DRIEMAANDELIJKSE PUBLIKATIE – 4de TRIMESTER 1994 – AFGIFTE : BRUSSEL X – ISSN 0577-2028 – PRIJSKLASSE : A6
WTCB
EEN UITGAVE VAN HET WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF
TECHNISCHE VOORLICHTING 193
DEKVLOEREN DEEL 2 UITVOERING
September 1994
T E C H N I S C H E VOORLICHTING
D EKVLOEREN DEEL 2 UITVOERING
Deze Technische Voorlichting werd opgesteld door een werkgroep opgericht op initiatief van het Technisch Komitee Muur- en vloerbekledingen. SAMENSTELLING VAN HET TECHNISCH KOMITEE MUUR- EN VLOERBEKLEDINGEN Voorzitter Leden
H. Bonnet W. Bauters, M. De Cuyper, W. De Meyer, J. De Prins, J. De Saedeleer, A. De Schuyter, F. Hazard, J.M. Huberty, M. Koning, A. Leblanc, J. Mathy, J. Merckx, F. November, W. Pardon, R. Richez, G. Scheys, R. Seghers, F. Tavernier Ingenieur-animator W. Van Laecke SAMENSTELLING VAN DE WERKGROEP H. Bonnet, aannemer tegel- en dekvloerwerken, Doornik W. De Meyer, ir. architekt, Regie der Gebouwen, Brussel J. De Prins, Jochems, dekvloerwerken, St.-Lenaarts R. Seghers, Seghers-Setisol, dekvloerwerken, parket en isolatie, Beveren-Waas F. Tavernier, ir., Regie der Gebouwen, Brussel W. Van Laecke, hoofd van het laboratorium Materialen, WTCB Voor bepaalde aspekten konden we op de medewerking rekenen van : E. Dugniolle, ir., hoofd van de dienst Bouwchemie, WTCB W. Elsmoortel, ir. architekt, Ministerie van Verkeer en Infrastruktuur, Direktie Goedkeuring en Voorschriften, Brussel J.M. Huberty, raadgevend ingenieur, Federatie van de Belgische cementnijverheid, Brussel Wij houden er ook aan het Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw (IWONL) te danken voor de subsidiëring van een deel van het onderzoek, wat ons mogelijk maakte bepaalde besluiten en voorschriften te formuleren.
WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Violetstraat 21-23 te 1000 Brussel
Dit is een publikatie van technische aard. De bedoeling ervan is de resultaten van praktijkonderzoek voor de bouwsektor te verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever. Verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw Drukkerij : Puvrez NV Lay-out : Meersman I.D.
◆
TV 193 – september 1994
BIJVOEGSEL BIJ TV 193
TV 189 DEKVLOEREN ERRATA
◆ P. 13, § 3.5 : alinea 5 wordt vervangen door volgende tekst : Voor dekvloeren gebruikt men gewoonlijk de gelaste netten 100 x 100 x 3 mm en 50 x 50 x 2 mm. In afwezigheid van speciale eisen voor de wapening gebruikt men meestal het laatst genoemde. ◆ P. 17 : afbeelding 13 wordt vervangen door volgende afbeelding : tolerantie op de overdracht van het peilmerkteken ten overstaan van het referentiepeil (zie tabel 4)
1m
vlakheidstoleranties van de dekvloer (zie tabel 7)
tolerantie op het peil van de dekvloer (zie tabel 6)
peil van de afgewerkte vloer overgeover
✲
1m+x
overgebrachte peil
tolerantie op het peil van de ondergrond (zie tabel 5)
peil van de ondergrond (bovenkant) vlakheidstoleranties van de draagvloer (zie tabel 8)
Afb. 13 Te onderscheiden peilen en toleranties. ✲ totale dikte van de tussenlagen en van de vloerbedekking
◆ P. 18, tabel 6, 1ste kolom, 1ste rij : ‘1 m < d ≤ 3 m’ wordt vervangen door ‘d ≤ 3 m’. ◆ P. 19 : de titel van § 4.2.3 ‘Vlakheid van de dekvloer’ moet vervangen worden door ‘Vlakheid van de dekvloer en van de draagvloer’. ◆ P. 28, § 5.3.2.1, 3de alinea : de eerste zin moet gelezen worden als : Indien er leidingen op de draagvloer liggen, moet de dikte eventueel groter zijn, zodat de dikte boven de leidingen minimaal 30 mm bedraagt. ◆ P. 30, tabel 9, laaste kolom : de 1ste rij te lezen als : minimum 30 mm + plaatselijk wapeningsnet.
ERRATA-1
◆ P. 31 : 1ste alinea te lezen als volgt : In sommige omstandigheden worden er uitsluitend of bijkomend vezels (metaal of kunststof) [53] ingewerkt. Deze kunnen verschillende funkties vervullen, zoals de plastische krimp beperken en/of de sterkte van de dekvloer verhogen. [...] ◆ P. 33, § 6.2.2, 3de alinea : de 1ste zin wordt : Het bevochtigen van het betonoppervlak tijdens de verharding kan nuttig zijn, maar het opnieuw bewerken van het beton tijdens deze faze is niet toegelaten. ◆ P. 36 : afbeelding 28 wordt vervangen door volgende afbeelding :
AA A AAAAA AA A AAAAA AA A A AA A AAAAA A AA A AA AA A AA A A AA A AA A AA AA A AA A AA A buis
doorvoerkoker
plastische kit
plastische kit
Afb. 28 Doorvoerkokers.
◆ P. 41 : afbeelding 34 wordt vervangen door volgende illustratie :
A A AA AAAAAAAA AA AAA AA AAAA AAAAAAAA soepele voeg
betegeling
betegeling
kolom
kit
draagvloer
soepele voeg
gewapende dekvloer
scheidingslaag
draagvloer
gewapende dekvloer
mortel
vulmateriaal
scheidingslaag
7 à 12 mm
AAAAAA AAAAA A AA A betegeling
gewapende dekvloer
kit
profiel mortel van metaal
vulmateriaal scheidingslaag draagvloer
ERRATA-2
◆ P. 55 : 1ste alinea te lezen als volgt : Indien vloeren ruimten scheiden die op dezelfde temperatuur verwarmd zijn, is er geen warmteverlies via deze vloeren, vermits (θi - θe) = 0 (uitdrukkingen 1 en 2, § 8.2.1). ◆ P. 60, tabel 15 : – 1ste rij, 6de kolom : ‘Kategorie NBN [64]’ wordt vervangen door ‘Kategorie NBN [30]’ – 1ste rij, 7de kolom : ‘Index [73]’ wordt vervangen door ‘Index [55]’ – 7de rij, laatste kolom : ‘124-18’ wordt vervangen door ‘14-18’ – 11de rij, 1ste kolom : ‘Bitumen + kurk + argex’ wordt vervangen door ‘Bitumen + kurk + geëxpandeerde kleikorrels’. ◆ P. 68, § 2 : – 7de lijn : ‘normale (*)’ wordt vervangen door ‘klasse 2 (ruime toleranties)’ – 8ste lijn : ‘strengere (*)’ wordt vervangen door ‘klasse 1 (normale toleranties)’.
ERRATA-3
INLEIDING VOORAFGAANDE KONTROLE EN BESCHERMINGSMAATREGELEN
INHOUD
1 2 3
4
5 6
2.1 2.2
Nazicht van de draagvloer ....................................................... Voorzorgsmaatregelen vóór en tijdens de uitvoering .............
6 7
UITVOEREN VAN ONDERLAGEN 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4
Eisen gesteld aan onderlagen .................................................. 8 Beton- en mortelsamenstellingen voor onderlagen ................. 9 Onderlagen met gewone granulaten ........................................ 9 Onderlagen met lichte toeslagstoffen ...................................... 10 Schuimbeton ............................................................................ 12 Onderlagen met in situ geëxpandeerde harsschuimen ............ 13
UITVOEREN VAN DEKVLOEREN 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.3.4 4.4 4.4.1 4.4.2 4.4.3 4.4.4 4.4.5 4.4.6
Uitvoeren van hechtende dekvloeren ...................................... Bepalingen geldig voor alle hechtende dekvloeren ................ Cementgebonden hechtende dekvloeren ................................. Traditionele anhydrietgebonden hechtende dekvloeren .......... Uitvoeren van niet-hechtende dekvloeren ............................... Bepalingen geldig voor alle niet-hechtende dekvloeren ......... Cementgebonden niet-hechtende dekvloeren .......................... Traditionele anhydrietgebonden niet-hechtende dekvloeren .. Uitvoeren van zwevende dekvloeren ...................................... Bepaling geldig voor alle zwevende dekvloeren .................... Isolatielagen ............................................................................. Cementgebonden zwevende dekvloeren ................................. Anhydrietgebonden zwevende dekvloeren .............................. Dekvloeren voor vloerverwarming .......................................... Bepalingen geldig voor alle dekvloeren voor vloerverwarming .............................................................................. Opbouw van de verwarmende vloer ....................................... Vloerverwarmingssystemen ..................................................... Eisen gesteld aan het vloerverwarmingssysteem voor het uitvoeren van de dekvloer ................................................. Storten van de dekvloer ........................................................... Opstarten van de verwarming ..................................................
16 16 16 18 20 20 21 21 22 22 22 24 26 26 26 26 27 28 30 30
UITVOEREN VAN DEKVLOEREN MET SPECIALE EIGENSCHAPPEN 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Gietvloeren ............................................................................... Nagelbare dekvloeren .............................................................. Harsgebonden dekvloeren........................................................ Droge (dek)vloeren (geprefabriceerde platen) ........................ Andere dekvloertypen ..............................................................
32 33 33 34 34
UITVOEREN VAN VOEGEN EN NADEN IN DEKVLOEREN 6.1 6.1.1 6.1.2 6.2
Voegen in dekvloeren .............................................................. Voegenpatroon ......................................................................... Uitvoeren van konstruktie- en verdeelvoegen ......................... Dagnaden .................................................................................
2
TV 193 – september 1994
36 36 37 40
7
BIJZONDERE EIGENSCHAPPEN VAN DEKVLOEREN Oppervlaktehechting ................................................................ Vochtgevoeligheid van dekvloeren ......................................... Wisselwerking met afwerkingsprodukten ............................... Draagvermogen (speciale toepassingen) van zwevende dekvloeren ................................................................................ Andere karakteristieken ...........................................................
43 44
BIJLAGE 1 Kenmerken van schuimbeton ....................................................................................... BIJLAGE 2 Kenmerken van geëxpandeerde kleikorrels .................................................................. BIJLAGE 3 Eigenschappen van licht beton met geëxpandeerde toeslagstoffen ............................. BIJLAGE 4 Eigenschappen van lichte betonsoorten ........................................................................ BIJLAGE 5 Evenwichtsvochtgehalte ................................................................................................ BIJLAGE 6 Fijnheidsmodulus ......................................................................................................... LITERATUURLIJST ........................................................................................................................
47 48 49 50 51 53 54
INHOUD
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
3
TV 193 – september 1994
41 42 42
1
INLEIDING
Deze Technische Voorlichting beschrijft de uitvoering van dekvloeren bestemd om afgewerkt te worden met een vloerbedekking, met inbegrip van de eventuele onderlagen. Dit dokument vormt dan ook een aanvulling bij de eerder gepubliceerde TV 189 [61], die vooral aandacht besteedt aan de prestatie-eisen voor dekvloeren, evenals aan de richtlijnen om de vooropgestelde prestaties te bereiken en aan de metodes om ze te kontroleren. Bij deze Technische Voorlichting hebben we tevens een errata voor TV 189 gevoegd. De bepaling van de afmetingen van de draagvloer valt buiten de bevoegdheid van de dekvloerlegger ; ze worden opgegeven in de uitvoeringsdokumenten samen met de gevraagde prestaties (zie TV 189). De dekvloerlegger veronderstelt dus terecht dat de ondergrond, die men hem ter beschikking stelt en waarop hij moet werken, hiervoor geschikt is. Het is niet aan hem om te bepalen of bij voorbeeld een draagvloer van gebakken aarde, beton of een ander materiaal, waarop hij dient te werken, zich in overeenstemming met de dekvloer zal gedragen. Inderdaad, de berekening van deze draagvloer en van de doorbuiging die hij zal ondergaan afhankelijk van de blijvende belastingen en van de gebruiksbelasting, vallen buiten zijn beroepsverantwoordelijkheid en zijn rol in de opbouw van het gebouw. Tevens belangrijk is te weten of de aard, de oppervlaktetoestand, de vlakheid en het peil van de uitgevoerde draagvloer toelaten een geschikte dekvloer uit te voeren. De bij dekvloeren te bereiken prestaties worden per gebouw voorgeschreven in de desbetreffende kontraktuele dokumenten. Hiervoor kan men zich thans steunen op de TV 189, terwijl vroeger dikwijls verwezen werd naar de STS 44 [42]. Voor niet-traditionele materialen en technieken kan een beroep gedaan worden op de technische goedkeuringen (ATG), in de mate dat deze over de hier besproken materie handelen. De in dit dokument beschreven uitvoeringsmetoden werden gevolgd op bouwplaatsen gedurende het IWONL-onderzoek (Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw) [52], en besproken en geanalyzeerd in de werkgroep ; ze hebben dus hun deugdelijkheid bewezen. Het feit dat sommige metoden niet beschreven worden, sluit niet uit dat ook daar goede resultaten mee kunnen worden bekomen.
4
TV 193 – september 1994
VLOEROPBOUW
Schematisch voorgesteld kan de vloer opgebouwd zijn als geïllustreerd in afbeelding 1 (zie ook TV 189, § 2.1.1). In deze Technische Voorlichting bespreken we de uitvoering van het deel aangeduid op de afbeelding met de letter X, d.w.z. wat zich tussen de draagvloer en de vloerbedekking bevindt, maar niet de uitvlaklagen op de dekvloer die eventueel nodig zijn voor het aanbrengen van bepaalde vloerbedekkingen.
Afb. 1 Vloeropbouw. vloerbedekking eventueel wapeningsnet
dekvloer (al dan niet met vloerverwarming) scheidingslaag eventuele isolatie (termisch en/of akoestisch) scheidingslaag eventuele onderlaag (uitvlaklaag, uitvullaag) draagvloer
5
TV 193 – september 1994
X
2
VOORAFGAANDE KONTROLE EN BESCHERMINGSMAATREGELEN
De uitvoering van de dekvloer wordt slechts aangevat na de beëindiging van de ruwbouwwerken, het plaatsen van het buitenschrijnwerk met beglazing en/of het afdichten van buitenopeningen, de beëindiging van stukadoorwerken en de installatie van de leidingen voor verwarming, sanitair, elektriciteit, informatica, domotica, telefoon, de in te werken verwarmingselementen enz. Vóór de aanvang van de werken verstrekt de opdrachtgever op plan of schriftelijk alle vereiste aanduidingen betreffende ◆ de na te leven peilen (rekening houdend met de voorziene vloerbedekking), hellingen en tolerantieklassen ◆ de in te werken vloerkaders, roosters enz. ◆ het voegenschema ◆ de dikte van de te plaatsen dekvloer ; details over de dikte van de laag of de lagen, al dan niet met verschillende samenstelling, worden opgegeven. Te dien einde gebruikt hij bij voorkeur het in Bijlage 1 van TV 189 opgegeven memorandum voor de keuze en de uitvoering van dekvloeren. Indien de draagvloer niet op de volle grond rust, moet er bij het ontwerp gelet worden op het eigen gewicht van de gehele vloeropbouw.
