten van de vul-, controle- en ontluchtingsopeningen............................. 30 5.4.2 Afwerking........................................................................................................... 30
OPVOLGING........................................................................................................................... 31 6.1 Controle van de volledige opvulling van de spouw...................................................... 31 6.2 Controle van de volumieke massa van het aangebrachte isolatiemateriaal.................. 31 6.3 Verslag van de uitgevoerde werken............................................................................... 31 6.4 Nevenverschijnselen....................................................................................................... 32
BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE BIJLAGE
1 Terminologie en definities............................................................................................. 33 2 Checklist bij de voorafgaande inspectie....................................................................... 34 3 Bepaling van de terreinruwheidscategorie.................................................................... 38 4 Het verslag van de voorafgaande inspectie.................................................................. 40 5 Het verslag van de uitgevoerde werken........................................................................ 42
LITERATUURLIJST T.................................................................................................................. 45
3
TV 246 – Juni 2012
4
TV 246 – Juni 2012
1 INLEIDING 1.1
DOEL EN TOEPASSINGS GEBIED
ject onder leiding van de UGent, hebben bovendien aangetoond dat de thermische prestaties van nageïsoleerde spouwmuren doorgaans aan de verwachtingen voldoen en ook behouden blijven in de tijd (zie afbeelding 1).
Dit document heeft als oogmerk om de uitvoerende bedrijven (in de STS 71-1 [F1] aangeduid als ‘de installateurs’) een aantal aanbevelingen aan te reiken voor de na-isolatie van spouwmuren door het opvullen van de luchtspouw. Het heeft uitsluitend betrekking op spouwmuren met een luchtspouw van minstens 50 mm (zie ook § 2.2.1.1) die opgebouwd zijn uit een binnenspouwblad uit dragend metselwerk of gewapend beton en uit een buitenspouwblad uit metselwerk. Houtskeletbouw met een parement van metselwerk komt in deze Technische Voorlichting niet aan bod.
Hoewel een na-isolatie met een geschikt product en door een gespecialiseerde uitvoerder hoofdzakelijk ingezet wordt voor de behandeling van bestaande spouwmuren (voor zover deze in goede staat verkeren, de spouw voldoende breed is en een voorafgaande inspectie aangetoond heeft dat de spouwmuren hiervoor geschikt zijn), kan deze techniek ook toegepast worden bij nieuwbouw. In voorkomend geval moet de ontwerper reeds van bij het ontwerp en de keuze van de bouwmaterialen rekening houden met de in dit document beschreven voorwaarden en aandachtspunten, evenals met de gewestelijke energieprestatieregelgevingen. Een andere specifieke toepassing is de na-isolatie van de luchtspouw van een bestaande ongeïsoleerde spouwmuur die achteraf voorzien zal worden van een buitenisolatiesysteem (bv. bij een renovatie).
Gelet op het feit dat de thermische eisen die gesteld worden aan het bestaande woningenpark zich gestaag aan het verstrengen zijn, wordt er alsmaar vaker overgegaan tot de na-isolatie van ongeïsoleerde spouwmuren. Hierbij wordt het isolatieproduct in de spouw aangebracht via voorgeboorde openingen in het gevelmetselwerk of het binnenspouwblad. Deze techniek vormt dan ook een pragmatische oplossing om de thermische prestaties van bestaande spouwmuren te verbeteren zonder hinder voor de bewoners.
Naast de onlangs gepubliceerde normen NBN EN 14064-1 [B32] en NBN EN 14064-2 [B33], die verband houden met producten uit minerale wol en de toepassing ervan voor na-isolatiedoeleinden, zullen er binnenkort nog een aantal gelijkaardige normen verschijnen voor de andere isolatiemate rialen. Wat de geharmoniseerde normen betreft, zijn de betrokken fabrikanten er op basis van de normatieve bijlage ZA toe verplicht om hun producten te voorzien van een CE-markering, over-
Door het na-isoleren van een ongeïsoleerde spouwmuur kan de warmtedoorgangscoëfficiënt – afhankelijk van de opbouw van de oorspronkelijke gevel en de warmteweerstand van het gebruikte isolatieproduct – met een factor 2 tot 3 afnemen. Metingen, uitgevoerd tijdens een onderzoekspro-
U-WAARDE (W/m².K)
2,5
Afb. 1 Gemeten U-waarden bij nageïsoleerde spouwmuren [D2].
2,0 1,5 1,0
Vóór de na-isolatie
0,5
Na de na-isolatie
0 ONDERZOCHTE WONINGEN
5
TV 246 – Juni 2012
eenkomstig de Europese Bouwproductenrichtlijn 89/106/EEG [E5] (1).
• het boren van de vul- en ontluchtingsopeningen en het controleren van de spouwbreedte (zie § 5.2) • het afstellen en testen van de navulapparatuur en de ermee geproduceerde isolatieproducten en de eigenlijke na-isolatiewerkzaamheden (zie § 5.3) • het herstellen van de geboorde gaten met materialen die afgestemd zijn op de bestaande toestand en het bestaande uitzicht, de elementaire nazorgwerkzaamheden (bv. vrijmaken van eventueel verstopte kanalen, opnieuw aanbrengen van de vóór de uitvoering verwijderde roosters, verwijderen van afval) … (zie § 5.4) • het opmaken van een verslag van de uitgevoerde werken, na de controle en herstelling van de gebeurlijke onvolkomenheden (zie § 6).
De hiervoor aangehaalde normen hebben voornamelijk betrekking op de fabrieksprestaties van de producten en houden slechts in beperkte mate rekening met de verwerking ervan. De uitvoeringsrichtlijnen die erin vermeld worden, zijn bovendien zeer beknopt en niet afdoende om de uitvoerende bedrijven te ondersteunen bij hun activiteiten. Deze TV heeft dan ook als oogmerk om te fungeren als een leidraad voor de goede uitvoering van de na-isolatie van spouwmuren, waarin rekening gehouden wordt met alle voornoemde ontwikkelingen en de recentste stand van de kennis. Ze vervangt eveneens de desbetreffende informatie uit de TV 178 [W4] en is in overeenstemming met de eisen uit de hiervoor vermelde STS 71-1 [F1].
1.2
Hoewel de volgende werkzaamheden bij bepaalde projecten weliswaar belangrijk zijn om de gevel geschikt te maken voor na-isolatie, maken ze – tenzij anders vermeld in de overeenkomst met de opdrachtgever – geen deel uit van de eigenlijke na-isolatiewerken: • het herstellen van de scheuren en de bewegingsbarsten in het buitenspouwblad • het herstellen van de metselwerkvoegen die in slechte staat verkeren • het aanbrengen van een waterkerende laag ter hoogte van de spouwonderbrekingen (bv. aan de voet van de gevel en boven de gevelopeningen) • het aanbrengen van een waterwerende oppervlaktebehandeling, een buitenbepleistering of een andere regenwerende gevelafwerking.
AARD VAN DE WERKEN
Behoudens andersluidende of aanvullende bepalingen in de overeenkomst of het bestek, maken de volgende werken deel uit van het na-isolatieproces: • een voorafgaande inspectie van de spouwmuur. Deze heeft tot doel om – rekening houdend met de bouwkundige geschiktheidsvoorwaarden – de haalbaarheid van de na-isolatie na te gaan en de eventueel noodzakelijke voorbereidende werken en nazorg te definiëren. Deze inspectie houdt onder meer een controle van de spouwbreedte en een visuele inspectie van de spouw in en wordt nauwkeurig beschreven in een schriftelijk verslag (zie § 3) • de voorbereidende werken. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om het aanbrengen van verticale spouwbegrenzingen en spouwafdichtingen ter plaatse van de leidingdoorvoeren, het opvullen of afdichten van de doorvoeren in het buitenspouwblad, het opvullen of afdichten van de openingen in het binnenspouwblad of de binnenafwerking (bv. nabij rolluikkasten, stopcontacten, ingebouwde kasten …), of om het nazicht van deze werken indien deze voorafgaandelijk door derden uitgevoerd werden (zie § 5.1)
1.3 VEILIGHEIDSVOORWAAR DEN TIJDENS DE UITVOE RING VAN DE WERKEN Volgens de richtlijnen van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) en de Codex over het welzijn op het werk, moeten er doeltreffende collectieve veiligheidsmaatregelen getroffen worden om te voorkomen dat de arbeiders, het materiaal of het gebruikte gereedschap zouden kunnen vallen. Wanneer het omwille van de aard van de werkzaamheden niet mogelijk is om voornoemde voorzieningen te treffen, moet de veiligheid van de arbeiders op individuele wijze verzekerd worden.
(1) Vanaf 1 juli 2013 zal dit moeten gebeuren in overeenstemming met artikel 4 van de Europese Verordening nr. 305/2011 [E6].
6
TV 246 – Juni 2012
2 BOUWKUNDIGE VOORWAARDEN EN AANDACHTSPUNTEN Dit hoofdstuk legt vast welke types spouwmuren in aanmerking kunnen komen voor na-isolatie en aan welke voorwaarden de muren minstens moeten voldoen om een kwalitatieve uitvoering te kunnen waarborgen. Daarnaast beschrijft het een aantal bouwkundige aandachtspunten die van belang zijn bij de voorbereiding van de na-isolatiewerken of die kunnen bijdragen tot een kwalitatieve renovatie (in combinatie met na-isolatie).
2.1
leerde spouwmuren kunnen nageïsoleerd worden door het opvullen van de luchtspouw. Een ongeïsoleerde spouwmuur is opgebouwd uit een binnenspouwblad uit dragend metselwerk of gewapend beton (al dan niet verder afgewerkt met pleisterlagen of dergelijke) en een buitenspouwblad uit metselwerk (al dan niet verder afgewerkt met een bepleistering of verflagen). Bij bestaande spouwmuren zijn beide spouwbladen doorgaans van elkaar gescheiden door een luchtspouw met een breedte die begrepen is tussen de 50 en de 70 mm.
TYPES SPOUWMUREN DIE IN AANMERKING KOMEN VOOR NA-ISOLATIE
In een spouwmuur vervult het buitenspouwblad de functie van regenscherm. De luchtspouw fungeert hierbij als een capillaire snede, die tot doel heeft te vermijden dat er regendoorslag zou optreden naar het binnenspouwblad. Het regenwater dat bij hevige slagregen door het buitenspouwblad naar binnen dringt, loopt langs de spouwzijde naar beneden om vervolgens via de open stootvoegen boven de spouwafsluitingen (gevelaanzet, raamopeningen …) terug naar buiten afgevoerd te worden ter hoogte van de waterkerende laag.
Spouwmuren zijn een traditionele geveloplossing in streken met veel slagregen (België, Denemarken, Nederland, Verenigd Koninkrijk). Dergelijke muren bieden namelijk een goede bescherming tegen regendoorslag door hun opsplitsing in twee metselwerklagen die van elkaar gescheiden zijn door een spouw en voorzien zijn van drainagemogelijkheden. Traditionele spouwmuren met een luchtspouw bieden echter slechts beperkte thermische-isolatieprestaties en beantwoorden bijgevolg niet langer aan de maatschappelijke noden met betrekking tot de energieprestatie van gebouwen.
Het binnenspouwblad moet voldoende luchtdicht afgewerkt zijn (bv. door een bepleistering aan de binnenzijde) om de luchtdrukverschillen over de muur op te vangen en aldus te vermijden dat de door het buitenspouwblad binnengedrongen regen tot tegen het binnenspouwblad zou geblazen worden met mogelijke regendoorslag tot gevolg.
Voor zover ze aan de vereiste bouwkundige voorwaarden voldoen (zie § 2.2), kunnen de volgende types spouwmuren in aanmerking komen voor na-isolatie door het opvullen van de luchtspouw: • bestaande of nieuw opgerichte ongeïsoleerde spouwmuren • bestaande gedeeltelijk geïsoleerde spouwmuren • bestaande ongeïsoleerde of gedeeltelijk geïsoleerde spouwmuren die achteraf voorzien zullen worden van een buitenisolatiesysteem (bv. in het kader van renovatiewerken).
De structurele verbinding tussen het binnen- en het buitenspouwblad wordt in de regel gerealiseerd door middel van spouwankers uit een corrosiebestendig materiaal (verzinkt staal, inox …).
2.1.2 GEDEELTELIJK GEÏSOLEERDE SPOUWMUREN
2.1.1 ONGEÏSOLEERDE SPOUW MUREN
Bij bestaande gedeeltelijk geïsoleerde spouwmuren is er een luchtspouw aanwezig tussen het buitenspouwblad en de eerder in de spouw aangebrachte isolatieplaten. Het na-isoleren van deze spouw
Zowel bestaande als nieuw opgerichte ongeïso-
7
TV 246 – Juni 2012
biedt het voordeel dat de warmteweerstand van de spouwmuur toeneemt. Bovendien kunnen hierdoor ook de eventuele luchtstromingen ten gevolge van de slordige uitvoering van de oorspronkelijke isolatieplaten (en de hiermee gepaard gaande warmteverliezen) verhinderd worden.
bestaande spouwmuur met een isolatiemateriaal, dient men na te gaan of de spouwmuur hier wel voor geschikt is. In deze context dient men enerzijds aandacht te besteden aan de gebouwkarakteristieken die de vochtbelasting van de gevel kunnen beïnvloeden en anderzijds aan de materiaaleigenschappen van het buitenspouwblad. Ook de detailleringen en de reeds aanwezige schade mogen hierbij niet uit het oog verloren worden.
Bij deze toepassing dient men bij de keuze van het na-isolatieproduct wel de nodige aandacht te besteden aan het risico op inwendige condensatie tussen de bestaande en de nieuwe isolatie en aan de mogelijke indrukking van de bestaande isolatie bij het opvullen van de spouw.
De §§ 2.2.1 tot en met 2.2.4 vormen, samen met de checklist uit bijlage 2 (p. 34), een leidraad voor de uitvoering van de voorafgaande inspectie. Naargelang van de toestand op de bouwplaats en de andere beschikbare gegevens kan men hier immers uit afleiden of na-isolatie al dan niet mogelijk is, welke punten extra aandacht vereisen en hoe men eventuele risico’s of toekomstige schade kan beperken of uitsluiten.
2.1.3 BESTAANDE SPOUWMUREN DIE ACHTERAF VAN EEN BUITENISOLATIE VOORZIEN ZULLEN WORDEN Alvorens bestaande spouwmuren te voorzien van een buitenisolatie die afgewerkt zal worden met een regendichte bekleding (buitenbepleistering, bebording …), is het sterk aan te raden om de luchtspouw op te vullen met een isolatieproduct. Zodoende kan men immers vermijden dat er luchtstromingen zouden ontstaan aan de warme zijde van het buitenisolatiemateriaal. Indien dit niet gebeurt, kan er via de aanwezige openingen (bv. rondom de ramen of ter plaatse van de dakrand) lucht in de spouw beginnen te circuleren, waardoor de thermische prestaties van het buitenisolatie systeem in het gedrang kunnen komen. Het aanbrengen van het na-isolatieproduct in de spouw heeft bovendien een positieve invloed op de totale warmteweerstand van het afgewerkte geheel.
Indien men na-isolatie wenst toe te passen als isolatietechniek voor nieuwbouw, dienen de volgende paragrafen reeds in aanmerking genomen te worden vanaf het ontwerp en de keuze van de bouwmaterialen.
2.2.1 GEBOUWKARAKTERISTIEKEN DIE DE VOCHTBELASTING VAN DE GEVEL KUNNEN BEÏNVLOEDEN 2.2.1.1 SPOUWBREEDTE Deze TV is van toepassing op spouwmuren met een nominale spouwbreedte (2) van minstens 50 mm. Ze doet daarentegen geen uitspraak over spouwmuren met een kleinere spouwbreedte, vermits er hieromtrent vooralsnog onvoldoende technische kennis voorhanden is.
Bij dit type spouwmuren kunnen bepaalde van de in § 2.2 vermelde voorwaarden daarenboven vervallen. Naargelang van de toegepaste techniek kan het bijvoorbeeld mogelijk zijn om ook over te gaan tot de navulling van spouwmuren die minder breed zijn dan geëist in § 2.2.1, vermits een onregelmatig verdeelde vulling in voorkomend geval geen risico’s inhoudt.
Aangezien in ons land naar schatting meer dan 80 % van de ongeïsoleerde spouwmuren een minimale breedte van 50 mm vertonen (zie afbeelding 2, p. 9), is het toepassingspotentieel van de na-isolatietechniek enorm.
2.2 BOUWKUNDIGE VOORWAARDEN VOOR HET NA-ISOLEREN VAN SPOUWMUREN
Bij een te geringe spouwbreedte bestaat het risico dat de spouw overbrugd zou worden door onregelmatigheden en verontreinigingen, zoals mortelresten (zie § 2.2.2.6). Daarnaast vertonen smallere spouwen het nadeel dat het, naargelang van het type isolatieproduct en de kwaliteit van uitvoering
Alvorens men overgaat tot de opvulling van een
(2) Bij een ongeïsoleerde spouwmuur gaat het om de afmeting van de luchtspouw, gemeten tussen de naar de spouw gerichte vlakken van de metselstenen die verwerkt zijn in het binnen- en buitenspouwblad van de muur. Bij een gedeeltelijk geïsoleerde spouwmuur gaat het om de afmeting van de luchtspouw, gemeten tussen de naar de spouw gerichte vlakken van de aanwezige isolatieplaten en de metselstenen die verwerkt zijn in het binnen- en buitenspouwblad van de muur. De meetmethode wordt toegelicht in § 5.2.3.
