DRIEMAANDELIJKSE PUBLICATIE – AFGIFTE : BRUSSEL X – ISSN 0577-2028 – PRIJSKLASSE : A16
WTCB
EEN UITGAVE VAN HET WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF
TECHNISCHE VOORLICHTING 218
HOUTEN VLOER-
BEDEKKINGEN : PLANKENVLOEREN, PARKETTEN EN HOUTFINEERVLOEREN (VERVANGT DE TV 82, 103 EN 117) December 2000
T E C H N I S C H E VOORLICHTING
HOUTEN VLOER-
BEDEKKINGEN : PLANKENVLOEREN, PARKETTEN EN HOUTFINEERVLOEREN (VERVANGT DE TV 82, 103 EN 117)
De tekst van deze Technische Voorlichting werd opgesteld door de leden van de Werkgroep Parket, op verzoek van het Technisch Comité Schrijnwerk, voorgezeten door de Heren L. Pype en R. Dupont, en het Technisch Comité Harde vloerbedekkingen, onder het voorzitterschap van de Heer H. Bonnet.
Samenstelling van de Werkgroep Leden van de Werkgroep : J. Bleus, H. Bonnet, H. Coppens, J. De Buyser, A. De Potter, R. Dupont, J.-L. Gaucher, M. Ghys, G. Lippens, P. Nys, H. Pelleriaux, L. Roelen, E. Roels, R. Seghers, Y. Sottiaux, F. Tavernier, R. Vanden Berghen. Voor het WTCB : G. Carpentier (Hoofd Afdeling Communicatie), C. Decaesstecker (verslaggever en Technologisch Adviseur, Technologische Dienstverlening “Schrijnwerk”, gesubsidieerd door de Gewesten), F. Dobbels (onderzoeker, afdeling Dak- en gevelelementen), G. Hoste (Technologisch Adviseur, Technologische Dienstverlening “Bedrijfsvloeren”, gesubsidieerd door de Gewesten), W. Van Laecke (Hoofd Laboratorium Materialen), M. Wagneur (Directeur Informatie). Hebben ook meegewerkt aan dit document : J.-F. Dumont (Ato Findley), W. Gantchev (Merckx), P. Meire (Robaco), R. Steeman (Rectavit), J. Van Hyfte (Henkel Belgium).
WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Poincarélaan 79 te 1060 Brussel
Dit is een publicatie van technische aard. De bedoeling ervan is de resultaten van praktijkonderzoek voor de bouwsector te verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.
◆ TV 218 – december 2000
1
INHOUD
2 3
4
5
INLEIDING ................................................................................................................................ 4
TERMINOLOGIE EN CLASSIFICATIE ................................................................................ 5 2.1 2.2
Vloeropbouw ............................................................................. 5 Houten vloerbedekkingen ......................................................... 6
MATERIALEN ........................................................................................................................... 25 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9
Hout voor vloerbedekkingen .................................................. 25 Hout voor de onderconstructie ............................................... 53 Plaatmaterialen op basis van hout .......................................... 55 Lijmen ..................................................................................... 58 Procédés voor de voorbehandeling van ondergronden .......... 65 Mechanische bevestigingen .................................................... 66 Afwerkingsproducten .............................................................. 67 Vochtscherm ........................................................................... 71 Soepele onderlagen ................................................................. 71
EISEN GESTELD AAN DE VLOERBEDEKKING ............................................................ 72 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8
Mechanische sterkte en stabiliteit ........................................... 72 Brandveiligheid ....................................................................... 74 Hygiëne, gezondheid en milieu .............................................. 75 Gebruiksveiligheid .................................................................. 76 Geluidswering ......................................................................... 77 Energiebesparing en thermisch comfort ................................. 79 Andere eisen ........................................................................... 79 Classificatiesystemen voor houten vloerbedekkingen ........... 80
UITVOERING........................................................................................................................... 83 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8
Keuze van de ondergrond ....................................................... 83 Eisen gesteld aan de ondergrond ............................................ 86 Binnenklimaat ......................................................................... 90 Constructievoegen ................................................................... 93 Plaatsing van thermische/akoestische isolatie ........................ 93 Plaatsing van de vloerbedekking ............................................ 94 Afwerking van het vloeroppervlak ....................................... 104 Toleranties ............................................................................. 105
2
TV 218 – december 2000
INHOUD
6
7
AFWERKING EN ONDERHOUD VAN HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN ....... 107 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
Keuze van het afwerkingssysteem ....................................... 107 Voorbereidende werken ........................................................ 108 Speciale behandelingen ......................................................... 108 Afwerking ............................................................................. 110 Onderhoud ............................................................................. 111
BIJZONDERE HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN ....................................................... 113 7.1 7.2
Houten vloeren met vloerverwarming .................................. 113 Houten sportvloeren .............................................................. 114
BIJLAGE 1 Controlelijst van de plaatsingsvoorwaarden, te controleren voor de plaatsing door de parketlegger ........................................................................................................... 116 BIJLAGE 2 Potentiële beweging van houten vloerelementen : rekennota ................................... 118 BIJLAGE 3 Lexicon : houten vloerbedekkingen ........................................................................... 119 BIJLAGE 4 Natuurlijke onvolkomenheden in hout - Terminologie volgens NBN EN 844 ........ 123 BIJLAGE 5 Lexicon Nederlands - Frans van enkele veel gebruikte termen in verband met parketvloeren ................................................................................................................... 126 BIJLAGE 6 H.o.h.-afstand tussen houten balken of lambourdes .................................................. 139
LITERATUURLIJST ........................................................................................................................... 144
3
TV 218 – december 2000
1
INLEIDING parket. Bij een plankenvloer zijn de elementen meestal groter en de toleranties op de afmetingen ruimer dan bij een parket. Houtfineervloeren hebben een slijtlaag waarvan de dikte kleiner is dan 2,5 mm (zie § 2.2.3, p. 7). Bij plankenvloeren en parket is de massief houten slijtlaag van de vloerdelen minstens 2,5 mm dik op het ogenblik van de plaatsing.
Houten vloerbedekkingen (afbeelding 1) zijn harde vloerbedekkingen met een houten slijtlaag. De vloerdelen kunnen bestaan uit massief houten elementen, uit in de breedte samengestelde massieve elementen of uit elementen die in de dikte meerlagig opgebouwd zijn uit plaatmaterialen op basis van hout met een massief houten slijtlaag. Houten vloerbedekkingen voor buitentoepassingen (houten terrasvloeren) worden niet behandeld in deze Technische Voorlichting (voor meer informatie hierover, zie [130]).
Laminaatvloeren worden hier niet behandeld, hoewel er een zekere overeenstemming bestaat met houten vloerbedekkingen, zowel wat bepaalde prestaties als wat de plaatsing betreft. Voor laminaatvloeren verwijzen we naar [104].
Bij houten vloerbedekkingen maakt men een onderscheid tussen plankenvloeren, parketten en houtfineervloeren. Tot de parketten rekent men het massieve parket – waaronder het massieve mozaïekparket, het lamparket, het parket met tand en groef, de massieve kopshouten vloer – en het meerlagige
Deze Technische Voorlichting vervangt de TV 82 “Mozaïekparketvloeren” [151], TV 103 “Massief parket” [150] en TV 117 “Tapijtparketvloeren” [152].
Afb. 1 Houten vloerbedekkingen.
4
TV 218 – december 2000
2
2.1
TERMINOLOGIE EN CLASSIFICATIE VLOEROPBOUW
strijk (bij gelijmde plaatsing) – één of meerdere egalisatiela(a)g(en) (bij gelijmde plaatsing) – de lijm – de afwerkingsproducten.
2.1.1 ALGEMENE PRINCIPES De vloeropbouw bestaat uit de volgende delen (afbeelding 2) : ◆ een draagvloer, die kan opgebouwd zijn uit o.a. : – een al dan niet gewapende betonplaat – een al dan niet geprefabriceerde draagvloer van beton (met of zonder druklaag), van hout (houten balklaag), van metaal, … ◆ één of meerdere tussenlagen, gelegen tussen de draagvloer en de vloerbedekking, waarvan de functies kunnen zijn : – bescherming tegen vocht – thermische en/of akoestische isolatie – het realiseren van het gewenste peil, horizontaliteit en vlakheid. De volgende tussenlagen worden onderscheiden : – vochtscherm – thermische- en/of akoestische-isolatielaag – dekvloer : traditioneel, gietvloer, cementgebonden, anhydrietgebonden, harsgebonden, … – droge dekvloer : op basis van gipskartonplaten, houtvezelplaten, platen met honingraatvormige structuur, …, al dan niet in combinatie met isolatiematerialen ◆ een houten vloerbedekking en de voor de plaatsing vereiste materialen, waaronder : – een onderparket (houten ondervloer) : massief hout (mozaïekparket), plaatmateriaal (multiplex, spaanplaat, …) – de lambourdes (houten vloerribben) – een scheidingslaag (bij zwevende plaatsing) – één of meerdere behandelingen met voor-
2.1.2 TER PLAATSE GESTORTE DEKVLOER Houten vloerbedekkingen worden vaak op een dekvloer geplaatst; bijgevolg is dit type ondergrond qua samenstelling en eigenschappen van bijzonder belang. Gegevens over dekvloeren zijn opgenomen in : ◆ TV 189 [143], die de eigenschappen en toleranties van dekvloeren behandelt ◆ TV 193 [144], waarin de uitvoering ervan beschreven wordt. Een dekvloer wordt op de bouwplaats gestort op een draagvloer, hetzij rechtstreeks, hetzij op tussenlagen. Ze heeft na verharding een minimale druksterkte en een minimale cohesieve sterkte (zie [143]). De volgende types dekvloeren worden onderscheiden (zie [143]) : ◆ hechtende dekvloeren ◆ niet-hechtende dekvloeren ◆ zwevende dekvloeren.
2.1.3 DROGE DEKVLOER Droge dekvloeren zijn droge vloersystemen veelal op basis van plaatmateriaal, al dan niet in combinatie met isolerende materialen (isolatieplaten, kor-
A. OPBOUW VAN EEN DEKVLOER 1) 2) 3) 4)
Dekvloer Wapeningsnet Vochtscherm Warmte- en/of akoestische isolatie 5) Vochtscherm 6) Draagvloer 7) Verwarmingselementen (eventueel)
B. OPBOUW VAN EEN DROGE DEKVLOER
7
Afb. 2 Voorbeeld van een vloeropbouw.
1
2
6
5
4
1
2
3
5
3
TV 218 – december 2000
1) Droge dekvloer 2) Vochtscherm 3) Warmte- en/of akoestische isolatie
Tabel 1 Identificatie van de houten vloerbedekking.
IDENTIFICATIE
VERWIJZING
MOGELIJKHEDEN
Type + vermelding referentiedocument (prEN of andere)
– Plankenvloer : al dan niet in de breedte samengestelde planken – Mozaïekparket : massief of meerlagig – Lamparket – Parket met tand en groef : - met tand en groef (type P1) - met losse veer (type P2) - andere (parketblok, overlay) – Kopshouten vloer : massief of meerlagig – Meerlagig parket : drielagig of meerlagig – Houtfineervloer
§ 2.2.3 (p. 7) § 2.2.4 (p. 11) § 2.2.5 (p. 16)
Afmetingen van de elementen
– Dikte x breedte x lengte (t x b x L), in mm – Dikte van de slijtlaag (w), in mm – (Evt.) afschuining (chanfrein), krimpgroeven, …
§ 2.2.5 (p. 16)
Motief (evt.)
–
§ 2.2.4 (p. 11) § 2.2.5 (p. 16)
Houtsoort (*)
–
Tabel 20 (p. 26)
Houtvochtgehalte bij levering
–
§ 3.1.2 (p. 25)
– Keus : - volgens de prEN - volgens het Belgische systeem – Gedetailleerde beschrijving van het uitzicht
§ 3.1.3 (p. 32)
Volgens STS 04.3 [132]
§ 3.1.4 (p. 45)
Houtkwaliteit
Houtbescherming (evt.) Afwerking (evt.)
– Niet-filmvormend : olie, was – Filmvormend : vernis
§ 3.7 (p. 67) § 5 (p. 83)
Plaatsingswijze
– – – –
§§ 3.2, 3.3 (p. 53, 55) § 5.5 (p. 93)
Genagelde plaatsing (bv. op lambourdes) Genageld-gelijmde plaatsing op onderparket Gelijmde plaatsing Zwevende plaatsing
(*) Voor het meerlagige parket en de houtfineervloer : houtsoort van het fineer en het materiaal van de onderla(a)g(en) afzonderlijk vermelden. De onderlaag (drager) kan bestaan uit een blokjesplaat, multiplex, een spaanplaat, MDF (medium density fibreboard), HDF (high density fibreboard), …
rels, …), die men gebruikt om de toleranties van de draagvloer op te nemen en om de akoestische- en/ of thermische-isolatiewaarde van de vloer te verbeteren.
Het kan bestaan uit massief hout (mozaïekparket) of uit plaatmaterialen op basis van hout, zoals multiplexplaten, spaanplaten enz. Bij een gelijmde plaatsing heeft het onderparket voldoende interne cohesieve sterkte om trek- en afschuifkrachten aan het contactoppervlak met de lijmlaag op te nemen (zie § 5.2.4).
De plaatmaterialen kunnen bestaan uit : ◆ gipskartonplaten ◆ houtspaan- of houtvezelplaten ◆ platen met honingraatstructuur, …
2.2
HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN
2.1.4 ONDERPARKET (HOUTEN ONDERVLOER)
2.2.1 IDENTIFICATIE
Het onderparket (houten ondervloer), dat zelf op een draagvloer (betonvloer of houten balklaag) of op een dekvloer wordt aangebracht, dient als drager voor de houten vloerbedekking.
De identificatie van de houten vloerbedekking is van belang voor het opstellen van de contractuele documenten (bestek, plan, verkoopsovereenkomst, …) en bevat de elementen opgenomen in tabel 1. 6
TV 218 – december 2000
A. GENAGELDE PLAATSING (OP LAMBOURDES) 1
We verwijzen hiervoor eveneens naar de vigerende Belgische normen en/of Europese normen of ontwerpnormen (*). De prEN 175.333 [116] definieert de door de fabrikant op te geven productkarakteristieken.
3
2
1) Houten vloerbedekking 2) Lambourdes 3) Vochtscherm 4) Draagvloer
De verkoper identificeert de houten vloerbedekking in alle documenten die hij opstelt. 4
De identificatie van de vloerbedekking is ook van belang voor de toleranties op de afmetingen van de elementen, het uitzicht van de afgewerkte vloer, de benodigde materialen bij de plaatsing enz.
Afb. 3 Plaatsingswijzen van houten vloerbedekkingen.
B. GELIJMDE PLAATSING 1
Voorbeeld van identificatie : parket met tand en groef/22 x 110 x 800 (variabel)/stroken met onregelmatige kopse voegen/Europees eiken/keus ∆ (volgens prEN 13226 [101])/spinthout verduurzaamd met procédé B (**)/gelijmd op dekvloer.
6
Alle gegevens over de afmetingen van de elementen en de bijhorende toleranties zijn geldig bij levering en zijn gangbare gegevens voor op maat gezaagde houten elementen. Ze kunnen eventueel aan wijzigingen onderhevig zijn. Overeenkomstig de voorschriften van de Europese voornormen, worden de afmetingen gegeven bij een vochtgehalte van 9 %, tenzij anders vermeld.
3
4
5
2 1) Houten vloerbedekking 2) Lijmlaag 3) Gewapende dekvloer 4) Isolatie 5) Vochtscherm 6) Draagvloer
C. ZWEVENDE PLAATSING
Voor de houtsoort omvat de identificatie de aanduiding van de handelsnaam, eventueel aangevuld met de botanische naam (wetenschappelijke naam) en de herkomst. Indien een houtsoort wordt voorgeschreven die niet vermeld is in de norm NBN 199 [7], dan moet men haar steeds aanduiden met de handelsnaam en de botanische naam. Een lijst met houtsoorten, geschikt voor houten vloerbedekkingen, is opgenomen in tabel 20 (p. 26).
5
4
3
2
1
1) Houten vloerbedekking 2) Tussenlaag (meestal een folie van ± 0,2 mm) 3) Gewapende dekvloer 4) Isolatie 5) Vochtscherm 6) Draagvloer
6
Het specificeren van bijkomende informatie die niet of moeilijk kan gecontroleerd worden – zoals bijvoorbeeld het land van herkomst of het herkomstgebied – geeft geen bijkomende waarborg voor de kwaliteit (bv. voor Franse eik of eik uit Limoges is de correcte benaming “Europees eiken”).
2.2.3 CLASSIFICATIE VAN HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN VOLGENS HET EUROPEES COMITE VOOR NORMALISATIE De Europese normalisatie heeft het over een parket of een plankenvloer wanneer de dikte van de slijtlaag (w) minimaal 2,5 mm bedraagt op het ogenblik van de plaatsing van de vloerdelen. In het andere geval, namelijk wanneer w < 2,5 mm op het ogenblik van de plaatsing, is de term houtfineervloer (ook fineerparket) in België gebruikelijk (***).
2.2.2 PLAATSINGSWIJZE De meest frequent gebruikte plaatsingswijzen van houten vloerbedekkingen worden in afbeelding 3 schematisch weergegeven.
(*) Een ontwerpnorm prEN bezit nog geen definitief normatief karakter, maar wordt na vertaling aan een formele, gewogen eindstemming van de 18 lidinstellingen ter goedkeuring voorgelegd. Bij positieve stemming wordt de prEN een volwaardige Europese norm EN. Elke lidstaat wordt verplicht de EN als dusdanig op te nemen als nationale norm. (**) Zie § 3.1.4, p. 45. (***) In een werkdocument van CEN/TC112/WG7/TG3 [95] definieert men de term houtfineervloer als “wood veneer floor covering”. Voorlopig beschikbaar document : doc. N9 REV5, juli 1999.
7
TV 218 – december 2000
Tabel 2 Classificatie van houten vloerbedekkingen volgens het CEN. COURANTE BENAMINGEN IN BELGIË
In het Nederlands
In het Frans
BESPROKEN IN DE NORM/ VOORNORM :
Plankenvloer uit naaldhout
Plancher en bois résineux
Plankenvloer uit loofhout
OFFICIËLE BENAMINGEN VOLGENS HET CEN
In het Frans
In het Duits
In het Engels
prEN 13990 [113] (augustus 2000)
Lames massives pour planchers résineux
Massive NadelholzFuβbodendielen
Solid softwood floor boards
Plancher en bois feuillus
prEN 13629 [108] (mei 1999)
Lames à plancher massives en feuillus
Massive LaubholzHobeldielen
Solid hardwood flooring boards
Mozaïekparket (met en zonder afwerking)
Parquet mosaïque (avec et sans finition)
prEN 13488 [106] (*) (maart 1999)
Parquet mosaïque avec et sans finition
Mosaïkparkett ohne und mit Oberflächenbehandlung
Mosaic parquet with and without finishing
Lamparket
Lamparquet
prEN 13227 [102] (**) (augustus 1999)
Produits de lamparquet massif
VollholzLamparkettprodukte
Solid lamparquet products
Parket met tand en groef
Parquet rainurélanguetté
prEN 13226 [101] (***) (augustus 1999)
Lame à parquet massive avec rainures et/ou languettes
Massive Parkettstäbe mit Nut und/oder Feder
Solid parquet strip with grooves and/ or tongues
Parquets en bois massifs de recouvrement, blocs anglais compris, avec un système de guidage
Vollholzparkett einschlieβlich Parkettblöcke mit einem Verbindungssystem
prEN 13228 [103] (augustus 1999)
Solid wood overlay parquet including parquet blocks with an interlocking system
Kopshouten vloer
Parquet en bois de bout
DIN 68701 [93] DIN 68702 [94] (****) (1989)
–
–
–
Meerlagig parket
Parquet multicouche
prEN 13489 [107] (maart 1999)
Parquet contrecollé
Mehrschichtparkett
Multi-layer parquet
Houtfineervloer
Revêtement de sol à placage
CEN/TC112/ WG7/TG3 [95]
–
–
Wood veneer floor covering
(*) Ter vervanging van de TV 82 “Mozaïekparketvloeren” [151]. (**) Ter vervanging van de TV 117 “Tapijtparketvloeren” [152]. (***) Ter vervanging van de TV 103 “Massief parket” [150]. (****) Geen prEN beschikbaar.
◆ ofwel, bij in de breedte samengestelde planken, bepaald door de interne verbindingswijze van de afzonderlijke elementen.
De minimale slijtlaagdikte wordt afgeleid rekening houdend met het feit dat men minstens 2 tot 3 vloerrenovaties tijdens de levensduur van een vloerbedekking moet kunnen uitvoeren.
Ze wordt bepaald overeenkomstig de ontwerpnorm prEN 13647 [109].
De dikte van de slijtlaag (zie afbeelding 4) is : ◆ ofwel de dikte van het vloerelement (o.a. bij mozaïekparket, lamparket en kopshouten vloeren) of van het massieve hout boven de tand of groef (bij plankenvloeren en parket met tand en groef) ◆ ofwel de dikte van de massief houten toplaag (o.a. bij meerlagig parket en houtfineervloeren)
Op basis van de Europese normalisatie (*) kunnen 8 types houten vloerbedekkingen onderscheiden worden (tabellen 2 en 3 (p. 9)). Momenteel bestaat nog geen officiële Nederlandse vertaling van de titels van de prEN.
(*) prEN : Europese Ontwerpnorm.
8
TV 218 – december 2000
P1/P2
TV 218 – december 2000
– Met tand en groef, evt. met afschuining – Geen profiel gedefinieerd
– Met platte kanten – Panelen met tand en groef
Met platte kanten
– Met tand en groef – Vorm : zie prEN 13990 [113]
– Met tand en groef, evt. met afschuining – Vorm : zie prEN 13226 [101] en prEN 13228 [103]
PROFIELVORM
–
± 0,2 (10)
± 0,2 (11)
± 0,2
±2
–
Lengte
– Met platte kanten – Evt. met afschuining
– Met tand en groef, evt. met afschuining – Vorm : zie prEN 13489 [107]
± 0,1 (11)
± 0,2
± 1,5 ± 0,2
± 0,2
± 0,1
±1
± 1 tot 2 (4)
≤ 0,2 (12)
±1
Breedte
veranderlijk
veranderlijk
8 - 30
8 - 30
(vervolg op p. 10 )
– Met tand en groef – Vorm : zie prEN in voorbereiding [95]
± 0,5 (15)
± 0,2 (14)
± 0,5 (13)
veranderlijk
veranderlijk
Meerlagig
40 - 120 ± 0,2
200 2000
± 0,2
250 2000
± 0,3
350 600
±1
≥ 400
±1
120 400
Dikte
40 - 80
115 ≤ L ≤ 165
40 - 100
22 - 25 - 30 - 40 - 50 60 - 80
≥ 900
40 - 110
≥ 14 8 ≤ t ≤ 14 (16 - 19 20 - 22 23)
≥ 400 (1200)
60 - 80
13 - 14
≥ 1500 (per 0,3 of 0,5 m)
60 - 180
6 - 10
Lengte L (3)
40 - 75
6 - 10
≤ 35
8 (6) (7) (8)
≥ 80 (100 tot 130)
≥8 (8 - 12 -20 22)
overlay
Strook (w < 2,5)
Strook (w ≥ 2,5)
Blokje
≥ 70 (80 tot 180)
≥ 14 (16 - 20 - 22)
maxi (10)
CEN/TC112/ WG7/TG3 [95] (1)
prEN 13489 [107]
Meerlagig parket (HV = 7 %)
HOUTFINEERVLOER (HV = 7 %)
DIN 68701 [93] DIN 68702 [94]
69 - 190
18 - 34
large
Massief (mozaïekparket en kopshouten vloer, soms meerlagig)
normal
Strook, parketblok (2)
prEN 13226 [101] prEN 13228 [103]
Kopshouten vloer
Breedte b
Dikte t
OPBOUW
samengestelde plank
Strook
Lamel, tot panelen samengevoegd (5)
Plank of samengestelde plank
Plank
BASISELEMENT
plank
prEN 13227 [102]
prEN 13488 [106]
prEN 13629 [108]
prEN 13990 [113]
BESPROKEN IN NORM/ VOORNORM
Lamparket (9)
Mozaïekparket
Parket met tand en groef
PARKET Massief parket
Plankenvloer uit loofhout
PLANKENVLOER
Plankenvloer uit naaldhout
TYPE
Tabel 3 Materiaalvoorschriften (bij levering) voor houten vloerbedekkingen.
AFMETINGEN (mm) (HV 9 %)
TOLERANTIE (mm)
9
10
TV 218 – december 2000
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11) (12) (13) (14) (15)
CEN/TC112/WG7/TG3 [95]. Parketblok en overlay, zoals gedefinieerd in prEN 13228 [103], zijn in België niet gebruikelijk. De meest courante afmetingen staan tussen haakjes. Tolerantie afhankelijk van de breedte (zie tabel 6, p. 17). Voor mozaïekparketpanelen bestaan er ook toleranties op de breedte en de lengte van de panelen (prEN 13488 [106]). Voor tropische houtsoorten is een dikte van 7 mm toegelaten. Courante afmetingen in België (mm) : t = 6 - 10 (8), b = 18 - 28 (24), L = 100 - 160 (120). Voor afgewerkte lamellen is de dikte t = 7,5 mm, de breedte en lengte van de lamellen kan voor andere motieven dan dambord enigszins verschillen. Vroeger tapijtparket genoemd. Weinig courant in België; veel toegepast in Duitsland (zogen. “Stabparkett”). Niet van toepassing voor veranderlijke lengten. Hoogteverschil tussen twee elementen, na ineenpassen (E. : lipping). Maximaal dikteverschil in een element : tmax - tmin ≤ 0,3 mm. Maximaal breedteverschil in een element : bmax - bmin ≤ 0,2 mm. De lengte van de slijtlaag L is ≤ 1500 mm, bij elementen met motief. Is L > 1500 mm, dan is de tolerantie ± 0,3 mm/m. Bij elementen zonder motief (decoratief patroon) is de tolerantie ≤ 1 % van de nominale lengte.
Tabel 3 Materiaalvoorschriften (bij levering) voor houten vloerbedekkingen (vervolg).
Afb. 4 Dikte van het vloerelement (t) en dikte van de slijtlaag (w).
Europese normalisatie en wordt hierna in detail besproken. De courante afmetingen van de elementen en de uitvoeringswijze kunnen enigszins verschillen van deze beschreven in de prEN.
w
w
t
t
2.2.4.1 PLANKENVLOEREN
De elementen (stroken of blokjes) van een massief parket bestaan uit één laag massief hout. Ze worden nooit in de breedte samengesteld. Tot de massieve parketten behoren het (massieve) mozaïekparket, het lamparket, het parket met tand en groef en de (massieve) kopshouten vloer. De plankenvloer onderscheidt zich van het parket door de afmetingen van de elementen (planken), die al dan niet in de breedte zijn samengesteld, en door de ruimere fabricagetoleranties op de afmetingen van de planken.
Een plankenvloer is een massief houten vloerbedekking die bestaat uit planken met een tand- en groefverbinding. De planken kunnen aan de randen voorzien zijn van een afschuining (chanfrein, mussenbek). De planken kunnen geleverd worden in de volgende afmetingen : ◆ dikte : 14 tot 34 mm ◆ breedte : 80 tot 200 mm en meer; de breedte kan verschillen van plank tot plank (bv. bij oude Vlaamse stijl) ◆ lengte : 1,5 tot 6 m.
Een meerlagig parket en een houtfineervloer zijn houten vloerbedekkingen waarvan de stroken in de dikte uit meerdere (drie of meer) lagen zijn opgebouwd, bestaande uit een massief houten slijtlaag op een drager van plaatmateriaal. Het zijn meestal afgewerkte, legklare vloerbedekkingen. Bij een meerlagig parket is de dikte van de slijtlaag w ≥ 2,5 mm; bij een houtfineervloer is de dikte w < 2,5 mm. Sommige soorten mozaïekparket en kopshouten vloeren kunnen ook meerlagig gefabriceerd zijn. Ze zijn in dat geval te beschouwen als meerlagig parket.
De courante afmetingen en toleranties zijn in de prEN verschillend voor naaldhout (prEN 13990 [113]) en voor loofhout (prEN 13629 [108]). Een plankenvloer is nooit meerlagig opgebouwd, maar kan wel bestaan uit al dan niet in de breedte samengestelde planken. Deze worden, voorafgaand aan de plaatsing, in de breedte en eventueel in de lengte opgebouwd uit verschillende ineengelijmde individuele massieve delen (afbeelding 5). De in het zichtvlak aanwezige lijmvoegen bij samengestelde planken kunnen een rol spelen voor de technische eigenschappen van de vloerbedekking. Daarom moet dit in de contractuele documenten vermeld worden.
Vloerbedekkingen met een niet-houten slijtlaag, maar waarbij de onderlagen toch uit hout of houtachtige materialen bestaan, vallen buiten het bestek van deze tekst. Een voorbeeld van dit type vloerbedekking is de laminaatvloer (soms ook verkeerdelijk gestratifieerd of gelamineerd parket genoemd), waarvan de slijtlaag uit een in melamineharsen gedrenkte papierlaag en een overlay in melamine is opgebouwd. De benaming “laminaatparket” is dan ook verwarrend en onjuist.
2.2.4 CLASSIFICATIE VAN HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN VOLGENS DE BELGISCHE PRAKTIJK
In de prEN wordt een onderscheid gemaakt tussen plankenvloeren en parket met tand en groef o.a. op basis van de breedte van de elementen : bij parket met tand en groef hebben de elementen een breedte van hoogstens 110 mm, bij plankenvloeren kunnen ze breder zijn. Door het in de breedte samenvoegen van smallere delen kan een plankenvloer echter wel het uitzicht van een parket hebben.
De in ons land gebruikelijke terminologie voor houten vloerbedekkingen is in de mate van het mogelijke in overeenstemming gebracht met de
Bovendien onderscheidt een plankenvloer zich van een parket door de ruimere fabricagetoleranties op de afmetingen van de vloerelementen : bij plankenAfb. 5 Plank en samengestelde plank voor een plankenvloer.
A. PLANK
B. SAMENGESTELDE PLANK
11
TV 218 – december 2000
vloeren is dit ± 1 mm op de dikte en de breedte en ± 2 mm op de lengte van de planken (voor loofhout), voor parket is dit ± 0,1 tot 0,3 mm op de dikte, de breedte en de lengte van de elementen (zie tabel 3, p. 9).
op een plaat (multiplex, spaanplaat) samengevoegd tot panelen volgens een bepaald motief. De panelen zijn voorzien van een tand- en groefverbinding. Men gebruikt mozaïekparket als definitieve vloerbedekking en als onderparket : in het eerste geval kunnen de panelen zonder of met afwerking (dus legklaar) geleverd worden; in het tweede geval is de houtkwaliteit van minder belang.
Vroeger gebruikte men vaak plankenvloeren als ondervloer voor een (later te plaatsen) parket. De planken werden op kamerlengte en zonder motief geplaatst. Het uitzicht van het hout (kwasten, barsten, ...) was niet zo belangrijk en het werd ook minder zorgvuldig afgewerkt. Tegenwoordig bestaat echter de tendens om aan plankenvloeren, o.a. wat het uitzicht betreft (houtkwaliteit), even hoge eisen te stellen als aan een parket. Door het gebrek aan strikte criteria is het daarom soms moeilijk een onderscheid te maken tussen een plankenvloer en een parket.
De plaatsing van mozaïekparket gebeurt doorgaans door het lijmen op een dekvloer. Bij meerlagig mozaïekparket kunnen de panelen eventueel niethechtend geplaatst worden (afhankelijk van het type, de belastingen, ...). Het meest courante motief bij mozaïekparket is het dambordmotief (damier) (afbeelding 7). Daarnaast zijn ook de volgende vormen mogelijk : ◆ engelsvorm (strokenverband met regelmatige voegen) ◆ visgraat ◆ dubbele visgraat ◆ vlechtmotief (vannerie) ◆ parallel ◆ lamel op kant ◆ Castel (kleine Loire).
Een plankenvloer wordt doorgaans op een houten balklaag of op lambourdes geplaatst (indien t ≥ 18 mm), maar ze kan ook gelijmd worden. Naargelang de breedte en de lengte van de planken, zijn de toleranties op de open voegen tussen de planken ruimer dan bij een parket.
2.2.4.2 MOZAÏEKPARKET A. DAMBORD MET BLOKJE
Het massieve mozaïekparket is opgebouwd uit lamellen, d.w.z. kleine rechthoekige strookjes massief hout, meestal met platte zijkanten en met een dikte van 6 tot 10 mm. De lamellen kunnen tot elementaire vierkanten samengevoegd worden, bv. vijf lamellen per vierkant, die men dan op hun beurt tegendraads en volgens een bepaald motief samenvoegt tot panelen (afbeelding 6).
Afb. 7 Meest courante motieven van mozaïekparket.
B. DAMBORD
De gebruikelijke afmetingen van de lamellen zijn : ◆ dikte : 8 mm (6 tot 10) ◆ breedte : 24 mm (18 tot 28) ◆ lengte : 120 mm (100 tot 160). Op Europees vlak zijn de afmetingen en de toleranties opgenomen in de ontwerpnorm prEN 13488 [106] van toepassing. Het meerlagige mozaïekparket is een variante op het massieve mozaïekparket : de lamellen worden 2
Afb. 6 Mozaïekparket : lamel, elementair vierkant en paneel.
Een bijzondere vorm van mozaïekparket is het lamel op kant, waarbij de smalste kant van de lamel op de ondergrond geplaatst wordt (afbeelding 8).
1 3
2.2.4.3 LAMPARKET (TAPIJTPARKET) B
A
1) Lamel 2) Elementair vierkant 3) Paneel
Het lamparket – vroeger ook tapijtparket genoemd – is een massief parket bestaande uit stroken zonder tand of groef, met een dikte van 6 tot 10 mm en 12
TV 218 – december 2000
Afb. 8 Lamel op kant.
5
4
3
2
1
1) Lamel op kant 2) Lijmlaag 3) Zwevende (gewapende) dekvloer 4) Isolatie + (evt.) vochtschermen 5) Draagvloer
Afb. 9 Lamparket met visgraatmotief.
5
4
3
2
1 1) Lamparket (visgraat) 2) (Evt.) onderparket + lijm 3) Zwevende (gewapende) dekvloer 4) Isolatie + (evt.) vochtschermen 5) Draagvloer
met gebruikelijke afmetingen zoals opgegeven in tabel 4. De randen van de stroken zijn meestal niet afgeschuind (uitzonderlijk bij grote breedtes). De stroken worden naast elkaar gelegd volgens een bepaald motief (afbeelding 9).
De ontwerpnorm prEN 13227 [102] maakt een onderscheid tussen de verschillende types lamparket, afhankelijk van de afmetingen van de stroken (tabel 11, p. 19). In België courant voorkomende motieven zijn (afbeelding 10) : ◆ visgraat (10A) ◆ dubbele visgraat ◆ Hongaarse punt (10B) ◆ omgekeerde Hongaarse punt ◆ stroken met onregelmatig verspringende kopse voegen (10C) ◆ stroken met regelmatige niet-verspringende kopse voegen (10D, 10E)
Deze parketvloeren zijn niet-zelfdragend; men bevestigt ze hetzij op een doorlopende draagvloer of een dekvloer, hetzij op een houten ondervloer die op een draagvloer of dekvloer wordt gelijmd en/of genageld. De in België gebruikelijke handelsbreedten en -lengten van de stroken variëren naargelang het motief (tabel 4). Tabel 4 Gebruikelijke afmetingen van stroken bij lamparket.
MOTIEF
BREEDTE VAN DE STROKEN (mm)
LENGTE VAN DE STROKEN (mm)
– met onregelmatige (verspringende) kopse voegen – oude Vlaamse stijl (met veranderlijke breedte en lengte) – met regelmatige kopse voegen – visgraat (*) – Hongaarse punt – decoratieve panelen
50 - 150
250 - 1400
± 80 - ± 160
± 400 - ± 2000
50 - 150 40 - 75 60 - 100 veranderlijk
250 - 1400 200 - 400 400 - 900 veranderlijk
(*) Voor het visgraatmotief, gelijmd op een niet-nagelbare ondervloer, worden in het algemeen kleine stroken gebruikt (bv. 75 x 350 mm). Men kan eveneens andere motieven bekomen met deze stroken.
13
TV 218 – december 2000
◆ oude Vlaamse stijl (met veranderlijke breedte en lengte) (10F) ◆ vlechtmotief (vannerie) ◆ dambord ◆ groot dambord ◆ decoratieve panelen (stijltegels), al dan niet op voorhand samengevoegde stroken met de bedoeling een bepaald motief te vormen (bv. Versailles, Loire, Chantilly, Castel) (10G, 10H).
beelding 11). Wanneer de elementen breder zijn, wordt de vloerbedekking tot de plankenvloeren gerekend. De randen van de elementen kunnen afgeschuind zijn. Parketvloeren met tand en groef kunnen zowel genageld, gelijmd als zwevend geplaatst worden. Ze kunnen zelfdragend zijn indien t ≥ 18 mm. De Europese voornormen maken een onderscheid tussen het parket met tand en groef volgens ontwerpnorm prEN 13226 [101] en het parket met tand en groef volgens ontwerpnorm prEN 13228 [103] (parketblok, overlay parketstrook). Het onderscheid tussen beide ligt vooral in de profielvorm. Vermits parket met tand en groef volgens ontwerpnorm prEN 13228 [103] in ons land niet gebruikelijk is, wordt dit type in deze Technische Voorlichting verder niet in detail behandeld.
2.2.4.4 PARKET MET TAND EN GROEF Een parket met tand en groef, ook strokenparket genoemd, is een massieve parketvloer waarvan de elementen voorzien zijn van een tand- en groefverbinding, een dikte hebben van 8 tot 30 mm (meestal minimaal 14 mm) en doorgaans 40 tot 110 mm breed en 250 tot 2000 mm lang zijn (afA
B
C
Afb.10 Courante motieven voor lamparket.
E
D
F
H
G
14
TV 218 – december 2000
A) Visgraat B) Hongaarse punt C) Stroken met onregelmatig verspringende kopse voegen D) Stroken met regelmatige nietverspringende kopse voegen E) Stroken met regelmatige nietverspringende kopse voegen (steens verband) F) Oude Vlaamse stijl G) Decoratief paneel H) Decoratief paneel
b2
b
Afb. 11 Parket met tand en groef.
1 t1 t
t1
4
t3
t2
t4 b1
2 3
6
1
5
7
8
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Zichtvlak Lijmgroeven Mindering Helling, afschuining Kopse tand Langse groef Kopse groef Langse tand
In Duitsland gebruikt men de normen DIN 68701 [93] (GE, voor toepassingen in industriële gebouwen) en DIN 68702 [94] (RE-V, voor toepassingen in kantoren, scholen en woningen) als referentiedocumenten.
Courante motieven zijn : ◆ stroken met onregelmatige (verspringende) kopse voegen ◆ oude Vlaamse stijl (stroken met veranderlijke breedte en lengte) ◆ stroken met regelmatige (niet-verspringende) kopse voegen.
Men kan de blokjes massief hout tot geprefabriceerde panelen samenvoegen (afmetingen bv. 210 x 490 mm) en bij elkaar houden met een aan de bovenzijde voorlopig aangebracht materiaal (bv. een gelijmde papierlaag). De panelen worden naast elkaar gelegd en op de dekvloer gelijmd.
Minder courante motieven zijn o.a. : ◆ visgraat ◆ dubbele visgraat ◆ dambord (recht en diagonaal) ◆ Hongaarse punt ◆ omgekeerde Hongaarse punt ◆ Versailles.
De blokjes hebben meestal een breedte van 25 tot 150 mm. Wanneer ze groter zijn, wordt de kopshouten vloer vaak meerlagig (t = 15 mm, w = 5 mm) en legklaar (met afwerkingslagen) geleverd.
2.2.4.5 KOPSHOUTEN VLOEREN 2.2.4.6 MEERLAGIG PARKET
Een (massieve) kopshouten vloer is een massieve parketvloer, samengesteld uit blokjes massief hout, waarvan de vezelrichting loodrecht staat op het zichtvlak, zodat het loopvlak volledig gevormd wordt door kopshout (afbeelding 12).
Een meerlagig parket (ook verkeerdelijk gelamelleerd parket, lamelparket of legklaar parket genoemd) is een parketvloer waarvan de elementen
Afb. 12 Kopshouten vloer.
1
1) (Eventuele) afwerking (bv. vernis) 2) Kopshouten blokjes 3) Lijmlaag 4) Dekvloer 5) Draagvloer, eventueel met vochtscherm
2
5 4
3
15
TV 218 – december 2000
1
Afb. 13 Meerlagig parket (slijtlaag in massief hout, drager in multiplex).
Voor de gebruikelijke motieven verwijzen we naar meerlagig parket (§ 2.2.4.6).
2.2.5 VORM EN AFMETINGEN 1) Slijtlaag 2) Onderlagen 3) Tand
2
3
2.2.5.1 ALGEMEEN De dimensionale (geometrische) karakteristieken van houten vloerelementen, met name de profielvorm, de afmetingen en de toleranties, zijn in overeenstemming gebracht met de Europese ontwerpnormen. Deze karakteristieken worden gecontroleerd op het ogenblik van de levering, dus voorafgaand aan de plaatsing.
opgebouwd zijn uit twee of meer lagen hout of plaatmateriaal op basis van hout, met een massief houten slijtlaag met een minimale dikte van 2,5 mm (afbeelding 13). De parketelementen zijn voorzien van een tand- en groefverbinding en kunnen zelfdragend zijn (mits de dikte ≥ 18 mm). Vaak worden ze met afwerking, dus legklaar, geleverd.
Hierbij dient men wel op te merken dat de in de Europese voornormen opgegeven fabricagetoleranties op de afmetingen en toegelaten vervormingen van de vloerelementen in een aantal gevallen strikt genomen geen correcte plaatsing (conform de plaatsingstoleranties van § 5.8, p. 105) zullen toelaten. Indien nodig legt de parketlegger strengere eisen op aan de leverancier.
De dikte van de elementen bedraagt 8 tot 30 mm (soms vanaf 6 mm). Een element bestaat uit : ◆ (evt.) een afwerkingslaag ◆ een slijtlaag uit massief hout ◆ onderlagen (een, twee of meerdere) uit spaanplaat, MDF (medium density fibreboard of houtvezelplaat met middelhoge densiteit), HDF (high density fibreboard, of houtvezelplaat met hoge densiteit), multiplex, houten blokplaat (meestal bestaande uit strookjes naaldhout), … ◆ (evt.) een tegenlaag (conterfineer).
Tenzij anders vermeld, worden alle afmetingen gegeven bij een referentie-houtvochtgehalte van 9 %, met uitzondering van de samengestelde parketten en houtfineervloeren (referentie-houtvochtgehalte 7 %). De afmetingen, toleranties en toelaatbare vervormingen voor houtfineervloeren zijn enigszins afwijkend van de andere vloertypes (zie § 2.2.5.9, p. 24).
Voor de gebruikelijke motieven verwijzen we naar de ontwerpnorm prEN 13489 [107] (zie § 2.2.5).
De voornoemde karakteristieken worden bepaald overeenkomstig de voornorm prEN 13647 [109]. De vervormingen van houten vloerelementen worden gemeten volgens de Belgische norm NBN EN 1910 [63]. De vier basisvervormingen van een houten element zijn in afbeelding 14 weergegeven.
2.2.4.7 HOUTFINEERVLOER Een houtfineervloer is een houten vloerbedekking waarvan de dikte van de massief houten slijtlaag kleiner is dan 2,5 mm. De elementen kunnen opgebouwd zijn zoals bij meerlagig parket (zie § 2.2.4.6, p. 15).
A. GEBOGEN PLANK (BOW)
De dikte van de vloerbedekking varieert tussen 8 en 30 mm (soms vanaf 6 mm). De elementen worden voorzien van een tand- en groefverbinding en worden met afwerking, dus legklaar, geleverd. Het is wenselijk het zichtvlak steeds een bijkomende bescherming te geven door middel van een filmvormende afwerking (zoals bv. vernis). De duurzaamheid van een houtfineervloer zal door de geringe dikte van de slijtlaag in het algemeen lager zijn dan van een meerlagig parket, voor zover de houtsoort, de afwerking en de omstandigheden van gebruik en onderhoud dezelfde zijn.
Afb. 14 Basisvervormingen van een houten plank (STS 04 [132]).
B. GESCHOTELDE PLANK (CUP)
C. KROMME PLANK (SPRING OF CROOK)
D. SCHELUWE PLANK (TWIST)
16
TV 218 – december 2000
2
De houten vloerelementen hebben een constante dikte en evenwijdige randen en kunnen voorzien zijn van een tand- en groefverbinding, waarbij de afzonderlijke delen goed in elkaar dienen te passen bij levering. Bepaalde afwijkingen op de nominale afmetingen en op lichte schaaffouten worden toegelaten (zie § 2.2.5.2 en verder).
α 1) Mindering 2) Afschuining α = Helling van de mindering
Tenzij anders vermeld, is het zichtvlak fijn geschaafd en geschuurd met schuurpapier n° 120 of fijner. De elementen kunnen met afwerkingslagen geleverd worden (legklare vloerbedekking) waarbij bepaalde minimale hoeveelheden op de werkplaats worden aangebracht (zie § 6.4, p. 110).
1
2.2.5.2 PLANKENVLOEREN UIT NAALDHOUT – VORM EN AFMETINGEN De verschillende geometrische karakteristieken van het profiel zijn weergegeven in afbeelding 16, in tabel 5 en tabel 6.
De elementen kunnen voorzien zijn van o.a. een mindering en een afschuining (chanfrein) (afbeelding 15).
De lengte van de planken, met uitzondering van planken met tand- en groefverbinding aan kopse uiteinden, bedraagt minimum 1,5 m met stappen van 0,3 of 0,5 m.
Afb. 16 Geometrische karakteristieken van het profiel. profielbreedte bp breedte zichtvlak zichtvlak bovenlip
tanddikte mindering
Maximaal 20 % van het legvlak van elke plank mag schaaffouten vertonen. Messlagen in het zichtvlak liggen minimaal 2 mm van elkaar. Onregelmatige messlagen of verschroeid hout zijn niet toegelaten. Schade veroorzaakt door mesinzet of door kwasten is beperkt toegelaten, afhankelijk van de keus.
w t
groefbreedte onderlip
legzijde
Afb. 15 Mindering en afschuining (chanfrein).
groefdiepte
lengte tand
Tabel 5 Afmetingen en toleranties van plankenvloeren uit naaldhout (plankdikte) (in mm). DIKTE PLANK t
TOLERANTIE
DIKTE TAND fd
TOLERANTIE
DIKTE GROEF nd
TOLERANTIE
DIKTE SLIJTLAAG w
TOLERANTIE (*)
MINDERING u
TOLERANTIE (*)
18 21 24 27 34
±1
6 6 6 6 10
± 0,2
6,5 6,5 6,5 6,5 10,5
± 0,2
6 7 10 12 14
± 0,25
1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
± 0,25
(*) De tolerantie voor naast elkaar liggende planken bedraagt maximum 0,25 mm voor afgewerkte planken en 0,5 mm voor niet-afgewerkte planken.
Tabel 6 Afmetingen en toleranties van plankenvloeren uit naaldhout (plankbreedte) (in mm).
PROFIELBREEDTE bp (mm)
ZICHTBREEDTE bf (mm)
LENGTE TAND fb (mm)
DIEPTE GROEF nt (mm)
TOLERANTIE VOOR bp, bf, fb en nt (mm)
69 93 108 112 118 132 142 152 166 170 190
62 86 101 105 111 125 135 143 157 161 179
7 7 7 7 7 7 7 9 9 9 11
8 8 8 8 8 8 8 10 10 10 12
±1 ±1 ± 1,5 ± 1,5 ± 1,5 ± 1,5 ±2 ±2 ±2 ±2 ±2
17
TV 218 – december 2000
Tabel 7 Afmetingen en toleranties van plankenvloeren uit loofhout (in mm).
Tabel 9 Maximaal toelaatbare vervormingen en schaaffouten bij plankenvloeren uit loofhout.
2.2.5.3 PLANKENVLOEREN UIT LOOFHOUT – VORM EN AFMETINGEN
2.2.5.4 MOZAÏEKPARKET – VORM EN AFMETINGEN
Plankenvloeren uit loofhout kunnen met of zonder afwerkingslagen geleverd worden. Courante afmetingen, toleranties en toelaatbare vervormingen van plankenvloeren uit loofhout zijn opgenomen in de tabellen 7, 8 en 9.
De mozaïekparketlamellen zijn evenwijdig en rechthoekig in de lengte en de breedte. Het zichtvlak, het legvlak en de randen zijn geschaafd, fijngezaagd of gezaagd. De lamellen zijn nooit afgeschuind.
SOORT PLANK KENMERK
Samengestelde plank
Plank
Dikte t (mm)
≥8 Courant : 8, 12, 20 en 22
≥ 14 Courant : 16, 20 en 22
Tolerantie op de dikte (mm)
±1
±1
Breedte b (mm)
≥ 80 Courant : 100 - 130
≥ 70 Courant : 80 - 180
Tolerantie op de breedte (mm)
±1
±1
Lengte L (mm)
≥ 900
≥ 400 Gemiddeld : 1200
Tolerantie op de lengte (mm)
±2
±2
Tabel 8 Afmetingen van tand en groef bij plankenvloeren uit loofhout.
GEOMETRIE VAN TAND EN GROEF
AFMETINGEN
Dikte van de tand (t3) en grootte van de groef (t2)
t/4 ≤ t2, t3 ≤ t/3
Breedte van de tand b2
b2 ≥ 3 mm en b2 ≥ t/4
Diepte van de groef b1 en breedte van de tand b2
b1 - b2 ≥ 1 mm
VERVORMINGEN
Schotelen (cup)
Hoogteverschil tussen elementen na plaatsing (lipping) (*)
MAXIMAAL TOELAATBAAR
b x 0,5 %
0,3 mm
SCHAAFFOUTEN (**)
Lichte schaaffouten aan de onderzijde van de plank
Lichte schaaffouten aan de tand
Inspringsel
MAXIMAAL TOELAATBAAR
Toegelaten tot max.1/3 van de lengte, voor zover ze beide randen niet bereiken
Toegelaten voor zover een minimale tandbreedte b2 van 3 mm behouden blijft. Tandbreedtes tot 2,5 mm mogen voorkomen over maximaal 10 % van de planklengte
Toegelaten voor zover dit kan verwijderd worden bij het normale schuren van de vloerbedekking (vooraleer deze afgewerkt wordt) (zie § 5.7, p. 104)
(*) Enkel voor vloerelementen met afwerkingslagen (legklaar). Voor niet-afgewerkte vloerelementen zijn de normale toleranties op de afmetingen van toepassing. (**) Schaaffouten zijn in bepaalde mate toegelaten voor zover ze een correcte plaatsing niet in het gedrang brengen.
18
TV 218 – december 2000
2.2.5.6 PARKET MET TAND EN GROEF – VORM EN AFMETINGEN
Afgewerkte mozaïekparketpanelen zijn glad geschuurd, afgewerkt en voorzien van een tand- en groefverbinding (tabel 10).
De randen van de parketelementen kunnen afgeschuind zijn. Aan de onderzijde kunnen lijmgroeven voorzien worden, waarvan de diepte niet groter is dan een vijfde van de dikte van het parketelement.
2.2.5.5 LAMPARKET – VORM EN AFMETINGEN Lamparketelementen worden nooit met afwerkingslagen geleverd. De courante afmetingen, de toleranties, de profielvorm en de toelaatbare vervormingen van lamparket zijn opgenomen in de tabellen 11, 12 en 13.
Hierna geven we de dimensionale karakteristieken van het profiel voor parket met tand en groef weer : ◆ voor het type met tand en groef (type P1) volgens ontwerpnorm prEN 13226 [101] : zie tabellen 14 (p. 20) en 15 (p. 22) en afb. 17 (p. 21)
DIKTE t
BREEDTE b
LENGTE L
Onafgewerkte lamellen : – afmetingen (mm) – tolerantie (mm)
8 (*) ± 0,3
≤ 35 ± 0,1
115 ≤ L ≤ 165 ± 0,2
Afgewerkte lamellen : – afmetingen (mm) – tolerantie (mm)
7,5 ± 0,3
≤ 35 (**) ± 0,1
115 ≤ L ≤ 165 (**) ± 0,2
– –
– (***) + 0,30 % - 0,15 %
– (***) + 0,30 % - 0,15 %
– – –
– (***) ± 0,1 ± 0,2
– (***) ± 0,1 –
KENMERK
Onafgewerkte panelen : – afmetingen (mm) – tolerantie (%) Afgewerkte panelen (****) : – afmetingen (mm) – tolerantie (%) – tolerantie op de haaksheid (gemeten over breedte) (%)
Tabel 10 Afmetingen en toleranties van mozaïekparket.
(*) Voor tropische houtsoorten is een dikte van 7 mm toegelaten. (**) Voor andere motieven dan het dambord kunnen de afmetingen enigszins verschillen. (***) Voor de breedte en de lengte zijn de afmetingen bepaald door de afmetingen van de elementaire vierkanten. (****) De panelen kunnen voorzien zijn van een tand- en groefverbinding. De dikte boven de tand en groef is minimaal 3,0 mm.
SOORT LAMPARKET AFMETINGEN
“Normaal” lamparket
“Large” lamparket
“Maxi” lamparket (*)
TOLERANTIE OP DE AFMETINGEN (mm)
Dikte t (mm)
6 - 10
6 - 10
13 - 14
± 0,2
Breedte b (mm)
40 - 75
60 - 180
60 - 180
± 0,2
Lengte L (mm)
120 - 400
≥ 400
350 - 600
± 0,2 (**)
(*) Weinig courant in België; veel toegepast in Duitsland (zogenaamd “Stabparkett”). (**) Voor veranderlijke lengten is de tolerantie niet van toepassing.
Tabel 12 Profielvorm van de stroken bij lamparket (de randen kunnen afgeschuind zijn).
GEOMETRIE
AFMETINGEN
Helling van de mindering
α ≤ 2°
Diepte van de lijmgroeven
diepte ≤ t/5
19
TV 218 – december 2000
Tabel 11 Afmetingen en toleranties voor lamparket (in mm).
◆ voor het type met losse veer (type P2) volgens ontwerpnorm prEN 13226 [101] : zie tabellen 14 en 15 (p. 22) en afb. 18 (p. 21) ◆ voor het type “overlay parketstrook” volgens ontwerpnorm prEN 13228 [103] : zie tabellen 14 en 15 (p. 22) en afb. 17 (p. 21)
De laatste twee types zijn in België niet gebruikelijk.
KENMERK
MAXIMAAL TOELAATBAAR ≤ b x 0,5 %
Haaksheid (gemeten over de breedte)
Vervormingen
Rechtheid van de randen : – L≤1m – L>1m
Schaaffouten (*)
Tabel 13 Maximaal toelaatbare vervormingen en schaaffouten bij plankenvloeren uit loofhout.
◆ voor het type “parketblok” volgens ontwerpnorm prEN 13228 [103] : zie tabel 14 en afbeelding 19 (p. 21).
≤ 0,2 mm ≤ 0,5 mm
Schotelen (cup)
≤ b x 0,5 %
Kromming (bow) : – gelijmde plaatsing – andere plaatsing, L ≤ 1 m – andere plaatsing, L > 1 m
≤ L x 0,5 % < L x 0,5 % ≤ L x 1,0 % Licht inspringsel is toegelaten voor zover dit kan verwijderd worden bij het normale schuren van de vloerbedekking (vooraleer deze afgewerkt wordt) (zie § 5.7, p. 104)
Inspringsel
(*) Schaaffouten zijn toegelaten voor zover ze een correcte plaatsing niet in het gedrang brengen.
Tabel 14 Afmetingen en toleranties voor parket met tand en groef (volgens prEN 13226 [101] en prEN 13228 [103]).
SOORT PARKET MET TAND EN GROEF KENMERK
type met tand en groef (P1) en met losse veer (P2)
type overlay parketstrook
type parketblok
Dikte t (mm)
t ≥ 14 (*)
8 ≤ t ≤ 14
t ≥ 13
± 0,2
Breedte b (mm)
40 - 110
40 - 100
40 - 80
± 0,2
Lengte L (mm)
250 - 2000
200 - 2000
200 - 400
± 0,2 (**)
Diepte van de groef b1
+ 0,3/- 0
Breedte van de tand b2
+ 0/- 0,3
Diepte groef breedte tand
b1 - b2 ≥ 1 mm
Dikte van de groef t2
0,1 mm ≤ t2
Dikte van de tand t3
t3 ≤ 0,4 mm
(*) De meest courante diktes zijn 16, 19, 20, 22 en 23 mm. (**) Niet van toepassing voor veranderlijke lengtes.
20
TV 218 – december 2000
TOLERANTIE
De maximaal toelaatbare vervormingen en schaaffouten van de elementen zijn opgenomen in tabel 16 (p. 22).
de tand van de kopse zijde in de richting van de waarnemer (afbeelding 20). Een rechtshandige parketstrook is een strook met de tand van de langste zijde aan de rechterhand, wanneer de strook op het zichtvlak wordt bekeken met de tand van de kopse zijde in de richting van de waarnemer (afbeelding 20).
Een linkshandige parketstrook is een strook met de tand van de langste zijde aan de linkerhand, wanneer de strook op het zichtvlak wordt bekeken met
Afb. 17 Profielvorm van type met tand en groef (P1) en type overlay parketstrook.
Afb. 18 Profielvorm van parket met tand en groef, type met losse veer (P2). α b
b
zichtvlak
zichtvlak t1
t
helling
t2
t1
b1
t1
t3 t4
t2 t4
mindering
lijmgroeven
α
b1
α
β
lijmgroeven
langse groef langse groef kopse tand
kopse groef
kopse groef
zichtvlak
kopse groef
langse groef langse tand
b zichtvlak
b2
Afb. 19 Profielvorm van type parketblok.
t t4 b1
A. LINKSHANDIG
B. RECHTSHANDIG
21
TV 218 – december 2000
Afb. 20 Linkshandige en rechtshandige parketstroken.
t
KENMERK
DIMENSIONALE KARAKTERISTIEKEN VAN HET TYPE MET TAND EN GROEF, MET LOSSE VEER EN OVERLAY PARKETSTROOK
Dikte van de slijtlaag
t1 ≥ 35 % van de totale dikte t
Dikte van de tand
t3 ≥ 22 % van de totale dikte t
Dikte van het deel onder de tand
t4 ≥ 22 % van de totale dikte t
Breedte van de tand
voor b < 70 mm : b2 ≥ 3 mm; voor b ≥ 70 mm : b2 ≥ 5 mm (*)
Diepte groef - breedte tand
b1 - b2 ≥ 1 mm
Helling van de mindering
α ≤ 2°
Mindering
≤ 1,5 mm
Zwaluwstaart
β (indicatieve waarde) = 67°
Helling van de onderlip
γ (indicatieve waarde) = 30°
Tabel 15 Dimensionale karakteristieken van parket met tand en groef (type met tand en groef, met losse veer en overlay parketstrook).