2.1 ◆ ◆
◆ ◆ ◆ ◆ ◆
NAZICHT VAN DE DRAAGVLOER
Alvorens de uitvoering van de dekvloer aan te vangen, zal de opdrachtgever in aanwezigheid van de aannemer van de dekvloer nazien of : de draagvloer voldoende verhard en droog is de draagvloer, of meer bepaald zijn oppervlaktetoestand (peil, vlakheid, horizontaliteit en/of helling, ruwheid, ...), overeenkomt met wat voorzien is. Dit moet de dekvloeraannemer toelaten in normale omstandigheden te werken (zie TV 189) de draagvloer geen barsten of scheuren vertoont ; in voorkomend geval worden de te nemen maatregelen bepaald de uitzetvoegen in de draagvloer uitgevoerd zijn op de plaats en de wijze voorzien in de uitvoeringsdokumenten de aanwezige leidingen (sanitair, verwarming, elektriciteit, ...) goed beschermd, geplaatst — zonder ongeschikte kruisingen — en bevestigd zijn per kamer de nodige peilmerken aangeduid zijn de eventueel nodige bekistingen (trapgaten, doorboringen, ...) geplaatst zijn ; ze worden door de opdrachtgever aangebracht. 6
TV 193 – september 1994
2.2
VOORZORGSMAATREGELEN VÓÓR EN TIJDENS DE UITVOERING
Alvorens ter beschikking van de dekvloerlegger gesteld te worden, zal de ruimte waar de dekvloer zal worden uitgevoerd, vrijgemaakt worden van alle materialen, materieel en afval van alle aard (b.v. pleisterafval, hout enz.). Indien een hechtende dekvloer voorzien is, moet de draagvloer tevens vrij zijn van sporen van olie (bij voorbeeld snijolie) en vet.
Afb. 2 Draagvloer met beschermde buizen.
De opdrachtgever zal er bovendien over waken dat aan volgende voorwaarden voldaan is : ◆ alle buitenopeningen (vensters en deuren) zijn afgesloten om de dekvloer te beschermen tegen schade veroorzaakt door de weersomstandigheden (regen, vorst, tocht, overdreven zonnestraling) en door een te vroegtijdig gebruik ◆ de werkruimte en de ondergrond hebben een temperatuur van minstens 5 °C. Indien verwarming nodig is, moet de temperatuur homogeen en vrij konstant zijn. Warmeluchtkanonnen kunnen gebruikt worden om de ruimten op een minimale temperatuur te verwarmen ; nochtans mag de luchtAfb. 3 Nazicht van het vloerpas met stroming niet rechtstreeks naar de dekvloer gede meetstok van 1 m. richt worden. Verbrandingsgassen die schadelijk zijn voor de uitvoerders en/of voor de goede verharding van de dekvloer worden naar buiten afgevoerd ◆ de maximale temperatuur van de omgeving en van de ondergrond is niet hoger dan 35 °C, zo niet worden speciale maatregelen getroffen ten einde de binding en de verharding van de dekvloermortel niet te schaden ◆ de dekvloer wordt tegen te snel uitdrogen beschermd gedurende een drietal dagen voor anhydrietdekvloeren en gedurende een zevental dagen voor cementgebonden dekvloeren. Voor anhydrietgebonden dekvloeren is het noodzakelijk om vanaf de vierde dag na de uitvoering de ruimten degelijk te verluchten ten einde de verharding verder normaal te laten verlopen, en tevens elke herbevochtiging, zelfs plaatselijk, te vermijden.
7
TV 193 – september 1994
3
UITVOEREN VAN ONDERLAGEN
De funktie van een onderlaag of uitvullaag bestaat er vooral in alle oneffenheden weg te werken, zoals bruuske peilverschillen, leidingen enz., zodat de dekvloer in een vrij konstante dikte kan aangebracht worden. De onderlaag kan terzelfder tijd van belang zijn voor de akoestische isolatie en de warmte-isolatie van de vloer.
Afb. 4 Leidingen op de draagvloer.
Onderlagen voor dekvloeren zijn samenstellingen waarvan de mechanische prestaties doorgaans lager zijn dan deze van dekvloeren ; om die reden zijn ze meestal niet of slechts in bepaalde gevallen geschikt om er rechtstreeks een vloerbedekking op aan te brengen.
3.1 ◆ ◆ ◆ ◆ ◆
EISEN GESTELD AAN ONDERLAGEN
Voor onderlagen kunnen onder meer volgende eigenschappen van belang zijn : ◆ de druksterkte, belangrijk voor het draagvermogen, en eventueel de ponsweerstand de termische en/of akoestische isolatie de volumieke massa de toleranties (peil, vlakheid, ...) het vochtgehalte de wisselwerking, o.a. chemische wisselwerkingen, en vochttransport.
Gegevens over de volumieke massa en de druksterkte van verschillende produkten zijn opgenomen in de bijlagen. Voor het draagvermogen van de onderlaag worden minstens dezelfde eisen gesteld als voor de warmte-isolatieprodukten geplaatst onder dekvloeren (zie TV 189, § 8.2.3).
8
TV 193 – september 1994
De toleranties voor het niveau en de vlakheid van de onderlaag zijn dezelfde als deze opgegeven voor de draagvloer (zie TV 189). Vele van de gebruikte lichte granulaten nemen betrekkelijk snel en veel vocht op en drogen meestal zeer traag. Bij hydraulische bindmiddelen is er echter voldoende water nodig voor de binding ; ten einde te verhinderen dat bepaalde granulaten snel bindingswater onttrekken, worden ze soms voorbehandeld. Wegens het vochtgehalte en de drogingseigenschappen van deze toeslagstoffen wordt aanbevolen aangepaste λ-waarden te gebruiken bij termische berekeningen. Het is niet toegelaten niet-vochtbestendige materialen in vochtige toestand tussen twee dampremmende lagen in te sluiten, wegens het mogelijke risico van materiaalschade. Indien er twijfel bestaat over mogelijke scheikundige wisselwerkingen, is het aan te bevelen ofwel een membraan tussen de onderlaag en de dekvloer te plaatsen ofwel het oppervlak van de onderlaag met een aangepaste primer te behandelen (b.v. bij een anhydrietdekvloer op een cementgebonden onderlaag). Bij toepassing van ◆ dampremmende vloerbedekkingen ◆ vochtgevoelige dekvloeren (b.v. met anhydriet) ◆ vochtgevoelige produkten voor het plaatsen van de vloerbedekking, is het noodzakelijk een dampscherm te plaatsen tussen de dekvloer en de vochthoudende onderlaag. Doet men dat niet, dan moet er gewacht worden tot de onderlaag en de draagvloer voldoende droog zijn. Bij toepassing van sommige onderlagen kan deze wachttijd vrij lang zijn.
3.2
BETON- EN MORTELSAMENSTELLINGEN VOOR ONDERLAGEN
We beschrijven enkele beton- en mortelsamenstellingen samen met bepaalde belangrijke eigenschappen, waarbij ook meestal verwezen wordt naar de bijlagen. De daar opgegeven karakteristieken zijn echter literatuurwaarden die enkel ter informatie gegeven worden en die men best door proefverslagen laat bevestigen. Voor eenzelfde type materiaal of samenstelling vindt men bij dalende volumieke massa afnemende mechanische karakteristieken (bij voorbeeld de druksterkte), terwijl de termische eigenschappen (warmtegeleidingskoëfficiënt) doorgaans beter worden.
3.2.1
ONDERLAGEN MET GEWONE GRANULATEN
De mengverhouding voor onderlagen met een dikte van maximum 5 cm en met gewone granulaten is gewoonlijk 1 volumedeel cement voor 8 tot 9 volumedelen granulaten, of anders uitgedrukt : ◆ 150 kg cement per m3 rivierzand ◆ 150 kg cement per m3 grind of steenslag, en zand.
9
TV 193 – september 1994
Afb. 5 Monsters van drie typen lichte uitvullagen, namelijk gebonden geëxpandeerde kleikorrels, polystyreenkorrels en schuimbeton.
De korrelgrootte van de granulaten hangt van de dikte van de laag af, maar de maximumafmetingen mogen een derde van de laagdikte niet overtreffen. Dergelijke onderlagen worden uitgevoerd zoals traditionele dekvloeren.
3.2.2
ONDERLAGEN MET LICHTE TOESLAGSTOFFEN
3.2.2.1
BETON MET GEËXPANDEERDE KLEIKORRELS
Geëxpandeerde kleikorrels worden vervaardigd met verschillende kalibers (b.v. 0-4 mm, 4-8 mm, 4-10 mm, 8-16 mm en 10-16 mm). Enkele eigenschappen van mengsels met deze toeslagstoffen zijn opgenomen in de bijlagen 2 en 4 (p. 48 en 50). De toeslagstoffen worden bevochtigd en omhuld met cementpap tijdens de menging, dan verpompt (met de mortelpomp met persluchtstuwing) of gestort, en afgetrokken (afb. 6). Andere mogelijkheden, die we hier verder niet bespreken, zijn : het in bulk storten van niet-gebonden korrels en licht aandrukken, of het aanbrengen van een met cement gestabiliseerde laag granulaten.
Afb. 6 Effenen van de isolerende geëxpandeerde kleikorrels en aangebrachte uitvullaag.
10
TV 193 – september 1994
3.2.2.2
BETON MET GEËXPANDEERDE POLYSTYREENKORRELS
Men gebruikt korrels van geëxpandeerd polystyreenschuim met een maximale diameter van 4 mm, eventueel aangevuld met perliet en/of vermiculiet. Ze worden gemengd met cement, water en eventueel met hulpstoffen. Ze worden doorgaans aangemaakt zoals traditionele dekvloeren en ofwel gestort ofwel verpompt met een wormpomp (zonder luchtdruk). Gedetailleerde gegevens terzake vindt men in bijlage 3 (p. 49).
3.2.2.3
BETON MET GEËXPANDEERD VERMICULIET (GEËXPANDEERD MIKA)
Geëxpandeerd vermiculiet met een kaliber (grade) van 3 mm (± 1 mm) in de vorm van blinkende gele “mikroharmonika’s”, en met een volumieke massa van ongeveer 90 kg/m3, wordt gemengd met cement in verhoudingen begrepen tussen 1/6 en 1/3 (volumeverhouding cement/vermiculiet). De mengtijd is zeer kort. Bij het storten wordt het mengsel lichtjes verdicht. Gedetailleerde gegevens vindt men in tabel 2 van bijlage 3 (p. 49).
3.2.2.4
SAMENSTELLINGEN MET BITUMEN ALS BINDMIDDEL
Geëxpandeerd vermiculiet, met een grade van 6 mm of 3 mm, wordt voorgemengd met warm bitumen. Het mengsel heeft een volumieke massa van ongeveer 300 kg/m3 en een λ-waarde van ongeveer 0,10 W/mK. Geëxpandeerde kurkkorrels, organische vezels en verstoven bitumen worden voorgemengd in de fabriek en gewoonlijk in zakken geleverd. Hun volumieke massa bedraagt ongeveer 135 kg/m3 en hun λ-waarde 0,049 W/mK. Ze worden op de ondergrond uitgespreid in een dikte van 20 tot 40 mm, lichtjes aangestampt en afgedekt met een polyethyleenfolie.
Afb. 7 Aanbrengen van een samenstelling met bitumenemulsie.
11
TV 193 – september 1994
Mengsels van plantaardige vezels omhuld met warm bitumen hebben een volumieke massa van ongeveer 140 kg/m3 en een λ-waarde van 0,058 W/mK. Ze worden op de ondergrond opengespreid in een dikte van 20 tot 50 mm, met een rol of polijsttruweel licht aangedrukt, en met een polyethyleenfolie afgedekt.
3.2.2.5
BETON MET GEËXPANDEERD PERLIET
Geëxpandeerd perliet komt voor in de vorm van witachtige mikrobolletjes met een kaliber van 0/3 mm of 3/6 mm en met een volumieke massa van 60 tot 200 kg/m3. Het wordt gemengd met cement en eventueel fijn zand. Gedetailleerde gegevens vindt men in tabel 3 van bijlage 3 (p. 49).
3.2.2.6
BETON MET NATUURBIMS
Granulaten van natuurbims (puimsteen) van kaliber 0/2 mm, 2/20 mm, ... hebben een volumieke massa begrepen tussen 500 en 800 kg/m3. Ze worden gemengd met cement in een verhouding van 1/6 (tot 1/2) (volumeverhouding cement/bims). Voor meer gegevens verwijzen we naar de literatuur [23].
3.2.2.7
BETON MET KUNSTBIMS
Granulaten van kunstbims (geëxpandeerde hoogovenslakken) gebroken in onregelmatige korrels met een kaliber van 0/3 mm, 0/15 mm, 3/20 mm, ... en met een volumieke massa van 400 tot 1100 kg/m3, worden gemengd met cement (1 volume cement voor 2 tot 6 volumen kunstbims). Met een dergelijk beton neemt in vochtige omstandigheden het risico toe op korrosie van ingewerkte onbeschermde metalen elementen. Bijkomende gegevens vindt men in de literatuur [23].
3.2.2.8
ANDERE SAMENSTELLINGEN
Andere samenstellingen uitgaande van de reeds aangehaalde materialen komen voor. Nochtans, daar ze minder gebruikt worden en we niet over voldoende gegevens beschikken, worden ze hier niet behandeld.
3.2.3
SCHUIMBETON
Schuimbeton bestaat uit cement, fijn zand en eventueel andere fijne vulstoffen, gemengd met water, waaraan een schuimvormer (speciaal schuimvormend hars onder druk gemengd met water) en eventueel andere hulpstoffen voor het pompen toegevoegd worden. Het wordt ook dikwijls schuimmortel genoemd. Voor het mengen is een speciale uitrusting vereist.
12
TV 193 – september 1994
▲
▲ Afb. 8 Aanmaken, spreiden en effenen van gepompt schuimbeton.
Het beton wordt ter plaatse gepompt, opengespreid en afgetrokken. Schuimbeton kan zowel horizontaal als met een lichte helling gestort worden (afhankelijk van verschillende faktoren zoals ruwheid, vochtigheid van de ondergrond, ...). De betonsamenstelling wordt bepaald afhankelijk van de gewenste druksterkte. Bijkomende gegevens zijn in bijlage 1 (p. 47) opgenomen.