8
TV 246 – Juni 2012
12 %
6%
2.2.1.3 AFSCHERMING VAN DE GEVELS
26 %
In spouwmuren zorgt het buitenspouwblad uit metselwerk, samen met de gedraineerde spouw, voor een efficiënte bescherming tegen regendoorslag. De mate waarin er toch nog water doorheen het buitenspouwblad infiltreert en moet afgevoerd worden via de spouw, is afhankelijk van meerdere factoren : • de terreinruwheidscategorie (zie § 2.2.1.2) • de oriëntatie van de spouwmuur • de doorlatendheid van de gevel (permeabiliteit van de gevelsteen, staat van het voegwerk, verwering …) (zie § 2.2.2) • de afscherming van de gevel.
55 % 70 mm ≤ x < 300 mm 50 mm ≤ x < 70 mm 30 mm ≤ x < 50 mm
In onze contreien zijn het vooral muren met een westelijke, zuidwestelijke en zuidelijke oriëntering die blootgesteld worden aan slagregen (zie afbeelding 3, p. 10). Deze gevels zijn niet alleen onderhevig aan een grote hoeveelheid neerslag, maar ook aan felle wind en de daarmee gepaard gaande winddrukken, waardoor de infiltratieproblemen nog versterkt kunnen worden.
x < 30 mm Afb. 2 Breedte van de luchtspouw bij de Waalse eengezinswoningen (gebaseerd op ruim 19.000 dossiers uit de PAE-databank).
van de spouw, moeilijker wordt om het isolatieproduct correct te verdelen, waardoor de isolatieprestaties kunnen verminderen. Bovendien neemt de warmteweerstand van de isolatielaag af naarmate de spouwbreedte kleiner wordt.
Muren met een noordelijke, noordoostelijke en oostelijke oriëntering zijn doorgaans minder blootgesteld aan slagregen, maar kunnen in geval van neerslag soms toch bevochtigd worden als gevolg van wervels (bv. door de randeffecten of de bebouwde omgeving). Desalniettemin kan men voor gevels met een noordwestelijke tot noord- à zuidoostelijke oriëntering de maximale gevelhoogte hanteren die overeenstemt met een terreinruwheidscategorie die een klasse minder streng is [S1].
2.2.1.2 MAXIMALE GEVELHOOGTE De belastingen ten gevolge van de wind en slagregen worden beoordeeld, rekening houdend met de hoogte van de na te isoleren gevelmuren en de terreinruwheidscategorieën, beschreven in de norm NBN EN 1991-1-4 [B19]. De werkwijze ter bepaling van de terreinruwheidscategorie wordt uit de doeken gedaan in bijlage 3 (p. 38).
Om het risico op regenwaterinfiltratie te beperken, moeten de te isoleren gevels bovenaan afgeschermd worden met een afdekking die uitsteekt ten opzichte van het gevelvlak. Deze afdekking moet een voldoende helling hebben om het water van de gevel weg te leiden en moet bestaan uit een ondoorlatend materiaal. Alle uitsteeksels moeten aan hun onderkant voorzien zijn van een efficiënte druiplijst die zich op een toereikende afstand van de muur bevindt.
In het geval van onbeschermde, aan slagregen blootgestelde gevels moet de toepassing van naisolatie beperkt blijven tot gevels van minder dan 25 m hoog, die gelegen zijn in de terreinruwheidscategorieën III en IV, en tot gevels van minder dan 8 m hoog, die gelegen zijn in de terreinruwheidscategorie II.
Gevels die – gelet op hun hoogte en ligging – te sterk belast zijn om in aanmerking te komen voor na-isolatie, kunnen toch als ‘beschermd’ beschouwd worden wanneer de oversteek (bv. balkon, kroonlijst, dakgoot …) een breedte L vertoont die minstens overeenstemt met 1/4 van de onderliggende te beschermen gevelhoogte H (zie afbeelding 4, p. 10). Bij de bepaling van de maximale gevelhoogte, uitgaande van de ruwheidscategorie, hoeft men het beschermde geveldeel (voor zover het om het bovenste gedeelte van de gevel gaat) niet in rekening te brengen.
Tabel 1 (p. 10) geeft een beschrijving van de terreinruwheidscategorieën en de bijhorende maximale gevelhoogten. Indien de situatie waarin het gebouw zich bevindt aanleiding geeft tot hogere belastingen, moet de opdrachtgever een grondige analyse van de spouw voorzien, een risicoanalyse en – naargelang van de resultaten hiervan – eventuele maatregelen om regendoorslag te voorkomen (bv. het aanbrengen van een regenwerende gevelbekleding).
9
TV 246 – Juni 2012
Tabel 1 Maximale gevelhoogte van aan slagregen blootgestelde gevels, naargelang van de terreinruwheidscategorie.
Afb. 3 Gemiddelde slagregenintensiteit, vermenigvuldigd met de gemiddelde duur tijdens een jaar [W5].
Maximale gevelhoogte Hmax
Terreinruwheidscategorie
0
Zee of kuststreek die bloot staat aan zeewinden
I
Meer of zone met uiterst weinig vegetatie die vrij is van obstakels
II
Zone met lage vegetatie (zoals gras), met of zonder alleen staande obstakels (bomen, gebouwen) op een onderlinge afstand van minstens 20 keer hun hoogte
8m
III
Zone met een regelmatige begroeiing, met alleenstaande gebouwen of obstakels op een onderlinge afstand van maxi mum 20 keer hun hoogte (bv. dorpen, voorsteden, perma nente bossen)
25 m
IV
Stedelijke zones waar min stens 15 % van het oppervlak ingenomen wordt door ge bouwen met een gemiddelde hoogte van meer dan 15 m
25 m
WNW
NW NNW N
Voorbeelden
0m
NNE NE ENE E
W 20
SE
40
WSW
L
ESE H
L ≥ H/4
SSE
60 80 100 % SW
SSW
S
Afb. 4 Schematische voorstelling van de minimale breedte van de oversteek.
10 TV 246 – Juni 2012
2.2.1.4 BINNENKLIMAAT Om vochtproblemen (bv. door overmatige inwendige condensatie) in de nageïsoleerde spouwmuur te vermijden, mag er in het te isoleren gebouw geen extreem vochtig binnenklimaat heersen. Voor gebouwen uit de binnenklimaatklasse IV (overdekte zwembaden, papierfabrieken …) is het na-isoleren van de spouwmuren af te raden, tenzij er gepaste vochtbeheersingsmaatregelen getroffen worden aan de hand van een voorafgaande hygrothermische studie. Voor meer informatie omtrent de controle van de binnenklimaatklasse, verwijzen we naar Infofiche nr. 11 [V1].
2.2.2 MATERIAALEIGENSCHAPPEN VAN HET BUITENSPOUWBLAD EN TOESTAND VAN DE SPOUW 2.2.2.1 DOORLATENDHEID VAN HET GEVELMETSELWERK In aanwezigheid van een sterk doorlatend buitenspouwblad kan er bij slagregen een grote hoeveelheid water naar de spouw infiltreren. De doorlatendheid van het gevelmetselwerk is enerzijds afhankelijk van de permeabiliteit van de gevelsteen en anderzijds van de continuïteit van de metselvoegen. Ook het type en de toestand van het voegwerk spelen hierbij een niet te onderschatten rol. Het voegwerk zorgt namelijk voor de afdichting van de eventuele lekken in het metselwerk, waardoor de regendichtheid sterk verbetert (zie TV 208 [W3]). Zo vertonen gevelstenen uit korrelbeton een grotere permeabiliteit dan bakstenen. Gelijmd metselwerk met ongevulde stootvoegen of verweerde gevels waarvan het voegwerk in slechte staat verkeert, vertonen evenzeer een open structuur.
Foto: WTCB
Afb. 5 Voorbeeld van verzorgd uitgevoerd gevelmetselwerk, waarvan het voegwerk in goede staat verkeert.
Uit waterdichtheidsproeven op baksteenmetselwerk in halfsteensverband waarvan het voegwerk in goede staat verkeerde, is gebleken dat – naargelang van het opgelegde drukverschil – slechts 1 tot 3 % van het slagregendebiet op de gevel doorsloeg naar de spouw. Bij betonstenen en bij niet-gevoegd of gelijmd baksteenmetselwerk was dit 10 tot 50 % van het slagregendebiet [J1]. Teneinde het risico op vochtdoorslag te beperken, mag men niet overgaan tot de na-isolatie van sterk doorlatende gevels zonder een voorafgaande verbetering van hun regenwerende functie. Bij gevels met verweerde voegen kan het volstaan om het voegwerk te herstellen. In de andere gevallen kan er bijvoorbeeld een gevelbekleding of een buitenbepleisteringssysteem aangebracht worden. 2.2.2.2 GEVELSTEEN Indien de spouwmuur nageïsoleerd wordt, zal het buitenspouwblad in de winter blootgesteld worden aan een verhoogde vorstbelasting en zal het aan slagregen blootgestelde metselwerk minder snel kunnen drogen. Om het ontstaan van vorstschade te voorkomen, moet de kwaliteit van de in het buitenspouwblad toegepaste metselstenen bijgevolg van tevoren kritisch beoordeeld worden. Voor meer informatie omtrent de vorstbestendigheid van de gebruikte gevelmaterialen, kan men er hun technische fiches op naslaan, voor zover deze nog beschikbaar zijn. Om geschikt te zijn voor toepassing in nageïsoleerde spouwmuren, moeten de gevelstenen tot de klasse ‘zeer vorstbestendig’ behoren. Voor bakstenen komt dit erop neer dat ze moeten beantwoorden aan de bepalingen uit de norm NBN B 23-002 (en zijn addenda) [B1, B2, B3], of aan de blootstellingsklasse F2 volgens de norm NBN EN 771-1 [B10], waarbij de directe vorstproef uitgevoerd wordt volgens de norm NBN B 27-009 (en zijn addenda) [B4, B5, B6]. Betonstenen moeten op hun beurt beantwoorden aan de bepalingen uit de norm NBN EN 771-3 [B11] en de Technische Voorschriften PTV 21-001 [P1], terwijl men voor natuurstenen kan teruggrijpen naar de norm NBN EN 771-6 [B12] en de TV 228 [W2]. Bij gebrek aan eenduidige technische gegevens, kan de toestand van de sterk aan slagregen en koude blootgestelde delen van het metselwerk (bv. ter plaatse van schouwen of dakranden of ter hoogte van het maaiveld) reeds een eerste indicatie geven van de vorstgevoeligheid van de steen. In geval van twijfel is het inschakelen van specialisten voor nader onderzoek op basis van vorstproeven noodzakelijk.
11 TV 246 – Juni 2012
Afb. 6 Vorstschade aan bakstenen.
Foto: WTCB
Indien de gevel geen vorstschade vertoont, maar er toch twijfel bestaat over de vorstgevoeligheid van de stenen, kan men maatregelen treffen om de wateropname bij slagregen en het ermee gepaard gaande risico op vorstschade te beperken. Dit kan door het voorzien van een waterwerende oppervlaktebehandeling (hydrofobering) of een hechtende dampdoorlatende buitenbepleistering. Andere voorbeelden zijn het aanbrengen van doeltreffende dekstenen en/of maatregelen om de bevochtiging van de muurvoet tegen te gaan. Indien de gevel wel vorstschade vertoont, kan de verdere aantasting ervan voorkomen worden door het aanbrengen van een aangepaste blijvend regenwerende gevelafwerking (bv. een bebording of een buitenbepleistering op isolatiemateriaal). In voorkomend geval vormt de vorstgevoeligheid van het gevelmetselwerk niet langer een belemmering voor het na-isoleren van de spouw. Het louter aanbrengen van een waterwerende oppervlaktebehandeling of van een hechtende buitenbepleistering rechtstreeks op het beschadigde gevelmetselwerk biedt in dit geval evenwel onvoldoende garanties. 2.2.2.3 KWALITEIT VAN DE STEL- EN VOEGMORTEL
20 °C 19 °C 18 °C 17 °C 16 °C 15 °C 14 °C 13 °C 12 °C 11 °C 10 °C 9 °C 8 °C 7 °C 6 °C 5 °C 4 °C 3 °C 2 °C 1 °C 0 °C -1 °C -2 °C -3 °C -4 °C -5 °C -6 °C -7 °C -8 °C -9 °C -10 °C
Afb. 7 Temperatuurverloop in een spouwmuur vóór isolatie (links) en na isolatie (rechts). Na het aanbrengen van de isolatie is er dus een verhoogde vorstbelasting van het buitenspouwblad.
We willen erop wijzen dat vorstschade aan de stelmortel vaak gepaard gaat met een zekere zwelling, waardoor het voegwerk uitgestoten wordt. In dit geval zal het uitslijpen en de loutere heropvoeging van de metselstenen geen soelaas bieden. Indien men vaststelt dat het gevelmetselwerk recentelijk hervoegd werd, dient men zich dan ook te informeren naar de beweegreden hiervoor. Indien de voegmortel vorstschade vertoont, kan deze verwijderd worden en vervolgens vervangen door een vorstbestendig alternatief dat aangepast is aan het type en de blootstelling van het metselwerk (zie TV 208 [W3]). In aanwezigheid van een vorstgevoelige stelmortel dringt er zich een meer ingrijpende aanpak op. Indien de gevel nog voldoende stabiel is, kan men ervoor opteren om een aangepaste regenwerende gevelafwerking (bv. een buitenbepleistering op isolatiemateriaal of een bebording) aan te brengen.
Ook de stel- en voegmortel van het gevelmetselwerk zal na het isoleren van de spouwmuur blootgesteld worden aan een verhoogde vorstbelasting. Net zoals het geval was voor de gevelsteen, kan de toestand van de sterk aan slagregen blootgestelde geveldelen een eerste indicatie geven over de vorstgevoeligheid van de mortel. Vorstschade aan de stelmortel uit zich meestal onder de vorm van fijne horizontale scheurtjes. Soms kan ook een gelaagde structuur waargenomen worden. Indien men hem bekrast met een hard voorwerp, zal de aangetaste mortel aan het oppervlak bovendien slechts een geringe samenhang vertonen.
Foto: WTCB
Afb. 8 Vorstschade aan de stelmortel (gele kleur) en uitstoten van de voegen.
12 TV 246 – Juni 2012
Indien de stelmortel geen vorstschade vertoont, maar er twijfel bestaat omtrent de vorstgevoeligheid ervan, dient men de nodige voorzichtigheid aan de dag te leggen wanneer de precieze samenstelling ervan onbekend is (zie ook § 2.2.2.2). Dit geldt in het bijzonder wanneer men het gebruik van zuivere kalkmortels vermoedt of wanneer er fijn zand of zavel gebruikt werd bij de aanmaak ervan. In geval van ernstige twijfel kan men overgaan tot een analyse aan de hand van een slijpplaatje. 2.2.2.4 GEVELS MET EEN DAMP REMMENDE AFWERKING Door een spouwmuur na te isoleren, verdwijnt de ventilatiemogelijkheid van de spouw. Voor muren uit ongeschilderd baksteenmetselwerk vormt dit geen enkel probleem, aangezien de spouwventilatie in voorkomend geval nauwelijks bijdraagt tot de droging ervan. Bij gevels met een dampremmende afwerking aan de buitenzijde, heeft de spouwventilatie echter wel een belangrijke invloed op het vochtgehalte van het buitenspouwblad. Om het risico op vorstschade te vermijden, is het bij gevels met een buitenspouwblad, opgebouwd uit stenen met een hoge diffusieweerstand (bv. geglazuurde baksteen, tegels, mozaïek ...) of onvoldoende vorstbestendige stenen die voorzien zijn van een matig of sterk dampremmende afwerklaag, ten stelligste af te raden om de spouw na te isoleren. De na-isolatie van geverfde gevels kan wel in overweging genomen worden indien de gebruikte metselstenen en mortel voldoende vorstbestendig zijn. Indien het gaat om een matig tot sterk damp remmende afwerking, dient men er wel rekening mee te houden dat de droging van het metselwerk sterk afgeremd kan worden als de waterindringing (bv. via de onvermijdelijke scheurtjes in de gevel) niet volledig verhinderd wordt. Dit kan bij aan regen blootgestelde gevels plaatselijk aanleiding
geven tot het loskomen van de verf en/of mos- en algengroei. De na-isolatie van de spouwmuur kan eveneens in overweging genomen worden indien de damp remmende gevelafwerking verwijderd wordt of naderhand voorzien van een aanvullende regendichte bekleding (buitenbepleistering op isolatie, bebording …). Het gebruik van dampopen verven (md < 0,05 m volgens de norm NBN EN 1062-1 [B14]) levert normaalgesproken geen problemen op. In geval van twijfel dringt er zich een gespecialiseerde studie op. Bij bepleisterde gevels dient men vóór de na-isolatie van de spouwmuur na te gaan of de bestaande bepleistering op het buitenspouwblad in goede staat verkeert, een goede hechting aan het onderliggende metselwerk vertoont en over voldoende dampdoorlatende eigenschappen beschikt (zie hierboven). Zo nodig dient men de opdrachtgever te adviseren om het pleisterwerk te laten herstellen overeenkomstig de TV 209 [W1]. Opmerking: voor bepleisteringen hangen de eisen in verband met de diffusieweerstand ook af van de waterabsorptie (de zogenoemde Künzelcriteria). 2.2.2.5 SPOUWANKERS Bij bestaande spouwmuren is de toestand van de spouwankers veelal onbekend. Hoewel het vanzelfsprekend niet mogelijk is om het aantal en de toestand van alle spouwankers in de gevel te verifiëren, kan men bij het normale nazicht van de spouwmuur wel melding maken van de doorgeroeste of ontbrekende ankers. In België werden in het verleden doorgaans vijf spouwankers per m² geplaatst en dit, volgens het patroon dat getoond wordt in afbeelding 11 (p. 14).
