me de afge-
IER
'lar
WONINGMARKT EN HUURVRAAGSTUK
~en
DOOR
ge-
tak
IR.
en.
J.
WESTRA.
~id,
lit-
wel lals ;ter
N.
Het woningvraagstuk in zijn geheel wordt beheerscht door een groot aantal factoren en motieven, o. m. aesthetische, technische, hygiënische, sociale en economisch-financiëele. Elk dezer terreinen wordt ten overvloede nog bestreken door Overheidsbemoeiingen in allerlei vorm. Wij zullen ons dus moeten beperken tot eenige punten, die zich, in verband met de huidige tijdsomstandigheden, vanzelf als de meest urgente aandienen, n\. de stand der woningmarkt en het huren probleem, inzonderheid bij arbeiderswoningen, terwijl wij in dit verband tevens onze zienswijze inzake het al of niet gewenscht zijn van ruimen aanbouw van goedkoope arbeiderswoningen in het kort zullen weergeven. De woningmarkt wordt evenzeer als de markt der goederen beheerscht door de wet van vraag en aanbod in dien zin, dat de koopen huurprijzen der woningen in het algemeen stijgen of dalen naar gelang in mindere of meerdere mate in de behoefte aan woningen is voorzien. Dit geldt in hoofdzaak voor de z.g. "vrije woningmarkt". In volkshuisvestingkringen wordt de uitdrukking "woningmarkt" gewoonlijk in ruimeren zin gebezigd, zij omvat dan den geheelen woningvoorraad, dus ook de met Overheidssteun gebouwde vereen igings- en gemeentewoningen. Deze laatstgenoemde categorieën hierna te noemen Overheidswoningen - kunnen echter in verband met de wijze, waarop zij worden geëxploiteerd, niet worden geacht onder het begrip "vrije markt" te vallen. Als objectieve beoordeelingsmaatstaf voor de behoefte aan woningen in de verschillende huurklassen dient als regel het aantal leegstaande woningen in die huurgroepen, waarin vanzelfsprekend niet zijn begrepen de door onbewoonbaar verklaring vrijgekomen woningen, echter wel de z.g. "ongewenschte" woningen, die, zoolang ze niet onbewoonA. SI. XI-5
13
194
IR.
J.
WESTRA
baar zijn verklaard, nog niet hebben afgedaan met hun taak ten aanzien van de behoeftevoorziening. Dit netto aantal leegstaande woningen pleegt men woningreserve of woningoverschot te noemen. In normale tijden moet de woningvoorraad elk jaar worden vermeerderd met een aantal woningen, noodig tot huisvesting van het jaarlijksche bevolkingsaccres. Deze aanvulling van den voorraad heeft niet altijd regelmatig plaats gehad. Vrij kort na het uitbreken van den oorlog zijn de prijzen der bouwmaterialen dermate gestegen, dat de particuliere woningbouw geen rendabele vooruitzichten meer kon bieden en bijna geheel tot stilstand kwam. Werden vóór den oorlog jaarlijks ongeveer 20.000 à 25.000 woningen gebouwd ,in 1914 daalde dit aantal tot 17.000, terwij I in de jaren 1915, 1916, en 1917 gemiddeld slechts 8500 woningen tot stand kwamen. Dit productietekort leidde tot woningnood en opdrijving der huurprijzen, zoodat de Regeering genoodzaakt was in te grijpen. Terwijl de Huurcommissiewet tot stand werd gebracht ter beperking van de huurverhoogingen werd aan den anderen kant getracht het steeds aangroeiend woningtekort op te heffen door intensiever Overheidsbouw en door allerlei steunmaatregelen, ook ten behoeve van den particulieren bouw. Ofschoon door het meerendeel dezer maatregelen ten gevolge van de voortgaande stijging der bouwmaterialen en loonen het beoogde doel niet werd bereikt, mocht het de Regeering in December 1920 gelukken het particulier initiatief, dat in de jaren 1918, 1919 en 1920 vrijwel ge· heel van de woningvoorziening was uitgeschakeld (in deze jaren werden respectievelijk 13000, 13500 en 22000 woningen gebouwd en nog wel rond 80 % voor vereenigingen en gemeenten), te prikkelen door het beschikbaar stellen van premiën à fonds perdu uit 's Rijks kas. Deze maatregel gold ook voor den bouw door vereenigingen en gemeenten. Daar deze regeling een prikkel tot zuinig bouwen bevatte, werd een verdere stijging der bouwkosten, die in 1920 zelfs tot het 3-voud van voor den oorlog waren opgeloopen, niet verder in de hand gewerkt. De woningproductie steeg dientengevolge in 1921 tot 40364 en in de jaren 1922 en 1923 reeds tot 45496 en 43132. Toen met het laar 1923 de premieregeling een einde nam, werd in 1924 nog een tweede·· hypotheek-regeling tot stand gebracht ter tegemoetkoming aan het
par1 crec jare van mee aan kl ai'
C
vast regt S king de T: 192 H gem 192 192, zal D T 2.04
o
"
S peri plaa
D thar het stan sch( wac groc tot ~ afge over huu:
WONINGMARKT EN HUURVRAAGSTUK
195
particulier bouwbedrijf dat toen nog eenigszins lij dende was aan credietmoeilijkheden. Mede tengevolge van dezen maatregel kon in de jaren 1924 t/m 1927 een geleidelijk stijgende jaarlijksche productie van 47000 tot 51000 worden bereikt, terwijl de jaarlijksche netto-vermeerdering van den woningvoorraad (de totale productie minus het aantal gesloopte, van bestemming veranderde en onbewoonbaar verklaarde woningen) in die jaren ongeveer 43000 bedroeg. Gedurende deze periode bleek het particulier initiatief steeds meer vasten voet te krijgen, zood at na 1927 door de Overheid geen maatregelen ter bevordering van dezen bouw meer zijn genomen. Sindsdien is de jaarlijksche productie, behoudens een kleine inzinking in 1932 (44000), steeds op een peil van ongeveer 50.000 gebleven; de nctto-vermeerdering van den woningvoorraad bedroeg in de periode 1926 tot heden gemiddeld 42000 per jaar. Het percentsgewijze aandeel van de woningbouwvereenigingen en de gemeenten in de jaarlijksche productie bedroeg in de jaren 1919 tjm 1925 respectievelijk 80, 80, 76, 45, 35, 26,5 en 27 %, in de jaren 1926 t/111 1932 gemiddeld ongeveer 15 %, in 1933 3,7 %, in 1934 zal het ongeveer 9 % hebben bedragen. Dit percentage neemt dus geleidelijk af. Thans bestaat rond 10 % van den geheelen woningvoorraad (circa 2.040.000) uit Overheidswoningen. Ongeveer 90 % van deze laatste zijn arbeiderswoningen. Wij geven deze ronde cijfers tot goed begrip van het volgende weer. Staan wij thans een oogenblik stil bij de veranderingen die in de periode 1921 tot heden op het gebied van de woningmarkt hebben plaats gehad. Door de sedert 1921 geleidelijk dalende bouwkosten, waarin ook thans nog geen tendenz naar stabilisatie valt waar te nemen, heeft het particulier initiatief zich eerst bepaald tot de productie van middenstandswoningen. Toen hierin reeds in de jaren 1931 en 1932 een overschot ontstond, werd dit initiatief, dat zich steeds naar de te verwachten behoefte richt, afgeleid naar lagere huurklassen. Een zeer groot aantal kleine middenstands- en betere arbeiderswoningen kwam tot stand. De groote intensiteit van dezen bouw is ook thans nog niet afgenomen, en hoewel hij reeds eenigen tijd het duidelijk karakter van overproductie bezit, bouwt men thans nog bijna uitsluitend in deze huurklassen.
196
IR.
J.
WEST RA
Dit geeft in vele opzichten redenen tot bezorgdheid voor de toekomst. Teneinde eenig idee te geven van deze overproductie dienen we eenige cijfers te noemen, welke zijn ontleend aan de laatste jaarverslagen van den Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting. Blijkens de gegevens, die de woning- en gezin stelling in October 1919 heeft opgeleverd, bestond er op dat tijdstip een tekort van ongeveer 60000 woningen voor het geheele land. Bij de laatste woning- en gezinstelling (31 December 1930) bleek dit woningtekort te zijn verdwenen, zelfs bedroeg toen het aantal leegstaande woningen rond 50000 op een woningvoorraad van 1.863.644. Dit beteekent een vooruitgang van 110.000 woningen. Daar de woningvoorraad in die 11 jaren met 445.000 werd vermeerderd, kan de behoejtetoename in die periode op 325.000 worden aangenomen, dat is gemiddeld 30000 woningen per jaar. Dit laatste cijfer als juist aannemende kunnen we hieruit een gemiddelde jaarlijksche over-
productie van 12000 woningen concludeeren. Daar sinds de laatste woningtelling het overschot nog is toegenomen met ongeveer 52000 woningen, mogen we aannemen dat thans in ons land minstens 102VOO woningen leegstaan, hetgeen bij een totaalvoorraad van ca. 2.040.000 overeenkomt met een woningreserve van 5 %. Neemt men een reserve van 2 % als normaal aan, dan blijken er thans ca. 60000 woningen te veel te zijn, dat is ongeveer tweemaal de normale jaarlijksche productie. Dit overschot van 5 % is niet gelijkmatig over het geheele land verdeeld. In de Gemeenten Rotterdam en 's Gravenhage blijkt de reserve nog belangrijk hooger te zijn. De cijfers van deze beide steden bieden uit een oogpunt van woningexploitatie wel een zeer droevig beeld. Te Rotterdam stonden einde Maart j.1. 10970 woningen leeg op een totaal van 154892, dus rond 7 %. Daarvan stonden vermoedelijk 92 % te huur. Betrekt men de reserve dus op het aantal te huur staande woningen, dan geeft dit 6,4 %. De cijfers voor de Gemeente 's Gravenhage zijn nog hoog er. Van October 1935 tot October 1934 is het aantal leegstaande woningen nog aangegroeid van 7069 tot 8990. Het overeenkomstige percentage van 5,6 tot 6,84. Thans is dit aantal ongeveer 10000 op een totaal van ca. 134000 woningen, geeft dus een overschot van meer dan 7 %.
A
te /, 217,
gro( H dan klas Ir het waa sche D sprE de hun in e ll1et Bov deel ovel huu D
aanl
te '" naai valt der gro( stan H hoU! pro( in d uit ( als E Afg uitg
WONINGMARKT EN HUURVRAAGSTUK
197
Amsterdam staat er iets gunstiger voor. Daar bedroeg het aantal te !zuur slaande woningen einde Maart j.l. 10572 op een totaal van 217344 dus 4,85 %. Het aantal leegstaande woningen is echter grooter. Het gemiddelde woningoverschot in deze drie steden bedraagt meer dan 6,2 %, terwijl deze reserve in doorsnede het grootst is in de huurklassen van f 350.- tot f 500.- per jaar. In de middelgroote steden is het aantal onbewoonde woningen in het algemeen iets geringer, in de kleinere steden en op het platteland, waar men de behoeften aan woningen beter kan peilen, is het overschot uit den aard der zaak het kleinst. De meerdere of mindere ruimte in de woningmarkt hangt vanzelfsprekend samen met vele factoren, o. m. de intensiteit van den bouw, de verschuiving van bevolkingsgroepen naar woningen met lagere huren, het verschijnsel der samenwoningen - meer dan een gezin in een voor één gezin bestemde woning - en vooral in sterke mate ll1et den aanwas der bevolking. loopt dus plaatselijk zeer uiteen. Bovendien zijn de reserves over de diverse huurklassen ongelijk verdeeld. Toch valt op te merken, dat ook in de middelgroote steden het overschot in de middenstandswoningen grooter is dan in de overige huurgroepen. Dit is niet alleen een gevolg van den plaats gehad hebbenden sterken aanbouw in deze categorie, doch dient ook voor een deel op rekening te worden gesteld van de reeds genoemde verschuiving der bewoners naar woningen van lageren huurprijs, een verschijnsel dat allerwege valt op te merken en een natuurlijk gevolg is van de vermindering der inkomsten. Deze verschuiving werd en wordt nog steeds voor eel1 groot deel opgevangen - tot staan gebracht - door de kleine middenstandswoningen. Het is duidelijk dat de verschuiving niet kan blijven doorgaan. Ze houdt in geen geval gelijken tred met het maatschappelijke verarmingsproces, want, ware dit het geval, dan zouden de grootste overschotten in de hoogste huurgroepen zijn ontstaan. De cijfers wijzen weliswaar uit dat ook hierin gemiddeld de reserve toeneemt, doch niet in die mate als in de middenstandswoningen. Er werken nl. eenige factoren die verdere verschuiving tegengaan. Afgezien van het feit, dat de middenstander zich ongaarne in een uitgesproken type arbeiderswoning zal vestigen, manifesteert zich reeds
198
IR.
J.
WESTRA
geruimen tijd een aanhoudende huurdaling in de middenstandswoningen; in vele gevallen worden deze woningen à tout prix verhuurd. De verhuurder zal het derhalve meestal niet tot een verhuizing laten komen, doch met een lagere huur genoegen nemen. Dit aanpassingsverschijnsel gaat de verschuiving in steeds sterker mate belemmeren en werkt derhalve gunstig op de stabiliteit in de bewoning. Dat de reserve in de kleinere middenstandswoningen sterk toeneemt is dus wel uitsluitend een gevolg van den ruimen aanbouw. De verschuiving werkt de toename van het overschot in de hooger geclassificeerde middenstandswoningen in de hand, zij remt deze toename in de kleine middenstandswoningen; in deze huurklasse domineert echter de invloed van den aanbouw. Hoewel de oudere woningen het leeuwenaandeel van deze overschotten voor hun rekening krijgen, valt in den laatsten tijd op te merken, dat ook de bezetting van nieuw gebouwde woningen in deze categorieën stroever verloopt. In de arbeiderswoningen valt eveneens vrijwel overal uitbreiding der reserve en dus verruiming van de woningmarkt waar te nemen, in de gemeenten 's Gravenhage en Rotterdam in sterker mate dan in Amsterdam. De gemiddelde grootten der overschotten in de arbeiders- en middenstandswoningen - voor elke groep afzonderlijk - over het geheele land, zijn bij benadering niet aan te geven. Er valt n.1. geen zuiver objectieve grens te trekken tusschen deze beide groepen. De betere arbeiders- en kleine middenstandswoningen vormen slechts een vagen overgang. Wel pleegt men globaal aan te nemen dat ongeveer 213 van den woningvoorraad uit arbeiderswoningen bestaat. In verband hiermede valt terstond in het oog, hoe groot wel het overschot in de middenstandswoningen moet zijn. Schat men b.v. het percentage leegstaande arbeiderswoningen gemiddeld tusschen 2 en 4%, dan ligt - met betrekking tot de totale reserve van 5% - het overschot in de middenstandswoningen en de hoogere categorieën tusschen 7 en 11 %. Men moet zich wel afvragen hoe het mogelijk is dat de bouw thans nog in hetzelfde tempo doorgaat. Dit vindt zijn oorzaak in de eerste plaats in de lage bouwkosten, waardoor het den exploitant van nieuvv gebouwde woningen, ondanks de toenemende huurdaling, thans nog mogelijk is een rendabele huuropbrengst te verkrijgen. In het algerneen zullen de huren zich richten naar de grenshuurwaarde van nieuwe woningen. De exploitaties der oudere woningen hebben dit peil thans
nog expl moe dien valt. geb< ex pi woo van de h won L brei verl< eige een bem ged' Ir zeer sch< spel loor
toe E
C nijv D een niet wer leid mis bou terr ken zou WOl
[
WONINGM.ARKT EN HUURVRAAGSTUK
199
nog niet bereikt. De daling hierin wordt vertraagd door de hoogere exploitatieopzet van eertijds, die de groote reëele waardedaling thans moeizaam volgt, terwijl de markthuurprijs der nieuwe woningen dientengevolge nog boven het hiervoor geldende rendabiliteits-minimum valt. Het zijn dan ook in hoofdzaak de oudere - in den duren tijd gebouwde of gekochte - woningen, welke thans moeilijkheden in de exploitatie opleveren. In de tweede plaats werkt de bouwer tegenwoordig veelal niet voor eigen rekening, doch voor kapitaalbelegging van opdrachtgevers. Tenslotte kan men ook eènig vertrouwen stellen in de huidige mentaliteit van het woningzoekend publiek, dat aan nieuwe woningen de voorkeur geeft boven de oudere. Langzamerhand ontvolken de oude stadskernen en nemen de uitbreidingen toe. Dat verschijnsel moge uit een oogpunt van hygiëne, verkeer en zelfs van volkshuisvesting zijn toe te juichen, voor de huiseigenaren beteekent het een financiëele ramp. Het is thans geenszins een tijd dat deze woningen gretig worden aangekocht om te worden benut voor winkel- of bedrijfsruimten. Toch zal city-vorming hier noodgedwongen uitkomst moeten geven. In het algemeen laat de toestand van de woningmarkt zich dus wel zeer slecht aanzien voor toekomstige exploitaties. De woningoverschotten nemen steeds toe en over de geheele linie is niet te bespeuren, dat de bouw in intensiteit afneemt. Daarentegen is in den loop der jaren de werkloosheid, ook onder de bouwvakarbeiders, steeds toegenomen. Deze lijnen wijzen naar een verder gaande ontwrichting van bouwnijverheid en woningmarkt. Deze toestand kan niet bestendigd blijven. Er zal- vanzelfsprekendeen kentering komen, die zich ten kwade kan manifesteeren als een nieuwe diepe inzinking van de bouwnijverheid, gepaard met nog grooter werkloosheid en moeilijkheden in het verhuurdersbedrijf, doch ook geleidelijk en ten goede kan plaats hebben door opleving op ander economisch terrein, n1. van handel en industrie, waardoor misschien de bouwnijverheid zich voor een deel zou kunnen verplaatsen naar het terrein van den utiliteitsbouw en de industrialisatie der oude stadskernen, terwijl ook het aantal verbouwingen kan toenemen. Hiermede zou dan ongetwijfeld gepaard gaan een afname van het aantal samenwoningen en een inkrimpen van de woningreserve. Deze laatste gang van zaken - o. i. het eenige lichtpunt in dezen -
200
IR.