3.2.4
ONDERLAGEN MET IN SITU GEËXPANDEERDE HARSSCHUIMEN
In situ gespoten en geëxpandeerd polyurethaanschuim heeft een volumieke massa van ongeveer 30 tot 35 kg/m3. De eigenschappen variëren afhankelijk van de volumieke massa. De laagdikte wordt gekozen tussen ongeveer 1,5 cm en meerdere cm ; de vereiste dikte bepaalt het aantal lagen polyurethaanhars, dat vers op vers gespoten wordt. Het materiaal wordt aangebracht op een droge en zuivere ondergrond, waarbij beperkingen qua luchttemperatuur en relatieve vochtigheid in acht genomen worden. Meer specifieke inlichtingen per produkt vindt men in de technische goedkeuringen (ATG). 13
TV 193 – september 1994
Afb. 9 Polyurethaanschuim tijdens het spuiten op de bouwplaats.
Afb. 10 Vlakschuren van polyurethaanschuim.
14
TV 193 – september 1994
4
UITVOEREN VAN DEKVLOEREN
Dit hoofdstuk beschrijft de meest gangbare technieken voor de uitvoering van dekvloeren. Hierbij maken we een onderscheid enerzijds naar het dekvloertype, nl. hechtende, niethechtende, zwevende en verwarmende dekvloeren, en anderzijds naar het bindmiddel, d.w.z. cement of anhydriet. Anhydrietgebonden dekvloeren kunnen toegepast worden op voorwaarde dat ze normaal kunnen drogen (droge omgeving) en er na droging geen langdurige of herhaalde bevochtiging te verwachten is, bij voorbeeld door opzuigen van vocht uit de ondergrond. Voor de te nemen voorzorgen vóór en tijdens de uitvoering wordt verwezen naar hoofdstuk 2 (p. 6) van deze Technische Voorlichting. De eventueel te voorzienen voegen worden in hoofdstuk 6 (p. 35) besproken. De aannemer van de dekvloer beslist, in overleg met de opdrachtgever, over het al dan niet toevoegen van hulpstoffen aan de dekvloermortel. De hulpstof wordt gekozen rekening houdend met : ◆ de aard van het bindmiddel : hulpstoffen voor cement kunnen duidelijk verschillend zijn van deze voor anhydriet en de werking in dekvloermortels is niet noodzakelijk dezelfde als in betonsamenstellingen ◆ de eigenschappen van de mortel die men wenst te verbeteren, bij voorbeeld het versnellen of vertragen van de binding of de verharding, het vloeibaarder maken van het mengsel enz. ◆ de verenigbaarheid met de voorziene afwerking, d.w.z. zowel de vloerafwerking als het plaatsingsprodukt. De specie wordt aangemaakt in de betonmolen, gepompt en gestort. Vervolgens wordt ze gelijkmatig uitgespreid, (zo spoedig mogelijk) afgetrokken op het gewenste peil en goed verdicht (aankloppen of aanstampen) om een goede kompaktheid te bekomen. De gewenste afwerkingsgraad van het dekvloeroppervlak, o.a. afhankelijk van de voorziene vloerbedekking, wordt bepaald vóór de aanvang van de werken. De voorgeschreven proefvormen worden gevuld en bewaard volgens de voorziene modaliteiten (zie TV 189, § 4.3).
15
TV 193 – september 1994
4.1
UITVOEREN VAN HECHTENDE DEKVLOEREN
4.1.1
BEPALINGEN GELDIG VOOR ALLE HECHTENDE DEKVLOEREN
Indien men rekent op een blijvende hechting tussen de dekvloer en de ondergrond, moeten de treksterkte van de ondergrond en de hechting voldoende hoog zijn om de schuifspanningen van de dekvloer (krimp bij voorbeeld) op te nemen. Kan aan deze voorwaarden niet voldaan worden, dan wordt beter voor een niet-hechtende dekvloer gekozen.
4.1.2
CEMENTGEBONDEN HECHTENDE DEKVLOEREN
Vóór het storten van cementgebonden dekvloeren wordt — indien nodig — de draagvloer enkele uren vooraf bevochtigd en juist voor het inborstelen van de aanbrandlaag of het storten van de dekvloer van het overtollige water ontdaan. De mortel voor de aanbrandlaag of hechtlaag is gewoonlijk een dik vloeibare pap bestaande uit cement (zelfde klasse en type als die van de dekvloer), gebeurlijk gemengd met zand en hulpstoffen, waarop, alvorens deze droog is, de dekvloer gestort wordt. Ten einde aan de opgelegde prestaties te voldoen, worden de te gebruiken materialen en hun mengverhouding gekozen afhankelijk van geschiktheidsproeven en/of uitgaande van de opgedane ervaring. Hierna worden enkele oriënterende gegevens verstrekt : ◆ cementgehalte : 250 à 320 kg/m3 vulstoffen (zand, ...) voor dekvloeren ◆ vulstoffen met een goede korrelAfb. 11 Het inwassen van de aanbrandlaag. verdeling, d.w.z. met een ISO-fijnheidsmodulus van 2,8 à 3,6 (zie bijlage 6, p. 53) en een schijnbare volumieke massa van minstens 1630 kg/m3. De maximumafmeting van de korrels mag niet groter zijn dan 1/3 van de laagdikte ◆ konsistentie “vochtige aarde” (d.w.z. water/cementfaktor van ongeveer 0,50 à 0,60). Bij het bepalen van de hoeveelheid aanmaakwater wordt er rekening gehouden met het vochtgehalte van het zand. Het mengen van de mortelspecie gebeurt manueel of machinaal. Het is geraadzaam, en bij gebruik van hulpstoffen verplicht, de mortel te mengen in een dwangmenger. Na een voldoende mengtijd wordt de mortelspecie vervoerd naar de plaats van verwerking, hetzij met behulp van een gewoon vervoermiddel (bakwagen of dergelijke), hetzij door verpompen met perslucht (bij een druk van ongeveer 3 tot 10 bar volgens het type machine) door middel van een slang met voldoende diameter en zonder insnoeringen ten einde ontmengen te vermijden. 16
TV 193 – september 1994
Afb. 12 Mengapparatuur voor de dekvloerspecie.
Afb. 13 Slang voor de aanvoer van de dekvloerspecie naar de plaats van uitvoering.
Afb. 14 Aanbrengen van de dekvloerspecie tussen de paslatten.
Cementgebonden hechtende dekvloeren worden normaal uitgevoerd in een dikte van 30 tot 50 mm. Indien de uit te voeren dikte groter is, wordt de dekvloer doorgaans in 2 lagen “nat in nat” uitgevoerd. Boven een groep leidingen moet de dekvloer een minimale dikte hebben van 30 mm. Werken in 2 lagen, “nat in nat”, van verschillende samenstelling (bij voorbeeld de onderlaag minder rijk aan bindmiddel dan de bovenlaag) wordt slechts uitzonderlijk toegepast. Een wapeningsnet (zie TV 189, § 3.5) is verplicht ter plaatse van dikteverminderingen, bij voorbeeld te wijten aan leidingen, en kan veralgemeend worden om krimpspanningen te verdelen bij dikke dekvloeren. In dit laatste geval wordt de wapening in de bovenste helft van de dikte geplaatst. De eventuele wapening kan bestaan uit metaaldraadnetten geplaatst met een minimale morteldekking van 15 mm.
17
TV 193 – september 1994
Het op niveau brengen van de dekvloer gebeurt doorgaans met plaatselijke “passen” die ten opzichte van de aangebrachte peilmerken worden ingesteld en die bestaan uit hoopjes specie al dan niet voorzien van paslatten (“guides”) op het gewenste peil. De “passen” dienen om stroken te trekken die met specie gevuld worden en op peil (al dan niet met paslatten) met de rei (aftrekregel of aftrekrei) afgetrokken worden. Afb. 15 Afwerken met het schuurbord.
De dekvloermortel wordt manueel met de spaan (schuurbord of “rusblok” of “strijkblok” van ongeveer 20 cm x 30 cm) effen geschuurd. Daarna wordt manueel met de metalen “polijstspaan” of “polierijzer” (afmetingen : 10 x 40 cm) afgespaand of machinaal met de roterende volle schijf afgewerkt. Bij machinaal afwerken gebeuren beide bewerkingen in één operatie met de roterende volle schijf. Hoeken en kanten en alle moeilijk te bereiken zones worden doorgaans manueel afgewerkt. Afb. 16 Schuurbord (links) en polierijzer (rechts).
Indien er in twee lagen wordt gewerkt (“nat in nat”), wordt de eerste laag opengespreid en ruw afgetrokken tot ongeveer 50 mm onder het afwerkingspeil. Vervolgens wordt de tweede laag aangebracht en bewerkt zoals hierboven voor de eenlaagse uitvoering werd beschreven.
4.1.3
TRADITIONELE ANHYDRIETGEBONDEN HECHTENDE DEKVLOEREN
Dit dekvloertype wordt slechts voorgesteld na voorafgaandelijke studie van de drogingsvoorwaarden en van de risico’s van later opnieuw vochtig worden (langs onder of langs boven) en van ontbinden van het anhydriet bij hogere temperaturen (≥ 50 °C kontinu) (zie ook TV 189, §§ 3.1.2 en 5.3.2).
18
TV 193 – september 1994
Bij toepassing van anhydrietgebonden hechtende dekvloeren wordt door de leverancier van het anhydriet veelal aanbevolen de draagvloer voorafgaandelijk in te strijken met een primer (hechtlaag en/of impregnatielaag). Inwateren van het oppervlak is niet toegelaten. Het bepalen van de dikte, het storten en het afwerken van deze traditionele dekvloeren gebeuren zoals beschreven in § 4.1.2 (p. 16) voor cementgebonden dekvloeren. Afb. 17 Aanbrengen van de tweede laag “vers in vers”.
Ten einde aan de opgelegde prestaties te voldoen, worden de te gebruiken materialen en hun mengverhouding gekozen uitgaande van geschiktheidsproeven en/of rekening houdend met de ervaring van de dekvloeraannemer. Hierna worden enkele oriënterende gegevens verstrekt : ◆ het bindmiddelengehalte bedraagt ongeveer 360 à 400 kg anhydriet AB 20 (volgens de norm DIN 4208 [27]) per m3 vulstoffen, of 1/2,5 in volumedelen ◆ de vulstoffen (granulaten) hebben een geschikte korrelverdeling, d.w.z. dat ze gekenmerkt worden door korrels van maximum 7 à 8 mm en door een ISO-fijnheidsmodulus van 2,8 of meer ◆ de water/bindmiddelfaktor bedraagt ongeveer 0,4. Bij het bepalen van de hoeveelheid aanmaakwater wordt er rekening gehouden met het vochtgehalte van het zand ◆ de dekvloerspecie met anhydrietbindmiddel wordt gemengd in een dwangmenger gedurende ongeveer 2 minuten, ten einde een homogene mortel te bekomen.
Afb. 18 Detail van de poliermachine waarop de volle “polierschijf” gemonteerd is.
19
TV 193 – september 1994
Afb. 20 Schuren met de poliermachine.
Afb. 19 Uitspreiden en verdichten van de anhydrietspecie.
De mortel wordt vervoerd of verpompt, en op de klassieke manier (zie § 4.1.2, p. 16) bewerkt met de rei, geschuurd en afgespaand (gepolierd), en dit manueel of met de “poliermachine” met volle polierschijf (betere verdichting).
4.2
UITVOEREN VAN NIET-HECHTENDE DEKVLOEREN
4.2.1
BEPALINGEN GELDIG VOOR ALLE NIET-HECHTENDE DEKVLOEREN
Alvorens de dekvloer te storten, wordt er een glijlaag of scheidingslaag aangebracht. Deze wordt tegen de muur en tegen andere hindernissen omhooggeplooid tot boven het niveau van de dekvloer en ter plaatse gehouden. Meestal bestaat de scheidingslaag uit een polyethyleenfolie van voldoende dikte (b.v. 0,2 mm) geplaatst met voldoende overlapping. Eventueel worden de naden van de folies gelast of gelijmd. Het is noodzakelijk dat de hoek tussen het horizontale draagvlak en de opstaande muur degelijk en volledig gevuld wordt met dekvloerspecie. Een uitvullaag of onderlaag (zie hoofdstuk 3, p. 8), en eventueel een uitvlaklaag, zijn vereist indien de ondergrond waarop de folie rust, onvoldoende effen is of al dan niet scherpe uitsteeksels vertoont die de glijlaag kunnen beschadigen of de horizontale beweging van de dekvloer plaatselijk kunnen beletten (b.v. leidingen die op de draagvloer aanwezig zijn). Indien men de normale dikte voor de dekvloer overschrijdt, kan men zich behelpen door het voorafgaandelijk aanbrengen van een onderlaag. Deze zal bestand zijn tegen de voorziene belastingen, temperatuur, ... Elk kontakt tussen de dekvloer en vaste bouwdelen wordt vermeden door het plaatsen van soepele randvoegen en scheidingsvoegen (zie hoofdstuk 6, p. 35).
20
TV 193 – september 1994
4.2.2
CEMENTGEBONDEN NIET-HECHTENDE DEKVLOEREN
Voor de keuze van de te gebruiken materialen en hun mengverhoudingen wordt verwezen naar § 4.1.2, p. 16. Het is ten zeerste aangeraden de dekvloer te wapenen met een net (38 x 38 x 1 mm of andere typen volgens berekening), om frekwente bewegingen te wijten aan termische invloeden en hydraulische krimp op te nemen. Dit zal vooropgesteld worden in de kontraktuele bepalingen. Indien een wapeningsnet voorzien is, wordt de dekvloer uitgevoerd in twee lagen “nat in nat”. In ruimten waar de vloer regelmatig zeer nat is (bij voorbeeld grote keukens, wasserijen, zwembaden enz.), dient de vloeropbouw waterdicht te zijn. Dit wordt verzekerd door het plaatsen van een geschikte afdichting onder de dekvloer, overeenkomstig de bepalingen van TV 183 [66]. Het storten en afwerken van niet-hechtende cementgebonden dekvloeren gebeurt op dezelfde manier als bij hechtende cementgebonden dekvloeren (zie § 4.1.2, p. 16).
4.2.3
TRADITIONELE ANHYDRIETGEBONDEN NIET-HECHTENDE DEKVLOEREN
Indien opzuigen van vocht uit de ondergrond verwacht wordt, dient de vereiste glijlaag voldoende vochtremmende eigenschappen te hebben. Het wapenen van anhydrietgebonden niet-hechtende dekvloeren is niet gebruikelijk maar kan zinvol zijn bij grote velden ; het wordt voorgeschreven in het bestek. Er wordt rekening gehouden met het risico op oxidatie (roestvorming bij metalen netten die eventueel vlekvorming veroorzaken) in langdurig vochtige dekvloeren. Er bestaan echter netten van kunststof.
Afb. 21 Polyethyleenfolie op de draagvloer.
21
TV 193 – september 1994
Voor de keuze van de dikte van de dekvloer, de te gebruiken materialen en hun mengverhouding wordt verwezen naar § 4.1.3 (p. 18). Het storten en afwerken van niet-hechtende anhydrietgebonden dekvloeren gebeurt op dezelfde manier als bij hechtende cementgebonden dekvloeren (zie § 4.1.2, p. 16).
4.3
UITVOEREN VAN ZWEVENDE DEKVLOEREN
4.3.1
BEPALING GELDIG VOOR ALLE ZWEVENDE DEKVLOEREN
Een zwevende dekvloer is een dekvloer die op een termische en/of akoestische isolatie rust en dus niet-hechtend uitgevoerd wordt.