Foto: WTCB
Afb. 9 Vorstschade bij geglazuurde bakstenen.
Foto: Bouwonderneming Deleersnyder bvba
13 TV 246 – Juni 2012
Afb. 10 Nazicht van de spouwankers tijdens een endoscopisch onderzoek.
≤ 30 cm
≤ 30 cm
Foto: WTCB
≤ 75 cm
Afb. 12 Een endoscopisch onderzoek kan vernauwingen zoals uitpuilende mortel in de luchtspouw aan het licht brengen.
Foto: WTCB
Afb. 11 Verdeling van de spouwankers over de spouwmuur.
Het na-isoleren van de spouwmuur mag de stabiliteit van het gevelmetselwerk en de integriteit van de spouwankers in geen geval nadelig beïnvloeden. Daarom is het belangrijk om materialen toe te passen die geen corrosieve invloed hebben. Dit kan bepaald worden volgens de STS 71-1 [F1]. Bestaande spouwmuren met beschadigde of onvoldoende spouwankers vereisen een aangepaste werkwijze. In de handel zijn er intussen tal van spouwankers verkrijgbaar die toegepast kunnen worden in het kader van de restauratie van bestaande spouwmuren. 2.2.2.6 LUCHTSPOUW Bij het na-isoleren van spouwen die verontreinigd zijn door mortelbaarden, mortelresten, puin, doorgemetselde stenen, doorstekende balkkoppen … bestaat er een verhoogd risico op vochtdoorslag en een onvolledige opvulling. Indien er zones met plaatselijke vernauwingen vastgesteld worden, dient de uitvoerder deze via een endoscopische inspectie te controleren op verontreinigingen en obstructies teneinde na te gaan of een continue opvulling al dan niet mogelijk is (zie afbeelding 12).
2.2.3 DETAILLERING VAN DE SPOUWMUUR 2.2.3.1 SPOUWDRAINERING In de spouwmuren zijn doorgaans membranen aanwezig om het eventueel ingedrongen regenwater via de open stootvoegen terug naar buiten af te voeren. Deze zouden bij voorkeur aangebracht moeten worden aan de voet van de gevels en boven elke onderbreking van de spouw (ramen, deuren …). Indien er geen spouwdrainering aanwezig is en dit aanleiding geeft tot vochtschade aan de binnenzijde, dient hieraan verholpen te worden vóór de na-isolatiewerken (zie § 2.2.4.1).
Foto: WTCB
Men dient ook de nodige aandacht te besteden aan de mortelbaarden. Indien deze zodanig groot zijn dat de vrije ruimte plaatselijk kleiner wordt dan 30 mm, moet men op deze punten rekening houden met een verhoogd risico op vochtdoorslag. Ter plaatse van dergelijke vernauwingen is het dan ook aanbevolen om extra vulopeningen te boren, teneinde de gelijkmatige opvulling van de spouw te waarborgen.
14 TV 246 – Juni 2012
Afb. 13 Spouwdrainering en open stootvoegen ter hoogte van een gevelopening.
2.2.3.2 LUCHTDICHTHEID
2.2.4.2 SCHEUREN IN GEVELS
Zoals hiervoor reeds aangegeven werd, dient het binnenspouwblad voldoende luchtdicht afgewerkt te zijn om te vermijden dat er vochtproblemen zouden ontstaan. De luchtdichtheid wordt gewoonlijk verzekerd door een bepleistering aan de binnenzijde van het binnenspouwblad.
Gevels waarvan het buitenspouwblad aanzienlijke scheuren vertoont, moeten hersteld worden, zelfs wanneer er binnenshuis geen vochtdoorslag is. Na het vaststellen van de scheuroorzaak en de stabilisatie ervan, kan een gepaste herstelling uitgevoerd worden, bijvoorbeeld door de scheuren uit te hakken en op te vullen met mortel.
Wanneer het binnenspouwblad daarentegen uit zichtbaar gelaten metselwerk bestaat, wordt de luchtdichtheid in de regel gewaarborgd door een cementering aan de spouwzijde van het binnenspouwblad. In sommige gevallen is er enkel in de garage of de onbewoonde zolder van het gebouw geen binnenbepleistering aanwezig. In voorkomend geval kunnen de gevels toch in aanmerking komen voor na-isolatie, voor zover men rekening houdt met het feit dat er bij een sterke blootstelling occasio neel vochtvlekken kunnen ontstaan aan de binnenzijde. Gelet op het gebruik van voornoemde ruimten, levert dit doorgaans echter weinig problemen op.
2.2.4 ZICHTBARE SCHADE 2.2.4.1 GEVELS MET TEKENEN VAN VOCHTSCHADE Gevels die tekenen van vochtschade vertonen, mogen niet zonder meer geïsoleerd worden. Zo kan de aanwezigheid van vochtvlekken aan het binnenoppervlak van de muur duiden op een onzorgvuldige uitvoering van de spouwmuur, waardoor het risico bestaat dat er ook na de isolatiewerken vochtproblemen zullen voorkomen. In voorkomend geval dient men in overleg met de opdrachtgever eerst de oorzaak van deze problemen trachten te achterhalen. Indien de vochtvlekken het gevolg zijn van regendoorslag of opstijgend vocht, dient men deze problemen te verhelpen alvorens men overgaat tot de na-isolatie van de spouw. Bij regendoorslag ter hoogte van de spouwonderbrekingen kan het soms volstaan om de stootvoegen boven de aanwezige membranen vrij te maken (zonder hierbij het membraan zelf te beschadigen). Gebrekkige hemelwaterafvoeren, dakranden en muurkappen moeten hersteld worden. Indien er oppervlaktecondensatie of schimmelvorming vastgesteld wordt, kan het na-isoleren in combinatie met een aangepaste verwarming en verluchting van de ruimten soelaas bieden (zie § 2.3.5).
Grotere scheuren die het gevolg zijn van de thermische bewegingen van de gevel, dienen opgevuld te worden met een soepel blijvend materiaal (voegvulling).
2.3 BOUWKUNDIGE AANDACHTSPUNTEN BIJ DE UITVOERING VAN DE NA-ISOLATIE Wanneer voldaan is aan de bouwkundige voorwaarden uit § 2.2, kan de spouwmuur in aanmerking komen voor na-isolatie. Hierbij dient men echter ook nog de hierna besproken aandachtspunten in het achterhoofd te houden.
2.3.1 UITZETTINGSVOEGEN Bij lange doorlopende gevels of geveldelen moeten er voldoende uitzettingsvoegen aanwezig zijn om de grotere thermische bewegingen van het metselwerk na het isoleren van de spouw op te vangen. Bij de bepaling van hun maximale tussenafstand dient men rekening te houden met het type metselwerk en de eventueel aanwezige gevelopeningen. Tabel 2 geeft een overzicht van de tussenafstanden lm die in de norm NBN EN 1996-2 en zijn nationale bijlage [B21, B22] aanbevolen worden voor nieuwe gebouwen en waarop men zich kan inspireren bij een risicoanalyse voor bestaande gebouwen waarin grotere tussenafstanden aangehouden werden. Bij bestaande gebouwen is de afstand tussen de uitzettingsvoegen vaak groter. Hoewel dit de na-isolatiewerken niet uitsluit, dient men in voorkomend geval wel rekening te houden met bijkomende thermische spanningen die aanleiding kunnen geven tot thermische scheurtjes in het gevelmetselwerk. Tabel 2 Door de norm NBN EN 1996-2 en zijn nationale bijlage aanbevolen tussenafstanden tussen de uitzettingsvoegen. Type metselwerk
lm (m)
Metselwerk uit baksteen of natuursteen
12
Metselwerk uit granulaatbeton
6
15 TV 246 – Juni 2012
Scheurtjes die het gevolg zijn van de verhinderde thermische beweging van het buitenspouwblad (bv. ter hoogte van een aangestorte latei) kunnen zich na het isoleren meer beginnen af te tekenen ten gevolge van de sterkere thermische belasting van het buitenspouwblad. Op deze plaatsen is de aanwezigheid van oordeelkundig geplaatste voegen nog belangrijker. Indien er extra voegen noodzakelijk zijn, dient men erop toe te zien dat de stabiliteit van het metselwerk verzekerd blijft. Bij nieuwe, hoge gebouwen kunnen er ook in verticale richting op regelmatige tussenafstanden uitzettingsmogelijkheden voorzien worden, die normaalgesproken aangevuld worden met een spouwonderbreking en -drainering.
2.3.2 VENTILATIEKANALEN, AFVOERKANALEN EN LEIDINGEN IN GEVELS De positie en de toestand van de in de spouwmuur aanwezige ventilatiekanalen, afvoerkanalen en dergelijke (bv. horizontale doorvoeren van rookgasafvoeren, dampkappen, ventilatoren, droogkasten …) moeten vooraf gecontroleerd worden. Daar waar deze rechtstreeks uitmonden in de spouw, moeten ze aan hun omtrek afgedicht worden met een daartoe geëigend isolatiemate riaal. Er moeten eveneens openingen in het buitenspouwblad gemaakt worden om deze kanalen tot buiten te kunnen leiden. Deze openingen dienen afgeschermd te worden met behulp van een geschikt rooster. Indien de in de spouw aanwezige kanaaldoorvoeren schade vertonen, moeten deze vóór het naisoleren hersteld worden. In de luchtspouw kunnen er ook waterleidingen en elektrische leidingen aanwezig zijn. Wanneer de positie ervan niet langer gekend is, kunnen deze bij het boren van de vulopeningen beschadigd raken. De uitvoerder moet de opdrachtgever hier dan ook over bevragen. Indien hij vaststelt dat er zich waterleidingen aan de koude zijde van de spouw bevinden, dient hij de opdrachtgever hierover in te lichten, zodanig dat deze de leidingen kan laten verplaatsen om de bevriezing ervan te voorkomen.
2.3.3 OPEN STOOTVOEGEN De open stootvoegen aan de bovenzijde van het buitenspouwblad die – vóór het isoleren van de spouw – dienden voor de spouwventilatie, moeten blijvend afgedicht worden. De open stootvoegen
aan de voet van het buitenspouwblad met een duidelijke afwateringsfunctie mogen daarentegen niet afgedicht worden. Ook de eventuele stootvoegen ten behoeve van de afwatering boven de lateien, de doorstekende vloeren, de balkons, de galerijen en soortgelijke constructies moeten onbelemmerd hun functie kunnen blijven vervullen. Als de na-isolatie van de spouwmuur gebeurt met losse granulaten, dient men de hierin te behouden openingen zodanig af te schermen dat de granulaten ingesloten blijven in de spouw zonder de afwatering ervan te verhinderen.
2.3.4 VENTILATIE VAN DE KRUIPRUIMTEN In oudere gebouwen wordt de ventilatie van de kruipruimten of kelders soms tot stand gebracht door in de spouw aangebrachte voorzieningen. Deze ventilatie mag niet in het gedrang komen door de plaatsing van het isolatiemateriaal. Indien het niet mogelijk is om de bestaande ventilatievoorzieningen te behouden, dienen er vervangende ventilatievoorzieningen aangebracht te worden. Hierbij dient men de nodige aandacht te besteden aan het te voorziene aantal (d.w.z. de totale grootte van het ventilatie-oppervlak) en de verdeling ervan over de gevel.
2.3.5 KOUDEBRUGGEN In bestaande spouwmuren komen er ter hoogte van de bouwknopen vaak onderbrekingen in de luchtspouw voor. Dit is bijvoorbeeld het geval bij tegen de gevel aangestorte raamlateien of ringbalken, of bij de dagkanten van ramen. Deze zones vormen koudebruggen, gekenmerkt door een plaatselijk verhoogd warmteverlies en een verlaagde oppervlaktetemperatuur (zie afbeelding 14, p. 17). In gebouwen met een vochtig binnenklimaat kunnen er op deze koude oppervlakken vochtproblemen ontstaan onder de vorm van schimmelgroei en oppervlaktecondensatie. In bestaande gebouwen zonder vochtproblemen, vormt de aanwezigheid van koudebruggen normaalgesproken geen belemmering voor het na-isoleren van de spouwmuur. De temperaturen aan het binnenoppervlak van nageïsoleerde spouwmuren liggen immers hoger dan bij ongeïsoleerde muren. Dit geldt in veel gevallen niet alleen in het vlak van de wand, maar ook ter plaatse van de koudebruggen (weliswaar in beperktere mate). Dit betekent dat een nageïsoleerde spouwmuur minder gevoelig zal zijn voor oppervlaktecondensatie en schimmelgroei dan zijn ongeïsoleerde tegenhanger.
16 TV 246 – Juni 2012
Afb. 14 Veel voorkomende koudebruggen in bestaande gebouwen.
Afbeelding 15 toont de berekende isothermen voor het binnenoppervlak van een spouwmuur in ongeïsoleerde en nageïsoleerde toestand, ter plaatse van de aansluiting ervan op een raamopening met een aangestorte betonlatei. Na de isolatie is er een duidelijke opwarming van het binnenspouwblad in het vlak van de muur op te merken, evenals van de hiermee in contact staande bouwknoop (koudebrug).
verminderd worden door op deze plaats, naast de na-isolatie van de spouw, een aantal aangepaste isolatieoplossingen te voorzien. Indien het aanbrengen van een buitenisolatiesysteem niet mogelijk is, kan men het binnenoppervlak ter hoogte van de latei en de dagkant van het raam voorzien van een binnenisolatie (zie afbeelding 16) en een nieuwe binnenafwerking.
Ter hoogte van de koudebrug blijven er wel verhoogde warmteverliezen bestaan. Deze kunnen
De aanwezigheid van oppervlaktecondensatie en schimmel kan echter ook wijzen op een onvol-
20 °C 19 °C 18 °C 17 °C 16 °C 15 °C 14 °C 13 °C 12 °C 11 °C 10 °C 9 °C 8 °C 7 °C 6 °C 5 °C 4 °C 3 °C 2 °C 1 °C 0 °C -1 °C -2 °C -3 °C -4 °C -5 °C -6 °C -7 °C -8 °C -9 °C -10 °C
Afb. 15 Temperatuurverloop in de aansluiting tussen een spouwmuur en een raamopening vóór isolatie (links) en na isolatie (rechts). Ook ter plaatse van de koudebrug verhoogt de oppervlaktetemperatuur door het na-isoleren.
Afb. 16 Plaatselijke toepassing van een binnenisolatie om de impact van de koudebrug te reduceren.
17 TV 246 – Juni 2012
doende verwarming en ventilatie. In het kader van een energetische renovatie is het dan ook belangrijk dat de opdrachtgever een natuurlijk of mechanisch ventilatiesysteem voorziet, indien de woning door de uitvoering van de verschillende isolatie-ingrepen dermate luchtdicht geworden is dat men geen comfortabel binnenklimaat meer kan handhaven. Indien men ervoor opteert om na-isolatie toe te passen bij nieuwbouw, dient men het ontstaan van koudebruggen te vermijden door een correct, koudebrugarm ontwerp. Zo moet de ontwerper de na te isoleren luchtspouw consequent doortrekken
over de volledige geveloppervlakte en spouwafsluitingen met thermisch geleidende materialen vermijden.
2.3.6 OPENINGEN IN HET BINNENSPOUWBLAD Het binnenspouwblad mag geen openingen vertonen waarlangs het isolatiemateriaal zou kunnen naar binnen geblazen of geïnjecteerd worden. Dergelijke openingen moeten dan ook vóór de naisolatiewerken opgevuld of afgedicht worden (zie § 5.1.3).
