‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’ Frank de Glas
bron Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’ In: Spiegel der letteren 34 (1992), p. 289-304.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/glas005hebb01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl / Frank de Glas
289
Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon? In de debatten over canon en canonvorming zijn de laatste jaren de literaire instituties meer op de voorgrond komen te staan. Literatuuronderwijs en literaire kritiek voorop, maar ook de literaire uitgeverij heeft meer aandacht gekregen. Dat sprak niet vanzelf. In de geschiedenis van de literatuurbeschouwing in brede zin werd traditioneel weinig gesproken over de bijdrage van de uitgeverij aan het geheel van de literaire produktie en aan de meningvorming rond literatuur. De aandacht ging vooral uit naar teksten en auteurs, naar stromingen, stijlen, poëtica's, auteursgroepen, een beetje naar literaire tijdschriften voorzover ze als oriëntatiepunt dienden. De rol van de uitgeverij in de literaire produktie is steeds erg gekleineerd, ook door uitgevers zelf. Op een andere plaats heb ik gewezen op de metaforen die in dit verband nogal eens opduiken en die deze tweede-rangspositie tot uitdrukking brengen (De Glas 1991: 169-170). Geen plaats voor de uitgevers op het hoofdtoneel dus. Al moet voor de volledigheid gezegd worden, dat in verschillende (auto)-biografieën en essays van uitgevers incidenteel de betekenis van de uitgeverij voor de literatuurproduktie wel werd vermeld. Bij alle op de auteurs geconcentreerde aandacht wees men terloops op de eigen inbreng van de uitgeverij: zij kiest, stimuleert, en blijft ook bij de receptie van de literaire werken niet helemaal afzijdig. Voor het beantwoorden van de vraag die de titel van dit opstel vormt, is het nuttig om iets nader te definiëren waarover we het hebben, wanneer we in dit verband spreken over de ‘literaire uitgeverij’. In het hierbij afgedrukte overzicht zijn enkele cijfers bijeengebracht over de literaire titelproduktie van Nederlandstalige uitgeverijen in het jaar 1991. Zij zijn ontleend aan de speciale uitgaven van BOEKBLAD (Nieuwsblad voor bet boekenvak) die het boekenvak informeren over het nieuwe aanbod (BOEKBLAD 1991-3, 1991-18; De nieuwe boeken najaar 1991).
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
290 Literaire titels in 1991: uitgeverijen met 10 of meer titels in de SBO-rubrieken 10, 11 en 12 SBO 10 Literatuur: proza 14 37 14
Agathon Amber Ambo (incl. 5 co-prod. met Novib) Anthos 15 De Arbeiderspers 66 Arena 14 Athenaeum-Polak & Van 14 Gennep Bert Bakker 35 De Bezige Bij 67 BZZTTôH 14 Conserve 17 Contact 19 Dedalus 14 De Fontein 10 Van Gennep 24 De Geus 21 In de Knipscheer/Bridges 31 Books/Furie Kok/Kok Agora/Kok-Voorhoeve5 Kritak 13 Maldoror 4 Manteau 26 Meulenhoff 80 Maarten Muntinga 9 NBLC 14 Nijgh & Van Ditmar 11 Nioba/Ars Scribendi 11 G.A. van Oorschot 14 Plantage/Gerards & Schreurs 2 Poëziecentrum De Prom 20 Prometheus 18 Querido 41 La Rivière & Voorhoeve 3 Rothschild & Bach 10 Het Spectrum 15 Veen 64 Wereldbibliotheek 19
SBO 11 poëzie -
SBO 12 totaal Literatuur: diversen 1 15 1 38 3 17
1 12 1 -
2 11 6
18 89 15 20
9 8 1 4 3 1 1 4
12 9 1 2 2 1 1 2
56 84 15 18 21 20 14 26 22 37
20 2 11 2 10 1 1 3 5 4 12 6 1 19 13 1 1 -
2 4 8 1 11 3 6 9 5 11 2 6 3 1 1
27 19 23 29 101 12 15 18 14 28 11 12 37 21 66 16 11 18 66 20
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
291 Bij de tabel zijn vier kanttekeningen op hun plaats. Voor het titeloverzicht in de drie nummers van BOEKBLAD moeten de uitgevers zich uit eigen beweging aanmelden (en betalen). Het overzicht is in principe dus minder uitputtend dan bijvoorbeeld een nationale bibliografie, maar omvat ongetwijfeld alle Nederlandse en Vlaamse uitgeverijen die er in dit verband toe doen. In de tweede plaats gaat het bij deze titels zowel om oorspronkelijk Nederlandstalige als om vertaalde werken, en tevens om eerste drukken naast herdrukken van in vorige jaren uitgebrachte boeken. Wat de term ‘literatuur’ in de rubrieksnamen aangaat is ten derde de kanttekening van belang, dat de beslissing om individuele titels onder één van deze SBO-rubrieken te rangschikken