4.3.2
ISOLATIELAGEN
Het berekenen van de termische en/of akoestische isolatie maakt geen deel uit van de opdracht van de dekvloerlegger. Of het om een cementgebonden of een anhydrietgebonden dekvloer gaat, is de plaatsing van de isolatie in principe dezelfde. We behandelen hier het plaatsen van voorgevormde isolatieprodukten ; de in situ gegoten en gespoten isolerende onderlagen werden behandeld in § 3.2.4 (p. 13). De meeste gevormde produkten – zeker de stijvere materialen – vereisen een voldoende vlakke draagvloer ; eventueel is een uitvlaklaag noodzakelijk. De keuze van het isolatieprodukt en van de plaatsingsmetode hangt van het nagestreefde doel af, namelijk termische of akoestische isolatie of een kombinatie van beide. Bovendien moeten de isolatieprodukten aan een reeks mechanische eisen voldoen om abnormale vervormingen uit te sluiten, zowel tijdens de uitvoering als op langere termijn ; we verwijzen hiervoor naar TV 189.
4.3.2.1
ISOLATIEMATERIAAL
Als materiaal voor warmte-isolatie maakt men gebruik van stijve platen van bij voorbeeld geëxtrudeerd of geëxpandeerd polystyreenschuim, polyurethaanschuim, geëxpandeerd perliet, schuimglas, kurk, en van stijve minerale-vezelplaten. De volumieke massa van deze produkten staat doorgaans in rechstreekse verhouding tot de warmte-
Afb. 22 Stijve warmte-isolatieplaten.
22
TV 193 – september 1994
Afb. 23 Vervormingsproef van de isolatie bij konstante belasting en temperatuur.
geleidbaarheid en eventueel tot de vervorming onder drukbelasting. De vereiste eigenschappen van deze materialen werden besproken in TV 189, § 8.2. Voor een akoestische isolatie zal men meestal een beroep doen op meer verende isolatiematerialen zoals vermeld in tabel 15 van TV 189. De gebruikte akoestische-isolatieprodukten zijn bij voorbeeld minerale-vezelplaten, soepele platen van schuim of banen van gebonden schuimrubberdeeltjes, kokosmatten, rubberkorrels al dan niet gebonden met bitumineuze produkten, latex, ... Ze worden o.a. gekenmerkt door hun dynamische stijfheid “S” (MN/m3) die toelaat de akoestische kwaliteit van het materiaal te schatten, alsook de te verwachten akoestische verbetering ∆l (in decibel) ten opzichte van kontaktgeluiden. De karakteristiek die de dekvloeraannemer echter het meest aanbelangt, is de vervorming bij belasting. Het kombineren van een warmte-isolatie met een akoestische isolatie is best mogelijk op voorwaarde dat men de eisen voor de totale samendrukbaarheid van beide materiaallagen samen naleeft, daar deze de vervorming van de dekvloer bij puntbelasting bepaalt. In dat geval wordt de Afb. 24 Akoestische isolatie van geagglomereerde schuimrubberdeeltjes.
23
TV 193 – september 1994
Afb. 25 Plaatsen van een stijve warmte-isolatie.
doorgaans stijvere termische isolatie boven de akoestische isolatie geplaatst. De doeltreffendheid van de isolatie hangt voor een groot deel af van de zorg die bij de plaatsing ervan besteed wordt (zie TV 189, § 8.3.4). Er zal een konstante dikte van de isolatie worden nagestreefd, daar zowel de akoestische verbetering ten opzichte van kontaktgeluiden als het draagvermogen afhankelijk zijn van de dikte of de reeds gedeeltelijke vervorming van het materiaal. Men zal dus enkel vormstabiele platen gebruiken.
4.3.2.2
PLAATSEN VAN DE ISOLATIE
De isolatieplaten worden geplaatst met gesloten voegen en dragend over hun volledig oppervlak. Eventueel worden platen met koppelranden (tand en groef) gebruikt, wat een vlakke afwerking van de ondergrond vereist. Indien men in meerdere lagen werkt, worden de voegen van de bovenlaag verspringend geplaatst ten opzichte van deze van de onderlaag. Elk kontakt tussen de dekvloer en vaste bouwdelen wordt vermeden door het plaatsen van soepele randvoegen en scheidingsvoegen (zie hoofdstuk 6, p. 35). Na plaatsing is het oppervlak van de isolatie vlak, d.w.z. zonder uitstekende randen die het glijden van de dekvloer op de scheidingsfolie boven de isolatie zouden kunnen beletten. Alvorens de dekvloer te storten, wordt de isolatie afgedekt met een beschermingslaag (bij voorbeeld een polyethyleenfolie, minstens 0,2 mm dik). De afdekking gebeurt met voldoende overlapping (≥ 20 cm), ofwel worden de naden gelast of gelijmd. Langs de randen (muren, kolommen) wordt de laag omhooggeplooid en ter plaatse gehouden. Het is noodzakelijk dat de hoek tussen het horizontale draagvlak en de opstaande muur degelijk en volledig gevuld wordt met dekvloerspecie.
4.3.3
CEMENTGEBONDEN ZWEVENDE DEKVLOEREN
Voor de materiaalkeuze en de mortelsamenstelling wordt verwezen naar § 4.1.2 (p. 16). De nominale dikte van de cementgebonden zwevende dekvloer is 50 mm, op voorwaarde dat de vervorming (dL-dB) (volgens de norm DIN 18164 [28]) van de isolatielaag maximaal 5 mm bedraagt en deze onder een belasting van 2 kN/m2 maximaal 3 mm (zie TV 189).
24
TV 193 – september 1994
Afb. 27 Belopen op drukverdeelplaten.
Afb. 26 Wapeningsnet en randisolatie.
Afhankelijk van de voorziene belasting (hoger dan 3 kN/m2 en gelijkmatig verdeeld) en andere karakteristieken van de isolatie kunnen andere dikten voorgesteld worden (zie ook § 7.5, p. 44). De vereiste wapening wordt voorgeschreven in de kontraktuele bepalingen. Behalve indien anders vermeld, zal een wapeningsnet van 50 x 50 x 2 mm tot 150 x 150 x 4 mm met voldoende overlapping (> 15 cm) ingewerkt worden in de onderste helft van de dekvloer (tussen het onderste derde en de helft van de dikte). De wapening verdeelt de krimp en belet het relatief bewegen ter hoogte van eventuele krimpscheuren. Er kunnen immers belangrijke trekspanningen ontstaan tijdens de hydraulische krimp van sommige dekvloeren en deze veroorzaakt door temperatuurveranderingen. Alhoewel het onderste deel van de dekvloer niet altijd even goed verdicht is, mag wel aangenomen worden dat de wapening de buigbelasting helpt opnemen. Bij het aanvoeren en storten van de dekvloerspecie zal men erop letten dat de isolatie plaatselijk niet overbelast wordt en dat ze goed op haar plaats blijft. Tijdens het afwerken van de dekvloer, zij het manueel of mechanisch, is belopen toegelaten mits tussenplaatsing van drukverdeelplaten. Dit geldt vooral bij gebruik van meer vervormbare isolatiematerialen. Bij het werken op een verende isolatie (sommige akoestische isolatieprodukten) is de verdichting van de dekvloerspecie problematisch en kan niet mechanisch gebeuren. Bij stijvere (minder vervormbare) isolatie kan men eventueel de poliermachine met lichte roterende volle schijf gebruiken om de dekvloer in één enkele beurt te verdichten en af te werken. Voor de afwerking van de dekvloer verwijzen wij naar § 4.1.2 (p. 16). Bij zwevende dekvloeren dient langer gewacht met het in gebruik nemen dan bij hechtende dekvloeren wegens de aanwezigheid van de min of meer vervormbare isolatie. Men zal bij voorkeur de in § 7.2 van TV 189 voorziene hoogste waarden aannemen.
25
TV 193 – september 1994
4.3.4
ANHYDRIETGEBONDEN ZWEVENDE DEKVLOEREN
Voor de materiaalkeuze en de mortelsamenstelling wordt verwezen naar § 4.1.3 (p. 18). Er wordt, zoals voor cementgebonden dekvloeren, op een scheidingslaag gewerkt, die terzelfder tijd de isolatie beschermt tegen vochtopname uit de dekvloermortel. De nominale dikte van de dekvloer bedraagt 45 mm. Dit is enkel van toepassing indien de dekvloerspecie voldoende verdicht kan worden ; zo niet dient, zoals bij cementgebonden dekvloeren, met een minimale dikte van 50 mm gerekend te worden. Voor het storten, de verdichting en de afwerking verwijzen wij naar § 4.1.2 (p. 16). Het aanbrengen van een gegalvaniseerd wapeningsnet kan aangewezen zijn indien grote termische vervormingen (grote temperatuurschommelingen en/of grote velden) te verwachten zijn. Het net wordt in het bestek voorgeschreven (zie § 4.2.3, p. 21)
4.4 4.4.1
DEKVLOEREN VOOR VLOERVERWARMING BEPALINGEN GELDIG VOOR ALLE DEKVLOEREN VOOR VLOERVERWARMING
Een dekvloer voor vloerverwarming [16, 17, 18, 30, 54, 63] is in principe een zwevende dekvloer waaronder of waarin een vloerverwarmingssysteem geïnstalleerd is. Alle eisen voor zwevende vloeren zijn ook hier van toepassing. Het berekenen van de warmteverliezen en de warmte-afgifte van de vloerverwarming behoren niet tot de opdracht van de dekvloeraannemer.
4.4.2
OPBOUW VAN DE VERWARMENDE VLOER
De vloeropbouw met een vloerverwarmingssysteem bestaat gewoonlijk uit volgende delen (zie afbeelding 28) : ◆ een draagvloer die de vereiste vlakheid en horizontaliteit heeft en tot op het geschikte peil is uitgevoerd ◆ een uitvullaag bestemd om leidingen (andere dan deze voor de vloerverwarming) in te werken en eventueel uit te vlakken, en om het gewenste niveau en de vereiste horizontaliteit te bekomen ◆ een termische isolatie en eventueel een akoestische isolatie, gewoonlijk in de vorm van platen of in situ gestort of gespoten. De isolatie moet vormstabiel zijn, ook bij hogere temperatuur (tot 70 °C) ◆ het verwarmingssysteem [63] ◆ eventueel warmtespreidingsplaten ◆ een dekvloer met wapeningsnet ◆ een vloerbedekking met haar plaatsingsprodukt [63]. De samenstelling en de dikte van de verschillende lagen bepalen zowel het rendement van de warmte-emissie als het mechanische gedrag van de vloeropbouw. 26
TV 193 – september 1994
vloerbedekking plaatsingsprodukt dekvloer wapeningsnet verwarmingsleiding (verwarmingselement) bevestigingsnet (eventueel) scheidingslaag warmte-isolatie + eventueel akoestische isolatie membraan leiding (sanitair, water, elektriciteit, ...) onderlaag draagvloer
4.4.3
Afb. 28 Voorbeeld van een vloeropbouw met vloerverwarming.
VLOERVERWARMINGSSYSTEMEN
Vloerverwarmingssystemen met warmwaterbuizen worden in de Technische Voorlichtingen 170 [68] en 179 [63] behandeld. Bij een vloerverwarmingssysteem met elektrische weerstanden, in de vorm van kabels of netten, wordt het verwarmingselement ofwel verzonken in de dekvloer (in het onderste deel van de laag), ofwel onder de dekvloer geplaatst en van warmtespreidende elementen voorzien. In het geval van akkumulatieverwarming zullen de dikte en de opbouw verschillend zijn van de andere vloerverwarmingssystemen. Andere systemen kunnen voorkomen, zoals dunne folies met ingewerkte elektrische weerstand, elektrisch verwarmde keramische tegels enz. Men dient ervoor te zorgen dat de temperatuurschommelingen in de vloer zo klein mogelijk zijn, de spreiding van de warmte gelijkmatig is, en de temperatuur (en de termische vervormingen) binnen aanvaardbare grenzen blijft. De criteria om dit doel te bereiken zijn beschreven in TV 170 [68] en TV 179 (§ 2.4) [63]. Afb. 29 Plaatsen van vloerverwarmingsleidingen.
27
TV 193 – september 1994
4.4.4
EISEN GESTELD AAN HET VLOERVERWARMINGSSYSTEEM VOOR HET UITVOEREN VAN DE DEKVLOER
De dekvloer die de verwarmingselementen omsluit en/of bedekt, maakt integraal deel uit van het “vloerverwarmingssysteem”. Aspekten van de vloerverwarming die de dekvloeraannemer (en/of de vloerplaatser) rechtstreeks aanbelangen, zijn de koncentratie en de plaats van de verwarmingselementen, de isolerende ondergrond waarop moet gewerkt worden (samendrukbaarheid, dikte en aard van de isolatie), alsook de nodige hoogte voor een goede uitvoering van de dekvloer (en de vloerbedekking). Het is dus belangrijk om na te gaan of de kontraktuele dokumenten de opbouw, de samenstelling en de dikte van de onderscheiden lagen van het geheel duidelijk voorschrijven. De plaatsing van de verwarmingselementen wordt niet in dit dokument behandeld (zie TV 170). Wel worden hieronder enkele aanbevelingen geformuleerd, echter vanuit het oogpunt van de dekvloeraannemer en/of vloerplaatser : ◆ het verwarmingssysteem en zijn bevestiging moeten zo ontworpen en uitgevoerd zijn dat de dekvloer kan uitgevoerd worden mits de gangbare voorzorgsmaatregelen genomen worden, b.v. het plaatsen van verdeelplaten voor het belopen of berijden voor de aanvoer van de dekvloerspecie enz. (afbeelding 30). Speciale voorzorgen worden voorgeschreven in het bestek Afb. 30 Aanvoer van de vloerspecie door buizen die rusten op verdeelbalken of platen die op de vloerverwarming geplaatst zijn.