18 TV 246 – Juni 2012
3 VOORAFGAANDE INSPECTIE Het is de verantwoordelijkheid van het uitvoerende bedrijf om na te gaan of de spouwmuur beantwoordt aan de in § 2 beschreven geschiktheidsvoorwaarden voor na-isolatie. Dit dient te gebeuren aan de hand van een voorafgaande inspectie door een gekwalificeerde uitvoerder. Tijdens deze inspectie wordt de spouwmuur zowel uitwendig als inwendig aan een grondig onderzoek onderworpen (bv. met behulp van een endoscoop). Elk gebouw moet individueel beoordeeld worden, aangezien de situatie van gebouw tot gebouw verschillend is. Hierbij dient steeds de nodige aandacht uit te gaan naar de aspecten waarvan het uitvoerende bedrijf weet dat ze de correcte uitvoering in het gedrang kunnen brengen. De uitvoerder van de inspectie dient zijn bevindingen in het inspectieverslag te noteren (zie hiervoor bijlage 4, p. 40).
3.1
BEOORDELING VAN DE GESCHIKTHEIDSVOOR WAARDEN
Tijdens de voorafgaande inspectie moeten ten minste de volgende geschiktheidsvoorwaarden gecontroleerd worden (zie § 2.2): • het muurtype. Gaat het om een ongeïsoleerde spouwmuur, een geïsoleerde spouwmuur of een massieve muur? De ouderdom van de muur kan een indicatie geven over diens opbouw, de breedte van de spouw en het feit of deze al dan niet geïsoleerd is • de spouwbreedte • de gevelhoogte en de blootstelling ervan • de bestemming en de binnenklimaatklasse van het gebouw • de toestand van de gevel (scheurvorming, vorstgevoeligheid, kwaliteit van het voegwerk, kwaliteit van de verflagen of de aanwezige buitenbepleistering …) • de mogelijke tekenen van vochtschade aan de binnen- of buitenzijde • de toestand van de spouw (bv. aanwezigheid en staat van de spouwankers …) • de luchtdichtheid van het binnenspouwblad.
Voor de inschatting van de spouwbreedte en de analyse van de toestand van de spouw is het nodig om de muur te voorzien van een aantal controle openingen en vervolgens een endoscopisch onderzoek uit te voeren. Bij de interpretatie van de aldus behaalde resultaten dient men steeds een zekere veiligheidsmarge in acht te nemen. De beoordeling van de geschiktheidsvoorwaarden kan tot één van de volgende conclusies leiden: • de spouwmuur voldoet aan alle bouwkundige voorwaarden uit § 2.2 en komt dus in aanmerking voor na-isolatie • de spouwmuur is ongeschikt voor na-isolatie • de spouwmuur voldoet niet aan alle bouwkundige voorwaarden uit § 2.2, maar kan in aanmerking komen voor na-isolatie indien er bepaalde verbeteringswerken uitgevoerd worden • om zekerheid te krijgen omtrent de geschiktheid van de spouwmuur voor na-isolatie, is er een meer gespecialiseerd onderzoek vereist (bv. vorstproeven, meting van het binnenklimaat …).
3.2
BEOORDELING VAN DE AANDACHTSPUNTEN BIJ DE UITVOERING
Om te kunnen komen tot een correcte prijsbepaling en voorbereiding van de na-isolatiewerken, dienen de volgende punten in aanmerking genomen te worden (en desgevallend genoteerd in het inspectieverslag): • de toegankelijkheid en bereikbaarheid van de te isoleren gevelvlakken • de afmetingen van de te isoleren gevelvlakken • de inschatting van het op te vullen spouwvolume • de aan te brengen spouwbegrenzingen (afsluiting van de spouw ten opzichte van de aanpalende woningen of de niet te isoleren gevelvlakken) • de aanwezigheid van open stootvoegen (voor de ventilatie of de drainage van de spouw) en een spouwdrainering • de aanwezigheid van doorvoeren voor rookgasafvoerkanalen, leidingen … doorheen de spouwmuur • de aanwezigheid van ventilatievoorzieningen voor de kruipkelders
19 TV 246 – Juni 2012
• de aanwezigheid en positie van de waterleidingen en rioleringen in het binnenspouwblad of de spouw • de openingen in het binnenspouwblad ter plaatse van de elektrische voorzieningen (schakelaars, stopcontacten …), de zolderruimte, de ingebouwde kasten … • de aanwezigheid en demonteerbaarheid van de rolluik- of zonneweringskasten • de aanwezigheid van uitzettingsvoegen.
3.3 BIJKOMENDE VERBETERINGSWERKEN De voorafgaande inspectie kan leiden tot een aantal bijkomende werken die in de regel geen onderdeel uitmaken van de eigenlijke isolatiewerken: • de scheuren en bewegingsbarsten in het bui-
tenspouwblad die niet te wijten zijn aan de gebrekkige vorstbestendigheid van de stelmortel dienen hersteld te worden • indien het voegwerk verweerd of beschadigd is, dienen deze problemen weggewerkt te worden • beschadigde dakgoten of muurkappen dienen hersteld te worden om te vermijden dat er op deze plaatsen lekken zouden ontstaan • de voet van de spouwmuur dient voorzien te worden van een waterkerende laag • de gevel dient uitgerust te worden met een regenwerende bekleding. De uitvoerder van de inspectie doet er goed aan om deze herstellingswerken te noteren in zijn inspectieverslag en aan te geven of deze uitgevoerd moeten worden voorafgaand aan of na afloop van de na-isolatiewerken.
20 TV 246 – Juni 2012
4 ISOLATIEPRODUCTEN 4.1 PRODUCTFAMILIES Overeenkomstig de STS 71-1 [F1] kan er een onderscheid gemaakt worden tussen kunststofschuim, vezels en granulaten. Hierna worden de producten opgesomd die in aanmerking kunnen komen voor gebruik bij na-isolatie, met een overzicht van hun voornaamste kenmerken. Ook andere materialen zijn mogelijk, voor zover ze beantwoorden aan de voorschriften uit de voornoemde STS.
4.1.1 KUNSTSTOFSCHUIM Er kunnen twee types kunststofschuim onderscheiden worden: polyurethaanschuim (PUR) en ureumformaldehydeschuim (UF). Om polyurethaanschuim te kunnen aanmaken, worden er twee vloeistoffen (polyol en isocyanaat) met elkaar vermengd. Dit vloeibare reactiemengsel wordt ingespoten in de spouw, alwaar het door de toevoeging van een blaasmiddel begint uit te zetten en op te schuimen. Bij bepaalde PUR-types zal de isolatiewaarde na verloop van tijd beginnen te evolueren door de diffusie van het drijfgas uit de schuimcellen. Dit verouderingseffect wordt in rekening gebracht bij de bepaling van de gedeclareerde lambdawaarde (lD-waarde). Omwille van de snelle verharding van deze schuimstof, moeten er voldoende vulopeningen aanwezig zijn.
Voor de aanmaak van ureumformaldehydeschuim heeft men ureumformaldehydehars en water nodig. Door de vermenging van deze twee grondstoffen met lucht ontstaat er een schuim, dat na toevoeging van een verharder geïnjecteerd wordt in de spouw, alwaar het verhardt en droogt. Deze droging gaat steeds gepaard met een zekere krimpwerking (binnen de door de STS 71-1 toegelaten grenzen). Hierdoor kan de isolatie loskomen van het binnenspouwblad en/of het buitenspouwblad, met een gebeurlijke convectie in de spouw tot gevolg. Dit effect wordt in rekening gebracht bij de bepaling van de gedeclareerde lambdawaarde (lD-waarde).
4.1.2 VEZELS Hoewel er doorgaans een onderscheid gemaakt wordt tussen rotswolvezels en glaswolvezels, gaat het in beide gevallen om waterafstotend gemaakte silicatische vezels. Deze worden ingeblazen in de spouw, alwaar ze een dicht pakket vormen dat de lucht vasthoudt. Om zetting en convectie te vermijden, is het belangrijk dat het isolatiepakket over een toereikende volumieke massa beschikt.
4.1.3 GRANULATEN Men kan verschillende types granulaten onderscheiden, bijvoorbeeld geëxpandeerde polystyreenparels, silicaatschuimkorrels, aerogelgranulaat, perliet en geëxfolieerd vermiculiet.
Foto: A. Janssens (UGent)
EPS-parels vertonen in de regel een geschikte korrelgrootteverdeling en worden met een toerei kende hoeveelheid bindmiddel in de spouw geblazen om een compacte massa te bekomen. Dit is nodig om goede thermische prestaties te bereiken en om de infiltratie van waterdruppels te verhinderen.
Afb. 17 Losse grondstoffen die in aanmerking komen voor gebruik bij na-isolatie. Bovenste rij, van links naar rechts: rotswol, glaswol en EPSparels (silver beads). Onderste rij: perlietkorrels en vermiculiet (zowel midden als rechts).
Perlietkorrels vertonen doorgaans een diameter van 1 tot 3 mm. Ze zijn opgebouwd uit een vulkanisch glasachtig gesteente en worden met een waterafstotende stof geïmpregneerd. Gelet op hun kleine diameter en hun grote volumieke massa, kunnen deze korrels zowel van bovenaf in de spouw gego-
21 TV 246 – Juni 2012
ten worden als ingeblazen. Dit betekent echter ook dat ze via eventuele kieren en spleten uit de spouw kunnen wegstromen. De noodzakelijke open stootvoegen moeten bijgevolg afgesloten worden met een geschikt gaas. Silicaatschuimkorrels (ook aangeduid als geëxpandeerde glaskorrels) worden vervaardigd uit gerecycleerd glas en vertonen gewoonlijk een fijnere diameter, waardoor ze ingeblazen kunnen worden.
4.2
VERPAKKING, OPSLAG EN ETIKETTERING VAN DE MATERIALEN
De te verwerken materialen moeten zodanig naar de bouwplaats aangevoerd worden, dat het risico op verontreiniging geminimaliseerd wordt. Dit zou bij voorkeur moeten gebeuren in de ongeopende, originele en waterdichte fabrieksverpakking. Vloeibare waterhoudende bestanddelen moeten vorstvrij opgeslagen worden. Bepaalde kunststoffen vereisen een hogere opslagtemperatuur, maar dienen zich niettemin op een veilige afstand van de warmtebron te bevinden. De verpakking dient voorzien te zijn van een duidelijk leesbaar en onuitwisbaar opschrift waaruit de aard en de herkomst van de inhoud blijkt. Tijdens het vervoer en de opslag moet de beschadiging van de verpakking voorkomen worden.
4.3
THERMISCHE PRESTATIES
De thermische prestaties worden bepaald overeenkomstig de STS 71-1 [F1] en de norm NBN B 62-002 [B9] en worden uitgedrukt door mid-
del van de gecorrigeerde warmtedoorgangscoëfficiënt Uc: Uc = U + DUcor + DUf U = 1/RT waarbij: • U: de warmtedoorgangscoëfficiënt van de spouwmuur (in W/m².K) • Uc: de gecorrigeerde warmtedoorgangscoëfficiënt van de spouwmuur (in W/m².K) • RT: de totale warmteweerstand van de spouwmuur (in m².K/W) • DUcor: een forfaitaire correctieterm die de vermindering van de totale warmteweerstand van het gebouwelement (Rcor) in aanmerking neemt. Deze term wordt berekend met de formule: DUcor = 1/(RT - Rcor) - 1/RT waarbij Rcor = 0,2 m².K/W. Deze correctieterm brengt de onzekerheid omtrent de aanwezigheid van onregelmatigheden (bv. mortelbaarden) in rekening • Uf: een correctieterm voor de mechanische bevestigingen (spouwankers) doorheen de isolatielaag (in W/m².K). Hierna volgt een rekenvoorbeeld dat gebaseerd is op een traditionele spouwmuur met een 50 à 60 mm brede luchtspouw tussen het binnenspouwblad en het buitenspouwblad. De karakteristieken van de verschillende lagen, die ter illustratie van dit voorbeeld gekozen werden, zijn samengevat in tabel 3. De U-waarde van de ongeïsoleerde spouwmuur wordt berekend aan de hand van de volgende parameters : • de volumieke massa van het binnenspouwblad (drie varianten: zwaar, halfzwaar en licht) • de mate van ventilatie van de luchtspouw (drie varianten: sterk geventileerd, matig geventileerd en niet-geventileerd). De U-waarde van de geïsoleerde spouwmuur wordt
Tabel 3 Opbouw van de in ons voorbeeld beschouwde traditionele spouwmuur. Laag
Volumieke massa (kg/m³)
l (W/m.K)
1700
1,19
1800
1,55
0,05 à 0,06
–
–
–
0,14
2100 1200 700
0,81 0,39 0,22
16
1800
1,00
1300
0,57
Dikte (m)
Buitenspouwblad Cementmortel van het buitenspouwblad Spouw Binnenspouwblad: • zwaar • halfzwaar • licht
0,09
Cementmortel van het binnenspouwblad Bepleistering
0,02
22 TV 246 – Juni 2012
Voegfractie (%) 28
–
Tabel 4 Berekende Uc-waarden (W/m².K) voor de verschillende configuraties. Type spouw
Ongeïsoleerd
Nageïsoleerd (50 mm)
Nageïsoleerd (60 mm)
Binnenspouwblad Zwaar
Halfzwaar
Licht
Sterk geventileerd
2,17
1,72
1,43
Matig geventileerd
1,88
1,53
1,30
Niet-geventileerd
1,61
1,35
1,16
l = 0,050 W/m.K
0,77
0,71
0,65
l = 0,045 W/m.K
0,72
0,66
0,61
l = 0,040 W/m.K
0,66
0,61
0,57
l = 0,050 W/m.K
0,67
0,62
0,58
l = 0,045 W/m.K
0,62
0,58
0,54
l = 0,040 W/m.K
0,57
0,53
0,50
op zijn beurt berekend aan de hand van de volgende parameters: • de volumieke massa van het binnenspouwblad (drie varianten: zwaar, halfzwaar en licht) • de warmtegeleidingscoëffiënt (l-waarde) van het na-isolatiemateriaal (drie varianten: 0,050, 0,045 en 0,040 W/m.K) De resultaten van deze berekeningen zijn samengevat in tabel 4. Hierbij werd er tevens rekening gehouden met de invloed van de mortelvoegen en de spouwankers (waarden bij ontstentenis).
Naargelang van het type metselblokken dat verwerkt werd in het binnenspouwblad, situeert de Uc-waarde van de ongeïsoleerde muur zich tussen de 1,16 en de 2,17 W/m².K. Door het na-isoleren van de spouw, kan de warmtedoorgangscoëfficiënt met een factor 2 à 3 afnemen, afhankelijk van de opbouw van de oorspronkelijke muur en de warmteweerstand van het na-isolatiemateriaal. De Uc-waarde van de nageïsoleerde muur ligt voor de onderzochte varianten tussen de 0,50 en de 0,77 W/m².K.
23 TV 246 – Juni 2012
24 TV 246 – Juni 2012
5 UITVOERINGS RICHTLIJNEN 5.1 VOORBEREIDENDE WERKEN
Geïsoleerde spouw
Bij de na-isolatie van bestaande gebouwen moet de uitvoerder van bij de start van de werken de nodige maatregelen treffen om schade aan de buitenaanleg te voorkomen en dit, rekening houdend met de toegankelijkheid en de bereikbaarheid van de gevelvlakken.
Samendrukbare strook uit minerale wol
Luchtstroom
Voor het werken op ladders en hang- en rolsteigers evenals voor het gebruik van de eventueel noodzakelijke persoonlijke beschermingsmiddelen zijn er wettelijke voorschriften van toepassing. De voorbereidende werken omvatten in hoofdzaak het afsluiten van de spouwopeningen en het aanbrengen van de begrenzingen van de te isoleren oppervlakte.
Leidingdoorvoer
5.1.1 DOORBORING DOOR DE VENTILATIE- EN AFVOER KANALEN De eventuele doorboringen van de spouw door de ventilatie- en afvoerkanalen moeten aan hun omtrek afgedicht worden. Dit heeft enerzijds tot doel te voorkomen dat de doorvoeropeningen door het isolatiemateriaal verstopt zouden raken en anderzijds dat er isolatiemateriaal via de geveldoorvoeren zou kunnen ontsnappen. Afhankelijk van het toegepaste isolatieproduct kan het soms ook nodig zijn om de eventuele openingen in het buitenspouwblad dicht te kitten. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om de doorvoeropeningen voor elektrische leidingen of om de aansluitingsvoegen tussen de ramen en het gevelmetselwerk. Bij rookgasafvoerkanalen bestaat enerzijds het risico dat het isolatiemateriaal in het kanaal zou terechtkomen (bv. wanneer het gaat om schouwen die niet voorzien zijn van een voering en die ofwel opgebouwd zijn uit gemetselde kanalen die openingen vertonen dan wel uit slecht aaneensluitende schouwpotten) en anderzijds dat de brandbare isolatiematerialen ten gevolge van de hoge temperaturen vuur zouden vatten.
Samendrukbare strook uit minerale wol Afb. 18 Ter plaatse van de leidingdoorvoeren moet de spouw afgesloten worden (bv. door middel van samendrukbare stroken uit minerale wol).
