“Welke psychosociale variabelen hebben invloed op het ontstaan van blessures bij sporters?”
Beroepsopdracht van Eefje Muselaers Hogeschool van Amsterdam Opleiding fysiotherapie Amsterdam, 10-3-2008
“Welke psychosociale variabelen hebben invloed op het ontstaan van blessures bij sporters?”
Beroepsopdracht van Eefje Muselaers Hogeschool van Amsterdam Opleiding fysiotherapie Amsterdam, 10-3-2008
1
Inhoudsopgave Samenvatting
Blz. 3
Voorwoord
Blz. 4
Inleiding
Blz. 5
Model Anderson en Williams
Blz. 6-7
De stressreactie
Blz. 7-8
Voorgeschiedenis van stressoren
Blz. 9-11
Persoonlijkheid
Blz. 12-14
Copingbronnen
Blz. 15-17
Conclusie
Blz. 18
Discussie
Blz. 19-20
Bijlage 1: definitie blessure
Blz. 21-22
Bijlage 2: beschrijving van onderdelen van de studies
Blz. 23-27
Literatuurlijst
Blz. 28-29
2
Samenvatting Doel: door middel van een literatuurstudie wordt inzicht verkregen in de invloed van psychosociale variabelen op het ontstaan van blessures bij sporters. Methode: vijf elektronische databases zijn geraadpleegd om relevante artikelen te vinden. Relevante artikelen, die gepubliceerd zijn vanaf 1998, zijn verwerkt in dit verslag. Voor de verwerking van de artikelen werd uitgegaan van het model van Williams en Andersen (1998). Resultaten: de voorgeschiedenis van stressoren blijkt in de meeste studies significant gerelateerd te zijn aan het ontstaan van blessures. Copingvaardigheden en persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden deze relatie, maar vertonen vaak geen directe relatie met het ontstaan van blessures. Over de invloed van deze variabelen op het ontstaan van de stressreactie (het centrale mechanisme van het model) is nog te weinig bekend. Uit onderzoek naar de stressreactie blijkt dat een vernauwing van het visuele veld optreedt in stressvolle situaties. Naar de andere mechanismen van de stressreactie is geen onderzoek gedaan. Conclusie: de bevindingen van deze literatuurstudie suggereren dat met name de voorgeschiedenis van stressoren een belangrijke variabele is met invloed op het ontstaan van blessures. Persoonlijkheidskenmerken en copingbronnen hebben ook invloed, maar alleen in combinatie met andere psychosociale variabelen. Omdat er niet altijd eenduidige resultaten zijn verkregen is verder onderzoek naar de invloed van bovenstaande variabelen op het ontstaan van sportblessures nodig.
3
Voorwoord In de fysiotherapie wordt steeds vaker het belang van de psychologie onderkend, bepaalde klachten lijken namelijk (deels) veroorzaakt te worden door factoren die niet fysiek van aard zijn. Ook verschillende topsporters (bijvoorbeeld Bram Som en Michaela Krajicek) zien het nut in van begeleiding door een sportpsycholoog. Fysiotherapeuten krijgen regelmatig te maken met (top)sporters. Ik ben van mening dat de sportpsychologie op bepaalde vlakken een bijdrage kan leveren aan de ontwikkelingen in de fysiotherapie. Daarom heb ik voor mijn beroepsopdracht een onderwerp uit de sportpsychologie gekozen, dat ook relevant is voor de fysiotherapie. In dit verslag probeer ik antwoord te geven op de volgende onderzoeksvraag: “Welke psychosociale variabelen hebben invloed op het ontstaan van blessures bij sporters?” Dit verslag is inhoudelijk nagekeken door dr. Frank Bakker (hoogleraar aan de faculteit Bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit). Ik ben hem zeer dankbaar voor de goede feedback. Ik wil drs. Jaap van den Berg (docent aan de Hogeschool van Amsterdam) eveneens bedanken voor de goede begeleiding tijdens het schrijven van dit verslag. Hij heeft mij goede tips gegeven en hij heeft altijd goed geholpen wanneer ik vastliep of vragen had.
4
Inleiding Blessures zijn een ongelukkig bijproduct van deelname aan sport. In de periode 2000-2005 waren in Nederland jaarlijks gemiddeld 1,5 miljoen sportblessures. Hiervan moesten er 760.000 medisch worden behandeld, waarvan 160.000 op een Spoedeisende Hulpafdeling van een ziekenhuis. 310.000 sportblessures werden behandeld door een fysiotherapeut. Sportblessures kosten de samenleving jaarlijks aan gezondheidszorg en arbeidsverzuim 620 miljoen euro (NOC*NSF sport en sportnieuws site; Consument en Veiligheid). Met het terugdringen van het aantal sportblessures kan de samenleving aanzienlijke kosten en de sporters een hoop ellende worden bespaard. Risicofactoren in sport zijn alle factoren die de kans op het ontstaan van blessures kunnen vergroten (Meeuwisse, in Emery, 2003). Als deze factoren bekend worden zou dat ertoe kunnen leiden dat bekend wordt welke personen een groter risico lopen op het krijgen van een blessure (Emery, 2003). Ook kunnen dan variabelen onderzocht worden die de relatie tussen een bepaalde gebeurtenis en het ontstaan van blessures kunnen beïnvloeden (Smith, Ptacek en Patterson, 2000). Er zijn veel factoren bekend die gecombineerd een situatie kunnen creëren waarin de kans op het ontstaan van sportblessures groter is. Wiese-Bjornstal en Shaffer (1999) hebben deze factoren in vier belangrijke categorieën gegroepeerd: - Fysieke factoren: fysieke karakteristieken van individuele atleten. Deze categorie bestaat uit bijvoorbeeld fysieke conditie, leeftijd, ervaring, bestaande musculaire imbalans, overtraining en fysieke vermoeidheid. - Omgevingsfactoren: factoren uit de fysieke en sociale omgeving van een sporter. Factoren die kunnen bijdragen aan het ontstaan van blessures zijn oneven oppervlakken, gladde condities en een onveilige uitrusting. Andere omgevingsfactoren kunnen de kwaliteit van de scheidsrechter en de kwaliteit en stijl van coachen zijn. - Socioculturele factoren: bestaan uit een aantal houdingen die bijdragen aan een ongezond klimaat voor veel sporters. Deze houdingen zijn onder andere: het zich groot houden wanneer er sprake is van pijn/ een blessure en het niet zoeken van een medische behandeling omdat personen bang zijn als zwak beoordeeld te worden. Ook al veroorzaken deze houdingen niet altijd direct een blessure, ze kunnen wel bijdragen aan een klimaat dat sporters ontmoedigt om blessures snel te rapporteren of om zich snel te laten behandelen. - Psychologische factoren Fysieke- en omgevingsfactoren dragen zonder twijfel bij aan het ontstaan van sportblessures (Hlobil en Kemper, in Petrie en Perna, 2004; Weinberg en Gould, 2003; Cox, 2002), maar in hoeverre dragen psychologische en socioculturele factoren hier ook aan bij? Het doel van dit review is hier inzicht in te verkrijgen. De volgende onderzoeksvraag is opgesteld: “Welke psychosociale variabelen hebben invloed op het ontstaan van blessures bij sporters?” Sinds 1970 hebben onderzoekers geprobeerd de psychosociale factoren te achterhalen die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor het ontstaan van blessures. De meeste recente studies hebben het ‘stress-injury model’ van Andersen en Williams (1988) gebruikt als basis voor dit onderzoek. Daarom volgt eerst een korte uitleg van dit model, waarna per component van het model de recente onderzoeksbevindingen (vanaf 1998) worden besproken. Vijf elektronische databases zijn geraadpleegd om relevante artikelen te vinden. Dat zijn: Medline, Embase, The Cochrane Library, Psychinfo en Sportdiscus.
5
Model Anderson en Williams In 1988 stelden Andersen en Williams een theoretisch model op van variabelen die invloed kunnen hebben op het ontstaan van blessures en de preventie ervan: het stress-injury model (Figuur 1). Het model bestaat uit vier belangrijke componenten: 1. De potentieel stressvolle sportsituatie. 2. De inschatting van de verschillende aspecten van de potentieel stressvolle sportsituatie. 3. Fysiologische reacties en reacties met betrekking tot de aandacht/ concentratie. 4. De potentiële blessure-uitkomst Volgens het model verlopen psychosociale en psychofysiologische invloeden op het ontstaan van blessures via de stressreactie. Drie belangrijke groepen psychosociale variabelen zouden de stressreactie beïnvloeden, en daarmee uiteindelijk het al dan niet ontstaan van een blessure. Dat zijn: - Persoonlijkheid - Voorgeschiedenis van stressoren - Copingbronnen De interventies worden in twee categorieën verdeeld. De ene categorie zou de inschatting van potentieel stressvolle gebeurtenissen veranderen. De tweede categorie probeert de fysiologische- en aandachtsreacties van de stressreactie te beïnvloeden. In 1998 pasten Williams en Andersen het model aan, dit werd gedaan aan de hand van het beschikbare bewijs uit onderzoek naar het ontstaan van blessures. Vanwege aanzienlijke ondersteuning voor het grootste deel van het model werden slechts een paar kleine veranderingen gemaakt. Ook gaven Williams en Andersen (1998) een paar waarschuwingen: - Het model is waarschijnlijk het meest geschikt om te gebruiken bij acute blessures. - Onderzoek naar de invloed van medicatie (een copingbron) brengt veel problemen met zich mee: er zijn te weinig atleten die dezelfde medicatie/ drugs nemen, niet altijd wordt eerlijk gerapporteerd etc. Daarom is dit item verwijderd uit het model.