J.
WESTRA
is echter niet anders dan de algemeene conjunctuur-verbetering, die door ons allen met vertrouwen op God tegemoet wordt gezien.
* ... * Niet zonder reden wordt tegenwoordig wel eens beweerd, dat het woningvraagstuk eigenlijk een (ver)huurvraagstuk is. Vooral t. a. v. de arbeiderswoningen vormt het hurenprobleem wel de hoofdschotel, in hoofdzaak met betrekking tot het loon- en steunpeil. In het navolgende laten wij de steunnormen buiten bespreking. Hoewel de vergelijking van huur en inkomen in geen geval de maatstaf kan zijn voor een bepaling der huur, noch van particuliere, noch van het overgroote deel der overheidswoningen, vormt het gezinsinkomen toch de feitelijke norm waarnaar van huurderszijde de vraag naar een woning zich richt. Immers zal door den gegadigde doorgaans een woning worden gezocht, waarvan de huur - naar zijn oordeel _ in een goede verhouding staat tot het gezinsinkomen. Dit inkomen is dikwijls variabel. Vandaar dat slechts voor een zeer klein deel der overheidswoningen de z.g. "individueele huurbepaling" plaats heeft, nl. voor die woningen, welke speciaal bestemd zijn voor de zg. "sociaal achterlijken". De op te brengen huur wordt bepaald op een deel van het gezinsinkomen, het tekort in de exploitatie wordt gedekt door de z.g. "sociaal-achterlijkheidsbijdrage" van Rijk en gemeente. De andere overheidswoningen worden eveneens winstloos, doch zoo mogelijk op kostprijshuur geëxploiteerd. Zoowel van arbeiderszij de als door het" Verbond van N ederlandsche Werkgevers" wordt drang uitgeoefend tot huurverlaging. De laatste groep ziet in de hooge kosten van het levensonderhoud (inzonderheid in de hooge huren) een rem tegen loonsverlaging. De verhouding tusschen huur en inkomen is in den laatsten tijd in meerdere plaatsen onderzocht. Daarbij werden veelal de uitkomsten over verschillende jaren vastgelegd en vergeleken. Deze vergelijking van huur en inkomen over verschillende jaren bijv. 1914, 1924 en 1934 geeft echter slechts verhoudingcijfers, waaruit men nog niet zonder meer objectief kan vaststellen of de huren werkelijk op een gewenscht peil staan t. o. v. het inkomen. Uitgesloten is bijv. wel een redelijke vergelijking van de tegenwoordige verhouding met die, welke valt in de periode, waarin de Huurcommissiewet haar op de huren drukkenclen
in' he Ni va ee va
he zij 19 stl
wi de
ve
pc vo in no co ge da of lij mi mi he EI ui' ni~
va ja, en zo
WONINGMARKT EN HUURVRAAGSTUK
20i
invloed uitoefende. Zelfs wanneer men (zooals door een Commissie uit het departement Enschede van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel in een onderzoek omtrent de woontoestanden van arbeiders daar ter stede is gedaan) het loon in 1934 reduceert tot een overeenkomstig loon in 1914 naar den maatstaf van de indexcijfers van het levensonderheid in die beide jaren, dan blijft na een dergelijke herleiding nog altijd de vraag open, welke kosten eigenlijk te hoog zijn, die van het overige levensonderhoud of van de huren. Men vergete niet, dat de woning gemiddeld veel meer biedt dan in 1914, m. a. w. dat de gemiddelde objectieve gebruikswaarde sindsdien sterk is gestegen. Teneinde hiervan een denkbeeld te geven, moeten wij eenige cijfers uit het Jaarverslag van den Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting over 1933 noemen. In 1899 maakte het aantal woningen met vier of meer bewoonde vertrekken 23,4 pct van den totalen woningvoorraad uit, in 1909 32,1 pct en in 1930 62 pct. De woningen met drie of meer vertrekken vormden in 1899 41 pct van den woningvoorraad, in 1909 52 pct en in 1930 78 pct. Voor de vier grootste gemeenten zijn deze percentages nog hooger. Dit beteekent dus een aanmerkelijke verhooging van comfort. In dit verband kunnen we overgaan tot een tweede manier van vergelijking tusschen huur en inkomen, nl. de vrijwel algemeene aanname, dat door een arbeidersgezin niet meer dan 1/5 of 1/() van het loon of het gezinsinkomen mag worden verwoond. Deze aanname berust meer op de werkelijkheid dan op de wenschelijkheid. Het ware te wenschen dat de arbeider in den regel nog veel minder behoefde te verwonen. In de praktijk evenwel blijkt de gemiddelde huur 1/5 à 1/6 van het loon te bedragen. Men komt op gevaarlijk terrein, wanneer men uit een wenschelijkheid conclusies gaat trekken, zooals bovengenoemde Commissie te Enschede, welke aannam, dat een zevende van het loon voor huur uitgetrokken dient te worden en daaruit op voorzichtige wijze een nieuwe wenschelijkheid concludeerde, nl. een algemeene huurverlaging van 0.50 per week voor de plaatselijke vereenigingswoningen en een jaarlijksche bijdrage, groot f 110.000.-, ten laste van de Overheid en tot dekking van het exploitatietekort, dat hierdoor in deze woningen zou ontstaan. Dit is o. i. een slag in de lucht.
202
IR.
J.
WESTRA
Aan de verhouding 1/7 is niet meer vast te houden als gevolg van de evengenoemde verhooging van den woonstandaard gedurende de periode 1914-1934. Een objectieve maatstaf voor deze verhouding ontbreekt. Loonen en huren worden nu eenmaal niet in onderling verband vastgesteld. De praktijk stelt hier de wet nl. de markthuurprijs voor de particuliere woningen en de kostprijs-huur bij de overheidswoningen. Wel staan ons eenige gegevens ten dienste, waardoor wij een vergelijking kunnen trekken met andere landen. Wij vergelijken tegenwoordig bij voorkeur met Zweden. In het Maartnummer van het tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw geeft Ir. H. v. D. KAA hieromtrent eenige cijfers, waaruit blijkt, dat in alle ons omringende landen zonder uitzondering nergens minder dan 1/5 van het loon gemiddeld aan huur wordt besteed. Veelal bedraagt dit 1/4 (b.v. in Stockholm), soms zelfs 113. De Nederlandsche arbeider verkeert dus in gunstiger positie dan zijn collega in het buitenland. Hij betaalt minder huur in verhouding tot zijn inkomen, terwijl hem daarvoor in doorsnede een veel betere en ruimere woning ter beschikking staaL Bezien wij thans de kwestie van het standpunt van den verhuurder. Deze tracht tegenwoordig zijn exploitatie-zij het veelal met moeiteop peil te houden. Voor hem bestaan dus eveneens wenschelijkheden, daar hij zich evenals de huurder bij de praktijk, d. i. de markthuurprijs, moet neerleggen. Dat het evenwel een dringende noodzakelijkheid is, dat de huizenexploitaties sluitend zijn, dat dus de markthuurprijs niet te zeer mag dalen, staat o. i. vast. In de eerste plaats is een exploitatieopzet de eenige aan te leggen norm ter beoordeeling van de toekomstige rentabiliteit van tot stand te brengen of over te dragen werken en inrichtingen. Een initiatief, dat op de toekomst vertrouwt en waardoor iets tot stand komt dient o. i. zeker in aanmerking te komen voor bescherming, indien de toekomst die verwachting teleurstelt. De Regeeringspolitiek zij gericht op de bevordering van een zoo groot mogelijke stabiliteit in het verhuurdersbedrijf. In de tweede plaats zijn de huizenexploitaties, met name de met hypotheek belaste, geweldig kwetsbaar. In de middenstands-woningen gaat de huurdaling groote afmetingen aannemen. Deze huurverlagingen gaan rechtstreeks van de rente van eigen kapitaal af. Daardoor kan een
kie ver po: de~
hel I bel sd kOl
gel po: gel
ha po po: as~
da kir del
licl th, eel
Hl in~
(g eVI
Ar in op t01
ab en 17
WONINGMARKT EN HUURVRAAGSTUK
203
kleine huurverlaging een groote achteruitgang in het inkomen van den verhuurder tengevolge hebben. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat een exploitatie verschillende posten bevat, waarvan de grootte vrijwel onafhankelijk van den wil des verhuurders is of wordt vastgesteld nl. de z.g. "vaste lasten" die op het onroerend goed drukken. Hieronder kunnen we rangschikken de erfpachtscanon, de grondbelasting met hare opcenten, de straatbelasting, baatbelasting, waterschapslasten en verdere gemeentelijke retributiën, die jaarlijks terugkomen. Voorts vormt de waterleiding, die - dit hangt af van plaatselijk gebruik - veelal in de huur is inbegrepen ook een vasten jaarlijkschen post. Vaak wordt de rente en aflossing der hypotheek bij de vaste lasten genoemd, hetgeen niet geheel juist is, daar de hypotheek niet onafhankelijk van den verhuurder tot stand komt. Toch drukken deze posten zeker als vaste lasten. Uit het vorenstaande blijkt, dat een huurverlaging van de overige posten der exploitatie afgaat. Misschien valt op den post onderhoud en assurantie nog iets te besparen, doch indien men de sterke waardedaling van het onroerend goed gedurende de laatste jaren in aanmerking neemt, komt een besparing op den post afschrijving - ook in den vorm van aflossing der hypotheek - toch wel in een vreemd daglicht te staan. Of in het algemeen de vaste lasten - in engeren zin bedoeld thans een minder groot deel van de exploitaties uitmaken dan voor eenige jaren, valt zeker te betwijfelen. De Nederlandsche Bond van Huis- en Grondeigenaren en Bouwondernemers heeft een onderzoek ingesteld naar de verhouding tusschen huuropbrengst en vaste lasten (grond-, straat- en brandassurantiebelasting, waterschapslasten en eventueele waterleiding) over de jaren 1931 en 1934 in de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Daarbij bleek, dat de vaste lasten in 1931 in deze steden respectievelijk 11,4, 10.2 en 7,7 pct van de huuropbrengst bedroegen. In 1934 bleken deze overeenkomstige percentages tot 14,8, 13,7 en 10,3 te zijn opgeloopen. De vaste lasten waren - in absoluten zin genomen - in 1934 in deze gemeenten resp. 13,8, 11,5 en 9,8 pct hooger dan in 1931, terwijl de huuropbrengst met 12,1, 17,2 en 18 pct was gedaald.
204
IR.
J.
WESTRA
In dit onderzoek waren 330 exploitaties betrokken met een bruto j aarl ij ksche huuropbrengst in 1931 van f 3.997.183.-, in ~ 934 van f 3.438.432.-, hetgeen gemiddeld over deze drie gemeenten een vermindering in huuropbrengst van 14 pct beteekent. Daar in de arbeiderswoningen gedurende deze periode slechts sporadisch van een huurdaling sprake was, dient dit gemiddelde voor het grootste deel op rekening te worden gesteld van de in deze exploitaties voorkomende middenstandswoningen. Tengevolge van de in het vorenstaande geconstateerde overproductie in de middenstandswoningen en betere arbeiderswoningen beleeft de verhuurder een slechten tij d. De overproductie heeft nl. niet alleen tot gevolg het leeg staan der woningen, waardoor alleen reeds huurverlies wordt geleden (-1- 70 pct van den geheelen woningvoorraad bestaat uit huurwoningen, het gemiddelde overschot van 5 pct wordt dus over het aantal huurwoningen verdeeld geacht 7,2 pct; het huurverlies alleen ten gevolge van dit leeg staan bedraagt dus ongeveer 5 pct meer dan bij een normale reserve van 2 pct het geval zou zijn), ook wordt daardoor de economische positie van den verhuurder tegenover den huurder verzwakt, dientengevolge huurverlies door huurverlaging, terwijl de waardedaling van het onroerend goed bovendien den druk der renten en aflossingen van hypotheken op de exploitatie verzwaart. Dit is voldoende bekend. Vandaar, dat door den Ned. Bond v. Huis- en Grondeigenaren en Bouwondernemers de volgende overheidsmaatregelen ter bescherming van eigendom en exploitatie van woningen worden bepleit: 1e. verlaging van vaste lasten en tarieven. 2e. renteverlaging van de hoogere hypotheken al of niet gepaard met maatregelen tot beperking van executies. 3e. devaluatie. Het is hier niet de plaats den invloed dezer maatregelen op de exploitaties te bespreken. Onzerzijds zouden wij willen opmerken, dat tot verlaging van vaste lasten en waterleidingtarieven van overheidswege moeilijk kan worden overgegaan, daar dit rechtstreeks van de middelen van Rijk en Gemeenten zou afgaan. Omgerekend over een huizen tal van 2 millioen zou dit bij een eenigszins beteekenende verlaging een geweldig bedrag geven, afgezien nog van het feit, dat de daardoor noodzakelijke maatregelen tot aanvulling en herstel van budgetair evenwicht vermoedelijk indirect voor een groot deel op
anc ma, I vee zin wa, dur bij kos tral ber I kur Da
exr op ver ver zal rij~
sar zei' der I kOl
de Ve ele
ex! me val Zijl we is, sta
WONINGJvlARKT EN HUURVRAAGSTUK
205
andere wij ze weer zullen worden gedragen door degenen, wien deze maatregelen ten goede komen. De rente en aflossing van hypotheken maakt in het algemeen een veel grooter deel uit van de exploitatie dan de vaste lasten in engeren zin, vooral thans, nu deze bedragen in verband met de grootere reëele waarde van den hoofdsom (dit geldt in sterkere mate voor de in den duren tijd gebouwde en bezwaarde woningen, daar de nieuwbouw zich bij het gangbare lagere rentetype en in verband met de lagere bouwkosten beter kan aanpassen) zwaarder drukken dan eertijds. De contractueel gebonden particulier zal niet steeds renteverlaging kunnen bereiken bij zijn hypotheekhouder of hypotheekbank. De sub 2 genoemde maatregel zal danook o. i. eerder in overweging kunnen worden genomen dan verlaging der vaste lasten of devaluatie. Daar devaluatie in hare werking niet beperkt zou blijven tot de huizenexploitaties, waarom het hier gaat, doch tevens van invloed zou zijn op het geheele maatschappelijke bestel, laten wij dezen maatregel verder buiten bespreking. In ieder geval, nu de werking van vraag en aanbod zich voor den verhuurder-hypotheekgever op een veelal wreede manier doet gevoelen, zal dit voor onze Regeering zeker aanleiding zijn deze niet onbelangrijke categorie onder hare aandacht te houden, daar deze groep door samenwerking - zelfs kwadrateering - van vele factoren, waarop zij zelve geen invloed kan uitoefenen, thans in steeds sneller tempo van den maatschappelijken ladder daalt. De gedwongen afschrijving en overmatige aanpassing kan binnen korten tijd voor velen zoodanige afmetingen hebben aangenomen, dat de dalende huuropbrengst algeheel verlies van inkomen veroorzaakt. Velen exploiteeren reeds met verlies. Het is o. i. nog aan het spaarzame element van onze bevolking te danken, dat het aantal openbare en stille executies en de gevallen van huurcessie niet reeds veel grooter afmetingen hebben aangenomen. Heeft thans de eigenaar-hypotheekgever van woningen zooveel sterker positie dan zijn landelijke soortgenoot? 1) Ten slotte kunnen o. i. toch alleen opengelegde exploitaties de basïs zijn, waarop de Regeering eventueel hare maatregelen kan gronden. Bij alle betoog is een gevaar voor generaliseeren. Zoo ook hier. Hoewel de huuurdaling in de arbeiderswoningen reeds eenigen tijd gaande is, heeft ze nog niet die afmetingen aangenomen, welke in de middenstandswoningen valt op te merken, hetgeen natuurlijk een gevolg is
206
IR.