(*) Voor type overlay parketstrook b2 ≥ 3 mm.
Tabel 16 Maximaal toelaatbare vervormingen en schaaffouten bij parket met tand en groef.
SOORT PARKET MET TAND EN GROEF
KENMERK
P1, P2
Overlay parketstrook
Parketblok
≤ b x 0,2 %
≤ b x 0,2 %
≤ b x 0,2 %
≤ 0,2 mm ≤ 0,5 mm
≤ 0,2 mm ≤ 0,5 mm
≤ 0,2 mm ≤ 0,5 mm
Schotelen (cup)
< b x 0,5 %
≤ b x 0,5 %
≤ b x 0,5 %
Kromming (bow) : – gelijmde plaatsing – andere plaatsing, L ≤ 1 m – andere plaatsing, L > 1 m
≤ L x 0,5 % ≤ L x 0,5 % ≤ L x 1,0 %
≤ L x 0,5 % ≤ L x 0,5 % ≤ L x 1,0 %
≤ L x 0,25 % ≤ L x 0,25 % ≤ L x 0,25 %
Vervormingen
Haaksheid (gemeten over de breedte) Rechtheid van de randen : – L≤1m – L>1m
Schaaffouten (*)
Lichte schaaffouten aan de onderzijde van de plank Lichte schaaffouten aan de tand
Inspringsel
Toegelaten tot max. 1/3 van de lengte, voor zover ze beide randen niet bereiken
–
Schaaffouten aan de tand zijn toegelaten voor zover een minimale tandbreedte b2 van 3 mm behouden blijft. Tandbreedtes tot 2,5 mm mogen voorkomen over maximaal 10 % van de planklengte
Max. 1/3 van de lengte L, maar niet binnen 1/5 van de lengte die aan de kopse kant grenst
Licht inspringsel is toegelaten voor zover dit kan verwijderd worden bij het normale schuren van de vloerbedekking (vooraleer deze afgewerkt wordt) (zie § 5.7, p. 104)
(*) Schaaffouten zijn in bepaalde mate toegelaten voor zover ze een correcte plaatsing niet in het gedrang brengen.
22
TV 218 – december 2000
2.2.5.7 KOPSHOUTEN VLOER – VORM EN AFMETINGEN
2.2.5.8 MEERLAGIG PARKET – VORM EN AFMETINGEN
De DIN-normen definiëren de afmetingen van de kopshouten blokjes voor twee verschillende toepassingen (tabel 17) : ◆ “Holzpflaster-GE” (DIN 68701 [93]) voor bedrijfsvloeren ◆ “Holzpflaster-RE” (DIN 68702 [94]) voor openbare ruimten, scholen en woningen (type RE-V).
De voornorm prEN 13489 [107] definieert 4 types meerlagig parket, weergegeven in afbeelding 21 en tabel 18. De stroken hebben altijd een tand- en groefverbinding en worden met of zonder afwerking geleverd.
SOORT KOPSHOUTEN VLOER AFMETING
Holzpflaster-GE (DIN 68701 [93])
Holzpflaster-RE (DIN 68702 [94])
TOLERANTIE (mm)
Dikte t (mm)
50 - 60 - 80 - 100
22 - 25 - 30 - 40 50 - 60 - 80
±1
Breedte b (mm)
80
40 - 80
± 1,5
Lengte L (mm)
80 - 160
40 - 120
–
Tabel 17 Afmetingen van kopshouten vloeren (bij houtvochtgehalte tussen 8 en 12 %, voor GE ≤ 16 %).
SOORT MEERLAGIG PARKET
KARAKTERISTIEK
Type 1
Type 2
Type 3
Type 4
Dikte van de slijtlaag w (mm)
≥ 2,5 mm
≥ 2,5 mm
≥ 2,5 mm
≥ 2,5 mm
Tolerantie op de lengte (%)
Niet van toepassing
± 0,1%
± 0,1%
Niet van toepassing
Tolerantie op de breedte (mm)
± 0,2 mm
± 0,2 mm
± 0,2 mm
± 0,2 mm
Afwijking op de haaksheid (gemeten over de breedte) (%)
≤ 0,2 %
≤ 0,2 %
≤ 0,1 %
≤ 0,2 %
Hoogteverschil tussen de elementen (mm)
≤ 0,2 mm
≤ 0,2 mm
≤ 0,2 mm
≤ 0,2 mm
Schotelen (cup) (gem. van 1 element, gemeten over de breedte) (%)
≤ 0,2 %
≤ 0,2 %
≤ 0,3 %
≤ 0,2 %
Rechtheid van de randen (over de lengte) (%)
≤ 0,1 %
≤ 0,1 %
≤ 0,1 %
≤ 0,1 %
A. TYPE 1 – LANGE PARKETSTROKEN
D. TYPE 4 – LANGE STROKEN (PLANK)
B. TYPE 2 – PARKETSTROKEN MET MOTIEF
C. TYPE 3 – AFZONDERLIJKE STROKEN BESTEMD VOOR MOTIEVEN
23
TV 218 – december 2000
Tabel 18 Afmetingen en toleranties van meerlagig parket (bij 7 ± 2 % houtvochtgehalte).
Afb. 21 Strookvormen voor meerlagig parket (prEN 13489 [107]).
2.2.5.9 HOUTFINEERVLOER – VORM EN AFMETINGEN
beschikbaar is als werkdocument (tabel 19). Houtfineervloeren worden meestal met afwerking geleverd.
Wat de afmetingen en de toleranties op de elementen van een houtfineervloer betreft, kan men zich baseren op het ontwerp van de Europese voornorm CEN/TC112/WG7/TG3 [95], dat momenteel enkel Tabel 19 Afmetingen en toleranties van houtfineervloeren (bij 7 ± 2 % houtvochtgehalte).
De meting van deze karakteristieken gebeurt overeenkomstig de bijlagen van dit ontwerp van prEN.
KARAKTERISTIEK
EISEN
Dikte (t) van het element
tmax - tmin ≤ 0,3 mm tgem = ± 0,5 mm
Breedte (b) van de toplaag en van het vierkante element
bmax - bmin ≤ 0,2 mm bgem = ± 0,2 mm
Lengte (L) van de toplaag (voor elementen met een motief)
L ≤ 1500 ± 0,5 mm L > 1500 ± 0,3 mm/m
Lengte (L) van de toplaag (voor elementen zonder motief)
≤ 1 % van de nominale lengte
Afwijking op de haaksheid
≤ 0,2 mm
Afwijking op de rechtheid van de randen van de toplaag
≤ 0,3 mm/m
Schotelen (cup)
≤ 0,2 % over de breedte
Hoogteverschil tussen de elementen na plaatsing (lipping)
≤ 0,2 mm
24
TV 218 – december 2000
3
MATERIALEN
3.1 HOUT VOOR VLOERBEDEK-
Deze lijst is niet beperkend, d.w.z. andere dan de vermelde houtsoorten kunnen eveneens geschikt bevonden worden voor dit gebruik, voor zover hun eigenschappen zo goed als mogelijk overeenkomen met de bovenstaande karakteristieken.
KINGEN
3.1.1 HOUTSOORT (*) Hout voor vloerbedekkingen heeft de volgende eigenschappen : ◆ het heeft een decoratief uitzicht. De kleur, de nerf (fijn, matig fijn, grof), de draad (recht, kruisdraad, onregelmatig, …), de tekening (strepen, gevlamd, …), de natuurlijke onvolkomenheden (kwasten, barsten, …) enz., bepalen het uitzicht van de houten vloerelementen (§ 3.1.3, p. 32) ◆ het is bestand tegen houtaantastende insecten of, indien dit niet het geval is, gemakkelijk impregneerbaar met houtverduurzamingsmiddelen (§ 3.1.4, p. 45) ◆ de vloerdelen hebben een hoge dimensionale stabiliteit. Hoewel de dimensionale stabiliteit rekening houdt met meer dan alleen maar het “werken” van het hout, geeft men toch de voorkeur aan houtsoorten waarvan het “werken” matig of gering is (R + T ≤ 2,8 %). Bij houtsoorten waarvan het “werken” groot is (R + T > 2,8 %), moet men rekening houden met grotere vervormingen van de parketelementen en dient men bijzondere maatregelen te treffen om het krimpen en zwellen van de elementen op te vangen (§ 3.1.5, p. 46) ◆ het loopvlak heeft een voldoende hoge slijtweerstand. Deze kan bekomen worden door een hoge oppervlaktehardheid (staat in verband met de volumieke massa van de houtsoort, zie § 4.1, p. 72), door een homogene houtstructuur en door de afwerking (§ 6.4 p. 110) ◆ het loopvlak laat een gemakkelijke afwerking en een eenvoudig onderhoud toe (§§ 6.4 en 6.5) ◆ afhankelijk van de plaatsingswijze moet het hout bij voorkeur nagelbaar zijn (voor plankenvloeren, lamparket en parket met tand en groef).
Tabel 21 geeft een overzicht van de kleuren van de voor houten vloerbedekkingen geschikte houtsoorten.
3.1.2 HOUTVOCHTGEHALTE 3.1.2.1 VOORSCHRIFTEN EN DROOGKWALITEIT De prEN voorzien een houtvochtgehalte bij levering zoals opgenomen in tabel 22. Nochtans is het aan te bevelen deze cijfers voor massief hout aan te passen, afhankelijk van de houtsoort (zie tabel 20). Voor meer informatie over de benadering en de berekeningswijze, zie § 5.3.4 (p. 91). Een standaard droogkwaliteit voor massief hout betekent volgens voornorm prEN 175.092 [115] dat het gemiddelde houtvochtgehalte van een lot niet meer afwijkt dan ± 1 % voor een gevraagd houtvochtgehalte begrepen tussen 7 en 9 %, en niet meer dan ± 1,5 % voor een gevraagd houtvochtgehalte begrepen tussen 10 en 12 %. Bovendien mag elke afzonderlijke plank een maximale vochtgradiënt vertonen, uitgedrukt als een maximale standaardafwijking (namelijk max. 1,0 % voor 7 9 % en max. 1,2 % voor 10 - 12 %). Rekening houdend met de ongelijke vochtverdeling in het element of in de pakken enerzijds, en met de meetfout op het toestel anderzijds, zal men in de praktijk voor massief hout meestal individuele meetwaarden tussen 8 en 12 % bekomen.
Tabel 20 geeft een opsomming van de houtsoorten geschikt voor houten vloerbedekkingen. Naargelang het geval worden ze momenteel in België courant (X) of minder courant toegepast. Soms zijn deze houtsoorten niet te verkrijgen in bepaalde diktes, kwaliteiten of voor bepaalde parkettypes.
Indien nodig kunnen in de contractuele documenten strengere droogkwaliteiten voorzien worden.
(*) Bamboe is een verhoute grassoort en geen houtsoort. Het is daarom niet opgenomen in de ontwerpnormen prEN voor parket. Wat de plaatsing, het vochtgehalte en de afwerking betreft, kan verwezen worden naar de voorschriften voor lamparket.
25
TV 218 – december 2000
26
TV 218 – december 2000
Larix decidua, L. spp.
Pseudotsuga menziesii
Lorken, Europees ( )
Oregon pine
Nauclea diderrichii
Betula alleghaniensis
Guibourtia demeusii, G. spp.
Eucalyptus globulus
Birch, yellow
Bubinga
Chilean oak
Dicorynia guianensis
Basralocus
Bilinga (Opepe)
–
Shorea spp.
Balau, yellow
Betula spp.
Shorea spp.
Balau, red
Fagus sylvatica
Lophira alata
Azobé
Berken
Alnus rubra
Alder, American red
Beuken
–
Afzelia bipindensis
Afzelia doussié
–
–
–
–
X
–
–
–
–
–
Afzelia pachyloba, A. africana
–
–
–
–
–
–
–
–
X
Afzelia apa, A. lingue
Picea abies
Southern yellow pine
Pericopsis elata
Pinus spp.
PNG (Noords grenen)
Vuren
Pinus sylvestris
Pitch-pine
Afrormosia
Pinus pinaster
Pinus caribaea
Pin des Landes
5
–
X
Pinus sylvestris
Tsuga heterophylla
Grenen
BOTANISCHE NAAM
Hemlock, Western
HANDELSNAAM
COURANT TOEGEPAST IN BELGIË? Ja : X Nee : –
650 550 700 700
750
850 800
–
690
700
950 750
–
750
800
650
950
1050
650
490
530
700
620
800
650 620
800
380
450 700
500
500
620
540
410
550
600
450
600
320
400
500
320
500 450
700
Minimaal
Gemiddeld
1000
950
750
900
750
–
–
1150
900
1100
640
950
950
800
540
575
800
800
710
800
850
550
800
Maximaal
VOLUMIEKE MASSA (kg/m3)
Tabel 20 Houtsoorten voor houten vloerbedekkingen (niet-limitatief).
–
–
–
–
8430
–
10400
9660
5380
19200
–
–
–
9300
–
4400
3330
–
–
4020
2980
4410
–
Kopse hout
–
11570
–
7250
7060
5470
8400
7300
4470
17000
2940
8200
8200
7600
1910
4200
2940
5000
2670
2940
2620
2740
–
Langse vlak
JANKA-HARDHEID (N)
15
16
13
13
13
14
16
16
15
18
9
14
14
13
10
12
11
13
12
13
13
9
11
ELASTICITEITSMODULUS (x 103 MPa)
1,2
0,8
–
1,0
0,9
–
1,1
1,0
0,9
1,6
0,6
0,8
0,8
0,6
0,8
0,7
0,5
0,5
0,6
0,8
0,6
1,1
0,5
In het radiale vlak (%)
1,5
1,2
–
1,8
1,5
–
1,4
1,9
1,8
2,0
1,0
1,1
1,4
1,1
1,5
1,0
1,1
0,8
1,3
1,3
0,9
1,6
1,1
In het tangentiële vlak (%)
2,7
2,0
–
2,8
2,4
–
2,5
2,9
2,7
3,6
1,6
1,9
2,2
1,7
2,3
1,7
1,6
1,3
1,9
2,1
1,5
2,7
1,6
R+T (%)
WERKEN 60 - 30 %
matig
matig
–
matig
matig
–
matig
groot
matig
groot
matig
matig
matig
matig
matig
matig
matig
gering
matig
matig
matig
matig
matig
Klasse
–
0,21
–
0,19
0,17
–
0,26
0,21
0,21
0,31
–
0,19
0,18
0,22
0,13
–
0,15
0,26
–
0,18
–
0,22
0,16
Radiaal (1)
–
0,33
–
0,33
0,36
–
0,36
0,46
0,42
0,41
–
0,25
0,29
0,35
0,28
–
0,3
0,34
–
0,31
–
0,34
0,33
Tangentieel (1)
KRIMPCOËFFICIËNT (%/%)
–
–
–
–
10
–
9
9
–
10
–
10
–
8
10
–
10
–
–
10
–
–
10
INITIEEL HOUTVOCHTGEHALTE (%) (2)
NL
NL
L
NL
NL
L
NL
NL
NL
NL
NL
NL
NL
NL
–
–
–
–
–
–
–
–
–
LYCTUSGEVOELIG? (3) Ja : L Nee : NL
(vervolg op p. 27)
R
R/Z
D/M
M
D
–
–
R/Z
Z
Z
D
Z
Z
Z
–
–
–
–
–
–
R
–
R
IMPREGNEERBAARHEID VAN HET KERNHOUT (4)
27
TV 218 – december 2000
Prunus avium
Dipterocarpus spp.
Khaya spp.
Swietenia spp. (S. macrophylla)
Tieghemella heckelii
Mansonia altissima
Heritiera spp.
Intsia spp.
Keruing (Yang) (zwaar)
Mahonie, Afrikaans
Mahonie, Amerikaans
Makoré
Mansonia (Bété)
Mengkulang
Merbau
600 800 530 550 660 650 680 800
–
–
–
–
–
–
X
550
–
–
Prunus serotina
Kersen, Europees
Kersen, Amerikaans
700 600
Castanea sativa
–
Dryobalanops spp.
Kapur
Kastanje, tamme
–
900
–
Jatoba
Hymenaea spp. (H. courbaril)
Eucalyptus marginata
Jarrah
650
X 800
Chlorophora excelsa
Iroko (Kambala)
650 800
–
–
Parashorea spp.
Balfourodendron riedelianum
Guatambu
700
–
–
Fraxinus excelsior
Essen
Gerutu
600
–
Acer spp.
Esdoorn, Europees
650
X
Acer saccarum
Esdoorn, Amerikaans/hard maple
750
X
Quercus spp.
Eiken, wit Amerikaans
700
X
Quercus spp.
700
X
Eiken, rood Amerikaans
Gemiddeld
Quercus robur, Q. petraea
BOTANISCHE NAAM
Eiken, Europees
HANDELSNAAM
COURANT TOEGEPAST IN BELGIË? Ja : X Nee : –
700
640
600
600
450
490
600
550
500
500
600
750
700
470
750
550
550
550
600
650
650
550
Minimaal
900
720
700
800
650
720
1000
800
600
650
800
1050
900
850
900
850
850
800
750
900
800
750
Maximaal
VOLUMIEKE MASSA (kg/m3)
6590
–
–
–
4720
–
–
–
6900
–
6860
11200
9400
–
–
–
–
–
8190
6760
7030
–
Kopse hout
6700
5070
5740
4940
3560
3690
5830
5780
4630
3070
5560
10400
8700
5600
–
–
6140
4850
6460
6050
5740
–
Langse vlak
JANKA-HARDHEID (N)
Tabel 20 Houtsoorten voor houten vloerbedekkingen (niet-limitatief) (vervolg).
0,8 1,3 0,8 0,5 – – 0,8 0,5
14 9 10 11 11 13 15
0,7
11 11
1,0 0,6
15
0,7
15
10
–
0,4
0,8
–
0,8
0,7
1,0
0,8
0,8
0,8
In het radiale vlak (%)
13
11
12
12
12
10
13
12,5
12,5
11
ELASTICITEITSMODULUS (x 103 MPa)
2,3 1,8 2,6
1,9 2,2 – 2,3
1,5 1,0 1,6
1,2 1,4 – 1,5
2,5 2,9 2,0 1,2 – – 1,9 1,3
1,6 1,2 0,7 – – 1,1 0,8
1,9
1,2 1,7
2,9 1,5
1,9
1,7
1,0
0,9
–
–
1,1
2,0
1,2
0,7
R+T (%)
In het tangentiële vlak (%)
WERKEN 60 - 30 %
gering
matig
–
–
gering
matig
groot
matig
matig
matig
groot
matig
–
gering
matig
–
matig
matig
matig
matig
matig
matig
Klasse
0,17
–
–
–
0,16
–
0,3
–
0,17
–
0,2
0,16
–
0,16
–
–
0,17
0,13
0,19
–
0,16
0,15
Radiaal (1)
0,28
–
–
–
0,28
–
0,39
–
0,31
–
0,39
0,35
–
0,26
–
–
0,28
0,24
0,33
–
0,31
0,26
Tangentieel (1)
KRIMPCOËFFICIËNT (%/%)
10
–
–
–
10
–
–
–
–
–
–
–
–
9
–
–
–
–
–
–
9
10
INITIEEL HOUTVOCHTGEHALTE (%) (2)
M/R Z D
D M R/Z R
L (S) L (S) L
L L (S) NL L
M R/Z
L NL
(vervolg op p. 28)
R/Z R/Z
NL
NL NL
R/Z R/Z
NL
– M/R
NL
–
L (S) L (S)
R/Z R/Z
NL
R/Z
NL
L (S)
R/Z
NL
R/Z
Z
L (S)
NL
IMPREGNEERBAARHEID VAN HET KERNHOUT (4)
LYCTUSGEVOELIG? (3) Ja : L Nee : NL
28
TV 218 – december 2000
Juglans nigra
Juglans regia
Guibourtia ehie
Pterocarpus soyauxii
Noten, Amerikaans
Noten, Europees
Ovangkol (Amazakoué)
Padoek, Afrikaans
800 650
–
X
Entandrophragma utile
Bowdichia nitida
Eucalyptus spp.
Bagassa guianensis
Tectona grandis
Millettia laurentii
Sucupira
Tasmanian oak
Tatajuba
Teak
Wengé 850
650
900
650
750
600
650
550
750
550
600
550
750
650
720
600
550
700
600
700
Minimaal
1000
750
950
900
1100
700
750
650
1000
900
820
750
750
950
800
900
Maximaal
–
–
9530
3700
8950
–
–
4753
–
–
–
7060
4700
12020
–
–
Kopse hout
7260
4450
7700
3400
8750
5600
6700
4350
7260
6860
–
5300
4500
10250
5470
–
Langse vlak
JANKA-HARDHEID (N)
% per % verandering van het houtvochtgehalte. Initieel houtvochtgehalte bij droging : aanbevolen houtvochtgehalte bij droging (%). Gevoeligheid van het kernhout voor Lyctus-aantasting. L (S) : enkel het spinthout is gevoelig. D : doorlatend; M : matig resistent; R : resistent; Z : zeer resistent (volgens NBN EN 350 [38]). Hardheid voor Eastern Larch (Amerikaans).
–
–
–
–
650
Sipo
–
Entandrophragma cylindricum
Sapelli
600
850
750
780
650
650
800
700
850
Hevea brasiliensis
–
–
–
–
–
–
–
–
–
Gemiddeld
VOLUMIEKE MASSA (kg/m3)
Rubberwood (Hevea)
() (2) (3) (4) (5)
1
Guibourtia arnoldiana
Mutenyé
Millettia stuhlmannii
Distemonanthus benthamianus
Movingui
Panga-panga
Baillonella toxisperma
BOTANISCHE NAAM
Moabi
HANDELSNAAM
COURANT TOEGEPAST IN BELGIË? Ja : X Nee : –
Tabel 20 Houtsoorten voor houten vloerbedekkingen (niet-limitatief) (vervolg).
17
11
17
16
19
11
12
9
17
13
16
11
11
16
12
15
ELASTICITEITSMODULUS (x 103 MPa)
0,7
0,6
0,9
0,9
0,8
0,8
0,9
0,4
0,8
0,4
1,0
–
1,0
0,8
0,6
0,8
In het radiale vlak (%)
1,4
1,0
1,3
1,5
1,3
0,8
1,2
0,8
1,5
0,5
1,7
–
1,3
1,5
0,8
0,9
In het tangentiële vlak (%)
2,1
1,6
2,2
2,4
2,1
1,6
2,1
1,2
2,3
0,9
2,7
–
2,3
2,3
1,4
1,7
R+T (%)
WERKEN 60 - 30 %
matig
matig
matig
matig
matig
matig
matig
gering
matig
gering
matig
–
matig
matig
gering
matig
Klasse
–
0,15
0,29
–
0,26
0,22
0,23
–
0,22
–
–
–
0,19
0,21
0,18
–
Radiaal (1)
–
0,29
0,34
–
0,34
0,26
0,29
–
0,37
–
–
–
0,28
0,39
0,28
–
Tangentieel (1)
KRIMPCOËFFICIËNT (%/%)
NL NL
9 8
NL
NL
NL
NL
NL
L
NL
NL
NL
L (S)
L (S)
NL
NL
NL
LYCTUSGEVOELIG? (3) Ja : L Nee : NL
–
–
–
11
–
–
–
–
–
–
–
–
8
–
INITIEEL HOUTVOCHTGEHALTE (%) (2)
R/Z
Z
Z
–
R
R/Z
R
M
Z
M
R/Z
R
R/Z
R/Z
R
R/Z
IMPREGNEERBAARHEID VAN HET KERNHOUT (4)
29
TV 218 – december 2000
Licht tot bruingrijs Bruinrood Licht tot lichtbruin Min of meer roodachtig geel, roodachtig bruin gestreept Licht tot roodbruin Licht tot roodbruin geel Lichtbruin
Hemlock, Western
Lorken, Europees
Oregon pine
Pin des Landes
Pitch-pine
PNG (Noords grenen)
Southern yellow pine
Goudbruin, verdonkert onder invloed van het licht Lichtoker tot bruinrood Lichtoker tot bruinrood Oker tot roodachtig bruin Chocoladebruin tot purperrood Roodachtig bruin tot grijsbruin Bruingeel tot roodachtig bruin Roodachtig tot goudbruin Crème wit Lichtbruin Geel-oranjegeel tot oker
Afrormosia
Afzelia apa, A. lingue
Afzelia doussié
Alder, American red
Azobé
Balau, red
Balau, yellow
Basralocus
Berken
Beuken
Bilinga (Opepe)
Witachtig tot geelachtig zeer licht bruin
Licht tot roodbruin geel
Grenen
Vuren
KLEUR
HANDELSNAAM
Tabel 21 Kleuren van de houtsoorten voor houten vloerbedekkingen (niet-limitatief).
X
X
X
–
–
–
–
–
–
–
–
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Licht
X
–
–
–
–
X
–
X
X
X
–
–
–
–
X
–
–
–
–
–
Rood
– – – – – – –
– – – – – – –
– – – X – – – – – –
– – – X – X X – – –
(vervolg op p. 30)
–
X
–
–
–
–
Donker
Bruin
KLEURKLASSE
30
TV 218 – december 2000
Lichtbruin Licht- tot goudbruin Licht- tot grijsbruin Lichtbruin tot rozebruin Crème tot lichtoker Crème tot zeer lichtbruin
Chilean oak
Eiken, Europees
Eiken, rood Amerikaans
Eiken, wit Amerikaans
Esdoorn, Amerikaans/hard maple
Esdoorn, Europees
Bleek rozebruin Lichtbruin Goudgeel (verdonkert onder invloed van het licht) Licht tot donker bruinrood Oranjerood tot roodbruin Licht tot donker roodbruin Licht tot bruingeel Rozebruin tot roodbruin Rozebruin tot roze, vaak groenachtig geaderd Bruin tot roodbruin Roze tot roodbruin
Gerutu
Guatambu
Iroko (Kambala)
Jarrah
Jatoba
Kapur
Kastanje, tamme
Kersen, Amerikaans
Kersen, Europees
Keruing (Yang) (zwaar)
Mahonie, Afrikaans
Lichtoker
Roodachtig bruin tot violet
Bubinga
Essen
Lichtbruin, donkerder dan Europees berken
KLEUR
Birch, yellow
HANDELSNAAM
Tabel 21 Kleuren van de houtsoorten voor houten vloerbedekkingen (niet-limitatief) (vervolg).
–
–
–
–
X
–
–
–
–
X
–
X
X
X
X
X
X
X
–
X
Licht
– – – – – –
– – – X – –
– – – – – –
– X – – – – – – –
X X – – – – – X –
– – X X – X X –
(vervolg op p. 31)
–
– –
X
–
– X
–
X
X
–
–
–
–
–
–
Donker
Bruin
Rood
KLEURKLASSE
31
TV 218 – december 2000
Roodachtig bruin tot donker roodbruin Geelachtig bruin tot paarsachtig donkergrijs Bruin tot roodbruin
Bruingeel tot roodbruin, variabel, verdonkert onder invloed van het licht Bruinachtig roze tot donker bruinrood Lichtgeel tot bruinachtig geel, soms bruinachtige strepen
Rozebruin tot donkerbruin, geaderd (meer roze dan Ovangkol)
Makoré
Mansonia (Bété)
Mengkulang
Merbau
Moabi
Movingui
Mutenyé
Geaderd grijsbruin
Geelbruin tot donkerbruin, geaderd (geelachtiger dan Mutenyé) Koraalrood tot paarsbruin Bruin met fijne adertjes Lichtcrème, vaak lichtroze schijn Roodachtig bruin Bruinachtig rood Donkerbruin met lichtere strepen Lichtbruin, soms rozig Goudgeel (verdonkert tot bruin onder invloed van het licht) Goudbruin tot donker, vaak geaderd Zwartbruin, met fijne lichte adertjes
Noten, Europees
Ovangkol (Amazakoué)
Padoek, Afrikaans
Panga-panga
Rubberwood (Hevea)
Sapelli
Sipo
Sucupira
Tasmanian oak
Tatajuba
Teak
Wengé
Geaderd violetbruin
Roodbruin tot lichtbruin, glanzend
Mahonie, Amerikaans
Noten, Amerikaans
KLEUR
HANDELSNAAM
Tabel 21 Kleuren van de houtsoorten voor houten vloerbedekkingen (niet-limitatief) (vervolg).
–
–
–
X
–
–
–
X
–
–
–
–
–
–
X
X
–
–
–
–
–
Licht
–
–
–
–
–
X
X
–
–
X
–
–
–
–
–
X
X
X
–
X
X
Rood
–
X
X
–
X
–
–
–
X
–
X
X
X
X
–
–
X
–
–
–
–
Bruin
KLEURKLASSE
X
–
–
–
X
–
–
–
X
–
–
X
X
–
–
–
–
–
X
X
–
Donker
Tabel 22 Houtvochtgehalte bij levering.
GEMIDDELD VOCHTGEHALTE (massapercent) (%) TYPE HOUTEN VLOERBEDEKKING OF MATERIAAL
– – – – – –
Plankenvloeren uit naaldhout Plankenvloeren uit loofhout Mozaïekparket, lamparket, parket met tand en groef Meerlagig parket, houtfineervloer Lambourdes (massief naaldhout) Plaatmaterialen
Aanbevolen gemiddelde waarde van een lot
Afwijking van de individuele metingen
9 (*) 9 (*) 9 (*) 7 12 7
±2 + 3; - 2 ± 2 (**) ±2 ±4 ± 3 (***)
(*) Voor bepaalde houtsoorten kan de aanbevolen waarde van 9 % anders liggen (zie tabel 20, initieel houtvochtgehalte). Dit is bijvoorbeeld het geval voor Europees eiken. (**) Voor kastanje : 10 ± 3 % (lamparket : prEN 13227 [102] – parket met tand en groef : prEN 13226 [101], prEN 13228 [103]); voor pin des landes : 10 ± 3 % (prEN 13226 [101], prEN 13228 [103]). (***) Overeenkomstig ontwerpnorm prEN 12872-1 [98], tenzij de ATG een andere waarde opgeeft.
3.1.3 HOUTKWALITEIT
3.1.2.2 METEN VAN HET HOUTVOCHTGEHALTE
Onder houtkwaliteit verstaat men het geheel van kleur- en structuurverschillen in het hout, de natuurlijke onvolkomenheden, de (eventuele) biologische aantastingen, de beschadigingen en de zaagwijze van het hout. De houtkwaliteit bepaalt in sterke mate het uitzicht van de houten vloerbedekking.
Het houtvochtgehalte voor massief hout wordt bepaald met een elektrische houtvochtmeter (weerstandsmeter) [100], tenzij uitdrukkelijk anders overeengekomen in de contractuele documenten. Volgens de genormaliseerde proefmethode dienen de geïsoleerde elektroden in de richting van de vezel geplaatst te worden, tenzij de fabrikant van het toestel het uitdrukkelijk anders voorschrijft. De meting gebeurt in een foutenvrije zone, op 30 cm van het kopse hout, op een bepaalde diepte en op bepaalde afstanden van de randen (afbeelding 22).
Hout is een natuurlijk materiaal dat, afhankelijk van o.a. de houtsoort en de herkomst, gekenmerkt is door al dan niet belangrijke variaties in kleur en structuur en door het voorkomen van natuurlijke onvolkomenheden. Niet alleen tussen verschillende vloerelementen maar ook binnen een element wordt het verschil in uitzicht door deze natuurlijke variabiliteit bepaald. Het is dus van belang de houtkwaliteit zo goed mogelijk te specificeren in de contractuele documenten, hetzij door een keus, hetzij door een gedetailleerde beschrijving van de toegelaten natuurlijke onvolkomenheden (zie § 3.1.3.2).
Het houtvochtgehalte wordt in de volgende gevallen bepaald aan de hand van de droogstoofmethode [99] : ◆ bij twijfel of bij resultaten met een grote spreiding (σ) bij de elektrische meting ◆ bij meerlagig parket ◆ bij hout dat een bepaalde behandeling heeft ondergaan (bv. verduurzaming, brandvertragende behandeling, bleken, roken, …).
3.1.3.1 KLEUR- EN STRUCTUURVERSCHILLEN
Het vochtgehalte van houtfineervloeren en van plaatmaterialen wordt bepaald overeenkomstig de norm NBN EN 322 [34].
De kleur van het hout is afhankelijk van de houtsoort en kan variëren van lichtgeel tot zwartbruin (zie tabel 21, p. 29). Deze kleurverschillen worden veroorzaakt door de aanwezigheid van inhoudsstoffen in het hout, door de groeiringen, de nerf, de draad (draadverloop, kruisdraad, …), de tekening in het hout en door het voorkomen van verkleuringen. Deze variaties in kleur zijn niet voor elke houtsoort even uitgesproken; sommige houtsoorten zijn vrijwel homogeen van kleur.
Afb. 22 Plaatsing van de elektroden van de houtvochtmeter (volgens ontwerpnorm prEN 13183-2 [100]).
b 0,3 t
0,3 b
0,3 m
Verkleuringen in het hout kunnen een fysiologische oorsprong hebben, zoals bv. waterstrepen (bij eiken), mergstrepen (bij beuken) en zones rijk aan inhoudsstoffen (harsen bij naaldhout, gommen bij loofhout). Harsrijke zones in lorken en pin des
t
t = dikte b = breedte
32
TV 218 – december 2000
1
Landes kunnen leiden tot roodstreperigheid en dienen beschouwd te worden als normale kleurvariaties.
Afb. 23 Zaagwijzen van hout.
3 4
2
Andere verkleuringen zijn het gevolg van biologische aantasting door bv. blauwschimmels (verblauwing) of bacteriën (vuur, rode verkleuring). In bepaalde keuzen is het voorkomen van biologische aantastingen niet toegelaten of beperkt (zie § 3.1.3.4.4).
1 D
2
4
Nog een ander type verkleuring kan optreden na verloop van tijd en is inherent aan het materiaal hout. Dit heeft te maken met de instabiliteit van bepaalde chemische kleurcomponenten in het houtweefsel. Van invloed hierop zijn o.a. straling (UVlicht), de temperatuur, het houtvochtgehalte en de aanwezigheid van afwerklagen op het hout.
K
3
Smalste zijvlak
Breedste zijvlak
HK 1) Doorsnede van op dosse gezaagd hout 2) Doorsnede van op kwartier gezaagd hout 3) Doorsnede van op half kwartier gezaagd hout 4) Doorsnede van keper D) Tangentiaal snijvlak (dossevlak) K) Radiaal snijvlak HK)Tussensnijvlak (half-kwartiervlak)
Structuurverschillen worden o.a. veroorzaakt door de draad (vezelrichting : rechtdradig, kruisdradig, onregelmatig), door het voorkomen van houtanatomische kenmerken zoals vaten, parenchym, houtstralen, inhoudsstoffen enz., en door de wijze waarop de groeiringen in het zichtvlak zijn doorgesneden (voor meer informatie over de zaagwijze : zie § 3.1.3.3).
3.1.3.3 ZAAGWIJZE 3.1.3.2 NATUURLIJKE ONVOLKOMENHEDEN EN GEBREKEN
Afbeelding 23 illustreert de verschillende zaagwijzen van een boom die op kwartier, op halfkwartier (vals kwartier) en op dosse gezaagde planken opleveren. De wijze van zagen kan niet opgelegd worden voor de naaldhoutsoorten. Ze wordt slechts bepaald voor de loofhoutsoorten indien dit nodig is om het werken van het hout te beperken (zie § 3.1.5, p. 46), of omwille van het uitzicht.
Natuurlijke onvolkomenheden in het hout, zoals het aantal en de grootte van de kwasten, de barsten, het merg, de tussenschors, het reactiehout, …, bepalen in sterke mate het uitzicht van het hout. Natuurlijke onvolkomenheden die leiden tot verwerping voor een bepaalde toepassing, noemt men gebreken (houtgebreken).
Kwartiershout geeft in het algemeen een vrij uniforme strepentekening, terwijl dossehout een gevlamde tekening geeft. Voor tropische (loof)houtsoorten is dit meestal veel minder duidelijk. Bepaalde houtsoorten vertonen op het kwartiersvlak min of meer duidelijke spiegels, zoals bv. eiken, beuken, esdoorn, …
Een overzicht van courant voorkomende natuurlijke onvolkomenheden in hout en de gebruikelijke terminologie wordt gegeven in Bijlage 4 (p. 123). Deze terminologie is voornamelijk gebaseerd op de norm NBN EN 844 [55]. Momenteel zijn in België ook definities betreffende houtkenmerken opgenomen in de normen NBN 189 [6], NBN 202 [8], NBN 272 [12] en NBN 544 [13]. Bepaalde definities ervan verschillen enigszins van deze in norm NBN EN 844 [55]; deze afwijkende definities zijn ook in Bijlage 4 opgenomen. Wij geven de voorkeur aan de definities van norm NBN EN 844.
De norm NBN EN 844 [55] definieert deze zaagwijzen als volgt : ◆ kwartiershout : zaagwijze van het hout waarbij alle houtstralen het zichtvlak over de volledige breedte raken onder een hoek van minder dan 45° ◆ halfkwartiershout : zaagwijze van het hout waarbij de meeste houtstralen het zichtvlak over de volledige breedte raken onder een hoek van 45° of meer, maar minder dan 60° ◆ dossehout : zaagwijze van het hout waarbij de houtstralen het zichtvlak over de volledige breedte raken onder een hoek van 60° of meer.
Het meten van de natuurlijke onvolkomenheden en gebreken gebeurt volgens de Belgische normen NBN EN 1310 [59] en 1311 [60]. Bij ovale kwasten beschouwt men het gemiddelde van de grootste en de kleinste diameter als diameter van de kwast.
33
TV 218 – december 2000
3.1.3.4
SPECIFICATIE
In de meeste gevallen is enkel het hout van keus I (volgens het Belgische systeem) van betere kwaliteit dan de beste keus volgens de prEN. Het wijkt hoofdzakelijk van deze laatste af door een beschrijving van de zaagwijze van het hout. Anderzijds kunnen in de beste keuzen beperkingen in de lengte optreden wegens de aanwezigheid van natuurlijke onvolkomenheden in het hout. De overeenkomst tussen het Belgische systeem en de prEN is gegeven in tabel 23.
3.1.3.4.1 ALGEMEEN Voor de specificatie van de houtkwaliteit wordt vaak met stalen of referentie-uitvoeringen gewerkt. Deze stalen moeten representatief zijn voor het geleverde materiaal en een minimale oppervlakte hebben van 1 m2. Bovendien gaan ze steeds gepaard met de vermelding van een keus of met een gedetailleerde beschrijving van de houtkwaliteit, de zogenaamde vrije klasse.
3.1.3.4.3 Indien geen keus of geen gedetailleerde beschrijving van de houtkwaliteit bestaat of opgelegd is, kan de minimale houtkwaliteit geleverd worden (zie § 3.1.3.4.4).
De houtkwaliteit kan eveneens gespecificeerd worden als een vrije klasse. Daarbij wordt een gedetailleerde beschrijving gegeven van de toegestane natuurlijke onvolkomenheden (kwasten, barsten, …), een eventuele sortering op kleur enz., met vermelding van de betreffende prEN (zie tabel 2, p. 8) en de vermelding van de NBN EN 1310 [59] en 1311 [60] voor wat het meten van de natuurlijke onvolkomenheden en biologische aantastingen betreft. De vrije klasse wordt vooral gebruikt bij minder courante houtsoorten en de zeer rustieke kwaliteiten.
Indien om een bepaalde reden van deze minimale houtkwaliteit wordt afgeweken, dient men dit in de contractuele documenten te vermelden en moet een duidelijke omschrijving van de toegelaten natuurlijke onvolkomenheden gegeven worden. Om een onderscheid tussen de verschillende keuzen te maken, zijn subjectieve beschrijvingen zoveel mogelijk weggelaten en vervangen door meetbare criteria.
3.1.3.4.2
Het hout van een vrije klasse voldoet aan de minimale houtkwaliteit (§ 3.1.3.4.4).
KEUS 3.1.3.4.4
De houtkwaliteit kan omschreven worden door het vermelden van een keus. In afwachting van de registratie van de Europese normen als Belgische normen, zijn twee systemen mogelijk : ◆ het Belgische systeem : keus I, II, III, IV (volgens afnemende kwaliteit), voorafgegaan door een courante benaming (bv. Premier/Keus II) (zie § 3.1.3.6, p. 35) ◆ de prEN : keus O, ∆, (volgens afnemende kwaliteit); keus A of B (voor plankenvloeren in naaldhout, volgens afnemende kwaliteit) + vermelding van de prEN (zie § 3.1.3.7, p. 36).
Tabel 23 Overeenkomst tussen de keuzen volgens het Belgische systeem en de prEN.
VRIJE KLASSE
BELGISCH SYSTEEM
prEN
I
–
II
O
III
∆
MINIMALE HOUTKWALITEIT
De minimale houtkwaliteit garandeert een voldoende duurzaamheid en een goede beloopbaarheid (veiligheid) van de vloerbedekking en laat een normale plaatsing en afwerking van de parketelementen toe. Gebreken zijn : ◆ actieve biologische aantastingen door insecten of schimmels (houtrot) ◆ reactiehout (trekhout, drukhout) ◆ ringscheuren ◆ wannen (wankanten) in het zichtvlak ◆ hart (merg) van loofhout ◆ vaste kwasten, schietkwasten (bedekt), gedeeltelijk vaste kwasten, zwartomrande kwasten en dode kwasten (niet los) : naaldhout ∅ > 50 mm + 10 % van de breedte van het zichtvlak ◆ losse kwasten : loofhout ∅ > 5 mm, naaldhout ∅ > 15 mm ◆ rotte (zachte) kwasten : naaldhout ∅ > 15 mm ◆ gebarsten kwasten, ∅ > 30 mm ◆ tussenschors : loofhout ∅ > 5 mm; naaldhout > 5 x 50 mm2 en niet sporadisch ◆ harszakken : afmetingen > 2 x 25 mm2 en totale lengte > 150 mm/m.
IV
34
TV 218 – december 2000
Scheuren ten gevolge van het drogen en collaps zijn niet toegelaten. Mechanische beschadigingen die door het normale schuren niet weggewerkt kunnen worden, zoals bv. messlagen, inspringsel, sporen van bandijzer, … zijn eveneens niet toegestaan.
tappen. Deze laatste worden voor decoratieve doeleinden gebruikt en bestaan uit kopshout.
Beperkt toegelaten zijn : ◆ spinthout : onbeperkt toegestaan in naaldhout; bij loofhout beperkt toegelaten in het zichtvlak (max. 15 %) en toegestaan in het ondervlak. Bij het gebruik van spinthout dient voldaan te worden aan de bepalingen van § 3.1.4 (p. 45) wat de biologische duurzaamheid van het hout betreft ◆ hart (merg) voor naaldhoutsoorten : in het zichtvlak < 1/2 van de lengte van het vloerelement ◆ wannen : in het legvlak < 1/3 van de breedte en < 1/2 van de lengte van het vloerelement, voor zover een goede plaatsing niet verhinderd wordt ◆ verblauwing (bij naaldhoutsoorten).
Voor of na de plaatsing kan een keuring van de houtkwaliteit uitgevoerd worden. De keuring gebeurt aan het zichtvlak van een parketelement, vóór de afwerking, tenzij anders vermeld. Het zichtvlak omvat de zichtbare oppervlakte van het element, dus met inbegrip van de eventuele afschuining. De in de volgende paragrafen vernoemde karakteristieken hebben dan ook meestal betrekking op het zichtvlak. Maximaal 5 % van het aantal planken in een lot mag tot een lagere keus behoren dan de opgegeven keus (ook in het geplaatste parket). Ze dienen bij de plaatsing goed verdeeld te worden over de vloer.
3.1.3.5 KEURING
Harszakken, gebarsten kwasten, losse kwasten, zachte kwasten en tussenschors kunnen opgestopt worden voor zover ∅ ≤ 30 mm. Het opstoppen gebeurt enkel in het zichtvlak en kan gebeuren met een acrylaatpasta of met een houten stop. De houten stop is vervaardigd uit dezelfde houtsoort als het vloerelement, waarbij de kleur en de vezelrichting deze van het vloerelement benaderen. Merk op dat een onderscheid wordt gemaakt met houten Tabel 24 Keuzen gangbaar in België voor plankenvloeren uit naaldhout.
KEUS
PREMIER/KEUS I
3.1.3.6
KEUZEN IN BELGIË
3.1.3.6.1 PLANKENVLOEREN UIT NAALDHOUT Tabel 24 geeft de keuzen weer die in België gangbaar zijn voor plankenvloeren uit naaldhout.
RUSTIEK-1 BIS/ KEUS II
RUSTIEK A/ KEUS III
RUSTIEK B/ KEUS IV Met levendige kleur- en structuurverschillen, met kwasten en opgestopte kwasten
Beschrijving
Deze keus bestaat niet voor naaldhout
Met lichte kleur- en structuurverschillen (*)
Met kleur- en structuurverschillen, met kwasten en opgestopte kwasten
Vaste kwasten
Deze keus bestaat niet voor naaldhout
Diameter ≤ 40 mm, weinig talrijk
Zie “A” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Zie “B” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Dode en zwartomrande kwasten
Deze keus bestaat niet voor naaldhout
Diameter ≤ 40 mm, weinig talrijk
Zie “A” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Zie “B” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Losse kwasten
Deze keus bestaat niet voor naaldhout
Niet toegelaten (**)
Zie “A” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Zie “B” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Rotte kwasten
Deze keus bestaat niet voor naaldhout
Niet toegelaten
Zie “A” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Zie “B” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Doorgaande scheuren
Deze keus bestaat niet voor naaldhout
Niet toegelaten
Zie “A” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Zie “B” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Harszakken
Deze keus bestaat niet voor naaldhout
Afmeting < 2 x 25 mm, weinig talrijk
Zie “A” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
Zie “B” prEN 13990 [113] (tabel 27, p. 38)
(*) Voor pin des Landes wordt in deze keus op kleur gesorteerd (“bois rouge” niet toegelaten). (**) Met uitzondering van enkele zeer kleine kwasten.
35
TV 218 – december 2000
3.1.3.6.2
PLANKENVLOEREN UIT LOOFHOUT
van voorbeeld zijn ook de specifieke keuzen voor mozaïekparket uit eiken (tabel 29, p. 41), voor lamparket uit eiken (tabel 30, p. 42), voor parket met tand en groef uit eiken (tabel 31, p. 43) en voor meerlagig parket uit eiken (tabel 32, p. 44) opgenomen.
Tabel 25 is van toepassing voor plankenvloeren uit eiken, essen, esdoorn, beuken en kastanje.
3.1.3.6.3
MOZAÏEKPARKET, LAMPARKET, PARKET MET TAND EN GROEF
3.1.3.7.1
Tabel 26 is van toepassing voor parketelementen van naaldhoutsoorten en loofhoutsoorten (eiken, essen, esdoorn, beuken, kastanje).
Tabel 27 is geldig voor de volgende houtsoorten : vuren (Picea abies, P. sitchensis), zilverdennen (sapin argenté/Abies alba), grenen (Pinus silvestris), lorken (Larix europea), douglas/Oregon pine (Pseudotsuga mensiesii). Pin des Landes (Pinus pinaster) wordt als grenen beschouwd.
3.1.3.7 KEUZEN VOLGENS prEN Hierna zijn de keuzen voor plankenvloeren uit naaldhout (tabel 27) en voor plankenvloeren uit loofhout (tabel 28, p. 40) opgenomen. Bij wijze Tabel 25 Keuzen in België voor plankenvloeren uit loofhout (eiken, essen, esdoorn, beuken, kastanje) (*).
PLANKENVLOEREN UIT NAALDHOUT
Enkel vuren (Picea abies) en dennen (Abies alba) mogen eventueel gemengd gekeurd worden.
RUSTIEK-1 BIS/ KEUS II
RUSTIEK A/ KEUS III
RUSTIEK B/ KEUS IV
Beschrijving
Lichte kleur- en structuurverschillen (**); uitzonderlijk een speldenkop toegelaten
Met lichte kleur- en structuurverschillen, met kleine kwasten en barsten (***)
Met kleur- en structuurverschillen, met kwasten en opgestopte kwasten (****)
Met levendige kleur- en structuurverschillen, met kwasten en opgestopte kwasten (****)
Zaagwijze
KVK (*****)/Dosse
Zie “O” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “∆” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “ ” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Spinthout
Niet toegelaten
Zie “O” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “∆” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “ ” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Vaste kwasten
Diameter ≤ 5 mm
Zie “O” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “∆” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “ ” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Rotte of losse kwasten
Diameter ≤ 3 mm
Zie “O” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “∆” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “ ” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Andere kenmerken
Houtstralen toegelaten Kleurverschillen toegelaten
Zie “O” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “∆” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
Zie “ ” prEN 13629 [108] (tabel 28, p. 40)
KEUS
PREMIER/KEUS I
(*) Premier/Keus I, Rustiek/Keus II en Rustiek/Keus III zijn de meest gangbare keuzen voor tropische houtsoorten, zoals merbau, afzelia, iroko/kambala, wengé, panga-panga, e.a. Bij bepaalde houtsoorten kunnen grote kleurverschillen voorkomen (bv. merbau); een selectie op kleur dient bij deze houtsoorten in de contractuele documenten bijkomend vermeld te worden. Spinthout is voor voorvermelde tropische houtsoorten niet toegelaten. (**) Een selectie op kleur dient steeds in de contractuele documenten vermeld te worden. (***) Essen, esdoorn, beuken : egaal van kleur en structuur. (****) Eiken : waterstrepen toegelaten. (*****) KVK= Kwartiershout en halfkwartiershout (Vals Kwartier) gemengd.
36
TV 218 – december 2000
Tabel 26 Keuzen in België voor parket (eiken, essen, esdoorn, beuken, kastanje) (*).
KEUS
Beschrijving
Zaagwijze
Spinthout
Vaste kwasten
Rotte kwasten
Andere kenmerken
EXTRA/KEUS I (**)
Egaal van kleur en structuur (****)
KVK
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Niet toegelaten
–
PREMIER/KEUS II
RUSTIEK - 1 BIS/ KEUS III
RUSTIEK AB/ KEUS IV
Met lichte kleur- en structuurverschillen (***)
Met kleur- en structuurverschillen, met kwasten en opgestopte kwasten (***)
Met levendige kleur- en structuurverschillen, met kwasten en opgestopte kwasten (***)
Zie “O”
Zie “∆”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “O”
Zie “∆”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “O”
Zie “∆”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “O”
Zie “∆”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “O”
Zie “∆”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “
”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “
”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “
”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “
”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
Zie “
”
prEN 13488 [106] prEN 13227 [102] prEN 13226 [101] prEN 13228 [103] (tabellen 29 (p. 41), 30 (p. 42), 31 (p. 43))
(*) Extra/Keus I en Premier/Keus II zijn de meest gangbare keuzen voor tropische houtsoorten, zoals merbau, afzelia, iroko/kambala, wengé, panga-panga, e.a. Bij bepaalde houtsoorten kunnen natuurlijke grote kleurverschillen voorkomen (bv. merbau); een selectie op kleur dient bij deze houtsoorten in de contractuele documenten bijkomend vermeld te worden. Spinthout is voor voorvermelde tropische houtsoorten niet toegelaten. (**) Enkel bij lamparket uit eiken courant. (***) Essen, esdoorn, beuken : egaal van kleur en structuur. (****) Eiken : bij parket met tand en groef zijn waterstrepen toegelaten.
37
TV 218 – december 2000
Tabel 27 Keuzen voor plankenvloeren uit naaldhout (*) (volgens prEN 13990 [113]). KENMERK
KEUS A (*)
KEUS B
Kwasten
Toegelaten : – speldenkoppen, niet gegroepeerd : Ø max. 5 mm – gezonde, vaste kwasten : Ø max. 35 mm + 10 % van de breedte van het zichtvlak – gedeeltelijk vaste, zwartomrande kwasten en dode kwasten (niet los) : - vuren/zilverdennen, lorken : Ø max. 10 mm + 10 % van de breedte van het zichtvlak - grenen, douglas : Ø max. 20 mm + 10 % van de breedte van het zichtvlak – houten stoppen van dezelfde houtsoort : Ø max. 25 mm
Toegelaten : – speldenkoppen : Ø max. 5 mm – gezonde, vaste kwasten : Ø max. 50 mm + 10 % van de breedte van het zichtvlak – schietkwasten (bedekt) (**) : Ø max. 50 mm + 10 % van de breedte van het zichtvlak – gedeeltelijk vaste, zwartomrande kwasten en dode kwasten (niet los) : Ø max. 50 mm + 10 % van de breedte van het zichtvlak – sporadisch : losse kwasten, rotte kwasten en kwastgaten met Ø max. 15 mm – houten stoppen van dezelfde houtsoort
Niet toegelaten : – gedeeltelijk vaste schietkwasten – losse kwasten, kwastgaten en rotte kwasten Inspringsel
– Ter hoogte van een kwast : tot max. 20 % van het oppervlak van de kwast – Anders : tot max. 20 % van de maximaal toegelaten afmeting van de kwast, max. één per strekkende meter
– Ter hoogte van een kwast : tot max. 40 % van het oppervlak van de kwast – Anders : tot max. 40 % van de maximaal toegelaten afmeting van de kwast, max. één per strekkende meter
Toegelaten voor zover de tand- en groefverbinding goed sluit over de volledige lengte van de plank
Toegelaten voor zover de tand- en groefverbinding goed sluit over de volledige lengte van de plank
Harszakken
Toegelaten : – sporadisch, max. afmeting 2 mm x 25 mm – één grotere harszak met max. afm. 5 mm x 50 mm per 1,5 m lengte
Toegelaten : – max. afmeting 2 mm x 25 mm – drie harszakken met max. breedte van 5 mm, totale lengte max. 150 mm per meter lengte
Scheuren
Toegelaten : – windbarstjes, moeilijk zichtbaar – kopse scheuren, niet langer dan de breedte van de plank; bij kopse tand en groef sporadisch toegelaten, voor zover ze niet langer zijn dan 1/2 van de breedte
Toegelaten : – scheuren in het zichtvlak (max. breedte 1 mm) tot 300 mm lengte – kopse scheuren niet langer dan tweemaal de breedte van de plank; bij kopse tand en groef uitzonderlijk toegelaten
Niet toegelaten : – doorgaande scheuren in het zichtvlak, met uitz. van kopse scheuren – scheuren van het vlak tot het zijvlak (kantvlak) – ringscheuren – scheuren aan de legzijde, over de volledige lengte van de plank
Niet toegelaten : ringscheuren
Toegelaten over 1/3 van de lengte, max. breedte 5 mm
Toegelaten
Zichtvlak : zonder verkleuring (verkleuring aan de legzijde toegelaten)
Toegelaten : lichte verkleuring, zoals rode verkleuring en verblauwing (verkleuring aan de legzijde toegelaten)
Drukhout en vervormingen
Merg Kleur (***)
(vervolg op p. 39)
38
TV 218 – december 2000
Tabel 27 Keuzen voor plankenvloeren uit naaldhout (*) (volgens prEN 13990 [113]) (vervolg). KENMERK Schimmelaantasting Insectenaantasting Wan
Tussenschors
KEUS A (*)
KEUS B
Niet toegelaten (uitz. verkleuring; zie kleur)
Niet toegelaten (uitz. verkleuring; zie kleur)
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten aan de legzijde, op voorwaarde dat de tand en groef nog intact zijn
Toegelaten aan de legzijde, op voorwaarde dat de tand en groef nog intact zijn over min. 3/4 van de lengte
Toegelaten : sporadisch, met max. afmetingen 5 mm x 50 mm of gelijkwaardig in mm2
Toegelaten : sporadisch
(*) In het Belgische systeem bestaat een bijkomende betere keus (zie § 3.1.3.6, p. 35). (**) Schietkwasten moeten aan de randen bedekt zijn door ten minste de halve plankdikte. (***) Met verkleuring wordt niet het normale verdonkeren of verbleken van het hout onder invloed van het zonlicht (of een andere UV-bron) bedoeld, noch wordt de roodstreperigheid van bv. lorken en pin des Landes door het optreden van harsrijke zones in het houtweefsel bedoeld.
39
TV 218 – december 2000
Tabel 28 Keuzen voor plankenvloeren uit loofhout (volgens prEN 13629 [108]). ZICHTVLAK Kenmerk
∆
O (***)
Beschrijving
– Hout met natuurlijke kleurtekening en met kleine kwasten – Kleurvariaties met kleine, onbeduidende barstjes – Het zichtvlak is vrij van wankanten en het hout is gezond
– Hout met kwasten en met grote kleurverschillen – Het zichtvlak is vrij van wankanten en het hout is gezond
– Hout met kwasten en kleurverschillen – Het zichtvlak is vrij van wankanten en het hout is gezond
Spinthout (gezond)
Niet toegelaten bij eiken
Toegelaten (*)
Kwasten
– Zelfde kleur : diameter ≤ 10 mm – Verschillende kleur : diameter ≤ 5 mm
– Gezonde kwasten : diameter ≤ 33 mm – Rotte, niet doorgaande kwasten : diameter ≤ 20 mm
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Scheuren
Zeer kleine, onbeduidende scheuren toegelaten (**)
Toegelaten tot max. 150 mm in de lengte of 1/3 van de breedte
Tussenschors
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Valbreuk
Niet toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Niet toegelaten
Gedeeltelijk opstoppen toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten
Draadhelling Biologische aantasting Kleurverschillen Opstoppen Houtstralen (essen, beuken, esdoorn en berken) Droogstrepen
NIET-ZICHTBAAR GEDEELTE Kenmerk Algemeen
∆
O (***) Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
(*) Bruin hart (eiken) toegelaten zonder limiet. (**) Scheuren tot max. 50 mm toegelaten bij beuken. (***) In het Belgische systeem bestaat een bijkomende hogere keus (zie § 3.1.3.6, p. 35).