◆ er worden voorzorgen genomen om opnemen van vocht door het isolatiemateriaal te voorkomen en abnormaal vochtverlies uit de dekvloermortel te vermijden (afb. 31) ◆ er wordt aanbevolen om na te zien of de geïnstalleerde verwarmingsleidingen verenigbaar zijn met de dekvloermortel (korrosie, maximale temperatuur enz.) ◆ er worden geen andere leidingen in de dekvloer ingewerkt dan deze voor de vloerverwarming ◆ de verwarmingskringen en de plaats van de voegen in de dekvloer en in de vloerbedek-
28
TV 193 – september 1994
Afb. 31 Aanwezigheid van een membraan boven de isolatie.
king worden van bij het ontwerp op elkaar afgestemd. Over konstruktievoegen van het gebouw mogen geen verwarmingselementen doorlopen om breuken te voorkomen. Dit geldt ook voor de verdeelvoegen in de dekvloer. Is een kruising niet te vermijden, dan moeten de buizen in plaatselijke hulzen aangebracht zijn (zie afb. 41, p. 39) ◆ vloervelden die op verschillende regime en/of tijdstip opgewarmd worden, worden door voegen van elkaar gescheiden. Dit geldt ook voor tussendorpels en voor deuropeningen tussen ruimten ◆ om de goede verdichting van de dekvloermortel te bevorderen, is de afstand tussen de verwarmingselementen (buizen) minstens 15 cm ; plaatselijk kan dit beperkt worden tot minimum 7,5 cm (as op as) ◆ bij het bepalen van de vereiste dikte van de dekvloer en van zijn afwerking wordt er rekening gehouden met de grote koncentratie aan leidingen aan de watercollector, alsook met de buigingsstraal van de buizen (zie TV 179 [63]) ◆ het kruisen van verwarmingsleidingen in de dekvloer is niet toegelaten ◆ voor het aanbrengen van de dekvloer worden de dichtheid en de werking van de verwarmingskringen nagezien. De installatie wordt met water gevuld en onder kontroledruk (> werkingsdruk) gebracht. De verantwoordelijkheid voor deze operatie ligt bij de installateur van de vloerverwarming. Indien de dekvloer de leidingen moet bedekken (nat en droog-nat systemen), zullen deze gedurende de uitvoering van de dekvloer onder druk blijven. Men zal er gedurende de volledige periode van de bouwwerkzaamheden op letten de leidingen niet te beschadigen (vallende voorwerpen, boringen voor het plaatsen van deuren, ...) ◆ in het geval van een elektrische vloerverwarming (afbeelding 32, p. 30) worden de kabels in de massa van de dekvloer verzonken, met een minimale dekking van 45 mm. Bij systemen met warmteakkumulatie tijdens de nacht bedraagt de dikte van de dekvloer doorgaans 10 à 12 cm. Vóór het verzinken in de dekvloer moet de installatie aangesloten en getest worden ◆ de te nemen voorzorgen ter bescherming van de verwarmingselementen vóór en tijdens de uitvoering van de dekvloer worden in het bestek voorgeschreven, of door de installateur aan de dekvloeraannemer opgegeven. 29
TV 193 – september 1994
Afb. 32 Elektrische weerstandsdraden in een dekvloer.
4.4.5
STORTEN VAN DE DEKVLOER
De dekvloer is meestal van het cementgebonden of anhydrietgebonden traditionele type ; gietvloeren komen echter ook in aanmerking. Voor de materiaalkeuze en de mortelsamenstelling wordt verwezen naar § 4.1.2 (p. 16) voor cementgebonden dekvloeren en naar § 4.1.3 (p. 18) voor deze gebonden met anhydriet. Men moet echter rekening houden met volgende faktoren : ◆ het bindmiddel wordt gekozen afhankelijk van de temperaturen van de voorziene verwarmingsinstallatie ◆ de gebruikte granulaten mogen de leidingen of hun verbindingen niet beschadigen ◆ het toevoegen van hulpstoffen aan de dekvloerspecie kan nuttig en/of noodzakelijk zijn en vergemakkelijkt gewoonlijk het storten en het verdichten. Meestal gebruikt men ofwel vloeibaarmakers-waterreduceermiddelen (superplastificeerders), ofwel plastificeermiddelen. De hulpstof moet verenigbaar zijn met het gekozen bindmiddel en mag in geen geval de verwarmingselementen of hun aansluitingen aantasten. De gebruiksaanwijzing van de fabrikant wordt nageleefd. Een wapeningsnet wordt geplaatst [1, 45], bij voorbeeld van 50 x 50 x 2 mm of 150 x 150 x 4 mm. Voor kleine vloeroppervlakken, zoals in toiletten, badkamertjes, kleine gangen of overlopen, kan de wapening weggelaten worden. Het wapeningsnet bevindt zich boven de verwarmingsleidingen en heeft een minimale morteldekking van 20 mm. In het geval van elektrische vloerverwarming zal de wapening zich ongeveer in het midden van de dekvloer bevinden.
4.4.6
OPSTARTEN VAN DE VERWARMING
Alvorens de verwarming op te starten, is een wachttijd voorzien ten einde de dekvloer toe te laten zijn mechanische sterkte en droging te bereiken voordat hij belast wordt, onder andere door vervormingen wegens termische uitzetting en krimp.
30
TV 193 – september 1994
Bij cementgebonden dekvloeren wordt een minimale termijn van 28 dagen in acht genomen (verharding en droging) alvorens de vloerverwarming op te starten; gebeurt de verharding echter tijdens een koude periode, dan wordt deze termijn verlengd. Bij anhydrietgebonden dekvloeren wordt een minimale termijn van 15 dagen in acht genomen. Bij anhydrietdekvloeren en gebeurlijk als een geschikte bindingsversneller wordt gebruikt, mag het opstarten van de vloerverwarming vroeger gebeuren. Het temperatuurprogramma zal nochtans dezelfde blijven. Voor meer precieze gegevens worden inlichtingen ingewonnen bij de fabrikanten van de hulpstoffen en/of bij de dekvloeraannemer. verwarmingssysteem
dekvloer
vloerbedekking
ingebruikneming
temperatuurstijging
plaatsing
veroudering
temperatuurdaling
op temperatuur
temperatuurstijging
uitvoeren
nazicht
plaatsing
veroudering
temperatuur
Afb. 33 Kronologische volgorde en wachttijden.
Een te snelle droging (door een temperatuurverhoging bij voorbeeld) kan de krimp versnellen, waardoor spanningen ontstaan die eventueel scheuren veroorzaken en tevens aanleiding geven tot afpoederen van het oppervlak. Het in werking stellen van de verwarming gebeurt door het systematisch opdrijven van de temperatuur met 5 K per 24 h vertrekkend van de koude toestand tot de maximale werkingstemperatuur van het verwarmingssysteem. De werkingstemperatuur moet lager zijn dan de maximaal toegelaten temperatuur voor de gebruikte bindmiddelen van de dekvloer. De terugkeer naar de begintemperatuur zal eveneens systematisch gebeuren met 5 K per 24 h. De maximale werkingstemperatuur wordt gedurende minimum 3 dagen aangehouden, ten einde de dekvloer toe te laten de maximale uitzetting en krimp te realiseren. Om schade te vermijden, b.v. door scheurvorming, moeten de voorziene temperatuurveranderingen geleidelijk gebeuren, ook na stabilizatie van het geheel.
31
TV 193 – september 1994
5
UITVOEREN VAN DEKVLOEREN MET SPECIALE EIGENSCHAPPEN
Speciale dekvloeren verschillen van deze besproken in hoofdstuk 4 door hun speciale samenstelling, hun typische plaatsingstechniek en/of hun bijzondere karakteristieken.
5.1
GIETVLOEREN
Gietvloeren of min of meer zelfnivellerende dekvloeren [2, 4, 31, 52] worden uitgevoerd met speciale mortelsamenstellingen, meestal met anhydriet als bindmiddel (kunstmatig of natuurlijk). Ook cementgebonden gietvloermortels worden toegepast, maar doorgaans in kleinere dikten. Verder gebruikt men vulstoffen waaronder fillers, hulpstoffen zoals superplastificeerders en water. De konsistentie (vloeibaarheid) laat toe het mengsel te verpompen waarna het produkt over de voorbereide draagvloer (afgedicht met een polyethyleenfolie of eventueel een primer) vloeit. Zo zet deze vloeibare mortel zich horizontaal en vlak met weinig hulp (uitspreiden met een lange aftrekker). Deze dekvloeren vertonen doorgaans betere en meer homogene mechanische karakteristieken dan klassieke dekvloeren. Anderzijds kan het gieten bijna volledig machinaal gebeuren en is het niet nodig de mortel te verdichten of met het schuurbord af te werken. Het naleven van het opgelegde peil vereist een zeer nauwkeurige toegevoerde hoeveelheid mortel.
Als nadelen kunnen vermeld worden : ◆ de belangrijke krimp en de dikwijls voorkomende mikroscheuren bij cementgebonden mengsels ◆ (dikwijls) de vorming van een oppervlaktehuid rijk aan bindmiddel ; dit vereist gewoonlijk een behandeling ofwel om de huid te verwijderen (borstelen, slijpen, ...) ofwel een impregnatie alvorens de vloerbedekking te plaatsen.
Afb. 34 Uitvoeren van een zelfnivellerende dekvloer.
32
TV 193 – september 1994
Voor hechtende cementgebonden gietvloeren werkt men thans in dunne lagen (5 tot 10 mm) ten einde de krimp te beperken. De praktische dikten van anhydrietgebonden gietvloeren schommelen tussen 5 en 50 mm voor hechtende dekvloeren, en bedragen meer dan 25 mm voor niet-hechtende dekvloeren. Om praktische redenen, zoals de beperking van de droogtijd, zal men de dikte niet onnodig groot nemen. Men dient de aanbevelingen te volgen die ofwel in de technische goedkeuring van het produkt ofwel in de technische handleiding van de fabrikant gegeven worden, en rekening te houden met de gegevens vervat in de proefverslagen van het te gieten produkt.
5.2
NAGELBARE DEKVLOEREN
Soms worden nagelbare dekvloeren toegepast [42], zoals bij voorbeeld bij parket.
Dit dekvloertype heeft niet de mechanische sterkte vereist voor het bevestigen (soms door nagelen) van spanlatten voor kamerbreed tapijt, noch om er de binnenwanden op te nagelen (soms door perkussie). Behoudens voorafgaandelijke toestemming is pneumatisch nagelen uit te sluiten. Men werkt gewoonlijk in twee lagen, de eerste met een dikte van ± 50 mm en de tweede met een minimale dikte van 35 mm. De eerste laag heeft een normale samenstelling (zie hoofdstuk 4). De bovenlaag heeft een samenstelling van bij voorbeeld ± 150 l grof rivierzand (0/4 mm), ± 50 liter geëxpandeerde kurkkorrels (1 tot 3 mm en met een volumieke massa van ongeveer 100 kg/m3) en 50 kg cement CEM II 32,5 of CEM I 42,5. Andere samenstellingen zijn mogelijk, het is echter wenselijk inlichtingen in te winnen nopens hun mechanische karakteristieken. Boven leidingen moet de nagellengte eventueel aangepast worden om te vermijden dat, tijdens het nagelen, de leidingen zouden beschadigd worden.
5.3
HARSGEBONDEN DEKVLOEREN
Het gaat om dekvloeren met een al dan niet gekleurd harsbindmiddel (epoxy, polyurethaan, polymethacrylaat, ...), eventueel met een verharder, waaraan in een vaste mengverhouding (of voorgedoseerd) bepaalde vulstoffen toegevoegd worden. Soms wordt een hoeveelheid cement als vulstof (niet als bindmiddel) toegevoegd. Meer details over deze produkten, gewoonlijk gebruikt voor bedrijfsvloeren of voor herstellingen, vindt men in de TV 139 “Harsgebonden bedrijfsvloeren” [64].
33
TV 193 – september 1994
5.4
DROGE (DEK)VLOEREN (GEPREFABRICEERDE PLATEN)
Het gaat om geprefabriceerde platen, meestal met tand en groef of met sponning. Ze zijn gewoonlijk samengesteld uit een laag isolatiemateriaal (termisch en/of akoestisch) en een drukverdelingslaag van gips (gipskarton) of hout (houtvezelplaten, ...). Ze worden op de draagvloer geplaatst en bevestigd (gelijmd) [40]. Andere systemen bestaan uit platen die op een droge isolerende uitvullaag geplaatst worden. Het gaat dus niet om dekvloeren zoals gedefinieerd in deze Nota maar om vloeren van geprefabriceerde elementen “zonder toevoeging van vocht”.
5.5
ANDERE DEKVLOERTYPEN
Magnesietvloeren en bitumenvloeren worden in België zelden
gebruikt als dekvloeren. Gemodificeerde dekvloermortels zijn meestal voorbereide mengsels waaraan speciale hulpstoffen of harsen toegevoegd zijn ten einde hun karakteristieken in verse en/of in verharde toestand te verbeteren. Sommige mengsels worden gebruiksklaar op de bouwplaats geleverd, terwijl droge preparaten met water gemengd moeten worden. Ze zijn meestal voorbehouden voor het uitvoeren van kleine oppervlakken of van herstellingen. Het is aan te raden om voorafgaandelijk de aanbevelingen van de fabrikant te raadplegen en eventueel een proef uit te voeren.
Afb. 35 Uitvoering van een droge vloer.
34
TV 193 – september 1994
6
UITVOEREN VAN VOEGEN EN NADEN IN DEKVLOEREN
In algemene zin kunnen drie grote groepen van voegen onderscheiden worden, namelijk : ◆ konstruktievoegen of ruwbouwvoegen ◆ verdeelvoegen, soms ook afwerkingsvoegen genoemd ◆ uitvoeringsvoegen en naden. De konstruktievoegen (of ruwbouwvoegen) snijden een konstruktie vertikaal in meerdere delen die onafhankelijk zijn van elkaar ten einde : ◆ differentiële zettingen van de onderbouw of van de grond op te nemen ◆ de krimp en termische bewegingen van de bouwdelen op te nemen. Naargelang van hun specifieke funktie wordt de eerste soort voegen aangeduid met de term “zettingsvoegen” (van de konstruktie), terwijl de tweede soort “dilatatie- of uitzettingsvoegen” genoemd wordt. Konstruktievoegen worden steeds doorgetrokken in de afwerkingen en dus ook in de dekvloer en de vloerbedekking, ongeacht of de dekvloer hechtend is of niet. Verdeelvoegen (of afwerkingsvoegen) scheiden de dekvloer van aanliggende konstrukties en verdelen grote oppervlakken in kleinere velden. Ze krijgen soms een meer specifieke benaming naargelang van hun funktie of van de plaats waar ze zich bevinden, b.v. : ◆ uitzettings- of krimpvoeg, scheidingsvoeg enz., als men van hun funktie uitgaat ◆ rand- of omtrekvoeg als men de plaats van voorkomen bekijkt. Verdeelvoegen worden enkel toegepast in niet-hechtende dekvloeren. Ze komen nooit voor in hechtende dekvloeren wegens het risico van loskomen van de dekvloer aan de voegen. Inderdaad kunnen de schuifspanningen in de omgeving van voegen aanleiding geven tot loskomen en opbuigen van de dekvloer [59]. De uitvoeringsvoegen en naden zijn het gevolg van het assembleren of verbinden van elementen. In tegenstelling tot konstruktie- en verdeelvoegen die als voornaamste funktie hebben bewegingen op te nemen, moeten de uitvoeringsvoegen blijvend onbeweeglijk dicht zijn. Ze zijn het gevolg : ◆ ofwel van de beperkte afmetingen van de te verwerken materialen ◆ ofwel van de uitvoeringsvoorwaarden (stortnaden bij betonkonstrukties, dagnaden bij dekvloeren, ...).