J.
WESTRA
van het kleiner overschot in deze groep. Hierdoor verloopt in het algemeen de exploitatie der arbeiderswoningen thans nog iets gunstiger. Stelt men echter de vraag of uit een oogpunt van exploitatie de huren der particuliere arbeiderswoningen te hoog zijn, dan dient o. i. hierop een ontkennend antwoord te worden gegeven. In dit verband past het eveneens iets te zeggen van de overheidswoningen. De Regeering is het vorig jaar overgegaan tot conversie van alle tot 1 januari 1934 verleende Rijksvoorschotten ingevolge de Woningwet op een rentevoet van 4 pct (het rentetype liep voordien sterk uiteen). Tevens heeft zij de aflossingstermijn dezer voorschotten verlengd van 50 tot 75 jaar. Door eerstgenoemden maatregel kon reeds een belangrijke huurverlaging tot stand worden gebracht. Als basis voor de huurbepaling is aangenomen de z.g. "reproductiehuur" , d. i. de huur, die gelijk is aan de exploitatiekosten van een onder de huidige omstandigheden gebouwde gelijke woning. Door deze huurverlaging zijn de met Rijksvoorschot gebouwde woningwetwoningen in het algemeen behoorlijk onder den markthuurprijs gebracht. Ofschoon de bekende Commissie-VLIEGEN in haar rapport de wenschelijkheid heeft betoogd, dat de huurbepaling der Woningwetwoningen naar den grondslag der objectieve huurwaarde moet plaats hebben - niet geheel los van de beweging der huren op de vrije markt - , en zelfs een iets hoogere huur dan de reproductiehuur billijk en toe te passen acht, wanneer de woningen gunstig zijn gelegen of het algemeen huurpeil van arbeiderswoningen ter plaatse gestegen is - zie pag. 45 Rapport-VLIEGEN - is naar onze meening in de praktijk der huurbepaling weinig rekening gehouden met den markthuurprijs. Ofschoon de overheidswoningen niet met winst worden geexploiteerd - dit is uit sociaal oogpunt te billijken -- kunnen ze echter o.i. wel een minder groot verlies opleveren. jaarlijks verstrekken Rijk en Gemeente belangrijke bijdragen in de exploitaties van woningen, die in den duren tijd zijn gebouwd. Volgens toezegging van den minister van Sociale Zaken zal het bedrag dezer bijdragen, ondanks de conversie der Rijksvoorschotten, niet verminderen. O. i. dient de huurprijs te worden vastgesteld op een dusdanig peil, dat de gezamenlijke huuropbrengst der woningwetwoningen de bijdragen belangrijk inperken, bijv. door een deel der bijdragen over alle
wo: tee dar all( I finê ree diel prij I wo hUl er vol,
3
r
dra voc dar heil
,
mOl
o. i WOl
kan zon dat mei
in, dat ink oOf
het inv
doe nie wij I
WONINGMARKT EN HUURVRAAGSTUK
207
woningen in een gemeente te verdeelen, dus in alle huren te verdisconteeren. Dit zou alleen kunnen geschieden door de huren, zoo niet op, dan toch dichter bij den markthuurprij s te brengen; voorts kan dit alleen bij de wet en met krilchtige hand worden uitgevoerd. Het is een maatregel in het belang van de Rijks- en Gemeentefinanciën. Hierbij kan gemakkelijk gebruik worden gemaakt van de reeds vastgestelde reproductiekosten. Immers de reproductiekosten dienen alleen voor het bepalen van verhoudingen, om daarmede de huurprijs van elke woning vast te stellen. Dat de met Rijksvoorschot gebouwde Vereenigings- en Gemeentewoningen inderdaad beneden den particulieren marktprijs worden verhuurd staat o. i. vast, en blijkt alleen reeds uit de geringe reserve die er steeds in deze woningen valt waar te nemen. Dit wordt zelfs met voldoening geconstateerd door degenen, die een ruime reserve (bijv. 3 pct) op de woningmarkt gewenscht achten. Indien dan ook de bedragen, vrij gekomen door verlenging van den annuïteitsduur der Rijksvoorschotten geheel zullen worden aangewend tot verlaging der huren, dan zal o. i. een groot verschil ontstaan tusschen de huren der overheidswoningen en die van gelijksoortige particuliere woningen. 2) Weliswaar zal dit verschil door de daling der vrije markthuren vermoedelijk weer worden overbrugd, doch wanneer die tijd daar is zou o. i. de rentestandaard ook weer zoo ver zijn gedaald, dat opnieuw kan worden overgegaan tot conversie der Rijksvoorschotten. Op deze wijze kan naar onze meening de exploitatie der overheidswoningen vrijwel zonder risico plaats vinden. Conversie heeft echter het groote bezwaar dat daarmede de inkomsten van de houders van de Staats- en Gemeenteleeningen belangrijk dalen. Weliswaar teekenen deze vrijwillig in, zelfs gretig, aangezien zij thans geen kans zien hun geld in rendabeler of minder risico gevende objecten te investeeren, doch hun inkomsten-vermindering wordt daarmede een feit. Mag dit uit een oogpunt van wenschelijke aanpassing in het midden worden gelaten, het zal zeker de opbrengst der Rijksinkomstenbelasting ongunstig beinvloeden. Deze risico-looze en winstlooze exploitatie wordt dus gedragen door dat deel der bevolking, dat naar evenredigheid even zwaar, zoo niet zwaarder, door de crisis is getroffen dan dat deel, waaraan deze wijze van exploiteeren ten goede komt. Hierin ligt o. i. een aanwijzing voor onze Regeering thans de sociale
208
IR.
J.
WESTRA
maatregelen op dit gebied niet in het zelfde tempo door te voeren als in de betere tijden, die achter ons liggen.
* Door het vorenstaande is het antwoord op de vraag "is aanbouw op ruime schaal van goedkoope arbeiderswoningen, hetzij door particulieren of door woningbouwvereenigingen en gemeenten, gewenscht" eigenlijk reeds gegeven. Toch dient deze kwestie in verschillende opzichten nog te worden toegelicht. Staan wij in de eerste plaats stil bij hetgeen de particulier op het gebied van den goedkoopen woningbouw kan presteeren. Gezien het feit, dat hij in de laatste jaren in steeds lager huurklassen is gaan bouwen, zou men kunnen denken, dat hij ook tot de productie van goedkoope arbeiderswoningen kan overgaan. Dit is evenwel een fata morgana. Verdere verplaatsing van het particulier initiatief zal niet kunnen plaats hebben om de volgende redenen: 1e. de stichtingskosten zullen te hoog zijn en blijven. De particuliere grondexploitant zal er niet toe gebracht kunnen worden zijn grond zonder winst ten behoeve van arbeiderswoningen af te staan. De gemeente als grondexploitante kan den grondprijs thans moeilijk verlagen tot beneden den prijs van het bouwrijpmaken. Hetzelfde geldt voor de erfpachtscanon. Hoewel het bouwrijpmaken van den grond thans tengevolge van de lagere loonen en materiaalprijzen uiteraard goedkooper kan geschieden dan eertijds heeft de aankoop van den grond vaak plaats gehad in den duren tijd. Dit houdt den grondprijs of canon nog vrij hoog. Doch hoe duurder de grond is, des te meer tracht de bouwer het aangekochte terrein te benutten. In deze mogelijkheid is hij echter ten zeerste beperkt. 2e. De bebouwingsvoorschriften in de uitbreidingsplannen met vastgestelde goothoogte, dekhelling, bouwdiepte geven veelal den uitwendigen vorm in beginsel weer. Een bouwdiepte van 7.50 M. is reeds minimaal, evenals een perceelbreedte van 4.50 M. Een eengezinswoning gebouwd volgens deze afmetingen (gecombineerd) zal kwalijk voldoen aan de plaatselijke bouwverordening en, indien zij nog is te maken, krijgt men een eng modern krot, dat in de toekomst niet rendabel zal zijn te exploiteeren. Vandaar dat men voor eengezinswoningen o. i.
nie wi pa sm wa De lan I lag eer
f pa!
I
wo
o. pal wa bOL
hy~
vor en is f WOl
om De I ech ziel ZOL
vor j
bru bOL
exr I bez A. S
WONINGMARKT EN HUURVRAAGSTUK
209
niet beneden 240, minimaal 230 M3, gebruiksruimte dient te bouwen, wil men de eischen van gerief en hygiëne niet ter zijde stellen. De particulier is dus beperkt in zijn kunnen. Daardoor is het hem in doorsnede in de middelgroote steden thans niet mogelijk voor een huurwaarde lager dan f 5.- (huur exclusief waterleiding) te bouwen. Deze grens verschilt al naar de plaatselijke toestanden; op het platteland is zij beduidend lager. De Vereenigings- en Gemeentewoningen kunnen in verband met de lage rente der bouwvoorschotten en de winstlooze exploitatie voor een lageren huurprijs een gelijksoortige woning bouwen (ongeveer f 1.- à f 1.50 lager). Hierbij kan men o. i. inderdaad van een passenden huurprijs spreken. Is het echter gewenscht, dat aan de vereenigingen thans een plaats wordt ingeruimd voor den bouw van deze goedkoope woningen? O. i. niet. Wanneer wij bezien welke positie de overheidsbouw tegenover den particulieren bouw behoort in te nemen, dan komen wij op een terrein' waar economische en sociale gevoelens en maatregelen elkaar raken. In verband met de reeds geschetste ontwikkeling van den socialen bouw is het niet mogelijk den goeden invloed van dezen bouw op hygiënisch en cultureel gebied te ontkennen. Dit is wel het meest naar voren gekomen bij den bouw van woningen voor sociaal-achterlijken en voor groote gezinnen, terwijl deze bouw tevens van groot belang is geweest voor de voorziening in de behoefte aan normale arbeiderswoningen in de na-oorlogsjaren, toen het particulier initiatief zich door omstandigheden vrijwel geheel van dit terrein had teruggetrokken. Deze bouw heeft dus aam'lI11cnd gewerkt. De laatstgenoemde periode van intensieven overheidsbouw heeft echter bij velen de overtuiging gewekt, dat een meer planmatige voorziening in de toekomstige behoefte aan arbeiderswoningen wenschelijk zou zijn en dat de Woningwetbouw hiervoor de meest aangewezen vorm zou zij n. Als grond, waarop deze stelling wordt opgebouwd, wordt veelal gebruikt de bewering dat "Woningwetbouw en vooral de Vereenigingsbouw een hoogere vorm van voorziening is dan de particuliere exploitatie." De laatste woorden werden door Mr. Or. G. VAN DEN BERGH gebezigd op de 21ste jaarlijksche ledenvergadering van den Nationalen A. St. XI-S
14
210
IR.
J.
WESTRA
Woningraad (zie Sept. nummer 1934 van het tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw pag. 148). Deze woorden zijn voor geen tweeërlei uitleg vatbaar. De strekking ervan is het particulier initiatief zoo mogelijk geheel van het terrein van den arbeiderswoningbouw te weren, en de vrije markt op deze wijze te verkleinen. Hiertegen moeten wij afwijzend staan. Ook zou het zeer ongerijmd zijn, dat het particulier initiatief door een tijdelijke en door omstandigheden gedwongen non usus - in de na-oorlogsjaren - zijn recht op dit terrein zou hebben verspeeld. Wij zijn van meening dat de voorziening in een regelmatige behoefte - ook aan arbeiderswoningen - op economisch terrein ligt en dat de particuliere bouw regel, de Woningwetbouw uitzondering moet zijn. Immers, nog afgezien van het feit, dat het particulier initiatief geheel in ons maatschappelijk bestel is geworteld, is een dergelijke uiting op rekening te stellen van den wensch naar socialisatie. Hoewel de overheidsbouw vooral van de zijde van den Bond van Huis- en Grondeigenaren en Bouwondernemers veelal wordt bestempeld als collectivisatie-bouw, is deze uitdrukking o. i. formeel niet juist. Ook de term "Overheidsbedrijf" met betrekking tot de exploitatie is niet geheel overeenkomstig de waarheid. In beide gevallen schakelt men de woningbouwcorporaties uit. Toch bevat deze uitdrukking een kern van waarheid. Het zijn ten slotte niet de corporaties die aan de touwtjes trekken. Feitelijk maakt de Overheid uit op welke wijze de woningen zullen worden geëxploiteerd. Dit valt niet te ontkennen. Ook in dezen socialen maatregel zit o. i. een tendenz naar collectivisme, niet in het principe waarnaar thans de Overheid zich bij deze exploitatie richt, doch in het stelsel zelf. Dit alleen strekt o. i. reeds tot het voeren van bedenkingen tegen het regelmatig voorzien in de behoefte aan arbeiderswoningen door middel van Woningwetbouw; de geest, die het particulier initiatief op dit terrein wil verdringen, doet ons hiertegenover beslist afwijzend staan. Ook onze Regeering heeft - ervan uitgaande, dat aanbouw van goedkoope arbeiderswoningen noodig was - een lans gebroken voor het particulier initiatief. Bij K. B. van 30 October 1934 is bepaald, dat het Rijk voor de stichting van arbeiderswoningen van passenden huurprijs aan de gemeenten rentedragende voorschotten kan verstrekken, teneinde de gemeenten in staat te stellen aan particuliere bouwers geldleeningen te geven onder verband van tweede hypotheek.
w~
m,
ve
gt be ge va va pI.
de lal
ka wc ze zil da ka pr hu ve va in ge tij oe ge z~
er ar va
w
WONINGMARKT EN HUl'RVRAAGSTUK
211
Deze regeling is met vele waarborgen omringd. In de eerste plaats worden maxima gesteld t. a. v. de gebruiksruimte. Voorts wordt een maximumhuur-beding onder sanctie van boete als voorwaarde voor het verleenen van het voorschot geëischt. Het bedrag der hypothecaire geldleening mag niet meer bedragen dan 30 pct, het gezamenlijk bedrag van eerste en tweede hypotheek niet meer dan 90 pct. van de geschatte verkoopwaarde, terwijl de rentevoet voor de eerste maal is vastgesteld op 4 pct. Het risico wordt door Rijk en Gemeenten elk voor de helft gedragen. Er zijn aan deze regeling meerdere bezwaren verbonden. In de eerste plaats is de tweede hypotheek uiteraard het meest kwetsbaar, zoodat deze regeling van de zijde der gemeenten zich niet in een groote populariteit kan verheugen. Dit risico wordt nog grooter, indien de minder kapitaalkrachtige elementen uit de bouwwereld door deze regeling worden aangelokt. Het nauwkeurig schatten van de genoemde verkoopwaarde is n.1. zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, omdat de bouwkosten nog geenszins stabiel zijn, zoodat het in sommige gevallen naderhand kan blijken, dat het gezamenlijk bedrag der hypotheken de bedoelde stichtingskosten te boven gaat. Voorts zal het o. i. steeds moeilijk blijken in de praktijk ontduiking van het maximumhuur-beding te voorkomen. Het maximum van 250 m 3 voor de gebruiksruimte van een eengezinshuis is o. i. goed gesteld. Men zal evenwel niet licht tot den bouw ver beneden dit maximum overgaan, zoodat o. i. slechts een speling van -+- 10m 3 is gelaten. Daar beneden zou men snel verkrottende en in normaler tijden moeilijk verhuurbare woningen verkrijgen, afgezien nog van den deprimeerenden invloed, die zij gedurende langen tijd op den woonstandaard van een deel der bevolking zouden uitoefenen. Dit peil toch kan o. i. zonder risico behouden blijven. Tot nu toe blijkt er weinig animo te bestaan van deze regeling gebruik te maken, misschien deels in verband met vorenstaande bezwaren, doch o. i. hoofdzakelijk omdat in de meeste plaatsen blijkt, dat er in het geheel geen behoefte bestaat aan dezen bouw. 3) In gemeenten als Rotterdam en 's Gravenhage staan reeds zooveel arbeiderswoningen leeg, dat van verschillende zijden de aanbouw van goedkoopere arbeiderswoningen een dwaasheid wordt genoemd. Wij willen ons niet in zoo sterke mate uitspreken. 4) Inderdaad staan in de groote steden arbeiderswoningen leeg, ook in
212
IR.