40
TV 218 – december 2000
Tabel 29 Keuzen voor mozaïekparket uit eiken (volgens prEN 13488 [106]). ZICHTVLAK Kenmerk
∆
O (**) – De kleur is bepaald door de natuurlijke variaties – Grote verschillen in kleur en structuur zijn niet toegelaten
– Het levendige karakter van deze keus is bepaald door de aanwezigheid van gezond spinthout – Kleur- en structuurverschillen zijn toegelaten
Het karakter wordt bepaald door rijke kleuren, kwasten en een levendige structuur
Spinthout (gezond)
Niet toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Kwasten (*)
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten
Windbarsten
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten
Tussenschors
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten
Scheuren
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Zie “Beschrijving”
Zie “Beschrijving”
Zie “Beschrijving”
Beschrijving
Draadhelling Biologische aantasting Kleurverschillen
NIET-ZICHTBAAR GEDEELTE Kenmerk
O (**)
∆
Algemeen
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
(*) Gezonde kwasten met een maximale diameter van 2 mm en zwarte kwasten met een maximale diameter van 1 mm zijn toegelaten, voor zover ze niet gegroepeerd voorkomen. (**) In het Belgische systeem bestaat een bijkomende hogere keus (zie § 3.1.3.6, p. 35).
3.1.3.7.2
3.1.3.7.4
PLANKENVLOEREN UIT LOOFHOUT
Tabel 30 geeft de keuzen weer voor lamparket uit eiken volgens de voornorm prEN 13227 [102].
Tabel 28 geeft de keuzen weer voor plankenvloeren uit loofhout volgens de voornorm prEN 13629 [108].
3.1.3.7.5 3.1.3.7.3
LAMPARKET (EIKEN)
PARKET MET TAND EN GROEF (EIKEN)
MOZAÏEKPARKET (EIKEN) Tabel 31 geeft de keuzen weer voor parket met tand en groef volgens de ontwerpnorm prEN 13226 [101].
Tabel 29 geeft de keuzen op voor mozaïekparket uit eiken volgens de ontwerpnorm 13488 [106].
41
TV 218 – december 2000
Tabel 30 Keuzen voor lamparket uit eiken (volgens prEN 13227 [102]). ZICHTVLAK ∆
Kenmerk
O (***)
Beschrijving
– Hout met kleine kwasten – Lichte verschillen in kleur en structuur toegelaten
Hout met kwasten, met lichte kleurverschillen in het kernhout
Hout met kwasten en kleurverschillen
Spinthout (gezond)
Niet toegelaten
In beperkte mate toegelaten (*)
In beperkte mate toegelaten (*)
Vaste kwasten met b < 70 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 2 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 5 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 15 mm
Vaste kwasten met b ≥ 70 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 3 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 10 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 30 mm
Rotte kwasten
Niet toegelaten
Toegelaten indien diameter ≤ 3 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 10 mm
Scheuren
Niet toegelaten
Toegelaten
Tussenschors
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Valbreuk
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten zonder limiet van afmeting of hoeveelheid, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Toegelaten
Toegelaten
Lichte verschillen toegelaten
Toegelaten (**)
Toegelaten
Biologische aantasting
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Niet toegelaten, uitgezonderd verblauwing en zwarte wormsteek
Houtstralen
Toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Draadhelling Kleurverschillen
NIET-ZICHTBAAR GEDEELTE Kenmerk
O (***)
∆
Algemeen
– Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden – Gezond spinthout is toegelaten tot 50 % van de dikte
– Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden – Gezond spinthout is toegelaten tot 50 % van de dikte
– Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden – Gezond spinthout is toegelaten tot 50 % van de dikte
(*) Gezond spinthout is enkel voor “large” en “maxi” lamparket toegelaten t.e.m. 15 % van het zichtvlak. (**) Bruin hart (eiken). (***) In het Belgische systeem bestaat een bijkomende hogere keus (zie § 3.1.3.6, p. 35).
42
TV 218 – december 2000
Tabel 31 Keuzen voor parket met tand en groef uit eiken (volgens prEN 13226 [101]). ZICHTVLAK ∆
Kenmerk
O (***)
Beschrijving
– Hout met kleine kwasten – Lichte verschillen in kleur en structuur toegelaten
Hout met kwasten, met lichte kleurverschillen in het kernhout
Hout met kwasten en kleurverschillen
Niet toegelaten
In beperkte mate toegelaten (*)
In beperkte mate toegelaten (*)
Vaste kwasten
Toegelaten indien diameter ≤ 8 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 10 mm
Rotte kwasten
Toegelaten indien diameter ≤ 1 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 5 mm
Scheuren
Toegelaten zonder limiet van afmeting of hoeveelheid, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Niet toegelaten
Toegelaten tot 15 mm lengte
Tussenschors
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Valbreuk
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Niet toegelaten, uitgezonderd verblauwing en zwarte wormsteek
Lichte verschillen toegelaten
Toegelaten (**)
Toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Spinthout (gezond)
Draadhelling Biologische aantasting
Kleurverschillen Houtstralen
NIET-ZICHTBAAR GEDEELTE Kenmerk
O (***)
∆
Algemeen
– Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden – Gezond spinthout is toegelaten van de onderzijde naar het bovenste deel van de tand toe, zonder rekening te houden met de beperkingen qua spinthout voor het zichtvlak
– Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden – Gezond spinthout is toegelaten van de onderzijde naar het bovenste deel van de tand toe, zonder rekening te houden met de beperkingen qua spinthout voor het zichtvlak
– Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden – Gezond spinthout is toegelaten van de onderzijde naar het bovenste deel van de tand toe, zonder rekening te houden met de beperkingen qua spinthout voor het zichtvlak
(*) Toegelaten tot max. 15 % van het zichtvlak. (**) Bruin hart (eiken). (***) In het Belgische systeem bestaat een bijkomende hogere keus (zie § 3.1.3.6, p. 35).
43
TV 218 – december 2000
3.1.3.7.6
MEERLAGIG PARKET (EIKEN)
weergegeven. Het aandeel of de grenzen van de natuurlijke onvolkomenheden in het hout zullen, overeenkomstig de voornoemde tabellen, uitdrukkelijk vermeld worden in de contractuele documenten of in de documentatie van de leverancier.
Tabel 32 geeft de keuzen op voor meerlagig parket uit eiken volgens de ontwerpnorm prEN 13489 [107].
3.1.3.8 VRIJE KLASSEN VOLGENS prEN
Bij een vrije klasse vermeldt men de prEN (type houten vloerbedekking) waarop ze betrekking heeft. De kolom “omschrijving” wordt ingevuld door de leverancier van de vloerbedekking.
In de tabellen 33 en 34 zijn de vrije klassen voor respectievelijk de naald- en de loofhoutsoorten
Tabel 32 Keuzen voor meerlagig parket uit eiken (volgens prEN 13489 [107]). ZICHTVLAK Kenmerk
O
∆
Beschrijving
– Hout met kleine kwasten – Lichte verschillen in kleur en structuur toegelaten
Hout met kwasten, met spinthout en met verschillen in structuur en kleur
Het karakter van deze klasse is bepaald door kwasten en levendige kleur- en structuurverschillen
Niet toegelaten
Toegelaten t.e.m. 50 % van het zichtvlak
Vaste kwasten (*)
Toegelaten indien diameter ≤ 3 mm
Toegelaten indien diameter ≤ 8 mm
Toegelaten zonder limiet van afmeting of hoeveelheid, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Rotte kwasten
Toegelaten indien diameter ≤ 1 mm, maar niet gegroepeerd
Toegelaten indien diameter ≤ 2 mm
Scheuren
Niet toegelaten
Toegelaten tot 20 mm totale lengte
Tussenschors
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Valbreuk
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Toegelaten
Toegelaten
Lichte verschillen toegelaten
Toegelaten
Niet toegelaten
Niet toegelaten
Spinthout (gezond)
Draadhelling Kleurverschillen
Biologische aantasting
Niet toegelaten
NIET-ZICHTBAAR GEDEELTE Kenmerk
O
∆
Algemeen
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
Alle mogelijke gebreken zonder limiet van afmeting of hoeveelheid zijn toegelaten, voor zover ze de sterkte en de slijtweerstand van de parketvloer niet negatief beïnvloeden
(*) Scheuren in kwasten en kwastgaten worden opgestopt.
44
TV 218 – december 2000
ZICHTVLAK Kenmerk - Gebrek – – – – – – – – – – – – –
Omschrijving
Tabel 33 Vrije klasse voor naaldhoutsoorten.
Gezond spinthout Kwasten (gezonde, vaste, rotte) Tussenschors Harszakken Hart (merg) Scheuren Doorgaande scheuren Valbreuk Draadhelling Biologische aantastingen Kleurverschillen Rot, verblauwing, insectenaantasting Droogstrepen NIET-ZICHTBAAR GEDEELTE Algemeen
ZICHTVLAK Omschrijving
Kenmerk - Gebrek – – – – – – – – – – –
Gezond spinthout Kwasten (gezonde, vaste, rotte) Kastanjegeel Scheuren Tussenschors Valbreuk Onregelmatige draad Draadhelling Gezond hart (merg) Biologische aantastingen Kleurverschillen (incl. zwarte of rode verkleuring van de kern, …) – Droogstrepen – Houtstralen NIET-ZICHTBAAR GEDEELTE Algemeen
3.1.4 BIOLOGISCHE DUURZAAMHEID
station beschikken over een Technische Goedkeuring (ATG).
3.1.4.1 VLOERELEMENTEN Het risico op biologische houtaantasting beperkt zich bij courante binnentoepassingen van houten vloerbedekkingen tot de aantasting door insecten (droog binnenklimaat, risicoklasse 1 volgens de norm NBN EN 335-1 [37]). De preventieve houtbescherming van de parketelementen zal dan ook enkel tegen dit risico gericht zijn.
Aantasting door zwammen is in normale omstandigheden niet te vrezen, wegens het lage houtvochtgehalte (8 - 12 %). In het geval van herplaatsing van een parketvloer na het uitvoeren van een curatieve houtbescherming wordt normaliter enkel het hout van de onderconstructie preventief behandeld tegen houtaantastende zwammen (zie § 3.1.4.2, p. 46).
Het houtverduurzamingsprocédé dat men hiervoor dient toe te passen is van het type B (volgens BVHB 1999 [80]). Het procédé en het verduurzamings-
De houtbeschermingsbehandeling mag het uitzicht en de verdere bewerking van de vloerdelen (lijmen, afwerking) niet negatief beïnvloeden.
45
TV 218 – december 2000
Tabel 34 Vrije klasse voor loofhoutsoorten.
3.1.4.2 HOUTEN ONDERCONSTRUCTIE
Om direct contact tussen de verduurzamingsproducten en bv. de huid (kinderen) te vermijden, is het steeds aangewezen het verduurzaamde hout op de zichtbare vlakken af te werken met een filmvormend product (bv. vernis). De houtverduurzamingsbehandeling is verenigbaar met de afwerking.
Voor onderconstructies van parketvloeren wordt meestal naaldhout gebruikt. Het hout moet tegen mogelijke insectenaantastingen beschermd worden, bv. door het te verduurzamen met een A1-procédé (*) (BVHB [80]) dat beschikt over een Technische Goedkeuring. De houtverduurzamingsbehandeling wordt uitgevoerd in een erkend station met ATG dat hiervoor een certificaat kan afleveren.
In verband met de bescherming tegen aantasting door insecten, maakt men bij het gebruik van het spinthout in de vloerbedekking een onderscheid tussen naaldhout- en loofhoutsoorten : ◆ naaldhout : het voorkomen van spinthout is vrij algemeen; wegens het geringe risico op aantasting worden de houten vloerelementen meestal niet verduurzaamd ◆ loofhout : het spinthout van bv. eiken, kastanje en andere houtsoorten, dient verduurzaamd te worden omwille van het risico op aantasting door de spinthoutkever (Lyctus spp.).
Bepaalde types multiplex zijn samengesteld uit houtsoorten die gevoelig zijn voor aantasting door de spinthoutkever (zie tabel 35). Omwille van de kans op insectenaantasting, is het gebruik van spinthout in multiplex uit loofhout te vermijden, of worden de fineren verduurzaamd vooraleer men ze verlijmt tot multiplex. Het verduurzamen van onbehandeld multiplex, bv. door aanstrijken of drenken, heeft in het algemeen weinig nut omwille van de aanwezigheid van de lijmlagen.
Bij bepaalde loofhoutsoorten is ook het kernhout gevoelig voor aantasting door de spinthoutkever. Sommige loofhoutsoorten hebben de eigenschap dat kernhout en spinthout moeilijk of niet van elkaar te onderscheiden zijn; men spreekt van houtsoorten met niet-onderscheiden kernhout. In deze gevallen is het noodzakelijk de volledige vloerelementen te verduurzamen.
3.1.5 DIMENSIONALE STABILITEIT 3.1.5.1 EVENWICHTSVOCHTGEHALTE VAN HOUT Een eigenschap van hout (en van plaatmaterialen op basis van hout) is dat het houtvochtgehalte zich steeds in evenwicht stelt met de relatieve vochtigheid (in %) en – zij het in veel mindere mate – met de temperatuur (in °C) van de omringende lucht. Daarnaast wordt het houtvochtgehalte ook beïnvloed door contact met de omgevende materialen of met vocht.
Tabel 35 geeft een overzicht van de voor houten vloerbedekkingen geschikte loofhoutsoorten die gevoelig zijn voor aantasting door de spinthoutkever (zie ook tabel 20, p. 26).
Tabel 35 Loofhoutsoorten voor houten vloerbedekkingen waarbij er risico is op aantasting door de spinthoutkever (Lyctus spp.).
HOUTSOORT
LOOFHOUT UIT GEMATIGDE STREKEN
Spinthout
TROPISCHE LOOFHOUTSOORTEN
Kernhout
Spinthout
– Berken – Europese en Amerikaanse esdoorn
Europese en Amerikaanse esdoorn
Alle soorten
Met niet-onderscheiden kernhout
–
Alle soorten (o.a. meranti)
Met onderscheiden kernhout
– Europees en Amerikaans eiken – Essen – Kastanje – Europees en Amerikaans kersen – Noten – Olmen
Kernhout – Guatambu – Rubberwood
(*) Vroeger homologatiecode B volgens STS 04.3 [132] (1990).
46
TV 218 – december 2000
Mengkulang
Afb. 24 Relatie tussen het evenwichtsvochtgehalte van het hout en de relatieve luchtvochtigheid [129]. Zwelling
R
30
T
28 26
Vochtafgifte
Vochtopname
Evenwichtsvochtgehalte van het hout (%)
24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
0
R 0
1
2
5
6
7
8
9
10 11 12
Het verschil in houtvochtgehalte tussen de desorptiekromme en de adsorptiekromme noemt men hysteresis. In de rechterhelft van afbeelding 24 is de daarmee gepaard gaande procentuele krimp of zwelling voorgesteld.
Het vochtgehalte dat het hout aanneemt bij een bepaalde, constante relatieve vochtigheid en temperatuur van de lucht, noemt men het evenwichtsvochtgehalte van het hout (in massapercent, %). Tot het evenwichtsvochtgehalte is bereikt, zal het hout bij een stijgende relatieve vochtigheid van de lucht vocht opnemen. Omgekeerd zal, bij een dalende relatieve vochtigheid, het hout vocht afgeven aan de omringende lucht. Bij vochtopname zal het hout zwellen, bij vochtafgifte zal het krimpen.
3.1.5.2
HYGRISCHE BEWEGING : KRIMP EN ZWELLING
3.1.5.2.1 MASSIEF HOUT Het fenomeen van krimp of zwelling treedt slechts op onder een welbepaalde waarde van het houtvochtgehalte, het vezelverzadigingspunt genoemd. Voor de meeste houtsoorten ligt het vezelverzadigingspunt tussen 25 en 35 %.
In het linkerdeel van afbeelding 24 is voor Europees eiken (zwaar) de relatie tussen het evenwichtsvochtgehalte van het hout en de relatieve vochtigheid van de lucht gegeven, bij een constante temperatuur van 20 °C, zowel in desorptie (vochtafgifte of droging) als in adsorptie (vochtopname).
De krimp of zwelling van hout is verschillend naargelang men het radiale (R) vlak (ook kwartiersvlak genoemd) of het tangentiële (T) vlak (ook dossevlak genoemd) van een houten element beschouwt.
Het rechterdeel van afbeelding 24 stelt de krimp en zwelling van het hout voor, afhankelijk van het evenwichtsvochtgehalte.
Men neemt voor de meeste houtsoorten aan dat de waarde voor krimp of zwelling in tangentiële richting ongeveer dubbel zo groot is als in radiale richting. De dimensieverandering in de lengterichting (longitudinale of axiale krimp of zwelling) is voor de meeste houtsoorten verwaarloosbaar, in verhouding tot de radiale of tangentiële dimensieverandering (afbeelding 25).
3 1
1) Radiale krimp of zwelling 2) Tangentiële krimp of zwelling 3) Longitudinale of axiale krimp of zwelling
T
Krimp 4
Krimp in % van natte afmetingen Zwelling in % van geheel droge afmetingen
Relatieve vochtigheid (%)
Afb. 25 Hygrische beweging van hout.
3
2
47
TV 218 – december 2000
3.1.5.2.2
PLAATMATERIALEN OP BASIS VAN HOUT
Voor de meting van het binnenklimaat, verwijzen we naar § 5.3.3 (p. 91).
Voor plaatmaterialen op basis van hout (spaanplaat, MDF, multiplex, …) bestaat eveneens een relatie tussen het evenwichtsvochtgehalte van het materiaal en de relatieve vochtigheid van de lucht (zie ook § 3.3, p. 55).
3.1.5.4
3.1.5.4.1 ALGEMEEN De dimensionale stabiliteit van de vloerelementen wordt gedefinieerd als de vormvastheid van deze elementen, d.w.z. zowel qua afmetingen als qua vervormingen uit het vlak. Ze wordt beïnvloed door de volgende factoren : ◆ het “werken” van het hout, dat een maat is voor de radiale en tangentiële krimp of zwelling (§ 3.1.5.4.2) ◆ het drogen van het hout en het behoud van een bepaald vochtgehalte tijdens de opslag en tijdens en na de plaatsing als vloerbedekking (§ 3.1.5.4.3, p. 49) ◆ de zaagwijze, de houtkwaliteit en de aanwezigheid van natuurlijke onvolkomenheden (§ 3.1.5.4.4, p. 50) ◆ de slankheid van het profiel, de eventuele aanwezigheid van krimpgroeven en de opbouw van het vloerelement (§ 3.1.5.4.5, p. 51) ◆ de plaatsingswijze van de houten vloerbedekking (§ 3.1.5.4.6, p. 51) ◆ de snelheid van vochtuitwisseling met de omgevende lucht (§ 3.1.5.4.7, p. 52).
Afbeelding 26 toont een voorbeeld van dit evenwichtsvochtgehalte voor MDF met een welbepaalde densiteit.
3.1.5.3 “NORMAAL” BINNENKLIMAAT Het hout wordt gedroogd tot het een gemiddeld vochtgehalte bereikt dat zo dicht mogelijk ligt bij het evenwichtsvochtgehalte dat het hout zal aannemen in de omstandigheden waarin het zal worden geplaatst (zie tabel 22). Een correcte droging van het hout beperkt de krimp/zwelling en de vervorming van de parketelementen, voor zover de voorwaarden van een “normaal” binnenklimaat gerespecteerd worden. De grenzen van relatieve vochtigheid en temperatuur van de lucht in gebouwen worden door de STS 53 [134] gedefinieerd als “normaal” indien ze vallen tussen 40 en 70 % voor de relatieve luchtvochtigheid en 15 en 22 °C voor de luchttemperatuur.
De dimensionale stabiliteit van een element wordt dus bepaald door factoren die inherent zijn aan het product, de productiewijze en de plaatsingstechnieken, maar ook door factoren die afhangen van het gebruik na de plaatsing (bv. het binnenklimaat). Voor de plaatsingsvoorwaarden in relatie tot het binnenklimaat verwijzen we naar § 5.3 (p. 90).
Recente gegevens tonen echter aan dat de grenzen van relatieve luchtvochtigheid in een representatief Amerikaans woongebouw lager liggen, namelijk tussen 30 en 60 %, bij een luchttemperatuur van ± 20 °C (ASHRAE Report 1997). In ruimten waar andere dan de hiervoor aangegeven grenzen van relatieve luchtvochtigheid en temperatuur voorkomen, dient het houtvochtgehalte bij plaatsing gekozen te worden afhankelijk van een representatief binnenklimaat (gemiddelde relatieve luchtvochtigheid) van deze ruimten, zoals bv. in sportzalen, spektakelzalen, kerken, of andere occasioneel verwarmde ruimten.
De dimensionale stabiliteit van houten vloerelementen kan experimenteel bepaald worden volgens de Belgische norm NBN EN 1910 [63].
HV MDF (%)
3.1.5.4.2 Afb. 26 Evenwichtsvochtgehalte (%) van MDF afhankelijk van de relatieve vochtigheid van de lucht (%) (bij constante temperatuur).
16 14 12 10 8 6 4 2 0 0
20
40 60 RV lucht (%)
80
INVLOEDSFACTOREN OP DE DIMENSIONALE STABILITEIT
“WERKEN” VAN HET HOUT
De som van de dimensionale schommelingen in radiale (R) en tangentiële (T) richting voor een bepaalde houtsoort noemt men het “werken” (R + T (%)) van die houtsoort. Dit “werken” wordt gegeven tussen conventionele grenzen van relatieve luchtvochtigheid, d.w.z. voor binnenschrijnwerk tussen 60 en 30 % (zomer, winter), en bij een luchttemperatuur van 20 °C (“normaal” binnenklimaat). Om het onderscheid te maken met R + T voor buitenschrijnwerk, spreekt men van “werken 60 30” of “R + T 60 - 30”.
100
48
TV 218 – december 2000
Afb. 27 Houtvochtgehalte en waarden voor krimp/zwelling (radiaal, tangentieel) tussen grenzen van 60 en 30 % relatieve luchtvochtigheid (Europees eiken, zwaar). R
30
Zwelling
T
Krimp
T
28 26
Vochtafgifte
Vochtopname
Evenwichtsvochtgehalte van het hout (%)
24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
R
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
0
Relatieve vochtigheid (%)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12
Krimp in % van natte afmetingen Zwelling in % van geheel droge afmetingen
Bij grotere schommelingen van het binnenklimaat, bv. tijdens langere perioden waarbij de relatieve luchtvochtigheid kleiner is dan 30 % of groter is dan 60 %, of bv. bij plotse temperatuurverschillen, zullen deze dimensieveranderingen groter zijn. Deze toestand dient uiteraard vermeden te worden.
Algemeen neemt men aan dat het “werken” van een houtsoort : ◆ gering is, indien R + T < 1,5 % (stabiele houtsoorten) ◆ matig is, indien 1,5 % ≤ R + T ≤ 2,8 % (matig stabiele houtsoorten) ◆ groot is, indien R + T > 2,8 % (nerveuze houtsoorten).
In afbeelding 27 leest men voor de houtsoort Europees eiken (zwaar) [129] in het linkergedeelte van de grafiek het houtvochtgehalte afhankelijk van de relatieve luchtvochtigheid af, en in het rechtergedeelte de cijfers voor krimp en zwelling (radiaal en tangentieel). Uit de grafiek kan men afleiden dat het “werken” van Europees eiken (zwaar) 0,8 + 1,2 = 2,0 % bedraagt.
Bij het gebruik van massief hout in binnenschrijnwerk in het algemeen en bij parketvloeren in het bijzonder, geeft men de voorkeur aan het gebruik van houtsoorten die gering en matig “werken”, m.a.w. waarbij R + T ≤ 2,8 %. Ook met houtsoorten waarvan het “werken” groot is, kunnen goede resultaten bekomen worden, op voorwaarde dat men bijkomende maatregelen treft (zie ook tabel 37, p. 53).
Het “werken” van een houtsoort kan ook experimenteel vastgelegd worden door het bepalen van de dimensieveranderingen van kleine proefstukken tussen grenzen van 60 en 30 % relatieve luchtvochtigheid. De proeven worden uitgevoerd door schijfjes met een axiale afmeting van 5 mm en radiale en tangentiële afmetingen van 40 mm voldoende lang te conditioneren bij deze relatieve luchtvochtigheden. Het “werken” wordt dan bepaald als de som van de gemeten radiale en tangentiële dimensieveranderingen. Bij de proef moeten de waarden gemeten worden op de desorptiecurve.
In tabel 20 (p. 26) zijn de cijfers voor het “werken” per houtsoort opgenomen, evenals de krimpcijfers in radiale en tangentiële richting. Krimpcijfers (in %/%) worden uitgedrukt als percentage krimp op de afmetingen per % verlies aan houtvochtgehalte.
3.1.5.4.3 Cijfers voor het “werken” van hout zijn terug te vinden in tabel 22 (p. 32).
DROGEN VAN HET HOUT
Het hout wordt kunstmatig gedroogd tot een gevraagd gemiddeld houtvochtgehalte. Richtwaarden
49
TV 218 – december 2000
1
voor het houtvochtgehalte zijn gegeven in tabel 22 (p. 32). In de praktijk blijkt een correcte droging van het hout veel belangrijker te zijn voor de dimensionale stabiliteit dan bv. de keuze tussen kwartiers of op dosse gezaagd hout. Men dient dan ook de nodige aandacht te besteden aan het drogen en de droogkwaliteit.
2 3 4
5
1) 2) 3) 4) 5)
De standaard droogkwaliteit garandeert dat het gemiddelde houtvochtgehalte van een lot slechts een bepaald percentage van het gevraagde houtvochtgehalte afwijkt (zie § 3.1.2.1, p. 25).
Werkende breedte Zichtvlak Cup Referentielijn Doorsnede
1
Ook na de plaatsing dient het houtvochtgehalte binnen bepaalde grenzen te blijven. Dit kan gegarandeerd worden door het respecteren van een “normaal” binnenklimaat (zie eveneens § 5.3, p. 90).
2 3 4
Bepaalde behandelingen bij het drogen kunnen de dimensionale stabiliteit van het hout verbeteren. Bij beuken bv. kan dit door het stomen van het hout of door het zogenaamde “persdrogen”, waarbij de houten elementen tijdens de kunstmatige droging aan een persdruk worden onderworpen (± 120 ton/ m2 ≈ 1,2 N/mm2).
5
1) 2) 3) 4) 5)
Afb. 29 Concave cup van een plank (prEN 13647 [109]).
Afb. 30 Convexe cup van een plank (prEN 13647 [109]).
Werkende breedte Zichtvlak Cup Referentielijn Doorsnede
kwartiershout is de zuiver tangentiële beweging het kleinst, bij dossehout is deze het grootst.
3.1.5.4.4
ZAAGWIJZE, HOUTKWALITEIT EN AANWEZIGHEID VAN NATUURLIJKE ONVOLKOMENHEDEN
Door het verschil in krimpcijfer tussen de radiale en tangentiële richting, zal het houten element vervormen bij ongecontroleerd drogen. Afhankelijk van de zaagwijze zullen deze vervormingen verschillend zijn (afbeelding 28).
In § 3.1.3 (p. 32) werden de verschillende zaagwijzen van hout toegelicht, namelijk kwartiers, halfkwartiers (vals kwartier) en op dosse gezaagd. Bij
Afb. 28 Vervormingen van houten elementen naargelang de zaagwijze.
Men maakt een onderscheid tussen een concave (afbeelding 29) en een convexe cup (schotelen) van een plank (afbeelding 30). Men stelt echter vast dat de invloed van de zaagwijze op het krimpen/zwellen van het hout minder belangrijk is dan bv. een correcte droging van het hout.
1 2
Bij massief hout zullen de houtkwaliteit en de rechtdradigheid van de stukken eveneens een invloed hebben op het dimensionale gedrag van de houten vloerelementen. Bij stabiele houtsoorten zal dit minder problematisch zijn, maar algemeen is het aan te bevelen een selectie op de houtkwaliteit uit te voeren afhankelijk van de vereiste dimensionale stabiliteit van de vloerelementen. Zo zal men bij een selectie van de stukken vermijden hout te gebruiken dat de volgende kenmerken vertoont : ◆ sterk hellend draadverloop (bv. > 10°) ◆ onregelmatige draad ◆ druk- of trekhout.
3 1) Dosse 2) Halfkwartiers 3) Kwartiers
50
TV 218 – december 2000
MAXIMALE SLANKHEIDSFACTOR S DIKTE t (mm)
4 (Remmert [136])
8 (Houtpraktijk [120])
10
8
32
64
80
10
40
80
100
12
48
96
120
14
56
112
140
16
64
128
160
18
72
144
180
20
80
160
200
22
88
176
220
24
96
192
240
26
104
208
260
3.1.5.4.5
SLANKHEID VAN HET PROFIEL
wijkingen op deze aanbevelingen tot meer uitgesproken vervormingen van de elementen leiden.
Brede planken zullen in absolute waarde een grotere krimp/zwelling vertonen dan smalle planken bij gelijke houtkenmerken.
De aanbevolen maximale breedtes b voor massief houten vloerelementen uit tabel 36 kunnen als richtwaarden gebruikt worden.
De slankheidsfactor S van een rechthoekig element wordt gedefinieerd als de verhouding tussen de breedte (b) en de dikte (t) van het element (S = b/t). Bij zeer slanke vloerelementen (grote waarde van S) zoals bv. bij brede lamparketelementen (dikte 10 mm), kunnen al dan niet belangrijke vervormingen optreden. Door deze vervormingen (schotelen) worden de randen van het gelijmde element vóór of tijdens de plaatsing opgelicht, zodat een onvolledige verlijming kan ontstaan (afbeelding 31).
3.1.5.4.6
KRIMPGROEVEN
Bij massief houten vloerbedekkingen worden onderaan het element krimpgroeven (ook lijmgroeven genoemd) in de langsrichting voorzien, die de vervormingen van de elementen kunnen beperken (afbeelding 32). Hoewel de precieze invloed op de dimensionale stabiliteit niet echt becijferd is, is het voorzien van deze groeven courant bij : ◆ massief parket en plankenvloeren ◆ brede planken ◆ matig en weinig stabiele houtsoorten.
Voor massief hout vindt men in de literatuur aanbevelingen voor een maximale slankheid van de elementen, gaande van 4 (Remmert et al. [136]) tot 8 (Houtpraktijk [120]). Bij zeer verschillende plaatsings- en gebruiksomstandigheden kunnen afAfb. 31 Risico op vervormingen bij slanke vloerelementen; slankheid S = b/t.
Tabel 36 Aanbevolen maximale breedte b (mm) afhankelijk van de slankheidsfactor S (massief hout).
b
Afb. 32 Krimpgroeven aan de onderzijde van massief houten vloerelementen. b
t
zichtvlak
b
t1
t t
t2 b1
51
helling
krimpgroeven
TV 218 – december 2000
α
t1 t3 t4 mindering
3.1.5.4.7
OPBOUW VAN HET ELEMENT BIJ MEERLAGIG PARKET EN HOUTFINEERVLOEREN
grootte van de vervormbaarheid van de lijm wordt opgegeven door de lijmfabrikant (zie § 3.4, p. 58). Wanneer men parket met een motief legt (bv. visgraat, dambord, Hongaarse punt), zal enkel bij een zwevende plaatsing de totale krimp/zwelling aan de omtrekvoegen geringer zijn.
In vergelijking met massief hout zijn meerlagig opgebouwde vloerbedekkingen dimensionaal stabieler. Hun dimensionale gedrag wordt bijna volledig bepaald door de eigenschappen van de onderlagen.
Deze verschillende bewegingsmogelijkheden worden met cijfergegevens geïllustreerd in § 5.3.4 (p. 91).
Om het risico op vervormingen te beperken, wordt het vloerelement bij voorkeur symmetrisch opgebouwd. Is dit niet het geval, dan worden meestal diepe dwarse groeven onderaan het element aangebracht (afbeelding 33).
3.1.5.4.9
Afb. 33 Symmetrische opbouw van vloerelementen bij meerlagig parket en houtfineervloeren.
3.1.5.4.8
SNELHEID VAN VOCHTUITWISSELING MET DE OMGEVENDE LUCHT
In eerste instantie gebeurt de uitwisseling van vocht enkel aan het oppervlak van het houten element; bij een aanhoudende wijziging van de relatieve vochtigheid van de lucht in dezelfde zin, zal ook het houtvochtgehalte van dieper gelegen houtlagen wijzigingen ondergaan.
INVLOED VAN DE PLAATSINGSWIJZE
De snelheid waarmee dit evenwicht wordt ingesteld, is afhankelijk van verschillende factoren, o.a. : ◆ de houtsoort ◆ de dikte van de parketelementen ◆ de aanwezigheid van afwerkingslagen.
De voornoemde krimp- of zwelcijfers bij een bepaalde schommeling van het binnenklimaat geven de potentiële (vrije) beweging van een vloerelement weer, d.w.z. wanneer deze beweging niet belemmerd wordt. Deze omstandigheden doen zich enkel voor bij een zwevende plaatsing van de vloerbedekking voor zover deze beweging niet door obstakels (muurvoeten, schouwen, leidingen e.d.) verhinderd wordt.
De impregneerbaarheid van het kernhout, m.a.w. de weerstand van het kernhout tegen de indringing van vloeistoffen, is een goede maat voor de weerstand tegen opname van vocht uit de lucht. De impregneerbaarheid van het kernhout is (volgens NBN EN 335-1 [37]) doorlatend (D), matig resistent (M), resistent (R) of zeer resistent (Z). Houtsoorten die doorlatend zijn, zullen sneller vocht uitwisselen met de omringende lucht dan houtsoorten die resistent tot zeer resistent zijn (zie tabel 20, p. 26).
Omdat de vloerelementen bij een zwevende plaatsing in de tand- en groefverbinding verlijmd zijn, zal de krimp/zwel zich bovendien gecumuleerd (de som van de krimp/zwelling van alle planken) manifesteren aan de randen van de geparketteerde ruimte, waardoor het noodzakelijk is zwelvoegen te voorzien (zie § 5.3.4, p. 91).
Naarmate de dikte van de parketelementen groter wordt, wordt de tijdsduur tot het bereiken van het evenwichtsvochtgehalte, ook in de diepere houtlagen, langer.
Bij een genagelde en een gelijmde plaatsing zal de beweging zich per vloerelement voordoen. Bij een gelijmde plaatsing kan de nominale krimp of zwelling per plank kleiner zijn, omdat de beweging belemmerd wordt door de sterkte van de lijmverbinding en de cohesieve sterkte van de ondergrond (bv. dekvloer). Volgens Remmert et al. [136] wordt de vrije beweging met de helft verminderd door het volvlakkige lijmen van de vloerelementen.
Afbeelding 34 illustreert dat het houtvochtgehalte van onbehandeld beuken veel sneller wijzigt dan dat van eiken, wanneer de relatieve luchtvochtigheid van 50 % naar 75 % wordt gebracht (bij een constante temperatuur). Let wel dat in deze grafiek het initiële houtvochtgehalte van beide houtsoorten hetzelfde is, namelijk 9 %, wat verschilt van het evenwichtsvochtgehalte bij 50 % relatieve luchtvochtigheid. Men stelt vast dat bij beuken ongeveer 12 dagen nodig zijn om het houtvochtgehalte van 9 naar 11 % te doen stijgen; bij eiken duurt dit ongeveer 40 dagen.
Bij deze plaatsingstechnieken zal er zich geen beweging voordoen ter hoogte van de omtrekvoeg, tenzij bij onthechting. Bij een zekere mate van vervormbaarheid van de uitgeharde lijmlaag dient men een voegje te laten tussen de elementen. De
52
TV 218 – december 2000
HOUTVOCHTGEHALTE (%)
Afb. 34 Vochtgehalte en snelheid van vochtopname bij parketelementen uit onbehandeld beuken en eiken (Remmert et al. [136]).
3.1.5.4.10 SAMENVATTING 12,5 12
Tabel 37 geeft enkele aanbevelingen voor het gebruik van parkettypes en houtsoorten, afhankelijk van het “werken” van het hout.
beuken
11,5 11
eiken
10,5 10
3.2
9,5 9
0
10
20
30
40
50
60
70
TIJD (DAGEN)
HOUT VOOR DE ONDERCONSTRUCTIE
3.2.1 ALGEMEEN
Het aanbrengen van dampremmende lagen (bv. afwerkingsproducten, lijm) zal de snelheid van de vochtuitwisseling in beide richtingen in sterke mate remmen. Bijgevolg kan men aannemen dat in dat geval het evenwichtsvochtgehalte slechts na een veel langere periode zal bereikt worden.
De houtsoorten geschikt voor constructiedoeleinden worden gedefinieerd in de STS 04 [132]. De kwaliteit van naaldhout voldoet aan de bepalingen van de STS 04.1 [132] voor structureel gebruik van hout (visuele sterktesortering). Twee hout“WERKEN”
KENMERK
Gering R + T < 1,5 %
Matig 1,5 % ≤ R + T ≤ 2,8 %
Groot R + T > 2,8 %
Geschiktheid voor houten vloerbedekkingen
Uitermate geschikt
Geschikt
Minder geschikt
Zaagwijze
Invloed op de dimensionale stabiliteit is eerder gering; van groter belang zijn : – correcte droging – “normaal” binnenklimaat – correcte vloeropbouw (zie hoofdstuk 4, p. 72)
Invloed op de dimensionale stabiliteit is eerder gering; van groter belang zijn : – correcte droging – “normaal” binnenklimaat – correcte vloeropbouw (zie hoofdstuk 4, p. 72)
Invloed op de dimensionale stabiliteit is eerder gering; van groter belang zijn : – correcte droging – “normaal” binnenklimaat – correcte vloeropbouw (zie hoofdstuk 4, p. 72)
Houtkwaliteit
Selectie van de stukken aan te bevelen
Selectie van de stukken aan te bevelen
Selectie van de stukken noodzakelijk
Afmetingen, slankheid (S = b/t) (zie tabel 36)
S ≤ 10
S≤8 Bij brede planken uit beuken is een speciale behandeling noodzakelijk (bv. persdrogen)
S≤4
Impregneerbaarheid van het kernhout (§ 3.1.5.4.9)
D-M-R-Z (*) : alle afwerkingen
– M-R-Z (*) : alle afwerkingen – D (*) : - Beperkte plankbreedte - Filmvormende afwerking
M-R-Z (*) : – Beperkte plankbreedte – Filmvormende afwerking
Plaatsingswijze
Alle
Alle
– Smalle elementen : gelijmde plaatsing – Bredere planken : genageld/geschroefd op lambourdes
Vloerverwarming
Geschikt
Geschikt, met uitzondering van massief beuken en esdoorn
Af te raden
(*) D : doorlatend; M : matig resistent; R : resistent; Z : zeer resistent.
53
TV 218 – december 2000
Tabel 37 Aanbevelingen voor het gebruik van parkettypes en houtsoorten, afhankelijk van het “werken” van het hout.
kwaliteiten worden onderscheiden, namelijk S6 en S8 (zie ook [137]). Indien het hout niet zichtbaar blijft, of indien het gaat om kleinere houtsecties, gebruikt men de sortering S6. Bij zichtbare, zware houtsecties gebruikt men de sortering S8. Grote lengtes zijn soms moeilijk te verkrijgen in S8.
van de gekozen gebruiks- en puntbelasting (zie § 5.6.3, p. 97). Bij dubbel latwerk van lambourdes voor sportvloeren zijn bijzondere voorschriften van toepassing (zie § 7.2, p. 114).
3.2.2 HOUTEN BALKLAAG Wat de houtverduurzaming betreft, wordt verwezen naar § 3.1.4.2 (p. 46).
De doorsnede van de balklaag wordt gegeven in mm en uitgedrukt als d x b (dikte x breedte, of dikte x hoogte). Voor inlands en Noords naaldhout maakt men gebruik van de nominale afmetingen, respectievelijk genormaliseerd in de normen NBN 219-02 [9] en NBN 219-03 [10].
Het hout heeft bij de verwerking een initieel houtvochtgehalte dat zo dicht mogelijk bij het te verwachten evenwichtsvochtgehalte ligt. Richtwaarden hiervoor zijn gegeven in tabel 22 (p. 32). Tevens zal men er voor zorgen dat eventueel nog vochtige delen van de verduurzaamde onderconstructie niet in direct contact komen met de vloerbedekking, wegens het risico op vlekvorming. Deze mogelijke vlekken worden veroorzaakt door een migratie van de kleurmiddelen van de houtverduurzamingsproducten vanuit de onderconstructie naar de droge vloerbedekking.
De lengte wordt uitgedrukt in meter. De toleranties die hierop van toepassing zijn, worden vermeld in de norm NBN 219-04 [11].
3.2.3 LAMBOURDES Hout voor lambourdes kan eveneens naar sterkte gesorteerd worden indien dit noodzakelijk is. In het geval van een enkel latwerk op een discontinue
De afstand tussen de balken of lambourdes is afhankelijk van de dikte van de vloerbedekking en Tabel 38 Afmetingen van lambourdes (DTU 51.1 [81]).
KENMERK Breedte
Dikte
Lengte
Tussenafstand, h.o.h.
OMSCHRIJVING
AFMETING (mm)
– Gewoonlijk – Continue drager : - stroken met onregelmatig en regelmatig verspringende voegen (steens verband) - kopse voegen op lambourdes - visgraat en Hongaarse punt
80 ≥ 40 ≥ 50 ≥ 70
Voor lambourdes met breedte 80 mm : – continue drager – tussenafstand h.o.h. van spieën, balken, … : - < 350 mm - 350 mm ≤ tussenafstand h.o.h. < 450 mm - 450 mm ≤ tussenafstand h.o.h. < 600 mm – Op een continue drager : - gemiddeld - in het vlak van de vloerbedekking - aan de randen – Op spieën, balken, … (*)
≥ 20 ≥ 25 ≥ 32 ≥ 52 ≥ 1000 ≥ 700 ≥ 400 ≥ 1500
– Ruimtes voor normaal gebruik : - dikte van de vloerbedekking min. 23 mm - dikte van de vloerbedekking min. 16 mm – Ruimtes met zware gebruiksbelasting : - dikte van de vloerbedekking min. 23 mm - dikte van de vloerbedekking min. 16 mm – Sportzalen (enkel latwerk) – Afstand tot de muur, lichte scheidingswanden enz.
450 300 350 200 200 20
(*) Lambourdes in loofhout moeten voorzien zijn van dwarse zaagsneden, zeker wanneer het om lange lambourdes gaat. De zaagsneden worden voorzien in het ondervlak. De diepte is gelijk aan de helft van de dikte van de lambourde. Wanneer de lambourdes niet volledig ondersteund zijn, wordt een spie voorzien ter hoogte van elke zaagsnede.
54
TV 218 – december 2000
drager (bv. houten balklagen) of bij een dubbel latwerk, is de sterkte belangrijk en zijn de voorschriften van § 3.2.1 (p. 53) van toepassing. Bij plaatsing op een continue drager is een sortering niet noodzakelijk; het respecteren van een minimale houtkwaliteit laat een correcte bevestiging van de vloerbedekking toe.
§ 3.1.4 (p. 45); voor de formaldehyde-emissie verwijzen we naar § 4.3.2 (p. 76).
De courante afmetingen van lambourdes zijn gegeven in tabel 38 (DTU 51.1 [81]). De sectie wordt aangepast aan de overspanning; dit is de afstand tussen twee opeenvolgende steunpunten (spieën, balklaag).
De Europese normalisatie met betrekking tot plaatmaterialen voor vloeren definieert de karakteristieken die van belang zijn voor de uitvoeringsspecificaties en -eisen, alsook de proefmethoden (tabel 39) : ◆ prEN 12869-1/2 [96,97] voor structureel gebruik (op lambourdes, balklagen, …) ◆ prEN 13810-1/2 [111,112] voor zwevende vloeren.
3.3.2 KARAKTERISTIEKEN VAN PLAATMATERIALEN VOOR VLOEREN
Voor lambourdes op een continue drager gebruikt men soms ook al dan niet opeengelijmde stroken multiplex.
3.3
De fabrikant van de plaat geeft deze karakteristieken op.
PLAATMATERIALEN OP BASIS VAN HOUT
Richtlijnen voor de plaatsing van plaatmaterialen zijn gegeven in ontwerpnorm prEN 12872-1 [98] (zie § 5).
3.3.1 EISEN GESTELD AAN HET PLAATMATERIAAL
Eisen en proefmethoden voor de mechanische karakteristieken zijn eveneens in deze Europese (voor)normen opgenomen.
Plaatmaterialen op basis van hout, zoals multiplex, spaanplaat, OSB (*), …, kan men gebruiken als ondervloer voor houten vloerbedekkingen. De plaatmaterialen beantwoorden aan de geëigende normen en voorschriften en/of beschikken over een Technische Goedkeuring (ATG).
3.3.3 GEBRUIKSKLASSEN De prEN 12869-1 [96] definieert verder drie gebruiksklassen voor plaatmaterialen.
Aan de platen kunnen eisen gesteld worden met betrekking tot de verlijmingskwaliteit, de mechanische karakteristieken, de gevoeligheid voor vocht (krimp/zwelling) en het vochtgehalte bij levering. Indien de onderkant van de plaat zichtbaar blijft, kan men aan multiplex ook bepaalde esthetische eisen stellen.
Met gebruiksklasse 1 wordt bedoeld dat de verwerking (plaatsing) van de houtachtige plaatmaterialen in droge omstandigheden gebeurt en dat er na plaatsing geen risico op bevochtiging ontstaat. Bovendien overschrijdt de relatieve luchtvochtigheid slechts enkele weken per jaar 65 %, bij een temperatuur van 20 °C. Dit stemt ongeveer overeen met een “normaal” binnenklimaat, zoals gedefinieerd in § 3.1.5.3 (p. 48). Het vochtgehalte van de plaatmaterialen ligt voor gebruiksklasse 1 tussen 4 en 11 %.
Het vochtgehalte van de platen voldoet aan de voorschriften van § 3.1.2 (tabel 22, p. 32). Plaatmaterialen op basis van hout hebben een hogere dimensionale stabiliteit dan massief hout, vooral in het vlak van de plaat (zwelling/krimp slechts 10 tot 20 % van deze van massief hout). Aan een discontinue drager van de plaat (bv. houten balklaag) zullen, wat de mechanische karakteristieken van de plaat betreft (bv. E-modulus, buigsterkte), hogere eisen gesteld worden dan aan een continue drager van de plaat (bv. in het geval van een dekvloer).
Bij gebruiksklasse 2 bestaat er een risico op hoge relatieve luchtvochtigheden en op bevochtiging tijdens en na de plaatsing van het plaatmateriaal. Het vochtgehalte van de plaatmaterialen mag dan tussen 11 en 17 % liggen. Bij plaatsing van de vloerbedekking gelden echter steeds de voorschriften van § 5.2.3 (p. 87).
Wat de biologische duurzaamheid van plaatmaterialen (multiplex) betreft, verwijzen we naar
Gebruiksklasse 3 is niet van toepassing op houten vloerbedekkingen binnen.
(*) OSB = Oriented Strand Board of een plaat met geörienteerde, grote spanen, vaak gebruikt als constructieplaat. OSB wordt ook houtschilferplaat genoemd.
55
TV 218 – december 2000
Tabel 39 Plaatmaterialen voor houten ondervloeren (overeenkomstig de voornormen prEN 13810-1/2 [111,112] en 12869-1/2 [96,97]). PLAATMATERIALEN (*)
TYPES
REFERENTIEDOCUMENTEN : NBN EN ...
COURANTE AFMETINGEN d (mm)
L x b (mm2)
Algemeen (tand en groef, vochtgehalte, dimensionale stabiliteit)
–
324-1/2 [35,36] 322 [34] 318 [32]
–
–
Spaanplaat
NBN EN 312-4 NBN EN 312-5 NBN EN 312-6 NBN EN 312-7 [22 - 25] (***)
312 [21] 324-1 [35]
6 - 28
2440 x 1220 2500 x 1250 (*****)
OSB (**)
OSB/2 OSB/3 OSB/4
300 [18] 324-1 [35]
6 - 19
2400 x 1200 2440 x 1220
Multiplex (**)
NBN EN 635-1 NBN EN 635-2 NBN EN 635-3 [46,47,48] (****)
313-1/2 [26,27] 315 [30] 324-1 [35] 635-1/2/3 [46,47,48] 636-1/2/3 [49,50,51]
8 - 22
2440 x 1220 2500 x 1250 3050 x 1530
Vezelplaat (MDF)
NBN EN 622-2 NBN EN 622-3 NBN EN 622-5 [41,42,43]
316 [31] 324-1 [35] 622-1/2/3/5 [40,41,42,43]
6 - 40
2440 x 1220 3660 x 1830 5500 x 2440
Cementgebonden spaanplaat
NBN EN 634-2 [45]
324-1 [35] 634 [44]
–
–
(*) De prEN 13810-1/2 [111,112] en 12869-1/2 [96,97] vermelden ook nog het gebruik van blokplaten (zoals gedefinieerd in de prEN 12775) als houten ondervloer. (**) Bij OSB en multiplex is de oriëntatie van de plaat bij plaatsing van belang; conventioneel heeft de plaat de grootste draagkracht in de lengterichting van de plaat. (***) Stemt ongeveer overeen met de vroegere bouwspaanplaten type A (NBN EN 312-4 [22]) en type B (NBN EN 312-5 [23]) volgens de STS 04.6 [133]. (****) In België wordt als enige eis een WBP-verlijming (water and boil-proof) voorgeschreven (volgens STS 04.6 [133]). (*****) Bij grote hoeveelheden op maat te bestellen.
Het randprofiel van de tand- en groefverbinding moet identiek zijn aan wat gespecificeerd werd in de contractuele documenten of in de proefverslagen.
De geschiktheid van de types plaatmaterialen voor beide gebruiksklassen is in de bijlage van ontwerpnorm prEN 13810-1 [111] opgenomen (tabel 40) (zie ook § 3.3.5).
3.3.5 COURANTE PLAATTYPES
3.3.4 TOLERANTIES
3.3.5.1 SPAANPLAAT De toleranties op houtachtige plaatmaterialen voor gebruik in vloeren zijn opgenomen in prEN 128692 [97] (tabel 41).
Spaanplaat is geschikt voor structurele doeleinden in droge omstandigheden en voldoet aan de NBN EN 312-4 [22] (droge omstandigheden) of NBN EN 312-5 [23] (verbeterde weerstand tegen vocht). De NBN EN 312-4 stemt grosso modo overeen met de vroegere bouwspaanplaat type A volgens STS 04 [132], de NBN EN 312-5 met het type B.
Toleranties op de dikte, de breedte en de lengte worden gemeten overeenkomstig NBN EN 324-1 [35], bij een relatieve luchtvochtigheid van 65 ± 5 % en bij een temperatuur van 20 ± 2 °C.
56
TV 218 – december 2000
PLAATMATERIAAL
GEBRUIKSKLASSE 1 (*)
GEBRUIKSKLASSE 2 (**)
Spaanplaat OSB Vezelplaat
NBN EN 312-4/5/6/7 [22 - 25] NBN EN 300 [18] - OSB/2/3/4 NBN EN 622-2/3/5 [41,42,43] NBN EN 316 [31] NBN EN 636-1/2/3 [49,50,51] NBN EN 634-2 [45]
NBN EN 312-5/7 [23,25] NBN EN 300 [18] - OSB/3/4 NBN EN 622-2/3/5 [41,42,43] NBN EN 316 [31] NBN EN 636-2/3 [50,51] NBN EN 634-2 [45]
Multiplex Cementgebonden spaanplaat
Tabel 40 Type plaatmateriaal geschikt voor gebruik in vloeren.
(*) Voorbeelden van gebruik : woonkamer, kantoor, tentoonstellingsruimte. (**) Voorbeelden van gebruik : badkamer, keuken, inkom, winkelruimte.
MATERIAAL
Spaanplaat OSB Multiplex Blokplaat
Vezelplaat
Cementgebonden spaanplaat
op de dikte : – niet geschuurd (mm) : - t < 12 mm - t ≥ 12 mm – geschuurd (mm)
± 0,8 ± 0,8 ± 0,4
± 0,4 ± 0,8 ± 0,4
± 1,5 ± 1,5 ± 0,4
op de breedte (mm)
+ 0,0
+ 0,0
+ 0,0
op de lengte (mm)
- 3,0
- 3,0
- 3,0
4
4
4
0,8 0,4
0,8 0,4
0,8 0,4
TOLERANTIE
op de dimensionale stabiliteit (*) (mm/m) op het hoogteverschil tussen aansluitende platen (**) : – niet geschuurd (mm) – geschuurd (mm)
(*) Bij een relatieve luchtvochtigheid die gaat van 35 naar 85 % bij een temperatuur van 20 °C. (**) Gemeten bij een relatieve luchtvochtigheid van 65 ± 5 % en bij een temperatuur van 20 ± 2 °C.
3.3.5.2 OSB (ORIENTED STRAND BOARD OF HOUTSCHILFERPLAAT)
Omwille van de betere mechanische karakteristieken (bv. oppervlaktetreksterkte) is het voor een gelijmde plaatsing beter een plaat van het type NBN EN 3125 [23] te kiezen. Voor een plaatdikte van min. 18 mm bedraagt de oppervlaktetreksterkte van dit type platen min. 0,45 N/mm2 (t.o.v. min. 0,35 N/mm2 voor een plaat van het type NBN EN 312-4 [22]).
De NBN EN 300 [18] voor OSB-platen maakt een onderscheid tussen : ◆ OSB/1 : niet-dragende platen in droge omstandigheden ◆ OSB/2 : dragende toepassingen in droge omstandigheden ◆ OSB/3 : dragende toepassingen in vochtige omstandigheden.
De oppervlaktetreksterkte wordt bepaald volgens NBN EN 319 [33]. De volumieke massa bedraagt minimaal 630 ± 20 kg/m3.
In de meeste toepassingen als ondervloer zal dus een OSB/2-plaat gebruikt worden.
Voor het formaldehydegehalte (perforatorwaarde) geldt de klasse E1.
Volgens de norm NBN EN 300 [18] bedraagt de oppervlaktetreksterkte van de platen van de types OSB/2 en OSB/3 met een dikte van min. 18 mm ten minste 0,3 N/mm2.
Spaanplaat met verbeterde brandreactie voldoet aan de brandreactieklasse A1 (volgens NBN S 21-203 [71]) en is meestal in de kern rood gekleurd (zie § 4.2, p. 74).
57
TV 218 – december 2000
Tabel 41 Toleranties (mm) op houtachtige plaatmaterialen voor gebruik in vloeren.
3.4
3.3.5.3 MULTIPLEX
LIJMEN
3.4.1 EISEN GESTELD AAN PARKETLIJMEN
De verlijmingskwaliteit van multiplex is geschikt voor gebruik in droge omstandigheden en voldoet aan de eisen gesteld in de normen NBN EN 314-2 [22] en NBN EN 636-1 [49]. In de STS 04.6 [133] was voor multiplex enkel een eis voor de verlijming opgelegd, nl. WBP (weather and boilproof). De platen worden beproefd volgens de NBN EN 314-1 [28].
Lijmen gebruikt voor houten vloerbedekkingen noemt men parketlijmen. In de norm DIN 281 [83] wordt een aantal eisen gesteld aan parketlijmen (dispersielijmen, alcohollijmen), die in tabel 42 zijn samengevat.
De mechanische karakteristieken van de plaat (bv. buigsterkte) worden beschreven overeenkomstig de norm NBN EN 1072 [56].
Wat de vochtbestendigheid van houtlijmen in nietstructurele toepassingen betreft, is de Belgische norm NBN EN 204 [16] van toepassing. De NBN EN 204 onderscheidt vier klassen, namelijk klasse D1 tot D4, waarbij de vochtbestendigheid van de lijmvoeg toeneemt. Deze Europese norm leunt zeer nauw aan bij de vroeger gangbare DIN 68601 [92] (klassen B1 tot B4). De proefmethode wordt beschreven in de NBN EN 205 [17].
Indien het multiplex onderaan zichtbaar dient te blijven, kan men eisen stellen aan het uitzicht. De norm NBN EN 635 [46] bevat specificaties omtrent de visuele kwaliteit van de dekfineren, die verschillend zijn voor naaldhout en loofhout. Deze slaan o.a. op de grootte van de kwasten, …
Als lijmen voor houten vloerbedekkingen (dispersielijmen, alcohollijmen) worden voornamelijk D3lijmen gebruikt; PU-lijmen (polyurethaanlijmen) voldoen altijd aan klasse D4.
3.3.5.4 ANDERE PLAATTYPES Andere plaattypes zoals softboard, hardboard, medium density fibreboard (MDF) of minerale plaattypes, kunnen gebruikt worden als onderlagen voor houten vloerbedekkingen. Omwille van de geringe interne cohesie van deze plaattypes wordt de vloerbedekking meestal zwevend geplaatst.
Verder wordt soms, afhankelijk van het lijmtype en van de aard en de toestand van de ondergrond, door de fabrikant een voorbehandeling (primer) en/of een egalisatielaag aanbevolen. In alle gevallen dient men de voorschriften van de fabrikant na te leven.
EIGENSCHAP VAN DE LIJM
EIS
Verwerkbaarheid
Goed smeerbaar, spatelrillen moeten rechtop blijven staan
Bevochtiging
Volvlakkige bevochtiging van het hout na 3 minuten in een lijmbad
Afschuifsterkte
– ≥ 2,5 N/mm2 na 3 dagen uithardingstijd – ≥ 3 N/mm2 na 28 dagen uithardingstijd
Vervormbaarheid (*)
Minimum 0,5 mm verplaatsing bij breuk
Bestandheid tegen alkali
Minimum 8 h weerstand tegen kalkloog
Geur
Na 24 h nog enkel specifieke geur en lichte oplosmiddelgeur toelaatbaar
Tabel 42 Eisen gesteld aan parketlijmen (volgens DIN 281 [83]).
(*) De elasticiteit van de uitgeharde lijmlaag is redelijk beperkt, met uitzondering van synthetische rubbers en elastische lijmen waarvan de uitgeharde lijmlaag een zekere elasticiteit behoudt. In de technische documentatie van de lijmfabrikanten is hierover weinig informatie te vinden.