35
TV 193 – september 1994
6.1
VOEGEN IN DEKVLOEREN
6.1.1
VOEGENPATROON
Het voegenpatroon wordt opgevat rekening houdend met de voorziene vloerbedekking en met de funktie van de voegen, namelijk : ◆ zettingsvoegen (konstruktievoegen) : hun plaats in de konstruktie en hun breedte worden op de plans aangeduid zodat alle betrokken vaklui, b.v. de installateur van de vloerverwarming en de uitvoerders van de dekvloer en van de vloerbedekking, er rekening mee kunnen houden ◆ verdeelvoegen bij niet-hechtende dekvloeren. 6
8
7
5
4
Afb. 36 Zettingsvoeg in het gebouw. 1. Draagvloer 2. Isolatie 3. Beschermings- en scheidingslaag 4. Dekvloer 5. Wapeningsnet 6. Vervormbare voegvulling 7. Voegbodem 8. Elastische kit
1
2
3
6
Ten einde vervormingen ten gevolge van hydraulische krimp en van termische bewegingen toe te laten, moeten verdeelvoegen, en dus ook randvoegen, in cementgebonden niethechtende dekvloeren voorzien worden indien de oppervlakte 50 m2 overtreft of indien ze een lengte hebben van meer dan 8 m. Bovendien is de verhouding lengte/breedte van een door voegen begrensd veld bij voorkeur kleiner dan 2. In gangen wordt doorgaans een maximum lengte van 8 m aangehouden. Daar anhydrietdekvloeren praktisch geen verhardingskrimp ondergaan, mogen de vloervelden doorgaans groter zijn dan bij cementgebonden dekvloeren. Bij verwarmde dekvloeren wordt er bij het opstellen van het voegenpatroon tevens rekening gehouden met mogelijke verschillen in verwarmingsregime. Zones die op verschillende regimes opgewarmd worden, worden door verdeelvoegen van elkaar gescheiden. Het is nuttig bijkomende verdeelvoegen te voorzien ter plaatse van grote verschillen in kamerbreedte, b.v. in L-vormige kamers, alsook in geval van plotse verandering van de dikte van de dekvloer (wat in principe af te raden is). In deuropeningen wordt een verdeelvoeg voorzien. Afbeelding 37 illustreert een voorbeeld van een voegenpatroon bij een niet-hechtende dekvloer.
36
TV 193 – september 1994
B
A
A
7
6
4
5
max. 50 m2
1
2
3
max. 8 m
Afb. 38 Verdeelvoeg. 1. Draagvloer 2. Isolatie 3. Beschermings- en scheidingslaag
Afb. 37 Voorbeeld van een voegenpatroon bij een niethechtende dekvloer. A randvoeg B uitzettingsvoeg
4. 5. 6. 7.
Dekvloer Wapeningsnet Vervormbare voegvulling Elastische kit
In de praktijk varieert de breedte van de verdeelvoegen tussen de vloervelden van 7 tot 12 mm, behalve indien de berekening van de potentiële vervormingen tot grotere waarden leidt. De termische en hygrische uitzettingskoëfficiënten worden in § 7.5 (p. 44) gegeven voor de meeste in vloeren gebruikte materialen. Deze gegevens laten toe de maximale bewegingen in te schatten afhankelijk van het gebruikte materiaal en van de temperatuurschommelingen.
6.1.2
UITVOEREN VAN KONSTRUKTIE- EN VERDEELVOEGEN
6.1.2.1
VOEGEN IN DE DEKVLOERVELDEN
Het bestek bepaalt of een versterking of een bescherming van de voegranden van de dekvloer vereist is. Deze bescherming kan uitgevoerd worden met aangepaste voegprofielen (afbeelding 39, p. 38). Bij niet-hechtende en zwevende dekvloeren worden de profielen bij voorkeur vastgemaakt in de dekvloer ; bij hechtende dekvloeren kunnen ze aan de draagvloer en/of in de dekvloer vastgemaakt zijn. De voegspleet moet volkomen vrij zijn van vreemde voorwerpen. De voegspleet wordt gevuld met een elastische kit van het type F en behorend tot klasse 12,5 of hoger volgens de norm ISO 11600 [37], b.v. op basis van polysulfide, polyurethaan, silikonen, ... De keuze van de kit hangt van verschillende faktoren af, namelijk de elasticiteit (rekbaarheid), de chemische bestandheid, de slijtvastheid, de duurzaamheid, de weerstand tegen de indringing van vreemde voorwerpen, de bevuiling, de weerstand tegen schade door reinigen, het gemak van aanbrengen, ... Plastische kitten, zoals butylkitten en andere zachte en kleverige kitten, voldoen niet.
37
TV 193 – september 1994
8 7
6
5
AAAAAAAAAA AAAAA AA AAAAA A
3 4
2 1
Afb. 39 Versterking of bescherming van een verdeelvoeg met een voegprofiel vastgemaakt in de dekvloer (geval van een betegeling uitgevoerd in de verse dekvloer). 5. Betegeling 1. Draagvloer 6. Voegbodem 2. Scheidingslaag 7. Elastische voegkit 3. Dekvloer 8. Versterkingsprofiel 4. Wapeningsnet
Er wordt aangeraden de voegspleet gedeeltelijk te vullen met een voegbodem alvorens de afwerkkit aan te brengen. Het materiaal van de voegbodem moet verenigbaar zijn met de gebruikte kit. Het moet samendrukbaar zijn in de richting van de voegbreedte, de kit steunen en mag geen bitumen of olieprodukten bevatten die kunnen migreren. Vaak worden voegbodems van kunststof schuim gebruikt. Tevens worden gekombineerde voegprofielen en voorgevormde strips gebruikt. Gekombineerde profielen voorzien van een soepele centrale strip kunnen gebruikt worden in verdeelvoegen (afbeelding 40). Ze worden in de dekvloer ingewerkt tijdens het storten. Indien de verdeelvoegen waterdicht moeten zijn, wordt de waterdichtheid verzorgd door een speciaal daartoe in de vloer te voorzienen afdichting. Hiervoor wordt verwezen naar TV 191 [59] betreffende voegen bij platte daken. 6.1.2.2
Afb. 40 Gekombineerd profiel met een soepele centrale strip voor verdeelvoeg.
RANDVOEGEN IN NIET-HECHTENDE DEKVLOEREN
Randvoegen moeten in niet-hechtende dekvloeren en dus ook in zwevende en verwarmende dekvloeren voorzien worden. Nochtans, als problemen van wisselwerking te vrezen zijn (b.v. opname van vocht uit muren), worden ze ook in hechtende dekvloeren voorzien. Afbeelding 34 van TV 189 dient in dat perspektief geïnterpreteerd te worden. De randvoegen worden uitgevoerd door stroken soepel materiaal langs de muren, kolommen, doorstekende buizen of kokers te plaatsen. Indien vochtopzuigen uit vochtige buitenmuren kan verwacht worden, is het aangewezen langs deze muren een niet-capillaire randvoeg te voorzien. De stroken zijn gewoonlijk van polyethyleenschuim of andere kunststof schuimen, gegolfde (waterafstotend gemaakte) kartonstrips, of andere nietwateropslorpende randstrips. Ze worden over de volledige dikte van de dekvloer geplaatst en steken enkele cm boven het afwerkpeil van de vloer uit. De breedte van de randvoeg bedraagt 5 tot 10 mm, behalve indien de berekening van de potentiële vervormingen tot
38
TV 193 – september 1994
8
1
2
3
6
7
9
5
4
7
10
5
Afb. 41 Kruising van een konstruktievoeg en een vloerverwarmingsbuis. 1. Draagvloer 6. Vervormbare 2. Warmte-isolatie konstruktievoegvulling 3. Folie 7. Voegbodem 4. Dekvloer 8. Elastische kit 5. Versterkingsnet 9. Verwarmingsbuis 10. Huls
4
6
3
2
1
Afb. 42 Randvoeg. 1. Draagvloer 2. Isolatie (termische en/of akoestische) 3. Scheidingslaag 4. Dekvloer 5. Wapeningsnet 6. Vervormbare voegvulling 7. Elastische kit
een andere afmeting leidt. Men doet er goed aan rekening te houden met de dikte van de gebeurlijk voorziene plinten. Aan het oppervlak moet de voeg zo nodig beschermd worden tegen het indringen van harde voorwerpen en/of van vocht (soepele kit, plinten, ...). Er zijn speciale profielen in de handel die enerzijds aan (in) de dekvloer en anderzijds aan de muur of de kolom vastgemaakt worden en bewegingen in alle richtingen opnemen (afbeelding 44).
Afb. 43 Randvoegen van soepel materiaal en omhooggeplooid membraan.
Afb. 44 Randvoeg afgesloten door een dubbel randprofiel dat bewegingen in alle richtingen opneemt.
39
TV 193 – september 1994
6.2
DAGNADEN
Dagnaden zijn voegen die ontstaan door het werken in “baaien” of velden of door het stoppen van het werk op
het einde van de dag. Dagnaden (afbeelding 45) – in de mate van het mogelijke te vermijden door een aangepaste planning – worden gewoonlijk gevormd door een rechte insnijding met de spaan in de verse mortel en met inbouw van een wapeningsnet (50 tot 100 cm breed). In ieder geval mogen ze niet uitgevoerd worden op plaatsen waar ze schade kunnen veroorzaken, zoals bij voorbeeld bij verwarmde vloeren ter plaatse van de onderliggende verwarmingselementen. 1
2
Afb. 45 Dagnaden bij onderbreking van het werk. 1. Naad gevormd door een rechte insnijding in de verse mortel 2. Inwerking van een wapeningsnet (50 tot 100 cm breed)
40
TV 193 – september 1994
7
BIJZONDERE EIGENSCHAPPEN VAN DEKVLOEREN
De klassieke mechanische karakteristieken zoals druksterkte, ponsweerstand en buigsterkte, werden behandeld in TV 189. In dit hoofdstuk worden enkele karakteristieken bestudeerd waarvan de kennis in sommige gevallen van belang is. Ook de metode om ze te bepalen, wordt beschreven. Bedoeld worden de hechtsterkte en de treksterkte, de vochtgevoeligheid, de gevoeligheid voor afwerkingsprodukten, het draagvermogen in speciale toepassingen enz.
7.1
OPPERVLAKTEHECHTING
De hechtsterkte [39, 49] wordt soms gekontroleerd alvorens de vloerbedekking geplaatst wordt of na het aanbrengen van een uitvlaklaag. De proef gebeurt bij een ouderdom van 28 dagen. De prestaties die moeten bereikt worden, zijn afhankelijk van het vloerbedekkingsmateriaal en van de voorziene plaatsingstechniek. De hechtsterkte bij trek [8] wordt bepaald door minstens 5 metalen schijfjes van 50 mm diameter op de dekvloer te lijmen met een tweekomponenten epoxylijm. Na verharding van de lijm worden de schijfjes afgetrokken en de trekkracht gemeten. Tijdens de proef wordt de trekkracht progressief en zonder schokken opgedreven tot de breuk. De hechtsterkte bij trek is dan de kracht nodig om de breuk te veroorzaken, gedeeld door de oppervlakte van de schijf.
Afb. 46 Hechtingsproeven.
41
TV 193 – september 1994
Voor het bepalen van de hechtsterkte bij afschuiving bestaan er diverse proefmetoden, b.v. deze beschreven in de normen NBN B 14-216 [9] en DIN 18560 [30]. De hechtsterkte bij afschuiving van parket op dekvloeren wordt soms gekontroleerd door eikehouten lamellen van 8 mm dikte, 23 mm breedte en 100 mm lengte op de dekvloer te lijmen. De lamellen worden volgens hun lengterichting belast parallel met het hechtvlak. De hechtsterkte bij afschuiving is de kracht nodig om breuk door afschuiving te veroorzaken, gedeeld door de verlijmde oppervlakte. De vermelde proefmetoden laten toe resultaten onderling te vergelijken ; criteria zijn momenteel echter niet beschikbaar.
7.2
VOCHTGEVOELIGHEID VAN DEKVLOEREN
Onderscheid dient gemaakt te worden tussen cementgebonden en anhydrietgebonden dekvloeren.
Er werd reeds gesteld dat anhydrietgebonden dekvloeren na een initiële vochtige bewaring moeten kunnen drogen. Is dat niet het geval, dan zal men enerzijds niet de verwachte mechanische karakteristieken bereiken en anderzijds kan beschadiging optreden.
7.3
WISSELWERKING MET AFWERKINGSPRODUKTEN
Onder afwerkingsprodukten wordt verstaan enerzijds egalisatieprodukten en anderzijds lijmen voor het plaatsen van
de vloerbedekking. ◆ Bij cementgebonden dekvloeren : er wordt gelet op de alkalibestendigheid en/of verzeepbaarheid in alkalisch milieu van de eventueel aan te brengen uitvlaklaag (egalisatie) en van de lijm. Bij gebruik van mortellijmen zijn hier geen bijwerkingen te verwachten. ◆ Bij anhydrietgebonden dekvloeren : in geval van uitvlaklagen moet er gelet worden op de keuze van het produkt. Verschillende produkten zijn beschikbaar in de handel, namelijk vervaardigd uitgaande van portlandcement, of van aluminiumcement en calciumsulfaat, van calciumsulfaat-hemihydraat, van anhydriet of van anhydriet en gips. Mortellijmen zullen enkel gebruikt worden met inachtname van de door de fabrikanten opgegeven begrenzingen (zie technische goedkeuring, technische fiches, ...), zoals het gebruik in droge ruimten, het voorafgaandelijk aanbrengen van een primer, ... Bij bepaalde kombinaties, en vooral bij gebruik in waterige oplossing en/of onder vochtige omstandigheden, is er kans op vorming van ettringiet (expansief zout) bij kontakt met de anhydrietdekvloer. Daarom zal er meestal eerst een primer nodig zijn. Gezien de huidige evolutie van deze produkten is het geraadzaam de voorschriften van de fabrikant te raadplegen en na te gaan of er verenigbaarheidsproeven uitgevoerd werden, zeker in het geval van gietvloeren.
42
TV 193 – september 1994
De uitvlaklagen, de lijmen en de eventuele primers kunnen de droging van de dekvloer afremmen ; het nazicht van het vochtgehalte en van de verharding van de dekvloer voor het aanbrengen is aan te bevelen.
7.4
DRAAGVERMOGEN (SPECIALE TOEPASSINGEN) VAN ZWEVENDE DEKVLOEREN
Richtlijnen terzake werden gegeven in TV 189. In bepaalde landen worden empirische gegevens gebruikt. In de literatuur maakt men o.a. een onderscheid tussen volgende belastingsklassen : ◆ vloerbelastingen tot 4 kN/m2 (400 kg/m2) ◆ vloerbelastingen groter dan 4 kN/m2 en vloeren voor rollende belastingen (wagentjes en caddies bij voorbeeld).
Voor belastingen begrepen tussen 2 en 4 kN/m2 worden volgende aanbevelingen geformuleerd : ◆ in geval van niet-hechtende dekvloeren past men volgende dikten toe : – cementgebonden dekvloer : ≥ 55 mm (plaatselijk 45 mm) – anhydrietgebonden dekvloer : ≥ 50 mm (plaatselijk 40 mm) – anhydrietgebonden gietvloer : ≥ 30 mm (plaatselijk 25 mm) ◆ voor zwevende dekvloeren [1, 50] wordt de dikte opgegeven (zie tabel 1) voor een belasting begrepen tussen 2 en 4 kN/m2 afhankelijk van de vervormbaarheid (dL - dB) (zie TV 189, § 8.2) en de dikte van de isolatielaag. Voor vloerbelastingen > 4 kN/m2 of in geval van speciale belastingen (puntlasten, rolbelastingen) wordt een speciale studie uitgevoerd voor de volledige vloeropbouw. Voor hechtende dekvloeren is het de druksterkte die toelaat de dekvloer te karakterizeren. Tabel 1 Dikte van de isolatielaag bij vloerbelastingen ≤ 4 kN/m2.