6
Persoonlijkheid Weerbaarheid Mate van controle Besef van samenhang Stressneiging in de sport Prestatiemotivatie
Voorgeschiedenis van stressoren Grote stressvolle gebeurtenissen (Kleine) ergernissen uit het dagelijks leven Eerdere blessures
Copingbronnen Algemene copingvaardigheden Sociaal netwerk Stress management technieken & mentale vaardigheden Medicatie, al dan niet voorgeschreven
Stressreactie 1. Potentieel stressvolle sportsituatie
2. Inschatting van: aandachtsreacties:
3. Fysiologische/
Vereisten sportsituatie Consequenties sportsituatie Bekwaamheid om aan
Irrationele/ negatieve gedachten veranderen Gedachten stoppen Training van zelfvertrouwen Bevorderen realistische verwachtingen Eenheid van het team bevorderen
4. BLESSURE
Toename algemene spierspanning Vernauwing visuele veld Versneld afgeleid raken
Interventies Ontspanningsoefeningen Progressieve relaxatie/ Meditatie Imagery/ Mentale oefeningen Aandachtstraining Aanpassen van medicatie
Figuur 1: stress-injury model, Andersen en Williams (1988) Blauw: toevoegingen Williams en Andersen (1998) Grijs: in 1998 verwijderd uit het model
De stressreactie De stressreactie is het centrale mechanisme van het stress-injury model. Daarom wordt de stressreactie en het onderzoek dat naar de stressreactie is gedaan eerst besproken, voordat de psychosociale variabelen (en daarmee het antwoord op de onderzoeksvraag) aan bod komen. De stressreactie die in het model wordt voorgesteld bestaat aan de ene kant uit een inschatting van de potentieel stressvolle sportsituatie. Specifiek betreft dit een inschatting van de atleet over de vereisten en consequenties van een sportsituatie, en zijn bekwaamheid om aan deze eisen te kunnen voldoen. Voor het genereren van de stressreactie is het niet van belang of de inschatting reëel is. De stressreactie wordt uitgelokt door een verstoring van de balans tussen de bronnen van de sporter om met de eisen van de situatie om te gaan en de actuele eisen van de situatie zelf. Hierdoor kan een verandering teweeg gebracht worden in de fysiologische- en aandachtsreacties (andere onderdeel van de stressreactie). De veranderingen in fysiologische reacties kunnen bestaan uit een toegenomen spierspanning. Dit kan de coördinatie verstoren, de flexibiliteit doen afnemen en spiervermoeidheid doen toenemen, wat bijdraagt aan het ontstaan van diverse blessures aan het bewegingsapparaat. Een andere stressreactie is een versmalling van het visuele veld, wat leidt tot een verminderde opname van verschillende belangrijke cues uit de periferie. 7
Ook kan stress ervoor zorgen dat de aandacht afgeleid wordt of dat geluiden minder snel waargenomen worden, waardoor de sporter reageert op stimuli die niet relevant zijn voor de taak en zo niet reageert op belangrijke cues. Door (een combinatie van) één van deze veranderingen neemt de kans op een blessure toe. Hoe sporters sportsituaties beoordelen beïnvloedt hun fysiologische- en aandachtsprocessen, maar het omgekeerde geldt ook. Het onderzoek naar de mechanismen van de stressreactie heeft zich alleen gericht op de vernauwing van het visuele veld. Hierbij werd het optreden van vernauwing van het visuele veld tijdens een stresssituatie onderzocht, evenals de relatie tussen een vernauwing van het visuele veld en het ontstaan van blessures. Ook richtte het onderzoek zich op de invloed van psychosociale variabelen op een vernauwing van het visuele veld. De resultaten worden hieronder besproken. Andersen en Williams (1999) onderzochten of een vernauwing van het perifere visuele veld zorgde voor een groter risico op het ontstaan van blessures. Ook onderzochten ze de relatie tussen sociale steun en een vernauwing van het visuele veld. Zij vonden dat een vernauwing van het visuele veld alleen significant gerelateerd was aan het aantal blessures voor sporters die laag scoorden op de (coping)variabele sociale steun (r = 0.28, p < 0.03). Een lage score op deze variabele betekent dat de sporters bij de onderste 33% van de scores behoorden. Voor de bovenste 67% van de scores was een vernauwing van het visuele veld niet gerelateerd aan het aantal blessures dat optrad (r = 0.01, p > 0.80). Verder werd nagegaan of er een relatie bestond tussen stressvolle gebeurtenissen en een verkleining van het perifere visuele veld. Hieruit bleek dat grote, negatieve stressvolle gebeurtenissen samen met een verkleining van het visuele veld 26% van de blessurevariantie verklaarden (negatieve grote stressvolle gebeurtenissen R2 = 0.18, verkleining van het visuele veld R2 = 0.08). Rogers en Landers (2005) en Rogers, Aldermann en Landers (2003) vergeleken de waardes van een vernauwing van het perifere visuele veld net voor een (belangrijke) wedstrijd met de waardes net voor een training. De meting voor aanvang van de wedstrijd representeerde de waardes in een stresssituatie en de meting voor de start van de training representeerde de nietstressvolle conditie. De stressconditie zorgde voor een significante toename in spanning/ angst en voor een vernauwing van het perifere visuele veld (p < .001), vergeleken met de nietstressvolle conditie. Dit bleek uit het onderzoek van Rogers et al. (2003). Volgens Rogers en Landers (2005) droeg een verkleining van het visuele veld significant bij aan het ontstaan van sportblessures (p > 0.01), bovenop de bijdrages die werden geleverd door grote negatieve stressvolle gebeurtenissen, het sociale netwerk (de mate van tevredenheid over de sociale steun van vrienden en familie) en copingvaardigheden. Ook blijkt dat een verandering in de breedte van het visuele veld de relatie tussen negatieve stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures kan beïnvloeden (p < 0.10). Kortom, een vernauwing van het visuele veld lijkt in sterkere mate op te treden in stressvolle situaties in vergelijking met niet-stressvolle situaties en lijkt ook significant bij te dragen aan het ontstaan van sportblessures. Er is echter nog weinig onderzoek naar gedaan en Williams en Andersen (1999) vinden alleen maar significante resultaten voor een deel van de sporters (specifiek voor degenen die laag scoorden op de sociale steun variabele). Naar de andere onderdelen van de (in het model voorgestelde) stressreactie is geen onderzoek gedaan. Over de relatie tussen deze stressreactie en psychosociale variabelen is ook nog te weinig bekend. Al lijken sociale steun en negatieve stressvolle gebeurtenissen een invloed te hebben. Nu het centrale mechanisme uit het model van Williams en Andersen (1998) (de stressreactie) aan bod is gekomen, zullen de psychosociale variabelen en hun eventuele invloed op het ontstaan van blessures besproken worden om zo de onderzoeksvraag te beantwoorden.