58
TV 218 – december 2000
Om een goede werking van de lijmverbinding te verzekeren, worden ook bepaalde eisen aan de ondergrond gesteld. Ze betreffen voornamelijk : ◆ de vlakheid : voor rechtstreeks lijmen wordt een vlakheidsklasse 1 geëist (strenge tolerantie) (zie § 5.2.2, p. 86) ◆ het maximaal toelaatbare vochtgehalte (zie § 5.2.3, p. 87) ◆ de minimale mechanische karakteristieken, zoals bv. oppervlaktetreksterkte (zie § 5.2.4, p. 88) ◆ de zuiverheid van de ondergrond (zie § 5.6.5, p. 102).
vrij. Ze zijn te onderscheiden in ééncomponenten tweecomponentsystemen ◆ andere : epoxylijmen, elastische lijmen. Zowel oplosmiddelhoudende lijmen als dispersielijmen kunnen, naargelang het lijmverbruik, de eigenschappen van het hout en de mogelijkheden tot uitwijken van het water/de oplosmiddelen, de parketelementen tot zwelling brengen. Bij oplosmiddelhoudende lijmen gebeurt dit in geringere mate. PU-lijmen hebben dit nadeel niet. Dispersielijmen dienen bij de opslag beschut te worden tegen vorst.
3.4.2 TYPES EN VERWERKINGSEIGENSCHAPPEN 3.4.2.2 UITHARDINGSMECHANISME De verschillende lijmtypes onderscheiden zich o.a. door : ◆ het type hars en oplosmiddel ◆ het uithardingsmechanisme ◆ de weerstand tegen warmte ◆ de verwerkingseigenschappen.
De uitharding van de lijm kan gebeuren : ◆ door fysische droging, namelijk door diffusie en/of verdamping van water of oplosmiddelen (bv. dispersielijmen, alcohollijmen). De ondergrond voor de lijm moet effen en absorberend zijn. De mogelijkheden tot uitwijking van water of oplosmiddelen zijn afhankelijk van de aard en het vochtgehalte van de ondergrond, de houtsoort en het houtvochtgehalte van de vloerelementen, de aanwezigheid van dampremmende lagen in het hout (lijmlagen, afwerklagen) en het binnenklimaat tijdens en na de verwerking (zie ook § 5.6, p. 94) ◆ door contact met vocht, afkomstig uit de ondergrond of de vloerelementen, of door opname van waterdamp uit de lucht (bv. ééncomponent PU-lijmen). Van belang is hierbij dat minstens één van de zijden absorberend is en een bepaalde hoeveelheid vocht bevat (zelfs bij zeer “droog” hout is deze hoeveelheid vocht voldoende om de reactie te laten verlopen). Bovendien dient de lijm gelijkmatig en dun te worden aangebracht (vlakke ondergrond) zodat de uitharding over de volledige laagdikte kan plaatsvinden. Bij deze lijmtypes zal de verhardingstijd afhangen van de porositeit en het vochtgehalte van de ondergrond, het houtvochtgehalte van de vloerelementen en het binnenklimaat tijdens en na de verwerking ◆ door reactie met een tweede component (bv. tweecomponent PU-lijmen, epoxylijmen) : bij tweecomponentlijmen moeten het basishars en de verharder goed gemengd worden vóór het gebruik en dit in een bepaalde verhouding, afhankelijk van het type. Het bekomen van een homogeen mengsel is meestal goed zichtbaar wegens het verschillende uitzicht van beide componenten. Het bereide mengsel is slechts beperkte tijd te gebruiken (zie § 3.4.2.4, p. 60).
De courante parketlijmen worden meer in detail besproken in § 3.4.5 (p. 63).
3.4.2.1 TYPE HARS EN OPLOSMIDDEL De courante parketlijmen zijn : ◆ dispersielijmen (witte lijmen) : dit zijn in water gedispergeerde harsen (organische bindmiddelen), bv. op basis van PVAc (polyvinylacetaat), EVA (etheenvinylacetaat), acrylaten, anorganische vulstoffen en additieven. Het watergehalte in deze lijmen varieert van 40 % in oudere types tot 16 à 20 % voor de modernere dispersielijmen ◆ alcohollijmen (oplosmiddelhoudende lijmen) : deze bestaan uit harsen (o.a. PVAc) opgelost in licht vluchtige oplosmiddelen, additieven en anorganische vulstoffen. De uitharding van de lijmlaag is minder afhankelijk van het binnenklimaat (temperatuur en relatieve vochtigheid van de omgevingslucht) dan bij dispersielijmen. Door het risico op ontploffing en brand en de gezondheidsrisico’s, kan de wetgever het gebruik van deze producten in de toekomst bemoeilijken (in Nederland is dit trouwens reeds het geval) (*). Men stelt dan ook vast dat deze lijmen vaak vervangen worden door dispersielijmen of PU-lijmen ◆ polyurethaanlijmen (PU-lijmen) : ze bestaan uit chemisch reactieve organische harsen (polyolen, isocyanaten), anorganische vulstoffen en additieven en zijn meestal water- en oplosmiddel-
(*) Voor het gebruik van oplosmiddelhoudende producten : zie § 4.3.3.
59
TV 218 – december 2000
◆ de uithardingstijd : minimumtijd vereist om de verhardingsreactie van de lijm zo ver te laten verlopen dat door het belopen van de vloer geen schade in de lijmlaag ontstaat ◆ de houdbaarheid (bewaartijd) : bruikbaarheidsduur van de onverwerkte lijm. Bij dispersielijmen bv. is de houdbaarheid afhankelijk van de samenstelling van de lijm en ligt meestal tussen 3 en 12 maanden.
Tweecomponentlijmen zijn eerder moeilijk te verwerken. Voordat men de vloerelementen verder behandelt (schuren, afwerking) of in gebruik neemt, moet de lijm volledig uitgehard zijn. De noodzakelijke wachttijden worden opgegeven door de lijmfabrikant en zijn afhankelijk van o.a. de ondergrond, het binnenklimaat, het type vloerbedekking, de houtsoort en de eventuele aanwezigheid van afwerkingslagen. De volgende wachttijden zijn in acht te nemen : ◆ dispersielijmen : 5 tot 10 dagen ◆ oplosmiddelhoudende lijmen : 4 tot 7 dagen ◆ PU-lijmen : 24 tot 48 h (parket met afwerking : min. 48 h).
3.4.3 KEUZE VAN DE LIJM De keuze van het lijmtype is o.a. afhankelijk van de ondergrond (type, vlakheid, …), het type houten vloerbedekking, de houtsoort, het al dan niet meerlagig of afgewerkt zijn van de vloerelementen en de grootte van de delen. De verenigbaarheid tussen de ondergrond, het (eventuele) voorstrijkmiddel, de (eventuele) egalisatielaag en de lijm is eveneens van belang. Voorts moeten de voorschriften van de fabrikant betreffende de geschiktheid van de lijm nageleefd worden.
3.4.2.3 WEERSTAND TEGEN WARMTE Thermoplastische lijmen bestaan uit thermoplastische kunststoffen, bv. op basis van PVAc (polyvinylacetaat) of EVA (etheenvinylacetaat). Door hun thermoplastische karakter weerstaan ze minder goed aan de invloed van temperatuursverhogingen. Om die reden wordt in gebouwen met vloerverwarming de voorkeur gegeven aan andere lijmtypes met een hogere warmteweerstand, zoals PUlijmen.
In tabel 43 worden aanbevelingen voor de keuze van de lijm gegeven, en dit voor dispersielijmen, alcohollijmen en polyurethaanlijmen. Enkele bijkomende opmerkingen bij tabel 43 : ◆ bij meerlagig parket en/of afgewerkte vloerdelen (legklaar) wordt een waterarme of solventarme lijm gebruikt wegens de aanwezigheid van dampremmende lagen in de vloerelementen (lijmlagen, afwerkingslagen). Dit kan een PUlijm, een waterarme dispersielijm (16 tot 20 % water) of een oplosmiddelarme alcohollijm zijn. Klassieke dispersielijmen (40 % water) en alcohollijmen kunnen tot lichte vervormingen van de delen leiden door overmatige zwelling aan de onderzijde van het element tijdens of kort na het aanbrengen van de lijm ◆ waar een voegvullend vermogen van de lijm gevraagd wordt (bv. bij onvlakke ondergronden, …), komen enkel de tweecomponent PUlijmen en epoxylijmen in aanmerking ◆ bij vloerverwarming gebruikt men bij voorkeur PU-lijmen of een lijmtype dat door de fabrikant geschikt werd bevonden voor deze toepassing ◆ voor de verlijming van tand en groef (zwevende plaatsing) wordt een dispersielijm (klasse D3) gebruikt.
Polyadditielijmen op basis van polyurethaan of epoxy hebben meestal een goede weerstand tegen de warmte. Thermohardende lijmen worden momenteel niet gebruikt als parketlijm.
3.4.2.4 VERWERKINGSEIGENSCHAPPEN Belangrijke verwerkingseigenschappen van parketlijmen zijn o.a. : ◆ de viscositeit (Brookfield) : eigenschap die de vloeibaarheid van vloeistoffen bepaalt, mate van vloeibaarheid of stroperigheid; in Poise (1 P = 0,1 Pa.s) ◆ de opdracht (het verbruik) : hoeveelheid aangebrachte lijm per oppervlakte-eenheid; in g/m2 ◆ de open tijd : de maximaal beschikbare tijd tussen het aanbrengen van de lijm en het inleggen van de vloerelementen. De belijmde oppervlakte wordt zo gekozen dat ze binnen de open tijd kan dichtgelegd worden ◆ de verwerkingstijd (pot-life, gebruikstijd) : tijdsduur waarin de met verharder gemengde vloeibare lijm verwerkbaar blijft ◆ de verwerkingstemperatuur : afhankelijk van het lijmtype, meestal tussen 15 en 30 °C
Er is een belangrijke evolutie aan de gang op het vlak van lijmtypes voor egalisatielagen. Niet alleen de courante lijmtypes zoals dispersielijmen en PUlijmen worden verbeterd, maar ook nieuwe lijmtypes (voor deze toepassing), zoals poederlijmen en elastische lijmen, zouden in de toekomst hierbij een rol kunnen gaan spelen.
60
TV 218 – december 2000
TYPE VLOERBEDEKKING
LIJMTYPE
Massief parket en plankenvloer Niet afgewerkt
Afgewerkt
– – – – – – –
Plankenvloer Mozaïekparket Lamel op kant Lamparket Decoratieve panelen Parket met tand en groef Kopshouten vloer
– Kleine afmetingen – Stroken en panelen
Dispersielijm (*)
PU-lijm (*)
Alcohollijm (*) (***)
– X X X (**) X (**) X (**) –
X – – X X X X (****)
X – – X X X –
X (**) –
X X (**)
X –
LIJMTYPE
TYPE VLOERBEDEKKING
Dispersielijm (*)
PU-lijm (*)
Alcohollijm (*) (***)
– Tweelagige stroken – Decoratieve panelen (inleg)
X X
– X
– X
– Tweelagige stroken – Decoratieve panelen – Drielagige stroken : - t ≥ 13 mm, L < 600 mm - t ≥ 13 mm, L ≥ 600 mm - 10 ≤ t < 13 mm, L < 1200 mm - 10 ≤ t < 13 mm, L ≥ 1200 mm
X –
– X
– X
X X (**)
– X
– X
X (**)
X
X
–
X
X
Meerlagig parket en houtfineervloer Niet afgewerkt Afgewerkt
(*) X : aanbevolen; – : niet aanbevolen. (**) De fabrikant dient geraadpleegd te worden. Afhankelijk van de ondergrond en het vochtgehalte van dispersielijmen, kunnen deze hier gebruikt worden. (***) Het verwerken van oplosmiddelhoudende lijmen (alcohollijmen, sommige PU-lijmen) zal binnen afzienbare tijd vervangen worden door andere types, o.a. wegens het niet-arbeidsvriendelijke karakter en de emissie van solventen. (****) Bij het verlijmen van kopshouten vloeren op dekvloeren is een tweecomponent PU-lijm met epoxy-voorstrijk aangewezen.
3.4.4 KEUZE VAN DE LIJMSPATEL
De meest gebruikte spateltypes zijn type 1 (B3) en type 3 (Pütz 23/48 of kam 5 genoemd). Het laatstgenoemde type wordt ingezet bij onvlakke ondergronden of bij toepassingen waarbij een grotere opdracht van de lijm gewenst is. Type 4 is af te raden bij dispersielijmen. Type 5 wordt gebruikt bij epoxylijmen.
De keuze van de lijmspatel gebeurt afhankelijk van het type vloerbedekking en de aard en de toestand van de ondergrond. De richtlijnen van de fabrikant worden hierbij opgevolgd. In tabel 44 zijn aanbevelingen gegeven in verband met de keuze van de vertanding, afhankelijk van het type houten vloerbedekking.
Om het gelijkmatige opbrengen van de lijm te waarborgen, wordt, afhankelijk van de ondergrond, de lijmkam meestal om de 60 m2 vervangen. De maximale breedte van de lijmspatel is 180 mm.
In tabel 45 en afbeelding 35 zijn de lijmspateltypes weergegeven. Afb. 35 Lijmspatel.
2 3
1
61
1) Tandbrugbreedte 2) Tanddiepte (inkeping) 3) Tandbreedte
TV 218 – december 2000
Tabel 43 Aanbevelingen voor de lijmkeuze [131].
Tabel 44 Type vertanding van de lijmspatel afhankelijk van het type houten vloerbedekking.
TYPE VLOERBEDEKKING
TYPE VERTANDING (*)
Massief parket of plankenvloer Niet afgewerkt
– – – – – – –
Plankenvloer Mozaïekparket Lamel op kant Lamparket Decoratieve panelen Parket met tand en groef Kopshouten vloer
– Kleine afmetingen – Planken en panelen
Afgewerkt
1
2
3
4
5
– X – – – – –
X – X X X X –
X – – X X X –
X – – – X – –
– – – – – – X
X –
– –
– X
– X
– –
TYPE VERTANDING (*)
TYPE VLOERBEDEKKING
Meerlagig parket en houtfineervloer Niet afgewerkt
Afgewerkt
1
2
3
4
5
– Tweelagige stroken – Decoratieve panelen (inleg)
– –
X X
– X
– X
– –
– Tweelagige stroken – Decoratieve panelen – Drielagige stroken - t ≥ 13 mm, L < 600 mm - t ≥ 13 mm, L ≥ 600 mm - 10 ≤ t < 13 mm, L < 1200 mm - 10 ≤ t < 13 mm, L ≥ 1200 mm
– –
X X
– X
– –
– –
– – – –
X – X –
X X X X
– X – X
– – – –
(*) X : ja; – : nee.
TANDBRUGBREEDTE (mm)
TANDDIEPTE (mm)
TANDBREEDTE (mm)
1
B3
3,4
3,4
3,6
Pütz 23/61
3
4
5
Pütz 23/48
Pajarito 69
Vierkante vertanding
14,0
15,0
8,0
5,0
–
6,0
6,0
5,0
5,0
–
62
3,6
6,0
6,0
6,0
5,0
3,6
3,4
6,0
Pajarito 56
3,4
3,4
6,0
14
6,0
2
3,4
3,6
6,0
15
5,0
B3
SCHEMATISCHE VOORSTELLING (afstanden in mm) 3,4
BENAMING
3,4
TYPE VERTANDING
6,0
8
5,0
Tabel 45 Type vertanding van de lijmspatel voor parketlijmen.
5,0
–
TV 218 – december 2000
5
3.4.5
COURANTE LIJMTYPES
3.4.5.2.
3.4.5.1
DISPERSIELIJM
3.4.5.2.1 ALGEMEEN
3.4.5.1.1 ALGEMEEN
Het gebruik van alcohollijm verdient onder bepaalde omstandigheden de voorkeur boven het gebruik van een dispersielijm (minder toevoer van water), namelijk : ◆ bij brede en lange parketstroken : er is minder risico op schotelen van de afzonderlijke stroken ◆ bij houtsoorten die gevoelig zijn voor opname van vocht en/of een groot cijfer voor het “werken” hebben, zoals beuken, essen of esdoorn.
Dispersielijmen zijn in water gedispergeerde harsen op basis van voornamelijk polyvinylacetaat (PVAc-lijm), maar ook van etheenvinylacetaat (EVA-lijm) of van acrylaten (acrylaatlijmen) en worden vaak “witte” lijmen genoemd, hoewel ze eerder gebroken wit tot bruin zijn. Deze lijmsoort wordt gebruiksklaar geleverd en vereist nooit andere toevoegingen dan enkele % water om de viscositeit en de “open tijd” aan te passen aan de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid op de bouwplaats.
Alcohollijm wordt ook vaak gebruik als voorstrijkmiddel voor dekvloeren (zie § 3.5.1, p. 65). Men stelt vast dat deze lijmen dikwijls vervangen worden door dispersielijmen of PU-lijmen omwille van hun gehalte aan oplosmiddelen. Men dient de veiligheidsvoorschriften van de fabrikant strikt op te volgen.
Voor dispersielijmen gelden de volgende regels : ◆ verwerkingstemperatuur : 15 - 30 °C ◆ bewaring : steeds vorstvrij bewaren. Bewaartijd tussen 3 en 12 maanden ◆ bewaartemperatuur : 10 - 20 °C.
3.4.5.2.2 Dispersielijmen zijn minder geschikt voor anhydrietdekvloeren (gips) omwille van de vochtgevoeligheid van deze dekvloeren. Momenteel zijn er niettemin dispersielijmen in ontwikkeling die geschikt zouden zijn voor dit type ondergrond.
3.4.5.1.2
ALCOHOLLIJM
KARAKTERISTIEKEN
Alcohollijmen hebben de volgende karakteristieken : ◆ gebruikt hars : polyvinylacetaat ◆ viscositeit : zeer dikke vloeistof, met spatel aan te brengen. Kan verdund worden met een geschikt verdunningsmiddel. Het voorstrijken van anhydrietvloeren en andere vloeren gebeurt, waar nodig, meestal met ongeveer vier delen verdunner voor één deel lijm of met een daartoe bestemde primer ◆ wijze van aanbrengen : éénzijdig op de ondervloer met een spatel ◆ opdracht (verbruik) : ± 1000 g/m2 ◆ open tijd : ± 15 minuten ◆ uithardingstijd : 48 h; het is echter aanbevolen pas verder af te werken als de solventen verdampt zijn. Voor meerlagig parket zijn snel bindende alcohollijmen ontwikkeld : na 2 tot 6 minuten is de lijm grotendeels uitgehard ◆ maximumsterkte : na ongeveer 1 week ◆ wachttijd voor schuren : min. 3 tot 7 dagen ◆ verdunner : speciale verdunner wordt geleverd door de lijmfabrikant ◆ gevaar : de oplosmiddelen maken het product zeer ontvlambaar en zijn bij langdurige blootstelling schadelijk voor de gezondheid. Er bestaat ontploffingsgevaar in de ruimtes waar gewerkt wordt (bv. roken, vonken, …). De ruimtes worden steeds goed geventileerd ◆ verwerkingstemperatuur : 15 - 28 °C.
KARAKTERISTIEKEN
Dispersielijmen hebben de volgende karakteristieken : ◆ gebruikte harsen : polyvinylacetaat, etheenvinylacetaat, acrylaat ◆ viscositeit : meestal dikke (tot vloeibare) vloeistof ◆ wijze van aanbrengen : éénzijdig op de ondergrond met de voorgeschreven spatel ◆ opdracht (verbruik) : ± 800 g/m2 (ongeveer 1100 g/m2 voor ruwe oppervlakken; ongeveer 700 g/m2 voor gladde oppervlakken) ◆ open tijd : 5 tot 10 minuten; maximaal 15 minuten ◆ uithardingstijd : 48 h; in de praktijk veelal vlugger ◆ wachttijd voor schuren : min. 3 tot 10 dagen – 3 dagen tot 1 week ◆ maximumsterkte : na ongeveer 1 week ◆ verdunner : verdunnen wordt niet aanbevolen; eventueel met kleine hoeveelheden water. De uitgeharde dispersielijmen zijn niet bestand tegen oplosmiddelen, sterke zuren of alkaliën. De uitgeharde lijmlaag is neutraal en vlekt het hout niet.
Aangezien er snel vliesvorming optreedt, moet men er bij het werken met alcohollijm op letten dat de
63
TV 218 – december 2000
ingestreken oppervlakken klein gehouden worden, vooral bij warm weer. Dit vlies kan immers de goede hechting verhinderen.
3.4.5.3.
vragen deze een goede werkvoorbereiding alvorens tot de eigenlijke plaatsing van de vloerbedekking over te gaan. Bovendien dient men er rekening mee te houden dat op die wijze aan de ondergrond steeds hogere mechanische eisen gesteld worden (voor de eisen, zie § 5.2.4, p. 88).
POLYURETHAANLIJM
3.4.5.3.1 ALGEMEEN Polyurethaanlijmen (PU-lijmen) bezitten betere mechanische eigenschappen dan de voornoemde lijmtypes. Ze zijn beschikbaar in één- of tweecomponentsystemen.
3.4.5.3.2
KARAKTERISTIEKEN
PU-lijmen hebben de volgende karakterisitieken : ◆ gebruikt hars : polyurethaan ◆ viscositeit : dik vloeibaar (stroperig) ◆ wijze van aanbrengen : éénzijdig aanbrengen op de ondervloer met een spatel ◆ opdracht : 700 g tot meerdere kg/m2 ◆ open tijd : 10 tot 20 minuten, afhankelijk van het product ◆ uithardingstijd : na 48 h, in de praktijk meestal vlugger ◆ maximumsterkte : na ongeveer 1 week ◆ wachttijd voor schuren : min. 24 tot 48 h ◆ pot-life : enkel van toepassing bij tweecomponentlijmen (afhankelijk van de verharder).
PU-lijmen worden toegepast : ◆ wanneer dispersielijmen niet aangewezen zijn wegens de vochtgevoeligheid van de ondergrond ◆ wanneer lijmen op oplosmiddelbasis niet kunnen gebruikt worden (bv. bij risico op ontvlamming of ontploffing, ventilatieproblemen, …). PU-lijmen bevatten isocyanaten als oplosmiddel ◆ bij het werken met epoxy-primers ◆ wanneer een zekere bestandheid tegen chemische producten (bv. oplosmiddelen) gevraagd wordt.
Uitgeharde lijmresten in het zichtvlak kunnen soms vlekken achterlaten; daarom is het van belang de overtollige lijm te verwijderen nog voor deze is uitgehard.
Daarentegen zal men bij het gebruik van een ééncomponent PU-lijm steeds dienen te beschikken over een vlakke ondergrond of zal men een onvlakke ondergrond moeten effen maken (zie § 3.5.2, p. 65), omdat dikke of onregelmatige lijmlagen niet of onvolledig uitharden.
3.4.5.4
EPOXYLIJM
3.4.5.4.1 ALGEMEEN
Tweecomponent polyurethaanlijmen worden in een aantal gevallen aanbevolen, namelijk : ◆ wanneer er hoge(re) trekspanningen in de lijmvoeg kunnen optreden, zoals bij : – parket op vloerverwarming – het rechtstreekse verlijmen van massief parket op een dekvloer, vooral bij brede en lange delen, en/of bij houtsoorten die minder stabiel zijn (bv. Amerikaans eiken) ◆ wanneer een hoger vullend vermogen van de lijm gevraagd wordt, zoals bij : – onvoldoende vlakheid van de ondergrond (waar geen ééncomponent PU-lijm kan toegepast worden) – bij lange en brede massieve parketelementen waarbij er risico bestaat op iets grotere vervormingen van de elementen zelf.
Epoxylijmen worden enkel in speciale omstandigheden gebruikt, o.a. wanneer : ◆ een hoog spleetvullend vermogen gevraagd wordt ◆ een goede bestandheid tegen temperatuurschommelingen en chemicaliën vereist is. Nadeel is het feit dat het steeds tweecomponentlijmen betreft. Bij deze lijmsoorten zijn de mengverhouding en de goede vermenging van beide componenten belangrijk en is de houdbaarheid evenals de pot-life beperkt. Deze lijmtypes zijn eerder moeilijk te verwerken.
3.4.5.4.2 Nadelen van tweecomponent PU-lijmen zijn de precisie en de lange arbeidstijd die nodig zijn voor het bereiden van het lijmmengsel, de beperkte potlife (verliesresten), de solventen van de tweede component, alsook de hogere prijs. Wegens de beperkte verwerkbaarheid van tweecomponentlijmen
KARAKTERISTIEKEN
Epoxylijmen hebben de volgende karakteristieken : ◆ gebruikt hars : epoxy ◆ viscositeit : dik vloeibaar (stroperig) ◆ wijze van aanbrengen : éénzijdig aanbrengen op de ondervloer met een spatel
64
TV 218 – december 2000
◆ opdracht : tot meerdere kg/m2; afhankelijk van geval tot geval ◆ open tijd : 5 tot 30 minuten (afhankelijk van de verharder) ◆ uithardingstijd : 24 h bij 20 °C; bij lagere temperaturen gaat dit veel trager ◆ maximumsterkte : na 24 h bij 20 °C ◆ pot-life : ± 1 h, afhankelijk van de verharder ◆ bewaring : ± 1 jaar in gesloten verpakking.
Wanneer de mechanische eigenschappen van de dekvloer in de diepte onvoldoende blijven, is het aangewezen de dekvloer te vervangen of de vloerbedekking zwevend te plaatsen. Het voorstrijken wordt toegepast : ◆ bij sterk absorberende dekvloeren, bv. oude cementgebonden dekvloeren, traditionele anhydrietgebonden dekvloeren, … ◆ bij ongelijkmatig absorberende ondergronden ◆ om vochtgevoelige ondergronden (bv. anhydrietgebonden dekvloeren) te beschermen tegen het vocht uit de (eventuele) egalisatielagen en de lijm.
3.4.5.5 ANDERE LIJMTYPES Andere lijmtypes zijn : ◆ synthetische rubberlijmen (styreenbutadieenlijmen) ◆ elastische lijmen (op basis van gemodificeerde siliconenpolymeren of polyurethaan) : de lijm wordt lijnvormig en dwars over de planken aangebracht. Met deze lijmtechniek is tot op heden weinig ervaring opgedaan. De toepassingsmogelijkheden dienen in overleg met de lijmfabrikant besproken te worden ◆ bitumineuze producten : voor restauraties van oude parketvloeren ◆ tweecomponent poederlijmen : sinds kort worden ook deze lijmen als parketlijm gebruikt.
3.5 PROCÉDÉS VOOR DE VOORBEHANDELING VAN ONDERGRONDEN
Voorstrijkproducten moeten verenigbaar zijn met de materialen van de dekvloer, de (eventuele) egalisatielaag en de lijm. Hiervoor kunnen de volgende middelen gebruikt worden : ◆ speciaal daartoe bestemde voorstrijkproducten : ze zijn bij voorkeur oplosmiddel- en geurarm ◆ verdunde lijm, bv. een deel lijm voor twee delen water of aceton. Als deze voorbehandeling gedroogd is, kan meestal na 24 uur verder gewerkt worden, afhankelijk van het product en de eigenschappen van de ondergrond. Men moet in elk geval de voorschriften van de lijmfabrikant volgen.
Dergelijke procédés worden ingezet vóór de eigenlijke plaatsing van de houten vloerbedekking en kunnen verschillende functies hebben. Het betreft behandelingen en produc-
Bij vloerverwarming is het noodzakelijk producten te gebruiken die hiervoor door de fabrikant geschikt zijn bevonden. Verwerkingseigenschappen van voorstrijkproducten zijn : ◆ de samenstelling : kunstharsen in emulsie ◆ de viscositeit : meestal zeer dun vloeibare vloeistof ◆ de wijze van aanbrengen : met borstel of rol ◆ de opdracht (het verbruik) : 100 tot 150 g/m2 ◆ de wachttijd : 2 tot 24 h (afhankelijk van het product en de eigenschappen van de ondergrond; zie de voorschriften van de fabrikant) ◆ de verwerkingstemperatuur : minstens 15 °C (oppervlaktetemperatuur van de dekvloer) ◆ de bewaring : minstens 12 maanden.
ten voor : ◆ het voorstrijken ◆ het egaliseren ◆ voorbehandelingen op niet volledig droge ondergronden. Voor de uitvoering van deze voorbehandelingen verwijzen we naar § 5.6 (p. 94) “Plaatsing van de vloerbedekking”.
3.5.1 VOORSTRIJKEN Het voorstrijken van de ondergrond is niet laagvormend en heeft tot doel de hechting tussen de ondergrond en de (eventuele) egalisatielaag of de lijm te verbeteren. Bovendien wordt het stof van de ondergrond gebonden. Door deze behandeling kunnen de mechanische eigenschappen van de ondergrond aan de oppervlakte verbeteren. Dieper in de massa zullen de mechanische karakteristieken van slechte ondergronden niet verbeterd worden door een voorstrijkbehandeling.
Voor de verwerkingseigenschappen van de lijm verwijzen we naar § 3.4.5 (p. 63).
3.5.2 EGALISEREN Men geeft steeds de voorkeur aan een goed uitgevoerde dekvloer om de gewenste vlakheid te bekomen. Het egaliseren zal de vlakheid van de ondergrond (betonvloer, dekvloer) verbeteren zodat een minimale lijmoverdracht tussen de ondergrond en
65
TV 218 – december 2000
3.5.3 VOORBEHANDELINGEN OP NIET VOLLEDIG DROGE ONDERGRONDEN
de legzijde van de vloerelementen verzekerd wordt (zie § 5.2.2.2, p. 86). Het aanbrengen van een egalisatielaag dient echter niet in de eerste plaats om slechte ondergronden geschikt te maken voor het lijmen; de cohesie van de dekvloer zal hoogstens oppervlakkig verbeteren (zie ook § 3.5.1, p. 65).
De voorschriften betreffende het vochtgehalte van de ondergrond zijn opgenomen in § 5.2.3 (p. 87).
Er bestaat bij parketleggers nog altijd een zekere weerstand tegen het gebruik van deze producten, bijgevolg worden ze in de praktijk relatief weinig toegepast. In de toekomst mag men echter verwachten dat bij renovatie van vloeren het egaliseren wel belangrijk zal worden. Anderzijds zal de nieuwe generatie parketlijmen (o.a. dispersielijmen, ééncomponent PU-lijmen) aan de vlakheid van de ondergrond steeds strenge eisen stellen. De dikte van de egalisatielaag bedraagt minimaal 2 tot 3 mm op het hoogste punt (bij renovatie bij voorkeur min. 3 mm), tot maximaal 20 mm.
In een aantal gevallen blijkt het gebruik van epoxyprimers de plaatsing van parket op niet volledig droge ondergronden mogelijk te maken, waar dit bij het gebruik van normale lijmtypes eventueel tot problemen zou leiden. Bij gebrek aan ervaringen op lange termijn dienen precieze plaatsingsrichtlijnen door de fabrikant gegeven te worden en dient de fabrikant de prestaties van het systeem te waarborgen. De fabrikant kan een maximale waarde voor het vochtgehalte van de ondergrond opleggen (bv. 5 %, gemeten met de carbidefles). Wegens de gevoeligheid van anhydrietdekvloeren voor langdurige inwerking van vocht is de toepassing van deze techniek voor dit type ondergrond uitgesloten.
Het egaliseren gebeurt met speciaal daartoe bestemde egalisatiemortels. Deze zijn meestal op basis van cement, minerale toeslagstoffen, organische bindmiddelen (harsen) en additieven gemaakt. De egalisatielaag heeft vergelijkbare mechanische en fysische (vochtgehalte, hechting) karakteristieken als een normale dekvloer (zie § 5.2, p. 86).
Meestal wordt deze behandeling in minstens twee lagen aangebracht en nat ingezand. Na 72 h verwijdert men losse korrels en wordt de houten vloerbedekking gelijmd met een PU-lijm (zie § 3.4.5.3, p. 64).
3.6 MECHANISCHE BEVESTIGINGEN
In het algemeen moeten metalen verbindingsmiddelen voor houten vloerbedekkingen bestand zijn tegen de invloed van corrosie door vocht (bleekwater, occasioneel onderhoudswater) en door de inhoudsstoffen van het hout (eiken, kastanje, tropische houtsoorten).
Na het aanbrengen van deze egalisatielaag dient men de nodige wachttijd te respecteren teneinde droging toe te laten (meestal 1 week, volgens voorschrift van de fabrikant). Bij vloerverwarming moet de fabrikant de te gebruiken producten definiëren. Verwerkingseigenschappen van egalisatieproducten zijn : ◆ de samenstelling : cement, minerale toeslagstoffen, hars, vloeimiddelen en additieven ◆ de wijze van aanbrengen : met spatel ◆ het verbruik : 1,5 tot 2,0 kg/m2 per mm dikte ◆ de verwerkingstijd : 20 tot 30 minuten (volgens de voorschriften van de fabrikant) ◆ de beloopbaarheid : na ongeveer 2 uur (volgens de voorschriften van de fabrikant) ◆ de wachttijd : meestal 1 week (volgens de voorschriften van de fabrikant) ◆ de verwerkingstemperatuur : minstens 15 °C oppervlaktetemperatuur ◆ de bewaring : droog (poeder).
Bij voorkeur worden daartoe warm verzinkte stalen elementen (of beter nog inox) gebruikt.
3.6.1 NAGELS Nagels voor het mechanische bevestigen van vloerdelen moeten voldoen aan de norm NBN EN 102301 [64] (vervangt de DIN 1151 [84] “draadnagels met platte kop” en DIN 1152 [85] “draadnagels met stompe kop”). Meestal worden gewone stalen of koud gegalvaniseerde nagels gebruikt; soms verdienen echter warm gegalvaniseerde, inox of aluminium nagels de voorkeur. Ze worden met de hand of pneumatisch (nagelpistool) aangebracht.
Voor herstellingen van dekvloeren wordt een reparatiemortel gebruikt; bij gewone mortels treedt er een herbevochtiging van de resterende dekvloer op.
Men brengt nagels ofwel in de tand- en groefverbinding ofwel, zoals bij lamparket, in het zichtvlak aan. In het laatste geval is het noodzakelijk corrosiebestendige nagels toe te passen bij houtsoorten rijk aan inhoudsstoffen, zoals bv. eiken,
66
TV 218 – december 2000
3.7
afzelia, … en wanneer watergedragen producten voor het opstoppen van de nagelgaten en/of voor de afwerking gebruikt worden. Meestal gebruikt men hiervoor warm gegalvaniseerde, inox of aluminium nagels.
AFWERKINGSPRODUCTEN
3.7.1 EISEN GESTELD AAN AFWERKINGSPRODUCTEN Men maakt een onderscheid tussen niet-filmvormende (wassen, oliën) en filmvormende (vernissen) afwerkingsproducten voor houten vloerbedekkingen.
Bij het nagelen in het zichtvlak moet steeds worden gedreveld. De nagels met stompe kop zijn van het draadnageltype en zijn aan de aard van de onderconstructie aangepast. Bij gebruik van een goed afgesteld pneumatisch nagelpistool kan het drevelen overbodig zijn.
De afwerking moet geschikt zijn voor het gebruik van de vloer. De keuze van het afwerkingssysteem hangt o.a. af van : ◆ de verwachte gebruiksbelastingen van de vloer : weerstand tegen vocht, slijtweerstand, … ◆ het beoogde onderhoud ◆ het gewenste uitzicht.
Het nieten van houten vloerbedekkingen is niet toegelaten in het zichtvlak. Het is wel toegelaten voor de houten ondervloer en in de tand- en groefverbinding, voor zover dezelfde mechanische sterkte als met het nagelen kan bereikt worden.
Tabel 46 geeft een overzicht van mogelijke prestaties van afgewerkte houten vloerelementen. Voor de brandreactie verwijzen we naar § 4.2.1 (p. 74).
3.6.2 SCHROEVEN
Bij het aanbrengen van afwerkingsproducten op houten vloerbedekkingen worden de voorschriften van de fabrikant gevolgd. Hierbij dient men rekening te houden met : ◆ de voorbereiding van de ondergrond ◆ de eventuele voorbehandelingen, afhankelijk van de houtsoort ◆ de compatibiliteit met bevestigingsmiddelen (nagels, lijm) en voorbehandelingen (kit voor het opstoppen van nagelgaten) ◆ het aantal uit te voeren behandelingen (niet-filmvormende producten) of het aantal aan te brengen lagen (totale droge laagdikte) (filmvormende producten) ◆ de wijze van aanbrengen van de producten ◆ de minimale temperatuur en relatieve vochtigheid van de lucht ◆ de veiligheidsmaatregelen (verluchting, brandgevaar, bescherming, …) ◆ de noodzakelijke wachttijden.
Schroeven worden enkel daar gebruikt waar : ◆ een hoge uittrekweerstand wordt vereist (veel hoger dan van nagels) ◆ het demonteren gemakkelijk dient te zijn. In de praktijk schroeft men enkel bij de mechanische bevestiging van houten ondervloeren (bv. multiplex, OSB, MDF) en voor het bevestigen van de plinten.
3.6.3 PLAATSING MET METALEN CLIPS Bij bepaalde zwevende plaatsingssystemen worden metalen clips gebruikt voor het mechanische bevestigen van twee opeenvolgende vloerelementen. In deze vloerelementen zijn aan de onderzijde groeven voorzien. Daarin past een opstaand haakje van het metalen verbindingsstuk (clip), zodat de opeenvolgende lamellen tegen elkaar aangetrokken worden (afbeelding 36).
Voor de werkwijze bij de afwerking verwijzen we naar hoofdstuk 6.
Het aantal clips per m2 varieert tussen 13 en 18 en is zowel afhankelijk van het type vloerbedekking als van de gebruiksintensiteit van de vloer (bij intensief gebruik worden meer clips voorzien).
3.7.2 FILMVORMENDE AFWERKINGSPRODUCTEN (PARKETVERNISSEN)
Afb. 36 Plaatsing van een plankenvloer met een metalen verbindingssysteem.
3.7.2.1 TYPES PARKETVERNISSEN Parketvernissen zijn filmvormende afwerkingsproducten voor houten vloerbedekkingen. In tabel 47 wordt een vergelijking gemaakt tussen de karakteristieken van de frequent gebruikte producten voor het vernissen van parket.
67
TV 218 – december 2000
Tabel 46 Prestaties, belasting en proefmethoden voor de afwerking van houten vloerelementen.
PROEFMETHODE PRESTATIE
– Uitzicht – Weerstand tegen verkleuring – Glansbehoud
WERKING
Electromagnetische straling (zichtbaar licht en UV)
Weerstand tegen vlekken
Grafiet, viltstift, mercurochroom, schoensmeer, …
Weerstand tegen bevochtiging
Vocht
Dampdiffusieweerstand
Waterdamp
– Slijtweerstand – Krasweerstand – Stroefheid (*)
Hechting (**)
Voor filmvormende afwerkingen
Voor niet-filmvormende afwerkingen
– Visuele beoordeling – Minolta-kleurmeting – ISO 2813 [127]
– Visuele beoordeling – Minolta-kleurmeting – ISO 2813 [127]
Verwijderen van vlekken
Verwijderen van vlekken
– Glazen pijp (absorptiemeting) – Waterdruppel (contacthoekmeting)
– Glazen pijp (absorptiemeting) – Waterdruppel (contacthoekmeting) Meting van dampopenheid (ASTM/ ISO)
Meting van dampopenheid (ASTM/ ISO)
– Vuil, zand, stof – Scherpe voorwerpen
– Taber Abraser : prEN 13696 [110], ASTM D 4060 [2], SIS 92 35 09 [139] (zie ook § 3.7.3) – ISO 1518 [124]
Harde voorwerpen
Visuele beoordeling na Taber Abraserproef
– ISO 2409 [126] – ASTM D 3359 [1]
–
Harde voorwerpen (meubels, kantoorstoel, naaldhakken)
– Persoz-hardheidsmeting (ISO 1522 [125]) – Elasticiteit (prEN 13696 [110])
Indrukking (zie ook § 4.1, p. 72)
Brandreactie
Brand
NBN S 21-201 [70]
NBN S 21-201 [70]
Stroefheid (*)
–
DIN 18032-2 [86]
DIN 18032-2 [86]
– Hardheid – Indrukweerstand (ponsweerstand)
(*) Stroefheid is voor bepaalde toepassingen, zoals sportvloeren, een gevraagde eigenschap (zie ook § 4.4, p. 76). (**) Voor houtfineervloeren wordt een eis voorzien betreffende de hechting van de afwerking op het houtfineer, namelijk klasse 2 volgens NBN EN ISO 2409 [67].
Tabel 47 Relatieve schaal voor de karakteristieken van de verschillende parketvernissen.
KARAKTERISTIEK
– – – – – – –
Hechting Mechanische sterkte Chemische bestandheid Reinigbaarheid Renoveerbaarheid Gemak van aanbrengen Kleurbehoud (vergelen)
PU – ACRYLAAT (waterverdunbaar) (*)
PU – KLASSIEK (*)
ALKYD (*)
ALKYDURETHAAN (*)
+ ++ + + + + –
+ ++ ++ ++ +/+/+/-
+ 0 0 + + + +
+ + + + + + +/-
(*) ++ : zeer goed; + : goed; +/- : matig; 0 : gering; – : negatief.
68
TV 218 – december 2000
Parketvernissen op basis van harsen (alkyd- en polyurethaan) bevatten veel oplosmiddelen (50 tot 60 %). Gezien het mogelijke verbod op het gebruik van deze producten in de toekomst, zowel in België als in Europa, zal in de nabije toekomst overgestapt worden op watergedragen afwerkingsproducten (PU-acrylaatdispersies). De eigenschappen van deze producten zijn matig tot zeer goed; de producten zijn momenteel in volle ontwikkeling. Gezien de snelle evolutie, is het steeds raadzaam de karakteristieken van de producten bij de fabrikant op te vragen.
ontstaat koolzuurgas. Bij een te dikke film kan dit gas niet ontsnappen en ontstaan er blaasjes in de vernislaag. Verder zijn de verwerkingsomstandigheden van de vernis van belang : de luchttemperatuur dient voldoende hoog te zijn en de relatieve vochtigheid van de lucht moet schommelen rond de 50 %. Bij te hoge relatieve luchtvochtigheden bestaat het risico op de vorming van een witte waas in de vernisfilm.
3.7.2.4 POLYURETHAAN-ACRYLAATDISPERSIES
Zuurhardende vernissen en andere vernistypes met hoge mechanische prestaties (o.a. melaminehoudende vernissen) zijn in deze tabel niet opgenomen (zie ook § 3.7.2.5).
Deze vernissen combineren de gunstige eigenschappen van polyurethaanvernissen met de gemakkelijke verwerking van waterverdunbare producten. Een groot voordeel van deze vernissen is hun snelle droging, waardoor meerdere lagen per dag kunnen aangebracht worden. De uiteindelijke slijtvastheid wordt pas na 7 tot 14 dagen bereikt. Ze dringen minder in het hout, waardoor de houttekening een beetje vervaagt.
Tabel 48 kan als basis dienen voor de keuze van het vernistype naargelang de toepassing.
3.7.2.2 PARKETVERNISSEN OP ALKYDHARSBASIS Dit zijn vernissen die verdund worden met white spirit. Tot deze groep behoren ook de alkydurethanen. Klassieke alkydvernissen hebben een geringere slijtweerstand dan PU-vernissen, doch zijn gemakkelijk aan te brengen met een borstel of een rol. De alkydurethaanvernissen vergelen na enige tijd.
Watergedragen vernissen vervangen meer en meer de klassieke polyurethaanvernissen. Gezien de snelle evolutie van deze soort vernissen, is het steeds raadzaam de karakteristieken en verwerkingsvoorschriften bij de fabrikant van het product op te vragen.
3.7.2.5 ANDERE TYPES FILMVORMENDE AFWERKINGEN
3.7.2.3 POLYURETHAANVERNISSEN Dit kunnen zowel één- als tweecomponent polyurethanen zijn.
Andere types vernissen, zoals o.a. de zuurhardende vernissen, kunnen niet in woningen gebruikt worden omwille van de afgifte van formaldehyde.
Bij gebruik van tweecomponent polyurethaanvernissen moeten beide componenten goed gemengd en binnen de voorgeschreven tijd verwerkt worden. Bij polyurethanen moet men de tweede laag aanbrengen tussen de 8 en 36 uur na de eerste; anders is de hechting tussen de twee lagen niet goed.
Nog andere types vernis zijn op basis van o.a. melamineharsen gemaakt en hebben een goede slijtweerstand. Bijkomende informatie over de karakteristieken van deze producten en de voorschriften voor verwerking kunnen bij de fabrikant opgevraagd worden.
Eéncomponent PU-vernissen moeten in dunne lagen aangebracht worden. Tijdens de uitharding
VERNISSOORT – Alkyd – Alkydurethaan – PU-acrylaatdispersie – PU
SLAAPKAMER (*)
LIVING (*)
KEUKEN (*)
TRAP (*)
KANTOOR (*)
+ +
0 +
0 +
0 +
0 0
++ ++
++ ++
++ ++
++ ++
++ ++
(*) ++ : zeer geschikt; + : geschikt; 0 : niet geschikt.
69
TV 218 – december 2000
Tabel 48 Vernissen en hun meest geschikte toepassingen.
3.7.3 CLASSIFICATIE VAN VERNISSEN NAAR HUN SLIJTWEERSTAND
Afb. 37 Slijtweerstandsproef volgens ASTM D 4060 [2].
Men test de slijtweerstand van vernissen door ze te onderwerpen aan een slijtweerstandsproef (Taber Abraser). Daarbij wordt de vernis op een glazen plaat aangebracht, volgens de voorschriften van de fabrikant, of wordt een proefstuk van 100 x 100 mm met afwerking gebruikt. De slijtweerstand wordt uitgedrukt als het massaverlies of volumeverlies per aantal omwentelingen van het abrasieve materiaal (genormaliseerd steentje, schuurpapier of schuurpoeder). Hoe geringer dit gewichtsverlies is, hoe beter de slijtvastheid van de vernis.
uitgevoerd volgens de ASTM D 4060 [2], met twee abrasieve steentjes van het type CS10 onder invloed van een gewicht van 500 N. Het gemiddelde gewichtsverlies van alle vernissen per 1000 omwentelingen is 0,0253 gr.
De modaliteiten van de slijtweerstandsproef kunnen verschillen, waardoor de resultaten van de proeven onderling niet vergelijkbaar zijn : ◆ volgens de ASTM D 4060 [2] voert men de proef uit met een welbepaald type abrasief steentje waarop via een lastarm een kracht wordt uitgeoefend (bv. massa van 0,5 kg, 1 kg, …) (afbeelding 37) ◆ volgens de Zweedse norm SIS 92 35 09 [139] gebruikt men een abrasief poeder (korund, Al2O3) en een rubberen wielbekleding onder een belasting van 10 N per wieltje. De slijtweerstand wordt uitgedrukt als het gemiddelde gewichtsverlies per 100 omwentelingen van de draaitafel ◆ volgens de Europese voornormen voor afgewerkte vloerdelen gebruikt men genormaliseerd schuurpapier (bv. prEN 13696 [110], prEN 13329 [104], NBN EN 438-2 [39]). Het aantal omwentelingen waarbij de afwerking volledig weggeslepen is, kan als criterium gebruikt worden (IP- en FP-waarde (*)).
3.7.4 NIET-FILMVORMENDE AFWERKINGSPRODUCTEN Bij niet-filmvormende producten zullen de mechanische eigenschappen van het hout een belangrijke rol spelen in de beoordeling van de mechanische prestaties van de afgewerkte vloerbedekking (bv. krasweerstand, slijtweerstand, …). Hiervoor verwijzen we naar § 4.1 (p. 72). Voor de uitvoering verwijzen we naar hoofdstuk 6 (p. 107).
3.7.4.1 BOENWASSEN Boenwassen zijn niet-filmvormende afwerkingsproducten voor parket.
Tabel 49 toont een classificatie van Taber-waarden voor vernissen met een verschillend harstype en een verschillende samenstelling. Hier werd de proef
Er bestaan harde en zachte (vloeibare) boenwassen, evenals wassen die koud of warm aangebracht worden.
SLIJTAGEKLASSE
VERLIES VAN MASSA NA 1000 OMWENTELINGEN (g)
1 2 3 4 5
> 0,0382 0,0302 - 0,0382 0,0221 - 0,0301 0,0140 - 0,0220 < 0,0140
Tabel 49 Classificatie van vernissen na Taber Abraserproef volgens ASTM D 4060 [2] (2 x CS10/500 N) (*) (gemiddelde = 0,025 g/ 1000 omwentelingen).
(*) Verschillen in proefmodaliteiten leiden tot resultaten die moeilijk of niet met elkaar vergeleken kunnen worden. Typische slijtweerstandswaarden met CS10/1000 N zijn voor PU-vernissen 20 tot 35 mg/1000 omwentelingen. (*) Het beginpunt van de slijtage of IP-punt (initial point) is het aantal omwentelingen van het testapparaat waarbij de vernislagen beschadigd worden en het onderliggende houtweefsel bloot komt te liggen. Het eindpunt of FP-punt (final point) is het aantal omwentelingen waarbij de vernis over 95 % van het slijtoppervlak verdwenen is.
70
TV 218 – december 2000
3.7.4.2 OLIËN
De dampdiffusieweerstand wordt bepaald volgens : ◆ de norm DIN 53122 [90] (equivalente dampdiffusiedikte, µd) ◆ de norm DIN 52615 [91] (in g/dag.m3).
Plantaardige oliën op basis van traditionele lijnolie worden meer en meer gebruikt voor de afwerking van houten vloerbedekkingen. Ondanks de vrij omslachtige eerste afwerkingsbehandeling, hebben ze het grote voordeel relatief gemakkelijk vernieuwbaar te zijn. Het onderhoud gebeurt met zeepoplossingen met toegevoegde lijnolie.
De banen van het vochtscherm worden met een overlapping van ongeveer 200 mm geplaatst. Het vochtscherm wordt opgetrokken tot boven de dekvloer.
Aan de oliën kunnen voor het uitzicht ook pigmenten toegevoegd worden.
Bij een zwevende plaatsing van de vloerbedekking plaatst men, bij risico op vocht uit de ondergrond, het vochtscherm dubbel en kruislings, waarbij de naden met dubbelzijdig klevende strips worden afgedicht.
Sinds kort zijn ook oliën op basis van PU beschikbaar.
Voor de plaatsing van het vochtscherm wordt de ondergrond vrijgemaakt van oneffenheden, losse delen en dergelijke die de kans op doorboring van het vochtscherm kunnen inhouden. Bij risico op doorboring van het vochtscherm na de plaatsing, treft men de nodige beschermingsmaatregelen.
3.8 VOCHT-
Vochtschermen worden toegepast zowel onder de dekvloer SCHERM als onder de vloerbedekking (bij zwevende plaatsing) en hebben tot doel restvocht uit de ondergrond tegen te houden.
Om doeltreffend te zijn, dienen deze vochtschermen een welbepaalde dampdiffusieweerstand te bezitten, uitgedrukt door de equivalente dampdiffusiedikte µdeq. Men neemt aan dat voor een afdoende bescherming van houten vloerbedekkingen tegen vocht uit de ondergrond een vochtscherm uit de dampschermklasse E2 (µdeq = 5 tot 25 m) volstaat. Een polyethyleenfolie met een dikte van minimaal 0,2 mm voldoet hieraan.
3.9 SOEPELE ONDERLAGEN
Soepele onderlagen worden bij een zwevende plaatsing vooral gebruikt ter verbetering van de contactgeluidsisolatie. Voor meer informatie verwijzen we naar § 4.5 (p. 77).
71
TV 218 – december 2000
4
EISEN GESTELD AAN DE VLOERBEDEKKING en de slijtsterkte van het hout. Dit betekent dat een houtsoort met een hoge volumieke massa een betere slijtsterkte zal vertonen (zie tabel 20, p. 26).
Houten vloerbedekkingen dienen niet enkel te voldoen aan een aantal in de contractuele documenten gestelde eisen, maar ook aan bepaalde fundamentele eisen, conform de Europese richtlijn bouwproducten (BPR-richtlijn (89/106)). De prEN 175.333 [116] vermeldt de volgende fundamentele eisen : ◆ mechanische sterkte, waaronder de breuksterkte ◆ brandreactie ◆ hygiëne, gezondheid en milieu, waaronder emissie van formaldehyde en emissie van pentachloorfenol ◆ gebruiksveiligheid : stroefheid (slipperiness) ◆ thermische geleidbaarheid ◆ (biologische) duurzaamheid.
Voor de bepaling van de slijtsterkte van een afgewerkt vloerelement wordt het onderworpen aan een proef, meestal de Taber Abraserproef (zie § 3.7.3, p. 70). In combinatie met slepende lasten (machines, kratten, meubels, …) kunnen schurende stoffen, zoals zand, leiden tot krasvorming in het oppervlak. Afhankelijk van de te verwachten belastingen, kan men hiermee rekening houden door de juiste keuze van het vloerbedekkingstype (bv. kopshouten vloer), de houtsoort (zie § 4.1.2) en de afwerking (weerstand tegen krassen, zie § 3.7.1, p. 67).
Classificatiesystemen voor houten vloerbedekkingen zijn niet alleen gebaseerd op mechanische karakteristieken, maar ook op o.a. de weerstand tegen vocht en chemische producten. Deze systemen worden behandeld in § 4.8 (p. 80).
4.1 MECHANI-
SCHE STERKTE EN STABILITEIT ◆ ◆ ◆ ◆
Anderzijds is de plaatsing van grote vloermatten aan deuren die met de buitenomgeving in verbinding staan, noodzakelijk voor het behoud van het uitzicht van de vloerbedekking, voor een normale levensverwachting en voor het onderhoud van de afwerking.
De volgende mechanische karakteristieken van de vloerbedekking worden hierna behandeld :
4.1.2 WEERSTAND TEGEN INDRUKKING (PONSWEERSTAND)
de slijtsterkte de weerstand tegen indrukking (ponsweerstand) de breuksterkte de stijfheid en de buigsterkte.
4.1.2.1 ALGEMEEN De weerstand tegen indrukking (ponsweerstand) is van belang voor een houten vloerbedekking, o.a. bij de puntbelasting door bv. naaldhakken, zwaar meubilair of bureaustoelen. Ze is in principe van toepassing op het complex “hout - oppervlakte-afwerking”, hoewel in de meeste gevallen de hardheid van de gebruikte afwerking minder belangijk is dan de hardheid van het hout.
Het behandelen van de sterkte en de stabiliteit van de ondergrond valt buiten het bestek van deze Technische Voorlichting.
4.1.1 SLIJTSTERKTE De slijtsterkte van een houten vloerbedekking wordt voornamelijk bepaald door de houtafwerking. Zo zal bij een filmvormende afwerking (vernis) de slijtsterkte van de vernis doorslaggevend zijn.
De grootte van de indrukking is afhankelijk van de drukkracht, de hardheid van het indrukkende materiaal en de hardheid van het hout.
Bij een niet-filmvormende afwerking (boenen, oliën) zal de slijtsterkte van het hout zelf een grote rol spelen. Algemeen kan men stellen dat er een goede correlatie bestaat tussen de volumieke massa
De nadelige gevolgen van puntbelastingen kunnen vermeden worden door een voldoende groot contactoppervlak of door tussenplaatsing van onderleggers met een groot contactoppervlak (meubilair,
72
TV 218 – december 2000
Tabel 50 Klassen voor de hardheid van houtsoorten, afhankelijk van de volumieke massa (volgens NBN EN 1534 [62]).
VOLUMIEKE MASSA (kg/m3)
HARDHEIDSKLASSEN VAN HOUT
VM > 850 700 < VM ≤ 850 550 < VM ≤ 700 450 < VM ≤ 550 VM ≤ 450
Zeer hard Hard Matig hard Zacht Zeer zacht
piano). De dynamische belastingen door rollend materiaal (bv. bureaustoelen) zijn te beperken door de keuze van wieltjes van voldoende groot formaat, in combinatie met een zacht loopvlak (bv. zachte kunststof, rubber). Ook kan een bureaumat in halfharde kunststof op sterk blootgestelde plaatsen een oplossing bieden.
Bij plankenvloeren uit loofhout dient volgens ontwerpnorm prEN 13629 [108] het loopvlak een minimale Brinell-hardheid van 2,5 HB (of ongeveer 30 MPa) te bezitten.
De weerstand tegen indrukking van een afwerkingsproduct, aangebracht op een houten vloerelement, noemt men ook de elasticiteit van de afwerking. Ze wordt bepaald volgens de ontwerpnorm prEN 13696 [110] (zie § 3.7.1, p. 67). De weerstand tegen indrukking van een vernis, aangebracht op een zachte houtsoort, zal bv. lager zijn dan die op een harde houtsoort. Bijgevolg is de hardheid van het hout van groot belang.
De hardheid van hout kan men ook aanduiden met de Janka-hardheid. Deze grootheid wordt uitgedrukt als de kracht in Newton (N) die nodig is om een stalen kogel met een diameter van 10 mm tot aan de middellijn van de kogel in het houtoppervlak te drukken.
4.1.2.3 JANKA-HARDHEID
De Janka-hardheid wordt gemeten op het langsvlak of op het kopse vlak; voor de meeste houtsoorten stijgt de waarde van de Janka-hardheid in deze volgorde. In tabel 20 wordt van enkele houtsoorten de Janka-hardheid vermeld.
Bij niet-filmvormende afwerkingen is de hardheid van het hout een maat voor de weerstand tegen indrukking van de vloerbedekking. In het algemeen zullen houtsoorten met een hoge volumieke massa een hogere weerstand tegen indrukking vertonen dan houtsoorten met een lage volumieke massa (zie tabel 20). Zo is beuken, met een volumieke massa van gemiddeld 700 kg/m3, harder dan bv. Amerikaans kersen, met een volumieke massa van gemiddeld 550 kg/m3.
Afbeelding 38 illustreert de correlatie tussen de gemiddelde volumieke massa (kg/m3) en de Jankahardheid in het langsvlak (N), op basis van de technische steekkaarten van 53 verschillende houtsoorten. Afb. 38 Correlatie tussen de gemiddelde volumieke massa en de Janka-hardheid in het langsvlak (volgens [154]).
Een verband tussen de volumieke massa en de Brinell-hardheid van hout wordt gesuggereerd in tabel 50, die een indeling in 5 klassen van hardheid geeft op basis van de gemiddelde volumieke massa.