J.
WEST RA
de laagste huurklassen. Het blijkt zelfs, dat laatstgenoemde woningen hoe langer hoe meer worden ontvolkt, dat men er dus geen,prijs meer op stelt. Toch dient men bij het trekken van conclusies t. a. v. de behoefte voorzichtig te zijn. Onder de leegstaande arbeiderswoningen is nl. een groot aantal, die wij als "ongewenscht" kunnen bestempelen en die binnen korten tijd voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking zullen komen. G) De reden, waarom deze woningen thans zijn leeggekomen, kan niet anders liggen dan in het beter-gaan-wonen van deil arbeider, ondanks de dalende loonstandaard c.q. steun peil. De hoofdoorzaak dient o. i. gezocht in het steeds toenemend aantal samenwoningen, waarbij gezinnen, die elk b.v. niet meer dan f 3.- à f 3.50 huur kunnen verwonen, zich gezamenlijk gaan vestigen in woningen van f 6.- à f 7.-. Dit verschijnsel, dat in moreel opzicht het gezinsleven zeker ongunstig zal beinvloeden, is o. i. ook uit economisch oogpunt als een ongewenscht verschijnsel te beschouwen. daar het leegkomen van woningen tot gevolg heeft. Het heeft echter voor zoover het een gewenschte aanpassing veroorzaakt zijn goede zijde. Hieruit blijkt nl. dat er een "opschuiving" plaats heeft van arbeiders naar de betere arbeiders- en kleine middenstandswoningen. Deze worden dus van twee zijden gevuld door verschuiving der middenstanders en opschuiving der arbeiders. Het hierdoor leegkomen van arbeiderswoningen in de lagere huurklassen zal weer huurverlaging van deze huizen tot gevolg hebben. Alleen reeds hieruit concludeeren wij, dat de oplossing van het probleem van IllIllrl'erlaging voor
arbeiderswoningen niet dient te worden gezocht in aanbollw. De reeds bestaande, in uitvoering en in voorbereiding zij nde betere arbeiderswoningen leveren de oplossing van dit vraagstuk. Zij zullen de huren der lager geclassificeerde woningen in steeds sterker mate beinvloeden. Hun aantal is gemiddeld voldoende om de verschuivende groepen op te nemen. Voorts zij n er meer motieven tegen den ruimen aanbouw van goedkoope woningen aan te voeren. Het natuurlijk gevolg van deze productie zou zijn een verschuiving naar beneden van den beter gesitueerden arbeider, dus vergrooting van de reserve in betere arbeiderswoningen, tenzij maatregelèn kunnen worden genomen tot het scheppen van waarborgen, dat die woningen inderdaad zullen worden betrokken door arbeiders met kleine inkomens.
Ju Kl de ho w(
no hu inl
m( ge ko be z\\
on be t01
vo tat Wé
kn do
hal ra:: HO
tell
Le' ris: 0111
cOt
uit
WONINGMARKT EN HUURVRAAGSTUK
213
Juist dit is niet gemakkelijk, daar de inkomens dikwijls variabel zijn. Kunnen deze waarborgen niet worden gesteld of nageleefd, dan zal de invloed van dezen aanbouw wel zijn een huurverlagende, doch in de hooger geclassificeerde woningen. In de tweede plaats heeft de algemeene huurdaling in de arbeiderswoningen vrijwel overal eenigen omvang aangenomen, en zij werkt nog steeds door. Dit gaat reeds in de richting van aanpassing van de huren aan de loon- en steunnormen. Geforceerde aanbouw maakt o. i. inbreuk op het maatschappelijk bestel, op een gang van zaken, waarmede reeds in beginsel hetzelfde wordt bereikt. Het onttrekken van gegadigden aan cle dalende vrije hurenmarkt is o. i. oneconomisch en komt ongelegen. Ten slotte zal hiervan ook nog het gevolg zijn: vergrooting van de bestaande overproductie, en dit impliceert o. i. een langdurige en zwaardere toekomstige werkloosheid in de bouwvakken. Dit alles doet ons afwij zend staan tegenover aanbouw. Onze eindconclusie is dan ook, dat het huurprobleem zijn economisch beloop moet worden gelaten, totdat de nood in het verhuurdersbedrijf tot overheidsmaatregelen aanleiding geeft. Hetgeen wij in overweging mogen geven komt in het kort op het volgende neer: 1. Verdergaan de wettelijke saneering op het terrein van de exploitatie der overheidswoningen. 2. Maatregelen tot het op peil houden van den woonstandaard, waarvoor in de eerste plaats in aanmerking komt het bevorderen van krotopruiming door partieele onbewoonbaarverklaring. 3. Het overwegen van maatregelen ter bescherming van den eigendom van de onder de crisis en overproductie lijdende huiseigenaren. 1) Dat hiermede niet alleen de belangen van het verhuurdersbedrijf en de houwnijverheid zijn gemoeid, blijkt uit een adres, jJ. 3 April aan den Ministerraad gezonden door de z.g. "contact-commissie" (voorz. Prof. Mr. P. A. DIEPENHORST, seer. MI'. ]. HAZENBERG), samengesteld uit de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, de Ned. Vereeniging ter bevordering van het Levensverzekeringswezen, de Ned. Spaarbankbond, de Broederschap van Notarissen in Nederla-nd en de Ned. Bond van Huis- en Grondeigenaren en Bouwondernemers. I n dit goed gemotiveerde adres wordt met klem aangedrongen op: Ie. verlaging van vaste lasten in ruimen zin; 2e. het niet bevorderen van onnoodige woningproductie; 3e. het bevorderen van renteverlaging en het steunen van pogingen tot het converteeren van pandbrieven op lageren rentevoet door het van Regeeringswege uitoefenen van invloed in dien zin op de z.g. fondsen;
214
IR.
J.
WESTRA -
WONINGlVlARKT EN HUURVRAAGSTUK
4e. het verleenen van vrijstelling van zegelrecht voor pandbrieven bij conversie; en 5e. de kosten van beslaglegging niet preferent te stellen Qoven de eerste hypotheek. De sub 5e. gevraagde maatregel zou dienen tot het ten deele voorkomen Va!l feitelijk nuttelooze beslagleggingen door hypothecaire schuldeischer" van lageren rang dan de eerste en concurrente crediteuren. 2) De Minister van Sociale Zaken heeft de circulaire, waarbij de looptijd der Rijksvoorschotten van 50 tot 75 jaar werd verlengd, inmiddels weer ingetrokken, daar van de zijde der gemeentebesturen hiertegen bezwaren waren gerezen. Thans zal evenwel de "noodige" huurverlaging door verhooging van bijdragen of door nieuwe bijdragen worden bereikt. 3) Ook de credietgevers zullen in gemeenten, waar voldoende woningen aanwezig zijn, zeer voorzichtig worden met het verstrekken van eerste hypotheken voor nieuwbouw, daar hiermede een overproductie wordt bevorderd en de eertijds verleende hypothecaire credieten op woningen door de waardedaling, die hiervan het gevolg zal zijn, kunnen worden verzwakt. 4) Thans wordt bij de leden van den Ned. Bond van Huis- en Grondeigenaren een enquête ingesteld, in hoever de woningen, welke f 7.- of minder doen, in huurprijs zijn gedaald sedert 1'931 en tevens naar het aantal leegstaande woningen in deze categorie. 5) Reeds heeft de Minister van Sociale Zaken besloten ca. f 900.000.- beschikbaar te stellen voor den aanbouw van woningen in bepaalde gemeenten, o. a. Kampen, Maastricht en Zwolle. Het geldt hier woningen, noodig om oudere woningen te vervangen.
se pI 'W v< er en
zi sc
in ve ee kl W
la bi ir
b VI
d
P a i~
V V
VRIJHEID VAN DRUKPERS DOOR
DR. J. R. STELLINGA. 11. (Slot).
Gaan wij thans na, in welke mate het hierbedoelde vrijheidsrecht sedert 1814 in ons land is gehandhaafd of belemmerd. In de eerste plaats valt er dan op te wijzen, dat er hier vóór de invoering van het Wetboek van Strafrecht een drietal wetten hebben gegolden, t.w. die van 28 September 1816 Stb. no. 51, van 16 Mei 1829 Stb. no. 34 en van 1 Juni 1830 Stb. no. 15, waarin op bepaalde, door drukkers en uitgevers gepleegde, misdrijven straffen werden gesteld. Deze wetten zijn echter bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht afgeschaft. 26) In dit wetboek vindt men met betrekking tot de drukpers in de eerste plaats de artikelen 418 en 419, waarin onder bepaalde voorwaarden strafbaar gesteld worden de uitgever en de drukker van eenig geschrift of eenige afbeelding van strafbaren aard. 27) Voorts kunnen verschillende gewone delicten door middel van de drukpers worden gepleegd. (Men denke b.V. aan beleediging, opruiïng, godslastering enz.), in welk geval de op deze delicten betrekking hebbende bepalingen daarop uiteraard van toepassing zijn. Daarnaast vindt men in ons Wetboek van Strafrecht dan nog de artikelen 53 en 54, waarin bij misdrijven door middel van de drukpers gepleegd de strafrechtelijke vervolging voor uitgever en drukker wordt uitgesloten, indien het gedrukte stuk diens naam en woonplaats vermeldt, en de daden of de persoon op wiens last het stuk gedrukt is, bekend is of op de eerste aanmaning, nadat tot het instellen van een gerechtelijk voor-onderzoek is overgegaan, door den uitgever of drukker is bekendgemaakt. Het is duidelijk, dat door de hierbedoelde bepalingen de drukpersvrijheid op geen enkele wijze in gevaar wordt gebracht. Eenerzijds worden zij, die hun misdrijven plegen door middel van de drukpers.
216
OR
J.
R. STELLINGA
- volkomen begrijpelijk - met straffen bedreigd, terwijl daarnaast de verhouding van de aansprakelijkheid van dader, uitgever en drukker nader wordt bepaald. Dreigt derhalve van de strafreèhtelijke zijde voor het hierbedoelde grondrecht geen belemmering, men bedenke wel, dat niettemin van andere zijde een dergelijke belemmering mogelijk is. Gedoeld wordt hier op de gevallen, dat tusschen twee partijen een bijzondere rechtsverhouding bestaat en op grond daarvan de eene partij zich gerechtigd acht de andere in de uitoefening der Grondrechten aan banden te leggen. Dit heeft zich inzonderheid voorgedaan bij de ambtenaarsverhouding. Zoo heeft in 1862 de toenmalige Minister van Oorlog BLANKEN den maatregel verdedigd, waarbij aan officieren verboden werd over krijgskundige onderwerpen te schrijven, terwijl de gemeenteraad van Roermond in 1874 in de instructie voor de onderwijzers aan de openbare lagere scholen aldaar een bepaling opnam, waarin het o. m. aan hoofd- en hulponderwijzers en kweekelingen verboden werd voor uitgevers van couranten artikelen te schrijven of te leveren. Deze beide gevallen hebben heel wat pennen in beweging gebracht. Zoo schreef de Gemeentestem 28) naar aanleiding van het Roermondsche raadsbesluit: "Sedert nu echter door de Grondwet van 1848 in art. 8 het beginsel verkondigd is, dat niemand voorafgaand verlof noodig heeft, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, heeft niemand, in Nederland, zelfs geen staatsmagt het regt, om aan iemand te verbieden een couranten-artikel te schrijven,
zelfs wanneer de persoon, wien het verbod zou gelden, een ambtenaar dier staatsmagt is" 29) Ook Mr. J. HEEMSKERK AZN heeft zich in dien zin uitgelaten, toen hij in zijn "De praktijk onzer Grondwet" 30) naar aanleiding van den bovenbedoelden maatregel voor de officieren schreef, dat de Regeering ook tegenover officieren niet verder mocht gaan dan een waarschuwing, dat, ingeval hun geschriften in de termen der wet vallen, streng zal worden te werk gegaan. Een verbod a priori scheen hem ongrondwettig. Deze opvatting is bestreden door Buys. 31) Weliswaar staat het vast, zoo redeneert deze, dat iedereen in Nederland het recht moet hebben 0111 door middel van de drukpers vrij zijn meening te verkondigen, maar daaruit volgt niet, dat geen autoriteit de bevoegdheid bezit om bij de voorwaarden, waarop zij dezen of genen in dienst neemt, ook deze te stellen, dat hij van zijn recht om als schrijver op te treden geen gebruik zal maken. Een verbod toch, dat niemand bevoegd is zijn recht om vrij te schrijven prijs te geven, staat,
aldl voo bon weil bod had mor bete bela Lag Min "Oe Ned beel zijn aan mor Ir Sta, halv weU de I de , leml opv. zij i geh l onh vrij' wat wor Sta. in s de art. red wat aUe
VRIJHEID VAN DRUKPERS
217
aldus Buys, nergens. "Men kan twisten over de doelmatigheid van de voorwaarde, door de autoriteit aan de uitoefening van het ambt verbonden, men kan ze streng veroordee\en als eene hatelijke belemmering, welke door de eischen van den dienst in geen enkel opzicht wordt geboden, maar men kan haar niet ongrondwettig noemen." Volgens Buys had de Minister van Binnenlandsche Zaken, die de instructie van Roermond aan den Koning ter vernietiging wilde voordragen, wel kunnen betoogen, dat de gestelde voorwaarde in strijd was met het algemeen belang, of dat het hier een ongeoorloofde uitbreiding van art. 24 der Lager-Onderwijswet gold, maar z. i. is het niet te begrijpen, hoe de Minister zich kan beroepen op artikel 8 (thans 7) van de Grondwet. "Ook al ware de instructie ingevoerd, toch zou de bepaling, dat in Nederland niemand voorafgaand verlof noodig heeft om zijne denkbeelden door middel van de drukpers mede te deelen, eene waarheid zijn en eene waarheid blijven, zoolang althans in datzelfde Nederland aan niemand de verplichting kan worden opgelegd om zich te Roermond aan het openbaar onderwijs te wijden." In dezelfde richting als Buys gaat ook STRUYCKEN in zijn "Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden." 32) Men vindt derhalve met betrekking tot het hierbehandelde punt twee opvattingen, welke vierkant tegenover elkaar staan. Eenerzijds toch verkondigt men de meening, dat tengevolge van art. 7 der Grondwet niemand, ook de ambtenaar niet, in zijn recht om vrij te schrijven kan worden belemmerd (De Gemeentestem, Mr. HEEMSKERK), terwijl anderzijds de opvatting wordt gehuldigd, dat de Regeering aan de ambtenaren, welke zij in haar dienst neemt, als voorwaarde mag stellen, dat zij dit recht geheel prijs geven (Buys, STRUYCKEN). Beide opvattingen hebben iets onbevredigends. Maakt de eene de drukpersvrijheid van de ambtenaren vrijwel illusoir, de andere laat de Overheid onbeschermd tegen alles wat hare ambtenaren gelieven te schrijven. Een tusschenstandpunt wordt door Prof. KRANENBURG ingenomen in zijn "Nederlandsch Staatsrecht". 33) Deze acht de opvatting van Buys en STRUYCKEN in strijd met de uitdrukkelijke formuleering zelve der grondrechten in de grondwet: art. 7 "niemand heeft voorafgaand verlof noodig"; art. 8 "ieder heeft het recht" enz. "Men zal dus in beginsel de grondrechten voor ieder moeten erkennen. Men kan alleen de vraag stellen: wat is de inhoud van die grondrechten? Geven zij de bevoegdheid tot alle uitingen en gedragingen van dien aard van ambtenaren, ook die
218
DR
J.