8
Voorgeschiedenis van stressoren Deze categorie omvat grote stressvolle gebeurtenissen, (kleine) ergernissen uit het dagelijks leven en eerdere blessures. Wanneer een sporter stress ervaart in het dagelijks leven, moet hij hiermee omgaan. Dit ontregelt het normale functioneren van de sporter, waardoor hij een groter risico loopt op blessures of andere gezondheidsproblemen (Petrie en Perna, 2004). Grote stressvolle gebeurtenissen: grote stressvolle gebeurtenissen in het dagelijks leven zoals de dood van een familielid, een scheiding (van ouders) of een ernstige ziekte. Stressvolle gebeurtenissen kunnen ook bestaan uit positieve veranderingen als de geboorte van een kind, trouwen of overstappen van baan. Zelfs positieve veranderingen kunnen stress geven en een stressvolle situatie kan voor de één positief zijn en voor de ander negatief. (Wiese-Bjornstal en Shaffer, 1999). Het onderzoek naar stressvolle gebeurtenissen heeft zich gericht op verschillende aspecten. Ten eerste is de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en een vernauwing van het perifere visuele veld onderzocht door Rogers et al. (2003). Dit onderzoek zal eerst besproken worden. Verder heeft het onderzoek zich gericht op de directe relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures. De resultaten uit deze onderzoeken zullen als tweede aan bod komen. Tot slot hebben verschillende onderzoeken zich juist gericht op de invloed van andere variabelen op de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures. De resultaten hiervan komen hier niet aan bod, maar bij ‘persoonlijkheid’ en ‘copingbronnen’ zal aan deze resultaten aandacht worden besteed. Rogers et al. (2003) hebben de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en een vernauwing van het perifere visuele veld onderzocht. Hieruit bleek dat personen met een hoge score op positieve stressvolle gebeurtenissen (bovenste 40% van de scores) een grotere vernauwing van het perifere visuele veld ervoeren tijdens de stressconditie in vergelijking met de niet stressvolle conditie. Onder deze positieve stressvolle gebeurtenissen vielen bijvoorbeeld de volgende gebeurtenissen: het ontvangen van een beurs of prijs, een toegenomen rol in het team of een verbeterde prestatie. Geen significante effecten werden gevonden voor negatieve en het totaal (positief en negatief) aan stressvolle gebeurtenissen. De directe relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures is onder andere onderzocht door Dvorak, Junge, Chomiak, Graf-Baumann, Peterson, Rösch en Hodgson, (2000). Uit dit onderzoek bleek dat geblesseerde spelers meer stressvolle gebeurtenissen rapporteerden (p < 0.05). Dit ging maar gedeeltelijk op voor het onderzoek van Andersen en Williams (1999). Hieruit kwam namelijk naar voren dat alleen negatieve stressvolle gebeurtenissen significant bijdroegen aan de voorspelling van het aantal blessures (r = 0.44, p < 0.001). Ook Rogers en Landers (2005) concludeerden dat negatieve stressvolle gebeurtenissen een significante bijdrage leverden aan het ontstaan van blessures (p < 0.001). Dit gold ook voor het totaal (positief en negatief) aan stressvolle gebeurtenissen (p < 0.001), maar niet voor positieve stressvolle gebeurtenissen. Verder bleek dat copingvaardigheden de relatie tussen negatieve stressvolle gebeurtenissen en blessures kunnen beïnvloeden, een uitkomst waar bij ’copingbronnen’ aandacht aan zal worden besteed. Patterson, Smith en Everett (1998) vonden evenals Rogers en Landers (2005) significante relaties tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures, maar voor andere vormen van stressvolle gebeurtenissen. Uit dit onderzoek bleek dat het totaal aan negatieve gebeurtenissen (negatieve ergernissen en negatieve grote stressvolle gebeurtenissen) significant gerelateerd was aan het aantal blessures (r = 0.34, p < 0.05). Dit gold echter niet voor positieve stressvolle gebeurtenissen, het totale aantal positieve gebeurtenissen en negatieve stressvolle gebeurtenissen alleen. 9
Evenals bij Rogers en Landers (2005) werd gevonden dat copingbronnen de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en blessures kunnen beïnvloeden. Hier gaat het om de specifieke copingbron sociale steun, waar bij ‘copingbronnen’ aandacht aan zal worden besteed. In tegenstelling tot de bovenstaande studies bleek uit het onderzoek van Smith et al. (2000) dat er geen significante relatie bestond tussen stressvolle gebeurtenissen (positief en negatief) en het ontstaan van blessures. Dunn, Smith en Smoll (2001) hanteerden een andere aanpak voor hun onderzoek. Zij hebben namelijk geprobeerd het verschil tussen het effect van algemene stressvolle gebeurtenissen en sportspecifieke stressvolle gebeurtenissen op het ontstaan van blessures te achterhalen. Hieruit bleek dat algemene stressvolle gebeurtenissen zwak, maar significant gerelateerd waren aan tijdsverlies door een blessure voor zowel mannen als vrouwen. Ook sportspecifieke stressvolle gebeurtenissen voorspelden tijdsverlies door een blessure, maar alleen voor vrouwen. Kortom, veel studies hebben een significante relatie aangetoond tussen een vorm van stress en het ontstaan van blessures. Er is echter nog geen overeenstemming over welke vormen van stress invloed uitoefenen op het ontstaan van blessures, al worden negatieve stressvolle gebeurtenissen vaak genoemd. Naar het effect van stressvolle gebeurtenissen op een vernauwing van het perifere visuele veld is slechts één onderzoek gedaan en naar de inschatting van de stressvolle situatie of de fysiologische- en aandachtsreacties is helemaal geen onderzoek gedaan. Meer onderzoek hiernaar is gewenst. (Kleine) ergernissen uit het dagelijks leven: kunnen voor sporters onder andere bestaan uit onenigheid met de coach, moeilijkheden op school, financiële moeilijkheden en vervoersproblemen. Ook al zijn het kleine stressoren, ze kunnen net zo problematisch zijn als grote stressvolle gebeurtenissen. Drie studies hebben zich gericht op de relatie tussen ergernissen en het ontstaan van blessures. Hieronder worden de resultaten besproken. Fawkner, McMurray en Summers (1999) vonden een relatie tussen ergernissen en het ontstaan van blessures. De ergernissen werden gedurende het gehele seizoen gemeten. De gemiddelde intensiteit van de ergernissen van de niet geblesseerde sporters laat zeer weinig fluctuatie zien, voor de geblesseerde sporters nam de intensiteit van de ergernissen echter net voor het optreden van de blessure toe. Bij de laatste groep was dan ook een significant verschil over de tijd te zien in de intensiteit van de ergernissen. Wanneer de meting in de week voor het ontstaan van de blessure werd vergeleken met de meting in de tweede week na de blessure werd er een significante afname in intensiteit van de ergernissen gevonden (t (34) = -3.42, p < .005). Geen verschil in de intensiteit werd gevonden voor de niet geblesseerde sporters. In het onderzoek van Patterson et al. (1998) vertoonden negatieve ergernissen een significante relatie met de blessuremetingen (r = 0.36, p < 0.05), waar dat voor positieve ergernissen niet het geval was. Het interactie-effect van ergernissen en sociale steun verklaarde 21% van de blessurevariantie. Dit houdt in dat een hoge score op ergernissen gecombineerd met een lage score op sociale steun is gerelateerd aan een grotere kans op het ontstaan van blessures. In het onderzoek van Smith, Ptacek en Patterson (2000) werden geen directe significante effecten tussen ergernissen en het ontstaan van blessures gevonden. Dit was wel het geval bij een interactie-effect tussen ergernissen en een vorm van wedstrijdangst.
10
Wedstrijdangst is de neiging om met een stressreactie op wedstrijdsituaties te reageren en uit zich in de vorm van somatische spanning, het zich zorgen maken en een verstoring van de concentratie. Iedere vorm van wedstrijdangst beïnvloedt de relatie tussen ergernissen en tijdsverlies door blessures. Een hoge score op één van de vormen van wedstrijdangst en op ergernissen zorgt voor een grotere kans op blessures. Met enige voorzichtigheid kan geconcludeerd worden dat ergernissen uit het dagelijks leven van invloed zijn op het ontstaan van blessures. Verder onderzoek moet uitwijzen of deze effecten direct zijn of in samenwerking met andere variabelen. Eerdere blessures: eerdere blessures kunnen het ontstaan van nieuwe blessures op twee manieren beïnvloeden. Ten eerste is de kans op een nieuwe blessure hoog als de sporter niet genoeg hersteld is om terug te keren in zijn sportactiviteiten, maar dit wel doet. Ten tweede kunnen nieuwe blessures ontstaan door een stressreactie die ontstaat door angst voor blessures. Angst voor nieuwe blessures kan ontstaan doordat de sporter wel fysiek hersteld is, maar psychologisch niet is voorbereid op zijn terugkeer in de sportactiviteiten. Volgens Williams et al. (2001) kunnen spanning en angst na het weer oppakken van de sportactiviteiten leiden tot het volgende: Opnieuw dezelfde blessure. Blessure van een ander lichaamsdeel. Verminderde zelfverzekerdheid die leidt tot tijdelijke slechtere prestaties. Verminderde zelfverzekerdheid die leidt tot een permanent slechtere prestatie. Algemene depressie en angst voor een nieuwe blessure, waardoor de motivatie en de wil om terug te keren in de competitie kan afnemen. Slechts één onderzoek is gedaan naar het directe effect van eerdere blessures op het ontstaan van nieuwe blessures. Maddisson en Prapavessis (2005) vonden dat eerdere blessures een lage correlatie vertoonden met zowel tijdsverlies door blessures (r = 0.12, p = 0.01) als met het aantal blessures (r = 0.13, p < 0.01). Verder is de invloed van eerdere blessures in combinatie met copingvaardigheden op de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en blessures onderzocht. De onderzoeksgroep werd verdeeld in subgroepen van deelnemers die in het hoogste en laagste 1/3e deel van de distributie (per meetinstrument) vielen. Een significante relatie werd gevonden voor negatieve stressvolle gebeurtenissen en blessures (tijd gemist) voor de sporters die laag scoorden op sociale steun, hoog scoorden op eerdere blessures en hoog scoorden op copingvaardigheden die gericht zijn op het aanpakken van problemen (r = 0.56, p < 0.01). Uit de resultaten van deze studie lijkt naar voren te komen dat er een relatie bestaat tussen eerdere blessures en het ontstaan van nieuwe blessures. Om duidelijke conclusies te trekken is het belangrijk dat hier meer onderzoek naar gedaan wordt.