HARDHEID (N)
20000
4.1.2.2. BRINELL-HARDHEID De weerstand tegen indrukking van een houtsoort kan worden uitgedrukt met de Brinell-hardheid (HB of MPa) en wordt bepaald volgens de norm NBN EN 1534 [62]. Daarbij onderwerpt men een vloerelement aan een puntbelasting van 1000 N, uitgeoefend met een stalen kogel met een diameter van 10 mm, waarbij de belasting met een bepaalde snelheid en gedurende een bepaalde tijd wordt aangebracht. De Brinell-hardheid is omgekeerd evenredig met de gemeten indrukking.
y = 0,0092x2,0379 R2 = 0,742
15000 10000 5000 0 0
200
400
600
800
1000
1200
VOLUMIEKE MASSA (kg/m3)
4.1.3 BREUKSTERKTE Van houten vloerbedekkingen wordt een minimale breuksterkte gevraagd, indien ze zelfdragend zijn. De breuksterkte wordt bepaald volgens de gangbare Europese normen.
73
TV 218 – december 2000
SOORT RUIMTE
BRANDREACTIEKLASSE VAN DE VLOERBEDEKKING
Technische lokalen en ruimten Parkeerruimten Collectieve keukens Machinekamer en schachten : – van liften en goederenliften – van paternosterliften, containertransport en goederenliften met laad- en losautomatisme – van hydraulische liften
A0
Binnentrappenhuizen (met inbegrip van sassen en overlopen) Evacuatiewegen Overlopen van liften Huiskeukens, behalve in de lage gebouwen (LG)
A2
Liftkooien en goederenliften
A3
Zalen
A3
Alle andere lokalen die hierboven niet vermeld werden : – in de hoge gebouwen (HG) – in de middelhoge gebouwen (MG) – in de lage gebouwen (LG)
A3 A4 A4
4.2
4.1.4 STIJFHEID EN BUIGSTERKTE
Tabel 51 Eisen i.v.m. de brandreactie van vloerbedekkingen in gebouwen [128].
BRANDVEILIGHEID
4.2.1 REGLEMENTERING
Om de doorbuiging tussen twee steunpunten te beperken, is voor zelfdragende parketvloeren een minimale stijfheid van het vloerelement vereist.
Wat de brandveiligheid betreft, zijn in België de basispreventienormen voor nieuwe gebouwen van toepassing, vastgelegd in het Koninklijk Besluit van 7 juli 1994 en gewijzigd bij het KB van 19 december 1997 [128]. Het KB is niet van toepassing op ééngezinswoningen.
Ook voor bepaalde toepassingen, zoals o.a. sportvloeren, wordt van de houten vloerbedekking een zekere stijfheid gevraagd, waarbij de vloeropbouw eveneens een belangrijke rol speelt. Voor enkele voorbeelden van vloeropbouw en materiaalgebruik bij houten sportvloeren, verwijzen we naar § 7.2 (p. 114).
In dit KB wordt voor de brandreactie verwezen naar de Belgische norm NBN S 21-203 [71], waarin men de resultaten, bekomen bij beproeving van het materiaal volgens de Franse norm NF P 92-501 [5] of volgens de Britse norm BS 476-7 [79], terugvindt.
In berekeningsnota’s houdt men meestal rekening met een elasticiteitsmodulus van minimaal 10000 MPa (1 MPa = 1 N/mm2).
Men onderscheid de brandreactieklassen A1 (niet ontvlambaar) tot A4 (gemakkelijk ontvlambaar), waarbij een gelijkwaardigheid bestaat met de voornoemde buitenlandse normen (zie KB bijlage 5). Bijkomend wordt de klasse A0 onderscheiden voor de onbrandbare materialen (beproeving volgens ISO 1182 [123]).
Zelfdragende houten vloerbedekkingen hebben meestal een minimale dikte van 20 mm (zie ook § 5.6.2, p. 97). De buigsterkte van een houten vloerbedekking kan men ook experimenteel bepalen volgens de voornorm NBN EN 1533 [61], waarbij zowel de stijfheid (Stl, in N/mm) als de buigweerstand (Mfl, in Nm) worden bepaald.
In tabel 51 wordt de inhoud van het KB wat betreft de brandreactie van vloerbedekkingen weergegeven. De eisen zijn verschillend voor lage gebouwen (LG), middelhoge gebouwen (MG) of hoge gebouwen (HG).
74
TV 218 – december 2000
Afb. 39 Alternatieve verbindingswijzen voor houten vloerelementen.
4.2.2 BRANDVERTRAGENDE BEHANDELINGEN
4.2.2.2 PLAATMATERIALEN Ook plaatmaterialen, bv. spaanplaat, zijn verkrijgbaar in een brandvertragende versie. De fabrikant legt een attest voor bij de levering.
4.2.2.1 VLOERBEDEKKING Massief hout zonder behandeling voldoet normaalgezien aan brandreactieklasse A3. Om de brandreactie van de vloerbedekking te verbeteren, dient een behandeling met brandvertragende producten uitgevoerd te worden. Door een dergelijke behandeling, meestal met zouten in een waterige oplossing, kan men de brandreactie verbeteren tot klasse A2 (soms tot A1). Bij houten vloerbedekkingen met een verbeterde brandreactie vraagt de aannemer een attest van een erkend brandlaboratorium.
4.3 HYGIËNE,
Deze basiseis slaat op : ◆ de actieve bestanddelen van houtbeschermingsproducten : deze producten en procédés voorkomen de aantasting van hout door schimmels en insecten, alsook de verspreiding ervan in gebouwen (§ 4.3.1) de chemisch actieve stoffen van brandvertragende behandelingen (§ 4.3.1) de formaldehyde-emissie van plaatmaterialen (spaanplaat, MDF, HDF, …) (§ 4.3.2, p. 76) de emissie van oplosmiddelen bij de verwerking en de afwerking van de vloerbedekking, met name bij lijm en afwerkingsproducten (§ 4.3.3, p. 76) het (eventuele) contact met voedingswaren (§ 4.3.4, p. 76) het creëren en het behoud van een gunstig binnenklimaat, door o.a. het vermijden van koudebruggen en het voorzien van voldoende ventilatie (zie ook § 5.3, p. 90).
GEZONDHEID EN MILIEU
◆ Na de behandeling en voor de verwerking wordt het hout opnieuw gedroogd tot het een houtvochtgehalte van 9 tot 10 % bezit. Lichte vervormingen en scheurvorming in de parketelementen zijn na deze behandeling niet steeds uit te sluiten. Wegens de herbevochtiging van de parketelementen zijn niet alle parket- en profieltypes geschikt om een dergelijke behandeling te ondergaan.
◆ ◆
◆ ◆
Mogelijke alternatieve verbindingswijzen van de elementen, zoals o.a. liplasverbindingen die iets meer speling geven bij het samenvoegen van de afzonderlijke elementen, zijn weergegeven in afbeelding 39. Momenteel is er echter weinig praktische ervaring met de plaatsing van dergelijke vloeren.
4.3.1 HOUTBESCHERMINGSPRODUCTEN EN BRANDVERTRAGENDE BEHANDELINGEN
Bij langdurige hoge relatieve luchtvochtigheden bestaat de kans op hygroscopische werking van de hogervermelde zouten. In die gevallen is het aangewezen een filmvormende afwerking te voorzien, om de opname van vocht uit de omringende lucht af te remmen.
De houtbeschermingsproducten beschikken over een Technische Goedkeuring (ATG) en de behandeling wordt bij voorkeur uitgevoerd in een erkend station (zie § 3.1.4, p. 45). Deze werkwijze garandeert een maximale doeltreffendheid van het procédé, zodat men eventuele negatieve invloeden op mens en milieu tot een minimum beperkt.
Omwille van het onderhoud en de hygiëne (§ 4.3.1) kan het eveneens aangewezen zijn een filmvormende afwerking te voorzien.
Het gebruik van bepaalde stoffen (bv. pentachloorfenol) is in ons land niet meer toegelaten. Voor houten vloerbedekkingen wordt hiernaar ook in de voornorm prEN 175.333 [116] verwezen.
Men dient er voor te zorgen dat deze afwerking verenigbaar is met de gebruikte brandvertragende behandeling. Het eventuele naderhand aanbrengen van een afwerking kan de brandreactieklasse van het vloerbedekkingsmateriaal nadelig beïnvloeden.
Wat de brandvertragende behandelingen betreft, beschikken momenteel nog geen producten over een ATG. De behandelde zichtbare vlakken worden van een filmvormende afwerking (vernis) voor-
75
TV 218 – december 2000
4.3.3 OPLOSMIDDELEN (SOLVENTEN)
zien, indien men direct contact met de huid of de slijmvliezen wenst te vermijden.
Momenteel zijn er in ons land nog geen beperkingen op het gebruik van oplosmiddelhoudende producten (producten op solventbasis), zoals lijmen en afwerkingsproducten. Wel dienen bepaalde voorzorgsmaatregelen getroffen te worden om de gezondheidsrisico’s voor de gebruiker te beperken en om aan de veiligheidseisen op de bouwplaats te voldoen. Zo is het gebruik van oplosmiddelhoudende lijmen en vernissen sterk te ontraden in ruimtes die niet verlucht kunnen worden, o.a. wegens het grote ontploffingsgevaar.
4.3.2 FORMALDEHYDE-EMISSIE Plaatmaterialen op basis van hout, zoals spaanplaat, hardboard, softboard, MDF, multiplex, OSB, …, worden gebruikt in de vloeropbouw, o.a. bij droge dekvloeren, onderconstructies en onderparket. Tijdens de productie van deze platen gebruikt men formaldehydehoudende lijmen, waardoor de plaat na verloop van tijd formaldehyde afgeeft.
In de ons omringende landen is het gebruik van dergelijke producten gereglementeerd. In Nederland bestaat er sinds 1.1.2000 een verbod op het gebruik door professionelen van oplosmiddelhoudende afwerkingsproducten en lijmen. In Duitsland bestaat de TGRS 610-richtlijn, die o.a. voorschrijft dat men sterk oplosmiddelhoudende lijmen moet vervangen door dispersielijmen, waar het technisch kan.
Voor spaanplaten legt de STS 04 [132] grenswaarden op i.v.m. het vrijgeven van formaldehyde in de omgevende lucht, door het vastleggen van het maximale formaldehydegehalte (perforatorwaarde) (tabel 52). Het bepalen van de perforatorwaarde P gebeurt aan de naakte plaat bij het verlaten van de fabriek of bij levering, overeenkomstig de norm NBN EN 120 [15] (perforatormethode). De perforatorwaarde wordt steeds uitgedrukt in mg CH2O/ 100 g absoluut droge plaat. Platen met een gemiddelde perforatorwaarde P > 25 zijn niet toegelaten.
4.3.4 CONTACT MET VOEDINGSWAREN
Bij binnentoepassingen voor vloeren gebruikt men platen van klasse E1.
Om de veiligheid van voedsel tijdens o.m. transport, opslag, behandeling en verkoop te waarborgen, kunnen bijzondere eisen aan de vloer gesteld worden. In het algemeen is de reinigbaarheid van de vloer van belang, waarbij men dient te letten op de aanwezigheid van scheuren, beschadigingen en moeilijk toegankelijke plekken, zoals binnenhoeken.
De norm NBN EN 300 [18] definieert voor OSB (oriented strand board) twee formaldehydegehalteklassen, namelijk klasse 1 met waarden ≤ 8 mg CH2O/100 g en klasse 2 met waarden > 8 en ≤ 30 mg CH2O/100 g. Voor multiplex worden door gasanalyse bepaalde klassen voor formaldehyde-emissie gedefinieerd in de norm NBN EN 1084 [57]. Criteria zijn op dit ogenblik niet beschikbaar.
Houten vloerbedekkingen worden niet of nagenoeg niet toegepast in ruimten waarin men voedsel bereidt.
De formaldehyde-emissie van houten vloerbedekkingen waarin plaatmaterialen verwerkt zijn, zoals meerlagig parket en houtfineervloeren, wordt bepaald met de kamermethode (NBN EN 717-1 [53]) of door gasanalyse (NBN EN 717-2 [54]). Criteria voor maximaal toelaatbare vrijstellingen zijn op dit ogenblik niet beschikbaar.
4.4 GEBRUIKS-
Belangrijke aspecten bij deze basiseis zijn : ◆ het gevaar voor vallen : de toleranties op hoogteverschillen, vlakheid, …, mogen niet overschreden worden (zie § 5.8, p. 105)
VEILIGHEID
FORMALDEHYDEGEHALTEKLASSEN MEETWAARDEN
Klasse E1 (mg CH2O/100 g)
Klasse E2 (mg CH2O/100 g)
gemiddelde perforatorwaarde P (over 4 metingen)
≤ 10
≤ 25
individuele meetwaarden
≤ 12
≤ 27
76
Tabel 52 Formaldehydegehalteklassen (mg CH2O/100 g) van houtvezelplaten met perforatorwaarde P (volgens STS 04 [132]).
TV 218 – december 2000
◆ het gevaar voor verwondingen : het hout moet voldoen aan de voorschriften i.v.m. de minimale houtkwaliteit en de betreffende prEN, zodat de kans op letsels beperkt wordt ◆ de stroefheid van het oppervlak.
het aanbrengen van isolatie (onder de zwevende dekvloer) (zie TV 189 [143], § 8.3). De akoestische prestaties van houten vloeren zijn eerder beperkt. Houten vloeren zijn opgebouwd uit een houten balklaag (of spant) waarop men aan de bovenkant als draagvloer een beplating aanbrengt van multiplex, vezelplaat of dergelijke. Tussen de houten balken wordt al dan niet een isolerende laag geïnstalleerd.
De stroefheid van een houten vloerbedekking kan men aanpassen door het aanbrengen van een speciale afwerking (vernis). Dit wordt o.a. voorzien bij sportvloeren, maar deze afwerkingen kunnen ook worden toegepast in bejaardentehuizen of tehuizen voor gehandicapten.
4.5.2 CONTACTGELUIDSISOLATIE
In de praktijk wordt het gebruik van boenwassen op risicoplaatsen, zoals bv. trappen, omwille van het slipgevaar afgeraden. Voor bijkomende veiligheidsvoorschriften bij trappen verwijzen we naar § 2.4 van de TV 198 [148].
4.5.2.1 ALGEMEEN Niet alleen soepele onderlagen worden gebruikt ter verbetering van de contactgeluidsisolatie; ook de soepele oplegging van bv. lambourdes of balken kan een aanzienlijke bijdrage leveren tot de verbetering van de contactgeluidsisolatie van een vloersysteem.
In de norm DIN 18032-2 [86] is een proefmethode beschreven voor het bepalen van de stroefheid van een vloerbedekking.
4.5
In de afbeeldingen 40 en 41 zijn voorbeelden gegeven van akoestisch goed presterende houten vloersystemen, respectievelijk voor ééngezinswoningen en voor woningscheidende vloeren (appartementsgebouwen). Een onafhankelijk opgehangen verlaagd plafond aan de onderzijde zal in het laatste geval de isolatiewaarde tussen twee boven elkaar liggende appartementen sterk verbeteren.
GELUIDSWERING
4.5.1 LUCHTGELUIDSISOLATIE De luchtgeluidsisolatie van vloeren wordt bepaald door de vloeropbouw in zijn geheel en niet zozeer door de vloerbedekking. Om de bewoners een zeker akoestisch comfort te waarborgen (vooral bij woningscheidende vloeren), zal men bij het ontwerp de nodige aandacht besteden aan de vloeropbouw.
Om contactgeluid te vermijden, is het van belang de plinten niet in contact met de vloerbedekking te plaatsen (afbeelding 42). Zo wordt de overdracht van contactgeluid via de wanden naar aanpalende vertrekken (flankerend geluid) verhinderd.
De eisen met betrekking tot de akoestische prestaties zijn opgenomen in de Belgische norm NBN S 01-400 [69].
Bovendien wordt directe geluidsoverdracht tussen de vloerbedekking en bv. de dekvloer vermeden door de tussenplaatsing van :
Bij de traditionele vloeropbouw (betonvloer, dekvloer) kunnen de prestaties verbeterd worden door Afb. 40 Akoestisch performant houten vloersysteem voor ééngezinswoningen.
;; 1 ;; ;; ;; ;; ;; ;; ;; ;; ;; ;;;;;;;;; ;;;;;;;
4
6
Afb. 41 Akoestisch performant houten vloersysteem voor appartementsgebouwen.
;;;;;;; ;;;;;;; 3
1 ;; ;; ;; ;; ;; ;; ;; ;;;;;;;;;;;; ;;;;;;;;;;
2
3
1) 2) 3) 4) 5) 6)
Houten vloerbedekking Lambourdes Isolatielaag Spouw Verend materiaal Vochtscherm
1) 2) 3) 4)
Houten vloerbedekking Lambourdes Verend materiaal Spouw
2 5
4
77
TV 218 – december 2000
van een bepaald vloersysteem t.o.v. een genormaliseerde naakte betonvloer.
5 - 10 mm
1 2
4.5.2.2 BEPROEVING 1) Plint 2) Afdeklijst
De proefmodaliteiten voor deze test zijn conform de Belgische norm NBN S 01-007 [68], die in overeenstemming is met de Belgische normen NBN EN ISO 140-6 [65] en NBN EN ISO 140-8 [66] en met de Duitse norm DIN 52210-3 [89].
◆ soepele onderlagen, zoals folies bestaande uit kunststoffen (PU-folie, PE-schuimfolie, …), vilt, of andere materialen ◆ een zwevende dekvloer op de draagvloer. De isolerende waarde wordt meestal uitgedrukt als een ∆Ln,w-waarde (in Nederland : Ico-waarde), bepaald zoals beschreven in § 4.5.2.2. De meeste proeven die uitgevoerd worden met een zwevend geplaatste houten vloerbedekking en een soepele onderlaag geven een ∆Ln,w-waarde van ongeveer 20 dB (Ico-waarde : ± 3 tot 4 dB).
Het contactgeluid wordt opgewekt door een genormaliseerde klopmachine die men achtereenvolgens op verschillende plaatsen op de te testen vloer of vloerbedekking zet. Voor iedere plaats meet men in de ontvangstruimte het gemiddelde geluidsdrukniveau. De referentiedraagvloer is een 160 mm dikke gewapende betonvloer met een oppervlakte van ± 17 m2.
Tabel 53 geeft voor enkele materialen deze waarde op.
4.5.3 KLANKKASTEFFECT Bij de genagelde plaatsing van houten vloerbedekkingen is een zeker klankkasteffect (holklinken) een typisch verschijnsel. Het kan vermeden worden door het opvullen van de ruimte tussen de vloerbedekking en de draagvloer met een absorptiemateriaal. Bij gelijmde plaatsing kan plaatselijk holklinken optreden (zie § 5.2.2.2.2, p. 86).
Om de akoestische prestaties van het volledige systeem te bepalen, wordt de genormaliseerde verbetering van de contactgeluidsisolatie gemeten (bepaling t.o.v. een referentiecurve volgens EN ISO 717-2 [122]). Dit is de verbetering van de contactgeluidsisolatie van een vloer door het aanbrengen
Zwevende dekvloeren
ISOLEREND MATERIAAL OP EEN BASISVLOER VAN HOLLE BAKSTEEN
Soepele onderlagen (*)
Afb. 42 Plaatsing van de plinten.
Traditionele dekvloeren : – dekvloer : 50 mm + minerale wol (80 kg/m3) : 10 mm – dekvloer : 50 mm + minerale wol (80 kg/m3) : 15 mm – dekvloer : 50 mm + minerale wol (100 kg/m3) : 50 mm – dekvloer : 50 mm + minerale wol (150 kg/m3) : 50 mm – dekvloer : 50 mm + vilt : 5 mm Droge dekvloeren : – hardboard : 22 mm + (50 kg/m3) : 50 mm – hardboard : 22 mm + (100 kg/m3) : 50 mm – hardboard : 22 mm + (150 kg/m3) : 50 mm – hardboard : 22 mm + polystyreen : 50 mm
∆Ln,w (in dB)
Tabel 53 ∆Ln,w-waarde van enkele contactgeluidsisolerende materialen (bepaald volgens EN ISO 717-2 [122]).
21 24 23 19 20
minerale wol
31
minerale wol
27
minerale wol
25
geëxpandeerd
16
18 16
Softboard : 10 mm Geëxpandeerd polystyreen : 20 mm
(*) Beproefd met een houten vloerbedekking van 5 mm dikte.
78
TV 218 – december 2000
4.5.4 “KRAKEN” VAN DE VLOER
Voor de warmte-isolatie van dekvloeren verwijzen we naar § 8 van de TV 189 [143], waarin eveneens de mechanische karakteristieken van enkele courante isolatiematerialen zijn opgenomen.
“Kraken” bij het belopen van de vloer komt meestal voor bij een genagelde plaatsing en wordt veroorzaakt door het tegen elkaar wrijven van houten delen (bv. tand- en groefverbinding) en/of door het wrijven van metalen delen die in het hout of de plaatmaterialen zijn vastgemaakt (bv. nagels).
Bij houten balklagen en lambourdes kan tussen de houten balken of de kepers thermische (of akoestische) isolatie aangebracht worden. Voor de uitvoering ervan verwijzen we naar § 5.6 (p. 94).
Deze wrijving kan men vermijden door het beperken van de bewegingen van de houten constructie, o.a. door : ◆ een correcte droging van de gebruikte houtachtige materialen (constructiehout, plaatmaterialen) (zie § 3.1.2, p. 25), waardoor de krimp na de plaatsing beperkt blijft. Deze krimp kan spelingen veroorzaken, die op hun beurt het kraken van de vloer tot gevolg kunnen hebben ◆ een correcte dimensionering van de tussenafstanden, waardoor de doorbuiging van de balklaag, de houten ondervloer en de houten vloerbedekking wordt beperkt (zie § 5.6.3, p. 97) ◆ een correcte dimensionering (aantal per m2) en plaatsing van de bevestigingsmiddelen waardoor spelingen vermeden worden (zie § 5.6, p. 94) ◆ het vermijden van speling in de tand- en groefverbinding van bv. houten ondervloeren, door deze te lijmen (zie § 3.3, p. 55) ◆ het vermijden van direct contact tussen houten delen, bv. door tussenplaatsing van dempende materialen. Deze maatregel heeft nog als bijkomend voordeel tot een verbetering van de contactgeluidsisolatie bij te dragen (zie § 4.5.2, p. 77) ◆ het bijkomend lijmen van genagelde verbindingen.
4.6.2 THERMISCH COMFORT Het thermische comfort wordt bepaald door de oppervlaktetemperatuur van de vloer en door het warmte-indringingsgetal “b” van het vloerbedekkingsmateriaal, op zijn beurt afhankelijk van de warmtegeleidingscoëfficiënt (λ), de volumieke massa (ρ) en de soortelijke warmte (c) (zie NBN B 62002 [14]). Een vloer met een laag warmte-indringingsgetal voelt bij contact comfortabeler aan dan een vloer die de warmte snel afvoert; hout is in dit opzicht gunstig.
4.7 ANDERE EISEN
stellen, zijn : ◆ weerstand tegen vocht : is van belang voor het onderhoud van de vloer en de weerstand tegen vlekvorming. Deze eis wordt beproefd volgens voornorm prEN 13442 [105] ◆ weerstand tegen chemicaliën : onder chemicaliën verstaat men de producten die gebruikt worden in huishoudelijke en licht industriële toepassingen, waaronder gebruikelijke onderhoudsproducten, oplosmiddelen, e.a. Aantasting komt vooral voor onder de vorm van verkleuring, vlekvorming en beschadiging van de afwerklaag. De aantasting kan te wijten zijn aan gemorste levensmiddelen : wijn, azijn enz. Ook inkt hoort hiertoe. De weerstand is afhankelijk van de soort chemicaliën, de concentratie, de temperatuur, de inwerkingsduur en de mate van verversing (een beperkte hoeveelheid chemicaliën is na zekere tijd uitgewerkt). De beproeving gebeurt volgens de voornorm prEN 13442 [105] ◆ weerstand tegen verkleuring : verkleuringen van hout onder de invloed van zonlicht (vooral UVstralen) en temperatuur kunnen moeilijk vermeden worden. De toevoeging van UV-inhibitoren in de afwerkingsproducten kan het proces van verkleuring niet uitsluiten, maar hoogstens vertragen. De gevoeligheid voor verkleuring van de afwerkingslagen is vooral afhankelijk van het harstype; bepaalde alkyd-
Krakende vloeren kunnen hersteld worden door de krakende delen vast te zetten met schroeven of met lijm.
4.6
Andere functionele eisen die men aan houten vloerbedekkingen kan
ENERGIEBESPARING EN THERMISCH COMFORT
4.6.1 ENERGIEBESPARING Hoewel men hout eerder beschouwt als een warmteisolerend dan als een geleidend materiaal, is het isolerende effect van hout als vloerbedekking in de thermische prestatie van de vloer eerder gering. Bij de berekening van de k-waarde van vloeren, wordt met de vloerbedekking geen rekening gehouden. Om te voldoen aan de Thermische Reglementeringen van de Gewesten en voor het bekomen van een voldoende isolatiewaarde met een klassieke vloeropbouw (beton, dekvloer, vloerbedekking), zal het bijna steeds noodzakelijk zijn warmte-isolatiemateriaal in de vloer te voorzien.
79
TV 218 – december 2000
◆
◆
◆
◆
Tabel 54 UPECclassificatie voor houten vloerbedekkingen.
kan men voorzien indien een eventuele stilstand in het bedrijfsproces grote consequenties heeft. Dit is het geval bij plaatselijke vervanging na lokaal, zeer intensief gebruik, of indien de bestemming van de ruimte gewijzigd wordt. Dit is van toepassing bij zwevende plaatsing of (eventueel) bij genagelde plaatsing.
harsen zijn gevoelig voor verkleuring (vergeling). De moderne afwerkingsproducten vertonen een hoge weerstand tegen verkleuring weerstand tegen brandende sigaretten : deze eis kan gesteld worden aan vloerbedekkingen voorzien van een filmvormende afwerking. Deze eigenschap betreft het contact met een heet voorwerp (sigaret), waarbij beschadigingen gedurende een bepaalde tijd niet mogen voorkomen, terwijl verkleuringen toegelaten zijn. De beproeving gebeurt volgens de norm NBN EN 4382.18 [39] (of NBN EN 438-2.19). comfort bij het berijden : wordt voornamelijk bepaald door de vlakheid van de afgewerkte vloer en (eventuele) hoogteverschillen met aansluitende vloeren (zie § 5.8, p. 105). statische elektriciteit : treedt nagenoeg niet op bij houten vloeren, maar wel bij laminaatvloeren (omwille van het kunststof oppervlak) : ze kan bepaald worden volgens de norm ISO-TR 6356 vervangbaarheid en wijziging van bestemming :
GRAAD VAN AFWERKING
Zonder afwerking
4.8 CLASSIFICATIESYSTEMEN VOOR HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN
Voor het karakteriseren van houten vloerbedekkingen zijn classificatiesystemen beschikbaar die het geheel van kenmerken van de vloerbedekking definiëren. Vanuit Frankrijk is de UPEC-classificatie bekend, momenteel toegepast bij tegelvloeren en soepele vloerbedekkingen, alsook een voorstel m.b.t. een classificatiesysteem op basis van gebruiksklassen.
DIKTE VAN DE SLIJTLAAG w (mm)
BRINELL-HARDHEID (MPa)
UPEC-CODE (*)
2,0 ≤ w < 3,2
≥ 12
U2 P2 E1 C0
3,2 ≤ w < 4,5
≥ 12
U2SP2 E1 C0
≥ 12
U3 P2 E1 C0
≥ 30
U3 P3 E1 C0
≥ 12
U3SP2 E1 C0
≥ 40
U3SP3 E1 C0
≥ 12
U2 P2 E1 C0
≥ 12
U3 P2 E1 C0
≥ 30
U3 P3 E1 C0
≥ 12
U3SP2 E1 C0
≥ 40
U3SP3 E1 C0
4,5 ≤ w < 7,0
w ≥ 7,0 2,0 ≤ w < 3,2 3,2 ≤ w < 4,5 Met afwerking w ≥ 4,5 (*) Gebruikte afkortingen : – U2 : matig zwakke beloping zonder toegang van buiten – U2S : matig zwakke beloping met toegang van buiten – U3 : middelmatige beloping zonder directe toegang van buiten – U3S : middelmatige beloping met toegang van buiten – P2 : - statische belasting ≤ 2 N/mm2 - geen rolbelasting behalve lichte voorwerpen in woongebouwen – P3 : bureelgebouwen met stoelen op wieltjes en handkarretjes – E1 : - occasionele aanwezigheid van water - droge reiniging, eventueel met een licht vochtige dweil – C0 : geen risico – C1 : - accidenteel risico (…) - geen keuken.
80
TV 218 – december 2000
4.8.2 CLASSIFICATIESYSTEEM VOLGENS HET CTBA
4.8.1 UPEC-CLASSIFICATIE De oorspronkelijk Franse UPEC-classificatie definieert gebruiksklassen voor vloeren aan de hand van een letter- en cijfercombinatie, en dit op basis van vier eisen, namelijk de slijtweerstand (U), de weerstand tegen indrukking (P), de weerstand tegen vocht (E) en de weerstand tegen chemicaliën (C).
Het CTBA (Frankrijk) heeft een eigen classificatiesysteem voor houten vloerbedekkingen uitgewerkt, afhankelijk van de dikte van de slijtlaag, de hardheid van het hout, de bestemming van de ruimte (gebruik) en de mogelijkheden tot renovatie (tabel 55).
De uitgaven van de UPEC geven richtlijnen voor eisen die kunnen worden gesteld aan een groot aantal types van gebouwen, uitgesplitst naar de types van ruimten die daarin voorkomen. Eénmaal deze eisen gekend zijn, mag men voor de betreffende toepassing alleen vloerafwerkingen gebruiken die voldoen aan de vereiste of een hogere klasse. Meer informatie hierover vindt men in de TV 165 [149].
Deze classificatie is in overeenstemming met het schema van NBN EN 685 [52], welke ook gebruikt wordt voor laminaatvloeren. Klasse 20 is geschikt voor huishoudelijk gebruik, klasse 30 voor commercieel gebruik (kantoren, openbare gebouwen, …).
Voor houten vloerbedekkingen worden de dikte van de slijtlaag, de Brinell-hardheid en de slijtweerstand (Taber) in aanmerking genomen. In tabel 54 is een nieuwe versie van deze classificatie opgenomen. De proefmodaliteiten voor het bepalen van de slijtweerstand zijn ons niet bekend.
Houtfineervloeren worden geclassificeerd naar hun gebruiksniveau, in overeenstemming met de volgende prestatie-eisen : ◆ weerstand tegen harde schokken ◆ elasticiteit van de afwerking ◆ slijtweerstand ◆ weerstand tegen krassen ◆ weerstand tegen chemicaliën.
4.8.3 HOUTFINEERVLOEREN
Concrete prestatie-eisen zijn momenteel nog niet opgenomen in het werkdocument CEN/TC112/ WG7/TG3 [95].
81
TV 218 – december 2000
Tabel 55 Classificatie van houten vloerbedekkingen volgens het CTBA.
DIKTE VAN DE SLIJTLAAG w (mm)
2 ≤ w < 3,2
3,2 ≤ w < 4,5
4,5 ≤ w < 7
w≥7
GRAAD VAN RENOVEERBAARHEID
HARDHEIDSKLASSE VAN DE HOUTSOORT
BESTEMMINGSKLASSE
A
21
B
22
C
22
D
23
A
21
B
23
C
32
D
33
A
23
B
23
C
33
D
34
A
23
B
23
C
34
D
41
SYMBOOL
R1
R2
R3
–
R4
82
TV 218 – december 2000
–
5 5.1
UITVOERING KEUZE VAN DE ONDERGROND
0,2 mm. De overlapping tussen de banen bedraagt min. 200 mm. Aan de randen wordt de folie ten minste tot aan de bovenkant van de vloerbedekking opgetrokken.
5.1.1 ALGEMEEN Bij de plaatsing van een houten vloerbedekking wordt er tegenwoordig overwegend gewerkt op een dekvloer als ondergrond, zij het rechtstreeks of door tussenplaatsing van een onderparket. Daarnaast kunnen ook andere ondergronden voorkomen, zoals betonvloeren, uitvullagen (al dan niet met lambourdes), houten balklagen en droge tussenvloeren.
5.1.2 SOORTEN ONDERGRONDEN 5.1.2.1 DEKVLOEREN (*) Naar uitvoeringswijze kan men de dekvloeren onderverdelen in verschillende types (afbeelding 44) : ◆ hechtend : wordt enkel weerhouden in het geval van een droge draagvloer, waarvan de richtwaarden voor het vochtgehalte deze van de dekvloer zijn (te bepalen met de droogstoof, zie § 5.2.3.3, p. 88) ◆ niet-hechtend : een gewapende dekvloer geplaatst op een scheidingslaag, die tevens dienst doet als vochtscherm (meest courante type) ◆ zwevend : een verplicht gewapende dekvloer geplaatst op thermische en/of akoestische isolatie, al dan niet met vloerverwarming.
Vermits een houten vloerbedekking vochtgevoelig is, dient men rekening te houden met het risico op aanvoer van vocht uit de ondergrond. In het geval van een betonvloer op volle grond (of een andere vochtige ondergrond) wordt daartoe, indien de vloer zich op de gelijkvloerse verdieping bevindt, net onder de dekvloer een vochtscherm (membraan, folie) in de vloeropbouw voorzien (afbeelding 43). Voor de andere verdiepingen is de plaatsing van een vochtscherm aan te bevelen indien de kans op aanwezigheid van restvocht (beton, holle welfsels, uitvullagen, …) bestaat (zie ook § 5.2.3, p. 87).
Naar samenstelling maakt men bij dekvloeren voornamelijk een onderscheid tussen cementgebonden dekvloeren en dekvloeren op basis van anhydriet, al dan niet met toevoeging van kunstharsen. Hun specifieke samenstelling en eigenschappen zijn verschillend :
Dit vochtscherm bestaat meestal uit een kunststoffolie (polyethyleen) met een minimale dikte van
Afb. 43 Plaatsing van een vochtscherm in de vloeropbouw. 1 2 3 4 5 6 8
; ; ; ; ; ; ; ; ; ; ;
; ; ; ; ; ; ; ; ; ; ; ; ; ;
7
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Parket Dekvloer Vochtscherm Draagvloer Vochtscherm Isolatielaag Vochtscherm Voegstrip
(*) Voor meer informatie over de opbouw, de prestaties, de samenstelling en de uitvoering van dekvloeren wordt verwezen naar de TV 189 [143] en 193 [144].
83
TV 218 – december 2000
◆ cementgebonden dekvloeren (traditioneel) zijn niet vochtgevoelig (ondervinden geen negatieve invloed door contact met vocht), maar vertonen krimp bij verharding en bij droging ◆ dekvloeren op basis van anhydriet (traditioneel) vertonen praktisch geen verhardingskrimp en bereiken normaliter sneller hun eindsterkte (zijn sneller beloopbaar en soms iets vroeger afwerkAfb. 44 Types dekvloeren naar uitvoeringswijze.
baar), maar degraderen bij langdurig vochtige omstandigheden ◆ gietvloeren (zelfverdichtende of zelfnivellerende dekvloeren) kunnen cementgebonden of anhydrietgebonden zijn. Anhydrietgebonden gietvloeren zijn vochtgevoelig en hebben meestal een bindmiddelhuid die moet verwijderd worden vóór het lijmen van de vloerbedekking. Bij risico op vocht uit de ondergrond voert men ze niet-hechtend of zwevend uit (dikte 30 tot 40 mm). Bij hechtende uitvoering bedraagt de dikte doorgaans 25 tot 30 mm. Cementgebonden gietvloeren worden in hun huidige samenstelling uitsluitend hechtend aan de ondergrond uitgevoerd (dikte 25 tot 30 mm) en zullen bij kans op vocht uit de draagvloer bijgevolg niet geschikt zijn voor houten vloerbedekkingen ◆ dekvloeren op basis van andere bindmiddelen zoals magnesiet, kalk, … : de mechanische en hygrische karakteristieken en de eisen i.v.m het maximaal toegelaten vochtgehalte worden door de fabrikant proefondervindelijk bepaald ◆ snelverhardende of sneldrogende dekvloeren bestaan uit specifieke prefabmortels (op harsbasis) voor uitvoering in een bepaalde dikte en worden doorgaans enkel gebruikt voor kleine oppervlakken en/of voor het uitvoeren van herstellingen. Ze zijn zeer snel beloopbaar en afwerkbaar.
A. HECHTENDE DEKVLOER
1 2
1) Hechtende dekvloer 2) Draagvloer B. NIET-HECHTENDE DEKVLOER
3
2
1
Andere, minder voorkomende types zijn : ◆ nagelbare dekvloeren : deze worden niet vaak meer toegepast; bij een genagelde plaatsing van de vloerbedekking wordt tegenwoordig gewerkt op houten balklagen, lambourdes of een houten ondervloer. Ze bezitten bovendien betrekkelijk lage mechanische karakteristieken en zijn niet altijd homogeen ◆ bitumengebonden ondergronden gebruikt men slechts in uitzonderlijke gevallen (bij restauraties); de compatibiliteit met de bestaande vloeropbouw wordt gecontroleerd.
4
1) 2) 3) 4)
Niet-hechtende dekvloer Wapeningsnet Scheidingslaag Draagvloer
C. ZWEVENDE DEKVLOER (MET VLOERVERWARMING)
5.1.2.2 BETONVLOEREN
6
5
4
3
2
Een betonvloer wordt gebruikt als ondergrond voor een dekvloer of voor lambourdes (zie § 5.1.2.4), eventueel met aanbrengen van thermische of akoestische isolatie en een vochtscherm.
1
Betonvloeren zijn in principe ongeschikt voor het rechtstreekse aanbrengen van een houten vloerbedekking. Ze zijn meestal niet op het geschikte peil uitgevoerd en onvoldoende vlak afgewerkt om een directe verlijming toe te laten, tenzij men een egalisatielaag aanbrengt (zie § 5.1.2.3).
1) Dekvloer 2) Wapeningsnet (met verwarmingselement) 3) Vochtscherm 4) Warmte-isolatie 5) Vochtscherm 6) Draagvloer
84
TV 218 – december 2000
Afb. 45 Plaatsing op een houten balklaag.
1
2
5
3
3
2
4
1
4 1) 2) 3) 4)
Houten vloerbedekking of houten ondervloer Houten balklaag Isolatie Plafondafwerking
1) 2) 3) 4) 5)
Beton is traagdrogend zodat men lange wachttijden moet naleven (soms meerdere jaren). Ook bij betonnen prefabelementen kan tijdens de opslag of de uitvoering bouwvocht ingesloten worden, zodat lange wachttijden kunnen gelden. De tussenplaatsing van een vochtscherm kan een oplossing bieden.
Houten vloerbedekking Lambourdes Strips akoestisch isolerend materiaal Isolatie + dampscherm Draagvloer
bv. het opspieën van de ondervloer of van de lambourdes.
Op in gebruik genomen betonvloeren, al dan niet met een kwartsslijtlaag, zijn speciale voorbehandelingen noodzakelijk alvorens een vloerbedekking gelijmd kan worden.
Indien thermische isolatie aangebracht wordt tussen de balken of lambourdes, zal een dampscherm net boven de isolatie aangewezen zijn om inwendige condensatie op de onderliggende draagvloer te vermijden.
5.1.2.3 VOORSTRIJKEN, EGALISATIE
5.1.2.5 DROGE DEKVLOEREN
Bovenop de dekvloer, betonvloer of oude houten vloer kunnen, vooraleer men de houten vloerbedekking erop lijmt, voorstrijkproducten en/of egalisatielagen aangebracht worden.
Het betreft droge vloersystemen, veelal op basis van plaatmaterialen, die, mits uitvulling met lichtgewicht materialen zoals isolerende platen, korrelmaterialen enz., gebruikt worden om de toleranties van de draagvloer op te nemen, en om de akoestische- en/of thermische-isolatiewaarde van de vloer te verbeteren.
Voor procédés, producten en eisen verwijzen we naar § 3.5 (p. 65).
De plaatmaterialen kunnen bestaan uit : ◆ gipskartonplaten ◆ houtvezelplaten ◆ platen met honingraatstructuur, ...
5.1.2.4 HOUTEN ONDERCONSTRUCTIE De houten onderconstructie kan bestaan uit een houten balklaag (afbeelding 45) of uit lambourdes (houten kepers of stroken multiplex), geplaatst op een betonvloer of op een ander type ondergrond (afbeelding 46). Indien noodzakelijk wordt een vochtscherm onder de houten constructie aangebracht.
Indien noodzakelijk plaatst men een vochtscherm net onder de droge dekvloer. Op deze ondergrond kan de houten vloerbedekking in ieder geval zwevend geplaatst worden. Indien andere plaatsingswijzen zoals een genagelde of een gelijmde plaatsing geschikt zijn, dient de fabrikant van het vloersysteem dit aan te wijzen.
Op een houten balklaag zal men meestal werken met een houten ondervloer.
Door de korte uitvoeringstermijnen bieden deze droge vloersystemen interessante mogelijkheden. Momenteel zijn de toepassingen ervan in ons land vrij beperkt. De ontwikkeling van dergelijke vloersystemen is momenteel volop aan de gang.
De beschrijving van de materialen is gegeven in § 3.2 (p. 53) en § 3.3 (p. 55); voor de uitvoering wordt verwezen naar § 5.6 (p. 94). De bovenkant van de onderconstructie wordt horizontaal, vlak en op het gewenste peil geplaatst door
85
TV 218 – december 2000
Afb. 46 Plaatsing op lambourdes, op een draagvloer (beton) of dekvloer.
5.2
EISEN GESTELD AAN DE ONDERGROND
horizontaliteit van de dekvloer in de vloerbedekking overgenomen.
5.2.1 ALGEMEEN
De parketlegger houdt steeds – en in het bijzonder bij renovatiewerken – rekening met de bestaande toestand van de ondergrond; indien dit gewenst of noodzakelijk is, worden bijkomende werkzaamheden uitgevoerd om het peil en de horizontaliteit van de ondergrond aan te passen.
Afhankelijk van de plaatsingswijze zijn de volgende karakteristieken van belang : ◆ de dimensionale karakteristieken : peil, horizontaliteit, vlakheid ◆ het vochtgehalte ◆ de mechanische karakteristieken ◆ de zuiverheid van de ondergrond.
Ter hoogte van de aansluiting met andere ruimtes of aangrenzende vloerbedekkingen wordt, alvorens de plaatsing aan te vatten, nagegaan of men bijzondere schikkingen dient te treffen (aansluitingsprofielen, niveauverschillen, …).
De parketlegger controleert in ieder geval de dimensionale eigenschappen en het vochtgehalte van de ondergrond. De waarden van deze metingen of controles worden genoteerd. Bij voorkeur volgt men hierbij de controlelijst die opgenomen is in Bijlage 1.
De toleranties op de ondergrond (bv. ruwbouw, dekvloer, betegeling, …) vindt men terug in de van toepassing zijnde documenten. Voor ruwbouw en voor dekvloeren verwijzen we naar § 4.2 van TV 189 [143].
Wat de mechanische eigenschappen betreft, worden zichtbare gebreken, zoals bv. oppervlakkige zanderigheid, afschilferen enz., gemeld. Bij twijfel zal in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever beslist worden of bijkomend onderzoek noodzakelijk is.
5.2.2.2
VLAKHEID
5.2.2.2.1 ALGEMEEN
De parketlegger maakt eventueel voorbehoud bij niet-conformiteit. Hij vraagt indien nodig de noodzakelijke bijkomende werken aan om aan de gestelde eisen te voldoen. Deze worden afzonderlijk vermeld in de contractuele documenten en kunnen als meerwerken worden beschouwd.
Bij dekvloeren kan de vlakheid van de ondergrond binnen bepaalde grenzen verbeterd worden door het aanbrengen van een egalisatielaag. Voor de uitvoering van deze laag verwijzen we naar § 3.5.2 (p. 65). Indien de vlakheidstoleranties van de ondergrond niet geschikt zijn voor de voorziene plaatsingswijze, kan eventueel voor een andere methode gekozen worden.
Indien in de contractuele documenten niets voorgeschreven is, gaat men ervan uit dat de normale karakteristieken en toleranties van toepassing zijn.
5.2.2 DIMENSIONALE KARAKTERISTIEKEN
5.2.2.2.2
VLAKHEIDSEISEN
De aan de ondergrond gestelde vlakheidseisen zijn afhankelijk van de plaatsingswijze van de houten vloerbedekking. De in tabel 56 weergegeven vlakheidsklassen zijn gebaseerd op de vlakheidstoleranties van de TV 189 [143] maar zijn, mits uitbreiding, ook voor andere ondergronden dan dekvloeren van toepassing.
Afhankelijk van de plaatsingswijze kunnen de dimensionale eisen, gesteld aan de ondergrond, verschillend zijn. Zo legt men in het geval van een gelijmde plaatsing, waarbij de dimensionale toleranties van de ondergrond vrijwel integraal in de vloerbedekking worden overgenomen, strengere dimensionale eisen aan de ondergrond op.
Hol klinkende delen van een vloerelement kunnen bijgevolg bij een gelijmde plaatsing voorkomen en zijn niet noodzakelijk het gevolg van een slechte plaatsing of van het overmatige krimpen of zwellen van de vloerelementen.
De afgewerkte vloerbedekking voldoet zelf ook aan een reeks dimensionale eigenschappen (zie § 5.8, p. 105).
5.2.2.1 PEIL EN HORIZONTALITEIT
Het hol klinken van een volledig vloerelement zou nog aanvaardbaar kunnen zijn indien de elementen onderling verbonden zijn met tand en groef.
Tenzij anders vermeld in de contractuele documenten, worden de afwijkingen op het peil en de 86
TV 218 – december 2000
VLAKHEIDSKLASSE
VOORZIENE PLAATSINGSWIJZE VAN DE HOUTEN VLOERBEDEKKING
VLAKHEIDSTOLERANTIES VAN DE ONDERGROND AFHANKELIJK VAN DE LENGTE VAN DE LAT
Latlengte 1 m
Latlengte 2 m
1 (strenge toleranties) (*)
Gelijmde plaatsing op een dekvloer of een houten ondervloer
2 mm
3 mm
2 (normale toleranties)
Zwevende of genagelde plaatsing (met houten ondervloer, bv. mozaïekparket, multiplex)
3 mm
4 mm
3 (ruime toleranties)
Genagelde plaatsing op houten balklagen of op lambourdes
5 mm
6 mm
(*) Afhankelijk van het gebruikte lijmtype zullen, omwille van een correcte verlijming, strenge toleranties op de vlakheid noodzakelijk zijn. Voor een gelijmde plaatsing op een dekvloer bedraagt de vlakheidstolerantie gebruikelijk 3 mm onder de lat van 2 m (d.w.z. vlakheidsklasse 1). In specifieke gevallen, bv. bij lange en brede elementen, zal het nodig zijn om een strengere vlakheid van de dekvloer te realiseren dan deze voorzien in vlakheidsklasse 1, eventueel met behulp van een egalisatielaag. De noodzaak hiertoe wordt bepaald in onderling overleg tussen de opdrachtgever en de parketlegger en zal onder meer beïnvloed worden door de wenselijkheid om een contactoppervlak van minstens 60 % te bekomen tussen de lijm en het vloerelement.
Als meerdere naast elkaar liggende vloerelementen hol klinken, is een herplaatsing van die elementen vereist of kan men lijm onder de hol klinkende elementen injecteren.
egalisatielaag), voldoende laag zijn vooraleer de houten vloerbedekking kan geplaatst worden. Dit impliceert het voorzien van voldoende lange wachttijden voor de droging van de ondergrond.
De toleranties van vlakheidsklasse 3 slaan op de bovenzijde van de houten balklaag of de lambourdes. In de meeste gevallen zal men bij een houten balklaag werken met een houten ondervloer (spaanplaat, OSB, …), mits eventueel opspieën (zie § 5.6, p. 94).
Voor dekvloeren zal men, afhankelijk van het type dekvloer en het bindmiddeltype, de waarden voor het vochtgehalte van tabel 57 naleven. De meting met de carbidefles is de meest geschikte methode voor gebruik op de bouwplaats (zie § 5.2.3.3, p. 88). Voor betonvloeren of voor bepaalde types dekvloeren, die qua samenstelling en volumieke massa sterk afwijken van de courante dekvloertypes (zie TV 189 [143]), zal men de maximaal toelaatbare vochtgehaltes door proeven bepalen. In het andere geval is het noodzakelijk een vochtscherm te voorzien (zie afbeelding 46).
5.2.3 VOCHTGEHALTE VAN DE ONDERGROND 5.2.3.1 ALGEMEEN Aangezien hout vochtgevoelig is en de houten vloerbedekking door de oppervlaktebehandelingen in veel gevallen ook sterk dampremmend is, moet het vochtgehalte van de ondergrond, i.e. de dekvloer (en/of de draagvloer van beton en/of de
TYPE DEKVLOER EN TYPE BINDMIDDEL
We benadrukken dat de vuistregel, die stelt dat de droging even veel weken vergt als de dekvloer in cm dik is, onvoldoende zekerheid biedt om de plaatsing van de houten vloerbedekking aan te vatten.
MAXIMAAL TOELAATBAAR VOCHTGEHALTE (massa %)
Cementgebonden (traditioneel) : – zonder vloerverwarming – met vloerverwarming
2,5 2,0
Anhydriet (traditioneel) : – zonder vloerverwarming – met vloerverwarming
0,6 0,6
Anhydriet gietvloer
0,6
87
Tabel 57 Maximaal toelaatbaar vochtgehalte (massa %) van de dekvloer voor het plaatsen van een houten vloerbedekking, gemeten met de carbidefles.
TV 218 – december 2000
Tabel 56 Vlakheidstoleranties van de ondergrond (in mm) afhankelijk van de lengte van de lat (in m) en van de plaatsingswijze van de houten vloerbedekking.
5.2.3.2 DROOGSNELHEID De droogsnelheid van de dekvloer is afhankelijk van : ◆ de dikte van de dekvloer ◆ de uitvoering van de dekvloer : hechtend, niethechtend, alsook de karakteristieken van de gebruikte materialen ◆ de compactheid (volumieke massa) ◆ het binnenklimaat : de relatieve vochtigheid van de lucht kan verlaagd worden door een voldoende ventilatie en/of verwarming van de ruimten. Het verwijderen van vocht door het gebruik van ontvochtigers is slechts zinvol indien de ramen en deuren kunnen gesloten worden ◆ bij afwezigheid van een vochtscherm dient men rekening te houden met eventuele vochttoevoer uit de ondergrond.
Meestal gaat men bij de meting met de carbidefles als volgt te werk : ◆ in een kamer wordt op meerdere plaatsen gemeten, met minimaal één meting in de randzone omdat de droging daar minder goed verloopt ◆ er wordt dekvloermateriaal ontnomen op geëigende wijze, d.w.z. zonder toevoer van vocht of warmte, en dit tot aan de onderkant van de dekvloer (tot op het vochtscherm) ◆ wanneer meerdere ruimten gecontroleerd worden, kan men beslissen de metingen uit te voeren in één representatieve ruimte, op voorwaarde dat de vloeropbouw en de droogomstandigheden in alle ruimten dezelfde zijn ◆ bij aanwezigheid van vloerverwarming worden de meetpunten op voorhand aangeduid, om het verwarmingssysteem niet te beschadigen.
5.2.3.3 METEN VAN HET VOCHTGEHALTE
Het meetprincipe met de carbidefles is schematisch weergegeven in afbeelding 47.
De meting met de carbidefles is de meest geschikte methode voor gebruik op de bouwplaats. Het toestel moet regelmatig geijkt worden.
5.2.3.4 ANDERE VOCHTBRONNEN Op sommige bouwplaatsen wordt vastgesteld dat vochtmigratie uit de omgevende ruwbouwconstructie een goede droging van de dekvloer belet of opnieuw voor bevochtiging van de dekvloer zorgt. Een goede bouwkundige opvatting ter hoogte van muurvoeten, met een goede waterafvoer uit de gedraineerde spouw, is daarbij zeer belangrijk (zie ook afbeelding 43).
Indien deze meetmethode niet uitgevoerd kan worden (bv. bij beton), kan een meting door droging bij 45 °C in het laboratorium uitkomst bieden (zie TV 189 [143], § 7.3.2). Eénduidige grenswaarden voor het evenwichtsvochtgehalte van beton kunnen moeilijk vooropgesteld worden wegens de uiteenlopende karakteristieken op het vlak van volumieke massa, compactheid enz.
5.2.4 MECHANISCHE KARAKTERISTIEKEN
De meting met een elektronische vochtmeter gebeurt enkel om de evolutie van het vochtgehalte van de dekvloer te volgen en om vergelijkende metingen uit te voeren, zonder daarbij een uitspraak te doen over de absolute waarde van het vochtgehalte. Eenmaal de evenwichtstoestand bereikt is, zal het vochtgehalte gecontroleerd worden met behulp van één van de bovenvermelde meetmethoden.
Bepaalde mechanische eisen van de ondergrond, o.a. de mechanische sterkte en de oppervlaktecohesie, zijn in het bijzonder voor de gelijmde plaatsing van belang om correct parketteren mogelijk te maken.
Afb. 47 Meting van het massavochtgehalte van de dekvloer met de carbidefles.
7 6 5
11
10
4 3 1 2
88
TV 218 – december 2000
9 8
1) Te testen materiaal uit dekvloer 2) Stalen kogels 3) Carbide in glazen huls 4) Drukvat 5) Afdichting 6) Stop 7) Manometer 8) Gasvorming 9) Gasdruk 10) Stop 11) Drukmeting
De stabiliteit en de doorbuiging van de ondergrond maken deel uit van een afzonderlijke studie. Wat de mechanische stabiliteit betreft, gaat men ervan uit dat de ondergrond (dekvloer e.a.), bij het ter beschikking stellen ervan, voldoet aan de stabiliteitseisen en het nodige draagvermogen bezit.
5.2.4.1
Afb. 48 Dekvloertester (ponsweerstand).
DEKVLOEREN
5.2.4.1.1 STERKTE De mechanische karakteristieken (druksterkte, buigsterkte, ...) van een dekvloer worden pas na een voldoende lange verhardingsperiode bereikt (voor anhydrietvloeren na voldoende droging). Men dient dus wachttijden in acht te nemen vooraleer de ondergrond te belasten en een vloerbedekking aan te brengen. Bij dekvloeren is de termijn voor de droging langer dan de verhardingstijd en bijgevolg praktisch altijd bepalend voor het tijdstip waarop de houten vloerbedekking geplaatst kan worden.
Ingeval van twijfel kan ter plaatse een hechtingsproef uitgevoerd worden en kan men de resultaten van deze proef met de voornoemde criteria vergelijken. De werkwijze voor deze hechtingsproef is beschreven in § 7 van TV 193 [144] (gelijmde metalen schijf met ∅ 80 mm i.p.v. 50 mm). Een krasproef kan in situ uitgevoerd worden en eveneens een idee geven over de oppervlaktehardheid van de dekvloer. Op dit ogenblik zijn hiervoor echter geen preciese proefmethoden en criteria beschikbaar.
De mechanische karakteristieken kunnen gecontroleerd worden door laboratoriumproeven op proeftegels, of op de bouwplaats met de dekvloertester (afbeelding 48). Beide proefmethoden zijn beschreven in de TV 189 [143].
5.2.4.2 PLAATMATERIALEN
Tabel 58 geeft indicatieve waarden voor de druksterkte en de weerstand tegen dynamische pons (ponsinslagdiepte). De waarde voor de druksterkte is een gemiddelde waarde en wordt bekomen door druksterkteproeven uit te voeren bij een fictieve ouderdom van 28 dagen op speciaal daartoe aangemaakte en geconditioneerde proeftegels.
5.2.4.1.2
Plaatmaterialen op basis van hout of andere elementen beschikken over een minimale mechanische sterkte en stijfheid, waarvan het toepassingsdomein en de waarden opgegeven zijn in de ATG. De E-modulus bij buiging en de buigsterkte van houtachtige plaatmaterialen worden bepaald volgens de norm NBN EN 310 [19]. Volledige vloersystemen met plaatmaterialen op basis van hout voldoen aan de eisen gesteld in de ontwerpnorm prEN 12869-1 [96] (op houten balklagen) en de ontwerpnorm prEN 13810-1 [111] (zwevende vloeren) (zie ook § 3.3, p. 55).
OPPERVLAKTECOHESIE
De oppervlaktecohesie is belangrijk voor de vereiste hechting van de gelijmde houten vloerelementen. Hoewel hiervoor geen algemeen aanvaarde criteria bestaan, menen we dat een minimale cohesie van 0,5 N/mm2 wenselijk is.
Van plaatmaterialen wordt geëist dat de oppervlaktecohesie een karakteristieke waarde van minimaal 0,30 N/mm2 bereikt. Deze waarde kan voor bepaalde types vloerbedekkingen (bij brede en lange massief houten elementen) te laag zijn voor een gelijmde plaatsing. In deze gevallen kan bijkomend genageld worden. De oppervlaktecohesie van houtachtige plaatmaterialen wordt bepaald overeenkomstig de voorschriften van de norm NBN EN 311 [20].
Deze oppervlaktecohesie is echter ook afhankelijk van de eventueel aanwezige bindmiddelhuid (die te verwijderen is bij bv. anhydrietgietvloeren) en de aanbrengings- en verhardingsomstandigheden (snelle verdamping van aanmaakwater, “verbranden” door tocht of door zonnestraling, te vroeg belopen, ...). DRUKSTERKTE
WEERSTAND TEGEN DYNAMISCHE PONS (INSLAGDIEPTE)
≥ 8 N/mm2
≤ 3 mm (gemiddelde waarde) ≤ 5 mm (maximale waarde)
89
Tabel 58 Druksterkte en weerstand tegen dynamische pons (fictieve ouderdom 28 dagen).
TV 218 – december 2000
5.2.4.3 ANDERE ONDERGRONDEN
5.3.1.2 LEVERING EN OPSLAG OP DE BOUWPLAATS
Voor andere ondergronden laat de leverancier van de producten de mechanische karakteristieken proefondervindelijk bepalen en geeft hij de nodige plaatsingsinstructies.
Behoudens andersluidende schikkingen, overeen te komen tussen de partijen, stelt de opdrachtgever de aannemer-parketlegger de nodige ruimte ter beschikking voor de opslag van het hout dat bestemd is voor de uitvoering van het werk (vloerbedekking, lambourdes, isolatiemateriaal, …).