R. STELLINGA
----~-----------------
--~---~-----
--- --
-----_.
welke een speciaal gevolg zijn van - , althans in oorzakelijk verband staan met de speciale rechtsverhouding, waarin een Nederlandsch staatsburger als ambtenaar of milicien tegenover den staat kan komen te staan? Die vraag moet m. i. ontkennend worden beantwoord." Prof. KRANENBURG komt dan tot deze conclusie, dat men aan ambtenaren niet in hef algemeen verbieden mag in couranten te schrijven of boeken uit te geven, maar dat men hun wel mag verbieden over bepaalde geheimen van den dienst te spreken. Echter acht de hooggeleerde schrijver een verbod om over verkeerde toestanden te schrijven, dus misstanden in den dienst te publiceeren, in strijd met de strekking van art. 7. Uit dit laatste blijkt wel, dat Prof. KRANENBURG de beperking van de drukpersvrijheid der ambtenaren binnen zeer enge grenzen wil houden. Naar onze bescheiden meening trekt hij de grens hier zelfs te nauw. Het is uiteraard moeilijk hier een algemeenen regel te geven. Een verzoek echter als burgemeester en wethouders van 's Hertogenbosch in 1925 tot de ambtenaren dezer gemeente richtten om niet meer over de practische politiek der gemeente te schrijven is o. i. niet in strijd met art. 7 te achten. 34) "Wij zijn van oordeel", zoo schreven B. en W., "dat het tot onze taak behoort de burgerij voor te lichten met betrekking tot gemeentezaken en wel allereerst in de raadzaal tegenover de vertegenwoordigers der burgerij; de taak der ambtenaren met betrekking tot het bestuursbeleid behoort als regel beperkt te blijven tot voorlichting aan ons college". Dit standpunt lijkt ons te verdedigen. Wanneer iemand in dienst treedt van een openbaar lichaam, behoudt hij eenerzijds aanspraak op de eerbiediging van de rechten, welke hij als staatsburger bezit, doch anderzijds brengt de verhouding, waarin hij door zijn in dienst treden tot dat openbare lichaam is komen te staan, als vanzelf mede, dat hij beperkt is in zijn vrijheid om de gesties van dat lichaam in het openbaar te gaan beoordeelen. Zoo lijkt ons ook onjuist de handelwijze van een militair, die in een dagblad melding maakte van onbehoorlijke handelingen van een officier. De beslissing van het Hoog Militair Gerechtshof, dat zulks in strijd met de krijgstucht is, en dat zulke handelingen alleen langs den hiërarchieken weg ter kennis van de bevoegde meerderen mogen worden gebracht, is o. i. niet in strijd met art. 7 der Grondwet. Het is moeilijk hier scherp de grens aan te geven, in hoeverre de vrijheid van den ambtenaar mag worden beperkt en in hoeverre ze onverlet behoort te blijven. Doch men zie niet over het hoofd, dat, wanneer een
amb met than in d niet E volg
een bep. zal wet betr wor STR
Gro pos Gra hij Gra staé bur, nerr kOlT
Sn bep and de aan en der aar oor
ber Gn
een ge(
VRIJHEID VAN DRUKPERS
219
ambtenaar een z. i. te ver gaand verbod heeft overtreden en deswege met een strafmaatregel van hoogerhand werd getroffen, voor hem thans beroep op den Ambtenarenrechter mogelijk is. Aan dezen komt in dat geval de beoordeeling toe, of aan art. 7 der Grondwet al dan niet is tekort gedaan. Een beperking van het recht van drukpersvrijheid kan ook het gevolg zijn van een burgerrechtelijke overeenkomst. Zoo kan bijv. in een arbeidsovereenkomst worden bedongen, dat de werknemer over bepaalde onderwerpen, het bedrijf van den werkgever rakend, niets zal publiceeren. Is zulk een beding nu in strijd met art. 7 der Grondwet? Over deze vraag die natuurlijk niet op de drukpersvrijheid alleen betrekking heeft, doch ook t. a. v. elk der andere grondrechten kan worden gesteld, zijn heel wat pennen in beweging gebracht. Prof. STRUYCKEN is van oordeel, dat tegen een dergelijk beding aan de Grondwet geen bezwaar kan worden ontleend. "De staatsrechtelijke positie van den burger behoort met eerbiediging van de hem in de Grondwet verzekerde vrijheid te zijn gewaarborgd, - welk gebruik hij zelf van die vrijheid wil maken, valt buiten de heerschappij der Grondwet. Contractueele beperkingen brengen in zijn algemeene staatsrechtelijke positie geen verandering, hebben dan ook alleen burgerrechtelijke, geen staatsrechtelijke gevolgen; hare niet-inachtneming kan alleen leiden tot de ontbinding of opzegging der overeenkomst, verplichting tot schadevergoeding, e. d." 35) Maar volgens STRUYCKEN volgt daaruit niet, dat dergelijke contractueele vrijheidsbeperkingen, ofschoon staatsrechtelijk toelaatbaar, somtijds niet op anderen grond kunnen worden bestreden. Daarbij zullen z. i. dan echter de civielrechtelijke beginselen beslissend zijn. Gedacht moet worden aan de artikelen 1356, 40, 1371 en 1373 van het Burgerlijk Wetboek en aan art. 14 van de Wet houdende algemeene bepalingen. 36) "Aan den rechter zal daarover in laatste instantie, in verband met den aard der overeenkomst en de feitelijke verhouding der partijen, het oordeel toekomen, evenals met betrekking tot andere contractueele beperkingen van de persoonlijke vrijheid, voor zoover deze niet in de Grondwet eene bijzondere bescherming vindt". 37) Prof. KRANENBURO kan zi.ch echter met deze opvatting niet vereenigen. Volgens dezen zal de rechter overeenkomsten, welke een ongeoorloofde, eventueel met de Grondwet strijdige, beperking der vrij-
220
OR
J.
R. STELLINGA
heid inhouden, juist op grond van art. 14 der Wet houdende algemeen~ bepalingen onverbindend moeten verklaren. Immers het schijnt hem niet twijfelachtig, dat tot de "wetten,' die op de publieke orde betrekking hebben" ook de Grondwet behoort.
AI heeft de opvatting van laatstbedoelden hoogleeraar iets aanlokkelijks, zoo is o. i. de beschouwing van Prof. STRUYCKEN juister. Wel is het natuurlijk waar, dat de Grondwet behoort tot de wetten, die betrekking hebben op de publieke orde, doch de vraag is, of art. 7 elke beperking van de drukpersvrijheid verbiedt. En dit is nu, zooals hierboven reeds bleek, in het geheel niet het geval. Immers ons artikel verbiedt slechts de invoering van de censuur. Nu is het wel waar, dat in ons land aan de drukpersvrijheid ook geen andere belemmeringen dan censuur worden in den weg gelegd. Deze feitelijke toestand berust echter niet op de bepaling van art. 7 der Grondwet, doch vloeit voort uit de groote mate van burgerlijke vrijheid, welke, niet het minst dank zij den invloed van het Calvinisme, hier te lande bestaat. In dit verband moge er aan herinnerd worden, dat reeds tijdens de Republiek, zonder uitdrukkelijke erkenning in vergelijking met andere landen een groote mate van drukpersvrijheid bestond. Voorts valt niet in te zien, hoe Prof. KRANENBURG'S opvatting ten deze is te rijmen met het standpunt, dat hij, gelijk boven werd vermeld, inneemt met betrekking tot de drukpersvrij heid van ambtenaren. Wanneer men van oordeel is, dat de uitoefening der grondrechten geen enkele contractueele beperking mag ondergaan en dat overeenkomsten, welke een dergelijke beperking inhouden, onverbindend moeten worden verklaard, dan zal men om consequent te blijven toch ook elke den ambtenaar opgelegde beperking op dit gebied moeten afwijzen. Waarom zal de Overheid wel den ambtenaren mogen verbieden om geheimen van den dienst te pubIieeeren, en zal een werkgever in een arbeidsovereenkomst niet mogen bedingen, dat degene, dien hij in zijn dienst neemt, zich zal hebben te onthouden om over geheimen van het bedrijf te schrijven? Juister lijkt ons dan ook, gelijk reeds gezegd, de opvatting van STRUYCKEN, temeer omdat de rechter dan toch in elk concreet geval in verband met den aard der overeenkomst en de feitelijke verhoudingen tusschen de partijen zal kunnen beoordeelen, of de vrijheid van een der contractanten niet in grootere mate is beperkt dan zich met de goede zeden of openbare orde verdraagt, zonder dat hij echter, gelijk
KRAf
ning
B(
der I te df raad bevo I open zou i
orde' Gror Raa( juist omd gem, G D W.I
gem van te k, Colli wet het' of ti oper ged! slaa arre van ning dat dOOl
vers naai gem verl< Ir
VRIJHEID VAN DRUKPERS
221
KRANENRURG wil, mir nichts dir nichts elke beperking van de uitoefening der vrijheidsrechten onverbindend moet verklaren. Behalve de tot nu toe behandelde mogelijkheden tot belemmering der drukpersvrijheid, heeft de vrije genieting daarvan ook nog gevaar te duchten van de lagere colleges, in het bijzonder van den gemeenteraad. Ingevolge art. 168 der Gemeentewet toch bezit deze o. m. de bevoegdheid om de verordeningen te maken, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt, en het zou zich toch kunnen voordoen, dat de gemeenteraden in deze verordeningen bepalingen opnamen, welke de drukpersvrijheid, in art. 7 der Grondwet gewaarborgd, aanrandden. Naar de opvatting van den Hoogen Raad is dit ook herhaaldel ijk geschied. Door anderen wordt echter de juistheid van de jurisprudentie van den Hoogen Raad op dit punt betwist, omdat zij van meening zijn, dat de door den Hoogen Raad gewraakte gemeenteverordeningen geen schending der drukpersvrij heid inhouden. Gaan wij thans na, welke gevallen zich hebben voorgedaan. 38) De Hooge Raad heeft vooreerst bij zijn arrest van 7 November 1892 W. 6259 beslist, dat in strijd is met de Grondwet de bepaling eener gemeenteverordening, waarbij verboden werd om, zonder vergunning van den burgemeester, gedrukte stukken op de openbare straat aan te kondigen, te venten, te verspreiden of te koop aan te bieden. Het College overwoog daarbij, dat door de bepaling van art. 7 der Grondwet niet alleen uitgesloten wordt de censuur, noodig ter verkrijging van het verlof om een tot openbaarmaking bestemd geschrift te drukken of te doen drukken, maar evenzeer het voorafgaand verlof van het openbaar gezag 0111 een gedrukt geschrift, en bijgevolg wat daarin is gedrukt, door het te verspreiden, openlijk ten toon te stellen of aan te slaan of wel door eenig ander middel, openbaar te maken. Bij dit arrest werd vernietigd hct vonnis van de Rechtbank te 's Gravenhage van 30 Mei 1892 W. 6187, waarbij de hierbedoelde gemeenteverordening wel verbindend werd geacht. De Rechtbank had o. m. overwogen, dat bij een zoodanige bepaling immers ieder vrij blijft zijn denkbeelden door dc drukpers te verkondigen, doch zich alleen bij het venten en verspreiden van drukwerken op de openbare straat gedragen moet naar de maatregelen en voorschriften door de bevoegde macht, den gcmeentewetgever. vastgesteld tot handhaving van het onbelemmerd verkeer en de openbare orde op de straat. In Themis (1894 blz. 402 vlg.) heeft Mr. H. Vos het hierbedoelde
222
OR
J.