11
Persoonlijkheid Persoonlijkheidskenmerken uit het model kunnen ervoor zorgen dat personen bepaalde situaties als stressvol inschatten of dat ze juist minder vatbaar zijn voor stress. De variabelen die zijn opgenomen in het model zijn niet de enige factoren die van invloed kunnen zijn en er is zeker aanzienlijke overlap tussen de variabelen. Williams en Andersen (1988) geven de suggestie in de toekomst nog meer onderzoek te doen naar deze variabelen, mogelijk aangevuld met andere variabelen. - Psychologische weerbaarheid: karaktertrek van een persoon, kenmerkt zich onder andere door nieuwsgierigheid, bereidheid om deel te nemen, het zien van kansen als een uitdaging en stimulus om te ontwikkelen en het hebben van een gevoel van controle over het eigen leven (Kobasa, 1979 in: Williams, 2001). In essentie zijn personen met dit kenmerk actief betrokken bij of verbonden aan wat ze doen, ze zien verandering als een uitdaging of mogelijkheid in plaats van een bedreiging en geloven dat ze een bepaalde mate van controle hebben over de oorzaken en oplossingen van problemen (Pagana, 1990 in: Ford, Eklund en Gordon, 2000). - Mate van controle: geeft aan in hoeverre personen vinden dat ze controle hebben over hun leefomgeving (Williams, J.M., Rotella, R.J. & Scherzer, C.B, 2001). - Besef van samenhang: geeft weer in welke mate een persoon erop vertrouwt dat gebeurtenissen in zijn omgeving zo zullen lopen zoals hij verwacht (Antanovsky, 1979 in: Antanovsky, 1986). - Prestatiemotivatie: betreft de drijfveer te willen slagen en falen te vermijden (Williams, 2001). - Wedstrijdangst: de neiging om sportsituaties als dreigend waar te nemen en om te reageren met een spanningsreactie (Williams et al, 2001; Williams, 2001). In het onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken als voorspellende variabelen voor het ontstaan van een blessure is niet alleen nagegaan wat de rol is van een aantal van de bovenstaande variabelen, maar ook van kenmerken zoals woede, het zich zorgen maken, pieken onder druk en het gevoel van eigenwaarde. Verder blijkt dat het onderzoek naar de invloed van persoonlijkheidskenmerken zich op meerdere aspecten heeft gericht. Ten eerste is nagegaan wat het directe effect is van persoonlijkheidskenmerken op het ontstaan van blessures (Dvorak et al, 2000; Ford et al, 2000; Junge, Dvorak, Rösch, Graf-Baumann, Chomiak, en Peterson, (2000); Madisson en Prapavessis, 2005; Smith, et al, 2000). Ten tweede hebben een aantal studies zich gericht op de invloed van persoonlijkheidskenmerken op de relatie tussen blessures enerzijds en stressvolle gebeurtenissen (Ford et al, 2000) of ergernissen (Smith et al, 2000) anderzijds. Tot slot is er onderzoek gedaan naar het effect van persoonlijkheidskenmerken op een vernauwing van het visuele veld (Rogers et al, 2003) en op stressvolle gebeurtenissen (Galambos et al, 2005). Junge et al. (2000) zijn nagegaan wat de invloed was van persoonlijkheidskenmerken op het ontstaan van blessures. Hiervoor vergeleken zij spelers met meer dan het gemiddelde aan blessures met spelers met minder dan het gemiddelde aantal blessures. Spelers uit de laatste groep maakten zich minder zorgen over hun prestatie (p < 0.05), kenden minder wedstrijdangst (p < 0.01), minder piekmomenten onder druk (p < 0.01), een lagere score op de karaktertrek woede (p < 0.05) en minder expressie van woede (p < 0.01). Dvorak et al. (2000) vonden juist geen significante verschillen. De onderzochte psychologische kenmerken (wedstrijdangst en de karaktertrek en expressie van woede) verschilden niet significant tussen de geblesseerde en niet-geblesseerde spelers.
12
Ook Maddison en Prapavessis (2005) vonden dat de persoonlijkheidsvariabelen (lichamelijke spanning, het zich zorgen maken en verstoring van de concentratie) niet gecorreleerd waren met blessures (p > 0.05) Smith et al. (2000) hebben zowel onderzoek gedaan naar de directe relatie tussen persoonlijkheidskenmerken en blessures als naar de invloed van persoonlijkheidskenmerken op de relatie tussen ergernissen en het ontstaan van blessures. Hieruit bleek dat er één persoonlijkheidskenmerk een directe relatie vertoonde met het ontstaan van blessures. Een hogere score op lichamelijke spanning (gerelateerd aan het leveren van een prestatie) vertoonde een significante relatie met tijdsverlies door blessures (p < 0.05) en verklaarde bijna 8,5% van de blessurevariantie. Bepaalde stressneigingen hebben invloed op de relatie tussen ergernissen en het ontstaan van blessures, een uitkomst waarop is ingegaan bij ‘voorgeschiedenis van stressoren’. Ford et al. (2000) hebben onder andere de directe relatie tussen persoonlijkheidskenmerken en blessures onderzocht. Hieruit bleek dat psychologische weerbaarheid significant gerelateerd was aan het aantal dagen dat gemist werd door een blessure. De grootte van deze relatie is relatief klein en verklaarde minder dan 10% van de blessurevariantie. Verder werd er in het onderzoek nagegaan of er een significant verschil bestond tussen hoog en laag scorende groepen op de psychosociale variabelen in hun invloed op de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures. Dit bleek het geval te zijn voor de neiging tot optimisme, het algemeen gevoel van eigenwaarde en de psychologische weerbaarheid (p < 0.05), maar ook voor wedstrijdangst en het gevoel van eigenwaarde over fysieke mogelijkheden (p < 0.10). In het onderzoek naar het effect van persoonlijkheidskenmerken op het ontstaan van blessures zijn meer variabelen onderzocht dan zijn voorgesteld in het model van Williams en Andersen (1998). Hierdoor, en door de wisselende resultaten die zijn gevonden, zijn nog geen goede conclusies te trekken. In twee van de drie onderzoeken die helemaal geen significante verschillen vonden is echter het directe effect van de persoonlijkheidskenmerken op het ontstaan van blessures gemeten. Het model stelt juist voor dat effecten verlopen via de stressreactie en dat persoonlijkheidskenmerken ook invloed kunnen hebben op stressvolle gebeurtenissen of op copingvaardigheden. De studies die het effect van persoonlijkheidskenmerken op de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures in beschouwing hebben genomen, vonden over het algemeen wel significante effecten. Het is dus aan te bevelen om in toekomstig onderzoek ook na te gaan wat de effecten van persoonlijkheidskenmerken op andere psychosociale variabelen zijn. Verder hebben enkele studies zich gericht op het effect van persoonlijkheidskenmerken op bepaalde onderdelen van het model van Williams en Andersen (1998), namelijk een vernauwing van het visuele veld (Rogers et al, 2003) en stressvolle gebeurtenissen (Galambos et al, 2005). Dit staat niet direct in verband met het ontstaan van blessures maar zowel een vernauwing van het visuele veld als stressvolle gebeurtenissen kunnen de kans op een blessure doen toe- of afnemen. Persoonlijkheidskenmerken zouden zo dus ook indirect effect kunnen hebben op het ontstaan van blessures, daarom worden ook deze studies besproken. Rogers et al, (2003) onderzochten het effect van psychologische weerbaarheid op een vernauwing van het visuele veld. Zij vonden geen significant verschil tussen de groep die hoog scoorde op weerbaarheid en de groep die laag scoorde.
13
Galambos, Terry, Moyle en Locke (2005) hebben gekeken naar het effect van bepaalde variabelen op stressvolle gebeurtenissen. Een hoge score op stressvolle gebeurtenissen werd voorspeld door een hoge score op boosheid (t = 3.41, p = 0.001), verwarring (t = 3.09, p = 0.002), depressie (t = 6.82, p < 0.001), vermoeidheid (t = 2.92, p = 0.004), spanning (t = 6.76, p < 0.001) en weinig energie (t = -8.52, p < 0.001). In totaal verklaarden deze scores 50% van de variantie in stressvolle gebeurtenissen. Aan de hand van deze twee studies zijn nog geen goede conclusies te trekken. Rogers et al. (2003) vonden geen significante resultaten, in tegenstelling tot Galambos et al. (2005). Wanneer de resultaten van Galambos et al. (2005) naast de resultaten van Ford et al. (2000) en Smith et al. (2000) (over de invloed van persoonlijkheidskenmerken op de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures) worden gezet, lijkt het wel van belang om verder onderzoek te doen naar de invloed van persoonlijkheidskenmerken op stressvolle gebeurtenissen. Dit zou een beter inzicht kunnen geven in de onderlinge relaties tussen de psychosociale variabelen van het model van Williams en Andersen (1998), wat uiteindelijk ook kan leiden tot een beter begrip van de gezamenlijke invloed van alle psychosociale variabelen op het ontstaan van blessures.