5.3 BINNEN-
Een gunstig binnenklimaat voor houten vloerbedekkingen is zeer belangrijk, en dit zowel vóór, tijdens als na het uitvoeren van de bevloering. Daarom dient het binnenklimaat zich binnen bepaalde grenzen te bevinden, waarbij de grenswaarden niet langdurig aangehouden mogen worden.
KLIMAAT
De opdrachtgever zorgt eveneens, in samenspraak met de parketlegger, voor het droog maken, het droog houden en het verwarmen van de opslagplaatsen en de te parketteren ruimtes. Het conditioneren van de houten vloerbedekking op de bouwplaats is slechts een goede werkwijze indien de omstandigheden van het binnenklimaat hiervoor geschikt zijn en voldoende constant blijven.
5.3.1 VOORWAARDEN VÓÓR EN TIJDENS DE PLAATSING 5.3.1.1 ALGEMEEN
5.3.1.3 HOUTVOCHTGEHALTE BIJ LEVERING Men mag houten vloerbedekkingen slechts plaatsen mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan : ◆ de tegelwerken en de binnenbepleistering moeten afgewerkt en droog zijn ◆ er mag geen belangrijke bevochtiging van en in de ruimten plaatsgrijpen ◆ de ruimten waarin de parketvloer wordt gelegd, moeten van hun beglazing voorzien en tegen de weersomstandigheden beschut zijn ◆ de waterdichtheid van de sanitaire en verwarmingsinstallaties moet gecontroleerd zijn ◆ de temperatuur in de ruimten mag niet lager zijn dan 10 °C. Voor het gebruik van lijmen wordt een minimale verwerkingstemperatuur van 15 °C aanbevolen (zie § 5.6.5, p. 102) ◆ de relatieve vochtigheid van de lucht ligt tussen 30 en 60 % (grenswaarden niet langdurig aanhouden).
Het hout wordt gedroogd en daarna meestal verpakt. Wanneer er geen verpakking voorzien is, zal men tijdens het transport en bij de opslag op de bouwplaats de nodige aandacht besteden aan de gunstige voorwaarden voor het behoud van een geschikt houtvochtgehalte. Richtwaarden voor het houtvochtgehalte bij plaatsing zijn gegeven in tabel 22 van § 3.1.2 (p. 32). Is het houtvochtgehalte bij levering te hoog, dan bestaat er risico op een belangrijke krimp na de plaatsing, met open voegen en/of loskomen tot gevolg. Omgekeerd bestaat het risico op overmatige zwelling van de vloerelementen na de plaatsing wanneer het houtvochtgehalte te laag was op het ogenblik van de plaatsing.
Een te vochtig binnenklimaat kan voorkomen worden door : ◆ een voldoende wachttijd na de uitvoering van zogenaamde “natte” werken ◆ voldoende ventileren na het uitvoeren van deze werken ◆ eventueel bijverwarmen. Het is belangrijk in dit geval de warmte-afgifte van de verwarmingselementen geleidelijk op te voeren. Bij houten vloerbedekkingen op een vloerverwarming wordt hieraan de nodige zorg besteed (zie § 7.1, p. 113).
5.3.2 VOORWAARDEN NA DE PLAATSING Ook na de plaatsing zorgt men er voor dat de hygrothermische omstandigheden binnen de hiervoor geciteerde grenzen behouden blijven. Bij extreme omstandigheden die langere tijd aanhouden (te vochtige lucht gedurende de zomer, te droge lucht tijdens de wintermaanden), moet de lucht respectievelijk gedroogd of bijkomend bevochtigd worden.
Een te droog binnenklimaat kan men verhelpen door een bevochtiging van de binnenlucht.
De te nemen maatregelen zijn in § 5.3.1 vermeld. Sommige afwijkingen van een normaal binnen90
TV 218 – december 2000
Afb. 49 Elektronische opnemer van temperatuur en relatieve vochtigheid van de lucht.
klimaat, bv. ten gevolge van klimatologische omstandigheden, zijn niet steeds te vermijden. Kortstondige overschrijdingen van de voornoemde grenswaarden leiden niet noodzakelijk tot gevolgschade aan de vloer.
5.3.3 METEN VAN HET BINNENKLIMAAT Het binnenklimaat kan gekarakteriseerd worden aan de hand van een continue meting van de temperatuur en de relatieve vochtigheid van de lucht. De plaats en de periode van meting is representatief voor het algemeen heersende binnenklimaat, d.w.z. in de buurt van de vloerbedekking en over een voldoende lange meetperiode (min. twee weken). Hiervoor kan men elektronische opnemers gebruiken (afbeelding 49). ◆ de zwelling tot een bepaald evenwichtsvochtgehalte, dat overeenstemt met de bovengrens van het binnenklimaat (zwel 60 %).
5.3.4 HYGRISCHE BEWEGINGEN VAN HOUT
Voor massief hout zijn deze krimp- en zwelcijfers afhankelijk van de houtsoort. In tabel 59 wordt de maximale potentiële beweging van houten vloerelementen berekend op basis van de in tabel 20 opgenomen krimp- en zwelcijfers en dit afhankelijk van het initiële houtvochtgehalte en het werken van het hout. Gedetailleerde cijfers voor het aanbevolen houtvochtgehalte per houtsoort zijn opgenomen in tabel 20; de berekening is toegelicht in Bijlage 2.
5.3.4.1 POTENTIËLE BEWEGING VAN HOUTEN VLOERELEMENTEN Onder invloed van het schommelende binnenklimaat zullen houten vloerelementen hygrische bewegingen ondergaan (zie ook § 3.1.5, p. 46). Wanneer men als grenzen voor dit binnenklimaat 30 en 60 % aanneemt, kan men aan de hand van krimp- en zwelcijfers voor een bepaalde houtsoort berekenen hoeveel de maximale potentiële (vrije) beweging van houten vloerelementen tussen deze grenzen van het binnenklimaat bedraagt : ◆ de krimp tot een bepaald evenwichtsvochtgehalte, dat overeenstemt met de ondergrens (krimp 30 %)
POTENTIËLE BEWEGING PER HOUTEN VLOERELEMENT
Zo stelt men bv. vast dat voor een plankenvloer (initieel houtvochtgehalte = 10 %) uit een matig werkende houtsoort de maximale krimp per plank 1,3 % kan bedragen. Voor een plank met 140 mm werkende breedte betekent dit een potentiële krimp van bijna 2 mm per plank.
INITIEEL HOUTVOCHTGEHALTE (%) 9
10
Potentiële krimp (%) (= krimp30 %)
– bij gering werken : maximaal : 0,6 – bij matig werken : maximaal : 1,0
– bij gering werken : maximaal : 0,9 – bij matig werken : maximaal : 1,3
Potentiële zwelling (%) (= zwel60 %)
– bij gering werken : maximaal : 0,4 – bij matig werken : maximaal : 0,9
– bij gering werken : maximaal : 0,2 – bij matig werken : maximaal : 0,6
91
Tabel 59 Potentiële beweging van houten vloerelementen (in %, voor massief hout) [129,154].
TV 218 – december 2000
Afb. 50 Invloed van de plaatsingswijze op de aard van de beweging van houten vloerbedekkingen. A. GENAGELDE PLAATSING
B. GELIJMDE PLAATSING
C. ZWEVENDE PLAATSING
5.3.4.3 OMTREK- EN FRACTIONERINGSVOEGEN (ZWELVOEGEN)
Voor meerlagig parket en fineerparket wordt de hygrische beweging voornamelijk bepaald door de hygrische eigenschappen van de drager. Zo bedraagt de beweging voor multiplex of MDF ongeveer een vijfde tot een tiende van deze van massief hout (zie § 3.3, p. 55).
Omtrek- en fractioneringsvoegen die functioneren als zwelvoeg hebben tot doel de hygrische beweging van het hout toe te laten zonder dat schade aan de vloerbedekking optreedt.
Deze informatie kan men aanwenden voor het vastleggen van de toleranties op open voegen (zie § 5.8, p. 105) en voor het berekenen van omtrek- en fractioneringsvoegen bij een zwevende plaatsing (zie § 5.3.4.3).
Ze worden voorzien in de zogenaamde “werkende” breedte van de vloerbedekking : ◆ bij massief hout (plankenvloer, massief parket) is dit in de breedterichting van de vloerbedekking, dus loodrecht op de lengterichting ◆ bij meerlagig parket en houtfineervloeren worden zwelvoegen aan de vier zijden voorzien; hier zijn twee “werkende” richtingen.
5.3.4.2 INVLOED VAN DE PLAATSINGSWIJZE
Wanneer bij het dimensioneren van de zwelvoeg blijkt dat deze te groot is, worden één of meerdere fractioneringsvoegen in het vloerveld voorzien (afbeelding 51).
De beweging door hygrische invloeden zal zich voor de vloerbedekking verschillend voordoen naargelang de plaatsingswijze, namelijk (zie afbeelding 50) : ◆ bij genagelde plaatsing : per vloerelement, dus aan de voegen tussen de afzonderlijke vloerelementen ◆ bij gelijmd-genagelde plaatsing op onderparket en gelijmde plaatsing : per vloerelement, dus aan de voegen ◆ bij zwevende vloeren : aan de omtrek van een vloerveld.
In tabel 61 wordt voor massief hout de breedte van de zwelvoeg berekend, afhankelijk van de breedte van de geparketteerde ruimte, op basis van de gegevens uit tabel 59 en/of Bijlage 2. De gehanteerde formule is de volgende : Z = 1/2*(zwel60 %/100)*B*1000 (mm) met : – Z = breedte van de zwelvoeg (mm) – zwel60 % = maximale zwelling tot 60 % relatieve luchtvochtigheid (%) – B = breedte van de geparketteerde ruimte (m).
Ook de grootte van de beweging zal soms verschillen van de potentiële beweging. In tabel 60 wordt samenvattend de invloed van de plaatsingswijze op de grootte en aard van de beweging van de vloerbedekking weergegeven.
Bij meerlagig parket en fineerparket kan men de waarden uit tabel 61 delen door 5 tot 10. In alle gevallen voorziet men een minimale zwelvoeg van 10 mm.
PLAATSINGSWIJZE
GROOTTE VAN DE BEWEGING (IN % VAN DE POTENTIËLE OF VRIJE BEWEGING)
PLAATS VAN DE BEWEGING
genagelde plaatsing
100
aan de voegen
gelijmde en gelijmdgenagelde plaatsing
50 (*)
aan de voegen
zwevende plaatsing
100
aan de omtrek
Tabel 60 Grootte en aard van de beweging van de vloerbedekking, afhankelijk van de plaatsingswijze.
(*) Remmert et al [136].
92
TV 218 – december 2000
Afb. 51 Omtrek- en fractioneringsvoegen.
1
houten spieën
AA AA AA AA AA AA
Bij een genagelde en een gelijmde plaatsing zijn fractioneringsvoegen (zwelvoegen) niet noodzakelijk. Men gaat ervan uit dat de uitgeharde lijmlaag nagenoeg geen beweging van het vloerelement toelaat, tenzij de fabrikant van de lijm andere informatie geeft (zie § 3.4, p. 58). Een omtrekvoeg fungeert hier niet als zwelvoeg, maar kan dienen om eventuele maatverschillen van de vloerelementen en van het metselwerk op te nemen en om rechtstreeks contact met gebeurlijk vochtige muurvoeten te vermijden. Een omtrekvoeg van 5 tot 10 mm is gebruikelijk.
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
5 6
AA AA AA
7 8
Voegkit Voegbodem Vloerbedekking Dekvloer Wapening Isolatielaag Vochtscherm Draagvloer
5.4 CONSTRUC-
Constructievoegen in de ondergrond worden altijd overgenomen in de vloerbedekking (afbeelding 52). Bij gelijmd-genagelde en bij gelijmde plaatsing neemt men andere uitzettingsvoegen eveneens in de vloerbedekking over.
TIEVOEGEN
Bij een gelijmde en een genagelde plaatsing kan men ervan uitgaan dat de hygrische beweging zich voordoet op het niveau van één vloerelement, terwijl de verlijming en/of de vernageling de beweging zal beperken door het opnemen van de hiermee gepaard gaande spanningen.
5.5 PLAATSING
Bij de plaatsing op een houten balklaag of op lambourdes kan de thermische of akoestische isolatie tussen de balken of lambourdes aangebracht worden.
VAN DE THERMISCHE/AKOESTISCHE ISOLATIE
Kleine vervormingen van het vloerelement kunnen bij een gelijmde en een genagelde plaatsing ongehinderd plaatsvinden mits een voegje van bv.
9 Gering
BREEDTE VAN DE GEPARKETTEERDE RUIMTE (m)
4
In de praktijk stelt men niettemin regelmatig vast dat het niet voorzien ervan niet noodzakelijk tot problemen leidt.
5.3.4.4 VOEGJES TUSSEN DE VLOERELEMENTEN
WERKEN
3
Afb. 52 Constructievoeg in de ondergrond overgenomen in de vloerbedekking.
0,2 mm wordt gelaten tussen de elementen onderling (in de “werkende” richting).
In het geval van een zwevende plaatsing daarentegen dient de omtrekvoeg wel als zwelvoeg en moeten fractioneringsvoegen bij een bepaalde grootte van het vloerveld voorzien worden, met name vanaf 6 m “werkende” breedte.
INITIEEL HOUTVOCHTGEHALTE (%)
2
10 Matig
Gering
Matig
BREEDTE VAN DE ZWELVOEG (mm)
4
8
18
4
12
5
10
23
5
15
6
12
27
6
18
7
14
32
7
21
8
16
36
8
24
93
TV 218 – december 2000
Tabel 61 Berekening van de zwelvoeg (mm).
Afb. 53 Aanbrengen van thermische (akoestische) isolatie tussen de lambourdes.
Afb. 54 Keuze van de legrichting van houten vloerbedekkingen voor het bereiken van bepaalde optische effecten. 1 2 3 6 4 5
AAAA AAAA
1) 2) 3) 4) 5) 6)
AAAAA AAAAA
Houten vloerbedekking Houten lambourdes Thermische isolatie Vochtscherm (PE 0,2 mm) Betonnen draagvloer Akoestische isolatie
omtrekvoeg gelaten wordt (afb. 55). Voor de afmetingen van de zwelvoeg, zie § 5.3.4.3 (p. 92).
Bij lambourdes op een betonvloer op volle grond (of een koude onderdoorgang) wordt een vochtscherm op het beton geplaatst. Afbeelding 53 geeft een voorbeeld van een dergelijke uitvoering.
5.6
Indien de breedte van het te parketteren vertrek geen veelvoud is van de breedte van de vloerelementen (wat meestal het geval is), kan afgewerkt worden met een fries of legt men de ongelijke stroken aan de zijde die het minst verlicht wordt door het daglicht, met name onder borstweringen, aan radiatornissen of aan andere gedeelten van de minst aan het zicht blootgestelde muren.
PLAATSING VAN DE VLOERBEDEKKING
5.6.1 HET LEGGEN VAN DE PANELEN OF DE STROKEN
Reststukken hebben minimale afmetingen van 1/3 van de plankbreedte.
De panelen of de stroken worden meestal evenwijdig met de lange zijde van het vertrek gelegd omdat de grootste krimp/zwelling zich in de breedte van de vloerelementen voordoet.
Het noodzakelijk om bij motieven de vloerbedekking volledig uit te lijnen (afbeelding 56).
Afhankelijk van de inplanting van ramen en deuren kan men hiervan afwijken om bepaalde optische effecten te bekomen (afbeelding 54). Bijzondere schikkingen in verband met het leggen (o.a. voor onregelmatige afmetingen van de ruimten, bij aanwezigheid van schouwen enz.) dienen éénduidig vastgelegd te worden in de contractuele documenten.
Bij motieven (zoals visgraat- en vlechtmotief) kan met het leggen begonnen worden vanuit één zijde of vanuit een hoek. In het laatste geval worden de stroken evenwijdig met de wanden gelegd. Stijltegels legt men meestal diagonaal; langsheen de muren en schouwen worden ze in het algemeen afgeboord met een fries. Het uitzetten van het tracé bij motieven gebeurt in samenspraak tussen de opdrachtgever en de parketlegger.
Bij het leggen van stroken begint men aan één zijde van de ruimte, waarbij met een houten spie een Afb. 55 Opspieën van de eerste stroken.
Afb. 56 Uitlijnen van de stroken bij motieven. houten spieën
94
TV 218 – december 2000
95
TV 218 – december 2000
lamparket
– – – –
TYPE HOUTEN VLOERBEDEKKING
geen beperkingen
geen beperkingen
geen beperkingen
bij plankenvloeren wordt de breedte beperkt of – voor zover mogelijk – de zaagwijze aangepast om het vervormen van de elementen te beperken
– onderparket : vlakheidsklasse 2 – vloerbedekking : vlakheidsklasse 1 (bv. door het schuren van het onderparket) – onderparket : hoge eisen – vloerbedekking : de ondergrond is nagelbaar (onderparket)
– dikte t ≥ 20 mm – bij plankenvloeren wordt de breedte beperkt of – voor zover mogelijk – de zaagwijze aangepast om het vervormen van de elementen te beperken
– toleranties van de ruwbouw (zie TV 189 [143]). Opspieën van de lambourdes – plankenvloer : vlakheidsklasse 3 – parket : vlakheidsklasse 2
de ondergrond (houten balklaag, lambourdes) laat bevestiging toe (nagelbaar)
VLAKHEID VAN DE ONDERGROND : ZIE § 5.2.2 (p. 86)
OPPERVLAKTECOHESIE VAN DE ONDERGROND : ZIE § 5.2.4.1 (p. 89)
AFMETINGEN VAN DE ELEMENTEN (MASSIEF) : ZIE § 3.5 (p. 46)
– onderparket : hoge eisen – vloerbedekking : de ondergrond is nagelbaar (onderparket)
– onderparket : vlakheidsklasse 2 – vloerbedekking : vlakheidsklasse 1 (bv. door het schuren van het onderparket)
bij plankenvloeren wordt de breedte beperkt of – voor zover mogelijk – de zaagwijze aangepast om het vervormen van de elementen te beperken
overnemen
overnemen
niet overnemen
FRACTIONERINGSVOEGEN (IN DE ONDERGROND)
AFMETINGEN VAN EEN VLOERVELD EN OMTREKVOEGEN : ZIE § 5.3.4 (p. 91)
altijd overnemen
altijd overnemen
altijd overnemen
geen eisen
(vervolg op p. 96)
vlakheidsklasse 2
door een speciale behandeling van het hout, bv. stomen of persdrogen, kan de dimensionale stabiliteit van minder stabiele houtsoorten (bv. beuk) verbeterd worden
bij massief hout beperken tot 5 tot 6 m, tenzij bij speciale plaatsingstechniek met clips
niet overnemen
altijd overnemen
plankenvloer parket met ta&gr meerlagig parket houtfineervloer
– – – –
– – – – – – – plankenvloer mozaïekparket lamparket parket met ta&gr kopshouten vloer meerlagig parket houtfineervloer
– op een dekvloer – op onderparket
ZWEVENDE PLAATSING
– op een dekvloer – op onderparket
GELIJMDE PLAATSING
CONSTRUCTIEVOEGEN
plankenvloer parket met tand en groef meerlagig parket dikte t ≥ 20 mm
– op mozaïekparket – op een ondervloer in plaatmateriaal
GELIJMD-GENAGELDE PLAATSING OP ONDERPARKET
– op een houten balklaag – op lambourdes
GENAGELDE PLAATSING
COURANTE ONDERCONSTRUCTIE OF ONDERGROND
PLAATSINGSTECHNIEK
Tabel 62 Keuze van de plaatsingstechniek voor houten vloerbedekkingen.
96
TV 218 – december 2000
ja
nee nee
ja
ja
nee
VLOERVERWARMING : ZIE § 7.1 (p. 113)
SPORTVLOEREN : ZIE § 7.2 (p. 114)
de contactgeluidsisolatie kan verbeterd worden door aanbrengen van soepele onderlagen
– contactgeluidsisolatie : een zwevende dekvloer is sterk aanbevolen – geen klankkasteffect, plaatselijk hol klinken mogelijk
– contactgeluidsisolatie : een zwevende dekvloer is sterk aanbevolen – geen klankkasteffect, plaatselijk hol klinken mogelijk
– de contactgeluidsisolatie kan verbeterd worden door een soepele oplegging en door een zwevende dekvloer – het klankkasteffect kan verbeterd worden door het aanbrengen van geluidisolatie tussen de lambourdes
AKOESTISCHE PRESTATIES : ZIE § 4.5 (p. 77)
ja
minder aangewezen
soms te weerhouden – de vervormingen kunnen gemakkelijker opgenomen worden
kan de vervormingen minder goed opnemen
kan de vervormingen minder goed opnemen
soms te weerhouden – de vervormingen kunnen gemakkelijker opgenomen worden
ZWEVENDE PLAATSING
BIJ RELATIEVE VOCHTIGHEID VAN DE LUCHT < 30 % EN > 60 %
GELIJMDE PLAATSING
GENAGELDE PLAATSING
PLAATSINGSTECHNIEK
GELIJMD-GENAGELDE PLAATSING OP ONDERPARKET
Tabel 62 Keuze van de plaatsingstechniek voor houten vloerbedekkingen (vervolg).
5.6.2 KEUZE VAN DE PLAATSINGSTECHNIEK
De genagelde plaatsing verleent de afgewerkte vloer een zekere elasticiteit en een groot loopcomfort. Deze elasticiteit kan zowel puntelastisch als vlakelastisch zijn en is bij sportvloeren een gewenste eigenschap (zie § 7.2, p. 114).
Tabel 62 geeft een overzicht van de mogelijke plaatsingstechnieken voor houten vloerbedekkingen.
Anderzijds heeft een genagelde houten vloer de eigenschap te kraken. Om dit te vermijden, kunnen bepaalde voorzorgsmaatregelen getroffen worden (zie § 4.5.4, p. 79).
De keuze voor een bepaalde techniek is o.a. afhankelijk van het type vloerbedekking, de afmetingen van de vloerelementen, de afmetingen van de ruimte, de karakteristieken van de ondergrond, de gevraagde akoestische prestaties, de eventuele vloerverwarming enz.
5.6.3.2 MAXIMALE AFSTAND TUSSEN DRAGERS
5.6.3 GENAGELDE PLAATSING
In ieder geval kiest men de tussenafstand van houten balken of lambourdes afhankelijk van de dikte (stijfheid) van de vloerbedekking, de gekozen gebruiksbelasting en puntbelasting, de toelaatbare doorbuiging en het gebruik van de vloer (zie tabel 63). Wanneer een houten ondervloer voorzien is, kan een kleinere dikte volstaan.
5.6.3.1 ALGEMEEN Een genagelde (of geschroefde) plaatsing vereist een nagelbare ondergrond en vloerelementen met een tand- en groefverbinding.
Hierna volgt een voorbeeld van deze maximale h.o.h.-afstanden tussen houten balken of lambourdes als ondersteuning van planken of platen, berekend volgens NBN ENV 1995-1-1 (Eurocode 5) “Structuren in hout” en NBN ENV 1991-2-1 (Eurocode 1) “Werkingen op constructies” (zie ook Bijlage 6).
Houten vloerbedekkingen die men op deze wijze kan plaatsen, zijn plankenvloeren, parket met tand en groef en meerlagig parket met een dikte t ≥ 20 mm (zelfdragend). Daarbij wordt de houten vloerbedekking verdekt (niet zichtbaar) genageld (of geschroefd) op een houten balklaag of op lambourdes. De stroken kunnen geplaatst worden met regelmatige of onregelmatige voegen (afbeelding 57).
5.6.3.3 PLAATSING OP EEN HOUTEN BALKLAAG De plaatsing op een houten balklaag kan zowel rechtstreeks gebeuren als met tussenplaatsing van een houten ondervloer. Deze ondervloer kan een massieve plankenvloer zijn, zoals bij de traditionele plaatsingswijze, of bestaan uit een ondervloer in plaatmateriaal (multiplex, spaanplaat, OSB, …).
Afb. 57 Plaatsing van de stroken met onregelmatige voegen of met regelmatige voegen.
5.6.3.3.1
PLANKENVLOER
Bij de traditionele plaatsingswijze worden de planken van de ondervloer niet aaneengesloten, maar met een zekere speling geplaatst (afbeelding 58).
5.6.3.2.2
PLAATMATERIAAL
A. LEGGEN Wanneer men plaatmateriaal als ondervloer gebruikt, worden de platen volgens tabel 63 met een bepaalde h.o.h.-afstand (in mm) van de houten balken bevestigd door schroeven of door nagelen, bij voorkeur in combinatie met lijmen. De oplegging
97
TV 218 – december 2000
98
TV 218 – december 2000
Plankenvloer Parket
Spaanplaat (6)
OSB ( )
5
600
410
600 600 600
650 630 630
600
180
380
650
180
380
600
180
380
410
140
140
380
380
110
380
140
110
380
380
110
Breedte b (mm)
380
Volumieke massa (kg/m3)
18 14,7
22 18
20 12,5 12,5
18 22
20
22
18
14,8
18
20
21
18
18
18
22
18
18 18
18
22
20
18
18 20
18
Dikte t (mm)
291 393
2900
432
319
2900
3500
3500
601
492
8300 7800
536
465
9000 9000
397
473
9000 9000
410
9000
350
419
9000 9000
363
310
9000 9000
A (mm)
257 296
363 419
155 210
206 278 393
231
171 226 305
321
263 425
348
287
291
432
319
601
492
379
248
329 465 536
212 281 397
219 253
290
187
224
194
166
D (mm)
334 473
410
247
219
310
350
C (mm)
B (mm)
MAX. H.O.H.-AFSTAND VAN DE LAMBORDES AFHHANKELIJK VAN DE GEBRUIKSKLASSE (7)
E-modulus E (N/mm2) (gemiddelde waarde)
Mechanische karakteristieken Buigsterkte fm,y,k (N/mm2) (karakteristieke waarde (2))
Afmetingen
KENMERKEN VAN DE PLANK OF PLAAT
(1) Het plaatmateriaal kan zichtbaar gelaten worden (zolder, winkelruimte, bureau, kinder- of jeugdkamer, …) of gebruikt worden als ondervloer, bedekt met parket of een ander type vloerbedekking. In dit laatste geval dient het eigengewicht in rekening gebracht te worden door een aangepaste berekening op basis van de in Bijlage 6 geformuleerde criteria. (2) Vijf-procent fractiel, d.w.z. dat slechts vijf percent van het hout een buigsterkte heeft die lager is dan de opgegeven waarde. (3) Sterkteklasse C18 volgens de classificatie van NBN EN 338. (4) Amerikaans multiplex van het type C-D, exposure 1, volgens prEN 12369. (5) Type OSB/2 volgens de classificatie van NBN EN 300 : bestemd voor dragende toepassingen in droge omstandigheden. (6) Spaanplaat voor structurele doeleinden in droge omstandigheden volgen NBN EN 312-4 (stemt grosso modo overeen met de bouwspaanplaat van het type A volgens de STS 04). (7) Gebruiksklassen volgens NBN ENV 1991-2-1 : – A : residentiële ruimten – B : kantoren, openbare gebouwen, scholen, hotels, … – C : vergaderzalen, theaters, restaurants, winkelruimten, … – D : archief- en stockageruimten. Meestal is de puntlast in de gebruiksgrenstoestand bepalend. Enkel bij planken met geringe dikte en/of breedte is de puntlast in de uiterste grenstoestand maatgevend. Deze waarden zijn schuin gedrukt.
Plaatvloer (1)
Naaldhout (3)
TYPE VLOER
Multiplex (4)
TYPE HOUT (3) OF TYPE PLAATMATERIAAL (4)
Tabel 63 Tussenafstanden h.o.h. van houten balken of lambourdes.
Ter hoogte van de plaatranden
Anders
150
300
Tabel 64 Maximale tussenafstand (voor nagels) en minimale afstand tot de plaatrand van de bevestigingsmiddelen (volgens ontwerpnorm prEN 12872-1 [98]).
MINIMALE AFSTAND TOT DE RAND VAN DE PLAAT (mm)
MAXIMALE AFSTAND TUSSEN DE NAGELS OF SCHROEVEN (mm)
8
van de platen op de houten balken bedraagt minimaal 20 mm (afbeelding 59).
◆ verbeterde nagels ◆ schroeven.
De platen hebben rechte kanten of zijn voorzien van een tand- en groefverbinding. Ze worden altijd dwars op de houten balklaag geplaatst. Bij de plaatsing van platen met rechte kanten laat men 1 mm speling tussen de platen en worden alle randen met kantlatten ondersteund (zie afbeelding 59). Waar nodig worden de platen opgespied; het opspieën dient over de volledige lengte of breedte van de plaat te gebeuren.
De lengte van de bevestigingsmiddelen bedraagt min. 60 mm of 2,8 x de plaatdikte; de diameter bedraagt min. 0,16 x de plaatdikte. De nagel of schroef wordt 2 tot 3 mm onder het plaatoppervlak ingedreven en niet opgestopt.
Indien er bij platen met tand- en groefverbinding risico op “kraken” van de vloer bestaat, worden deze in de verbinding gelijmd.
Het voorboren of het gebruik van zelftrekkende schroeven is soms nodig om het scheuren van de plaat te vermijden.
Men voorziet een omtrekvoeg (ook ter hoogte van hindernissen) van min. 10 mm of 1,5 mm/m plaatlengte of -breedte.
5.6.3.4 PLAATSING VAN DE LAMBOURDES
Tabel 64 geeft de maximale afstand tussen de nagels of schroeven en de minimale afstand tot de rand van de plaat (zie ook afbeelding 59).
Men plaatst de lambourdes meestal evenwijdig met de korte zijde van de te parketteren ruimte. Ze worden opgespied tot het voorziene peil, de horizontaliteit en de vlakheid van de vloerbedekking bereikt worden. Daarbij zet men de spieën vast met lijm of montageschuim, of bevestigt men ze mechanisch op de lambourdes (afbeelding 60).
De dikte van de plaat is meestal 18 (19) mm. Bij een gelijmd-genagelde en een gelijmde plaatsing worden de platen bij voorkeur dubbel gelegd zonder dat de voegen samenvallen (bv. 2 x 14 (15) mm, geschrankt geplaatst). De tweede laag van de ondervloer wordt op de eerste bevestigd door nagelen of schroeven.
Afb. 59 Houten balklaag met houten ondervloer in plaatmateriaal.
B. BEVESTIGING De bevestiging van een onderparket in plaatmateriaal kan gebeuren met : ◆ draadnagels met platte kop (geen gladde schacht) Afb. 58 Traditionele plaatsing op een houten balklaag.
b
3 a
1) Balklaag 2) Ondervloer 3) Parket
a : min. 20 mm b : min. 8 mm
Afb. 60 Plaatsing van de lambourdes.
1
2
99
TV 218 – december 2000
De tussenafstand en de minimale sectie zijn afhankelijk van de overspanning en de afmetingen van de vloerelementen (zie tabel 63).
5.6.3.5 PLAATSING VAN DE VLOERBEDEKKING De minimale dikte van de planken of stroken bedraagt meestal 20 mm. Elke plank wordt tegen de andere aangesloten door de tand in de groef van de aangrenzende plank te klemmen (afbeelding 61). Indien nodig dient men hiervoor een vloeraandrijver te gebruiken (afbeelding 62). Eventuele voegjes tussen elementen (zie § 5.3.4.4, p. 93) worden voorzien op de daartoe geëigende wijze.
onderhout beschikbaar is dan in de groef (afbeelding 63). Op het snijpunt van iedere parketstrook met iedere regel wordt een nagel schuin in de tand of in de groef geslagen en, indien noodzakelijk, vervolgens gedreveld (afbeelding 64). Het aantal nagels (nieten) per strekkende meter is afhankelijk van de ondergrond en van de lengte van de vloerelementen. Bij langere elementen en bij plankenvloeren wordt op elke houten regel een nagel geslagen (lengte nagels ± 60 mm). Bij een continue houten ondergrond voorziet men om de 400 mm een nagel (lengte nagels 40 - 50 mm).
Bij afgewerkte planken gaat men meestal omgekeerd te werk om de afwerking niet te beschadigen.
Draadnagels met een stompe kop zijn gebruikelijk, bv. ∅ 2,2 x 45 mm voor de bevestiging op regels in loofhout en ∅ 2,5 x 55 mm voor de bevestiging op regels in naaldhout.
Indien veren gebruikt worden, gaat men als volgt te werk : leggen en bevestigen van de eerste plank, plaatsen van de veer in de groef van deze plank, leggen van de aangrenzende plank die op deze veer wordt geklemd enz.
Nieten zijn in het algemeen iets dunner en aan de top aan één zijde afgeplat en al dan niet voorzien van een hechtingsmiddel.
Er kan met de hand of met een pneumatische hamer genageld of geniet worden. Om een onzichtbare (verdekte) nageling te bekomen, kan men zowel in de tand als in de groef nagelen. Meestal is een bevestiging in de tand beter omdat er daar meer
Bij harde houtsoorten gebruikt men schroeven die voorgeboord worden. Bij een genagelde plaatsing wordt afgeraden de planken onderling te verlijmen, om een cumulatie van de gebeurlijke krimpbewegingen van de vloerelementen te vermijden.
Afb. 61 Gebruik van hamer en houten klos.
Afb. 62 Gebruik van een vloeraandrijver.
Afb. 63 Genagelde plaatsing van de houten vloerbedekking.
Afb. 64 Drevelen van de nagels.
A. NAGEL IN DE TAND
B. NAGEL IN DE GROEF
C. NAGEL IN DE GROEF (OMGESLAGEN)
30° tot 40°
100 TV 218 – december 2000
5.6.4
GELIJMD-GENAGELDE PLAATSING OP ONDERPARKET
5.6.4.1
PLAATSING VAN HET ONDERPARKET
Afb. 65 Plaatsing van het onderparket.
5.6.4.1.1 ALGEMEEN Als onderparket kan men een (massief) mozaïekparket (op een dekvloer) of plaatmaterialen op basis van hout (op een dekvloer of een houten balklaag) gebruiken. Voor eventuele houtverduurzaming verwijzen we naar § 3.1.4 (p. 45).
5.6.4.1.2
MOZAÏEK ONDERPARKET
Mozaïekparket als onderparket bestaat meestal uit eiken, kastanje of rubberwood van lagere kwaliteit; de dikte bedraagt 6 tot 10 mm. Het onderparket wordt op de dekvloer gelijmd met een lijmsoort die verenigbaar is met het materiaal van het onderparket en van de dekvloer. Meestal gebruikt men hiervoor een D3-dispersielijm; bij vloerverwarming is het aan te bevelen een thermohardende lijm, bv. een tweecomponent PU-lijm, te gebruiken. Voor de verwerking van de lijm zijn de voorschriften van § 5.6.5 (p. 102) van toepassing. Alvorens het onderparket erop te lijmen, moet de dekvloer schoongemaakt worden (zie § 5.6.5.1, p. 102). Indien noodzakelijk dient men de dekvloer voor te strijken of te egaliseren (zie § 5.6.5.1).
5.6.4.1.3
schrankte voegen in beide richtingen, en onderling te schroeven en/of te lijmen. Het is aan te raden de lengte en de breedte van de vloerelementen te beperken.
ONDERPARKET UIT PLAATMATERIAAL
De platen worden goed aaneensluitend en steeds met verspringende voegen gelegd (afbeelding 65). Het is aan te bevelen de voegen van het onderparket niet te laten samenvallen met de voegen van de vloerbedekking. Onderparket uit plaatmateriaal wordt meestal op de ondergrond genageld, bv. op een nagelbare dekvloer of op houten balken. Hiervoor gebruikt men nagels met platte kop; hun afmetingen en aantal worden bepaald door de aard, de stijfheid en de dikte van de elementen van het onderparket. Voor de plaatsing van de platen verwijzen we naar § 5.6.3 (p. 97). Onderparket uit plaatmateriaal kan ook losliggend op een continue drager (bv. dekvloer) geplaatst worden; in dat geval is het aan te bevelen de platen dubbel te leggen (bv. 2 x 9 mm dikte) met ge-
5.6.4.2 VOORBEREIDING VAN DE ONDERGROND Vooraleer men de vloerbedekking plaatst, wordt het mozaïek onderparket geschuurd om de noodzakelijke vlakheidsklasse 1 te bereiken. Op die wijze wordt een optimale verlijming van de vloerbedekking verzekerd. Afhankelijk van de kwaliteit van het onderparket en de oneffenheden wordt één of meerdere malen geschuurd tot de gewenste ruwheid en vlakheid bereikt wordt. Voor de werkwijze bij het schuren, dient men de richtlijnen van § 6 (p. 107) op te volgen. Daarna moet men grondig stofzuigen en de lijmresten verwijderen.
5.6.4.3 PLAATSING VAN DE VLOERBEDEKKING De vloerbedekking wordt op het onderparket gelijmd met een D3-dispersielijm of een alcohollijm. Voor de verwerking van de lijmen verwijzen we naar § 3.5 (p. 65) en § 5.6.5.2 (p. 102). De nagels worden in het zichtvlak geslagen in een verhouding van 100 tot 200 nagels per m2, naargelang de afmetingen van de stroken; bv. stroken van 1 m lengte en 60 mm breedte krijgen 4 x 2 nagels. Voor stijltegels is het aantal nagels kleiner, afhankelijk van de afmetingen van de tegels. Daarna drevelt men de nagels tot enkele mm onder het bovenvlak. Voor de afwerking worden de nagelgaten opgestopt (zie § 6). Daarna wacht men tot het oppervlak droog is alvorens de parketvloer verder af te werken. Het gebruik van nieten in het zichtvlak is niet toegelaten. 101 TV 218 – december 2000
5.6.5 GELIJMDE PLAATSING
Het gebruikte gereedschap is vet- en stofvrij.
5.6.5.1 VOORBEREIDING VAN DE ONDERGROND
5.6.5.2.2
De oppervlakken waarop men de parketvloer dient te leggen (dekvloer, onderparket), moeten voor het aanbrengen van de lijm zorgvuldig worden schoongemaakt. Daarvoor verwijdert men stof en allerhande afval zoals oude lijm, verf, olieachtige of vettige stoffen, kalk, gips, papier enz. Gietvloeren (anhydriet- of cementgebonden) worden geschuurd om de bindmiddelhuid te verwijderen. Voor de plaatsing en de voorbereiding van houtachtige ondergronden verwijzen we naar § 5.6.4 (p. 101). Daarna worden de oppervlakken gestofzuigd. Voor raadgevingen i.v.m. het voorstrijken en egaliseren, verwijzen we naar § 3.5 (p. 65). Bij onvoldoende cohesieve ondergronden is het niet aangewezen rechtstreeks te lijmen op de dekvloer. Men kan in dergelijke gevallen opteren voor (in dalende kwaliteit van de dekvloer) : ◆ het lijmen op een onderparket ◆ het lijmen op een houten ondervloer die mechanisch bevestigd wordt in de voldoende cohesieve massa van de dekvloer ◆ het gebruik van een zwevende plaatsing ◆ het lijmen op een zwevende houten ondervloer (voor houten vloerbedekkingen met beperkte dikte, breedte en lengte).
5.6.5.2
PLAATSING VAN DE VLOERBEDEKKING
5.6.5.2.1 VOORBEREIDING VAN DE VLOERELEMENTEN Het ondervlak van de parketlamellen is geschaafd. Men laat sporen van het houtbewerkingsgereedschap en fouten in het schaafwerk toe (zie § 2.2.4, p. 11), voor zover deze een goede verlijming niet beletten. Bij meerlagige parketten is het tegenfineer (conterfineer) aanwezig over de volledige oppervlakte van het vloerelement om een goede verlijming te bekomen. De parketelementen of panelen zijn vrij van vet, stof, verf, vernis of oude lijmlagen. Bepaalde houtsoorten, rijk aan inhoudsstoffen, worden verlijmd met alcohollijm of PU-lijm (merbau, afzelia).
KEUZE VAN DE LIJM
De keuze van de lijm, afhankelijk van het type vloerbedekking, is besproken in tabel 43 van § 3.4.3 (p. 61). De gebruikte lijm moet aan zijn toepassing aangepast zijn; hij moet de hechting van de stroken aan de draagconstructie verzekeren, waarvan de aard verschilt van geval tot geval. Beide moeten bijgevolg onderling verenigbaar zijn. Voorts moet de gebruiker de voorschriften van de lijmfabrikant inzake de bewaring, het gebruik van de producten (bereiding, dosering, open tijd) en de keuze van de lijmspatel nauwkeurig naleven. Voor een optimaal resultaat bij het lijmen van parketvloeren op een dekvloer, zijn enkele voorzorgsmaatregelen in acht te nemen, die hierna worden besproken.
5.6.5.2.3
VERWERKING VAN DE LIJM
De verwerkingsvoorschriften van de parketlijm zijn opgegeven door de lijmfabrikant en kunnen verschillen afhankelijk van o.a. het lijmtype, de ondergrond en het type vloerbedekking. De keuze van de lijm, de lijmspatel en een aantal algemene principes bij de verwerking van de lijm werden reeds behandeld in § 3.4 (p. 58).
A. LIJMOPDRACHT EN OPEN TIJD De lijmopdracht (verbruik) is de hoeveelheid lijm per m2 die op de ondergrond wordt aangebracht. Het is van groot belang met de juiste spatel te werken, zodat men de hoeveelheid opgebrachte lijm nauwkeurig kan doseren. Meestal ligt de lijmopdracht tussen 700 en 1100 g/m2 (meer bij PU- en epoxylijmen). Ruwe oppervlakken zullen meer lijm verbruiken dan gladde. Let op slijtage van de lijmspatel. Voor bepaalde lijmtypes (zie § 3.4, p. 58) dient de dikte van de lijmlaag beperkt te worden omdat dit belangrijk is voor de uitharding van de lijm. Men mag dus niet te veel lijm aanbrengen. Indien de ondergrond onvoldoende vlak is, waardoor de dikte van de lijmlaag te groot of onregelmatig zou worden, moet men eerst egaliseren (zie § 3.5, p. 65). De open tijd is de maximaal beschikbare tijd tussen het aanbrengen van de lijm en het inleggen van het vloerelement. Wanneer de open tijd overschreden wordt, treedt er vliesvorming op waardoor er geen goede hechting met het vloerelement ontstaat. Voor 102 TV 218 – december 2000
de gemakkelijke verwerking van parketstroken is een open tijd van minimaal 10 tot 15 minuten aan te bevelen. De open tijd van snelbindende lijmen is doorgaans korter.
1) Lijmspatel 2) Ondergrond 3) Lijm
1
AAAAAAAAAAAAAAA AAAAAAAAAAAAAAA 2
B. AANBRENGEN VAN DE LIJM Hierna volgt een korte beschrijving van de algemene werkwijze : ◆ de lijm wordt op de dekvloer of houten ondervloer aangebracht met de geschikte spatel (zie tabel 44) ◆ de lijmspatel wordt onder een hoek gehouden om goedgevormde lijmrillen te krijgen (afbeelding 66) ◆ afhankelijk van de open tijd en de grootte van de vloerelementen wordt meestal nooit meer oppervlakte ingelijmd dan nodig om 2 tot 5 stroken te plaatsen ◆ de vloerelementen worden in het natte lijmbed gelegd en tegen elkaar geschoven (of geklopt) tot geen voeg meer zichtbaar is (bij brede planken kan een voegje voorzien worden). Men moet de tand beschermen tijdens het aankloppen. Daarna worden de elementen op de ondergrond aangedrukt of aangeklopt om een zo groot mogelijk contactoppervlak tussen het element en de ondergrond te bekomen. Bij grotere elementen kan het noodzakelijk zijn na het inleggen en aandrukken de elementen tijdens de bindingstijd van de lijm tijdelijk te belasten (bv. met zandzakken) ◆ de wachttijd alvorens de afwerking aan te brengen varieert van enkele dagen tot een week (zie § 3.4.2.2, p. 59) ◆ volvlakkig verlijmde vloerelementen worden niet bijkomend in de tand en groef verlijmd. Bij een zwevende plaatsing lijmt men enkel in de tand en groef.
3
C. HYGROTHERMISCHE OMSTANDIGHEDEN BIJ HET LIJMEN De hygrothermische omstandigheden bij het lijmen zijn deze van een normaal binnenklimaat, d.w.z. luchttemperatuur tussen 15 en 22 °C en relatieve luchtvochtigheid tussen 30 en 60 % (zie ook § 3.4, p. 58). De minimale verwerkingstemperatuur van de lijm kan lager liggen (bv. 12 °C). Bij bepaalde lijmsoorten is de uithardingstijd sterk afhankelijk van de omgevingstemperatuur (bv. epoxylijmen behoeven minstens 20 °C voor een normale uithardingstijd). Hoge omgevingstemperaturen verkorten de open tijd van de lijm door de verdamping van het oplosmiddel. Bepaalde lijmsoorten geven een slecht lijmresultaat (trage uitharding van de lijmvoeg en geringe eindtreksterkte) bij een hoge relatieve vochtigheid van de lucht gecombineerd met lage oppervlaktetemperaturen van de vloer (bv. lijmen ’s morgens of te laat ’s avonds in niet of weinig verwarmde ruimten).
5.6.6 ZWEVENDE PLAATSING Bij een gelijmde plaatsing voorziet men een omtrekvoeg van 5 tot 10 mm bij muren, leidingdoorvoeringen en andere hindernissen. Bewegingsvoegen in de ondergrond worden in de vloerbedekking overgenomen. In verband met het brand- en ontploffingsgevaar en de gezondheidsrisico’s bij de verwerking, dienen bepaalde voorzorgsmaatregelen bij het gebruik van de lijm getroffen te worden (dit is ook bij de afwerking van belang). Voor de opslag en bij de verwerking van de lijm volgt men de veiligheidsvoorschriften van de fabrikant strikt op. Er moet o.a. voldoende geventileerd worden, er geldt rookverbod, contact van de lijm met de huid dient vermeden te worden en het dragen van een veiligheidsbril is aan te bevelen.
5.6.6.1 VOORBEREIDING VAN DE ONDERGROND Alle losliggende delen, steentjes en oneffenheden moet men voor de plaatsing zorgvuldig verwijderen. Bij deze plaatsingswijze kan – in het geval van risico op vocht – het vochtscherm losliggend op de dekvloer geplaatst worden, met overlappende naden van minimum 200 mm. De onderlinge banen worden luchtdicht gemaakt door middel van dubbelzijdige strips of door het afkleven met tape. Om perforaties van dit vochtscherm te vermijden, kan het in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn de
103 TV 218 – december 2000
Afb. 66 Lijmen van een houten vloerbedekking.
ondergrond voor de plaatsing van het vochtscherm te egaliseren. Om de contactgeluidsoverdracht tussen de vloerbedekking en de ondergrond te beperken, wordt een soepele onderlaag met een dikte van 2 tot 3 mm (polyurethaanfolie, PE-schuim, vilt, …) net onder de vloerbedekking geplaatst (zie ook § 4.5.2, p. 77).
5.7 AFWER-
Voor het (eventuele) indrijven van de nagels, het opstoppen van de nagelgaten, het schuren en de afwerking verwijzen we naar § 6. Het houten vloeroppervlak wordt gereinigd en stofvrij gemaakt.
KING VAN HET VLOEROPPERVLAK
5.7.1 PLAATSING VAN DE PLINTEN 5.6.6.2 PLAATSING VAN DE VLOERBEDEKKING Men lijmt de stroken in de tand- en groefverbinding met een D3-dispersielijm (afbeelding 67). Iedere strook wordt tegen de andere aangesloten door de groef op de tand van de aangrenzende strook te klemmen, tot er geen voeg meer zichtbaar is. Indien nodig gebruikt men hiervoor een vloeraandrijver. Het nadeel van deze plaatsingswijze is dat de volledige potentiële beweging van het hout zich kan voordoen, waardoor eventueel problemen kunnen optreden door : ◆ te grote aaneensluitende oppervlaktes; om overmatige zwelling te vermijden, wordt de grootte van de geparketteerde ruimten meestal beperkt tot max. 6 m in beide richtingen ◆ een beperkte zwelvoeg; de zwelvoeg wordt ruim gedimensioneerd (zie § 5.3.4, p. 91), ook aan uitspringende delen, leidingen enz. ◆ een verhinderde vrije beweging door zwaar meubilair, met opstuiken, scheurvorming en spleetvorming tot gevolg.
5.6.6.3 ZWEVENDE PLAATSING MET CLIPS Een bijzondere plaatsingswijze is deze met metalen clips. De clips worden in een verhouding van 13 tot 18 per m2 aangebracht en in de groeven aan de legzijde van de planken vastgezet (zie afbeelding 36, § 3.6.3, p. 67). Deze plaatsingswijze heeft het voordeel dat de planken bij krimp terug bij elkaar gebracht worden.
Aan de omtrek van de geparketteerde ruimten worden de voegen overdekt door de plinten. Een courante dikte van houten plinten is 13 mm. Waar brede zwelvoegen gelaten zijn, kan men eventueel bijkomend met een kwartrond of met afdeklatten werken (afbeelding 68). Bij een zwevende dekvloer en bij een zwevende plaatsing van de vloerbedekking dient elk hard contact tussen de plint en de vloerbedekking vermeden te worden, om de overdracht van contactgeluid tegen te gaan. Daartoe wordt de plint enkele mm boven de vloerbedekking aangebracht en in de muur vastgezet door nagelen, schroeven of lijmen. Eventuele nagelgaten of schroefgaten moet men opstoppen alvorens de plinten af te werken. Indien de schroefgaten met houten stoppen (kopshout) worden afgewerkt, dient men dit te vermelden in de contractuele documenten.
5.7.2 AANSLUITINGEN Ter hoogte van de aansluiting met andere vloerbedekkingen kan men een kitvoeg voorzien of kan een uitzettings- of overgangsprofiel geplaatst worden (afbeelding 69). Men houdt hierbij rekening met de noodzakelijke zwelvoeg van de houten vloerbedekking. De uitvoeringswijze van deze aansluitingen wordt beschreven in de contractuele documenten. Afb. 68 Profielen voor plinten.
Ze laat toe grote vloeroppervlakken (bv. sportzalen) in hout uit te voeren.
Afb. 67 Lijmen van tand en groef bij zwevende plaatsing.
Afb. 69 Plaatsing van een uitzettingsprofiel of een overgangsprofiel.
104 TV 218 – december 2000
Ter hoogte van constructievoegen, fractioneringsvoegen en andere uitzettingsvoegen plaatst men steeds een overgangsprofiel. Bij eventuele niveauverschillen zijn de toleranties van § 5.8 van toepassing.
5.8
TOLERANTIES
5.8.1 ALGEMEEN Een houten vloerbedekking, geplaatst op een ondergrond (§ 5.2.1, p. 86) en met bepaalde toleranties op de elementen, zal in zijn geheel als afgewerkte vloerbedekking vlak en horizontaal zijn en op het gewenste peil liggen. Bepaalde toleranties zijn hierop van toepassing. De toleranties van de ondergrond kunnen niet weggewerkt worden. Wat de toleranties op het peil en de horizontaliteit betreft, zie § 5.2.2 (p. 86). Om betwistingen omtrent de externe invloed op het ontstaan van eventuele onvlakheden en vervormingen te vermijden, kan de parketlegger bij oplevering bepaalde metingen tegensprekelijk laten vaststellen (bv. vlakheid, open voegen, …). De richtlijnen van de checklist in Bijlage 1 kunnen hierbij een leidraad vormen.
5.8.2 TOLERANTIE OP DE VLAKHEID Tenzij anders opgegeven in de contractuele documenten, bedraagt de maximale tolerantie op de vlakheid : ◆ 4 mm onder een lat van 2 m lengte ◆ 1 mm onder een lat van 0,2 m lengte ◆ schotelen en lipping : voor een geschuurde en legklare vloerbedekking kan deze groter zijn dan de toleranties die van toepassing zijn bij de levering van de materialen voor de vloerbedekking (§ 2.2.5) De speling wordt gemeten onder een stijve rei, geplaatst op een willekeurige plaats en in een willekeurige richting. Bij de controle van de vlakheid gaat men verder te werk zoals beschreven in TV 189 [143].
5.8.3 VERBINDING MET ANDERE VLOERBEDEKKINGEN Als er hoogteverschillen aan de verbinding met andere vloerbedekkingen zijn, maakt men een onderscheid tussen renovatie en nieuwbouw : ◆ renovatie : de houten vloerbedekking vertoont
geen hoogteverschillen groter dan 1 tot 2 mm met de bestaande vloerbedekking ◆ nieuwbouw : de voornoemde toleranties op peil, horizontaliteit en vlakheid zijn van toepassing. Bij aansluitingen met vloerbedekkingen die doorgaans met veel water onderhouden worden (bv. tegelvloer in keuken), kan het aangewezen zijn om een tussendorpel in een steenachtig materiaal te plaatsen; vaak voorziet men dan een grotere verhevenheid dan 1 mm. Bij de aansluiting van de geparketteerde oppervlakken met andere vloerbedekkingen moet een voeg voorzien worden, namelijk : ◆ bij genagelde, gelijmd-genagelde en gelijmde plaatsing : eventueel 2 tot 5 mm, afhankelijk van de toleranties van de vloerbedekkingselementen ◆ bij zwevende plaatsing : zie tabel 61 (p. 93). Deze voeg is ofwel afgedekt, ofwel opgevuld met een soepele kit. Voor een zwevende plaatsing zal men werken met een uitzettingsprofiel (zie § 5.7.2).
5.8.4 VOEGEN TUSSEN DE VLOERELEMENTEN Tabel 65 (p. 106) geeft een overzicht van de maximaal toelaatbare gemiddelde voegbreedte voor de verschillende plaatsingswijzen en/of types vloerbedekking. De gemiddelde voegbreedte wordt bepaald als het gemiddelde van de metingen van 5 opeenvolgende voegen. Bij het bepalen van de voegbreedte houdt men ook rekening met fabricagetoleranties op de afmetingen en mogelijke vervormingen van de vloerelementen : in de Europese normen (zie ook § 2.2.4, p. 11) zijn hiervoor toleranties opgenomen die strikt genomen geen correcte plaatsing, conform de onderstaande toleranties, toelaten. Soms legt de parketlegger hogere eisen op aan de leverancier. Bij een gelijmde plaatsing is de voegbreedte voor de langsvoegen en voor kopse voegen maximum 1,0 % van de nominale strookbreedte (met een maximum per voeg van 1,5 %), vermeerderd met ter plaatse gemeten maatafwijkingen op de elementen (maattolerantie), te wijten aan toleranties bij de productie. Voor een genagelde plaatsing wordt een gemiddelde voegbreedte toegelaten van 1,5 % van de plankbreedte, met een maximum per voeg van 2 %.
105 TV 218 – december 2000
PLAATSINGSWIJZE EN/ OF TYPE VLOERBEDEKKING
MAXIMAAL TOELAATBARE VOEGBREEDTE
Gemiddeld
Maximum per voeg
Gelijmde plaatsing (*)
1,0 % (**)
1,5 %
Genagelde plaatsing (*)
1,5 % (**)
2,0 %
Zwevende plaatsing (***)
1 mm
2 mm
Kopshouten vloer
2 mm
3 mm
Lamel op kant
1 mm
1 mm
Tabel 65 Maximale afmetingen van de voegen tussen stroken.
(*) Voor langsvoegen en kopse voegen, in % van de nominale strookbreedte. (**) Te vermeerderen met de maattolerantie. (***) Volgens de prEN strikt gezien niet toegelaten.
Voor een zwevende plaatsing, waarbij de stroken in de tand en groef aaneen gelijmd worden, mogen eventuele voegen tussen de stroken niet breder zijn dan 1 mm. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de Europese voornormen deze toleranties strikt genomen niet toelaten; in de praktijk stelt men echter vast dat voegjes tussen de elementen niet te vermijden zijn.
Voor een kopshouten vloer mogen de voegen niet breder zijn dan 2 mm; voor lamel op kant niet breder dan 1 mm. Eventuele open voegen kunnen opgestopt en geschuurd worden.
106 TV 218 – december 2000
6
AFWERKING EN ONDERHOUD VAN HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN
6.1 KEUZE VAN
openbare gebouwen) steeds meer met niet-filmvormende producten (bv. oliën) worden afgewerkt. Enerzijds dient het onderhoud bij oliën en boenen vrij intensief te gebeuren, anderzijds vermijdt men de belangrijke renovatiewerken van een geverniste vloerbedekking.
Het uitzicht van houten vloerbedekkingen hangt, naast het gebruik van de vloer, vooral af van de afwerking en de regelmaat van het onderhoud.
HET AFWERKINGSSYSTEEM
Houten vloerbedekkingen kunnen geolied, geboend of afgewerkt worden met vernis (ook gelakt, gevitrifieerd of geplastificeerd genoemd). De keuze van de afwerking hangt o.a. af van de persoonlijke smaak en van de vochtbelasting die het hout ondergaat (zie tabel 66). Zo zullen ruimten met risico op bevochtiging bij voorkeur gevernist worden, terwijl een geboende vloer beter geschikt is in een woonkamer of een slaapkamer, afhankelijk van het producttype en de eventuele voorbehandelingen.
De slijtweerstand van vernislagen wordt voornamelijk bepaald door het type vernis, het gebruikte systeem (evt. de eerder aangebrachte poriënvuller), de laagdikte van het systeem en de aanbrengingswijze. Vernis, boenwas of olie kunnen op de bouwplaats aangebracht worden of industrieel toegepast worden bij de fabricatie van de houten vloerbedekking (het zogenaamde “legklare parket”). De ontwerpnorm prEN 13489 [107] schrijft voor dat er bij filmvormende afwerkingen (vernis) minimaal 50 g/m2
Anderzijds stelt men vast dat houten vloerbedekkingen in ruimten met grote gebruiksbelasting (bv.
Tabel 66 Prestaties van de afwerkingssystemen voor parketvloeren. PRESTATIES
BOENEN
OLIËN
VERNISSEN
BEHOUD VAN KLEUR EN STRUCTUUR
Volledig
Volledig
Lichte vergeling; komt minder voor bij watergedragen vernissen
BESTANDHEID TEGEN CHEMICALIËN
Gering
Lager dan bij vernis
Zeer goed
KANS OP VLEKKEN DOOR VOCHT
Groot, tenzij voorafgaande behandeling
Gering tot groot (*)
Gering
MOGELIJKHEID OM BIJ TE WERKEN
Gemakkelijk, indien niet te vuil
Gemakkelijk, indien niet te vuil
Gering
VERNIEUWBAARHEID
Regelmatig ontvetten en boenen; bij vuilafzetting en vlekken kan plaatselijk geschuurd worden
Regelmatig inzepen en oliën; bij vuilafzetting en vlekken kan plaatselijk geschuurd worden
Na het volledige wegschuren van de oude lagen
SLIJTVASTHEID
Afhankelijk van de houtsoort
Afhankelijk van de houtsoort
Matig tot zeer goed
(*) De bestandheid tegen vlekken en vocht is afhankelijk van de soort olie.