DEKVLOER DEKVLOER DEKVLOER
CEMENTANHYDRIET-
GEBONDEN NIVELLERENDE
ZELF-
GEBONDEN
TYPE DEKVLOER
DIKTE (mm) VAN DE ISOLATIE MET SAMENDRUKBAARHEID (dL - dB) ≤ 3 mm
DIKTE (mm) VAN DE ISOLATIE MET SAMENDRUKBAARHEID 3 mm ≤ (dL - dB) < 10 mm
DIKTE VAN DE DEKVLOER (mm)
10 à 15
10
60
25
15
65
30
20
70
40
30
75
50 à 80
40 à 80
80
10 à 30
10 à 20
50
40
30
55
50 à 80
40
60
50 à 80
65
10 à 40
35
50 à 80
40
43
10 à 40
45
50 à 80
55
TV 193 – september 1994
Voorbeelden : ◆ men kiest een isolatiemateriaal met (dL - dB) ≤ 3 mm ; uit de termische berekening volgt dat een laagdikte van 30 mm nodig is, dan zal de cementgebonden zwevende dekvloer 70 mm dik zijn ◆ men kiest een akoestische isolatie met (dL - dB) begrepen tussen 3 en 10 mm ; de isolatiedikte wordt vastgesteld op 25 mm, dan moet bij voorbeeld de zelfnivellerende dekvloer 45 mm dik zijn.
7.5
ANDERE KARAKTERISTIEKEN
◆ De hygrotermische vervormingen [13] hangen af van de materiaaleigenschappen en van de vocht- en temperatuurschommelingen.
Hierna worden ter illustratie enkele benaderende α-waarden (termische uitzettingskoëfficiënt), εs-waarden (verhardingskrimp) en εh-waarden (vervorming door vochtopname) voor enkele materialen gegeven. Deze karakteristieken kunnen interessant zijn voor het bepalen van de afstand tussen de uitzetvoegen en van hun breedte, het risico van scheurvorming enz. Tabel 2 Hygrotermische vervormingen voor enkele materialen. α
εs
εh
(10 mm/mK)
(mm/m)
(mm/m)
Cementgebonden dekvloeren
12
0,5 - 1
0,2 - 0,6
Anhydrietdekvloer
10
0,0 - 0,02
(*)
Beton (normaal ρ ± 2300 kg/m3)
12
0,3
0,2 - 1,0
PRODUKT -3
Licht beton
6 - 12
(*)
(*)
Hechtingsharsen
30 - 80
4 - 20
(*)
Staal
12
–
–
Aluminium
24
–
–
Koper
20
–
–
(*) geen gegevens beschikbaar.
◆ Het dampdiffusieweerstandsgetal ‘µ’ is een interessant gegeven om het vochttransport te bepalen doorheen een materiaal geplaatst tussen twee omgevingen met een verschillende relatieve vochtigheid. De µ-waarde geeft aan hoeveel maal moeilijker het waterdamptransport door diffusie in het betreffende materiaal verloopt dan in een laag stilstaande lucht met dezelfde dikte, bij eenzelfde totale druk en temperatuur. MATERIAAL
µ-WAARDE
Beton (volumieke massa = ± 2300 kg/m3)
60 - 65
Licht beton
10 - 20
Schuimbeton
Tabel 3 µ-waarde van enkele materialen [11].
7 - 10
Mortel van geëxpandeerde kleikorrels
10 - 15
Mortel van geëxpandeerde PS-korrels
7 - 10
Cementgebonden dekvloer
10 - 40
Anhydrietgebonden dekvloer
10 - 40
Anhydrietgebonden gietvloer
20
44
TV 193 – september 1994
◆ De oppervlaktehardheid van de dekvloer kan op verschillende wijzen bepaald worden. Ze wordt soms gekontroleerd vóór het plaatsen van de vloerbedekking of na het aanbrengen van een uitvlaklaag. In de literatuur komen gegevens voor van proeven met diverse apparaten, waarvan een aantal hierna worden vermeld. Uniforme criteria zijn echter niet beschikbaar : – de krasvastheid met het OGI-Gerät : Widiastaalpunt met een hoek van 60° en belast met 3 kg dat over het oppervlak getrokken wordt [39] – de krasbreedte met de sclerometer van Martens (zie TV nr. 146) [67] – de krasproef met de afschrijfstift onder een belasting van 3 kg [39] – de indringing van een kogel met een diameter van 10 mm met de sclerometer van Baumann – de indringing van een kogel met 10 mm diameter onder een statische belasting van 500 N [26].
Afb. 47 Sclerometer van Martens voor het meten van de krasbreedte.
45
TV 193 – september 1994
BIJLAGEN
Volgende bedrijven hebben ons hun technische informatie verstrekt, waarmee rekening gehouden werd bij het opstellen van de bijlagen : Agglorex, Betostyrène, Bekaert, CBRS, Cospi, Dow, FSI, Gralex, Interbeton, Isola, Isol-CCB, Isover, PCC-Isotrie, Pittsburgh Corning, Pirobouw, Rockwool, Seghers-Setisol, Sibli, Sonotherm, Tillmann. Diverse in de bijlagen opgenomen gegevens zijn het resultaat van een literatuurstudie ; er dient opgemerkt dat bepaalde waarden nogal uiteenlopen of zelfs tegenstrijdig zijn.
LIJST VAN DE BIJLAGEN Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5 Bijlage 6
Kenmerken van schuimbeton .................................................................. Kenmerken van geëxpandeerde kleikorrels ............................................ Eigenschappen van licht beton met geëxpandeerde toeslagstoffen........ Eigenschappen van lichte betonsoorten .................................................. Evenwichtsvochtgehalte .......................................................................... Fijnheidsmodulus ....................................................................................
46
TV 193 – september 1994
p. 47 p. 48 p. 49 p. 50 p. 51 p. 53
BIJLAGE 1
KENMERKEN VAN SCHUIMBETON De CUR-aanbeveling 7 “Schuimbeton” [20, 21] geeft de in tabel 1 opgenomen waarden voor een samenstelling van 240 kg hoogovencement per m3 beton met zand van 0/2 mm en een schuimmiddel op proteïnebasis. Tabel 1 Karakteristieken van schuimbeton. VOLUMIEKE MASSA (kg/m3)
STERKTE (N/mm2)
λ (W/m.K)
DRUK
BUIGING
DROOG
VOCHTIG
600
2
0,5
0,12
0,18
900
3,5
0,7
0,23
0,33
1200
6
1,5
0,54
0,75
47
TV 193 – september 1994
BIJLAGE 2
KENMERKEN VAN GEËXPANDEERDE KLEIKORRELS De in tabellen 1 en 2 vermelde waarden werden ons verstrekt door fabrikanten van geëxpandeerde kleikorrels. Tabel 1 Samenstelling en karakteristieken van korrelbeton met geëxpandeerde kleikorrels. SAMENSTELLENDE MATERIALEN
BETON MET HALFOPEN STRUKTUUR
BETON MET OPEN STRUKTUUR
EENHEDEN kg
150 à 170
175 à 170
275
200
Zand
kg
–
–
–
–
10/16 ρ = 335 à 400 kg/m3
l
1050 à 1100
–
–
–
–
–
–
4/10 ρ = 415 à 450 kg/m3
l
–
1050 à 1150
975
1025
1000
950
0/4 ρ = 670 kg/m3
l
–
–
1100
300
–
–
–
l
85
85
130
100
75 (1)
90 (1)
100 (1)
Droge volumieke massa
kg/m3
520 à 650
650 à 730
1050
900
875
975 à 1100
1175
Druksterkte
N/mm2
1à2
2à3
8
5
4
6à8
10
λi praktische waarde
W/mK
0,17
0,21
0,32
0,30
0,25
0,29
0,37
KORRELS
Cement CEM I 42,5 of CEM III A 42,5
Water
150
175
200
250 (2) 350 (2) 500 (3)
KARAKTERISTIEKEN
(1) Voorbevochtiging van de toeslagstoffen. Gebruik van een minimale hoeveelheid water bij het mengen. (2) Zand voor metselwerk. Zie NBN 589-106 [7]. Te grof zand is te mijden. (3) Zand voor beton. Zie NBN 589-102 [6].
Tabel 2 Vochtopname van losgestorte geëxpandeerde kleikorrels 10/16 . VOCHTOPNAME DOOR ONDERDOMPELING
MASSA %
VOLUME %
Na 30 min.
10 à 18
3,5 à 6,5
Na 24 h
18 à 28
6,5 à 10
48
TV 193 – september 1994
BIJLAGE 3
EIGENSCHAPPEN VAN LICHT BETON MET GEËXPANDEERDE TOESLAGSTOFFEN Tabel 1 Licht beton met geëxpandeerde polystyreenkorrels [22]. VOLUMIEKE MASSA ρ (kg/m3)
λ (W/mK)
DRUKSTERKTE (N/mm2)
360
0,100
0,6
550
0,150
1,7
650
0,200
2,6
Tabel 2 Licht beton met geëxpandeerde vermiculiet [22]. MENGVERHOUDING
VOLUMIEKE MASSA ρ (kg/m3)
λ (W/mK)
DRUKSTERKTE (N/mm2)
400 kg cement + 1200 l vermiculiet + 340 l water
600
0,24
1,5
250 kg cement + 1250 l vermiculiet + 360 l water
450
0,20
1,1
400 kg cement + 1200 l vermiculiet + 350 l water
400
0,19
0,8
Tabel 3 Licht beton met geëxpandeerde perliet [22, 44]. VOLUMIEKE MASSA ρ (kg/m3)
λ (W/mK)
DRUKSTERKTE (N/mm2)
Cement/perliet : 1/5, 250 l water/m3
520
0,11
3,0
3
1/6, 250 l water/m
430
0,088
2,0
1/7, 250 l water/m3
380
0,073
1,2
1 volume cement + 1 volume perliet + 3 volumen zand
1300
0,42
10,0
300 kg cement + 1500 l perliet 3/6 mm 350 kg cement + 1400 l perliet 3/6 mm 400 kg cement + 1200 l perliet 3/6 mm
600
0,24
1,5
650
0,29
2,0
700
0,31
3,0
MENGVERHOUDING
49
TV 193 – september 1994
BIJLAGE 4
EIGENSCHAPPEN VAN LICHTE BETONSOORTEN De in tabel 1 opgegeven waarden zijn literatuurgegevens [55]. Tabel 1 Eigenschappen van lichte betonsoorten. PRODUKT
Normaal beton Schuimmortel (BCL) Cellenbeton met ingewerkt schuim
DROGE VOLUMIEKE MASSA (kg/m3) 2200 tot 2400
λ (2) (W/m.K)
30 tot 50
1,4 tot 1,7
cement (500 kg/m ), fijn zand, luchtbelvormer
2 7 11
0,15 0,25 0,40
400 tot 1000
350 kg cement/120 l water 480 kg cement/190 l water 500 kg cement/350 kg fijn zand/240 l water
1
0,15
1,5
0,20
3
0,30
10 tot 35
0,50 tot 0,80
0,8 tot 1,2
0,20 tot 0,25
0,3 0,8 3,0
0,15 0,25 0,45
1,5 tot 2,0
0,25 tot 0,30
1000
3
1200 tot 1800
Vermiculiet
400 tot 450
Polystyreen
400 600 1000
Perliet
DRUKSTERKTE (1) (N/mm2) op 28 d
600 1000 1200
600
Geëxpandeerde klei/schist
SAMENSTELLING
600 tot 650
1 vol. cement/3 tot 5 vol. vermiculiet
cement/perliet (1/4 tot 1/5) + fijn zand
Gebroken hoogovenslakken
1300 tot 1800
10 tot 35
0,30 tot 0,80
Geëxpandeerde glaskorrels
800 tot 1200
7 tot 14
0,3 tot 0,8
(1) Door bepaalde firma’s behaalde cijfers. Na te zien en te bewijzen door proefverslagen. (2) De rekenwaarde weerhouden door het Belgisch Instituut voor Normalisatie kan afwijken van de gegeven cijfers. Bij twijfel de proefverslagen, technische goedkeuring of homologatie raadplegen.
50
TV 193 – september 1994
BIJLAGE 5
EVENWICHTSVOCHTGEHALTE Enkele resultaten van proeven met de carbidefles zijn opgenomen in TV 189 [61]. Tabel 1 Evenwichtsvochtgehalte (massa %) afhankelijk van de relatieve vochtigheid van de omgevingslucht bij een temperatuur van 20 °C. PRODUKT
RELATIEVE VOCHTIGHEID
Normaal beton (ρ = ± 2300 kg/m3) Licht beton (ρ = 1200 à 2000 kg/m3) Schuimbeton (*) (ρ = 500 à 1000 kg/m3)
45 %
65 %
80 %
95 %
2à4
3à5
4à8
8 à 10
1 à 0,5
5à1
5à1
5à2
6à2
10 à 4
15 à 5
25 à 10
7
Mortel met geëxpandeerde kleikorrels (*) Mortel met geëxpandeerde polystyreenkorrels (*)
2à5
Cementgebonden dekvloer (*)
12 à 15
5 à 10
2,5 à 5
3,5 à 7
Anhydrietgebonden dekvloer (*)
0,3 à 0,8
0,7 à 1,2
Anhydrietgebonden zelfnivellerende dekvloer (*)
0,2 à 0,4
0,2 à 0,6
0,6 à 1,5
(*) Resultaten van proeven uitgevoerd door het WTCB na droging van de proefstukken bij 45 °C. Bij de interpretatie van de vermelde waarden moet rekening gehouden worden met de volumieke massa van het materiaal.
Het drogen van vocht hangt af van de plaats van het vochtfront in de laag. Zonder nieuwe bevochtiging van de dekvloer zal de vloer eerst droog zijn aan het oppervlak. Het vochtfront trekt zich vervolgens dieper in de dekvloer terug. Naarmate dit proces vordert, verloopt de droging in de massa trager. Vocht kan echter via de onderliggende lagen toegevoerd worden, omdat deze nog niet droog zijn bij de uitvoering van de dekvloer, zeker als het om nieuwbouw gaat. Bij het bepalen van het vochtgehalte van dekvloeren moet er dus in de diepte gemeten worden. Beschermingsmaatregelen van dekvloeren tegen bevochtiging zijn beschreven in TV 189. Bij laboratoriumproeven werd vastgesteld dat de mechanische karakteristieken van anhydrietdekvloeren, d.w.z. de buig- en de druksterkte, bij tijdelijk overvloedig bevochtigen terugvallen tot 70 % van de aanvangswaarde voor sommige zelfnivellerende mortels (bij voorbeeld van 20 N/mm2 naar 14 N/mm2 voor de druksterkte) en tot ongeveer 50 % bij traditionele anhydrietdekvloeren.