14
Copingbronnen Copingbronnen bestaan uit verschillende gedragingen en sociale netwerken die personen helpen om te gaan met problemen, vreugde, teleurstellingen en stress in het leven. De bronnen kunnen komen uit de omgeving (bijvoorbeeld sociale steun) of uit persoonlijke bronnen (emotionele controle en goede voeding). De aanwezigheid van goede copingbronnen kan de persoon direct beschermen tegen het ontstaan van blessures of kan de negatieve effecten van stressoren en persoonlijkheidskenmerken verminderen. De lijst van copingbronnen die gepresenteerd wordt in het model is waarschijnlijk niet volledig en kan nog aangepast worden aan de hand van nieuwe onderzoeksresultaten. Algemene copingvaardigheden: bestaan uit verschillende gedragingen die het algemene stressniveau van de sporter kunnen beïnvloeden, zoals slaappatronen, eetgewoonten, tijdsindeling, algemene zelfachting en studiecapaciteiten. Het onderzoek naar copingvaardigheden heeft zich met name gericht op de directe invloed van copingvaardigheden op het ontstaan van blessures. In één onderzoek (Madisson & Prapavessis, 2005) kwam ook het effect van copingvaardigheden op de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en blessures aan bod. Uit onderzoek van Maddison en Prapavessis (2005) bleek dat copingvaardigheden die gericht zijn op het vermijden van problemen niet gecorreleerd waren met één van de blessure metingen (alle p waarden > 0.05). Een zwakke positieve relatie werd echter gevonden tussen het aantal blessures en copingvaardigheden die gericht zijn op het aanpakken van problemen (r = .12, p < .05). Verder werd onderzocht of copingvaardigheden invloed hadden op de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en blessures. De onderzoeksgroep werd verdeeld in subgroepen van deelnemers die in het hoogste en laagste 1/3e deel van de distributie (per meetinstrument) vielen. Hieruit bleek dat de relatie tussen negatieve stressvolle gebeurtenissen en blessures sterker was voor de groep die hoog scoorde op copingvaardigheden die gericht zijn op het vermijden van problemen en laag scoorde op sociale steun (tijd gemist: r = .39, p < 0.01; aantal blessures: r = .32, p < 0.01). Dit gold ook voor de groep die laag scoorde op sociale steun en hoog scoorde op copingvaardigheden die gericht zijn op het aanpakken van problemen (alleen bij de variabele tijd gemist door blessures: r = .38, p < .01). Het effect was nog sterker wanneer eerdere blessures ook mee werden genomen in de analyse. Dit is aan bod gekomen bij ‘voorgeschiedenis van stressoren’. Dvorak et al. (2000) vonden geen significant verschil tussen copingvaardigheden van geblesseerde en niet-geblesseerde sporters. Ook in het onderzoek van Rogers en Landers (2005) droegen copingvaardigheden niet significant bij aan de voorspelling van sportblessures, bovenop de bijdrage van negatieve stressvolle gebeurtenissen. Copingvaardigheden droegen echter wel significant bij aan de voorspelling van sportblessures in combinatie met het totaal aan stressvolle gebeurtenissen (p < 0.02). Een toename in copingvaardigheden werd geassocieerd met een afname in de kans op een blessure. Kortom, de onderzoeksresultaten zijn verdeeld over de invloed van algemene copingvaardigheden op het ontstaan van blessures. Wellicht moet in verder onderzoek nagegaan worden wat de invloed is van copingvaardigheden op de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en blessures, zoals Maddison en Prapavessis (2005) hebben gedaan, om de invloed van copingvaardigheden op het ontstaan van blessures te achterhalen.
15
Sociaal netwerk/ sociale steun: wordt gewoonlijk gezien als de aanwezigheid van anderen waarvan bekend is dat ze voor de persoon in kwestie zorgen, waar hij op kan vertrouwen en die de persoon helpen in het omgaan met bepaalde problemen. Een sociaal netwerk kan onder andere bestaan uit familie, vrienden, coach, (para)medische sportstaf en teamgenoten. Uit onderzoek van Rogers en Landers (2005) bleek dat sociale steun niet significant bijdroeg aan de voorspelling van sportblessures. Zij hebben alleen de directe relatie tussen sociale steun en het ontstaan van blessures onderzocht, terwijl het meeste onderzoek zich ook gericht heeft op de invloed van sociale steun op de relatie tussen een psychosociale variabele en het ontstaan van blessures. Eén van die onderzoeken is gedaan door Patterson et al. (1998). Uit dit onderzoek bleek dat sociale steun niet gerelateerd was aan het aantal blessures. Het interactie-effect tussen ergernissen en sociale steunde verklaarde echter 21% van de blessurevariantie, zoals al naar voren is gekomen bij ‘voorgeschiedenis van stressoren’. Het interactie-effect tussen het totale aantal negatieve stressvolle gebeurtenissen en sociale steun verklaarde 22% van de blessurevariantie. De combinatie van een hoge score op negatieve stressvolle gebeurtenissen en een lage score op sociale steun is gerelateerd aan een grotere kans op het ontstaan van blessures. Madisson en Prapavessis (2005) vonden evenals Patterson et al. (1998) dat sociale steun niet gecorreleerd was met een van de blessure metingen. De sporters werden vervolgens ingedeeld in groepen aan de hand van hun score op een bepaalde variabele. Groepen met een hoge score (bovenste 1/3e deel van de distributie van een variabele) en lage score werden meegenomen in de analyse van de resultaten. In combinatie met een hoge score op bepaalde algemene copingvaardigheden bleek een lage score op sociale steun de relatie tussen negatieve stressvolle gebeurtenissen en blessures te beïnvloeden (zie ‘algemene copingvaardigheden’). Hetzelfde gold ook voor de combinatie tussen bepaalde algemene copingvaardigheden, eerdere blessures en sociale steun. Dit is aan bod gekomen bij ‘ eerdere blessures’. Ford et al. (2000) concludeerden dat de kwaliteit van sociale steun een significante relatie vertoonde met het aantal dagen dat gemist werd door een blessure (r = -0.20, p < 0.05). Wanneer de kwaliteit van de sociale steun beter was werden er minder dagen gemist door een blessure, waarbij een goede kwaliteit van de sociale steun betekent dat de sporter tevreden is over de sociale steun die hij krijgt. Verder werd er in het onderzoek nagegaan of er een significant verschil bestond tussen hoog en laag scorende groepen op de psychosociale variabelen in hun invloed op de relatie tussen negatieve stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures. Hieruit bleek dat er een significant verschil (p < 0.10) bestond voor de groep die hoog scoorde op sociale steun (r = 0.24) in vergelijking met de groep die laag scoorde (r = -0.08). Een hoge score betekent dat er veel personen zijn die de sporter van sociale steun voorzien. Andersen en Williams (1999) onderzochten de invloed van sociale steun op de relatie tussen een vernauwing van het visuele veld en het ontstaan van blessures. De resultaten hiervan zijn terug te vinden onder ‘de stressreactie’. Uit de resultaten van bovenstaande studies blijkt dat sociale steun vaak geen directe invloed heeft op het ontstaan van blessures, maar dat het eerder de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en blessures beïnvloedt. Deelnemers die laag scoren op sociale steun en hoog scoren op negatieve stressvolle gebeurtenissen lopen een groter risico op het krijgen van een blessure.
16
Stress management technieken en mentale vaardigheden: de stress management technieken en mentale vaardigheden die een persoon tot zijn beschikking heeft, bestaan uit psychologische vaardigheden als de mogelijkheid om de arousal te controleren, om te concentreren en om effectief te denken tijdens stress. Masters en Ogles (1998) hebben twee studies gedaan naar bepaalde strategieën die gebruikt worden tijdens het hardlopen. Bij de associatieve strategie richten hardlopers hun aandacht op het lichaam en fysieke factoren die cruciaal zijn voor de performance. De dissociatieve strategie is een type van zelfhypnose waarin hardlopers de sensorische feedback die ze normaal verkrijgen van hun lichaam tijdens het hardlopen uitschakelen en niet door laten dringen. Uit een prospectief onderzoek bleek dat er geen significante relatie bestond tussen het gebruik van een dissociatieve strategie en het ontstaan van blessures. Uit een retrospectief onderzoek bleek dat hardlopers die een grotere focus op interne sensaties (associatie) legden tijdens hun marathontraining eerder een blessure kregen in de 4 maanden na de marathon (p < .05). Om de voorkeur voor de associatieve strategie ten opzichte van de dissociatieve strategie te achterhalen werd een cognitieve index (CI) berekend. Een hoge score geeft een voorkeur voor dissociatie aan, waar een lage score overeenkomt met en voorkeur voor associatie. Atleten die in de vier maanden volgend op de marathon geblesseerd raakten hadden significant lagere scores op de CI dan de niet-geblesseerde hardlopers (p < .01). De CI voorspelde het ontstaan van blessures significant (p < .01). Uit dit onderzoek lijkt naar voren te komen dat bepaalde mentale strategieën/ vaardigheden invloed kunnen hebben op het ontstaan van blessures. Dit is echter maar één onderzoek dat zeer specifiek is voor hardlopers, dus er moet zeker nog meer onderzoek naar gedaan worden. Medicatie: medicijngebruik is veel voorkomend in de sportwereld, zowel legaal als illegaal. Veel medicijnen hebben de mogelijkheid om de stressreactie, de perceptie en de prestatie te beïnvloeden. Hierdoor zouden ze ook de kans op een blessure beïnvloeden. Naar de invloed van medicatie zijn geen onderzoeken bekend, maar deze variabele is in 1998 uit het model verwijderd omdat het zeer moeilijk is om hier goed onderzoek naar te doen. Er zijn namelijk zeer veel soorten medicatie met dezelfde effecten en topsporters zijn niet altijd eerlijk over het gebruik van (illegale) medicatie.