In het eerste geval dient men voorafgaand aan de na-isolatie: • hetzij een spouwafsluiting te voorzien aan alle zijden van het rookgasafvoerkanaal • hetzij aan de opdrachtgever te vragen om een geschikte spouwvoering te voorzien, zodanig dat er een volledig dicht rookgasafvoerkanaal ontstaat. Wanneer het rookgasafvoerkanaal in de spouw volledig gesloten is, dient men bovendien na te gaan of het isolatieproduct in contact mag komen met de buitenzijde ervan. Hiertoe dient de opdrachtgever de kenmerken van het kanaal op te geven in overeenstemming met de normen NBN B 61-001 [B7] en NBN B 61-002 [B8]. Bij gebrek aan gegevens over het type kanaal, dient men te controleren welk
25 TV 246 – Juni 2012
Tabel 5 In acht te nemen rookgastemperaturen voor verschillende types warmtegeneratoren en vereiste brandreactieklasse van de in de spouw te plaatsen isolatiematerialen.
Vaste brandstof fen
Stook olie
Gas
Type warmtegenerator die op de schouw aangesloten is
In acht te nemen rookgastempera turen
Gastoestel van het atmosferische type (d.i. een open gastoestel)
200 °C
Gastoestel met geblazen brander
250 °C
Gesloten gastoestel
250 °C
Condensatiegasketel
120 °C
Niet-condenserend stookolietoestel
250 °C
Condenserend stookolietoestel
120 °C
Open haard of gewone kachel
600 °C
Centrale-verwarmingsketel
400 °C
Condensatieketel
200 °C
Aanbevolen brandreactie klasse
Isolatiematerialen volgens de norm NBN EN 15287-1 [B42]
A2-s1, d2
Bv. minerale wol (*)
A1
Bv. keramische vezels en bepaalde types rotswol
A2-s1, d2
Bv. minerale wol
(*) Hoewel er bij temperaturen van 120 °C ook nog andere materialen in aanmerking zouden kunnen komen dan deze, vermeld in de tabel, bevat de norm hieromtrent geen nadere informatie.
type warmtegenerator op de schouw aangesloten is. Tabel 5 laat voor verschillende types warmtegeneratoren toe de maximale rookgastemperatuur in te schatten en geeft naast de vereiste brandreactieklasse van de in de spouw te plaatsen isolatiematerialen een aantal voorbeelden van mogelijke materialen weer.
dichting (bv. kettingborstels, zie afbeelding 19). Bij gebruik van isolatieschuim kan de spouwafdichting verwezenlijkt worden door het schuim te injecteren in een reeks verticaal boven elkaar geplaatste vulopeningen.
Andere brandbare materialen moeten zich op een afstand van meer dan 150 mm van de buitenwand van het aansluit- of afvoerkanaal bevinden. Men dient in elk geval te voorkomen dat er isolatiemateriaal in het rookgasafvoerkanaal zou kunnen terechtkomen. In deze optiek is het verboden om niet-gebonden isolatiematerialen in contact te brengen met het afvoerkanaal en moet het boren van vulopeningen op deze plaats met de grootste voorzichtigheid gebeuren (zie ook § 5.2.1).
5.1.2 SPOUWAFSLUITINGEN Bij de na-isolatie van een gebouw is het niet de bedoeling dat ook de spouwen van de aangrenzende niet te isoleren gevels met isolatiemateriaal gevuld raken. Voorafgaand aan de na-isolatiewerken moet er daarom een verticale spouwafsluiting aangebracht worden ter hoogte van de scheiding tussen de te isoleren en de niet te isoleren geveldelen (bv. aan de grens tussen de woning en de garage). Indien de na-isolatie gebeurt met vezels of granulaten, kan men hiertoe een beroep doen op een speciaal met dit oogmerk ontwikkelde spouwaf-
Afb. 19 Gebruik van kettingborstels.
26 TV 246 – Juni 2012
Het aanbrengen van horizontale spouwafsluitingen is in het algemeen niet toegestaan. Indien er desondanks toch een dergelijke begrenzing voorzien wordt, mag er hierdoor geen ongevulde open spouw ontstaan boven het isolatiemateriaal, tenzij er op deze plaats een bijkomende regenwerende gevelbekleding aangebracht wordt.
Afb. 20 Indringen van isolatie materiaal in een rolluikkast: te vermijden.
5.1.3 OPENINGEN IN HET BINNENSPOUWBLAD In het binnenspouwblad mogen er geen openingen aanwezig zijn waarlangs het isolatiemateriaal zou kunnen naar binnen geblazen of geïnjecteerd worden. Deze openingen moeten vóór de eigenlijke na-isolatiewerken opgevuld of afgedicht worden (bv. met samendrukbare stroken uit minerale wol). Het kan hier bijvoorbeeld gaan om: • openingen rondom elektriciteitsleidingen, stopcontacten en schakelaars • openingen rondom ingebouwde waterleidingen en rioleringen • openingen rondom ingebouwde kasten, brievenbussen … • openingen rondom dakgordingen en kepers, die ter hoogte van de zolderruimte ingebouwd worden in het metselwerk • spouwen die ter plaatse van de dakrand rechtstreeks in verbinding staan met de zolderruimte • openingen rondom rolluik- of zonneweringskasten (zie afbeelding 20). Deze kasten dienen gedemonteerd te worden om de afdichting van de openingen toe te laten. Na het beëindigen van deze afdichtingswerken, kunnen de kasten opnieuw gemonteerd worden. Men dient eveneens rekening te houden met de aanwezigheid van glazen bouwstenen in de gevel. Gelet op het feit dat deze soms uit twee delen bestaan (een binnen- en een buitenelement), is het risico reëel dat er hiertussen isolatiemateriaal kan terechtkomen. We willen er ten slotte ook op wijzen dat men zelfs bij een nauwgezet nazicht van de gevel nooit kan verhinderen dat er plaatselijk toch een zekere hoeveelheid isolatiemateriaal binnendringt (zie § 5.3.3).
bracht zijn. Bij bestaande gebouwen worden deze openingen meestal van buitenaf in het buitenspouwblad geboord. Bij nog niet in gebruik genomen nieuwe gebouwen, kunnen de openingen ook van binnenuit in het binnenspouwblad geboord worden. De vulopeningen worden doorgaans met behulp van een steenboor aangebracht op de kruising van de lint- en de stootvoegen. De diameter van deze boor dient zodanig gekozen te worden dat de aangrenzende stenen zo min mogelijk beschadigd raken. Het gebruik van een pneumatische boor is in deze context niet toegestaan omdat de spouwzijde van het gevelmetselwerk hierdoor beschadigd zou kunnen worden en er brokstukken in de spouw zouden kunnen terechtkomen. Het risico op een beschadiging van de randen van de bakstenen is afhankelijk van de toegepaste techniek (diameter van de boorgaten) en de voegbreedte van het metselwerk. Om de aantasting van de eventuele loden of andere waterkerende slabben ter hoogte van de spouwafsluitingen (bv. aan de muurvoet, de raamlateien …) te vermijden, moeten de hier aanwezige vulopeningen met de grootste voorzichtigheid uitgeboord worden. Teneinde de beschadiging van het spouwmembraan tegen te gaan, kan het in de zone tussen het spouwmembraan en de spouwafsluiting soms beter zijn om af te zien van een opvulling. We willen er bovendien op wijzen dat de opvulling van deze zone vaak enkel mogelijk is via vulopeningen in het binnenspouwblad.
5.2 VULOPENINGEN
Ook bij bepleisterde gevels moet er bijzondere aandacht besteed worden aan de positionering van de vulgaten om te vermijden dat er bij het boren brokstukken in de spouw zouden terechtkomen.
5.2.1 BOREN VAN DE VUL OPENINGEN
5.2.2 VULPATROON
Vooraleer men van start gaat met het na-isoleren van de spouw, moeten alle hiertoe noodzakelijke vulen ontluchtingsopeningen in het metselwerk aange-
De grootte, het aantal en de verdeling van de vulopeningen in het buitenspouwblad zijn afhankelijk van het isolatieproduct en zijn uitvoeringswijze.
27 TV 246 – Juni 2012
52 mm
40 mm
6
4
3
Afb. 21 Voorbeeld van een vulpatroon.
Het aangewezen patroon wordt ook in sterke mate beïnvloed door de effectieve spouwbreedte en de inwendige kwaliteit van de spouw. In bepaalde gevallen kan het bijgevolg noodzakelijk zijn om het vulpatroon af te stemmen op de via de vulopeningen gemeten spouwbreedte. In het algemeen moeten de vulopeningen zodanig aangebracht worden, dat het gevelvlak op een homogene manier gevuld kan worden. Voor grote ononderbroken gevelvlakken maakt men hiervoor dikwijls gebruik van een ‘basispatroon’, dat ter plaatse van de gevelopeningen en de andere kritieke punten aangepast kan worden om ook hier een bevredigend resultaat te bereiken. Om te vermijden dat de spouw op deze kritieke punten (bv. nabij de ramen en deuren) niet of onvoldoende gevuld zou worden ten gevolge van de ingesloten lucht (tegendruk), zou men de gevelconstructie kunnen voorzien van een aantal bijkomende vul- en ontluchtingsopeningen. De vulopeningen moeten op een toereikende afstand van de hoeken (bv. aansluiting van de kopgevel op de voor- of achtergevel) aangebracht worden, om te vermijden dat ze zich recht tegenover de gevelspouw zouden bevinden. Ook ter hoogte van een als spouwmuur uitgevoerde woningscheidende dwarswand (bv. bij een gesloten bebouwing) is het aanbrengen van vulopeningen niet wenselijk.
5.2.3 METING VAN DE SPOUW BREEDTE VIA DE VUL OPENINGEN Vooraleer men van start gaat met de na-isolatie van de spouw, dient men over te gaan tot de bepaling van de gemiddelde spouwbreedte. Per zone van 10 m² wordt er hiertoe een regel in één van de gelijkmatig over het geveloppervlak verdeelde vulopeningen aangebracht tot deze het binnenspouwblad raakt. Zodoende verkrijgt men de totale breedte van de spouw en het buitenspouwblad (tot op 1 mm nauwkeurig), waarvan men vervolgens de dikte van het buitenspouwblad aftrekt. Per gevelvlak moeten er minstens drie dergelijke metingen
1
50 mm 8
7
52 mm
5 53 mm
50 mm
52 mm
2 51 mm
Aangezien er in meetpunt 4 een spouwbreedte van minder dan 50 mm vastgesteld werd, werden er in de punten 5 tot en met 8 extra metingen uitgevoerd Afb. 22 Bepaling van de spouwbreedte via 4 + 4 meetpunten. Het gemiddelde van de metingen is gelijk aan 50 mm en in minder dan 20 % van de gevallen werd er een spouwbreedte van minder dan 50 mm vastgesteld.
uitgevoerd worden. Wanneer er tijdens de uitvoering van de metingen vernauwingen tussen 40 mm en 50 mm vastgesteld worden, dient men het aantal meetpunten te verdubbelen (één meting per zone van 5 m²) (zie afbeelding 22). De werken worden beschouwd als conform deze TV, voor zover er in minder dan 20 % van de metingen een spouwbreedte van minder dan 50 mm vastgesteld wordt. De op deze punten gemeten spouwbreedte mag bovendien nooit kleiner zijn dan 40 mm en het binnenoppervlak van een van beide spouwbladen moet afgestreken zijn. De gemiddelde spouwbreedte, bepaald aan de hand van alle voor het beschouwde gevelvlak uitgevoerde metingen, moet minstens 50 mm bedragen. Het plaatselijke karakter van de aanwezige vernauwingen dient bevestigd te worden door middel van een endoscoop. Teneinde de correcte verdeling van het isolatieproduct ter hoogte van deze vernauwingen te waarborgen, dient men over te gaan tot het boren van een aantal bijkomende vulopeningen.
5.2.4 FASERING VAN HET BOREN, HET METEN EN HET OPVULLEN De na-isolatiewerken mogen niet aangevat worden vooraleer alle metingen ter bepaling van de
28 TV 246 – Juni 2012
gemiddelde spouwbreedte ten einde zijn. Als uit de uitgevoerde metingen immers zou blijken dat de spouw te sterke vernauwingen vertoont, waardoor de volledige en homogene vulling ervan niet gewaarborgd kan worden, mag het betreffende gevelvlak niet nageïsoleerd worden. Om te voorkomen dat het puin of gruis van de uitgeboorde openingen op het gedeeltelijk aangebrachte isolatieproduct zou vallen en zodoende aanleiding zou geven tot het ontstaan van contactbruggen in de spouw, zou het na-isoleren van de spouw bij voorkeur uitgesteld moeten worden tot op het ogenblik dat alle vulopeningen in het betreffende gevelvlak aangebracht zijn. Ook de even tuele aangrenzende zijgevels zouden idealiter over hun volledige hoogte en over een verticale strook van minstens 2 m breed van de nodige openingen voorzien moeten zijn. Indien de gevel reeds tot op een zekere hoogte gevuld werd, vormen de lager gelegen boorgaten in de aangrenzende gevels normaalgesproken geen probleem. Indien de te isoleren gevels een aanzienlijke lengte vertonen (bv. bij woningblokken), zou men de naisolatiewerken eventueel kunnen aanvangen na het aanbrengen van de nodige vul- en ontluchtingsopeningen in een horizontaal gevelvlak van minstens 10 m breed en dit, over de volledige hoogte van de gevel. Tijdens de voortgang van de werkzaamheden dient men er nauwlettend op toe te zien dat deze afstand van 10 m tussen het punt van opvullen en het punt van boren gehandhaafd blijft.
5.3
HET OPVULLEN VAN DE SPOUW
5.3.1 VULAPPARATUUR De vulapparatuur bestaat in principe uit de volgende onderdelen: • een voorraadvat voor het isolatiemateriaal • een compressor of pompinstallatie voor het transporteren van het isolatiemateriaal naar het inblaas- of injecteerpistool • een transportslang uit een geheel of gedeeltelijk doorzichtig materiaal (ter vergemakkelijking van de visuele controle) voor de aanvoer van het isolatiemateriaal naar de vulmond of het inblaas- of injecteerpistool • hulpapparatuur voor de regeling en de in- en uitschakeling van de transportlucht- en isolatiemateriaaltoevoer. Alvorens men van start kan gaan met de na-isolatie van de spouw, dient men de afstelling van de apparatuur te controleren. Hiertoe wordt deze in werking gesteld en gaat men na of de kwaliteit van
Foto: A. Janssens (UGent)
Afb. 23 Voorbeeld van een voorraadvat en van een compressor voor het doseren van vezelachtige isolatieproducten.
het erdoor gevormde isolatieproduct voldoet aan de eisen uit de STS 71-1 [F1]. De aard van de kwaliteitsproeven is in sterke mate afhankelijk van het toegepaste isolatiesys teem. Hierbij is het enerzijds van belang om de dosering te controleren. Het gaat hier om de hoeveelheid isolatieproduct die binnen een bepaalde tijdseenheid aangevoerd wordt. Zodoende kan de uitvoerder aan de hand van de vooraf vastgestelde spouwbreedte een inschatting maken van de nodige vultijd per opening. Anderzijds is het nodig om ook het gevormde isolatieproduct aan een grondige controle te onderwerpen. Dit gebeurt niet alleen op visuele basis, maar tevens door de meting van bepaalde karakteristieken (bv. de volumieke massa).
5.3.2 WEERSOMSTANDIGHEDEN BIJ DE UITVOERING De verwerking van bepaalde isolatieproducten kan in sterke mate afhankelijk zijn van de klimatologische omstandigheden. Het is bijgevolg noodzakelijk om de door de houder van de gebruiksgeschiktheidsverklaring vastgelegde minimum- en maximumgrenzen met betrekking tot de temperatuur en de relatieve vochtigheid te respecteren.
5.3.3 HET OPVULLEN VAN DE SPOUW Bij het opvullen van de spouw dient men te starten met de onderste rij vulopeningen, meer bepaald vanaf een vulopening die gelegen is nabij een hoek van het gevelvlak. Na het opvullen van de onderste rij, gaat men op gelijkaardige wijze verder met de tweede rij, totdat het gevelvlak volledig behandeld is. Om vochtdoorslag te vermijden, is het belang-
29 TV 246 – Juni 2012
Foto: A. Janssens (UGent)
beslag neemt dan elders, kan dit erop wijzen dat er via vooraf niet-ontdekte openingen isolatieproduct ontsnapt naar plaatsen waar dit niet gewenst is (bv. meterkasten, wandkasten, zolder …). In voorkomend geval moeten de na-isolatiewerken stilgelegd worden en dient men binnenshuis de niet-afgedichte opening op te sporen en af te sluiten. Een regelmatige inspectie van het interieur van het gebouw is hoe dan ook aangewezen.
5.4 NAZORG Afb. 24 Na-isoleren van een gevel met behulp van een injectiepistool.
5.4.1 AFDICHTEN VAN DE VUL-, CONTROLE- EN ONTLUCH TINGSOPENINGEN
rijk dat de spouw over de totale gevelhoogte opgevuld wordt, ook al grenzen bepaalde hoger gelegen gevelvlakken aan een niet-verwarmde ruimte (bv. een zolder).