R. STELLINGA
arrest van den Hoogen Raad bestreden door aan te voeren, dat noch uit de geschiedenis noch uit de woorden van art. 7 der Grondwet de ruime strekking, welke de Hooge Raad daaraan geeft, valt af te leiden. Wat de bewoording van het artikel betreft merkt Mr. Vos op, dat dit verbiedt een voorafgaand verlof om gedachten of gevoelens "door de drukpers te openbaren", en het wil hem voorkomen, "dat uit een bloot taalkundig oogpunt de daad van het door de drukpers openbaren van gedachten is afgeloopen met de daad van het drukken zelf en het ter kennis brengen van wien dan ook van dat gedrukte, zoodat als essentiëel bestanddeel van dat "openbaren door de drukpers" moet worden aangemerkt al wat noodzakelijk is om die gedrukte stukken ter kennis te brengen van wien dan ook, zooals het aan huis bezorgen bij de ingezetenen, het verkrijgbaar stellen aan de drukkerij en in winkels, maar dat daarbuiten valt al wat wellicht bevorderlijk, maar niet noodzakelijk is om die gedrukte stukken ter kennis van ieder te brengen". Het op de publieke straat te koop loopen met gedrukte stukken is z. i. van het "door de drukpers openbaren" geen bestanddeel. Wat de geschiedenis van art. 7 betreft wijst Mr. Vos erop, dat daaruit niet anders kan volgen dan dat dit artikel slechts een verbod inhoudt van het preventieve toezicht op de drukpers, de censuur. De opvatting van Mr. Vos lijkt ons juist, doch wij zouden haar eenigszins anders willen verdedigen. De onderscheiding toch tussehen hetgeen bevorderlijk en hetgeen noodzakelijk is om gedrukte stukken ter kennis van ieder te brengen, lijkt wel wat al te gekunsteld. Het komt ons juister voor, om onderscheid te maken tusschen openbaren, publiceeren eenerzijds en verspreiden anderzijds, al moet dadelijk worden toegegeven, dat deze onderscheiding wel eens tot moeilijkheden aanleiding kan geven. Echter zij er op gewezen, dat ook het strafrecht dit onderscheid maakt. Dit kent namelijk naast de drukpersdelicten als afzonderlijke categorie de verspreidingsdelicten. "Het drukpersdelict", aldus Prof. SIMONS, "is voltooid met de publicatie van het geschrift. De eerst daarna komende daad van den verspreider ... is in onze wet bij onderscheidene misdrijven, die door middel van de drukpers kunnen worden gepleegd, afzonderlijk strafbaar gesteld." 39) Dit onderscheid zal men ook bij de toepassing van art. 7 der Grondwet in acht hebben te nemen. De openbaring als zoodanig mag de gemeenteraad niet belemmeren. Hij mag nimmer het drukken of uitgeven van eenig geschrift verbieden of van een vooraf-
gaar vers} acht (art Zi bepE kunr gesel der· doel bied kunt weU zoo, trac· uitle juist zal I geml ordE H juri~
r
de de f bij ) Gro: bij ,. ged: dinf ven hier afh; aan \i
van strij ord, bon
VRIJHEID VAN DRUKPERS
223
gaand verlof afhankelijk stellen. Doch t. a. v. bepaalde wijzen van verspreiding mag hij dit zeer zeker wel doen, indien hij dit noodzakelijk acht "in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid" (art. 168 der Gemeentewet). Zou men hiertegen willen opmerken, dat bij een al te vergaande beperking der verspreiding de drukpersvrijheid zelve illusoir zou kunnen worden gemaakt, dan moet er, zooals ook reeds hierboven is geschied en zooals ook Mr. Vos doet, op gewezen worden, dat art. 7 der Grondwet geenszins algeheele vrijheid van drukpers waarborgt, doch slechts het preventieve toezicht op de drukpers, de censuur verbiedt. Men zou een dergelijke vergaande beperking - en terecht kunnen laken, doch strijd met art. 7 zou er niet zijn. De strekking, welke de Hooge Raad aan art. 7 toekent, is daa1'Om zeer zeker te ruim, zooals ook Prof. KRANENBURG, naar we boven zagen, t. a. v. de contradueele beperking en de ambtenaarsverhouding, het artikel te ruim uitlegt. Voor een juiste toepassing van art. 7 komt het er op aan de juiste beteekenis en strekking daarvan in het oog te houden. Anderzijds zal er natuurlijk nauwlettend op moeten worden toegezien, dat de gemeenteverordeningen zich beperken tot "het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid". 40) Hoe dit echter ook zij, de Hooge Raad handhaafde tot nu toe zijn jurisprudentie wat de hierbedoelde kwestie aangaat en men zal dus in de praktijk zich daarnaar moeten richten. In den loop der jaren heeft de Hooge Raad deze jurisprudentie verder ontwikkeld. Zoo heeft hij bij zijn arrest van 29 Juni 1910 W. 9062 ook in strijd met art. 7 der Grondwet verklaard, de bepaling eener plaatselijke verordening, waarbij verboden werd op of aan den openbaren weg den inhoud van eenig gedrukt of geschreven stuk volledig of verkort, hetzij met de bewoordingen van dat stuk of in andere bewoordingen bekend te maken. Het verschil met de verordening, bedoeld in het eerst behandelde arrest is hierin gelegen, dat, werd daarbij het verspreiden van gedrukte stukken afhankelijk gesteld van een vergunning van den burgemeester, hier de aangegeven handelingen zonder meer verboden werden. 41 ) Voorts verdient ook vermelding het arrest van den Hoogen Raad van 5 November 1928 W. 11913. Daarbij verklaarde dit College Ï:1 strijd met art. 7 der Grondwet de bepaling van een plaatselijke verordening, waarbij verboden werd op den openbaren weg te vertoonen borden, doeken of zeilen of soortgelijke voorwerpen, die op eenige wijze
224
OR
J. R. STELLINGA
-------------------
zijn voorzien van eenige reclame, schilder- of drukwerk of geschrift hoegenaamd ook, welke tot bestemming hebben of geschikt zijn om onder bedekte termen bekend te maken adressen, aan welke op aanvrage verkrijgbaar zijn middelen, welke om hunne algemeene bestemming dienen, of dienen kunnen tot voorkoming of verstoring van zwangerschap, ook al kunnen deze middelen tot eenig ander gebruik aangewend worden. Den strijd met art. 7 der Grondwet achtte de Hooge Raad hierin gelegen, dat bij deze verordening geheel algemeen werd verboden het op den openbaren weg vertoonen van borden. voorzien van eenig drukwerk van een zekeren inhoud. Dit arrest is bestreden door Prof. v. D. GRINTEN, die van oordeel is. dat de hierbedoelde bepaling niet in strij d is met art. 7 der Grondwet. Hij wijst er nl. op, dat deze bepaling niet de verspreiding van gedrukte stukken, ongeacht hun inhoud, betreft, doch integendeel de vertooning verbiedt van drukwerk van een bepaalden inhoud, nl. dat de bestemming heeft of geschikt is om enz. "Zulk een verbod nu, dat betreft den inhoud van drukwerk, komt met art. 7 der Grondwet geenszins in conflict. De algemeene en de plaatselijke wetgever (deze laatste uiteraard binnen de grenzen zijner wetgevende competentie) zijn volkomen bevoegd drukpersdelicten te creëeren door de verspreiding of vertooning van drukwerk van zekeren, in het wettelijk voorschrift omschreven, inhoud te verbieden, onder deze voorwaarde alleen, dat invoering van censuur, d. w. z. een voorafgaande beoordeeling door de Overheid van den inhoud van het gedrukte stuk, niet mag worden voorgeschreven." 4:!) Men zal de juistheid van dit betoog moeten erkennen. Ook hier moet dus weer geconstateerd worden, dat de Hooge Raad aan art. 7 der Grondwet een ruimere uitlegging geeft dan zich met de woorden en de geschiedenis van deze bepaling verdraagt. Behalve de hierboven bedoelde verordeningen met betrekking tot het l'cnten met gedrukte stukken op de openbare straat acht de Hooge Raad ook de bepalingen in gemeente-verordeningen, waarbij het aanplakken van gedrukte stukken in het openbaar zonder vergunning or machtiging van burgemeester en wethouders verboden wordt, in strijd met art. 7. In dezen zin werd beslist bij de arresten van 26 Mei 1902 W. 7780 en van 2 Juni 1903 W. 7936. Merkwaardig is echter, dat de Hooge Raad ten deze een uitzondering maakt t. a. v. bekendmakingen van verkoopingen. Een beperking van het aanplakken daarvan achtte ons hoogste rechtscollege niet met art. 7 in strijd, en wel op dezen
grof het I
pen
voel. h
o ra.
het: han
gerr voo veil Z. pla2 op ( niet· Och 905:· niet ning op
I
de t barE
rege
op (
arre H in t bep. paal gra< Raa quel verg
mee van bod, zou V A. St.
VRIJHEID VAN DRUKPERS
225
grond, dat aankondigingen van verkoopingen uit haar aard, wanneer het tegendeel niet blijkt, niet behooren tot die voortbrengselen der drukpers, waardoor volgens de uitdrukking der Grondwet gedachten of gevoelens worden geopenbaard (Arrest van 23 Juni 1902 W. 7802). Is het volgens de opvatting van den Hoogen Raad met art. 7 der Grondwet niet te rijmen, dat de verspreiding van gedrukte stukken in het algemeen wordt verboden of van een voorafgaand verlof wordt afhankelijk gesteld, dit grondwetartikel laat volgens hem wel toe, dat de gemeenteraad de verspreiding van gedrukte stukken onderwerpt aan voorschriften in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het openbare verkeer. Zoo achtte ons hoogste rechtscollege verbindend de bepalingen van plaatselijke verordeningen, waarbij verboden werd gedrukte stukken op de openbare straat luid roepende of schreeuwende te koop of om niet aan te bieden. (Zie de arresten van 1 Februari 1897 W. 6928, 27 October 1902 W. 7825, 20 November 1905 W. 8298, 13 Juni 1910 W. 9052 en 24 October 1932 W. 12580). Evenzoo achtte de Hooge Raad niet in strijd met de Grondwet de bepalingen eener plaatselijke verordening, waarbij het venten van gedrukte stukken op de openbare straat op bepaalde uren verboden werd, en oordeelde hij gelijkelijk t. a. v. cle bepaling in een verordening, dat, wanneer het venten op den open· haren weg of aan de huizen aanleiding geeft tot volksoploopen, ongeregeldheden of overlast van de ingezetenen, de venters verplicht zijn op de eerste aanmaning van de politie het venten te staken. (Zie de arresten van 4 April 1910 W. 9018 en van 18 April 1910 W. 9027). Hier moet toch wel het inconsequente van 's Hoogen Raads opvatting in het oog springen. Immers tusschen het algeheele verbod van een bepaalde wijze van verspreiding en het onderwerpen daarvan aan bepaalde voorschriften bestaat o. i. geen principieel, doch slechts een gradueel verschil. Wanneer dan ook het eerste volgens den Hoogen Raad in strijd is met art. 7 der Grondwet, zou het College om consequent te zijn ook het laatste ontoelaatbaar moeten achten. Bovendien vergete men ook niet, dat onder bepaalde omstandigheden in een gemeente een algeheel verbod van het op de openbare straat verspreiden van gedrukte stukken in het belang der openbare orde dringend geboden kan zijn. Bij de tegenwoordige opvatting van den Hoogen Raad zou dit echter niet geoorloofd zijn. Vermelden we tenslotte nog, dat de Hooge Raad de hierboven verA. St. XI-.5
15
226
DR ]. R. STELLINGA -------- - - - - - - - - - -
---------------
melde jurisprudentie ook toepast op prentbriefkaarten, voorzoover dit zijn gedrukte stukken en geschriften, waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard. Zoo achtte het College in strijd met art. 7 der Grondwet de bepaling in een plaatselijke verordening, waarbij verboden werd om zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders tusschen 's morgens 8 uur en 's avonds 8 uur prentbriefkaarten aan den openbaren weg of aan de huizen te verkoopen, aan te bieden of ten verkoop in voorraad te hebben (arrest van 2 October 1916 D. 10005). Daarentegen achtte de Hooge Raad verbindend de bepaling in een plaatselijke verordening, waarbij de verkoop van prentbriefkaarten op den openbaren weg, in de maand Augustus tusschen 11 uur 's morgens en 5 uur 's middags werd verboden (arrest van 28 Juni 1920 W. 10616). Wij mogen niet eindigen alvorens ook nog melding te hebben gemaakt van een tweetal in deze materie gevallen beslissingen der Kroon. Het betreft hier het K. B. van 21 December 1894 Stb. 237 en dat van 30 Augustus 1895 Stb. 154. De aanleiding tot het eerstgenoemde besluit was het opnemen door den Gemeenteraad van Nijmegen van een bepaling in de algemeene politieverordening dier gemeente, waarbij verboden werd om "op de straten, in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het openbaar verkeer en in het belang der huishouding van de gemeente, op de marktdagen Maandag en Donderdag tusschen tien uur des voormiddags en tien uur des namiddags en de overige dagen tusschen vier en tien uur des namiddags, geschreven of gedrukte stukken aan te kondigen, te verspreiden, te venten of te koop aan te bieden." Bij het genoemde K. B. werd deze bepaling door de Kroon vernietigd en wel op deze overwegingen: "dat, aangezien het recht om door de drukpers gedachten of ge"voelens te openbaren in art. 7 der Grondwet gewaarborgd wordt, "behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, het nemen "van alle maatregelen, die binnen de perken van dat grondwetsartikel "ten aanzien van het drukken en verspreiden van geschriften kunnen "worden genomen, eene zaak is van algemeen Rijksbelang ; "dat art. 150 der Gemeentewet voorschrijft, dat de plaatselij ke ver"ordeningen niet mogen tredcn in hetgeen van algemeen Rijksbelang is; "dat dus voormeld raadsbesluit van Nijmegen betreffende het aal!,.kondigen, verspreiden, vcnten of te koop bieden van geschreven
"en1 l grd
Tm
vanl hec l1 vall
opv
volr we1 bI i 1<;
teIii hoc (af" kan slui1
red
dru l heei hier, heiC: wet l [-
ban sin! en juri 190 luid wef
ten een gen 26
27
van hooJ
VRIJHEID VAN DRUKPERS
it S
r
11
r ~
227
.,en gedrukte stukken in strijd is met art. 150 der Gemeentewet;" Het K. B. van 30 Augustus 1895 Stb. 154 vernietigde op dezelfde gronden een bepaling in de algemeene politieverordening der gemeente Tilburg, waarbij verboden werd aankondigingen e.d. zonder vergunning van den burgemeester op openbare plaatsen aan te plakken, vast te hechten, te venten, te verspreiden of te koop aan te bieden. Deze beide Koninklijke besluiten zijn van verschillende zijden aangevallen. Zoo betoogde Prof. VAN DER GRINTEN, dat de daarin neergelegde opvatting van de woorden "behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet" stellig onjuist is. "Verantwoordelijkheid volgens de wet beteekent: verantwoordelijkheid overeenkomstig de op het oogenblik der drukpersopenbaring geldende voorschriften van burgerrechtelijken en strafrechtelijken aard. Burgerlijk recht vast te stellen behoort bij uitsluiting tot het domein van den algemeenen wetgever (art. 151 Grondwet), doch door straf gesanctioneerde voorschriften kan ook o. a. de plaatselijke wetgever vaststellen. Art. 7 der Grondwet sluit dus de bevoegdheid van den plaatselijken wetgever om een strafrechtelijke verantwoordelijkheid ter zake van den inhoud van eenige drukpersopenbaring vast te stellen geenszins uit." 43) Ook Mr. Vos heeft beide besluiten bestreden, er op wijzende, dat de eenige zin der hierbedoelde woorden is, te constateeren dat met de toegekende vrijheid van drukpers de verantwoordelijkheid voor wat naar de bestaande wetgeving strafbaar of onrechtmatig is, niet wordt opgeheven. 44) De juistheid van deze kritiek valt o. i. niet te ontkennen. In dit verband is het nog merkwaardig erop te wijzen, dat een tweetal beslissingen van den Minister van Binnenlandsche Zaken uit de jaren 1902 en 1909 in overeenstemming waren met de hierboven uiteengezette jurisprudentie van den Hoogen Raad. Bij de beslissing van 17 Juli 1902 werd de bepaling in een plaatselijke verordening, waarbij het luidkeels te koop aanbieden van gedrukte stukken op den openbaren weg verboden werd, niet in strijd geacht met art. 7 der Grondwet, terwijl in de beslissing van 3 Juni 1909 hetzelfde werd beslist t. a. v. een bepaling, die het venten van die stukken op bepaalde uren in de gemeente verbood. 45) 26) Zie § 11 van de wet van 15 April 1886 Stb. no 64 (de z.g.Invoeringswet). 27) Art. 418 luidt aldus: "Hij die eenig geschrift of eenige afbeelding uitgeeft
van strafbaren aard, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien:
228
DR. J. R. STELLINGA -
VRIJHEID VAN DRUKPERS
1°. de dader noch bekend is, noch op de eerste aanmaning nadat tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek is overgegaan, is bekendgemaakt; 2°. de uitgever wist of moest verwachten, dat de dader op het tijdstip der uitgave "trafrechtelijk niet vervolgbaar of buiten het rijk in Europa gevestigd zou zijn." Art. 419 geeft een vrijwel gelijkluidende bepaling voor den drukker. 28) No. 1185. 29) Cursiveering van mij, S. :lO) Eerste deel, blz. 20---21. ~1) De Grondwet I, blz. 60 vlg. 32) In Verzamelde Werken van Prof. Mr. Or. A. A. H. STRUYCKEN, vijfde deel, blz. 169-170. De hierbehandelde kwestie is ook besproken in de Adviezen. rubriek van dit tijdschrift, 5e jaargang blz. 504 vlg. 33) Vierde druk, deel Il, blz. 394 vlg. 34) De Gemeentestem, No. 3858. 35) STRUYCKEN, Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden, in Verzamelde Werken, 5e deel, blz. 168. .~6) Art. 1356, 4°: "Tot de bestaanbaarheid der overeenkomst worden als voorwaarden vereischt: ... 4f1 eene geoorloofde oorzaak, art. 1371: "Eene overeenkomst zonder oorzaak, of uit een valsche of ongeoorloofde oorzaak, aangegaan, is krachteloos", art. 1373: "Eene overeenkomst is ongeoorloofd, wannee:' dezelve bij de wet verboden is, of wanneer dezelve strijdig is met de goede zeden, of met de openbare orde". art. 14 Wet A. B.: "Door geene handelingen of overeenkomsten, kan aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontnomen worden". 37) STRUYCKEN, blz. 169. 38) Een overzicht van de jurisprudentie omtrent art. 168 der Gemeentewet in verband met art. 7 der Grondwet is te vinden in LÉON's Rechtspraak Deel I, Aflevering 2, Rechtspraak en literatuur op de Gemeentewet met toelichting van Mr. Dr. H. Vos, blz. 280 vlg.; waarvan voor het hiervolgende een dankbaar gebruik is gemaakt. 39) Leerboek van het Ned. Strafrecht, Eerste Deel, vijfde druk, blz. 323. 40) Volledigheidshalve zij er op gewezen, dat Prof. v. D. GRINTEN de hierbedoelde jurisprudentie van den H. R. in bescherming neemt. Zie Gemeentebestuur 1929 blz. 75. 41) In denzelfden zin als dit arrest was reeds daarvoor beslist bij de arresten van den H. R. van 1 November 1897 W. 7036 en 5 December 1898 W. 7213,. 42) "Gemeentebestuur", 1929, blz. 71 en vlg. 43) "Gemeentebestuur", 1929, blz. 73-74. 44) LEON's Rechtspraak, Deel I, Aflevering 2, Rechtspraak en literatuur op de Gemeentewet, blz. 285. 45) Idem, blz. 285.