17
Conclusie Door middel van dit review is geprobeerd om antwoord te geven op de vraag welke psychosociale variabelen invloed hebben op het ontstaan van blessures bij sporters. Hieronder zullen in het kort de gevonden resultaten worden samengevat. Met enige voorzichtigheid kan gezegd worden dat psychosociale variabelen invloed hebben op het ontstaan van blessures. Volgens het model van Williams en Andersen (1998) verloopt dit via de stressreactie. Over de mechanismen die een rol spelen voor de relatie tussen de stressreactie en blessures is nog niet veel bekend. Een vernauwing van het visuele veld lijkt wel op te treden en significant bij te dragen aan het ontstaan van blessures. Naar een toename in algemene spierspanning, afleiding en detectie van geluid is echter geen onderzoek gedaan. Ook hebben zeer weinig studies zich verdiept in de relaties tussen persoonlijkheid, voorgeschiedenis van stressoren of copingbronnen enerzijds en de bovenstaande mechanismen anderzijds. Uit onderzoek dat zich hier wel op heeft gericht blijkt dat sociale steun en stressvolle gebeurtenissen een relatie hebben met een vernauwing van het visuele veld. Een lage score op sociale steun of een hoge score op negatieve stressvolle gebeurtenissen zou de relatie tussen een vernauwing van het perifere visuele veld en het ontstaan van blessures versterken. Meer onderzoek is vereist om tot duidelijke conclusies te komen over alle mechanismen die een rol spelen voor de relatie tussen de stressreactie en blessures. Over de relatie tussen psychosociale variabelen en het ontstaan van blessures is meer bekend. Persoonlijkheidskenmerken lijken geen directe invloed te hebben op het ontstaan van blessures, maar beïnvloeden de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures. Dit is ook het geval voor algemene copingvaardigheden en sociale steun. Stressvolle gebeurtenissen en ergernissen zijn in de meeste studies wel significant gerelateerd aan het ontstaan van blessures. Zeker wanneer stressvolle gebeurtenissen samen met andere psychosociale variabelen invloed uitoefenen op het ontstaan van blessures is dit het geval. Naar het effect van eerdere blessures op het ontstaan van nieuwe blessures is nog niet veel onderzoek gedaan. Uit het onderzoek dat wel is gedaan lijkt naar voren te komen dat eerdere blessures de kans op een nieuwe blessure vergroten, maar voor definitieve conclusies moet hier nog meer onderzoek naar gedaan worden. Over de effecten van mentale vaardigheden is maar één (zeer specifiek) onderzoek bekend. Dus ook hiernaar zal meer onderzoek gedaan moeten worden om goede conclusies te trekken. Kortom, aan de hand van de resultaten van dit review kan gesteld worden dat een aantal psychosociale variabelen invloed hebben op het ontstaan van blessures. Vooral stressvolle gebeurtenissen en ergernissen lijken belangrijke variabelen te zijn die invloed uitoefenen op het al dan niet optreden van blessures. Copingvaardigheden en persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden deze relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en blessures.
18
Discussie In dit review stond de volgende vraag centraal: “Welke psychosociale variabelen hebben invloed op het ontstaan van blessures bij sporters?”. Geconcludeerd werd dat stressvolle gebeurtenissen en ergernissen belangrijke variabelen zijn die invloed uitoefenen op het ontstaan van sportblessures. Copingvaardigheden en persoonlijkheidskenmerken hebben vaak geen directe invloed op het ontstaan van blessures, maar beïnvloeden de relatie tussen stressvolle gebeurtenissen en het ontstaan van blessures. Toch zijn niet altijd dezelfde resultaten gevonden. Dit kan onder andere voortkomen uit verschillen in onderzoeksstrategie, daarom worden hieronder een aantal problemen opgesomd die veelvoorkomend zijn in het onderzoek dat gedaan wordt naar de relatie tussen psychosociale variabelen en het ontstaan van blessures. Zoals al naar voren gekomen is in de conclusie zijn er nog niet veel resultaten bekend over de stressreactie uit het model van Williams en Andersen (1988). Volgens dit model bestaat de stressreactie uit een aantal mechanismen (de inschatting van de situatie en de fysiologischeen aandachtsreacties). Hoe sterker de stressreactie, des te groter is de kans op een blessure. Verder kunnen de psychosociale variabelen de stressreactie versterken of afzwakken en zo het ontstaan van blessures beïnvloeden. Het is zeer moeilijk om de mechanismen van de stressreactie (uit het model) te meten, zeker in een sportsetting. Vervolgens moet worden nagegaan wat de invloed van psychosociale variabelen is op de stressreactie en wat de invloed van de stressreactie is op het ontstaan van blessures. Wanneer de mechanismen niet goed in beeld gebracht kunnen worden is het ook moeilijk om goede resultaten hierover te verkrijgen. Dit kan het gebrek aan conclusies eventueel verklaren Een groot probleem voor het onderzoek naar blessures is hoe een blessure gemeten moet worden. Uit bijlage 1 blijkt dat iedere studie zijn eigen definitie voor een blessure heeft opgesteld en dat iedere blessure anders gemeten wordt. De diagnose blessure wordt in iedere studie anders gesteld, soms wordt er een medicus bijgehaald, maar over het algemeen stellen de coach of de atleet zelf de diagnose. Vaak wordt gesteld dat de sporter een blessure heeft wanneer hij een wedstrijd of training heeft gemist vanwege lichamelijke klachten. Veel sporters blijven hun sport echter vaak beoefenen, ondanks een blessure. Het zou zelfs kunnen dat ze geblesseerd zijn, maar geen training of wedstrijd hebben (door bijvoorbeeld afgelasting). Daarnaast is het de vraag of alle blessures meetellen, of alleen de sportblessures. Een atleet die zijn been gebroken heeft door een val van de trap mist wel veel trainings- en wedstrijddagen. In veel studies wordt ook geen verschil gemaakt in terugkerende en nieuwe blessures, terwijl het model van Williams en Andersen (1998) voorgaande blessures als potentiële variabele ziet voor het ontstaan van nieuwe blessures. Verder waarschuwen Williams en Andersen (1998) dat het stress-injury model niet toepasbaar is op overbelastingsblessures, terwijl daar niet op gecontroleerd wordt in het onderzoek. Al deze verschillen in de definitie en het meten van een blessure kunnen op zichzelf al een storende invloed hebben op de resultaten. Het kan ook zijn dat verschillende conclusies getrokken worden doordat vragenlijsten alleen bij aanvang van het seizoen worden afgenomen. Gedurende het seizoen kan veel veranderen in de aanwezigheid van bijvoorbeeld stressvolle gebeurtenissen, ergernissen en sociale steun. Dit pleit ervoor de vragenlijsten meerdere keren tijdens het seizoen af te nemen. Een ander probleem met het gebruik van vragenlijsten is dat er veel verschillende vragenlijsten die wel dezelfde variabele meten, maar veel variabelen zijn complex en niet iedere vragenlijst meet dezelfde aspecten van de variabele. Dit was ook het geval bij de studies uit dit review (zie bijlage 2), wat het generaliseren van onderzoeksresultaten moeilijker of zelfs onmogelijk maakt. Ook zijn niet alle vragenlijsten sportspecifiek. 19
Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat sportgerelateerde stress een veel sterkere relatie vertoont met het ontstaan van blessures dan stress door andere oorzaken. Het kan dus van belang zijn om onderscheid te maken in sportspecifieke en algemene vragenlijsten, al is het maar om uit te sluiten dat een eventueel gebrek aan significante resultaten voortkomt uit het niet of onterecht gebruiken van sportspecifieke vragenlijsten. Niet alle studies bekijken het effect van alle variabelen, terwijl het model van Williams en Andersen (1998) ervan uitgaat dat alle variabelen aan elkaar gerelateerd (kunnen) zijn. Het is dus belangrijk om het model in zijn geheel te testen. Verder wordt er vaak geen verschil gemaakt tussen de resultaten van mannen en vrouwen, terwijl de ene variabele wel effect kan hebben bij vrouwen en niet bij mannen, en andersom. Dit was bijvoorbeeld het geval bij het onderzoek van Dunn et al. (2001). Daar voorspelden sportspecifieke stressvolle gebeurtenissen tijdsverlies door een blessure, dit was echter alleen het geval voor vrouwen. Zoals al bleek uit de inleiding zijn er andere, misschien wel belangrijkere, oorzaken van blessures. Hier wordt niet altijd rekening mee gehouden in het onderzoek, terwijl het wel belangrijk is om te controleren op bijvoorbeeld factoren als vermoeidheid, verkeerde technieken en een slechte ondergrond. Multidisciplinair onderzoek zou de relatie tussen fysieke en psychosociale factoren beter in beeld kunnen brengen. Kortom, het is niet altijd gemakkelijk om de invloed van psychosociale variabelen op het ontstaan van blessures goed te onderzoeken. Daardoor kunnen verschillende conclusies getrokken worden uit dezelfde soort studies. Dit was het geval voor een aantal variabelen die in dit review zijn besproken. Er is dus een start gemaakt met het in kaart brengen van de psychosociale variabelen die van invloed zijn op het ontstaan van sportblessures, maar er is nog meer onderzoek nodig om alle variabelen goed in beeld te brengen. Waarbij rekening gehouden dient te worden met de bovenstaande problemen.