Alle vul-, controle- en ontluchtingsopeningen moeten na het beëindigen van de na-isolatiewerken hersteld en afgedicht worden met een voegmortel die, na droging, een gelijkaardige kleur vertoont als het omringende, oorspronkelijke voegwerk.
Indien de spouw aan de bovenzijde open is (bv. bij de aansluiting aan een hellend dak), dient men erop toe te zien dat het vulmateriaal op deze plaats niet kan ontsnappen. Indien er bovenaan daarentegen een spouwafsluiting aanwezig is, kan het noodzakelijk zijn om extra ontluchtingsgaten aan te brengen teneinde een volledige opvulling toe te laten. Dit geldt evenzeer ter hoogte van de horizontale onderbrekingen, zoals vensterdorpels, balkons … Ter plaatse van de membranen aan de gevelvoet en boven de gevelopeningen dient men een zo volledig mogelijke opvulling na te streven, tenzij het membraan hierdoor beschadigd zou kunnen worden. Er moet eveneens een visuele controle via de vulopeningen plaatsvinden, om na te gaan of de spouw gelijkmatig door het isolatieproduct opgevuld wordt. Als men merkt dat het opvullen op een bepaald punt veel minder tijd in beslag neemt dan elders, kan dit wijzen op een plaatselijke verstopping. In dit geval moet de spouw op de betreffende plaats geïnspecteerd worden (bv. met behulp van een endoscoop of door de voorzichtige verwijdering van een of meerdere stenen). Als men daarentegen merkt dat het opvullen op een bepaald punt veel meer tijd in
De vulopeningen moeten over hun volledige diepte met voegmortel opgevuld worden. Een oppervlakkige, gedeeltelijke opvulling kan immers leiden tot een verhoogd risico op vochtdoorslag.
5.4.2 AFWERKING Na afloop van de na-isolatiewerkzaamheden dient men zorgvuldig te controleren of het isolatiemateriaal nergens aanleiding gegeven heeft tot een verstopping van de schoorsteen- en ventilatiekanalen, de afvoeren van geisers of gevelkachels, de ventilatievoorzieningen van de kruipruimten of daken … Ook de goede werking van de eventuele rolluiken of zonneweringen moet aan een nazicht onderworpen worden. Plaatselijke verstoppingen moeten ongedaan gemaakt worden door het verwijderen van het isolatiemateriaal. Ook de oorzaak van het binnendringen van het isolatiemateriaal moet hierbij opgeheven worden. Vervolgens kan men overgaan tot de herinstallatie van de gedemonteerde elementen (afdekkappen, roosters, rolluikkasten …).
30 TV 246 – Juni 2012
6 OPVOLGING Na het controleren van de volledige opvulling van de spouw en het remediëren van de eventuele onvolkomenheden, kan men overgaan tot de opstelling van het verslag van de uitgevoerde werken.
het gevelmetselwerk aangestort zijn, blijven hierop zichtbaar als warmere zones. De rest van het gevelvlak vertoont een homogeen lage temperatuur, wat een aanduiding vormt van de continuïteit van het na-isolatieproduct.
6.1
Ondanks het feit dat men tijdens de uitvoering van de werken steeds een zo volledig mogelijke opvulling van de spouwmuur nastreeft, is het nooit uitgesloten dat een deel van de spouw niet geïsoleerd raakt ten gevolge van: • de aanwezigheid van spouwafsluitingen (bv. aangestorte lateien) • de aanwezigheid van spouwafval • de aanwezigheid van spouwmembranen.
CONTROLE VAN DE VOLLEDIGE OPVULLING VAN DE SPOUW
In geval van twijfel of indien men plaatselijk een onvolledige spouwvulling vermoedt, dient men over te gaan tot een nadere controle van de spouw. Deze controle kan in het koude seizoen plaatsvinden door middel van een infraroodthermografie. Indien er aan de hand hiervan onvolledig opgevulde spouwzones vastgesteld worden, kan men ervoor opteren om over te gaan tot een plaatselijke navulling. De uitvoering van een infraroodthermografie ter beoordeling van het in de spouw aangebrachte isolatiemateriaal dient te gebeuren volgens de voorschriften uit de norm NBN EN 13187 [B29]. De aldus verkregen infraroodbeelden dienen evenwel met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden en vereisen niet zelden een aantal bijkomende onderzoeken (sonderingen) of metingen om zinvolle besluiten te kunnen trekken. Zo kunnen ‘warmere’ zones in de gevel inherent zijn aan de constructie (bv. koudebruggen) en niet noodzakelijk duiden op onregelmatigheden in het in de gevel aangebrachte na-isolatiemateriaal.
Foto: A. Janssens (UGent)
Afbeelding 25 toont de thermografie van de buitenzijde van een nageïsoleerde spouwmuur. De plaats waar de raamlateien en de vloerplaat tegen
Afb. 25 Aanwezigheid van koudebruggen boven de raamopeningen en ter hoogte van de muurvoet.
6.2
CONTROLE VAN DE VOLUMIEKE MASSA VAN HET AANGEBRACHTE ISOLATIEMATERIAAL
Bij na-isolatie met vezels of granulaten kan men na de beëindiging van de werkzaamheden een inschatting maken van de opvullingsgraad van de spouw door de gemiddelde volumieke massa (rgem) van het aangebrachte isolatiemateriaal te berekenen. Dit gebeurt door de hoeveelheid verwerkt isolatiemateriaal te delen door de spouwinhoud: rgem = M/V waarbij : • M: de hoeveelheid verwerkt isolatiemateriaal (in kg) • V: de spouwinhoud (in m³). Deze wordt bepaald door per gevelvlak de gemiddeld gemeten spouwbreedte te vermenigvuldigen met de geïsoleerde muuroppervlakte (met aftrek van de oppervlakte van de ramen en deuren) en deze waarde te sommeren over alle gevelvlakken. Wanneer de gemiddelde volumieke massa van het aangebrachte isolatiemateriaal aanzienlijk kleiner is dan de gedeclareerde volumieke massa van het product, kan dit erop wijzen dat de spouw niet volledig gevuld is.
6.3
VERSLAG VAN DE UITGEVOERDE WERKEN
Na de uitvoering van de werken die behoren tot het eigenlijke na-isolatieproces en de remediëring
31 TV 246 – Juni 2012
van de eventuele onvolkomenheden, wordt er een verslag opgemaakt (zie bijlage 5, p. 42). Dit verslag heeft als oogmerk om te documenteren dat de werken uitgevoerd werden, rekening houdend met de resultaten van de voorafgaande inspectie en in overeenstemming met de voorschriften uit deze Technische Voorlichting. Het verslag van de uitgevoerde werken vormt eveneens de grondslag voor het uitreiken van een verklaring van overeenkomstigheid.
Foto: WTCB
6.4 NEVENVERSCHIJNSELEN Door het na-isoleren zal het gevelmetselwerk in het koude seizoen minder van binnenuit opgewarmd worden dan in de vroegere ongeïsoleerde toestand. Hierdoor stelt men na de werken soms vast dat het buitenspouwblad langzamer opdroogt dan voorheen. Dit kan zich bijvoorbeeld aftekenen aan de muurvoet (opspattend water) of op plaatsen waar het metselwerk sterker blootgesteld is aan regen of vocht. Dit fenomeen is een normaal gevolg van het na-isolatieproces en duidt erop
dat het isolatiemateriaal zijn functie naar behoren vervult. Ten slotte dient men zich bewust te zijn van het feit dat geringe kleur- en uitzichtsverschillen ten gevolge van de opvulling van de boorgaten met voegmortel niet altijd te vermijden zijn en dat de boorgaten soms sterker in het oog kunnen springen door toedoen van een differentiële veroudering.
32 TV 246 – Juni 2012
Afb. 26 Tragere droging aan de voet van gevelmetselwerk dat bevochtigd wordt door opspattend water.
BIJLAGE 1
TERMINOLOGIE EN DEFINITIES
Bouwplaats Plaats waar de uitvoerder de isolatieproducten aanbrengt.
bouwplaats. Een gekwalificeerde uitvoerder is onderworpen aan de permanente vorming door de houder van de gebruiksgeschiktheidsverklaring.
Spouwbreedte Bij een ongeïsoleerde spouwmuur gaat het om de afmeting van de luchtspouw, gemeten tussen de naar de spouw gerichte vlakken van de metselstenen die verwerkt zijn in het binnen- en buitenspouwblad van de muur. Bij een (gedeeltelijk) geïsoleerde spouwmuur gaat het om de afmeting van de luchtspouw, gemeten tussen de naar de spouw gerichte vlakken van de aanwezige isolatieplaten en de metselstenen die verwerkt zijn in het binnenen buitenspouwblad van de muur.
Uitvoerend bedrijf (in de STS 71-1 aangeduid met de term ‘installateur’) Bedrijf dat de isolatieproducten al dan niet voorgemengd in bulk, als zakgoed of in containers ontvangt van een houder van een gebruiksgeschiktheidsverklaring en deze op de bouwplaats verwerkt.
Spouwmuur Een spouwmuur bestaat uit een binnenspouwblad uit dragend metselwerk of gewapend beton en uit een buitenspouwblad uit gevelmetselwerk, die van elkaar gescheiden worden door een luchtlaag. Technische gebruiksgeschiktheidsverklaring met certificatie Het gaat hier om een gunstige beoordeling door een onafhankelijke derde partij van de gebruiksgeschiktheid van een na-isolatiesysteem voor spouwmuren. Aan de hand van deze verklaring kan een geaccrediteerde certificatie-instelling overgaan tot een certificatie van overeenkomstigheid (minstens volgens systeem 5 van de ISO/IEC Guide 67 [I3]). In voorliggend document wordt deze beoordeling steeds verkort aangeduid als de ‘gebruiksgeschiktheidsverklaring’. Uitvoerder Persoon die werkzaam is bij een uitvoerend bedrijf en die de isolatieproducten aanbrengt op de
Verklaring van overeenkomstigheid Het gaat hier om een document dat de door de certificatie-instelling ingezamelde bouwplaatsspecifieke informatie bevat. Dit document wordt door het uitvoerende bedrijf ondertekend en vervolgens overgemaakt aan de opdrachtgever. De verklaring van overeenkomstigheid is zodanig opgevat dat de opdrachtgever eenvoudig de oorsprong van de erin vervatte informatie kan nagaan. Voorafgaande inspectie Inspectie van de bouwplaats door een gekwalificeerde uitvoerder, teneinde te analyseren of de spouwmuur voldoet aan de bouwkundige voorwaarden om in aanmerking te komen voor een doeltreffende na-isolatie. Vul- en ontluchtingsopeningen Vulopeningen zijn in het binnen- of buitenspouwblad geboorde gaten die tot doel hebben om het isolatieproduct gelijkmatig in de luchtspouw te kunnen inblazen of injecteren. Ontluchtingsopeningen moeten dan weer voorkomen dat er tijdens het opvullen van de spouw lucht zou ingesloten raken waardoor de spouw plaatselijk niet of onvoldoende gevuld zou worden.
33 TV 246 – Juni 2012
CHECKLIST BIJ DE VOORAFGAANDE INSPECTIE
BIJLAGE 2
GEBOUWKARAKTERISTIEKEN DIE DE VOCHTBELASTING VAN DE GEVEL KUNNEN BEÏNVLOEDEN Spouw breedte
< 50 mm (B1)
≥ 50 mm Terreinruwheidscategorie
–
≤4m
>8m (B2)
≤ 12 m
IV
> 25 m (B2)
Niet aanwezig (B3)
Aanwezig
Afscher ming van de gevel
Eventueel een extra dakoversteek of een balkon
L
H
Binnen klimaat klasse
≤ 18 m
18 m < h ≤ 25 m (A1)
Maximale gevel hoogte h van aan slagregen blootge stelde gevels
III
12 m < h ≤ 25 m (A1)
II
4m
0 of I
I
L < H/4 (A2)
L ≥ H/4
II
III
34 TV 246 – Juni 2012
IV (B4)
> 25 m (B2)
MATERIAALEIGENSCHAPPEN VAN HET BUITENSPOUWBLAD EN TOESTAND VAN DE SPOUW Doorla tendheid van het gevelmet selwerk
Metselstenen met een open structuur of open voegen tussen de metselstenen (B5)
Metselstenen met een gesloten structuur en opgevulde voegen
Baksteen
Gevel steen
Conform de norm NBN EN 771-1. Zeer vorstbestendig volgens de norm NBN B 27-009/A2
Niet vorstbestendig. Vorstschade en/of afschilfering zichtbaar (B6)
Geen gegevens (A3) Betonblokken
Conform de norm NBN EN 771-3. Vorstbestendig
Geen gegevens. Gesloten structuur (A3)
Niet vorstbestendig. Vorstschade en/of afschilfering zichtbaar. Open structuur (B6)
Damp remmende gevelafwer king Spouw ankers Lucht spouw
Geen gegevens. Grijze kleur en scherp zand (A3)
Zuivere kalkmortel of samengesteld uit zavel (gele kleur) of fijn zand (B7)
Vorstschade en/of zwelling en/of scheurtjes zichtbaar (B7)
Voegmortel Conform de norm NBN EN 998-2 of gelijkwaardig
Kwali teit van de stel mortel en de voeg mortel
Conform de norm NBN EN 998-2 of gelijkwaardig
Stelmortel
Geen of damp open verf
Recent hervoegd (reden van hervoegen opvragen) (A3) Hydro fobe ring (A4)
Vorstschade en/of uitgestoten voegen zichtbaar (B7)
Geen gegevens (A3)
Buitenbepleistering (A4)
Dampdichte verf (A4)
Onvoldoende spouwankers en/of zichtbare corrosie (B9)
Corrosiebestendig/geen zichtbare corrosie Het binnenoppervlak van een van beide spouwbladen moet afgestreken zijn. Geen contactbruggen
Geëmailleerde baksteen (B8)
Plaatselijk uitpuilende mortel. Geen contactbruggen (A5)
Uitpuilende mortel, spouwafval of andere contactbruggen (B10)
DETAILLERING VAN DE SPOUWMUUR Spouw drainering
Membraan en open stootvoegen aanwezig aan de voet van de gevel en aan de gevelopeningen
Vochtproblemen gerelateerd aan het ontbreken van een doel treffende spouwdrainering (B11)
Lucht dichtheid
Binnenbepleistering of cementering aan de spouwzijde van het binnenspouwblad
Binnenspouwblad met zichtbaar metselwerk zonder bepleistering of luchtdichtheid (B12)
ZICHTBARE SCHADE Tekenen van vocht schade binnen Scheuren
Aan de voet van de gevel (B13)
In de lopende delen (B13)
Fijne scheurtjes, enkel in het gevelmetselwerk (A6)
35 TV 246 – Juni 2012
Rond de gevelopeningen (B13) Brede scheuren en/of ook scheuren in de draagmuren (B14)
TOELICHTINGEN BIJ DE CHECK LIST Voorgaande checklist kan, samen met de gegevens uit § 2.2, een leidraad vormen bij de uitvoering van de voorafgaande inspectie. Aan de hand van de hierbij verzamelde informatie en de projectspecifieke gegevens kan de uitvoerder de opdrachtgever informeren over de mogelijke risico’s of vereiste aanvullende werken bij het na-isoleren van de gevel. Indien de conclusies van de voorafgaande inspectie grondig gemotiveerd en toegelicht worden, zal de opdrachtgever zich een duidelijk beeld kunnen vormen van de mogelijke risico’s van de na-isolatie en van de eventueel noodzakelijke aanvullende werkzaamheden. Als men voorziet om een buitenisolatie en een regendichte bekleding aan te brengen (bv. omdat er een grotere isolatiedikte vereist is), kunnen bepaalde voorwaarden uit de checklist komen te vervallen. Ook andere projectspecifieke gegevens kunnen hiertoe aanleiding geven.
VERKLARING VAN DE GEBRUIKTE CODES A: de spouwmuur komt in aanmerking voor een na-isolatie. Deze gegevens zijn gebaseerd op de huidige stand van de kennis en kunnen in de toekomst – aan de hand van de opgedane ervaringen – verstrengd of versoepeld worden. A1: de blootstelling aan slagregen wordt in sterke mate bepaald door de gevelhoogte en de terreinruwheidscategorie. Een afscherming van de gevel (zie A2) kan deze blootstelling eventueel reduceren. A2: wanneer de gevel niet afgeschermd is, dient men rekening te houden met de belasting door slagregen. Het na-isoleren van de spouw zal de vorstbelasting op de gevelmaterialen doen toenemen en kan ook een invloed hebben op de vochthuishouding. A3: het na-isoleren van de spouw zal de vorstbelasting op de gevelmaterialen doen toenemen, zodanig dat deze over een toereikende vorstbestendigheid dienen te beschikken. Wanneer er hieromtrent geen gegevens beschikbaar zijn, kan men desgevallend een aantal aanvullende ingrepen overwegen om de vocht- en/of vorstbelasting op de gevel te reduceren. De aanwezigheid van recentelijk vernieuwd voegwerk kan erop duiden dat er ook reeds in het verleden problemen waren.