107 TV 218 – december 2000
droge stof of een minimale laagdikte van 45 µm dient aangebracht te worden; bij niet-filmvormende afwerkingen (oliën, wassen) wordt minimaal 45 g/ m2 droge stof aangebracht. Naargelang het geval voert men na de plaatsing nog één of meerdere bijkomende behandelingen uit.
reiding voor de afwerking. Om een homogeen resultaat te verkrijgen, moet de schuurbewerking nauwkeurig uitgevoerd worden. Tijdens het schuren mag de vloerbedekking niet te veel bewegen onder invloed van het gewicht van de schuurmachine, bv. bij zwevende plaatsing.
Bij een normaal vernissysteem van drie lagen zullen op de bouwplaats aangebrachte hoeveelheden en laagdiktes hoger liggen dan de voornoemde cijfers.
Met een bandschuurmachine wordt een eerste maal grof geschuurd, afhankelijk van de oppervlaktetoestand, in twee loodrecht op elkaar staande richtingen. Bij mozaïekparket en bij motieven kan men in diagonale richting schuren. Deze bewerking wordt gevolgd door het schuren met een schijfschuurmachine met twee of drie verschillende korrelgrootten. Meestal eindigt men met korrelgrootte 120 voor een zeer fijne afwerking. In sommige gevallen, wanneer de ondervloer of de houten vloerbedekking voorgeschuurd zijn, kunnen twee beurten volstaan.
Bij een niet-filmvormende afwerking (boenen, oliën) zal de slijtweerstand van het hout een grote rol spelen (zie § 4.1, p. 72). Algemeen kan men stellen dat er een goede correlatie bestaat tussen de volumieke massa en de slijtweerstand van het hout. Dit betekent dat een houtsoort met een hoge volumieke massa een betere slijtweerstand zal vertonen. Hier zijn voornamelijk het aantal behandelingen van belang. Bij de keuze van de afwerking en het aanbrengen ervan, dient men de voorschriften van de fabrikant op te volgen. Voor meer informatie over de types en de prestaties van de producten verwijzen we naar § 3.7 (p. 67). De prestaties van de verschillende afwerkingssystemen worden in tabel 66 voorgesteld. Tenzij anders vermeld, behoort het aanbrengen van de eerste laag afwerkingsproduct tot de verkoopsovereenkomst.
6.2 VOORBEREI-
Voordat de houten vloerbedekking geschuurd en afgewerkt wordt, dient men de nodige wachttijd voor de verdamping van het oplosmiddel van de lijm in acht te nemen. Meestal bedraagt deze 3 tot 5 dagen, afhankelijk van het lijmtype en de vloerbedekking.
DENDE WERKEN
Om de afwerking aan te brengen, werkt men verder op een stofvrije ondergrond.
6.2.1 SCHUREN VAN DE VLOERBEDEKKING
Bij zeer stabiele bandschuurmachines kunnen alle bewerkingen met dezelfde machine gebeuren. Het schuurstof kan gebruikt worden voor het opstoppen van de nagelgaten.
6.2.2 OPSTOPPEN VAN DE NAGELGATEN Nagelgaten, barsten en kwasten stopt men op met kit. De kleur van de kit benadert deze van het hout. Ze kan bekomen worden door een op kleur gemaakte houtvulpasta (meestal op basis van acrylaat) of door een bindmiddel (lijm, speciale kit) te mengen met het fijnste schuurstof van het ter plaatse geschuurde parket. Bij donkere houtsoorten kan een zekere afwijking van de kleur optreden.
6.3
SPECIALE BEHANDELINGEN
6.3.1 ALGEMEEN Speciale behandelingen zoals mechanische oppervlaktebehandelingen, bleken, beroken en ceruseren, hebben tot doel het esthetische uitzicht van de vloerbedekking te wijzigen. Dergelijke behandelingen dienen verenigbaar te zijn met de voorziene afwerking en mogen geen invloed hebben op het hygrische en mechanische gedrag, noch op de duurzaamheid van de vloerdelen.
Nagels worden indien nodig ingedreven. De houten vloerbedekking wordt geschuurd om de noodzakelijke vlakheid te bekomen en als voorbe-
Men dient de fabrikant van de afwerkingsproducten te raadplegen i.v.m. de compatibiliteit tussen deze behandelingen en zijn producten.
108 TV 218 – december 2000
6.3.2 MECHANISCHE OPPERVLAKTEBEHANDELINGEN Bepaalde mechanische oppervlaktebehandelingen zoals bv. ruw borstelen of schrapen, kunnen uitgevoerd worden vooraleer men de afwerking aanbrengt. Deze behandelingen zijn enkel geschikt voor relatief harde houtsoorten die bovendien verschillen in hardheid vertonen door hun houtanatomische opbouw (bv. ringporigheid bij Europees eiken).
Het is aan te bevelen eerst een proef uit te voeren op een staal of een weinig zichtbare plaats.
6.3.4 BEROKEN Traditioneel wordt het beroken van bv. eiken parket uitgevoerd met ammoniakdampen, waardoor het hout, afhankelijk van de berokingsduur, een min of meer donkere kleur verkrijgt.
Bij de mechanische behandeling worden de relatief zachte delen van het houtoppervlak (vroeghout) oppervlakkig verwijderd, waardoor oneffenheden in het oppervlak ontstaan. De afwerkingsgraad zal bijgevolg verschillen van deze bij een normale uitvoering (zie § 6.2.1, p. 108).
Tegenwoordig kan men dit effect echter ook op een gecontroleerde wijze bekomen door het aanbrengen van bv. een verdunde ammoniakoplossing. Dezelfde veiligheidsvoorschriften als voor § 6.3.3 zijn van toepassing.
Meestal voert men dergelijke bewerkingen machinaal uit in de fabriek (legklaar).
6.3.5 CERUSEREN
Afhankelijk van het type behandeling zal nadien nog geschuurd worden. Omwille van de oneffenheden is het aan te bevelen enkel af te werken met niet-filmvormende afwerkingsproducten.
6.3.3 BLEKEN Het bleken van het houten oppervlak kan bij bepaalde houtsoorten uitgevoerd worden vooraleer men de afwerking aanbrengt. Hiervoor gebruikt men chemische oxidantia die, afhankelijk van de aard, hoeveelheid en concentratie, al dan niet oppervlakkige kleurveranderingen veroorzaken door oxidatie van de inhoudsstoffen van het hout. De veiligheidsvoorschriften en gebruiksaanwijzingen van de fabrikant dienen strikt nageleefd te worden. Het product wordt in vloeibare vorm met een doek of met een borstel aangebracht. Verschillende producten komen hiervoor in aanmerking, o.a. oxaalzuur (ontweringswater), waterstofperoxide (zuurstofwater), … Men dient steeds rekening te houden met de vorming van organische zouten, waardoor eventuele hechtingsproblemen van de afwerking kunnen ontstaan, of met overmatige hygroscopiciteit (vochtopname) in het geval van een te hoge concentratie of een overmaat aan bleekmiddel. In dit opzicht is het gebruik van ondermeer “bleekwater” (natriumhypochloriet) af te raden. Na het aanbrengen dient het product voldoende lang in te werken. Daarna wordt de overmaat aan bleekmiddel weggenomen en gespoeld met zuiver water op een vochtige doek.
Het ceruseren is een afwerkingstechniek waarbij ringporige houtsoorten (zoals bv. Europees eiken) behandeld worden met een mengsel van pigment en bindmiddel. Oudere pigmenttypes, zoals zinkwit en loodwit, zijn vervangen door moderne pigmenten (o.a. titaniumdioxide). Door het aanbrengen van dit mengsel worden oneffenheden in het hout (zoals de poriën) gevuld, waardoor constrasten ontstaan met de niet-gepigmenteerde delen van het hout.
6.3.6 KLEUREN De houten vloerbedekking kan met een kleurbeits gekleurd worden. Cellulosebeitsen en alcoholbeitsen dringen goed in het hout en accentueren de houttekening. Anderzijds bevatten ze oplosmiddelen. Waterverdunbare beitsen dringen minder goed in het hout, waardoor de houttekening doffer wordt. Om vlekken te vermijden bij bepaalde houtsoorten, zoals beuken, wordt bij het kleuren met cellulosebeitsen en alcoholbeitsen soms eerst een sealer aangebracht, of men werkt met waterverdunbare beitsen. Het gebruik van een beits moet verenigbaar zijn met de latere afwerking; dit betekent dat er bv. geen waterverdunbare beitsen gebruikt mogen worden wanneer de afwerking met een watergedragen vernis gebeurt. De beits wordt met een platte brede borstel in de richting van de houtvezel aangebracht tot het hout verzadigd is. Daarna neemt men de overmaat aan beits af met een zuivere doek, eveneens in de rich-
109 TV 218 – december 2000
ting van de vezel. Vervolgens wordt de grondlaag of poriënvuller aangebracht.
6.4 AFWERKING
Hierna wordt de afwerking van een houten vloerbedekking behandeld zoals die op de bouwplaats wordt aangebracht. Bij legklare vloerbedekkingen moet men de aanbevelingen van de fabrikant opvolgen.
6.4.1 BOENEN 6.4.1.1 HET BOENEN VAN EEN NIEUWE HOUTEN VLOERBEDEKKING De geschuurde, stofvrije vloer wordt meestal eerst behandeld met een poriënvuller om een egaal zuigend en gesloten oppervlak te verkrijgen, met een betere weerstand tegen vlekken. Men strijkt de poriënvuller gelijkmatig uit met een kortharige lakrol, een vod, e.d. Een eerste maal wordt de poriënvuller dwars op de vezelrichting aangebracht, om dan in de vezelrichting te eindigen. Vervolgens brengt men de boenwas aan en wrijft men deze na droging manueel of machinaal op.
een korte indringingstijd machinaal ingewreven en eventueel herhaalt men de behandeling zonder drogen. De overtollige olie wordt daarna verwijderd. Na een droogtijd van 1 tot 24 uur (afhankelijk van het product) wordt het oppervlak machinaal opgewreven. Het behandelde oppervlak is droog na ongeveer 4 tot 24 h (afhankelijk van het product) bij een temperatuur van 20 °C. Het is raadzaam de behandelde oppervlakken te beschermen tegen directe betreding (karton, …). De verhardingstijd bedraagt ongeveer 3 tot 10 dagen (afhankelijk van het product). Tijdens deze periode mag men de vloer niet met water behandelen. De olie kan een natuurlijke kleur hebben of gepigmenteerd zijn. Het onderhoud gebeurt met producten op basis van natuurlijke zepen (zie § 6.5). Het gebruik van zepen als basisbehandeling is eerder uitzonderlijk, maar is mogelijk mits het uitvoeren van verschillende behandelingen na elkaar. Men moet de zeep mengen met warm water en met de borstel in het hout wrijven. Met korte tussenpozen (ongeveer 3 h tussendroogtijd) wordt de behandeling enkele malen herhaald. Eventueel gevormd schuim moet men samentrekken en verwijderen (voor meer informatie over het onderhoud : zie § 6.5.3, p. 111).
6.4.1.2 RENOVATIE VAN EEN GEBOENDE HOUTEN VLOERBEDEKKING
6.4.3 VERNISSEN De oude laag boenwas kan men met in terpentijn of white spirit gedrenkte vodden verwijderen. Deze vodden worden regelmatig vervangen omdat het vuil anders enkel verplaatst wordt. Bij zwarte vlekken (bv. Europees eiken) moet alles geschuurd worden tot men een egale ondergrond bekomt. Bij een volledige renovatie wordt het parket geschuurd. Daarna dient men de houten vloerbedekking opnieuw te boenen zoals beschreven in § 6.4.1.1.
6.4.2 OLIËN Het betreft meestal afwerkingssystemen met oliën en zepen op basis van plantaardige oliën en vetten (lijnzaad, soja, kokosnoot, …). Voor vloeren uit naaldhoutsoorten wordt soms een voorbehandeling met logen (bv. natriumhydroxide < 5 %) toegepast. Bij het gebruik van olie werkt men bij een luchttemperatuur van minstens 20 °C. De olie wordt met een borstel of rol gelijkmatig dik aangebracht in de richting van de houtvezel. Daarna wordt de olie na
6.4.3.1 VERNISSEN VAN EEN NIEUWE HOUTEN VLOER In de regel wordt steeds eerst een poriënvuller aangebracht. Voor de wijze van aanbrengen verwijzen we naar § 6.4.1.1. Men brengt de parketvernis met een rol aan, schuin over de richting van de houtvezel. De vernis wordt goed verdeeld door kruislings opbrengen en door te eindigen in de richting van de houtvezel. Daarbij volgt men de voorschriften van de vernisfabrikant op, vooral wat het aantal lagen (laagdikte), het tussenschuren en de wachttijden betreft. Bij ééncomponent PU-vernissen is het belangrijk het product in dunne lagen aan te brengen, wegens het risico op belvorming. Bij tweecomponentsystemen is een goede mengverhouding tussen beide componenten van belang (zie § 3.7, p. 67). De totale droge laagdikte is erg belangrijk voor de slijtweerstand van het vernissysteem.
110 TV 218 – december 2000
Bij de slijtage van de vernislaag zal, vooral bij glanzende vernissen, de glans plaatselijk sterk afnemen (er ontstaan matte plekken waar het meest gelopen wordt). Om die reden wordt het gebruik van een zijdeglanzende vernis aanbevolen.
6.4.3.2 VERNISSEN VAN EEN GEBOENDE HOUTEN VLOER Een speciaal probleem is het vernissen van een voordien geboende houten vloer. Dit is meestal moeilijk omdat de boenwas diep ingedrongen is, wat aanleiding kan geven tot hechtingsproblemen van de vernislaag. Indien men toch voor vernis kiest, wordt de houten vloerbedekking zeer grondig geschuurd en afgewassen met een sterk oplosmiddel. Daarna brengt men een eerste laag parketvernis aan.
6.4.3.3 RENOVATIE VAN EEN GEVERNISTE HOUTEN VLOER Op plaatsen waar de vernislaag afgesleten is, zal het hout verkleuren, waardoor het moeilijker wordt om een egale afwerking te bekomen. Daarom is het van belang tijdig een nieuwe vernislaag aan te brengen na het volledige wegschuren van de oude vernisla(a)g(en). Op een vloerbedekking die gebeitst is, zal de houten vloerbedekking tot op het ongekleurde hout moeten geschuurd worden. Vooraleer een nieuwe vernislaag aan te brengen, wordt de vloer geschuurd met fijn schuurpapier (n° 150). Vervolgens wordt ze gereinigd met een oplosmiddel, zoals trichloorethyleen of celluloseverdunner. De sterk verweerde delen moet men bijwerken en afwerken met een nieuwe laag vernis. Na het afwerken wordt de nodige tijd in acht genomen om het product goed te laten uitharden. Tijdens deze periode mag men de vloerbedekking niet betreden.
6.5
ONDERHOUD
Men zal de houten vloerbedekking bij voorkeur onderhouden volgens de raadgevingen van de parketlegger en volgens de voorschriften van de fabrikant van het afwerkingsproduct of legklare parket. Eens de houten vloerbedekking in gebruik is, kan men de slijtage beperken door het leggen van een voetmat aan de ingang van de van buitenaf toegankelijke ruimten. Het al dan niet voorzien van een voetmat en de grootte ervan, is afhankelijk van de kans op bevuiling (bv. door zand), van het gebouw (openbaar gebouw, winkel, school, kantoor, showroom enz.) of het type ruimte (keuken, slaapkamer, …) en het aantal gebruikers van de ruimten.
6.5.2 ONDERHOUD VAN EEN GEBOENDE HOUTEN VLOER Het stof van de vloer moet regelmatig opgenomen worden (stofzuigen). Vuil dient met een met white spirit of terpentijn licht bevochtigde doek afgenomen te worden en daarna onmiddellijk drooggewreven te worden. Bij plaatselijke slijtage moet men de vloer reinigen, een bijkomende laag boenwas aanbrengen en deze goed uitwrijven. Normaal wordt een parket één tot drie maal per jaar behandeld met boenwas op basis van terpentijn. Men wacht best niet te lang met het reinigen van de geboende vloer : ingelopen vuil en vet zijn moeilijker te verwijderen.
6.5.3 ONDERHOUD VAN EEN GEOLIEDE HOUTEN VLOER Voor geoliede parketten bestaan speciale onderhoudsschema’s en -producten. Men gebruikt hiervoor o.a. producten op basis van zeep van plantaardige oorsprong. De zeep wordt met warm water gemengd waarna de vloer wordt gedweild. Een korte indringingstijd geeft betere resultaten. Het is af te raden met zuiver water te dweilen daar de vloer anders slechts oppervlakkig ontvet wordt. Men moet de voorschriften van de fabrikant volgen. Men wacht best niet te lang met het reinigen van de geoliede vloer : ingelopen vuil en vet zijn moeilijker te verwijderen.
6.5.1 ALGEMEEN Met onderhoud wordt de normale reiniging van de vloer (verwijderen van stof, vlekken, …) bedoeld, alsook het gebruik van speciaal daartoe ontwikkelde producten voor het regelmatige herstel van de oorspronkelijke bescherming, zoals boenwas, polish, oliën en zepen.
6.5.4 ONDERHOUD VAN EEN GEVERNISTE HOUTEN VLOER Onmiddellijk na het aanbrengen van de afwerkingslagen dient men een polish aan te brengen, die belet dat de geverniste vloerbedekking mat wordt. Men
111 TV 218 – december 2000
wacht dus best niet tot de vernislaag haar glans verliest. Het is aan te raden regelmatig een nieuwe laag polish aan te brengen. De geverniste vloer wordt gereinigd met de stofzuiger of met een licht vochtige doek. Men moet er evenwel op letten geen producten te gebruiken die
wassen bevatten, omdat zij later hechtingsproblemen kunnen veroorzaken bij het herbehandelen van de houten vloerbedekking. Alkydurethaan- en alkydvernissen zijn niet alkalibestendig. Daarom mogen geen alkalische reinigingsmiddelen, zoals producten die ammoniak, soda enz. bevatten, gebruikt worden.
112 TV 218 – december 2000
7
BIJZONDERE HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN
7.1 HOUTEN
VLOEREN MET VLOERVERWARMING [58]
De verschillende types vloerverwarmingssystemen zijn schematisch weergegeven in afbeelding 70.
Wegens de licht warmte-isolerende eigenschappen van hout zal men door het aanbrengen van een houten vloerbedekking op een vloerverwarmingssysteem, ingewerkt in een dekvloer, een bijkomende weerstand ondervinden om de binnenruimte te verwarmen (afbeelding 71). Houten vloerbedekkingen en vloerverwarmingen zijn te combineren, mits de volgende principes gerespecteerd worden (zie ook opwarmingsprotocol in Bijlage 1) : ◆ beperking van de warmteweerstand door het vermijden van luchtlagen en door het beperken van de totale dikte van de vloerbedekking boven de verwarmingselementen. De vloerbedekking dient dus bij voorkeur gelijmd geplaatst te worden. De vloerbedekking mag ook los gelegd worden op voorwaarde dat de warmteweerstand van de onderlaag beperkt is. Meestal neemt men als grenswaarde voor de warmteweerstand boven de warmte-afgifteëlementen Rtb ≤ 0,18 m2K/W (zie ook afbeelding 71). Voor een dekvloerdikte boven de warmte-afgifteëlementen van minstens 50 mm (λdekvloer = 1 W/ mK), en indien men geen rekening houdt met de warmteweerstand van de lijmlagen, betekent dit een theoretische aanbevolen maximale dikte van de vloerbedekking (eventueel onderparket inbegrepen) van 22 mm voor loofhout (λloofhout Afb. 70 Opbouw van een vloerverwarmingssysteem.
A. NAT SYSTEEM (buizen onderaan in de dekvloer)
B. DROOG SYSTEEM (met elektrische weerstanden) verwarmings≥ 55 mm element
AAAAAAAAAAAA ≥ 50 mm
= 0,17 W/mK) en 15 mm voor naaldhout (lnaaldhout = 0,12 W/mK) ◆ de maximale watertemperatuur van het verwarmingssysteem is 55 °C. Om redenen van thermisch comfort zorgt men ervoor dat de oppervlaktetemperatuur (is verschillend van de luchttemperatuur) van de vloer niet hoger ligt dan 28 °C. De relatieve luchtvochtigheid ter hoogte van het vloeroppervlak blijft hoger dan 30 %. Rekening houdend met de praktijk, is het aan te bevelen de vloerverwarming te gebruiken als basisverwarming en deze te combineren met convectoren voor piekverwarming of voor snelle opwarming. Het is raadzaam de vloerverwarming enkel te gebruiken als hoofdverwarming in goed geïsoleerde gebouwen ◆ lagere limietwaarde voor het massavochtgehalte van de dekvloer met vloerverwarming : cementgebonden dekvloer maximum 2,0 %; anhydrietgebonden dekvloer maximum 0,6% ◆ het verwarmingssysteem wordt na de plaatsing van de dekvloer slechts na de juiste wachttijd en bovendien traag in werking gesteld (niet gebruiken voor het drogen van de dekvloer) : men moet de warmwatertemperatuur laten toenemen met 5 °C per dag tot deze 50 °C bedraagt, of tot een oppervlaktetemperatuur van de dekvloer van 28 °C is bereikt. Deze temperatuur wordt gedurende minimum 5 dagen aangehouden (ook in de zomer). 48 uur vóór de plaatsing van de vloerbedekking moet men de verwarming afzetten of op zeer lage temperatuur houden (oppervlaktetemperatuur 15 °C) en pas 3 dagen na de plaatsing van de houten vloerbedekking geleidelijk
θsm
Rtb
Rt
S
Rto
113 TV 218 – december 2000
θw
Afb. 71 Thermische weerstand van de vloeropbouw.
laten toenemen; d.w.z. maximum 5 °C stijging van de warmwatertemperatuur per dag. Bij het lijmen van de vloerbedekking moet men nagaan of de lijm hiervoor geschikt is. Thermohardende lijmen worden om die reden bij vloerverwarming aanbevolen; in de praktijk gebruikt men hiervoor meestal een tweecomponent PU-lijm. Bij massieve plankenvloeren en parket geeft men, naast het werken met een onderparket, de voorkeur aan het gebruik van houtsoorten met geringe tot matige werking. Meerlagige parketten zijn dimensionaal stabieler en genieten in deze toepassing de voorkeur. Het wordt afgeraden tapijten te leggen op verwarmde parketvloeren aangezien hierdoor de warmteafgifte van het vloerverwarmingssysteem bijkomend belemmerd wordt. Bovendien bestaat het risico dat hierdoor het thermische comfort niet meer gegarandeerd is. Uitvoeringen van harde vloerbedekkingen op verwarmde vloeren worden behandeld in TV 179 [146].
7.2
HOUTEN SPORTVLOEREN
Momenteel is er een Europese norm in voorbereiding die een aantal criteria voor sportvloeren opneemt. Hierna worden twee karakteristieken besproken.
7.2.1.2 ELASTICITEIT Eén van de belangrijke aspecten waarop een sportvloer wordt beoordeeld, is de mate van vlakelastisch gedrag, d.w.z. de mate waarin de vrijkomende energie wordt opgenomen op een beperkte oppervlakte, bv. een oppervlakte met een straal van 1 of 2 m. Zuiver puntelastisch gedrag van een vloer is uiterst ongunstig voor het comfort van de sporter. Alle energie die vrijkomt bij het neerkomen van de sporter of een bal wordt ter plaatse door de vloer opgenomen. De bal valt als het ware dood en de sporter zal ervaren dat de vloer te zacht is en hij snel vermoeid raakt. Zuiver vlakelastisch gedrag is evenmin ideaal. Omdat de massa van de sporter of de bal te verwaarlozen is in vergelijking met de massa van de gehele vloer, zal men deze laatste ervaren als zeer hard. Het ideaal ligt ergens tussenin.
7.2.1 KARAKTERISTIEKEN
7.2.1.3 STROEFHEID VAN HET OPPERVLAK
7.2.1.1 ALGEMEEN
Sportvloeren worden normaal gesproken inclusief afwerklagen geleverd. De afwerking en het onderhoud van de vloer spelen een belangrijke rol in het verlenen van een zekere stroefheid aan het oppervlak van de vloer.
De criteria die men bij de opvatting en de uitvoering van houten sportvloeren hanteert, verschillen naargelang het gebruik dat ervan gemaakt wordt. Zo zullen de criteria voor een basketbalvloer verschillen van die voor een theatervloer enz. De criteria worden met de ontwerper besproken en slaan op de volgende karakteristieken : ◆ vlakheid ◆ elasticiteit ◆ stroefheid van het oppervlak ◆ brandwonden (glijden) en kwetsuren ◆ akoestiek. Verschillende organisaties hebben specifieke normen opgesteld voor sportvloeren, zoals : ◆ het Nederlands Olympisch Comité en de Nederlandse Sportfederatie (NOC-NSF) ◆ het Deutsches Institut für Normung (DIN 180322 [86]) ◆ het British Standards Institution (BS) ◆ de Association française de normalisation (NF) ◆ de American Society for Testing and Materials (ASTM).
Het onderhoud dient eenvoudig te zijn. De vloer wordt veelal behandeld met een speciale vernis die bescherming biedt tegen vuil en vochtindringing. Dezelfde vernis moet tevens voor de nodige stroefheid zorgen. Hiervoor kan men bv. een tweecomponent PU-vernis met antislipadditieven gebruiken. Het normale onderhoud kan beperkt blijven tot het afnemen van het stof en een behandeling met een vochtige (niet te natte) vloerwisser. Het grote onderhoud bestaat uit het grondige reinigen met een vochtige dweil, waarna wordt drooggewreven en een oppervlaktebehandeling met een speciale polish uitgevoerd wordt. Een dag na de behandeling is de vloer weer klaar voor gebruik. Bij een squashvloer is een opgeruwd oppervlak aan te bevelen wegens de gewenste hoge stroefheid. Hiervoor kan men een opgeruwde parketvloer ge-
114 TV 218 – december 2000
bruiken die met één laag vernis behandeld wordt of onbehandeld geplaatst wordt. In het laatste geval houdt men rekening met het inlopen van vuil, dat eventueel door schuren (bv. 1 x per jaar) volledig of slechts gedeeltelijk (naargelang de vervuilingsgraad) kan weggenomen worden.
woordig worden ook veel vloeren gelegd waar enkel kunststof-, kurk-, of kunstharsblokjes voor de nodige veerkracht zorgen. Het is ook mogelijk de vloerbedekking rechtstreeks op een verende onderlaag te plaatsen, zonder houten onderconstructie. De vloerelementen hebben meestal een dikte van 22 mm en zijn zowel aan de kopse kant als aan de langszijde voorzien van tand en groef. Ze worden verdekt genageld.
7.2.2 CONSTRUCTIE De onderconstructie van een sportvloer is minstens zo belangrijk als het decoratieve aspect van het zichtvlak. Traditioneel wordt een sportvloer op een dubbel regelwerk (afbeelding 72) of op regelwerk op verende blokjes (afbeelding 73) gelegd. Tegen-
De meest courante houtsoorten voor sportvloeren zijn beuken en esdoorn (hard maple), in veel mindere mate ook essen en enkele tropische houtsoorten (bv. iroko).
Afb. 72 Sportvloerconstructie met dubbel regelwerk.
1
6
2
5
1 4 1) 2) 3) 4) 5)
2
8
3
Houten vloerbedekking Lambourdes Vochtscherm Spieën Draagvloer
Afb. 73 Sportvloerconstructie met verende blokjes.
2
3
5 7
4 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8)
Houten vloerbedekking Tand- en groefverbinding Lambourdes Verende ondersteuning Vochtscherm Plint Draagvloer Bescherming van de verende ondersteuning
115 TV 218 – december 2000
BIJLAGE 1
CONTROLELIJST VAN DE PLAATSINGSVOORWAARDEN, TE CONTROLEREN VOOR DE PLAATSING DOOR DE PARKETLEGGER MEMORANDUM
MÉMORANDUM
Bouwplaats : ……………...............……………… Datum : .……….………………..............………...
Chantier : ………..............………….……………. Date : …………...........………...…………………
Aard van de ondergrond : ◆ cement/traditioneel - gietvloer ◆ anhydriet ◆ hout (planken) ◆ magnesiet ◆ asfalt ◆ beton ◆ andere
Nature du support : ◆ ciment/traditionnel - autolissant ◆ anhydrite ◆ bois (planches) ◆ magnésite ◆ bitume ◆ béton ◆ autre
Soort dekvloer : ◆ zwevend ◆ op afzonderingslaag ◆ hechtend ◆ verwarmde vloer ◆ onderkelderd ◆ vochtmembraan? Zo ja, waar aangebracht? …………………............................……………
Type de chape : ◆ flottante ◆ sur couche de désolidarisation ◆ adhérente ◆ sol chauffé ◆ sur cave ◆ membrane anticapillaire? Si oui, appliquée où? …………………………............……………...
Ouderdom van de dekvloer : ……................ dagen
Age de la chape : ………............………..….. jours
Dikte (gemiddeld) : …………...….............…... mm
Epaisseur (moyenne) : ….............……...…... mm
Ondergrond : ◆ vlakheid ◆ peil ◆ olie, vet, verontreinigingen ◆ stof afgevend of uitkorrelend ◆ ruw/glad oppervlak
Support : ◆ planéité ◆ niveau ◆ huile, graisse, salissures ◆ poussiéreux ◆ surface rugueuse/lisse
116 TV 218 – december 2000
◆ barsten ◆ voegen : fractioneringsvoegen, randvoegen (+ plan) (*) ◆ opwarmingsprotocol bij vloerverwarming (*) ◆ vochtgehalte (carbidefles) (*) : % Diepte (mm) Waar gemeten? 1 ……./…………………/……...……………. 2 ……./…………………/……...……………. 3 ……./…………………/………...…………. 4 ……./…………………/………………...…. 5 ……./…………………/………...…………. Gemiddelde waarde : ……………..……… % ◆ oppervlaktetemperatuur : ..………...........…. °C Binnenklimaat : ◆ relatieve luchtvochtigheid : ..........…………. % ◆ luchttemperatuur : ..………..……........…… °C Houtvochtgehalte : ◆ lambourdes, multiplex : ….……............…….% ◆ parketelementen : ..……...……..........………%
◆ fissures ◆ joints : joints de fractionnement, joints de pourtour (+ schéma) (*) ◆ protocole de mise en route du systèe de chauffage en cas de chauffage par le sol (*) ◆ taux d'humidité (bombe à carbure) (*) : % Profondeur (mm) Lieu de mesure 1 …...../……….............…/…..………………. 2 ……./……………….…/……......…………. 3 ……./……………….…/...……...…………. 4 ……./……………….…/……...………...…. 5 ……./……………….…/………...……...…. Valeur moyenne : ………………..……….. % ◆ température de surface : ..…………........…. °C Climat intérieur : ◆ humidité relative de l’air : ………......….…. % ◆ température de l’air : ….……...……........… °C Taux d'humidité du bois : ◆ lambourdes, contreplaqué : …...........……… % ◆ éléments de parquets : ..……....…........…… %
Om onderstaande reden(en) kan niet geplaatst worden : 1. ………………………......…………………… 2. …………………………..…………………… 3. …………………………......…………………
La pose est impossible pour les raisons suivantes : 1. …………………….…………………………. 2. ………………..........................................…… 3. ……………………..............................………
Staat van bevinding (na plaatsing) : ◆ vlakheid : ………………...........……………… ◆ open voegen : …………........………………… ◆ binnenklimaat : ……………..........…………… ◆ kleurverschillen : …………...........…………… ◆ andere : ………………….........……………….
Etat des lieux (après la pose) : ◆ planéité : …………………................…...……. ◆ joints ouverts : ………………..……............... ◆ climat intérieur : ………………..…................. ◆ différences de couleur : ……………............... ◆ autres : ………………..……………................
(*) Het plan van de uitzettingsvoegen, het opwarmingsprotocol (bij vloerverwarming) en de details in verband met de vochtmetingen van de dekvloer, moeten opgenomen worden in de bijlage van de controlelijst.
Voorbeeld van een opwarmingsprotocol voor vloerverwarming.
Opwarmingsprotocol (vloerverwarming) : ◆ type dekvloer : – cement (traditioneel) – anhydriet – gietvloer – andere : ....................................................... ◆ gemiddelde dikte (mm) : ................................. ◆ datum van uitvoering : .................................... ◆ verhardingstijd : 21 dagen ◆ opwarming na voldoende wachttijd : – verhoging van de watertemperatuur met maximum 5 °C per dag tot 50 °C – 50 °C gedurende minimum 5 dagen aanhouden – 48 uur voor de plaatsing van het parket de verwarming afzetten of laag houden – 3 dagen na de plaatsing de watertemperatuur met 5 °C per dag verhogen tot de kamertemperatuur wordt bereikt.
Protocole de mise en route du système de chauffage (chauffage par le sol) : ◆ nature de la chape : – ciment (traditionnel) – anhydrite – autolissante – autre : .......................................................... ◆ épaisseur moyenne (mm) : .............................. ◆ date de la pose : ................................................... ◆ temps de durcissement : 21 jours ◆ chauffage après le temps d'attente exact – augmentation de la température de l'eau de 5 °C maximum par jour jusqu'à 50 °C – maintien de la température de 50 °C pendant au moins 5 jours – 48 h avant la pose du parquet, il faut éteindre ou diminuer le chauffage – 3 jours après la pose, il faut augmenter la température de l'eau de 5 °C par jour jusqu'à obtention de la température ambiante.
117 TV 218 – december 2000
BIJLAGE 2
POTENTIËLE BEWEGING VAN HOUTEN VLOERELEMENTEN : REKENNOTA De potentiële beweging Bp van houten vloerelementen wordt bepaald tussen de grenzen van een normaal binnenklimaat, zijnde tussen 30 % en 60 % relatieve luchtvochtigheid (bij een constante luchttemperatuur van 20 °C), en kan zowel een krimp als een zwelling zijn t.o.v. de afmetingen van het vloerelement bij het initiële houtvochtgehalte. De potentiële beweging Bp is afhankelijk van de houtsoort. Bp kan dus zowel krimp30 % als zwel60 % zijn : ◆ krimp30 % : de krimp als het verschil in afmeting van het vloerelement (breedte, dwars op de vezelrichting) tussen de toestand bij het initiële houtvochtgehalte en een bepaald evenwichtsvochtgehalte dat overeenstemt met de ondergrens van een normaal binnenklimaat (30 % relatieve vochtigheid) ◆ zwel60 % : de zwelling tot een bepaald evenwichtsvochtgehalte dat overeenstemt met de bovengrens van een normaal binnenklimaat (60 % relatieve vochtigheid), procentueel uitgedrukt t.o.v. van de nominale breedte van het vloerelement bij het initiële houtvochtgehalte. Beide grootheden kunnen procentueel uitgedrukt worden t.o.v. de nominale breedte van het vloerelement bij het initiële houtvochtgehalte. Voor massief hout wordt de hysteresiskromme gebruikt om deze krimp- en zwelwaarden af te lezen [140]. Krimp30 % wordt bepaald op de desorptielijn van de hysteresiskromme, zwel60 % op de adsorptielijn.
1 BEPALING VAN HET ‘AANBEVOLEN’ INITIËLE HOUTVOCHTGEHALTE Afhankelijk van een gekozen initieel houtvochtgehalte, gaande van 8 % tot 12 %, werden krimp30 % en zwel60 % bepaald. Uitgaande van deze waarden werd een ‘aanbevolen’ initieel houtvochtgehalte bepaald, rekening houdend met de volgende aspecten : ◆ de beperking van de krimp en de zwelling per lamel, door krimp30 % en zwel60 % zo klein mogelijk te houden ◆ krimp30 % > zwel60 % ◆ 0,2 mm als maximale waarde voor zwel60 %.
2 BEPALING VAN DE TOLERANTIES OP OPEN VOEGEN Rekening houdend met het ‘aanbevolen’ initiële houtvochtgehalte, kan de procentuele krimp30 % (in verhouding tot de nominale breedte) bepaald worden. In tabel 59 (p. 91) wordt deze maximale krimp gegeven voor een initieel houtvochtgehalte 9 % en 10 % voor houtsoorten die gering en matig werken. Afhankelijk van de houtsoort kan de ontwerper bepaalde eisen met betrekking tot de maximale voegbreedte opleggen.
118 TV 218 – december 2000
BIJLAGE 3
LEXICON : HOUTEN VLOERBEDEKKINGEN Houten vloerbedekking : geheel van elementen, bestaande uit hout of materialen op basis van hout, die een harde vloerbedekking vormen.
Loopvlak : het deel van de vloerbedekking dat belopen wordt, m.a.w. het zichtvlak met uitzondering van de randen.
Parket(vloer) : geheel van elementen, bestaande uit hout of materialen op basis van hout, die een harde vloerbedekking vormen en waarvan de minimale dikte van de slijtlaag van de elementen 2,5 mm bedraagt. Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen een plankenvloer en een parket enerzijds, en tussen een parket en een fineerparket anderzijds, afhankelijk van de dikte van de slijtlaag van de elementen.
Tand- en groefverbinding (messing- en groefverbinding) : de tand- en groefverbinding tussen elementen bestaat uit een tand en een groef of uit een veer en twee groeven. Deze houtverbinding wordt o.a. toegepast bij plankenvloeren, parket met tand en groef, meerlagig parket, fineerparket, evenals bij mozaïekparket en kopshouten vloeren die voor de plaatsing samengevoegd zijn tot een plaat.
(Houten vloer)element : een houten vloerelement – of kortweg element – is een bewerkt stuk hout of plaatmateriaal op basis van hout, met een vlak (al dan niet glad) bovenvlak, een regelmatige dikte en een constant profiel. Het vormt het basisonderdeel van een houten vloerbedekking en bepaalt door samenvoeging in een bepaald motief (of legpatroon) het uitzicht ervan. Naargelang het type parket of plankenvloer wordt een element ook een plank of samengestelde plank (plankenvloer), een lamel (mozaïekparket), een strook (parket met tand en groef, lamparket, meerlagig parket, fineerparket), of een blokje (kopshouten vloer) genoemd. Motief (legpatroon, tekening) : het uitzicht van een houten vloerbedekking, bepaald door de schikking van de elementen in een voorziene orde. Het motief kan zich beperken tot één paneel of tot de volledige vloerbedekking. Zichtvlak (bovenvlak) : het zichtbare oppervlak van een element wanneer het is geplaatst; het omvat dus de zichtbare delen van het element met inbegrip van de eventuele afschuining. Ondervlak (legvlak) : het vlak tegenover het zichtvlak.
Tand (messing) : het doorlopende uitsteeksel in de langszijde en eventueel de kopse zijde van een element, dat bestemd is om in de groef van een aangrenzend element te worden geschoven. Veer : het verbindingsstuk tussen twee aangrenzende elementen, die op hun beurt voorzien zijn van groeven. Groef : de doorlopende inkeping in de langszijde van een element die bestemd is om een tand of een veer te ontvangen. Zwaluwstaart : men maakt een onderscheid tussen een zwaluwstaart in het legvlak, die gebruikt wordt voor de bevestiging, en een zwaluwstaart in het zichtvlak, d.i. een decoratief, langshouten hulpstuk bij de plaatsing. Een zwaluwstaart in het legvlak is een type houtverbinding; de term wordt ook gebruikt voor het profieltype bij stroken die geplaatst worden in bitumen; deze vorm van parketstroken past men enkel nog toe bij restauraties. Kopse voeg : voeg tussen de kopse kanten van houten vloerelementen. Afschuining (mussenbek, chanfrein) : gedeeltelijk schuine afwerking van de langsranden van het ele-
119 TV 218 – december 2000
ment, vertrekkend van het loopvlak tot een bepaalde diepte, waardoor na de plaatsing een visueel benadrukte voeg ontstaat tussen de elementen. Boord : decoratief houten deel, gebruikt om de kamer af te boorden bij de plaatsing van een houten vloerbedekking met bepaalde motieven. Tappen : ronde, decoratieve, kopshouten hulpstukken die men gebruikt bij de plaatsing. Bies(je) : smalle, decoratieve, houten stripjes die in een lijn gelegd worden bij de plaatsing. Inlegwerk : decoratieve panelen met uitzonderlijke motieven. Dikte van het vloerelement (t) : de nominale afstand tussen het zichtvlak en het ondervlak. Ze wordt voorgesteld door “t” (in mm). Slijtlaag (w) : de bovenste laag van een element, bestaande uit massief hout, waarbij het zichtvlak van het element over de volledige dikte van deze laag ongewijzigd blijft. De dikte van de slijtlaag wordt voorgesteld door “w” (in mm). De dikte van de slijtlaag is (zie afbeelding 4, p. 11) : ◆ ofwel de dikte van het vloerelement (o.a. bij mozaïekparket, lamparket en kopshouten vloeren) of van het massieve hout boven de tand of groef (bij plankenvloeren en parket met tand en groef) ◆ ofwel de dikte van de massief houten toplaag (o.a. bij meerlagig parket en fineerparket) ◆ ofwel, bij samengestelde planken, bepaald door de interne verbindingswijze van de afzonderlijke elementen. Toplaag (bovenste laag) : slijtlaag; de term “toplaag” wordt vaker gebruikt om de bovenste laag van elementen van meerlagig parket en van fineerparket aan te duiden. Afwerk(ings)laag : voor of na de plaatsing aangebrachte laag of lagen vernis, boenwas of olie om de houten vloerbedekking te beschermen tegen vuil en de indringing van vocht. De afwerking wordt eventueel voorafgegaan door een speciale voorbehandeling, een kleuring (kleurbeits) of door het aanbrengen van een poriënvuller. De afwerking zal het uitzicht van de houten vloerbedekking mee helpen bepalen en kan tevens de slijtweerstand, de ponsweerstand en het afremmen van de vochtuitwisseling met de omgevende lucht beïnvloeden. Bestek : document dat doorgaans bestaat uit een administratief en een technisch deel. Het technische gedeelte beschrijft de uit te voeren werken, de
te gebruiken materialen, de te bekomen prestaties enz. Het document geldt contractueel tussen de opdrachtgever, de bouwheer en de architect en/of tussen de bouwheer en de uitvoerende partijen. Vernieuwing (renovatie) : het geheel van handelingen noodzakelijk om een product, een element, een gebouw of een gedeelte van een gebouw in zijn oorspronkelijke staat terug te brengen. In het geval van parket omvat dit het opschuren en herbehandelen, zonder evenwel aan de oorspronkelijke plaatsing te raken. Restauratie : de restauratie van een parketvloer houdt een behoud van de bestaande situatie in, met invulling van openingen en ontbrekende delen, zodat zo dicht mogelijk aangesloten wordt bij de oorspronkelijke toestand, doch zonder ingrijpende wijzigingen, met respect voor de originele vloer (bv. beschermde monumenten). Conservatie (behoud) : de conservatie behoudt de bestaande situatie op zeer strikte wijze; zo mag bij conservatie in principe geen enkel stukje parket vervangen worden. Herstelling : het vervangen van één of meerdere beschadigd(e) element(en) om de vloer, door opschuren en herbehandelen, voor een bepaalde periode of termijn in zijn oorspronkelijke staat terug te brengen. Prestatie : de prestatie van een product is zijn gedrag in gebruik. Criterium (prestatie-eis) : de becijferde waarde voor een welbepaalde prestatie. Prestatiepakket : het geheel van functies en minimale eisen (karakteristieke cijferwaarden) die een product kan of moet vervullen. Voorschriften (specificaties) : er bestaan voorschriften waaraan een product of een uitvoering moeten voldoen. Verkeer : de intensiteit waarmee men een vloerbedekking gebruikt. Ze kan uitgedrukt worden door een klassering die verwijst naar het typische gebruik van een bepaalde ruimte van een gebouw (zie bv. UPEC-classificatie van de lokalen). Ondergrond : het steunvlak van de houten vloerbedekking, dat aan bepaalde mechanische, fysische en dimensionale eisen moet voldoen (zie § 4, p. 72). Plankenvloer : massieve houten vloerbedekking bestaande uit planken, voorzien van een tand- en groefverbinding. De planken hebben een dikte van
120 TV 218 – december 2000
19 tot 35 mm en een variabele breedte (80 tot 200 mm en meer) en lengte (1,5 tot 6 m). De plankenvloer wordt doorgaans op een balklaag aangebracht, waarbij de planken vaak op kamerlengte zijn. Meestal legt men de planken zonder motief. Mozaïekparket : men kan een onderscheid maken tussen massief en meerlagig mozaïekparket : ◆ massief mozaïekparket : opgebouwd uit lamellen, meestal met platte zijkanten en met een dikte van 6 tot 10 mm. De lamellen worden volgens een bepaald motief samengevoegd tot panelen en bijeengehouden aan de onderzijde d.m.v. geperforeerd papier of een nylon netje, of aan de bovenzijde d.m.v. volvlakkig gelijmd papier (bij lamel op kant) ◆ meerlagig mozaïekparket : variante op massief mozaïekparket. De lamellen worden op een plaat (multiplex, spaanplaat) samengevoegd tot panelen volgens een bepaald motief; de panelen zijn voorzien van tand en groef. Men plaatst mozaïekparket meestal op een dekvloer. De panelen worden geprefabriceerd en bij de plaatsing naast elkaar gelegd en op de ondergrond gelijmd. Bij meerlagig mozaïekparket kan men de panelen eventueel niet-hechtend plaatsen (afhankelijk van het type, de belastingen, ...). Lamel : basiselement van het mozaïekparket, bestaande uit een klein rechthoekig strookje massief hout, meestal met platte zijkanten. Gebruikelijke afmetingen van de lamellen zijn (in mm) : ◆ dikte : 8 (6 tot 10) ◆ breedte : 24 (18 tot 28) ◆ lengte : 120 (100 tot 160). Lamel op kant : bijzondere vorm van mozaïekparket. Hierbij wordt de smalste kant van de lamel op de ondergrond geplaatst. De waarden voor de dikte en de breedte van de lamellen hierboven dienen bijgevolg omgewisseld te worden. De gebruikte motieven zijn enigszins verschillend van de motieven voor normaal mozaïekparket. Paneel : geheel van lamellen die in één laag vooraf samengesteld worden en bij elkaar gehouden worden aan de bovenzijde met een voorlopig aangebracht materiaal (bv. volvlakkig gelijmde papierlaag) of met een voldoende soepel materiaal dat blijvend aangebracht wordt aan de onderzijde. Men voegt de lamellen samen tot elementaire vierkanten (bv. vijf lamellen per vierkant); de elementaire vierkanten worden tegendraads tot een paneel samengevoegd, zodat het geheel een vierkant dambord vormt.
Parket met tand en groef : massief parket waarvan de stroken voorzien zijn van tand en groef en een dikte hebben van 8 tot 30 mm en meestal 50 tot 180 mm breed en 250 tot 2500 mm lang zijn. Lamparket (vroegere benaming “tapijtparketvloer”) : massief parket bestaande uit stroken met rechte kanten, d.w.z. zonder tand en groef, met een dikte van 6 tot 14 mm en met gebruikelijke afmetingen zoals in tabel 3 (p. 9). Men legt de stroken naast elkaar in een bepaald motief. Dit parkettype is niet zelfdragend; de stroken worden steeds doorlopend bevestigd, hetzij rechtstreeks gelijmd op een effen en droge dekvloer, hetzij gelijmd en genageld op een houten ondervloer. De stroken kunnen ook samengevoegd zijn op een netje (bv. bij dambord, visgraat, stroken met regelmatige voegen enz.); de afmeting van de stroken bij dit type lamparket bedraagt meestal 50 x 250 mm. Kopshouten vloer : massieve parketvloer, samengesteld uit blokjes massief hout, waarvan de vezelrichting loodrecht staat op het zichtvlak, zodat het loopvlak volledig gevormd wordt door kopshout. De blokjes kunnen tot geprefabriceerde panelen samengevoegd worden (afmetingen bv. 210 x 490 mm) en worden bij elkaar gehouden met een aan de bovenzijde aangebracht voorlopig materiaal, o.a. een gelijmde papierlaag. Men legt de panelen naast elkaar en lijmt ze op de dekvloer. De blokjes hebben een breedte van 25 tot 150 mm. Bij blokjes met grotere afmetingen wordt de parketvloer meestal meerlagig (t = 15 mm, w = 5 mm) en legklaar geleverd. Meerlagig parket (ook samengesteld of gelamelleerd parket, of lamelparket genoemd) : parket waarvan de stroken opgebouwd zijn uit twee of meer lagen en waarvan de slijtlaag bestaat uit massief hout met een minimum dikte van 2,5 mm. De dikte van de stroken is 6 tot 30 mm. Een strook kan ofwel uit een slijtlaag, een kern en een onderlaag, ofwel uit een slijtlaag op een onderlaag van spaanplaat, MDF, triplex of houten delen bestaan. De stroken zijn voorzien van een tand- en groefverbinding en worden meestal met afwerking, dus legklaar, geleverd. Fineerparket : houten vloerbedekking waarvan de stroken een slijtlaag hebben van minder dan 2,5 mm dik. De verschillende lagen kunnen bestaan uit twee of meer gekruiste lagen uit hout of uit een plaatmateriaal op basis van hout (bv. harde vezelplaten). De dikte van de vloerbedekking varieert tussen 6 tot 15 mm. De stroken worden voorzien van tand en groef en worden meestal met afwerking, dus
121 TV 218 – december 2000
legklaar, geleverd. Door de geringe dikte van de slijtlaag is het wenselijk het zichtvlak voldoende te beschermen, o.a. door het voorzien van een filmvormende afwerking, zoals bv. vernis (60 tot 80 g per m2). Rechtshandige en linkshandige parketstrook : ◆ een linkshandige parketstrook is een strook met de tand van de langste zijde aan de linkerhand, wanneer de strook op het zichtvlak wordt bekeken met de tand van de kopse zijde in de richting van de waarnemer ◆ een rechtshandige parketstrook is een strook met de tand van de langste zijde aan de rechterhand, wanneer de strook op het zichtvlak wordt beke-
ken met de tand van de kopse zijde in de richting van de waarnemer. Vloeraandrijver : werktuig om bij het leggen van houten vloeren de planken stijf tegen elkaar te drukken (van Dale [141], p. 3421). Feather-edged : het breken van de kanten. Planed : geschaafd. Milled : fijngezaagd. Sawn : gezaagd.
122 TV 218 – december 2000
BIJLAGE 4
NATUURLIJKE ONVOLKOMENHEDEN IN HOUT – TERMINOLOGIE VOLGENS DE NORM NBN EN 844 [55].
KWASTEN
NEDERLANDSE BENAMING
FRANSE BENAMING
DEFINITIE
DUITSE BENAMING
ENGELSE BENAMING
Speldenkop (3) (4)
– Ronde of ovale kwast, vast of gedeeltelijk vast, met een diameter van max. 5 mm. – Kleine kwast
– Picot – Tête d’épingle
Punktast
Pin knot
Kattenpoot
Groep kleine kwasten (speldenkoppen). Vooral bij eiken
Patte de chat
Katzenpfote
Cat’s paw
Vaste kwast (1)
– Kwast waarvan over het beschouwde oppervlak de buitenste laag voor minstens 3/4 van de kwastomtrek hecht aan het omringende houtweefsel – Levende of gezonde kwast. Wanneer de vergroeide tak levend is : de weefsels zijn innig verbonden met de stamweefsels
– Nœud adhérent – Nœud vivant, nœud sain
Festverwachsener Ast
Intergrown knot
Gedeeltelijk vaste kwast
Kwast waarvan over het beschouwde oppervlak de buitenste laag voor meer dan 1/4, maar minder dan 3/4 van de kwastomtrek hecht aan het omringende houtweefsel
Nœud partiellement adhérent
Teilweise festverwachsener Ast
Partially intergrown knot
Dode kwast (1)
– Kwast waarvan over het beschouwde oppervlak de buitenste laag voor minder dan 1/4 van de kwastomtrek hecht aan het omringende houtweefsel – Zwarte of losse kwast. Wanneer de vergroeide tak dood is : onderbreking tussen de stamweefsels en de weefsels van de tak die dood, verhard of verharst zijn; deze laatste weefsels vormen een spil en kunnen door verdroging loskomen
– Nœud mort, nœud non adhérent – nœud noir, nœud bouchon
Toter Ast, nicht verwachsener Ast
Dead knot
(vervolg op p. 124)
123 TV 218 – december 2000
ANDERE HOUTKENMERKEN
SCHEUREN (BARSTEN)
KWASTEN
NEDERLANDSE BENAMING
DEFINITIE
DUITSE BENAMING
FRANSE BENAMING
ENGELSE BENAMING
Losse kwast
Dode kwast die niet stevig vastzit in het omringende weefsel
Nœud sautant
Durchfallast
Loose knot
Gezonde kwast
Kwast zonder sporen van verrotting
Nœud sain
Gesunder Ast
Sound knot
Rotte kwast
Kwast aangetast door verrotting
Nœud pourri
Faulast
Unsound knot
Bedekte kwast
Kwast die niet zichtbaar is aan zijkant van het rondhout
Nœud recouvert
Ueberwachsener Ast
Covered knot
Zwartomrande kwast (5)
Kwast gedeeltelijk of geheel omgeven door schors. Indien minder dan 1/4 van de omtrek ingesloten is door schors, spreekt men van een dode kwast
Nœud à liseré noir (5)
–
Barkringend knot
Schietkwast (2)
– Kwast aan de rand van een stuk die op zulke wijze doorgesneden is dat de verhouding tussen de grootste en de kleinste diameter in het zichtvlak groter is dan 4 – Lange kwast op een zijvlak, ongeveer loodrecht op dit laatste – Een niet vastzittende schietkwast wordt bajonetkwast genoemd
Nœud tranchant
Flügelast
Splay knot
Scheur (barst)
Scheiding van de houtvezels in de langsrichting
Fente
Riss
Fissure (shake)
Windbarst(je) (1) (5)
– Barstje : oppervlakkige scheur volgens een radiaal vlak – Wordt in verband gebracht met het drogen van het hout
Gerçure (gerce)
–
Hair fissure (check)
Kopse scheur
Scheur die zichtbaar is op het kopse vlak. In het zaaghout kan ze uitlopen tot op een vlak of een zijvlak
Fente de bout
Endriss
End shake
Doorgaande scheur (*)
Scheur die loopt van een (zij)vlak naar een ander (zij)vlak
Fente traversante (*)
Durchgehender Riss (*)
Split; shake going through
Scheur in het vlak
Scheur zichtbaar in het vlak. Kan tot aan de uiteinden lopen
Fente de face
Breitseitenriss
Face shake
Ringscheur (1)
– Scheur die volgens de groeiringen verloopt – Het verbreken van de onderlinge samenhang tussen opeenvolgende jaarringen bij bomen op stam. Ze kan volledig (cirkelvormig) of gedeeltelijk (cirkelboog) zijn
Roulure
–
Ring shake
Valbreuk
Dwarse scheur veroorzaakt door een blikseminslag
Coup de foudre
–
Lightning shake (thunder shake)
Wan
Deel van het stamoppervlak dat zichtbaar blijft op het zaaghout, met of zonder schors
Flache
Baumkante
Wane
Hart (merg)
Zone binnen de eerste groeiring van de boom, bestaande uit hoofdzakelijk zacht weefsel
Moelle
Markröhre
Pith
(vervolg op p. 125) 124 TV 218 – december 2000
ANDERE KENMERKEN, VEROORZAAKT DOOR DROGEN EN BEWERKEN
VERKLEURINGEN
ANDERE HOUTKENMERKEN
NEDERLANDSE BENAMING
(1) (2) (3) (4) (5) (*)
DEFINITIE
FRANSE BENAMING
DUITSE BENAMING
ENGELSE BENAMING
Tussenschors, ingegroeide schors
Schors geheel of gedeeltelijk ingesloten in het houtweefsel
Entre-écorce
Rindeneinwuchs
Bark pocket, ingrown bark
Harszak
Lensvormige holte in het hout die gevuld is (of was) met harsen
Poche de résine
Harzgalle
Resin pocket
Drukhout
Reactiehout bij naaldhout dat gevormd wordt aan de onderzijde van takken en van schuine of gebogen stammen
Bois de compression
Druckholz; Buchs
Compression wood
Reactiehout
–
Bois de réaction
–
Reaction wood
Verkleuring
Wijziging van de natuurlijke houtkleur zonder dat sterkteverlies optreedt. Deze verkleuring kan veroorzaakt worden door een schimmel, door atmosferische omstandigheden, door contact met metalen, …Voorbeeld : waterstrepen bij eiken, rode kern bij beuken, …
Décoloration
Verfärbung
Discoloration
Verblauwing (blauw)
Verkleuring veroorzaakt door schimmels, gaande van bleekblauw tot zwart. Komt meestal voor in het spinthout van bepaalde houtsoorten
Bleuissement
Bläue
Blue stain
Collaps
Scheuren in houten delen, veroorzaakt door een te snelle droging van het hout boven het vezelverzadigingspunt
Collapse
–
Casehardening
Droogstreep
Verkleuring van hout veroorzaakt door de drooglatten tussen de houtlagen tijdens het opslaan en de droging
Trace de baguette
Spandel(stapel)lattenmarkierung
Stick mark
Inspringsel
Losrukken van deeltjes houtweefsel door het gereedschap. Komt vaak voor op het zijvlak (rive) en aan droge kwasten
Eclat
Ausgeschlagene Stelle
Chipped grain
Vlak
Willekeurig tegenoverliggend breedste langsvlak bij zaaghout en willekeurig langsvlak bij een vierkante doorsnede
Face
Breitseite
Face
NBN 189 [6]. NBN 202 [8]. NBN 272 [12]. NBN 544 [13]. Nordic Timber - Grading rules for pine and spruce sawn timber (FSS-STMY-TTF [118], 1994). Bij rondhout ook in een andere betekenis gebruikt.