20
Bijlage 1: definitie blessure Andersen en Williams, 1999: het totaal aantal blessures dat ervoor zorgde dat een atleet minstens één dag training/ competitie miste of aanpaste. Zeer kleine krassen en blauwe plekken werden niet meegeteld. Dunn et al, 2001: een medisch probleem dat resulteerde uit deelname aan sport en ervoor zorgde dat de sporter niet kon deelnemen aan wedstrijden/ trainingen voor minstens één dag na het ontstaan van het probleem. Om een betere meting te verkrijgen dan zelfrapportage werden de coaches ingehuurd als onderzoeksassistenten en getraind om de blessures van hun team op te tekenen. Het totaal aantal dagen dat niet werd deelgenomen werd opgeteld per sporter. Omdat teams en personen varieerden in het aantal dagen waarin ze trainden en wedstrijden speelden, werden de data statistisch gecorrigeerd voor het aantal dagen dat gespeeld werd, volgens de procedure van Garrick en Requa (1978). De waarde werd berekend door het aantal dagen dat gemist werd door de blessure gedeeld door het aantal dagen dat gespeeld/ getraind werd. Dvorak et al, (2000): weefselschade veroorzaakt door het voetballen, ongeacht of hierdoor een aantal trainingen of wedstrijden werd gemist. Blessures werden als ernstig geclassificeerd als de klachten voor meer dan vier weken aanhielden of als de weefselschade ernstig was, zoals een fractuur of een schouderdislocatie. (Teams bezochten wekelijks een medicus). Fawkner et al, 1999: een medisch probleem dat resulteerde uit deelname aan training of wedstrijden, waarvoor medische behandeling nodig was en wat ervoor zorgde dat verdere deelname aan trainingen of wedstrijden niet mogelijk was voor minstens één dag na het optreden van de blessure. Ford et al, 2000: een medisch probleem dat deelname aan trainingen of wedstrijden verhinderde voor minstens één dag na het optreden van de blessure. Door een medische staf (arts, fysiotherapeut en hoofdtrainer) werden de bevindingen bijgehouden. Deze bestonden uit: het soort blessure, het totaal aantal dagen waarin niet volledig meegetraind/ gespeeld kon worden door de blessure (tijdsverlies) en het aantal verschillende blessures die de sporter heeft gehad. Galambos et al, (2005): alle sportgerelateerde somatische schade, waarvoor medische verzorging nodig is. Junge et al, 2000: geen definitie gegeven.
21
Maddison en Prapavessis, 2005: 2 benaderingen werden gebruikt om de blessure te onderzoeken. 1e benadering: tijd gemist door blessures. Dit is het aantal uur dat werd gemist door een blessure tijdens een wedstrijd of training. Formule: Totale tijd gemist door de blessure -----------------------------------------------------------x1000 uur Aantal spelers x totale tijd deelgenomen aan wedstrijden en trainingen 2e benadering: aantal blessures. Dit zijn alle blessures waardoor een atleet minstens één wedstrijd of training mist of zich voor of na een training laat behandelen. Dit resulteert niet noodzakelijk in tijdsverlies. De coach houdt de data bij, hij kijkt a) of een speler een wedstrijd speelt, b) het aantal minuten dat hij speelt, c) of er een blessure optrad tijdens de wedstrijd, d) of de speler wedstrijdtijd miste door de blessure. Dezelfde data werden verzameld voor de trainingen. Masters en Ogles, 1998: “The injury checklist”: (Centers for Disease Control, 1988; CDC). Vraagt naar blessures gerelateerd aan sport. Alleen blessures gerelateerd aan het hardlopen werden gerapporteerd. Verder werd gevraagd of de blessure ervoor zorgde dat de deelnemers school of werk misten, ze het hardlopen moesten verminderen of er mee moesten stoppen en of ze ermee naar een medicus waren gegaan. Patterson et al, (1998): ieder medisch probleem dat resulteert uit deelname aan het dansen en ervoor zorgt dat de persoon niet kan deelnemen voor minstens één dag na het optreden van de blessure. Er is geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe blessures en terugkerende blessures. Het totaal aantal verschillende blessures werd genomen als blessure maat. Rogers et al, 2003: geen blessuremeting Rogers en Landers, 2005: medisch probleem dat participatie voor minstens één dag na het optreden beperkt en is opgelopen door sportdeelname. Het totaal aantal dagen dat niet deelgenomen werd (vanwege een blessure) gedurende het seizoen werd genomen als blessure maat. Smith et al, 1999: in navolging van Garrick en Requa (1978) werd een blessure gedefinieerd als ieder medisch probleem van spieren, bindweefsel of botten dat optreedt door deelname aan danslessen of uitvoeringen en dat ervoor zorgde dat deelname voor minstens één dag na het optreden van de blessure niet mogelijk was. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe blessures en terugkerende blessures.
22
Bijlage 2: beschrijving van onderdelen van de studies Onderzoek: Deelnemers: Sport: Andersen en 79 mannen, Gymnastiek (man & vrouw, n = 36), Williams, 1999: 117 vrouwen. zwemmen (man & vrouw, n = 48), Leeftijd 18-23 jaar cross county (man & vrouw, n = 24), track field (man & vrouw, n = 27), worstelen (man, n = 7), American football (man, n = 2), honkbal (man, n = 7), softbal (man, n = 6), volleybal (vrouw, n = 21), basketbal (vrouw, n = 18) Niveau: universiteit, hoogste divisie (Verenigde Staten) Dunn et al, 2001:
236 mannen 189 vrouwen Leeftijd 13-18 jaar Gemiddeld:16,23 jaar (SD = 1,10)
Basketbal (man & vrouw), worstelen (man), gymnastiek/ turnen (vrouw). Niveau: varsity teams van een high school (Verenigde Staten)
Dvorak et al, 2000:
398 spelers Leeftijd: spelers uit verschillende leeftijdsgroepen 29 mannen 69 vrouwen Leeftijd: Gemiddeld:26,09 jaar (SD = 4,24)
Voetbal Niveau: spelers met verschillende niveaus
Fawkner et al, 1999:
Veldhockey (vrouw, n = 26), volleybal (vrouw, n = 16), triatlon (man, n = 29; vrouw, n = 27) Niveau: hockey en volleybal: hoogste divisie Australië
Meetinstrumenten: Life stress: Life events Survey for Collegiate Athletes (LESCA) Sociale support : Social support questionnaire (SSQ) State anxiety: State-Trait Anxiety Inventory (STAI) Perceptuele en reactietijd taken: * Peripheral en central vision taken: Topcon Goldman Perimeter (model SPB-11) * Stroop task: Stroop Colour-Word Test * Distractor stimuli: luide afleidende tape die afgespeeld wordt op een Sony casette-recorder. Social Desirability: Marlowe-Crowne Social Desirability Scale (Crowne & Marlowe, 1960). Algemene stressvolle ervaringen: gemodificeerde versie van de Adolescent Perceived Events Scale (Compas, Davis, Forsythe & Wagner, 1987). Stressvolle sportervaringen: Sport Experiences Survey (Smith, Ptacek & Smoll, 1992). 1 vragenlijst: sociodemografische data, medische geschiedenis, psychosociale hulpbronnen en problemen, aspecten van trainen en het spelen van voetbal. Daily Hassles: Daily Hassles Scale (De Longis et al, 1988).
23
Ford et al, 2000:
65 mannen 56 vrouwen Leeftijd 16-34 jaar Gemiddeld:22,5 jaar (SD = 3,6)
Australian football (man, n = 41), basketball (man, n = 10; vrouw, n = 10), cricket (man, n = 14), veldhockey (vrouw, n = 9), netball (vrouw, n = 26) en volleyball (vrouw, n = 11). Niveau: staats-, nationale of internationale competitie (Australië)
-
Galambos et al, 2005:
412 mannen, 433 vrouwen Leeftijd 11-41 jaar Gemiddeld:18,6 jaar (SD = 4,4)
Atletiek, basketbal, beach volleybal, kanoën, cricket, wielrennen, golf, gymnastiek, hockey, netball, rugby (league en union), voetbal, softbal, zwemmen, tennis, triathlon, waterpolo Niveau: topsportpopulatie (scholarshop athletes at Qeensland Academy of Sport, Australië)
Life stress: The Athletic Life Experiences Survey (Passer & Seese, 1983 Competitive trait anxiety: The Sport Competition Anxiety Test (Martens et al, 1990). Dispositional optimism: Sheier en Carver’s (1985) Life Orientation Test. Global self-esteem: Rosenberg’s (1979) SelfEsteem Scale. Physical self-esteem: The physical subscale van de Self-Rating Scale (Fleming & Courtney, 1984). Hardiness: The Personal Vieuws Survey (Maddi, 1987). Social support: Social Support Survey van Richman en medewerkers (1993). Geschiedenis van diagnoses, identificatie van eetstoornissen Stemming: de Brunel Mood Scale Mate van stress: de Percieved Stress Scale-10.