A4: afwerkingen die de bevochtiging van de gevel niet verhinderen (bv. verf, hydrofobering …) kunnen de droging ervan vertragen. Ze dienen bijgevolg voldoende dampopen te zijn (naargelang van de vochtbelasting) om de vocht- en vorstbelasting binnen de perken te houden. Wanneer het gevelmetselwerk vorstbestendig is, kan de gevel ook bij gebruik van minder dampopen verven in aanmerking komen voor na-isolatie. In dit geval kan een plaatselijk hoger vochtgehalte bij aan regen blootgestelde gevels echter niet steeds uitgesloten worden, wat aanleiding kan geven tot het loskomen van de verf en/of mos- en algengroei. Bij bepleisterde buitenspouwbladen is het risico op thermische scheurtjes reëel. Dit risico neemt nog toe na de isolatie van de gevel. A5: uitpuilende mortel, spouwafval of andere uitstekende delen kunnen de spouwbreedte plaatselijk verminderen, waardoor de correcte verdeling van het isolatieproduct bemoeilijkt wordt en in bepaalde gevallen het risico op regendoorslag toeneemt. Via endoscopisch onderzoek dient men na te gaan of een correcte vulling mogelijk is (eventueel mits het aanbrengen van extra vulopeningen). A6: fijne scheurtjes in het gevelmetselwerk en de buitenbepleistering zijn vaak het gevolg van de onvermijdelijke hygrothermische bewegingen van het buitenspouwblad. Ook een plaatselijke verhindering van deze bewegingen (bv. ter hoogte van een aangestorte latei) kan scheurtjes doen ontstaan. Door het na-isoleren neemt de potentiële beweging van het buitenspouwblad toe, waardoor ook het risico op dergelijke scheurtjes verhoogt. Hieraan kan verholpen worden door een oordeelkundige fractionering van de gevel en een correcte schikking van de spouwankers. Bredere scheuren dienen hersteld te worden. B: bepaalde aandachtspunten kunnen ervoor zorgen dat de spouwmuur, zonder aanvullende werken, niet in aanmerking komt voor na-isolatie. Deze gegevens zijn gebaseerd op de huidige stand van de kennis en kunnen in de toekomst – aan de hand van de opgedane ervaringen – verstrengd of versoepeld worden. B1: deze TV is van toepassing op spouwmuren met een nominale spouwbreedte van minstens 50 mm. Ze doet daarentegen geen uitspraak over spouwmuren met een kleinere spouwbreedte, vermits er hieromtrent vooralsnog onvoldoende technische kennis voorhanden is. B2: de gevelhoogte is te groot voor de beschouwde terreinruwheidscategorie. Een sterke blootstelling aan slagregen verhoogt het risico op infiltraties. De spouwmuur kan in aanmerking komen voor na-isolatie, doch een aanvullende regendichte bekleding
36 TV 246 – Juni 2012
(buitenbepleistering op isolatie, bebording …) kan naderhand noodzakelijk zijn. B3: de bovenzijde van de gevel dient op een doeltreffende wijze beschermd te worden tegen neerslag, teneinde de hoeveelheid spouwwater te reduceren en de vocht- en vorstbelasting op het metselwerk te beperken. B4: voor gebouwen met gevels uit de binnenklimaatklasse IV (overdekte zwembaden, papierfabrieken …) is het na-isoleren van de spouwmuur af te raden, tenzij er gepaste vochtbeheersingsmaatregelen getroffen worden aan de hand van een hygrothermische studie. B5: indien het buitenspouwblad sterk doorlatend is, kan er bij slagregen een grote hoeveelheid water in de spouw infiltreren. Sterk doorlatende gevels kunnen niet nageïsoleerd worden zonder een voorafgaande verbetering van de regenwerendheid. B6: het na-isoleren van de spouw zal de vorstbelasting op de metselstenen doen toenemen, waardoor er vorstschade kan ontstaan. De metselstenen dienen bijgevolg zeer vorstbestendig te zijn. De spouwmuur kan in aanmerking komen voor naisolatie wanneer hij beschermd is tegen neerslag of wanneer er naderhand een aanvullende regendichte bekleding (buitenbepleistering op isolatie, bebording …) aangebracht wordt. B7: het na-isoleren van de spouw zal de vorstbelasting op de stel- en mortelvoegen doen toenemen, waardoor er vorstschade kan ontstaan. De mortel dient bijgevolg vorstbestendig te zijn. Mortels op basis van kalk en/of die aangemaakt werden met fijn zand of zavel, kunnen in combinatie met bepaalde metselstenen een verhoogde vorstgevoeligheid vertonen. Het uitstoten van de mortelvoegen en de gelaagde structuur van de stelmortel kunnen duiden op een eventuele vorstschade. Wanneer het metselwerk nog voldoende stabiel is, kan de spouwmuur in aanmerking komen voor na-isolatie voor zover hij beschermd is tegen neerslag of er naderhand een aanvullende regendichte bekleding (buitenbepleistering op isolatie, bebording …) aangebracht wordt. B8: dampdichte afwerkingen (bv. geëmailleerde
bakstenen) zorgen ervoor dat de droging van het metselwerk sterk vertraagd wordt en hoofdzakelijk via de spouw geschiedt. Door het na-isoleren van de spouw zou de droging van het metselwerk ernstig in het gedrang kunnen komen. De spouwmuur kan in aanmerking komen voor na-isolatie wanneer hij beschermd is tegen neerslag of wanneer er naderhand een aanvullende regendichte bekleding (buitenbepleistering op isolatie, bebording …) aangebracht wordt. B9: wanneer er onvoldoende spouwankers aanwezig zijn of wanneer deze in slechte staat verkeren, kan de windweerstand van het buitenspouwblad in het gedrang komen. B10: uitpuilende mortel, spouwafval en andere contactbruggen kunnen de correcte verdeling van het isolatieproduct bemoeilijken en aanleiding geven tot regendoorslag. B11: indien de afwezigheid van een spouwdrainering aanleiding geeft tot vochtproblemen, dient men hieraan te verhelpen vóór de uitvoering van de na-isolatiewerken. B12: om het goede gedrag van de spouwmuur te verzekeren, dient het binnenspouwblad luchtdicht te zijn. Wanneer het binnenspouwblad uit zichtbaar gebleven metselwerk bestaat, wordt de luchtdichtheid in de regel gewaarborgd door een cementering aan de spouwzijde. B13: eventuele vochtproblemen dienen voorafgaand aan de na-isolatiewerken verholpen te worden. De aanwezigheid van vochtvlekken kan duiden op een onzorgvuldige uitvoering van de spouwmuur, waardoor het risico bestaat dat er ook na de na-isolatiewerken nog vochtproblemen zullen optreden. Indien het enkel schimmelvlekken betreft, zou het na-isoleren van de spouw in combinatie met een aangepaste verwarming en verluchting van de ruimten soelaas kunnen bieden. B14: brede scheuren in het gevelmetselwerk kunnen wijzen op een stabiliteitsprobleem, in het bijzonder indien ze ook in de draagmuren voorkomen. Deze stabiliteitsproblemen moeten eerst verholpen worden, waarna men kan overgaan tot de herstelling van de gestabiliseerde scheuren.
37 TV 246 – Juni 2012
BEPALING VAN DE TERREINRUWHEIDS CATEGORIE
BIJLAGE 3
Om de ruwheid van het terrein in rekening te brengen, kan men zich baseren op de ruwheidscategorieën die gedefinieerd worden in de norm NBN EN 1991-1-4 [B19]. De in aanmerking te nemen ruwheidscategorie is niet alleen afhankelijk van de ligging van het gebouw, maar ook van de hoogte en oriëntatie van de gevels. De nationale Belgische bijlage van de norm NBN EN 1991-1-4 [B20] beschrijft de procedure ter bepaling van de ruwheidscategorie, die hieronder beknopt toegelicht wordt.
15° 15°
Afb. A.3.1 Schematische voorstelling van de nominale hoeksector.
x
1 DEFINITIES Windrichting De in aanmerking te nemen windrichting is deze die loodrecht op de beschouwde gevel invalt. Nominale hoeksector De nominale hoeksector wordt gedefinieerd als een sector met straal x die een hoek van ± 45° ten opzichte van de beschouwde windrichting vormt (zie afbeelding A.3.1, hiernaast). Hoeksector van 30° De hoeksector van 30° wordt gedefinieerd als een sector met straal x die een hoek van ± 15° ten opzichte van de bissectrice vormt.
Straal x van de hoeksector De straal x van de hoeksector (zie afbeelding A.3.2, hieronder) drukt de maximale afstand ten opzichte van de constructie uit tot waar de ruwheid bestudeerd moet worden. Deze waarde wordt gegeven door de volgende vergelijking: x = 23 . ze1,2 waarbij: • x ≥ 300 m • ze: de referentiehoogte voor de windbelasting (ze = z - hdis, met z: de hoogte van het gebouw) (3).
1600
Afb. A.3.2 Straal x van de hoeksector.
STRAAL x (m)
1400 1200 1000 800 600 400 200 0 0
5
10 15 GEVELHOOGTE (m)
20
25
(3) Voor de definitie en de bepaling van hdis verwijzen we naar de norm NBN EN 1991-1-4 [B19].
38 TV 246 – Juni 2012
2
PROCEDURE VOOR DE BEPALING VAN DE RUWHEIDSCATEGORIE (4)
1. Men start met de bepaling van de referentiehoogte voor de windbelasting (ze). Vervolgens gaat men over tot de vaststelling van de meest ongunstige ruwheidscategorie (0, I, II, III of IV). Het gaat hier om de categorie met het kleinste Romeinse cijfer die zich in de beschouwde nominale hoeksector met straal x bevindt. 2. De hoeksector van 30° wordt zodanig geplaatst dat de ingesloten oppervlakte, gekenmerkt door de meest ongunstige ruwheidscategorie, zo groot mogelijk is. 3. Ten slotte dient men na te gaan of de oppervlakte met de meest ongunstige ruwheidscategorie minstens 10 % van de totale oppervlakte van de hoeksector van 30° vertegenwoordigt (5): • zo ja, dient men deze meest ongunstige ruwheidscategorie toe te passen • zo neen, dient men deze ruwheidscategorie te negeren, de resterende ruwheidscategorieën te beschouwen en de procedure te hernemen bij punt 3.
3 VOORBEELD We beschouwen een woning met een naar het zuidwesten georiënteerde puntgevel met een hoogte van 10 m, hdis = 0 en x = 365 m. Ter bepaling van de ruwheidscategorie gaat men als volgt te werk: • op de luchtfoto duidt men eerst en vooral de hoeksector van 2 x 45° met een straal van 365 m (d.i. de gele lijnen) aan. Hierin bepaalt men de meest ongunstige ruwheidscategorie. In dit geval gaat het om de ruwheidscategorie II, met name een zone met lage vegetatie zoals gras • vervolgens kiest men de hoeksector van 30° zodanig dat de ingesloten oppervlakte van de meest ongunstige ruwheidscategorie (d.i. de groene lijnen) zo groot mogelijk is • ten slotte gaat men na of deze oppervlakte ten minste 10 % van de totale oppervlakte van de hoekzone van 30° vertegenwoordigt, wat hier het geval is. Men kan dus stellen dat de beschouwde gevel tot de ruwheidscategorie II behoort. Afb. A.3.3 Bepaling van de ruwheidscategorie aan de hand van een luchtfoto.
(4) Naargelang van de windrichting kan het in de praktijk voor de verschillende gevels van een gebouw nodig zijn om diverse ruwheidscategorieën te beschouwen. (5) Opgelet: het is niet de som van de verschillende oppervlakken van dezelfde ruwheidscategorie die in aanmerking genomen wordt. Elk oppervlak van een welbepaalde ruwheidscategorie moet met andere woorden individueel beschouwd worden.
39 TV 246 – Juni 2012
BIJLAGE 4
HET VERSLAG VAN DE VOORAFGAANDE INSPECTIE
De inspectie die voorafgaat aan de na-isolatie van de spouw zou bij voorkeur het voorwerp moeten uitmaken van een verslag, opgemaakt door het uitvoerende bedrijf. In het kader van na-isolatiewerken, uitgevoerd volgens de STS 71-1 [F1], is dit overigens verplicht. Deze voorafgaande inspectie heeft tot doel te bepalen of de beschouwde spouwmuur al dan niet geschikt is voor na-isolatie en of er eventuele voorbereidende werken of een nazorg nodig zijn om de beoogde gevelprestaties op duurzame wijze te waarborgen.
Om de identificatie van de potentiële uitvoeringsmoeilijkheden te vergemakkelijken, moet dit verslag beschikbaar zijn bij de start van de werkzaamheden. Naast de aspecten, opgenomen in het voorbeeld op de volgende bladzijde, kunnen er uiteraard nog talloze andere zaken beoordeeld worden. Deze kunnen genoteerd worden onder het punt 16 ‘Bijzonderheden’.
40 TV 246 – Juni 2012
Verslag van de voorafgaande inspectie (voorbeeld) 1. Naam en adres van het uitvoerende bedrijf: .................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 2. Eenduidige identificatie van de persoon die de voorafgaande inspectie uitgevoerd heeft: ............. ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 3. Eenduidige identificatie van het gebouw waarin de voorafgaande inspectie uitgevoerd werd (adres, kadasternummer …): ............................................................................................................ ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 4. Datum van de voorafgaande inspectie: ............................................................................................ 5. Identificatie van de te isoleren gevelvlakken (bv. aan de hand van schetsen of foto’s): ................. ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 6. Raming van de gemiddelde spouwbreedte en de te isoleren oppervlakte per gevelvlak: .............. ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 7. Totale te isoleren geveloppervlakte: ................................................................................................. 8. Bestemming van het bouwwerk (woning, wasserij, zwembad …): .................................................. 9. Ouderdom van de spouwmuur (indien gekend): .............................................................................. 10. Aantal verdiepingen of hoogte van de spouwmuur: ......................................................................... 11. Beschrijving van de aard van het metselwerk van het binnen- en buitenspouwblad (baksteen, beton …), van de eventuele afwerking (verf, bepleistering …) en van de eventueel vastgestelde schade: ............................................................................................................................................. ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 12. Beoordeling van de geschiktheid van de spouwmuur voor na-isolatie (zie bijlage 2). Hierbij dient men zowel aandacht te besteden aan de gebouwkarakteristieken die de vocht- en vorstbelasting van de gevel kunnen beïnvloeden als aan de materiaaleigenschappen van het buitenspouwblad. Verder dient de nodige opmerkzaamheid uit te gaan naar de detaillering en de reeds aanwezige schade: ............................................................................................................................................. ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 13. Werken die moeten plaatsvinden voorafgaand aan de na-isolatie van de spouwmuur. Het gaat hier om werkzaamheden die niet vermeld werden in de STS 71-1 [F1]: ........................................ ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 14. Andere uit te voeren werken (met uitzondering van het opvullen van de spouwmuur). Het gaat hier om werkzaamheden die niet vermeld werden in de STS 71-1 [F1]: ........................................ ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 15. Bereikbaarheid van de beschouwde gevel: ...................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 16. Bijzonderheden: ................................................................................................................................ ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 17. Besluit met betrekking tot de geschiktheid van de gevel voor na-isolatie: ...................................... ...........................................................................................................................................................
Opmerking: zelfs indien er een grondige inspectie plaatsvond, is het risico op het ontstaan van schade naderhand – gelet op het aantal onzekerheden bij bestaande gebouwen – nooit volledig uit te sluiten.
18. Gedateerde handtekening van de daartoe gemachtigde vertegenwoordiger van het uitvoerende bedrijf: ............................................................................................................................................... ...........................................................................................................................................................
41 TV 246 – Juni 2012
BIJLAGE 5
HET VERSLAG VAN DE UITGEVOERDE WERKEN
De uitgevoerde werken zouden bij voorkeur het voorwerp moeten uitmaken van een verslag, opgemaakt door het uitvoerende bedrijf. In het kader van na-isolatiewerken, uitgevoerd volgens de STS 71-1 [F1], is dit overigens verplicht. Dit verslag heeft tot doel om te documenteren dat de werken uitgevoerd werden volgens de regel geving en de regels der kunst, en rekening houdend met de bevindingen uit de voorafgaande inspectie.
Indien er naast het na-isoleren zelf nog bijkomende werkzaamheden wenselijk zijn, dienen deze eveneens in het verslag opgenomen te worden. Naast de aspecten, opgenomen in het voorbeeld op de volgende bladzijde, zijn er uiteraard nog talloze andere zaken vermeldenswaard. Deze kunnen genoteerd worden onder het punt 15 ‘Bijzonderheden’.