1 (
doe
ver
ten
1
op
zak me~
) [
de
Am
()nd [
gen pad van
Ra;
tin I
I )
Da vra WOl
tus aar
mo
---------------
---._--~---
VRAAG EN ANTWOORD. I. VRAAG: Onze Burgemeester beweert in openbare raadsvergadering, wanneer door raadsleden iets gevraagd en opgemerkt wordt over de werkverschaffing, welke in onze gemeente bestaat, dat deze tot de competentie van B. en W. behoort. I. Kan de Burgemeester zich hierbij op de Gemeentewet beroepen ot op ministerieele aanschrijvingen? 2. Elk raadslid heeft toch het recht toelichting betreffende gemeentezaken te vragen in openbare raadsvergadering? 3. Of kunnen B. en W. zich beroepen op eenige artikel in de Gemeentewet, waaruit blijkt, dat ze niet behoeven te beantwoorden? ANTWOORD. De werkverschaffing, zooals deze thans met subsidie van het Rijk in de meeste gemeenten geregeld is, valt niet onder de bepalingen van de Armenwet. Evenmin valt de zorg van B. en W. voor die werkverschaffing onder de uitvoering der Armenwet. De werkverschaffing maakt deel uit van het dagelijksch bestuur der gemeente. En derhalve is op de werkverschaffing toepasselijk het bepaalde in art. 216 der Gemeentewet, d. w. z. dat de leden van het college van B. en W. ieder afzonderlijk en te zamen te dien aanzien aan den Raad verantwoording schuldig zijn en verplicht zijn alle verlangde inlichtingen te verstrekken. Echter moeten wij hierbij tweeërlei voorbehoud maken. Art. 216 spreekt van den Raad, niet van de individueele raadsleden. Dat wil dus zeggen, dat de burgemeester of wethouder vrij is om op vragen van een raadslid met betrekking tot de werkverschaffing het antwoord schuldig te blijven, al zal met het oog op een goede verhouding tusschen het college en den Raad gewoonlijk alles gedaan worden om aan redelijke verlangens van raadsleden tegemoet te komen. Doch wel zijn de leden van het college en het college zelf verplicht gevolg te geven aan wenschen van den Raad zelf, die hetzij in een motie, hetzij op minder formeele wijze tot uitdrukking komen, indien deze
230
ADVIEZENRUI3RIEK
betreffen het verstrekken van inlichtingen nopens de werkverschaffing. Ons tweede voorbehoud is het volgende. B. en W. zijn niet vrij om naar welgevallen de werkverschaffing te regelen. Ze zijn integendeel gebonden aan een groot aantal voorschriften van den Minister van Sociale Zaken en aan aanwijzingen van den Inspecteur van de werkverschaffing. Nu kan de Raad wel inlichtingen vragen. Doch, juist omdat de taak van B. en W. zoo nauwkeurig begrensd is, heeft het verstrekken van inlichtingen weinig beteekenis, nu de Raad toch niet bevoegd is zonder toestemming van den Minister en den Inspecteur noemenswaardige wijzigingen tot stand te brengen. Daarbij komt nog, dat men voorzichtig moet zijn met het behandelen van werkverschaffingsquaesties in den Raad, omdat hierdoor zoo licht de verhoudingen op het terrein van de werkverschaffing kunnen worden verstoord. Bepaaldelijk heeft men er onzerzijds op bedacht te zijn, dat niet een bepaald deel der raadsleden zichzelf beschikbaar stelt om in het vermeend belang van de personen, die bij de werkverschaffing zijn aangesteld, tegen B. en W. of tegen het op de werkverschaffing toezichthoudend personeel agitatie te voeren. Het is met het oog op de pogingen in deze richting zelfs wenschelijk in de vergadering van den Raad niet al te breed uit te wijden over de bevoegdheid van den Raad en de verplichtingen van B. en W. Want van inlichtingen dienaangaande wordt zoo licht door destructieve elementen misbruik gemaakt en hiertoe mag onzerzijds in geen deele worden meegewerkt.
N.
het ricli 21
lin& ook
I
Zu\.I
dee
he~
I
een I lyc l het" I on 1 on(
,;
gel, be( uit
vei aal dOl
2. VRAAG: Gaarne vernam ik Uw meening over de mogelijkheid of een leeraar aan de gymnasiale afdeeling van een chr. lyceum, tevens conrector van die afdeeling en plaatsvervangend rector, als lid van den gemeenteraad kan worden toegelaten? Ik bedoel: is het wettelijk mogelijk? Mij is bekend, dat bij besluit van 17 Augustus 1931 Geel. Staten van Zuid-Holland alsnog als lid van den Raad van Voorburg een leeraar aan het R.K. lyceum voor meisjes te Den Haag hebben toegelaten. Maakt het verschil in beslissing, indien de leeraar tevens plaatsvervangend rector en conrector is? In art. 25h der gemeentewet wordt slechts het raadslidmaatschap onvereenigbaar verklaard l1)et de betrekking van onderwijzer van het middelbaar onderwijs. In bovengenoemde decisie van 17 Augustus 1931 wordt als grond aangevoerd:
onl del
ge ly<. aa
·1
nl'
le~
o. ni
I
g;
n( irl ct,
TOELATING LEERAAR LYCEUM ALS RAADSLID
231
le. dat, daar de Middelbaar-Onderwijswet geen regeling bevat van het onderwijs aan een lyceum, het onderwijs van een dergelijke inrichting niet als middelbaar onderwijs kan worden aangemerkt; 2e. dat, daar appellant les geeft speciaal aan de gymnasium-afdeeling, welke niet valt onder de wet op het Middelbaar onderwijs, hij ook ten overvloede hierdoor als raadslid niet kan worden geweerd. ANTWOORD. De overwegingen van de aangehaalde beslissing van Ged. Staten van Zuid-Holland van 17 Augustus 1931 zijn o. i. ten deele juist en ten deele onjuist. Onjuist is, dat de Middelbaar Onderwijswet geen regeling bevat van het onderwijs, dat aan een lyceum wordt gegeven. De M. 0. wet bevat een zoodanige regeling wel, n.l. wat betreft de H.B.S.-afdeeling van een lyceum. Onjuist (in haar algemeenheid) is evenzeer de overweging, dat het aan een lyceum gegeven onderwijs (derhalve) niet als middelbaar onderwijs kan worden aangemerkt. Het aan de H.B.S.-afdeeling gegeven onderwijs is o. i. wel degelijk middelbaar onderwijs in den zin der wet. Doch juist lijkt ons de overweging "ten overvloede" (voor zoover deze gebezigd wordt tot het toelaatbaar verklaren van den in de beslissing bedoelden leeraar als lid van den Raad van Voorburg) dat, die leeraar uitsluitend onderwijs geeft aan de afdeeling van het lyceum, welke in verband met de onderwezen vakken als afdeeling "gymnasium" wordt aangemerkt. Want de gymnasiumafdeeling valt niet onder de M. 0. wet doch onder de H. 0. wet. En art. 25h Gemeentewet verbiedt alleen den onderwijzer van het Jager- of middelbaar onderwijs het lidmaatschap van den Raad; een gymnasiumleeraar valt daarbuiten. Derhalve zijn wij van oordeel, dat alleen als raadslid kan worden toegelaten een Jceraar, die uitsluitend aan de gymnasiumafdeeling van een lyceum les geeft. Geeft een lyceumleeraar les aan de H.B.S.-afdeeling of geeft hij zoowel aan de H.B.S. als aan de gymnasiumafdeeling les, dan achten wij hem niet toelaatbaar als lid van den Raad. Zijn er gecombineerde H.B.S.- en gymnasiumklassen en geeft een leeraar van de gymnasiumafdeeling in zoodanige klassen les, dan is hij o. i. alleen dan als raadslid toelaatbaar, indien hij vakken doceert, die niet genoemd worden in de M. 0. wet (b.v. Iatijn of grieksch). Een conrector, die als zoodanig zoowel aan de H.B.S. als aan de gymnasiumafdeeling verbonden is, kan o.i. niet worden toegelaten. Nu heeft de Kroon zich, voorzoover ons bekend, over deze quaestie nog niet uitgesproken. Ook bestaat de mogelijkheid, dat de Raad of in hooger beroep Ged. Staten een ruimer standpunt innemen, dan het door ons hier verdedigde. U zie maar de beslissing van Ged. Staten
232
ADVIEZENRUBRIEK
van 17 Augustus 1931. En daarom zou de belanghebbende leeraar, die eventueel ook verbonden is aan de H.B.S.-afdeeling het er op kunnen laten aankomen. Maar hij loopt toch het vrij groot risico dat het uiteindelijk op een niet-toelaten uitloopt.
N. 3. VRAAG: De Algemeene Politieverordening dezer gemeente bepaalt in het Hoofdstuk van de logementen, herbergen, slaapsteden etc.: Het is verboden, in de inrichtingen in art. 92 dezer verordening vermeld of in andere lokaliteiten of op plaatsen, waartoe aan het publiek of een zeker deel van het publiek kosteloos of tegen betaling toegang wordt verleend, te dansen, muziek of zang, voordrachten, lezingen, wedstrijden of eenige vertooning van welken aard ook (het schermen en andere wapenoefeningen daaronder begrepen) uit te voeren of gelegenheid tot het uitvoeren of doen uitvoeren van muziek, van zang, voordrachten, lezingen, wedstrijden of van een vertooning als boven omschreven of tot dansen te geven; met eenig instrument of toestel muziek, mededeelingen of voordrachten hoorbaar te maken, te doen maken of toe te laten, dat de muziek, de mededeelingen of voordrachten hoorbaar gemaakt worden. Onder andere lokaliteiten in dit artikel bedoeld, zijn medebegrepen kermisinrichtingen. De burgemeester is bevoegd van het verbod, vervat in het eerste lid van dit artikel ontheffing te verleenen. Onder art. 92 vallen: logement, herberg, slaapstede, koffiehuis, restaurant, eier-, visch-, eet- of zuurhuis, tapperij, kroeg etc. Door een caféhouder wordt gelegenheid gegeven in zijn lokaliteit tot het doen houden van een openbare vergadering, waarbij een spreker optreedt en gelegenheid tot het stellen van vragen gegeven wordt, zonder dat door den vergunninghouder of door de politieke partij, welke deze vergadering belegt, ontheffing aan den Burgemeester van het bepaalde in genoemd artikel gevraagd wordt. Naar aanleiding hiervan zouden wij gaarne Uw meening weten omtrent de navolgende punten: 1. Acht U het artikel der Alg. Politieverordening in strijd met het bepaalde in art. 9 der Grondwet en de Wet betreffend~ het recht van vereeniging en vergadering? 2. Indien ja, moet de rechter dan het artikel onverbindbaar verklaren
POLITIEVERORDENING EN ART.
r, die Innen
) een
N.
het
ning het lling Jten, ook uit van een
9
DER GRONDWET
233
of moet deze bepaling eerst door het bevoegde gezag worden vernietigd en is, zoolang dit niet heeft plaats gehad, de rechter aan de gemeentelijke verordening gebonden? 3. Kan onder het begrip lezing of voordracht worden gebracht de openbare vergadering van een politieke partij? 4. Kan de caféhouder zich ook beroepen op art. 9 der Grondwet of kan ten zijnen aanzien het artikel der Politieverordening worden opgevat als een uitvoering van de regeling van het toezicht van den Burgemeester op de dranklokaliteiten, zoodat jegens hem, bij niet aanvragen van ontheffing, steeds proces-verbaal kan worden opgemaakt? Ter toelichting deel ik mede, dat het hier vergaderingen van de N.S.B. betreft. De caféhouder vroeg aanvankelijk hiertoe verlof. Dit werd door den Burgemeester geweigerd, daar in dezen tijd van werkloosheid het herbergbezoek zooveel mogelijk wordt beperkt. Later werd geen verlof meer gevraagd.
~nig
)orde pen
rste
L1is, tot ~en
ren ~ke
ter
m-
let an
ANTWOORD. Art. 9 van de Grondwet erkent het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering, waarbij echter wordt bepaald, dat de wet de uitoefening van dat recht regelt en beperkt in het belang der openbare orde. Nu verbiedt het aangehaald artikel van de algemeene politie-verordening het uitvoeren of doen uitvoeren van voordrachten en lezingen in tapperijen enz. en in voor het publiek toegankelijke lokaliteiten, zulks behoudens dispensatie van den Burgemeester. Vat men nu de uitdrukking voordracht of lezing zuiver grammaticaal op, dan verbiedt dit artikel niet het houden van een vergadering in bedoelde inrichtingen en lokaliteiten. Want onder vergadering verstaat men het samenkomen met anderen ter gemeenschappelijke beraadslaging of handeling. En een dergelijke vergadering kan zeer wel plaats vinden zonder een voordracht of lezing, waaronder naar de letterlijke beteekenis moet worden verstaan het voorlezen of voordragen van het een of ander stuk proza of poëzie. Volgt men deze interpretatie, dan zou men tot de gevolgtrekking moeten komen, dat de houders van bedoelde inrichtingen of lokaliteiten die zonder toestemming van den Burgemeester gelegenheid geven voor een vergadering van de N.S.B. bij vervolging door den rechter van rechtsvervolging moeten worden ontslagen. Intusschen achten wij deze interpretatie zeer aanvechtbaar. Wanneer men niet afgaat op de zuiver grammaticale beteekenis van de uitdrukking
234
ADVIEZENRUBRIEK
voordracht of lezing, doch rekening houdt met de gangbare maatschappelijke opvatting dezer termen, welke opvatting naar alle waarschijnlijkheid ook de Raad bij het uitvaardigen van dit voorschrift zal bedoeld hebben, dan valt onder het voorschrift iedere redevoering van eenige beteekenis. En aangezien nagenoeg geen enkele vergadering, althans geen politieke vergadering, plaats vindt zonder een redevoering van eenige beteekenis vallen bijna alle vergaderingen onder de meerbedoelde verbodsbepaling. De vraag is nu: komen dientengevolge bedoelde verbodsbepalingen niet in conflict met art. 9 van de Grondwet? Te dien opzichte zouden wij onderscheid willen maken tusschen het verbod van deze bepalingen voor zoover !zet betrekking !zeeft op de '.Jerlofs- en vergunningslokaliteiten en voorzoover !zet betreft de andere
voor !zet publiek toegankelijke lokaliteiten en plaatsen. Art. 9 van de Grondwet zegt, dat de wet de uitoefening van het recht tot vereeniging en vergadering regelt en beperkt in het belang van de openbare orde. Onder wet wordt verstaan de rijkswet, niet een provinciale of gemeentelijke verordening. En de rijkswet regelt dan ook metterdaad het recht van vereeniging en vergadering n.l. bij de wet van 22 April 1855 s 32. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat de gemeente niet bevoegd is een bepaling vast te stellen, waarbij in eenigerlei opzicht het recht tot vereeniging en vergadering wordt geregeld of beperkt. Doch die conclusie zou niet juist zijn. De Grondwet reserveert wel is waar voor het rijk de regeling van de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering in het belang van de openbare orde; doch ze verzet er zich niet tegen, dat de gemeente politiebepalingen maakt met betrekking tot andere belangen, ook al mogen deze bepalingen met betrekking tot het recht tot vereeniging en vergadering bepaalde consekwenties hebben. Dit wordt trouwens ook door art. 3 van de wet van 1855 uitdrukkelijk erkend, aangezien dit artikel als met de openbare orde strijdig verklaart elke vereeniging, welke o. a. tot doel heeft ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of een wettelijke verordening. Hier wordt dus uitdrukkelijk een wettelijke verordening beschouwd als een grens van de vrijheid der vereenigingen, waarmede implicite erkend wordt de bevoegdheid van den Raad om dergelijke verordeningen vast te stellen. Wanneer nu de Raad een verordening maakt met betrekking tot de verlofs- en vergunningslokaliteiten, waarbij in die lokaliteiten verboden wordt het houden van voordrachten en lezingen, dan geschiedt dit in het belang der openbare gezondheid en zedelijkheid (gevaar voor drankmisbruik) en in het belang van de openbare orde, wel~ zich tegen samenscholingen van het publiek in dergelijke inrichtingen zonder preventieve controle van den burgemeester verzet. Het belang, dat hier geregeld wordt is dus niet het recht tot vereeniging
POLiTIEVERORDENING EN ART.