24
Junge et al, 2000:
Maddison en Prapavessis, 2005:
558 spelers Leeftijd 14-41 jaar Gemiddeld:18,4 jaar (SD = 4,0)
Voetbal Volwassenen: 4 verschillende niveaus: 1e en 2e divisie 3e divisie amateurs lokale teams Kinderen: 2 niveaus: hoog niveau laag niveau (Duitsland, Frankrijk en Tsjechië)
470 mannen Rugby Leeftijd 16-34 jaar Niveau: Union & League Gemiddeld:20,69 jaar (Nieuw-Zeeland) (SD = 4,18)
-
-
Masters en Ogles, 1998 (studie 1):
113 mannen, 14 vrouwen Leeftijd 17-77 jaar Gemiddeld:38,5 jaar (SD = 9,77)
Marathonlopen Niveau: niet bekend
-
-
Football-specific characteristics: aantal trainingsuren en wedstrijden, ervaring met het spel en met verschillende posities, speelstijl en houding ten opzichte van fair play. Coping vaardigheden: Athletic Coping Skills Inventory (ASCI) Competitive state anxiety: State Competitive Anxiety Test (SCAT) Agressie & woede: State-Trait-AngerExpression-Inventory (STAXI) Reactietijd: speler duwt op een knop als hij een optisch signaal ziet. Life stress: The Life Events Survey for Collegiate Athletes (LESCA). Sportspecifieke competitive anxiety: Sport Anxiety Scale (SAS) Coping vaardigheden: gemodificeerde versie van de Ways of Coping Scale (M-WCS). Social support: The Social Support Questionnaire Geschiedenis van stressoren: aantal voorgaande blessures werd gevraagd om op te schrijven. Algemeen: Demographic and running history questionnaire Associatie/ dissociatie: Marathon and training thoughts: (Okwumabua, Meyers & Santille, 1987). Blessures: The injury checklist: (Centers for Disease Control, 1988; CDC). Motivatie: Motivations of marathoners scales: (MOMS; Masters et al, 1993).
25
Masters en Ogles, 1998 (studie 1):
147 mannen, 41 vrouwen Leeftijd 19-74 jaar Gemiddeld:37,8 jaar (SD = 8,94)
Marathonlopen Niveau: marathontijden van 2 uur en 39 minuten tot 5 uur en 31 minuten
-
-
Patterson et al, 1998: 15 mannen, 31 vrouwen Leeftijd: Gemiddeld:26,23 jaar (SD = 4,14). Rogers et al, 2003: 25 mannen Leeftijd: Gemiddeld:16,7 jaar (SD = 0,75).
Balletdansen Niveau: dansers van een grote balletschool in de Verenigde Staten.
Football Niveau: varsity teams van een high school (Verenigde Staten)
-
-
-
Algemeen: Demographic and training questionnaire Associatie/ dissociatie: Attentional focus questionnaire: AFQ; Brewer, van Raalte & Linder, 1996. Hardloopverslaving: Running addiction scale: RAS; Chapman & DeCastro, 1990). Motivatie: Sport orientation questionnaire: SOQ; Gill & Deeter. Motivatie: Motivations of marathoners scales: (MOMS; Masters et al, 1993). Follow-up vragenlijst Life events: Perceived Events Scale (adult version). Social support: vragenlijst gebruikt in eerder onderzoek van Smith et al (1990). Life stress: Life Events Survey for Collegiate Athletes (LESCA). State Anxiety: State-Trait Anxiety Inventory (STAI). Hardiness: Cognitive Hardiness Inventory, onderdeel van the Stress Assessment Profile (Nowack, 1991). Peripheral Vision: Topcon Perimeter (model SBP-11, Topcon America Corporation, Paramus, NJ).
26
Rogers en Landers, 2005:
98 mannen Voetbal 73 vrouwen Niveau: varsity teams van een high Leeftijd 14-18 jaar school (Verenigde Staten) Gemiddeld:16,10 jaar (SD = 0,98)
-
Smith et al, 2000:
15 mannen Balletdansen 31 vrouwen Niveau: dansers van een grote Leeftijd: balletschool in de Verenigde Staten Gemiddeld:26,23 jaar (SD = 4,14)
-
Life event stress: The Life Event Survey for Athletes Mate van stress: Perceived Stress Scale (PSS) State anxiety: The State-Trait Anxiety Inventory (STAI) Social support: The Percieves Social Support Friends (PSS-Fr) en Perceived Social Support Family (PSS-Fa) Coping vaardigheden: The 28-item Coping Skills Inventory (ACSI) Peripheral vision: Topcon Perimeter (model SBP-11). Snelheid 3°/seconde, doel: 0,4 mm. Life events: adult version of the Perceived Events Scale (Compas et al, 1987). Performance anxiety: SAS
27
Literatuurlijst -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Andersen, M.B. & Williams, J.M. (1988). A mode of stress and athletic injury: prediction and prevention. Journal of sport and exercise psychology, 10, 294-306 Andersen, M.B. & Williams, J.M. (1999). Athletic injury, psychosocial factors and perceptual changes during stress. Journal of Sports Sciences, 17, 735-741. Antonovsky, H., The development of a sense of coherence and its impact on responses to stress situations , Journal of Social Psychology, 126 (1986) p.213-226 Consument en veiligheid: http://www.veiligheid.nl/csi/websiteveiligheid.nsf/wwwVwContent/l1ongevallen1e24 676607252d5fc1257328006fe064.htm Cox, R.H. (2002). Sport psychology, concepts and applications (5th. ed.) New York: McGraw-Hill Dunn, E.C., Smith, R.E. & Smoll, F.L. (2001). Do Sport-Specific Stressors Predict Athletic Injury? Journal of Science and Medicine in Sport, 4 (3), 283-291. Dvorak, J., Junge, A., Chomiak, J., Graf-Baumann, T., Peterson, L., Rösch, D. & Hodgson, R. (2000). Risk Factor Analysis for Injuries in Football Players: Possibilities For a Prevention Program. American Journal of Sports Medicine, 28, S69-S74. Emery, C.A. (2003). Risk Factors for Injury in Child and Adolescent Sport: A Systematic Review of the Literature. Clinical Journal of Sport Medicine, 13, 256-268. Fawkner, H.J., McMurray, N.E. & Summers, J.J. (1999). Athletic Injury and Minor Life Events: A Prospective Study. Journal of Science and Medicine in Sport, 2 (2), 117-124. Ford, I.W., Eklund, R.C. & Gordon, S. (2000). An examination of psychosocial variables moderating the relationship between life stress and injury time-loss among athletes of a high standard. Journal of Sports Sciences, 18, 301-312. Galambos, S.A., Terry, P.C., Moyle G.G. & Locke, S.A. (2005). Psychological predictors of injury among elite athletes. British Journal of Sports Medicine, 39, 351354. Junge, A., Dvorak, J., Rösch, D., Graf-Baumann, T., Chomiak, J. & Peterson, L. (2000). Psychological and Sport-Specific Characteristics of Football Players. The American Journal of Sports Medicine, 28 (5), S22-S28. Maddison, R. & Prapavessis, H. (2005). A Psychological Approach to the Prediction and Prevention of Athletic Injury. Journal of Sport & Exercise Psychology, 27, 289310 Masters, K.S. & Ogles, B.M. (1998). The Relations of Cognitive Strategies with Injury, Motivation, and Performance Among Marathon Runners: Results From Two Studies. Journal of Applied Sport Psychology, 10, 281-296. NOC*NSF: http://www.sport.nl/vereniging/gezondheid/219503/2846864/ Patterson, E.L., Smith R.E. & Everett, J.J. (1998). Psychosocial Factors as Predictors of Ballet Injuries: Interactive Effects of Life Stress and Social Support. Journal of Sport Behavior, 21 (1), 101-112. Petrie, T.A. & Perna, F. (2004). Psychology of injury: theory, research and practice. In Morris, T. & Summers, J. (Eds) Sport Psychology, Theory, Applications and Issues (2nd ed) (pp 547-571). Milton: John Wiley & Sons Australia. Rogers, T.J., Aldermann, B.L. & Landers, D.M. (2003). Effects of Life-Event Stress and Hardiness on Peripheral Vision in a Real-Life Stress Situation. Behavioral Medicine, 29 (1), 21-26. 28
-
-
-
-
-
-
Rogers, T.J. & Landers, D.M. (2005). Mediating Effects of Peripheral Vision in the Life Event Stress/ Athletic Injury Relationship. Journal of Sport & Exercise Psychology, 27, 271-288. Smith, R.E., Ptacek, J.T. & Patterson, E. (2000). Moderator Effects of Cognitive and Somatic Trait Anxiety on the Relation Between Life Stress and Physical Injuries. Anxiety, Stress, and Coping, 31, 269-288. Weinberg, R.S. & Gould, D. (2003). Foundations of Sport & Exercise Psychology (3rd ed). Champaign: Human Kinetics. Wiese-Bjornstal D.M. & Shaffer, S.M. (1999). Psychosocial Dimensions of Sport Injury. In Ray, R. & Wiese-Bjornstal, D.M. (Eds) (pp23-40). Champaign: Human Kinetics. Williams, J.M. (2001). Psychology of Injury Risk and Prevention. In Singer, R.N., Hausenblas, H.A. & Janelle, J.M. (Eds) Handbook of sport psychology (2nd ed) (pp 766-786). New York: John Wiley & Sons Inc. Williams, J.M. & Andersen, M.B. (1998). Psychosocial Antecedents of sport Injury: Review and Critique of the Stress and Injury Model. Journal of Applied Sport Psychology, 10, 5-25. Williams, J.M., Rotella, R.J. & Scherzer, C.B. (2001). Injury Risk and Rehabilitation: Psychological Considerations. In Williams, J.M. (Ed) Applied Sport Psychology: Personal Growth to Peak Performance (4th ed) (pp 456-479). California: Mayfield Publishing Company.
29