42 TV 246 – Juni 2012
Verslag van de uitgevoerde werken (voorbeeld) 1. Naam en adres van het uitvoerende bedrijf: .................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 2. Eenduidige identificatie van de gekwalificeerde uitvoerder: ............................................................ ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 3. Eenduidige identificatie van het gebouw waarin de werken uitgevoerd werden (adres, kadaster nummer …): ...................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 4. Datum/data waarop de werken uitgevoerd werden: ........................................................................ 5. Identificatie van de geïsoleerde gevelvlakken (bv. aan de hand van schetsen of foto’s): ............... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 6. Opgave van de volgens de STS 71-1 [F1] opgemeten gemiddelde spouwbreedte en van de geïsoleerde oppervlakte per gevelvlak: ............................................................................................ ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 7. Totale geïsoleerde geveloppervlakte: ............................................................................................... 8. Eventuele commentaren en/of correcties op de inhoud van het verslag van de voorafgaande inspectie: ........................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 9. Controle van de verwerkte producten of grondstoffen: • identificatie van de productfamilie (EPS, MW, PUR, UF …): ..................................................... ..................................................................................................................................................... • referentie van de gebruiksgeschiktheidsverklaring, overeenkomstig de STS 71-1 [F1]: ........... ..................................................................................................................................................... • houder van de gebruiksgeschiktheidsverklaring, overeenkomstig de STS 71-1 [F1]: ............... ..................................................................................................................................................... • naspeurbaarheidscode(s) van de verwerkte grondstoffen of componenten: ............................. ..................................................................................................................................................... • hoeveelheid verwerkte grondstoffen of componenten: ............................................................... ..................................................................................................................................................... • bevestiging dat de fabrieksverpakking van de grondstoffen of componenten verzegeld was: ja / neen
• bevestiging dat de markering, zoals voorzien in de desbetreffende gebruiksgeschiktheidsver klaring aanwezig was: ja / neen
• bevestiging dat de opslag van de verpakte grondstoffen of componenten plaatsvond over eenkomstig de desbetreffende gebruiksgeschiktheidsverklaring: ja / neen
10. Bouwplaatsomstandigheden: • omgevingstemperatuur (± 1 °C): ................................................................................................. ..................................................................................................................................................... • relatieve luchtvochtigheid (± 5 %), indien relevant: .................................................................... ..................................................................................................................................................... 11. Informatie met betrekking tot de gebruikte uitrusting: • identificatie van de uitrusting, zoals overeengekomen met de certificatie-instelling: ................. ..................................................................................................................................................... • mengverhouding: ........................................................................................................................ ..................................................................................................................................................... • eventuele andere product- of systeemspecifieke eisen: ............................................................ ..................................................................................................................................................... ..................................................................................................................................................... 12. Bevestiging dat alle voorzieningen met betrekking tot de veiligheid op de bouwplaats (gebruik van ladder, steigers …) en met betrekking tot het gebruik van persoonlijke beschermingsmidde len genomen werden: ja / neen
43 TV 246 – Juni 2012
13. Metingen en berekeningen: • bevestiging dat de voorafgaande controle door middel van een endoscoop uitgevoerd werd: ja / neen • bepaling van de gemiddelde spouwbreedte: .............................................................................. ..................................................................................................................................................... • toegepast vulpatroon: ................................................................................................................. ..................................................................................................................................................... • bepaling van de reële mengverhouding: .................................................................................... ..................................................................................................................................................... • bepaling van de gedeclareerde thermische weerstand: ............................................................. ..................................................................................................................................................... • bevestiging dat er geen verstoppingen veroorzaakt werden in de ventilatiekanalen, schoor stenen …: ja / neen
• bevestiging dat de vulopeningen afgesloten werden: ja / neen
14. Nazorg: • uit te voeren werken opdat de na-isolatie op duurzame wijze tot de gewenste prestaties zou leiden (het gaat hier om werkzaamheden die niet vermeld werden in de STS 71-1 [F1]): ....... ..................................................................................................................................................... ..................................................................................................................................................... • eventueel uit te voeren onderhoud: ............................................................................................ ..................................................................................................................................................... ..................................................................................................................................................... • aandachtpunten bij de verdere afwerking van de gevel (bv. gebruik van een dampopen verf indien de gevel geschilderd wordt): ............................................................................................ ..................................................................................................................................................... ..................................................................................................................................................... • bewaking van de vochthuishouding: ........................................................................................... ..................................................................................................................................................... ..................................................................................................................................................... 15. Bijzonderheden: ................................................................................................................................ ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 16. Bevestiging dat de na-isolatie uitgevoerd werd in overeenstemming met de voorschriften: ja / neen Eventuele commentaren of afwijkingen op de voorschriften: ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 17. Bevestiging dat de bouwheer een verklaring van overeenkomstigheid in overeenstemming met de gebruiksgeschiktheidsverklaring volgens de STS 71-1 [F1] zal ontvangen: ja / neen 18. Toevoeging van de etiketten van de verwerkte producten (indien relevant): ................................... ........................................................................................................................................................... ........................................................................................................................................................... 19. Gedateerde handtekening van de daartoe gemachtigde vertegenwoordiger van het uitvoerende bedrijf: ............................................................................................................................................... ...........................................................................................................................................................
44 TV 246 – Juni 2012
LITERATUURLIJST
B Bureau voor Normalisatie (Brussel, NBN) B1 NBN B 23-002:1986 Gevelbaksteen (met erratum). B2 NBN B 23-002/A1:1991 Gevelbaksteen (met erratum). B3 NBN B 23-002/A2:1996 Gevelbaksteen. B4 NBN B 27-009:1983 Keramische produkten voor wand- en vloerbekleding. Vorstbestandheid. Vorstdooicyclussen. B5 NBN B 27-009/A1:1992 Keramische produkten voor wand- en vloerbekleding. Vorstbestandheid. Vorst-dooicyclussen. B6 NBN B 27-009/A2:1996 Keramische produkten voor wand- en vloerbekleding. Vorstbestandheid. Vorst-dooicyclussen. B7 NBN B 61-001:1986 Stookafdelingen en schoorstenen. B8 NBN B 61-002:2006 Centrale verwarmingsketels met een nominaal vermogen kleiner dan 70 kW. Voorschriften voor hun opstellingsruimte, luchttoevoer en rookafvoer (+ AC:2008). B9 NBN B 62-002:2008 Thermische prestaties van gebouwen. Berekening van de warmtedoorgangs coëfficiënten (U-waarden) van gebouwcomponenten en gebouwelementen. Berekening van de warmteoverdrachtscoëfficiënten door transmissie (HT-waarde) en ventilatie (Hv-waarde). B10 NBN EN 771-1:2011 Voorschriften voor metselstenen. Deel 1: metselbaksteen. B11 NBN EN 771-3:2011 Voorschriften voor metselstenen. Deel 3: betonmetselstenen (gewone en lichte granulaten). B12 NBN EN 771-6:2011 Voorschriften voor metselstenen. Deel 6: metselstenen van natuursteen. B13 NBN EN 933-1:2012 Beproevingsmethoden voor geometrische eigenschappen van toeslagmaterialen. Deel 1: bepaling van de korrelverdeling. Zeefmethode. B14 NBN EN 1062-1:2004 Verven en vernissen. Coatingmaterialen en coatingsystemen voor buitenmetselwerk en -beton. Deel 1: classificatie. B15 NBN EN 1097-3:1998 Beproevingsmethoden voor de bepaling van mechanische en fysische eigenschappen van toeslagmaterialen. Deel 3: bepaling van de dichtheid van onverdicht materiaal en het gehalte aan holle ruimten. B16 NBN EN 1602:1997 Materialen voor de thermische isolatie van gebouwen. Bepaling van de schijnbare dichtheid (+ AC:1997). B17 NBN EN 1604:1997 Materialen voor de thermische isolatie van gebouwen. Bepaling van de dimensionele stabiliteit bij gespecificeerde temperatuurs- en vochtigheidsomstandigheden (+ AC:1997). B18 NBN EN 1609:1997 Materialen voor de thermische isolatie van gebouwen. Bepaling van de wateropname bij kortstondige gedeeltelijke onderdompeling (+ AC:1997). B19 NBN EN 1991-1-4:2005 Eurocode 1: belastingen op constructies. Deel 1-4: algemene belastingen. Windbelasting (+ AC:2010). B20 NBN EN 1991-1-4 ANB:2010 Eurocode 1: belastingen op constructies. Deel 1-4: algemene belastingen. Windbelasting. Nationale bijlage. B21 NBN EN 1996-2:2006 Eurocode 6. Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk. Deel 2: ontwerp, materiaalkeuze en uitvoering van constructies van metselwerk (+ AC:2009). B22 NBN EN 1996-2 ANB:2010 Eurocode 6. Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk. Deel 2: ontwerp, materiaalkeuze en uitvoering van constructies van metselwerk. Nationale bijlage. B23 NBN EN ISO 11654:1997 Geluidleer. Geluiddempers voor gebruik in gebouwen. Eengetalaanduiding voor de geluidopslorping (ISO 11654:1997). B24 NBN EN 12086:1997 Materialen voor de warmte-isolatie van gebouwen. Bepaling van de waterdampdoorlatendheidseigenschappen. B25 NBN EN 12667:2001 Thermische eigenschappen van bouwmaterialen en -producten. Bepaling van de warmteweerstand volgens de methode met de afgeschermde ‘hot plate’ en de methode met warmtestroommeter. Producten met een gemiddelde en een hoge warmteweerstand.
45 TV 246 – Juni 2012
B26 NBN EN 13055-1:2002 Lichte toeslagmaterialen. Deel 1: lichte toeslagmaterialen voor beton en mortel (+ AC:2004). B27 NBN EN 13055-2:2004 Lichte granulaten. Deel 2: lichte granulaten voor bitumineuze mengsels en oppervlakbehandelingen en voor ongebonden en gebonden toepassingen. B28 NBN EN 13172:2012 Warmte-isolatieproducten. Conformiteitsbeoordeling. B29 NBN EN 13187:1999 Warmteprestatie van gebouwen. Kwalitatieve opsporing van thermische onregelmatigheden in de gebouwschil. Infraroodmethode (ISO 6781:1983, gewijzigd). B30 NBN EN 13501-1:2010 Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen. Deel 1: classificatie op grond van resultaten van beproeving van het brandgedrag. B31 NBN EN 13820:2003 Materialen voor de thermische isolatie van gebouwen. Bepaling van het gehalte aan organische bestanddelen. B32 NBN EN 14064-1:2010 Materialen voor de thermische isolatie van gebouwen. In-situ gevormde los gestorte producten van minerale wol. Deel 1: specificatie voor los gestorte producten vóór de installatie. B33 NBN EN 14064-2:2010 Materialen voor de thermische isolatie van gebouwen. In-situ gevormde los gestorte producten van minerale wol (MW). Deel 2: specificatie voor de geïnstalleerde producten. B34 NBN EN 14316-1:2004 Materialen voor de thermische isolatie van gebouwen. In-situ gevormde thermische isolatieproducten op basis van geëxpandeerd perliet (EP). Deel 1: specificatie voor gelijmde en los gestorte producten vóór de installatie. B35 NBN EN 14317-1:2004 Materialen voor de thermische isolatie van gebouwen. In-situ gevormde thermische isolatieproducten van geëxfolieerd vermiculiet (EV). Deel 1: specificatie voor gelijmde en los gestorte producten vóór de plaatsing. B36 NBN EN 15715:2010 Thermische isolatieproducten. Instructies voor bevestigingen en aansluitingen voor beproeving van de brandreactie. Fabrieksmatig vervaardigde producten. B37 NBN EN 29053:1995 Geluidsleer. Bouwstoffen voor geluidtoepassingen. Bepaling van de luchtstroomweerstand (ISO 9053:1991). B38 NBN EN ISO 354:2003 Geluidsleer. Meten van de geluidsabsorptie in een nagalmkamer (ISO 354:2003). B39 NBN EN ISO 4590:2003 Harde schuimkunststoffen. Bepaling van het volumepercentage open en gesloten cellen (ISO 4590:2002). B40 NBN EN ISO 10456:2008 Bouwmaterialen en bouwwaren. Hygrothermische eigenschappen. Getabelleerde ontwerpwaarden en procedures voor de bepaling van de opgegeven en nuttige thermische waarden (ISO 10456:2007) (+ AC:2009). B41 NBN EN 998-2:2010 Definities en specificaties voor mortels voor metselwerk. Deel 2: metselmortel. B42 NBN EN 15287-1:2010 Schoorstenen. Ontwerp, installatie en ingebruikneming van schoorstenen. Deel 1: Schoorstenen voor van de omgevingslucht afhankelijke verwarmingstoestellen.
C Cavity Insulation Guarantee Agency (Leighton Buzzard, CIGA) C1 Technician’s guide to best practice. Installing cavity wall insulation. Version 2.0 (juli 2002). C2 Assessor’s guide. Suitability of external walls for filling with cavity wall insulation. Part 1: existing buildings. Version 1.0 (oktober 2003).
D Deutsches Institut für Normung (Berlijn, DIN) D1 DIN 1053-1:1996 Mauerwerk. Teil 1: Berechnung und Ausführung (ingetrokken). Delghust M., Janssens A. en Rummens J. D2 Retrofit cavity wall insulation: performance analysis from in-situ measurements. CESBP 2010. Proceedings of the 1st Central European Symposium on Building Physics. Kraków-Łódź, Gawin D., Kisilewicz T., 2010.
46 TV 246 – Juni 2012
E Europees Comité voor Normalisatie (Brussel, CEN) E1 prEN 14318-1:2009 Thermal insulation products for buildings. In-situ formed dispensed rigid poly urethane foam (PUR) products. Part 1: specification for the rigid polyurethane dispense system before installation. E2 prEN 14318-2:2009 Thermal insulation products for buildings. In-situ formed dispensed rigid polyurethane foam (PUR) products. Part 2: specification for the installed insulation products. E3 prEN 15100-1:2004 Thermal insulating products for buildings. In-situ formed urea-formaldehyde foam (UF) products. Part 1: specification for the foam system before installation. E4 prEN 15101-1:2009 Thermal insulation products for buildings. In-situ formed loose fill cellulose (LFCI) products. Part 1: specification for the products before installation. Europese Commissie (Brussel, EC) E5 Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lidstaten inzake voor de bouw bestemde produkten. Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 40, 11 februari 1989. E6 Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad. Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 88/5, 4 april 2011.
F Federale Overheidsdienst Economie (Brussel, FOD ‘Economie’) F1 STS 71-1 Na-isolatie van spouwmuren door in-situ vullen van de luchtspouw met een nominale breedte van ten minste 50 mm. Technische Specificaties (STS), maart 2012.
I Instituut voor Keuring en Onderzoek van Bouwmaterialen (Houten, IKOB-BKB) I1 BRL 2110 Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO attest en het KOMO procescertificaat voor het thermisch isoleren van bestaande spouwmuren met in situ materialen (2010). International Organization for Standardization (Genève, ISO) I2 ISO 2115:1996 Plastics. Polymer dispersions. Determination of white point temperature and minimum film-forming temperature. I3 ISO/IEC Guide 67:2004 Conformity assessment. Fundamentals of product certification.
J Janssens A., Moers H. en Van Den Bossche N. J1 Water penetration testing of cavity wall insulation fills. 5th International Building Physics Conference. Kyoto, 2012.
P PROBETON (Brussel, PROBETON) P1 PTV 21-001 Betonmetselstenen (gewone en lichte granulaten). Indeling en toepassingsvoorschriften (2006).
47 TV 246 – Juni 2012
S Stirling C. S1 Thermal insulation: avoiding risks. A good practice guide supporting building regulations requirements. BR 262, Garston, BRE Press, 2002.
V Vandooren O. V1 Binnenklimaatklassen. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, Infofiche nr. 11, augustus 2004.
W Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (Brussel, WTCB) W1 Buitenbepleisteringen. Technische Voorlichting, nr. 209 (september 1998). W2 Natuursteen. Technische Voorlichting, nr. 228 (juni 2006). W3 Opvoegen van metselwerk. Technische Voorlichting, nr. 208 (juni 1998). W4 Termische isolatie van gevels. Technische Voorlichting, nr. 178 (december 1989). W5 Waterwerende oppervlaktebehandeling. Technische Voorlichting, nr. 224 (juni 2002).
Verantwoordelijke uitgever: Jan Venstermans WTCB, Lombardstraat 42 1000 Brussel
Drukkerij: Claes Printing NV
48 TV 246 – Juni 2012
B
R
U
S
S
E
L
Maatschappelijke zetel Lombardstraat 42 B-1000 Brussel e-mail:
[email protected] Algemene directie 02/502 66 90 02/502 81 80
Z A V E N T E M Kantoren Lozenberg n° 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12 Technisch Advies - Interface en Consultancy Communicatie Beheer - Kwaliteit - Informatietechnieken Ontwikkeling - Valorisatie Technische Goedkeuringen Normalisatie Publicaties 02/529 81 00 02/529 81 10
L I M E L E T T E Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/655 77 11 02/653 07 29 Onderzoek en Innovatie Laboratoria Vorming Documentatie Bibliotheek
HEUSDEN-ZOLDER Demonstratie- en informatiecentrum Marktplein 7 bus 1 B-3550 Heusden-Zolder 011/22 50 65 02/725 32 12 ICT-kenniscentrum voor bouwprofessionelen (ViBo)