125 TV 218 – december 2000
BIJLAGE 5
LEXICON NEDERLANDS - FRANS VAN ENKELE VEEL GEBRUIKTE TERMEN IN VERBAND MET PARKETVLOEREN NEDERLANDS
FRANS
aantasting, biologische
attaque biologique
adsorptie (vochtopname)
adsorption (d’eau)
afschuining (chanfrein, mussenbek)
chanfrein
afwerking, filmvormende (vernis)
finition filmogène (vernis)
afwerking, niet-filmvormende (was, olie)
finition non filmogène (cire, huile)
afwerkingslaag (afwerklaag)
couche de finition
alcohollijm (zie oplosmiddelhoudende lijm)
colle à l’alcool (colle en solution)
axiaal (zie longitudinaal)
axial (longitudinal)
bajonetkwast (zie schietkwast)
nœud plat (nœud tranchant)
balklaag, houten
gîtage en bois
barst (zie scheur)
fente
beplating
(revêtement en) panneaux
beschadiging
dégât
bevestiging, doorlopende
fixation en continu
beweging, potentiële (vrije)
déformation potentielle (libre)
bies(je)
filet
binnenklimaat
climat intérieur
blauw (zie verblauwing)
bleuissement
blokje (zie kopshouten blokje)
petit bloc en bois de bout
(vervolg op p. 127)
126 TV 218 – december 2000
NEDERLANS
FRANS
blokplaat
panneau bloc contreplaqué lamellé
boenwas (was)
cire
boord
bord décoratif
bovenvlak (zie zichtvlak)
parement (face vue)
bow (zie gebogen plank)
planche courbe
brandlaboratorium
laboratoire d'essais au feu
carbidefles
bombe à carbure
Castel (kleine Loire) (decoratief paneel)
Castel (petite Loire) (panneau décoratif)
chanfrein (zie afschuining, mussenbek)
chanfrein
Chantilly (decoratief paneel)
Chantilly (panneau décoratif)
collaps
collapse
concaaf (concave vervorming)
concave (déformation concave)
conterfineer (tegenfineer)
contreplacage
convex (convexe vervorming)
convexe (déformation convexe)
cup (zie schotelen)
cintrage (déformation transversale du parement)
dambord (damier)
damier
dambord met blokje
damier à cabochon
dambord, diagonaal
damier diagonal
dambord, groot
grand damier
dekfineer (bij multiplex)
placage de finition (pour multiplex)
dekvloer
chape
dekvloer, droog
chape sèche
dekvloer, hechtende
chape adhérente
dekvloer, niet-hechtende
chape non adhérente
dekvloer, zwevende
chape flottante
dekvloertester
dispositif d’essai au poinçon pour chapes (screed tester)
desorptie (vochtafgifte)
désorption (d’humidité)
dikte (van het vloerelement)
épaisseur (de l’élément)
dispersielijm (witte lijm, PVAc-lijm)
colle en dispersion (colle blanche, colle PVAc)
(vervolg op p.128 )
127 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
dosse
dosse
dossevlak
face sur dosse
draad (recht, kruisdraad, onregelmatig)
fil (droit, contrefil, irrégulier)
draadhelling
pente du fil
draadnagel met platte kop
clou à tête plate
draadnagel met stompe kop
clou à tête obtuse
draadverloop
direction du fil
draagvloer
élément porteur
drogen, kunstmatig
séchage artificiel
droogkwaliteit
qualité du séchage
droogstoofmethode
méthode par dessication à l'étuve
droogstreep
trace de baguette
drukhout
bois de compression
duurzaamheid, natuurlijke
durabilité naturelle
egaliseren (effenen)
égalisation
elasticiteitsmodulus (E-modulus)
module d’élasticité
Engelsvorm (zie stroken met regelmatige kopse voegen)
joints à l'anglaise (lames à joints réguliers; joints en coupe de pierre)
epoxylijm
colle époxyde
evenwichtsvochtgehalte
taux d'humidité d’équilibre
fabricagetolerantie
tolérance de fabrication
fijngezaagd
sciage fin
fineerparket (zie houtfineervloer)
revêtement de sol à placage
gebogen plank (bow; krom op het vlak)
planche courbée (flêche de face, courbure longitudinale de la face)
gebrek (zie houtgebrek)
défaut (défaut du le bois)
gebruiksklasse (voor hout)
classe d’utilisation (du bois)
gelamineerd parket (zie laminaatvloer)
revêtement de sol stratifié
geschaafd
raboté
geschuurd
poncé
gestratifieerd parket (zie laminaatvloer)
parquet stratifié (revêtement de sol stratifié)
(vervolg op p. 129)
128 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
gezaagd
scié
gommen
gommes (résines)
groef
rainure
groefdiepte
profondeur de rainure
groeiring (jaarring)
cerne d'accroissement (cerne)
halfkwartier (vals kwartier)
faux-quartier
handelsnaam
nom commercial
hardheid (oppervlakte-)
dureté (superficielle)
hars
résine
harszak
poche de résine
hart (merg)
moelle
hart, bruin
cœur brun
herkomst
provenance
Hongaarse punt
point de Hongrie
hoogteverschil tussen elementen (lipping)
désaffleurement (écart de niveau, lipping)
hout
bois
hout, gestoomd
bois étuvé
hout, verschroeid (schroeihout)
bois brûlé
houtbescherming, curatieve
traitement curatif du bois
houtbescherming, preventieve
traitement préventif du bois
houten vloerbedekking
revêtement de sol en bois
houtfineervloer
revêtement de sol à placage
houtgebrek
défaut du bois
houtkwaliteit
qualité du bois
houtlijm (zie parketlijm)
colle à bois (colle de parquet)
houtschilferplaat (zie OSB-plaat)
panneau à base de grandes particules de bois orientées (panneau OSB)
houtsectie (doorsnede)
section du bois
houtsoort
espèce de bois
houtstraal
rayon ligneux
(vervolg op p. 130)
129 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
houtverduurzamingsprocédé
procédé de préservation du bois
houtverduurzamingsstation
station de préservation du bois
houtvochtgehalte, initieel (IHV)
taux d'humidité initial du bois (HIB)
houtvochtmeter, elektrische
humidimètre électrique
hysteresis
hystérésis
identificatie
identification
impregneerbaarheid
impregnabilité
inhoudsstoffen, natuurlijke
contenu cellulaire naturel
inlegwerk
marqueterie
insect, houtaantastend
insecte xylophage
inspringsel
éclat de bois
jaarring (groeiring)
cerne (cerne de croissance)
Janka-hardheid
dureté Janka
kalkloog
eau de chaux
kamermethode (formaldehyde-emissie)
méthode des chambres (émission de formaldéhyde)
kant, platte
chant plat
dimensionale karakteristiek (geometrische)
caractéristique dimensionnelle (géométrique)
kastanjegeel
jaune de châtaignier
kattenpoot
patte de chat
kernhout
duramen
keus
choix
kopshouten blokje
petit bloc en bois de bout
kopshouten vloer
parquet en bois de bout
kopsvoeg, kopse voeg
joint de bout
krimp
retrait
krimpcoëfficiënt
coefficient de retrait
krimpgroef (lijmgroef)
rainure de retrait (rainure de collage)
kromming (krom op het zijvlak, spring)
courbure (déformation longitudinale du côté, spring)
kruisdraad
cruciforme
kwartier
quartier
(vervolg op p. 131)
130 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
halfkwartier (zie vals kwartier)
demi-quartier (faux-quartier)
kwartiersvlak
plan quartier
kwast
nœud
kwast, bedekte
nœud recouvert
kwast, dode (losse, zwarte)
nœud mort (sautant, noir)
kwast, gedeeltelijk vaste
nœud partiellement adhérent
kwast, gezonde
nœud sain
kwast, levende (zie vaste kwast)
nœud vivant (nœud adhérent)
kwast, losse
nœud sautant
kwast, rotte
nœud pourri
kwast, vaste
nœud adhérent (nœud vivant)
kwast, zwarte (zie dode kwast)
nœud noir (nœud mort)
kwast, zwartomringde (zie gedeeltelijk vaste kwast)
nœud partiellement adhérent
laagvormende
filmogène
lambourde
lambourde
lamel
lamelle
lamel op kant
lamelle de chant
lamelparket (zie meerlagig parket)
parquet multicouche
laminaatvloer
sol stratifié (revêtement de sol stratifié)
lamparket, large
large lamparquet
lamparket, maxi
maxi lamparquet
lamparket, normaal (tapijtparket)
lamparquet normal (parquet-tapis)
langszijde
côté longitudinal
latwerk, dubbel
lattis double
latwerk, enkel
lattis simple
legpatroon (zie motief)
schéma de pose (motif)
legvlak (zie ondervlak)
face de pose (contre-parement)
lijm, elastische (montagelijm)
colle élastique (mousse de montage)
lijmgroef (zie krimpgroef)
rainure de collage (rainure de retrait)
lipping (zie hoogteverschil)
lipping (désaffleurement) (vervolg op p. 132)
131 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
Loire, kleine (zie Castel)
Castel (petite Loire)
Loire (decoratief paneel)
Loire (panneau décoratif)
longitudinaal (axiaal)
longitudinal (axial)
loofhoutsoort
(espèce de) bois feuillu
looizuurvlek
tâche de tannine
loopvlak
face de circulation (surface d'usure)
massief houten element
élément en bois massif
MDF (zie vezelplaat)
MDF (panneau de fibres)
merg (zie hart)
moelle
mergvlek (-streep)
rayon médullaire
mesinzet
amorce de couteau
messing (zie tand)
languette
messlag
coup de couteau, coup de fraise
mindering
démaigrissement
montagelijm (zie elastische lijm)
mousse de montage (colle élastique)
motief (legpatroon)
motif (schéma de pose)
mozaïekparket
parquet mosaïque
mozaïekparket, massief
parquet mosaïque massif
mozaïekparket, meerlagig
parquet mosaïque multicouche
multiplex
contreplaqué (multiplex)
mussenbek (zie afschuining)
chanfrein
naaldhoutsoort
(espèce de) bois résineux
naam, botanische (zie wetenschappelijke naam)
nom botanique (scientifique)
naam, wetenschappelijke (zie botanische naam)
nom scientifique (botanique)
nagelbaar
clouable
nathoutboorder
insecte qui attaque le bois vert
nerf (fijn, matig fijn, grof)
grain (fin, moyen, grossier)
niet-zelfdragend
non autoportant
olie (zie parketolie)
huile pour parquet
omgekeerde Hongaarse punt
point de Hongrie inversé
(vervolg op p. 133)
132 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
omtrekvoeg (zie zwelvoeg)
joint de pourtour (joint périphérique)
onderlaag (meerlagig parket)
sous-couche (parquet multicouche)
onderlaag, soepele
sous-couche souple
onderlip
lèvre inférieure
onderparket
support de parquet
ondervlak (legvlak)
contre-parement (face de pose)
ondervloer, houten
sous-plancher en bois
ontweringswater
acide oxalique
onvolkomenheid, natuurlijke
imperfection naturelle
oplosmiddelhoudende lijm (zie alcohollijm)
colle à base de solvant (colle à l'alcool)
oppervlaktetreksterkte
cohésion superficielle (résist. sup. à l’arrachement)
opspieën
calage (caler)
OSB-plaat (zie houtschilferplaat)
panneau OSB
oude Vlaamse stijl
à l'ancienne
overgangsprofiel
profilé de jonction
overlay parketstrook (zie parket met tand en groef)
parquet en bois massif de recouvrement
paneel
panneau
paneel, decoratief
panneau décoratif
paneel, geprefabriceerd
panneau préfabriqué
parallel (motief)
parallèle (motif)
parenchym
parenchyme
parket
parquet
parket in oude Vlaamse stijl (stijl Bourgogne, met veranderlijke breedte en lengte)
parquet à l’ancienne (de largeur et longueur variables)
parket met losse veer (zie parket met tand en groef)
parquet à fausse languette (parquet rainurélanguetté)
parket met tand en groef
parquet rainuré-languetté
parket, gelamelleerd (zie meerlagig parket)
parquet multicouche
parket, legklaar (zie meerlagig parket)
parquet prêt à poser (voir parquet multicouche)
parket, massief
parquet massif
parket, meerlagig
parquet multicouche
(vervolg op p. 134)
133 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
parketblok (zie parket met tand en groef)
bloc de parquet anglais (voir parquet rainuré-languetté)
parketelement
élément de parquet
parketlijm
colle de parquet
parketolie
huile pour parquet
parketstrook, linkshandig
lame de parquet (à main) gauche
parketstrook, rechtshandig
lame de parquet (à main) droite
perforatorwaarde (formaldehyde-emissie)
valeur (de) perforateur
persdrogen
séchage par pression
plaatmateriaal
panneau à base de bois
plaatsing, dubbel (van plaatmateriaal)
pose de panneaux en deux couches
plaatsingstolerantie
tolérance de pose
plaatsingswijze
mode de pose
plank
planche
plank, in de breedte samengestelde
planche composée d'éléments dans la largeur
plank, samengestelde
planche composée
plankenvloer
plancher (en bois)
poederlijm
colle en poudre
polyurethaanlijm (PU-lijm)
colle polyuréthane (colle PU)
primer (zie voorbehandeling)
primer (voir prétraitement)
profielbreedte
largeur de profilé
profieldikte
épaisseur de profilé
PVAc-lijm (zie dispersielijm)
colle PVAc (colle en dispersion)
radiaal
radial
rand
chant
reactiehout
bois de réaction
ringscheur
roulure
rondhout
bois rond
rot
pourriture
rubberlijm, synthetisch
colle au caoutchouc synthétique
rustiek (keus)
rustique (choix)
(vervolg op p. 135)
134 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
schaaffout
défaut de rabotage
scheluwte (twist)
gauchissement (twist)
scheur (barst)
fente
scheur in het vlak
fente dans la face
scheur, doorgaande
fente traversante
scheur, kopse
fente de bout
schietkwast (zie bajonetkwast)
nœud plat (nœud tranchant)
schors, ingegroeide (zie tussenschors)
entre-écorce
schotelen (cup; krom op het vlak in de breedte)
déformation transversale de la face (cintrage)
schroef, zelftrekkend
vis autotirante
slankheid
élancement
slankheidsfactor
facteur d'élancement
slijtlaag (toplaag, bovenste laag)
couche d’usure (couche supérieure)
slijtvlak (zie loopvlak)
surface d'usure (face de circulation)
slijtweerstand
résistance à l’usure
spaanplaat
panneau de particules
spaanplaat, cementgebonden
panneau de particules à base de ciment
speldenkop
picot, tête d’épingle
spie
cale
spiegel (van eiken bijvoorbeeld)
rayon médullaire (par exemple, du chêne)
spinthout
aubier
kernhout, niet-onderscheiden
duramen non différencié
spinthoutkever (Lyctus)
lyctus
spring (zie kromming)
courbure longitudinale du coté
stabiliteit, dimensionale
stabilité dimensionnelle
sterktesortering, visuele
classement visuel de résistance
stijltegel (decoratief paneel)
panneau de style (panneau décoratif)
stomen
étuvage
stop, houten
bouchon en bois
stroken met onregelmatige kopse voegen
lames à joints d'about irréguliers (joints perdus)
(vervolg op p. 136)
135 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
stroken met regelmatige (kopse) voegen (Engelsvorm)
lames à joints (d'about) réguliers (joints à l’anglaise; joints en coupe de pierre)
stroken met veranderlijke breedte en lengte (zie oude Vlaamse stijl)
lames de largeur et longueur variables (à l'ancienne)
strokenparket (zie parket met tand en groef)
parquet à lames (parquet rainuré-languetté)
strook
lame
stroperig
pâteux
structuurverschil
différence de structure
tand (messing)
languette
tand- en groefverbinding
assemblage à rainures et languettes (rainuré-languetté)
tanddikte
épaisseur de la languette
tangentieel
tangentiel
tapijtparket (zie lamparket)
parquet-tapis (lamparquet)
tappen
chevilles
tekening (gestreept op kwartier, gevlamd op dosse)
motif (veiné sur quartier, flammé sur dosse)
toeslagstof
agrégat
toplaag (zie slijtlaag)
couche supérieure (couche d'usure)
trekhout
bois de tension
tussenafstand
espacement
tussenlaag
couche intermédiaire
tussenschors (ingegroeide schors)
entre-écorce
twist (zie scheluwte)
gauchissement
uitwijken (van het oplosmiddel)
évacuation (du solvant, de l’eau)
valbreuk
coup de foudre
vals kwartier (zie halfkwartier)
faux-quartier
vannerie (zie vlechtmotief)
vannerie
vat
vaisseau
veer (losse)
fausse languette
verblauwing (blauw)
bleuissement
verkeer (op de vloer)
circulation (sur le revêtement)
verkleuring
décoloration
(vervolg op p. 137)
136 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
vernis
vernis
Versailles (zie paneel, decoratief)
Versailles (panneau décoratif)
vervorming
déformation
vervorming, concave
déformation concave
vervorming, convexe
déformation convexe
vezelplaat (MDF)
panneau de fibres (MDF)
vezelverzadigingspunt
point de saturation des fibres
vierkant, elementair
carré élémentaire
visgraat
à bâtons rompus
visgraat, dubbele
à doubles bâtons rompus
vlakheidsklasse
classe de planéité
vlechtmotief (vannerie)
vannerie
vloer, kopshouten
parquet en bois de bout
vloerdeel
élément de plancher
vloeropbouw
complexe plancher
vochtscherm
membrane anticapillaire
voeg, kopse (kopsvoeg)
joint de bout
volumieke massa
masse volumique
voorbehandeling (primer)
prétraitement (primer)
voorstrijken
application d'un primer
wan (wankant)
flache (chant flacheux)
weerstandsmeter (elektrisch)
ohmmètre électrique
werken (van het hout)
travail (du bois)
werkende breedte (zie zichtbreedte)
largeur utile
windbarst(je)
gerçure (gerce)
witte lijm (zie dispersielijm)
colle blanche (colle en dispersion)
zaaghout
bois débité
zaagwijze
mode de débitage
zelfdragend
autoportant
zichtbreedte (zie werkende breedte)
largeur utile
(vervolg op p. 138)
137 TV 218 – december 2000
NEDERLANDS
FRANS
zichtvlak (bovenvlak)
parement (face vue)
zijde, kopse
chant de bout
zwaluwstaart
queue d’aronde
zwam
champignon (de pourriture)
zwelling
gonflement
zwelvoeg (omtrekvoeg)
joint de pourtour (périphérique)
138 TV 218 – december 2000
BIJLAGE 6
H.O.H.-AFSTAND TUSSEN HOUTEN BALKEN OF LAMBOURDES 1
INLEIDING
Deze bijlage bespreekt de h.o.h.-afstand tussen houten balken of lambourdes als ondersteuning van planken of platen, berekend volgens de norm NBN ENV 1995-1-1 (Eurocode 5) “Structuren in hout” en de norm NBN ENV 1991-2-1 (Eurocode 1) “Werkingen op constructies”. Ze vormt een aanvulling op tabel 63 en geeft aan op welke manier de waarden uit die tabel bekomen werden, zodat de lezer op basis van de in deze bijlage vermelde criteria en gegevens zelf de maximale tussenafstanden kan berekenen voor andere situaties dan deze weergegeven in tabel 63.
2
BEREKENINGSHYPOTHESEN
Bij de berekening van de h.o.h.afstand werd uitgegaan van de volgende hypothesen : ◆ de planken of platen worden beschouwd als doorgaande liggers op vier steunpunten ◆ aangezien de hoogte van deze “liggers” lager is dan 150 mm, mag de buigweerstand verhoogd worden met een factor kh gelijk aan 1,3 (EC5 art. 3.2.2) ◆ er wordt aangenomen dat alle platen of planken aan alle zijden met messing en groef met elkaar verbonden zijn. In dat geval wordt de spreiding van de belasting over naast elkaar liggende planken of platen in rekening gebracht door de buigweerstand te vermenigvuldigen met een coëf-
ficiënt voor dwarse lastenspreiding (kls) die gelijk gesteld mag worden aan 1,1 (EC art. 5.4.6) ◆ klimaatklasse 1 volgens EC5 art. 3.1.5 : “droog binnenklimaat” : gemiddeld evenwichtsvochtgehalte ≤ 12 % ◆ voor de plankenvloeren werd aangenomen dat de puntlast steeds verdeeld is over twee planken.
3 BEREKENINGS-
Bij de dimensionering van een CRITERIA houten vloer(bedekking) moet aan twee criteria voldaan worden : enerzijds moet het bezwijken van de constructie uitgesloten worden bij maximale belasting (in de “uiterste grenstoestand”) en anderzijds moeten de doorbuigingen van de vloer beperkt worden bij normaal gebruik (in de “gebruiksgrenstoestand”). Voor beide criteria moet men rekenen met enerzijds een gelijkmatig verdeelde belasting en anderzijds een puntlast. Bij de gelijkmatig verdeelde belasting maakt men bovendien een onderscheid tussen verschillende belastingscombinaties. Voor vloeren zijn de veel voorkomende en de zeldzame belastingscombinatie de meest relevante. Afhankelijk van de beoogde toepassing kiest de ontwerper de best passende belastingscombinatie. Indien de overschrijding van een doorbuiging grote schade zou teweeg brengen (met mogelijk verlies
Afb. A.1 Plankenvloer.
Afb. A.2 Plaatvloer.
139 TV 218 – december 2000
3.2 CONTROLE IN DE GEBRUIKSGRENSTOESTAND : BEPERKEN VAN DOORBUIGINGEN ONDER STATISCHE BELASTING
van de dragende functie van een bouwelement), gebruikt men de criteria met zeldzame belastingscombinatie. Indien dit slechts kleine schade zou teweeg brengen die eerder van esthetische aard is (bv. scheuren die geen structurele invloed hebben), houdt men rekening met de veel voorkomende belastingscombinatie.
In dit geval gaat het over doorbuiging bij statische belasting kleiner of gelijk aan 1/300 van de overspanning (= berekende h.o.h.-afstand).
Quasi steeds houdt men echter ook rekening met puntlasten. De criteria voor puntlasten zijn steeds strenger dan deze voor gelijkmatig verdeelde belastingen, waardoor het voor de ontwerper in dat geval vooral belangrijk is de juiste belastingsklasse te kiezen, naargelang de functie van de ruimte. Hij moet eveneens de maximale doorbuiging bepalen afhankelijk van de eventuele schade die kan ontstaan door overschrijding van deze waarde (doorgaans 1/300 van de overspanning; in bepaalde gevallen kan bv. 1/150 volstaan of kan men 1/500 eisen).
3.2.1 GELIJKMATIG VERDEELDE BELASTING Men berekent de gelijkmatig verdeelde belasting als volgt : 3 E.t l ≤ 3 0, 0409 sd Men kan hierbij de volgende belastingscombinaties onderscheiden : ◆ veel voorkomende belastingscombinatie : sd = γG.γk + γQ.qk.y1 ◆ zeldzame belastingscombinatie : sd = γG.γk + γQ.qk.
3.1 CONTROLE IN DE UITERSTE GRENSTOESTAND : BEZWIJKEN VERHINDEREN
3.2.2 PUNTLAST 3.1.1 GELIJKMATIG VERDEELDE BELASTING Voor de berekening van de puntlast geldt : Men berekent de gelijkmatig verdeelde belasting als volgt : 3 k mod .fm , y , k .t l ≤ 1, 8334. sd
l≤
waarbij Qd = γQ.Qk.
Men kan hierbij de volgende belastingscombinaties onderscheiden : ◆ veel voorkomende belastingscombinatie : sd = γG.γk + γQ.qk.y1 ◆ zeldzame belastingscombinatie : sd = γG.γk + γQ.qk.
Voor de berekening van de puntlast geldt :
waarbij Qd = γQ.Qk.
E . b. t
3
Qd
Hierna volgt een verklaring van de symbolen uit de hierboven vermelde formules : ◆ l : hart op hart-afstand van kepers of balken (m) ◆ b : breedte plank of plaat (m) ◆ t : dikte van de plank of plaat (m) ◆ fm,y,k : karakteristieke buigsterkte van het hout of het plaatmateriaal (N/m2) ◆ E : gemiddelde elasticiteitsmodulus van het hout of het plaatmateriaal (N/m2) ◆ sd : rekenwaarde van de gelijkmatig verdeelde belasting (N/m2) ◆ Qd : rekenwaarde van de puntbelasting (variabele belasting) (N) ◆ γk : karakteristieke waarde van de permanente belasting (N/m2)
3.1.2 PUNTLAST
l ≤ 0, 9167.
0, 025
k mod .fm ,y, k .b.t 3 Qd
GEBRUIKT MATERIAAL
BELASTING VAN MIDDELLANGE DUUR (*)
Planken of multiplex
0,80
Spaanplaat of OSB
0,65
Tabel A.1 Modificatiefactor kmod voor klimaatklasse 1.
(*) Voor belastingscombinaties wordt de kmod van de belasting met de kortste duur genomen, in dit geval deze corresponderend met een middellange duur.
140 TV 218 – december 2000
Tabel A.2 Gebruiksklassen voor planken- en plaatvloeren. GEBRUIKSKLASSE
MOGELIJK GEBRUIK
qk (kN/m2)
Qk (kN) (*)
A
residentiële ruimten
2
2
B
kantoren, openbare gebouwen, scholen, hotels, …
3
2
C
vergaderzalen, theaters, restaurants, winkelruimten, …
5
4
D
archief- of stockageruimten
5
7
(*) Aangezien aangenomen werd dat voor plankenvloeren de puntlast steeds verdeeld is over twee planken, moeten de waarden van Qk gedeeld worden door twee alvorens ze in te voeren in de bovenstaande formules.
◆ qk : karakteristieke waarde van de variabele belasting (N/m2) ◆ Qk : karakteristieke waarde van de puntbelasting (variabele belasting) (N) ◆ γG : partiële veiligheidsfactor voor de permanente belasting (= 1,35) ◆ γQ : partiële veiligheidsfactor voor de variabele belasting (= 1,5) ◆ y1 : combinatiefactor voor de veel voorkomende belastingscombinatie (= 0,5) ◆ kmod : modificatiefactor voor de klimaatklasse en de belastingsduur. Voor klimaatklasse 1 (zie berekeningshypothesen) gelden de waarden uit tabel A.1. De materiaalkarakteristieken worden op basis van normen bepaald, afhankelijk van de houtsoort, de sterkteklasse of het type plaatmateriaal of ze worden gegeven door de fabrikant van de plaatmaterialen of de houthandelaar. De sterkteklassen van constructiehout met de overeenkomstige materiaalkarakteristieken worden gegeven in de NBN EN 338. De karakteristieke waarden van plaatmaterialen vindt men terug in volgende normen : ◆ NBN EN 300 (OSB) ◆ NBN EN 312-4 (spaanplaat) ◆ prEN 12369 (multiplex). De karakteristieke waarde van de permanente belasting wordt berekend op basis van gekende afmetingen en volumieke massa’s van de planken of platen en de structuren die er permanent bovenop geplaatst worden (bv. dekvloer, vloerbedekking, vast meubiliair, …). De karakteristieke waarde van de variabele belasting wordt bepaald afhankelijk van de gebruiksklasse volgens ENV 1991-2-1 (Eurocode 1) “Werkingen op constructies”. Tabel A.2 geeft de voornaamste klassen weer voor planken- of plaatvloeren.
Voor enkele frequent voorkomende plank- en plaattypes werd de maximale h.o.h.-afstand tussen de ondersteunende balken of kepers berekend op basis van de bovenstaande criteria. De resultaten worden hierna voorgesteld onder de vorm van grafieken (gebruiksklasse A volgens NBN ENV 1991-2-1). Hieruit blijkt dat de beperking van de doorbuiging meestal bepalend is. Alleen bij relatief kleine diktes domineert het sterktecriterium. De gelijkmatig verdeelde belasting is nooit maatgevend. Door de spreiding van de belasting over meerdere planken of platen en de samenwerking tussen deze planken of platen door bv. een tand- en groefverbinding, liggen de maximale overspanningen vrij hoog, zeker voor gelijkmatig verdeelde belastingen. Door de grotere spreiding van een puntlast bij platen t.o.v. planken, is het sterktecriterium voor puntlasten voor platen veel minder bepalend dan voor planken. Door de beduidend lagere elasticiteitsmodulus van plaatmaterialen is dit spreidingseffect veel minder waarneembaar in het doorbuigingscriterium en is dit zelfs strenger dan voor planken.
4
OPMERKINGEN
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen vloeren waarbij de kopse voegen tussen planken of platen zich bevinden ter plaatse van de balken of lambourdes waarop ze steunen, en vloeren waarbij dit niet het geval is. Men kan aannemen dat de krachtverdeling in beide gevallen ongeveer gelijk zal zijn omwille van de spreiding van de belasting over de verschillende naast elkaar liggende planken of platen door de verbinding met messing en groef. Er wordt bij de berekening van de maximale h.o.h.afstanden van de ondersteuningselementen (balken of lambourdes) van de planken of platen geen rekening gehouden met het aspect “trillingen” (EC5 art. 4.4), aangezien dit bepaald wordt door het geheel van de draagconstructie (bebording of beplating en balken of lambourdes) en de afmetingen van de
141 TV 218 – december 2000
800 OVERSPANNING VAN DE PLANKEN AS OP AS (mm)
Afb. A.3 Plankenvloer uit naaldhout met sterkteklasse C18 volgens classificatie van NBN EN 338 (tussenafstanden afhankelijk van de plankdikte voor planken met een breedte van 140 mm).
700 Puntlast in de uiterste grenstoestand Veel voorkomende belastingscombinatie bij gelijkmatig verdeelde belasting in de gebruiksgrenstoestand Zeldzame belastingscombinatie bij gelijkmatig verdeelde belasting in de gebruiksgrenstoestand Puntlast in de uiterste gebruiksgrenstoestand
600 500 400 300 200 100 0 10
30
20 DIKTE VAN DE PLANKEN (mm)
800 OVERSPANNING VAN DE PLANKEN AS OP AS (mm)
Afb. A.4 Plaatvloer uit spaanplaat voor structurele doeleinden in droge omstandigheden volgens NBN EN 312-4 (komt overeen met de bouwspaanplaat type A volgens de STS 04) (tussenafstand afhankelijk van de plaatdikte voor spaanplaat).
Puntlast in de uiterste grenstoestand Veel voorkomende belastingscombinatie bij gelijkmatig verdeelde belasting in de gebruiksgrenstoestand Zeldzame belastingscombinatie bij gelijkmatig verdeelde belasting in de gebruiksgrenstoestand Puntlast in de uiterste gebruiksgrenstoestand
700 600 500 400 300 200 100 0 10
30
20 DIKTE VAN DE PLANKEN (mm)
800 OVERSPANNING VAN DE PLANKEN AS OP AS (mm)
Afb. A.5 Plaatvloer uit OSB Type 2 volgens de classificatie van NBN EN 300 (bestemd voor dragende toepassingen in droge omstandigheden) (tussenafstanden afhankelijk van de plaatdikte voor OSB).
700 Puntlast in de uiterste grenstoestand Veel voorkomende belastingscombinatie bij gelijkmatig verdeelde belasting in de gebruiksgrenstoestand Zeldzame belastingscombinatie bij gelijkmatig verdeelde belasting in de gebruiksgrenstoestand Puntlast in de uiterste gebruiksgrenstoestand
600 500 400 300 200 100 0 10
30
20 DIKTE VAN DE PLANKEN (mm)
Puntlast in de uiterste grenstoestand Veel voorkomende belastingscombinatie bij gelijkmatig verdeelde belasting in de gebruiksgrenstoestand Zeldzame belastingscombinatie bij gelijkmatig verdeelde belasting in de gebruiksgrenstoestand Puntlast in de uiterste gebruiksgrenstoestand
800 OVERSPANNING VAN DE PLANKEN AS OP AS (mm)
Afb. A.6 Plaatvloer uit multiplex (Amerikaans multiplex type CD, Exposure 1 Group 1 volgens prEN 12369) (tussenafstanden afhankelijk van de plaatdikte voor multiplex).
700 600 500 400 300 200 100 0 10
30
20 DIKTE VAN DE PLANKEN (mm)
142 TV 218 – december 2000
vloer in zijn geheel (overspanningen in de twee, loodrecht op elkaar staande richtingen). Naast de h.o.h.-afstand van de ondersteuningselementen zijn er nog tal van andere factoren die een rol spelen, waardoor dit niet in een algemeen criterium, zoals hierboven beschreven, kan geformuleerd worden. We gaan er bijgevolg van uit dat de draagconstructie zodanig gedimensioneerd wordt, dat aan dit criterium voldaan is door een berekening overeenkomstig EC5. Het meestal maatgevende criterium (nl. puntlasten in de gebruikstoestand) is zeer streng. In de praktijk komt het zelden voor dat er bij normaal gebruik
een puntlast vaan 2000 N (corresponderend met een massa van 200 kg) op een vloer aangrijpt. Indien men geen rekening houdt met dit criterium, wordt het criterium in verband met de puntlast in de uiterste grenstoestand bepalend. Dit kan bij grotere plankdiktes aanleiding geven tot een vergroting van de maximale h.o.h.-afstand met ongeveer 100 tot 150 mm (zie afbeeldingen A.3 t.e.m. A.6). De maximale tussenafstand kan sterk verschillen afhankelijk van de houtsoort of het plaattype. Zo kunnen er bij multiplex grote verschillen optreden naargelang de herkomst (V.S.A., Canada, Finland, Duitsland, …), de samenstelling en het aantal lagen.
Afb. A.7 Kopse voegen ter plaatse van ondersteuningselementen.
Afb. A.8 Kopse voegen willekeurig verspreid over de volledige lengte van de plank of plaat.
143 TV 218 – december 2000
LITERATUURLIJST 1. American Society for Testing and Materials ASTM D 3359 Standard Test Method for Measuring Adhesion by Tape Test. Pennsylvania, ASTM, 1992.
11. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 219-04 Gezaagd hout - Naaldhout - Afwijkingen en krimp (1e uitg.). Brussel, BIN, 1970.
2. American Society for Testing and Materials ASTM D 4060 Standard Test Method for Abrasion Resistance of Organic Coatings by the Taber Abraser. Pennsylvania, ASTM, 1995.
12. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 272 Hout - Sortering naar het uitzicht van ongesorteerd Noords naaldhout (1e uitg.). Brussel, BIN, 1952.
3. Association française de normalisation NF P 63-202 DTU 51.2 Parquets - Parquets collés - Partie 1 : cahier des clauses techniques. Parijs, AFNOR, 1995
13. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 544 Hout - Sortering naar het uitzicht van Belgisch naaldhout (1e uitg.). Brussel, BIN, 1959.
4. Association française de normalisation NF P 90-203 Salles sportives - Revêtements de sols sportifs intérieurs - Caractéristiques et méthodes d’essai. Parijs, AFNOR, oktober 1992.
14. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-002 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen. Brussel, BIN, 1987.
5. Association française de normalisation NF P 92-501 Sécurité contre l’incendie Bâtiment - Essais de réaction au feu des matériaux - Essai par rayonnement applicable aux matériaux rigides ou rendus tels (matériaux de revêtement collés) de toute épaisseur et aux matériaux souples d’épaisseur supérieure à 5 mm. Parijs, AFNOR, 1995.
15. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 120 Houtachtige platen - Bepaling van het formaldehydegehalte - Extractiemethode genoemd perforatormethode. Brussel, BIN, 1992.
6. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 189 Hout - Afwijkingen, gebreken en fouten (1e uitg.). Brussel, BIN, 1948. 7. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 199 Hout - Namenlijst der voornaamste in België gebruikte houtsoorten (1e uitg.). Brussel, BIN, 1950.
16. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 204 Classificatie van lijmen voor nietdragende bouwdelen ter verbinding van hout en afgeleide materialen. Brussel, BIN, 1995. 17. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 205 Beproevingsmethoden voor houtlijmen voor niet-dragende bouwdelen - Bepaling van de lijmsterkte van langsverklevingen bij trek. Brussel, BIN, 1995.
8. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 202 Hout - Terminologie (2e uitg.). Brussel, BIN, 1957.
18. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 300 Platen met lange, smalle, gerichte spanen (OSB) - Begripsbepalingen, indeling en eisen. Brussel, BIN, 1997.
9. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 219-02 Gezaagd hout - Belgisch naaldhout - Nominale afmetingen (1e uitg.). Brussel, BIN, 1970.
19. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 310 Houten platen - Bepaling van de buigelasticiteitsmodulus en buigsterkte. Brussel, BIN, 1994.
10. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 219-03 Gezaagd hout - Ingevoerd Noords naaldhout - Nominale afmetingen (1e uitg.). Brussel, BIN, 1970.
20. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 311 Spaanplaten - Uitrukbestandheid van spaanplaten - Proef. Brussel, BIN, 1992.
144 TV 218 – december 2000
21. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 312 Spaanplaten - Voorschriften Deel 1 : Algemene eisen voor alle plaattypen. Brussel, BIN, 1996. 22. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 312-4 Spaanplaten - Voorschriften Deel 4 : Eisen voor platen voor dragende toepassingen voor gebruik in droge omstandigheden. Brussel, BIN, 1996. 23. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 312-5 Spaanplaten - Eisen - Deel 5 : Eisen voor dragende platen in vochtige omstandigheden. Brussel, BIN, 1997. 24. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 312-6 Spaanplaten - Voorschriften Deel 6 : Eisen voor zwaarbelaste platen voor dragende toepassingen voor gebruik in droge omstandigheden. Brussel, BIN, 1996. 25. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 312-7 Spaanplaten - Eisen - Deel 7 : Eisen voor zwaarbelaste platen in vochtige omstandigheden. Brussel, BIN, 1997. 26. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 313-1 Multiplex - Indeling en terminologie - Deel 1 : Indeling. Brussel, BIN, 1996. 27. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 313-2 Multiplex - Indeling en begrippen - Deel 2 : Begrippen. Brussel, BIN, 1999. 28. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 314-1 Multiplex - Kleefsterkte Hechthoedanigheid - Deel 1 : Proefwijzen. Brussel, BIN, 1994.
32. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 318 Vezelplaten - Bepaling van de maatveranderingen verbonden met de veranderingen in betrekkelijke vochtigheid. Brussel, BIN, 1994. 33. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 319 Spaander- en vezelplaten - Bepaling van de treksterkte haaks op het plaatvlak. Brussel, BIN, 1994. 34. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 322 Houtplaten - Bepaling van het vochtgehalte. Brussel, BIN, 1994. 35. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 324-1 Houtplaten - Bepaling van de plaatafmetingen - Deel 1 : Dikte-, breedte- en lengtebepaling. Brussel, BIN, 1994. 36. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 324-2 Houtplaten - Bepaling van de plaatafmetingen - Deel 2 : Haaksheid- en randrechtheidbepaling. Brussel, BIN, 1994. 37. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 335-1 Duurzaamheid van hout en houtwaren - Begripsbepalingen van gevaarklassen voor biologische aantasting - Deel 1 : Algemeenheden. Brussel, BIN, 1992. 38. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 350 Duurzaamheid van hout en producten op basis van hout - Natuurlijke duurzaamheid van massief hout - Deel 1 : Basisprincipes voor het testen en indelen van de natuurlijke duurzaamheid van hout. Brussel, BIN, 1994.
29. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 314-2 Multiplex - Kleefsterkte Hechthoedanigheid - Deel 2 : Eisen. Brussel, BIN, 1994.
39. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 438-2 Decoratieve hoge-druk laminaten (HPL) - Platen op basis van thermohardende harsen - Deel 2 : Bepaling van de karakteristieken (ISO 4586-2 : 1988 gewijzigd). Brussel, BIN, 1992.
30. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 315 Multiplex - Toelaatbare maatafwijkingen. Brussel, BIN, 2000.
40. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 622-1 Vezelplaten - Voorschriften Deel 1 : Algemene eisen. Brussel, BIN, 1997.
31. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 316 Houten vezelplaten- Begripsbepaling, indeling en letteraanduiding. Brussel, BIN, 1999.
41. Europees Comité voor Normalisatie NBN EN 622-2 Vezelplaten - Voorschriften Deel 2 : Eisen voor harde platen. Brussel, BIN, 1997.
145 TV 218 – december 2000
42. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 622-3 Vezelplaten - Deel 3 : Eisen voor middelharde platen. Brussel, BIN, 1997. 43. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 622-5 Vezelplaten - Voorschriften Deel 5 : Eisen voor platen vervaardigd volgens de droge werkwijze (MDF). Brussel, BIN, 1997. 44. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 634 Cementgebonden spaanplaten Eisen - Deel 1 : Algemene eisen. Brussel, BIN, 1995. 45. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 634-2 Cementgebonden spaanplaat Voorschriften - Deel 2 : Eisen voor met gewoon Portlandcement gebonden spaanplaten voor gebruik onder droge en vochtige omstandigheden en gebruik buiten. Brussel, BIN, 1996.
53. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 717-1 Houten plaatmateriaal - Bepaling van de formaldehyde-emissie - Deel 1 : Formaldehyde-emissie bepaald volgens de kamermethode. Brussel, BIN, 1998. 54. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 717-2 Houten plaatmateriaal - Bepaling van de formaldehyde-emissie - Deel 2 : Formaldehyde-emissie bepaald volgens de gasanalysemethode. Brussel, BIN, 1995. 55. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 844 Rondhout en gezaagd hout Terminologie - Deel 1 : Gemeenschappelijke algemene termen voor rondhout en gezaagd hout. Brussel, BIN, oktober 1995. 56. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1072 Multiplex - Beschrijving van de buigeigenschappen van dragend multiplex. Brussel, BIN, 1995.
46. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 635-1 Multiplex - Classificatie door beoordeling van het uiterlijk van het oppervlak -Deel 1 : Algemeen. Brussel, BIN, 1995.
57. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1084 Multiplex - Formaldehydeemissieklassen bepaald met de gasanalyse-methode. Brussel, BIN, 1995.
47. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 635-2 Multiplex - Indeling door beoordeling van het uiterlijk van het oppervlak Deel 2 : Loofhout. Brussel, BIN, 1995.
58. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1264 Vloerverwarming - Systemen en componenten - Deel 1 : Definities en symbolen. Brussel, BIN, 1997.
48. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 635-3 Multiplex - Indeling door beoordeling van het uiterlijk van het oppervlak Deel 3 : Naaldhout. Brussel, BIN, 1995.
59. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1310 Rondhout en gezaagd hout Meten van onvolkomenheden. Brussel, BIN, 1997.
49. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 636-1 Multiplex - Voorschriften Deel 1 : Eisen voor multiplex voor gebruik in droge omstandigheden. Brussel, BIN, 1997.
60. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1311 Rondhout en gezaagd hout Meten van de biologische aantasting. Brussel, BIN, 1997.
50. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 636-2 Multiplex - Voorschriften Deel 2 : Eisen voor multiplex voor gebruik in vochtige omstandigheden. Brussel, BIN, 1997.
61. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1533 Hout-en parketvloeren - Bepalen van buigeigenschappen - Beproevingswijzen. Brussel, BIN, 2000.
51. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 636-3 Multiplex - Voorschriften Deel 3 : Eisen voor multiplex voor buitentoepassingen. Brussel, BIN, 1997.
62. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1534 Hout- en parketvloeren - Indrukweerstand (Brinell) - Proef. Brussel, BIN, 2000.
52. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 685 Elastische vloerbekledingen Classificatie. Brussel, BIN, 1996.
63. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1910 Houten vloeren en parket en wand- en zolderbetimmeringen van hout - Bepaling van de maatvastheid. Brussel, BIN, 2000.
146 TV 218 – december 2000
64. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 10230-1 Draadnagels van staal Deel 1 : Onverpakte nagels voor algemene toepassingen. Brussel, BIN, 2000. 65. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 140-6 Geluidleer - Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen Deel 6 : Laboratoriummeting van de klopgeluidwering van vloeren. Brussel, BIN, 1998. 66. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 140-8 Geluidleer - Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen - Deel 8 : Laboratoriummetingen van de verzwakking van het overgedragen kloplawaai door vloerbedekkingen op een zware standaardvloer. Brussel, BIN, 1998. 67. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 2409 Verf en vernis - Ruitjesproef (ISO 2409 : 1992). Brussel, BIN, 1995. 68. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN S 01-007 Akoestiek - Meten in het laboratorium van de geluidstransmissie van contactgeluid (2e uitg.). Brussel, BIN, 1975. 69. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN S 01-400 Akoestiek - Kriteria van de akoestische isolatie. Brussel, BIN, 1977. 70. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN S 21-201 Brandbeveiliging in de gebouwen - Terminologie (2e uitg.). Brussel, BIN, 1980. 71. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN S 21-203 Brandbeveiliging in de gebouwen - Reactie bij brand van de materialen Hoge en middelhoge gebouwen (2e uitg.). Brussel, BIN, 1980. 72. Belgisch Instituut voor Normalisatie Projet NBN - prEN 1357 Planchers en bois (parquets compris) et lambris et bardage en bois - Caractéristiques générales. Brussel, BIN, oktober 1993. 73. Belgisch Instituut voor Normalisatie Projet NBN - prEN 1358 Planchers en bois (parquets compris) et lambris et bardage en bois - Règles générales d’acceptation, de marquage et de livraison. Brussel, BIN, oktober 1993.
74. Belgisch Instituut voor Normalisatie Projet NBN - prEN 1368 Planchers en bois (parquets compris) et lambris et bardages en bois - Aspects - Caractéristiques générales. Brussel, BIN, november 1993. 75. Belgisch Instituut voor Normalisatie Projet NBN - prEN 1535 Planchers en bois (parquets compris) et lambris et bardages en bois - Guide pour les conditions générales d’essais. Brussel, BIN, juni 1994. 76. Belgisch Instituut voor Normalisatie Projet NBN - prEN 175.332.01 Planchers en bois (parquet inclus) - Termes et définitions. Brussel, BIN, z.d. 77. Belgisch Instituut voor Normalisatie Projet NBN - prEN 175.336.01 Planchers en bois (parquets compris) - Norme de produit Produits de lamparquet massif. Brussel, BIN, juni 1994. 78. Belgisch Instituut voor Normalisatie Projet NBN - prEN 175.336.02 Planchers en bois (parquets compris) - Norme de produit Parquets en bois massifs et autres produits en bois avec un système d’assemblage. Brussel, BIN, juli 1994. 79. British Standards Institution BS 476-7 Fire tests on building materials and structures - Part 7 : Surface spread of flame tests for materials. Londen, BSI, 1997. 80. B.V.H.B. - Belgische Vereniging voor Houtbescherming v.z.w.d. Homologatie van houtbeschermingsmiddelen. Nationale regels van toepassing. Brussel, B.V.H.B., 1999. 81. Centre scientifique et technique du bâtiment DTU 51.1 Parquets massifs et contrecollés. Document technique unifié. Cahier des clauses techniques 1886. Parijs, CSTB, oktober 1983. 82. Centre scientifique et technique du bâtiment DTU 51.3 Planchers en bois ou en panneaux dérivés du bois. Document technique unifié. Parijs, CSTB, 1983. 83. Deutsches Institut für Normung DIN 281 Parkettklebstoffe. Anforderungen, Prüfung, Verarbeitungshinweise. Berlin, Beuth Verlag, maart 1994.
147 TV 218 – december 2000
84. Deutsches Institut für Normung DIN 1151 Drahtnägel rund. Flachkopf, Senkkopf. Berlin, Beuth Verlag, april 1959. 85. Deutsches Institut für Normung DIN 1152 Drahtnägel rund. Stauchkopf. Berlin, Beuth Verlag, april 1959. 86. Deutsches Institut für Normung DIN 18032-2 Sporthallen; Hallen für Turnen und Spiele; Sportböden; Anforderungen, Prüfungen. Berlin, Beuth Verlag, maart 1991. 87. Deutsches Institut für Normung DIN 18356 VOB Verdingungsordnung für Bauleistungen - Teil C : Allgemeine technische Vertragsbedingungen für Bauleistungen (ATV) - Parkettarbeiten. Berlin, Beuth Verlag, mei 1998. 88. Deutsches Institut für Normung DIN 18367 VOB Verdingungsordnung für Bauleistungen - Teil C : Allgemeine technische Vetragsbedingungen für Bauleistungen (ATV) - Holzpflasterarbeiten. Berlin Beuth Verlag, 1998. 89. Deutsches Institut für Normung DIN 52210-3 Bauakustische Prüfungen; Luftund Trittschalldämmung; Prüfung von Bauteilen in Prüfständen und zwischen Räumen am Bau. Berlin, Beuth Verlag, februari 1987. 90. Deutsches Institut für Normung DIN 53122-1 Prüfung von Kunststoff-Folien, Elastomerfolien, Papier, Pappe und anderen Flächengebilden - Bestimmung der Wasserdampfdurchlässigkeit - Gravimetrisches Verfahren. Berlin, Beuth Verlag, november 1974.
94. Deutsches Institut für Normung DIN 68702 Holzpflaster RE für Räume in Versammlungsstätten, Schulen, Wohnungen (RE-V), für Werkräume im Ausbildungsbereich (RE-W) und ähnliche Anwendungsbereiche. Berlin, Beuth Verlag, 1989. 95. Europees Comité voor Normalisatie CEN / TC 112 / WG 7 / TG 3 (N 9 REV 5) Wood veneer floor covering. Draft proposal. Brussel, CEN, juli 1999. 96. Europees Comité voor Normalisatie prEN 12869 -1 Wood-based panels - Structural floor decking on joints - Part 1 : Performance specifications. Brussel, CEN, 1997. 97. Europees Comité voor Normalisatie prEN 12869 -2 Wood-based panels - Structural floor decking on joints - Part 2: Performance requirements. Brussel, CEN, 1997. 98. Europees Comité voor Normalisatie prEN 12872-1 Wood-based panels - Guidance for structural panel installation - Part 1 : Floors. Brussel, CEN, 1999. 99. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13183-1 Round and sawn timber Method of measurement of moisture content Part 1 : Method for determining the moisture content of a piece of sawn timber (oven dry method). Brussel, CEN, maart 2000. 100. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13183-2 Round and sawn timber Method of measurement of moisture content Part 2 : Method for estimating moisture content of a piece of sawn timber (electrical resistance method). Brussel, CEN, maart 2000.
91. Deutsches Institut für Normung DIN 52615 Wärmeschutztechnische Prüfungen. Bestimmung der Wasserdampfdurchlässigkeit von Bau- und Dämmstoffen. Berlin, Beuth Verlag, 1987.
101. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13226 Wood flooring - Solid parquet strip with grooves and/or tongues. Brussel, CEN, augustus 1999.
92. Deutsches Institut für Normung DIN 68601 Holz- Leimverbindungen. Begriffe. Berlin, Beuth Verlag. 1974.
102. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13227 Wood flooring - Solid lamparquet products. Brussel, CEN, augustus 1999.
93. Deutsches Institut für Normung DIN 68701 Holzpflaster GE für gewerbliche und industrielle Zwecke. Berlin, Beuth Verlag, 1989.
103. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13228 Wood flooring - Solid wood overlay parquet including parquet blocks with an interlocking system. Brussel, CEN, augustus, 1999.
148 TV 218 – december 2000
104. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13329 Laminate floor coverings - Specifications, requirements and test methods. Brussel, CEN, mei 1999.
115. Europees Comité voor Normalisatie prEN 175.092 Round and sawn timber Assessment of drying quality. Brussel, CEN, maart 2000.
105. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13442 Wood flooring (including parquet) and wood panelling and cladding Determination of the resistance to chemical agents (including water detergent). Brussel. CEN, januari 1999.
116. Europees Comité voor Normalisatie prEN 175.333 Wood and parquet flooring Characteristics, evaluation of conformity and marking. Brussel, CEN, januari 2000.
106. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13488 Wood flooring (including parquet) - Product standard - Mosaic parquet with and without finishing. Brussel, CEN, maart 1999. 107. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13489 Wood flooring (including parquet) - Product standard - Multi-layer parquet. Brussel, CEN, maart 1999. 108. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13629 Wood flooring - Solid hardwood flooring boards. Brussel, CEN, mei 1999. 109. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13647 Wood and parquet flooring and wood panelling and cladding - Determination of geometrical characteristics. Brussel, CEN, juni 1999. 110. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13696 Wood and parquet flooring Determination of elasticity and resistance to wear. Brussel, CEN, september 1999. 111. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13810-1 Wood-based panels - Floating floors - Part 1 : Performance specifications and requirements. Brussel, CEN, 2000. 112. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13810-2 Wood-based panels - Floating floors - Part 2 : Test methods. Brussel, CEN, 2000. 113. Europees Comité voor Normalisatie prEN 13990 Wood flooring - Solid softwood floor boards. Brussel, CEN, augustus 2000. 114. Europees Comité voor Normalisatie prEN 175.044 Wood flooring (including parquet) and wood panelling - Terminology and definitions. Brussel, CEN, januari 1998.
117. Europees Comité voor Normalisatie prEN 175.333.08 Wood flooring (including parquet) - Test method to determine resistance to abrasion and elasticity. Brussel, CEN, februari 1995. 118. FSS-STMY-TTF Nordic Timber. Grading rules for pine and spruce sawn timber (Pinus silvestris) (Picea abies). Commercial grading based on evaluation of the four sides of sawn timber. Kristianstad. FSS/STMY/TTF, 1994. 119. Hoste, G. Loskomen en vervormen van parketvloeren (Uit de praktijk). Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 3, 1993. 120. Hout vzw HOUTpraktijk. Buitenbetimmeringen : Houtsoorten en uitvoering. Brussel. Hout vzw, Houtpraktijk, Technische Fiche, nr.2, 20/02/ 1996. 121. Hout vzw Synoptische tabel van de belangrijkste houtsoorten voor vloerbekledingen. Houtnieuws 107. Brussel, Hout vzw, 1994. 122. International Organization for Standardization EN ISO 717-2 Acoustics - Rating of sound insulation in buildings and of building elements - Part 1 : Airborne sound insulation. Genève, ISO, 1996. 123. International Organization for Standardization ISO 1182 Fire test - Building materials - Noncombustibility test. Genève, ISO, 1990. 124. International Organization for Standardization ISO 1518 Paints and varnishes - Scratch test. Genève, ISO, 1992. 125. International Organization for Standardization ISO 1522 Paints and varnishes - Pendulum damping test. Genève, ISO, 1973.
149 TV 218 – december 2000
126. International Organization for Standardization ISO 2409 - Paints and varnishes - Cross-cut test. Genève, ISO, 1992. 127. International Organization for Standardization ISO 2813 Paints and varnishes - Measurement of specular gloss of non-metallic paint films at 20°, 60° and 85°, Genève, ISO, 1978. 128. ... KB van 19 december 1997 Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan nieuwe gebouwen moeten voldoen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 30 december 1997. 129. Laming et al. Houtsoorten. Informatie voor de praktijk. Houtinstituut TNO, Delft, 1978. 130. Lejeune G., Van den Bossche T. Houten terrasvloeren. (Uit de praktijk). Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 3, 1994. 131. Merkblatt TKB-1 Kleben von Parkett - Stand Dez. 1997. Technischen Kommission Bauklebstoffe (TKB), Industrieverband Klebstoffe e.V., Düsseldorf, 1997. 132. Ministerie van Verkeer en Infrastructuur STS 04 Hout en plaatmaterialen op basis van hout. Brussel, MVI, Eengemaakte Technische Specificaties, 1990. 133. Ministerie van Verkeer en Infrastructuur STS 04.6 Spaanplaten. Addendum. Brussel, MVI, Eengemaakte Technische Specificaties, 1983. 134. Ministerie van Verkeer en Infrastructuur STS 53 Deuren. Brussel, MVI, Eengemaakte Technische Specificaties, 1990. 135. Nationaal Instituut voor Huisvesting STS 45 Binnenvloerafwerking. Tweede boekdeel. Algemeen, hout en kurk. Brussel, NIH, Eengemaakte Technische Specificaties, 1979. 136. Remmert et al. Fachbuch für Parkettleger und Bodenleger. SN-Verlag Michael Steinert, Hamburg, 1996.
137. Salomez L. Constructiehout : een stand van zaken. (Uit de praktijk). Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCBTijdschrift, nr. 2, 1994. 138. Stichting Keuringsbureau Hout Nationale beoordelingsrichtlijn 4303 voor het KOMO-produktcertificaat voor “Massief parket”. Huizen, Uitgave Stichting Keuringsbureau Hout SKH, 1994. 139. Swedish Building Standard Institution SIS 92 35 09 Flooring - Determination of abrasion resistance. Stockholm, Swedish Building Standard Institution, september 1976. 140. Rijsdijk, F. en Laming, B. Physical and Related Properties of 145 Timbers. Information for practice. Dordrecht/Boston/London. TNO Building and Construction Research Centre for Timber Research, 1994. 141. Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal (SZ). Twaalfde druk in de nieuwe spelling (door Prof. Dr. G. Geerts en Dr. H. Heestermans). Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1995. 142. Van Laecke W. Vloerverwarming : een combinatie van leidingen en dekvloer. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 4.4, 1989. 143. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Dekvloeren. Deel 1 : Materialen - Prestaties Keuring. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 189, september 1993. 144. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Dekvloeren. Deel 2 : Uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 193, september 1994. 145. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Geluidsisolatie van binnenschrijnwerk. Leidraad voor de goede uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 158, april 1985.
150 TV 218 – december 2000
146. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Harde vloerbedekkingen op verwarmde vloer. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 179, maart 1990. 147. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Houten binnenschrijnwerk. Leidraad voor de goede plaatsing rekening houdend met hygrothermische omstandigheden. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 166, december 1986. 148. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Houten trappen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 198, december 1995. 149. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Leidraad voor de goede uitvoering van soepele vloerbedekkingen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 165, september 1986.
150. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Massief parket. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 103, maart 1974. 151. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Mozaïekparketvloeren. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 82, oktober 1970. 152. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Tapijtparketvloeren. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 117, maart 1978. 153. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Woordenlijst van de dekvloerlegger. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 177, september 1989. 154. Wiselius, S.I. Houtvademecum. Naarden, Stichting Centrum Hout. Kluwer Technische Boeken B.V., Deventer/Antwerpen. (tweede oplage) 1992.
151 TV 218 – december 2000
verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw WTCB, Poincarélaan 79 1060 BRUSSEL
drukkerij : Claes Printing nv lay-out : Meersman I.D.
152 TV 218 – december 2000
B R U S S E L Maatschappelijke zetel Poincarélaan 79 B-1060 Brussel algemene directie 02/502 66 90 02/502 81 80
☎
publicaties 02/529 81 00 02/529 81 10
☎
Z A V E N T E M Kantoren Lozenberg nr. 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12
☎
technisch advies - communicatie - kwaliteit toegepaste informatica bouw planningtechnieken ontwikkeling & innovatie
L I M E L E T T E Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/655 77 11 02/653 07 29
☎
onderzoek laboratoria vorming documentatie bibliotheek