9
DER GRONDWET
en vergadering, doch het zedelijk en maatschappelijk lafs- en vergunningslokaliteiten. En ook al heeft het lang een beperking van de vrijheid tot vereeniging gevolge, toch is hi_erdoor, blijkens het bovenstaande, geenszins in strijd met art. 9 van de Grondwet of wettelijke bepaling.
235
gevaar van de verregelen van dit been vergadering ten de verordening nog met eenige andere
De bedoelde bepaling betreft echter ook andere lokaliteiten en plaatsen dan vergunnings- en verlofslokaliteiten. En voor zoover nu de bepaling deze "andere lokaliteiten en plaatsen" betreft, zien wij wel eenig wettelijk bezwaar met het oog op art. 9 van de Grondwet. Want hier regelt de verordening, voor zoover wij kunnen zien, geen ander belang dan hetwelk ook in het 2e lid van art. 9 der Grondwet wordt bedoeld, n.l. de uitoefening van het recht tot vereeniging en vergadering in verband met de openbare orde. Derhalve vreezen wij, dat, ingeval den rechter toepassing van dit deel der verordening zal worden gevraagd, onverbindendverklaring volgen zal. Nu blijkt uit de mededeelingen van den inzender, dat de N.S.B. getracht heeft een vergadering te beleggen in een cafélokaliteit Een dergelijke vergadering, waar uiteraard één of meerdere redevoeringen gehouden worden, valt o. i. onder de meer bedoelde verbodsbepaling. Ingeval de caféhouder geen ontheffing vraagt of deze hem geweigerd zou worden, ingevolge deze bepaling bij het houden van een vergadering tegen den caféhouder of tegen de(n) spreker(s) proces verbaal kunnen worden opgemaakt. En bij vervolging zouden wij geen onverbindendverklaring vreezen, aangezien de verordening wat de vergunnings- en verlofslokaliteiten betreft o.i. niet in strijd zijn met art. 9 der Grondwet. Mocht echter door de N.S.B. een vergadering belegd worden in een andere lokaliteit of plaats dan een verlofs- of vergunningslokaliteit, dan zou bij vervolging, naar wij vreezen, niet-verbindendverklaring van dit deel van bedoelde bepaling volgen. Daarom zouden wij raden om in laatstgenoemd geval geen procesverbaal te doen opmaken. En zelfs lijkt het ons gewenscht om de verordening in dier voege te herzien, dat daaruit gelicht worden de woorden "of in andere lokaliteiten of op plaatsen waartoe aan het publiek of aan een zeker deel van het publiek kosteloos of tegen betaling toegang wordt verleend" en tevens het tweede lid. In plaats daarvan ware het, dunkt ons, wenschelijk een algemeen voorschrift vast te stellen, waarbij voor het publiek toegankelijke vermakelijkheden zonder vergunning van den Burgerneester verboden worden.
N.
236 -----
ADVIEZENRUERIEK -
-------------------------------
4. VRAAG: Aan een der plassen in deze gemeente is voor enkele jaren door een vereeniging voor vreemdelingverkeer een z.g. badpaviljoen gebouwd, voor welke lokaliteit, op grond van de Drankwet, een verlof A is verleend. Deze inrichting wordt in den zomer, vooral des Zondags, in hoofdzaak bezocht door personen uit andere gemeenten, meer speciaal door het uitgaande publiek uit de naburige stadsgemeente. In verband hiermede had ik gaarne de beide volgende vragen in Uw orgaan beantwoord: a. of het op grond van wettelijke bepalingen mogelijk - m. i. weIen b. van uit christelijk standpunt gewenscht is, deze inrichting op Zondag te sluiten. Het spreekt van zelf, dat de al of niet sluiting op het kerkbezoek geen invloed heeft. ANTWOORD. De Raad is krachtens art. 168 der Gemeentewet bevoegd om in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid verordeningen vast te stellen met betrekking tot de verlofs- en vergunningslokaliteiten. Deze verordeningen stellen een wettelijke grens aan de uitoefening van het vergunnings- en verlofsrecht, gelijk blijkt uit de artikelen 10 en 43 der Drankwet en gelijk ook deze dagen weer geconstateerd werd door den Hoogen Raad in zijn arrest van 25 Februari 1935 (Gemeentestem 4359). En ze mogen ook, naar herhaaldelijk is uitgesproken door den Hoogen Raad, de Zondagsrust betreffen. Een tijdlang is het een betwist punt geweest, of de Gemeenteraad bevoegd is, de vergunningslokaliteiten gedurende den geheelen Zondag te sluiten. In tegenstelling met de Kroon, die 's Raads bevoegdheid meende te moeten beperken binnen de grens van de bevoegdheidsomschrijving van art. 7 (oud) der Drankwet was de Hooge Raad van oordeel, dat de Gemeenteraad krachtens art. 168 Gemeentewet tot geheele sluiting bevoegd was. Later heeft de Kroon zich ter zake aan het oordeel van den Hoogen Raad gerefereerd. En in 1931 is door het schrappen van het bepaalde sub 3 en 4 van art. 7 (oud), thans art. 10, de quaestie in den zin van de jurisprudentie van den Hoogen Raad opgelost. Thans staat de zaak dus als volgt: Art. 10 der Drankwet, hetwelk den Gemeenteraad bijzondere bevoegdheden toekent, bevat een uitdrukkelijk voorbehoud van de algemeene verordeningsbevoegdheid van den Gemeenteraad ingevolge art. 168 Gemeentewet door de woorden: "onverminderd het bepaalde in art. 168
SLUITING LOCALITEIT MET VERLOF A GEDURENDE DEN ZONDAG
,or
;eA
d-
lor
in
237
Gemeentewet"; welk voorbehoud ingevolge art. 43 eveneens geldt voor de verloven A (d. z. verloven voor den verkoop in het klein van zwakalcoholhoudende dranken). Derhalve stelt de Drankwet buiten twijfel 's Raads bevoegdheid om ten aanzien zoowel van vergunning als van verlofslokaliteiten verordeningen vast te stellen in het belang van de openbare orde, gezondheid en zedelijkheid. En tot zoodanige verordeningen kunnen ook gerekend worden en worden in de praktijk ook metterdaad gerekend verordeningen tot sluiting up Zondag, aangezien dergelijke sluitingsverordeningen in het algemeen de strekking hebben om aan het cafépersoneel Zondagsrust te verzekeren, veelvuldig cafébezoek te voorkomen en drankmisbruik te stuiten, zoodat ze geacht kunnen worden het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezonàheid te dienen.
op ek
let
ist ~ze
let Ier en l) . en
Tot zoover de juridische zijde der zaak. V/at betreft de politieke zijde kan ons antwoord kort zijn. Het exploiteeren van een z.g. badpaviljoen strekt ten dienste van degenen, die den Zondag voor amusement van sportieven of niet-sportieven aard benutten. De exploitatie eischt het in dienst stellen van personeel, dat - op straffe van ontslag -- genoopt is, gedurende den Zondag ten behoeve van het Zondagsamusement arbeid te verrichten. Hier is zonder eenig voorbehoud, naar antirevolutionair principe, een roeping en plicht der Overheid om tusschen beide te treden in het belang van de Zondagsrust. Bovendien bestaat de mogelijkheid, dat het geopend zijn van het badpaviljoen op Zondag er toe medewerkt om de wijding van den Zondag op publiek terrein nog meer dan thans reeds het geval is te verstoren en misbruik van alcoholische drank in de hand te werken.
N.
le-
ag
de ng de
le-
en de de
d-
ne ie68
ONTVANGEN BOEKEN EN GESCHRIFTEN De Burgerlijke Stand, in vragen en antwoorden, door J. C. BAUMANN en W. B. VAN DE WATER, 4e druk. Uitg. Samsom, Alphen a. d. Rijn, 1934. Per 1 Januari 1935 werden de wettelijke voorschriften betreffende den burgerlijken stand niet onbelangrijk gewijzigd. Iedereen, die in de gemeenteadministratie werkzaam is, komt daarmee in aanraking en zal veel gemak hebben van dit boekje, dat zijn bruikbaarheid reeds heeft getoond, en waarvan nu de 4e druk up to date is bijgewerkt. Hoewel oorspronkelijk opgezet als leerboek voor degenen, die zich voor de gemeenteadministratie voorbereiden, is het ook een gemakkelijke en betrouwbare vraagbaak voor de practijk.
Huwelijken van Nederlanders in het buitenland en van vreemdelingen in Nederland, opnieuw bewerkt door Mr. I. KISCH en L. M. BLEKERS. Uitg. Samsom, Alphen a. d. Rijn, 1935. In mijn studententijd gebruikten we voor dit stukje internationaal privaatrecht: BOUSCHOLTE. Dit boek is daarvan een omwerking, waardoor het aan overzichtelijkheid ongetwijfeld heeft gewonnen, en waardoor men vlugger vindt, wat men noodig heeft. Zoowel voor advocaten als voor ambtenaren ter gemeentesecretarie een onmisbaar boekje, als men een langdurig zoeken wil vermijden. Voor de uitgave, met het soepele linnen bandje, verdient de uitgever een bijzonder compliment.
Wij ontvingen voorts: Verslag van de jubileumbijeenkomsten ter herdenking van het 25-jarig jubileum van het Chr. Nat. Vakverbond. jaarverslag 1933 van de Vereen. van Ned. Gemeenten. lBe jaarverslag van den Alg. Ned. Chr. Ambtenaarsbond. 4e jaarverslag van de stichting "Réveil-Archief" te Amsterdam. C. B.
ONTVANGEN
BOEKEN EN GESCHRIFTEN
239
De Wijsbegeerte der Wetsidee. Boek I. De Wetsidee als grondlegging der wijsbegeerte' door Dr. H. DOOYEWEERD. Uitgave van H. J. Paris, Amsterdam 1935.
· C. itg.
den geleel md, :lijk atie aak
van oor hen
aal oor nen oor een llen
Irig
B.
Het is niet te verwonderen, dat de schrijver behoefte gevoeld heeft om zich in het voorwoord van dit 530 bladzijden tellende boek, hetwelk binnenkort door twee ongeveer even omvangrijke boeken en later wellicht nog door een vierde zal worden gevolgd, eenigszins te verweren tegen een eventueel verwijt van gebrek aan populariteit. Want populair is Dr. D.'s werk allerminst. Evenmin trouwens als de geschriften van den grooten DuJtschen wijsgeer Kant (om van andere wijsgeeren te zwijgen), van wien hij met instemming een passage aanhaalt tot staving van zijn stelling, dat het met name degenen, wie het om de christelijke grondslagen te doen is, sleept passen zou, indien zij aan den weg naar een snel verkregen, maar louter persoonlijk en daarom waardeloos succes, de voorkeur gaven boven een langdurig moeizaam arbeiden in de stilte, in het geloof daarmede inderdaad voor de verwezenlijking der christelijke wetenschapsgedachte iets duurzaams te kunnen bereiken. Of deze verdediging vele belangstellenden voldoende energie zal schenken om de lectuur van dit werk teneinde toe voort te zetten, wagen we te betwijfelen. Doch in elk geval heeft het werk op meer dan gewone belangstelling aanspraak. Want ernstige grondleggende arbeid, zooals die van Prof. D., heeft groote beteekenis. Wellicht zal pas op den duur de waarde van dien arbeid ten volle worden erkend. Doch ook thans, ja vooral thans, nu wetenschap en praktijk in haar wankeling tusschen wat de schrijver noemt het "wetenschaps" - en het "persoonlijkheidsideaal" almeer van de Scylla van het eenzijdig rationalisme terecht komen bij en stranden op de Charibdis van het irrationeele, het persoonlijke, het subjectieve; nu voorts te midden van ernstige geestelijke verwarring de behoefte aan fundamenteele richtlijnen sterker dan wellicht sinds lang het geval was, wordt gevoeld in deze omstandigheden, zeg ik, kan een grondige theoretische wetenschappelijke uiteenzetting op de basis der christelijke levensbeschouwing niet genoeg worden gewaardeerd. Dr. D.'s studie, waarvan de resultaten in het hier aangekondigde en in de volgende boeken zijn neergelegd, is bedoeld als een poging om tegenover de humanistische, de zelfgenoegzame wetenschap de werkelijkheid, zoowel naar haar "natuur" als naar haar geestelijke zijde te beschouwen op de basis van de religie, d. i. op den grondslag van de goddelijke openbaring in Jezus Christus; een grondslag, ten aanzien waarvan neutraliteit uitgesloten is, wijl iedere wijsbegeerte, dus ook de humanistische, ja zelfs (gelijk de schrijver in zijn volgende boeken nader belooft aan te toonen) de speciale of vak-wetenschappen in diepsten grond door een wetenschappelijk niet aanwijsbare wet worden beheerscht. Deze centrale grondslag zijner wijsbegeerte noemt de schrijver de wetsidee, die evenwel onder den invloed van de varieteit der werkelijkheid
240
ONTVANGEN BOEKEN EN GESCHRIFTEN
voor de verschillende gebieden der wetenschap een eigen strekking en inhoud verkrijgt, evenals het licht der zon door de lichtbreking van een prisma een varieteit van uiteenloopende kleuren te zien geeft, die ondanks hun geheel eigen karakter toch alle met het zonlicht in onafscheidelijk verband staan. Dit is het, wat de schrijver verstaat onder de souvereiniteit der wetskringen, waarvan het tweede boek de algemeene theorie zal uiteenzetten. Het thans verschenen boek bevat een betrekkelijk beknopt exposé van het algemeene beginsel der wetsidee. In hoofdzaak stemt dit overeen met hetgeen de schrijver reeds in vroegere geschriften daaromtrent heeft gepubliceerd. Het leeuwendeel van dit boek is gewijd aan een critisch onderzoek der humanistische wijsbegeerte, eensdeels strekkend tot opsporing van de diverse humanistische richtingen ten grondslag liggende wetsidee, anderdeels ter aanwijzing van de antinomieën, die in deze verschillende theorieën aan den dag treden. Het boek wordt afgesloten door een betrekkelijk kort derde jeel dat in een analyse de structuur der humanistische en der christelijke wetsidee tegenover elkander plaatst en een zeer beknopte schets geeft van de geschiedenis der christelijke wetsidee. Het slot van dit deel vormt als het ware een overgang naar de stof die straks in het derde en vierde boek zal worden behandeld, nl. de verhouding der wetsidee tot de vakwetenschappen. Het is niet de bedoeling op deze plaats een critische bespreking van Prof. D.'s werk te geven. Daarvoor is trouwens pas de tijd gekomen, wanneer het geheele werk zal zijn verschenen. Doch we willen deze aankondiging toch niet eindigen zonder nog een tweetal opmerkingen te hebben gemaakt. Vooreerst mag erkend, dat dit werk, ondanks de buitengewoon moeilijke materie, die er in wordt behandeld en ondanks het ontzaglijk breede terrein, waarover de schrijver zijn onderzoek heeft uitgestrekt (beperking in dit opzicht zou o. i. den invloed van het werk ten goede kunnen komen zonder aan de wetenschappelijke serieusheid afbreuk te doen), toch door menigeen, die het boek met belangstelling ter hand neemt, met vrucht zal kunnen worden geraadpleegd. Want het werk munt uit door een strenge systematiek, die het overzicht vergemakkelijkt. En belangrijke gedeelten zijn, ook voor degenen, die niet in wijsgeerige betoogtrant geschoold zijn, verstaanbaar. Voorts willen we in de tweede plaats den schrijver hulde brengen voor den moed en de vasthoudendheid, waarmede hij, ondanks de enorme moeilijkheden, dit resultaat heeft tot stand gebracht. En al mag men ook met den schrijver verschillen omtrent onderdeelen van zijn betoog, hem mag de eer niet worden betwist, dat hij èn bij zijn bestrijding van het humanisme èn bij het trekken van meer positieve richtlijnen, spreekt tot het hart en leiding geeft aan het verstand van alle degenen, die Christus' koningschap op het terrein der wetenschap wenschen te dienen.
N.