51
TV 193 – september 1994
Krijgen deze anhydrietvloeren hierna opnieuw de gelegenheid tot uitdrogen, dan herstellen de mechanische karakteristieken zich meestal ongeveer volledig (95 %). Een langdurige vochtige anhydrietdekvloer kan, zeker onder belasting, ernstige schade oplopen. Herhaald bevochtigen en uitdrogen kunnen aanleiding geven tot het vormen van een poederig oppervlak en/of uitbloeiingen met ettringietvorming (expansief zout). Het terug bevochtigen van cementgebonden dekvloeren na aanvankelijke droging gevolgd door opnieuw uitdrogen leidt meestal tot een verbetering van de mechanisch karakteristieken zonder dat er in vochtige toestand een merkbare terugval is. Produkten waaraan vochtgevoelige (of verzeepbare) hulpstoffen toegevoegd werden, kunnen van deze regel afwijken.
52
TV 193 – september 1994
BIJLAGE 6
FIJNHEIDSMODULUS Vroegere definitie van Abrams (volgens de vroegere NBN 589) De fijnheidsmodulus (F) is de som, gedeeld door honderd, van de kumulatieve zeefrest op de volgende tien ASTM(*)-zeven : 0,149 mm - 0,297 mm - 0,590 mm - 1,190 mm 2,380 mm - 4,760 mm - 9,520 mm - 19,100 mm - 38,100 mm - 76,200 mm.
Nieuwe definitie volgens CEN TC 154 - SC2 (ISO-fijnheidsmodulus) De fijnheidsmodulus (FM) is de som, gedeeld door honderd, van de kumulatieve zeefrest op de volgende zes ISO-R20-zeven : 0,125 mm - 0,250 mm - 0,500 mm - 1,000 mm 2,000 mm - 4,000 mm.
OPMERKING
Aangezien de ISO-fijnheidsmodulus bepaald wordt op zeven met een kleinere opening, ligt het voor de hand dat hij voor een gegeven zandsoort groter zal zijn dan de fijnheidsmodulus van Abrams. Richtinggevend kan worden aangenomen dat de ISO-fijnheidsmodulus ongeveer 0,3 eenheid hoger is dan de fijnheidsmodulus van Abrams (FM = F + 0,3). Tabel 1 Vergelijking van de fijnheidsmodulus van Abrams met de ISO-fijnheidsmodulus. FIJNHEIDSMODULUS (F) VAN ABRAMS
ISO-FIJNHEIDSMODULUS (FM)
Grof zand
3,40 - 1,70
3,65 - 1,99
Middelmatig zand
1,70 - 1,15
1,99 - 1,49
Fijn zand
1,15 - 0,70
1,49 - 1,08
TYPE ZAND
(*) American Society for Testing and Materials.
53
TV 193 – september 1994
LITERATUURLIJST
1
Balzan P. en Girard L. Comment réussir vos chapes flottantes. Commentaires et notes sur la norme SIA 251. Bulle (CH), Icobulle, mars 1990.
2
Bassie W. Gietvloeren, een gezond alternatief. Rotterdam, Stichting Bouw Research, SBRpublikatie, nr. 162, 1987.
3
Bassie W. en Reygersberg A. Met cement gebonden dekvloeren op een thermisch isolerende laag : kwaliteit en uitvoering geschikt voor utiliteitsbouw. Rotterdam, Stichting Bouw Research, SBR-publikatie, nr. 116, 1985.
4
Bassie W. en Steyaert P. Gietvloeren, een verkenning in de praktijk. Rotterdam, Stichting Bouw Research, SBR-publikatie, 204. 1989.
5 6
Bedrijfschap Stukadoors-, Terrazzo- en Steengaasstellersbedrijf Hoe ruw mag een vloer zijn ? Den Haag, Bedrijfschap STS, Mebest nr. 6, 1985.
7 8
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 589-106 Bouwzand – Zand voor metselwerkmortel. Brussel, BIN, 1969.
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 589-102 Bouwzand – Zand voor beton voor bouwwerken. Brussel, BIN, ste 1 uitgave, 1969.
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 14-210 Proeven op mortel - Kleefsterkte door afrukking. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1969.
9
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 14-216 Proeven op mortel – Kleefsterkte door afschuiving. Brussel, BIN, de 2 uitgave, 1983.
10
Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-002 Berekening van de warmtedoorgangskoëfficiënten van wanden van gebouwen. Brussel, BIN, 1ste uitgave, 1987.
54
TV 193 – september 1994
11 12
Braeckman B., De Cock N. en Drugmand K. Thermisch en hygrisch gedrag van bouwkonstrukties. Antwerpen, Ebes, 1987.
British Standards Institution BS 8204 - Part 1 : In-situ floorings. Code of practice for concrete bases and screeds to receive in-situ floorings. Londen, BSI, 1987.
13
Building Research Establishment Estimation of thermal and moisture movements and stresses. Part 1-2-3. Watford, BRE, Digest nr. 227 (juli 1979), nr. 228 (augustus 1979) en nr. 229 (september 1979).
14
Building Research Establishment Floors cement-based screeds : Specification - Mixing and laying. Watford, BRE, DAS 51-52, maart 1984.
15
Bundesverbandes Estriche und Beläge Technische Information. Hinweise zu Prüfzeugnissen über Estrich-Zusatzmittel. Bad-Wörishofen, Boden – Wand – Decke, nr. 2, februari 1981.
16
Centre scientifique et technique du bâtiment DTU 65.6 Exécution de panneaux chauffants à tubes métalliques enrobés dans le béton. Parijs, CSTB, Cahiers du CSTB, nr. 803, livraison 92, juni 1968.
17
Centre scientifique et technique du bâtiment DTU 65.7 Exécution de planchers chauffants par conducteurs et câbles électriques enrobés dans le béton. Parijs, CSTB, Cahiers du CSTB, nr. 2056, livraison 266, januari 1986.
18
Centre scientifique et technique du bâtiment DTU 65.8 Exécution de planchers chauffants à eau chaude utilisant des tubes en matériaux de synthèse noyés dans le béton. Parijs, CSTB, Cahiers du CSTB, nr. 2387, livraison 306, januari/februari 1990.
19
Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving Portlandvliegascement in mortels voor dekvloeren. Gouda, CUR, CUR-rapport nr. 132, december 1987.
20
Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving Schuimbeton. CUR-Aanbeveling nr. 7. Bijlage bij Cement, volume 27, nr. 3, maart 1985.
21
Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving Vervaardiging en beproeving van schuimbeton. CUR-Aanbeveling nr. 14. Bijlage bij Cement, volume 31, nr. 12, december 1989.
22
Comapi Guide pratique de l’isolation thermique des bâtiments. Parijs, Eyrolles, 1977.
55
TV 193 – september 1994
23
Comité euro-international du béton – Fédération internationale de la précontrainte Lightweight aggregate concrete. CEB/FIP Manual of design and technology. Lancaster, The Construction Press, 1977.
24
De Backer C., Gérard R. en Van Laecke W. Interaction des revêtements de finition et leurs supports. Etude des chapes d’enrobage de canalisations métalliques. Brussel, onderzoeksverslag van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, IWONL-overeenkomst, nr. 1905/5, 1972.
25
De Backer C., Gérard R. en Van Laecke W. Revêtements de finition en rapport avec leurs supports. 1.2. Finition des sols au moyen de revêtements souples collés : détermination du taux d’humidité admissible dans les chapes. Brussel, onderzoeksverslag van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, IWONL-overeenkomst, nr. 2122, februari 1975.
26
Deutsches Institut für Normung DIN 272 Prüfung von Magnesiaestrich. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, februari
27 28
Deutsches Institut für Normung DIN 4208 Anhydritbinder. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, maart 1984.
1986.
Deutsches Institut für Normung DIN 18164 Schaumkunststoffe als Dämmstoffe für das Bauwesen ; Dämmstoffe für die Wärmedämmung. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, augustus 1992.
29
Deutsches Institut für Normung DIN 18354 Verdingungsordnung für Bauleistungen; Teil C : Allgemeine technische Vertragsbedingungen für Bauleistungen (ATV); Gussasphaltarbeiten. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, december 1992.
30
Deutsches Institut für Normung DIN 18560 Teil 1, 2, 3, 4, 7 Estriche im Bauwesen. Berlijn, Beuth Verlag Gmbh, mei 1992.
31
Engelmann H. Bodenausgleich mit fliessenden Mörteln. Köln, Fliesen und Platten, vol. 41, nr. 2, februari 1991.
32 33
... Estriche. Gussasphaltestrich nach DIN 18353. Baugewerbe, nr. 6, 1981.
Friedmann J. en Gams E. Können die Zusatzmittel beliebig varriiert werden ? Köln, Fliesen und Platten, nr. 11, november 1988.
56
TV 193 – september 1994
34
Fuhrmann W. Bitumen und Asphalttaschenbuch. Teil 6. Asphalt-Bödenbeläge. Wiesbaden, Bauverlag, 1976.
35
Furlan Dégradation prématurée des chapes en mortier de ciment. Lausanne, Chronique L.M.P., december 1977.
36
Gasser G. Kritische Betrachtung von Pruferzeugnissen bei Verwendung von Estrich-Zusatzmitteln. Köln, Fliesen und Platten, nr. 2, februari 1985.
37
Internationaal Normalisatie-Instituut ISO 11600 Building Construction - Sealants - Classification and Requirements. Genève, ISO, 1993.
38 39
Krebs E. en Sagelsdorff R. Glasfiller erhöht Mörtelqualität. Küsnacht, Swiss Materials, nr. 5, 1989.
Manns W. en Wisotzky Th. Uber Prüfverfahren zur Beurteilung der Oberflächenfestigkeit von Estrichen auf den Baustelle. Stuttgart, Fussboden Forum, nr. 6, juni 1978.
40
Manns W. en Zeus K. Zum Tragverhalten von schwimmende Trockenestrichen. Bad-Wörishofen, Boden-Wand-Decke, nr. 1, februari 1991.
41
Marx H.G. Konstruktionen mit Fliesenbelägen (IV). Beanspruchungen und Formveränderungen beim Estrich auf Dämmschicht. Köln, Fliesen und Platten, juni 1987.
42
Ministerie van Verkeer en Infrastruktuur STS 44. Dekvloeren en bedrijfsvloeren. Brussel, MVI, Eengemaakte technische specifikaties, 1975.
43
Moonen L.J.G. Van rookgasontzwaveling tot gietvloeren. Sittard, Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu, december 1991.
44 45
Poels R. en Smeele J.J. Lichtgewichtbeton. Amsterdam, Uitgeverij Argus, 1975.
Präkelt W.H. Bewehrung von Zement-Estrichen unter Fliesen- und Plattenbelägen. Köln, Fliesen und Platten, nr. 4, april 1986.
46
Präkelt W.H. Zementestriche. Schwindvorgänge. Teil 2. Köln, Fliesen und Platten, nr. 2, februari 1992. 57
TV 193 – september 1994
47
Pye P.W. BRE Screed Tester : classification of screeds, sampling and acceptance limits. Watford, Building Research Establishment, BRE-Information Paper, 11/84, juli 1984.
48
Schnell W. Zur Wirksamkeit von Zusatzmitteln für Heizestriche. Bad-Wörishofen, Boden – Wand – Decke, nr. 9, september 1988.
49
Schnell W. en Schneider H. Entwicklung eines Prüfverfahrens zur Beurteilung der Oberflächenfestigkeit von Estrichen. Wiesbaden, Sonderdruck aus Blickpunt Fussbodentechnik, nr. 6, H. 10 und 11, Bauverlag GmbH, 1974.
50 51
Société suisse des ingénieurs et architectes SIA 251 Chapes flottantes. Zurich, SIA, 1988.
Strehle N. Wie schnell ist ein Schnellzementestrich ? Ichenhausen/Schwaben, Verlag Fussboden-Zeitung, nr. 3/4, 1989.
52
Van Laecke W. Experimentele studie inzake betonkonstrukties. Deel 2 Hydraulisch gebonden dekvloeren. Prestaties en proefmodaliteiten. Brussel, onderzoeksverslag van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, IWONL-overeenkomst, nr. 4420 (1986) en nr. 4843 (1988).
53
Van Laecke W. Mechanische karakteristieken en nazicht van dekvloeren. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 4, 1989.
54
Van Laecke W. Verwarmde vloeren en hun bedekking. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, nr. 3, 1987.
55
Venuat M. Du béton mousse ... au béton de polystyrène; une grande variété de bétons légers pour la réhabilitation et l’isolation thermique. Parijs, Cahiers techniques du bâtiment, nr. 52, maart 1983.
56 57 58
Vereniging Nederlandse Cementindustrie Ander toeslagmateriaal. ’s Hertogenbosch, Betoniek, vol. 9, nr. 2, februari 1992. Vereniging Nederlandse Cementindustrie Cement voor dekvloeren. ’s Hertogenbosch, Betoniek, nr. 7/30, december 1988.
Vyncke J. Hergebruik van bouw- en slooppuim als granulaat in beton voor gebouwen en kunstwerken. Omzendbrief van het departement Leefmilieu en Infrastruktuur van de
58
TV 193 – september 1994
Vlaamse Gemeenschap. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, Winter 1993.
59
Wagneur M. Het verschijnsel van het scheuren en opwelven van het geheel tegelvloerdekvloer. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCBTijdschrift, nr. 1/2, 1988.
60
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Cementgebonden bedrijfsvloeren. Leidraad voor de goede uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 122, december 1978.
61 62 63
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Dekvloeren. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 189, september 1993. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Een dekvloer kiezen. Brussel, WTCB, Digest, nr. 2, 1994.
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Harde vloerbedekkingen op verwarmde vloer. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 179, maart 1990.
64
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Harsgebonden bedrijfsvloeren. Leidraad voor de goede uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 139, december 1981.
65
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Het platte dak. Aansluitingen en afwerking. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 191, maart 1994.
66
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Het platte dak : opbouw – materialen – uitvoering – onderhoud. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 183, maart 1992.
67
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Vertikale buitenbekledingen van dunne natuursteenplaten. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 146, april 1983.
68
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Warmteafgifte en dimensionering van vloerverwarmingsinstallaties. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 170, december 1987.
69
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Woordenlijst van de dekvloerlegger. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 177, september 1989.
70
Zeegra Uit de zee gebaggerde aggregaten. Zeebrugge, Zeegra v.z.w., 1992.
59
TV 193 – september 1994
VERANTWOORDING VAN DE ILLUSTRATIES
◆ Dow : afb. 25 ◆ KNAUF : afb. 35 ◆ Schlüter-Systems GmbH : afb. 40 en 44
60
TV 193 – september 1994
B R U S S E L Maatschappelijke zetel Violetstraat 21 - 23 B-1000 Brussel algemene direktie 02/502 66 90 02/502 81 80
☎
publikaties 02/511 33 14 02/511 09 00
☎
Z A V E N T E M Kantoren Lozenberg I, 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12
☎
technisch advies ontwikkeling & innovatie organisatietechnieken gegevensbanken
L I M E L E T T E Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/653 88 01 02/653 07 29
☎
onderzoek laboratoria vorming dokumentatie biblioteek