door de uitgeverijen zelf genomen wordt. Het is denkbaar dat elders (bijvoorbeeld in de literaire kritiek of in de literatuurwetenschap) heel andere opvattingen bestaan over de vraag of het bij al die boeken om ‘literatuur’ gaat. De beslissing van de uitgevers om hun titels te plaatsen in de SBO-rubrieken 10, 11 en 12 hangt niet zozeer ervan af of het volgens de heersende normen gaat om ‘echte’ literatuur. Belangrijker lijkt de vraag: is deze titel onder het kopje ‘literatuur’ het beste te exploiteren? In de vierde plaats gaat het om een momentopname (de titelproduktie in het jaar 1991). Naast haar nieuwe titels heeft iedere uitgeverij met enige staat van dienst ook een ‘oud fonds’, de optelsom van in eerdere jaren uitgegeven titels, die uiteraard een veelvoud beloopt van de produktie in dit ene jaar. In dit verband is echter het belangrijkste, dat bovenstaande cijfers (en de SBO-overzichten als geheel) enig licht werpen op de getalsmatige verhoudingen in de literaire produktie. Ook verhelderen ze de taakverdeling en specialisatie die zich voordoet en de uiteenlopende dimensies van fondsvorming door literaire uitgeverijen. De literaire uitgeverijen die algemeen als toonaangevend worden aangeduid (de ‘Grote Vijf’: De Arbeiderspers, Meulenhoff, Bert Bakker, De Bezige Bij en Querido) behoren ook in 1991 tot de meest produktieven in dit segment, en brengen tussen de zestig à honderd titels uit. Ook uitgeverij Veen is in dit jaar sterk vertegenwoordigd. Daarnaast is er in de titelaanbieding van 1991 een middengroep (25 - 55 titels): Amber (een Malherbe Groep-imprint), Van Gennep, In de Knipscheer (incl. nevenimprints en co-produkties), Kok/ Kok-Agora (incl. co-produkties), Manteau, Van
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
292 Oorschot en De Prom. Een reeks uitgeverijen met een kleine tot zeer kleine literaire titelproduktie sluit de rij. Er blijken zich onder de uitgeverijen die aan de produktie van literaire titels bijdragen, sterk uiteenlopende vormen en graden van specialisatie voor te doen. Laten we het niet-literaire segment van de genoemde uitgeverijen even buiten beschouwing en letten we alleen op hun literaire produktie, dan tekenen zich al enkele vormen van specialisatie af. Er zijn maar weinig uitgeverijen (Poëziecentrum, La Rivière/Voorhoeve, Kok c.s.) die vooral of alleen poëzie brengen, en geen enkele heeft uitsluitend titels in de rubriek ‘diversen’. Bij praktisch alle literaire uitgeverijen overheerst het proza sterk, en vrijwel alleen de grootste hebben een aanbod van betekenis in poëzie, essays en biografieën. Van de Grote Vijf ligt bij de Bezige Bij, een bij uitstek literair fonds, de klemtoon op de Nederlandstalige literatuur, maar daarnaast brengt men ook vertaald werk. De Arbeiderspers combineert dezelfde titelsoorten met niet-literaire fictie en bepaalde non-fictiegenres. Meulenhoff bestrijkt een even breed gebied, maar heeft daarnaast een schoolboekentak, en sinds de fusie met de Malherbe Groep (januari 1991) een omvangrijk nietliterair fictiefonds. Querido is weer veel minder breed, maar profileert zich sterk in de jeugdboeken. Van de middelgrote uitgeverijen brengen Contact, Veen, Manteau en Dedalus Nederlandstalige titels (uit Noord en Zuid) naast vertaalde. De Wereldbibliotheek en Van Gennep concentreren zich op de vertaalde literatuur. De eerste doet dit in combinatie met boeken over geschiedenis en filosofie, de tweede met boeken over politieke en sociale onderwerpen. De hierboven afgedrukte cijfers geven enkele dimensies weer van de fondsvorming van uitgeverijen en illustreren, binnen welke uiteenlopende contexten Nederlandstalige literaire titels op de markt worden gebracht. Wat is nu de bemoeienis van de uitgeverij met de literaire produktie, voorzover die belang heeft voor het proces van canonvorming? We onderscheiden hier vijf categorieën in die bemoeienis.
1) de titelselectie De canonisering van werk(en) of auteurs veronderstelt uiteraard dat er van een oeuvre of een individuele tekst sprake is, en dat dus een uitgeverij de verspreiding van die tekst(en) heeft ondernomen. Aan die verspreiding lag een keuze ten grondslag: vóór deze titel, met
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
293 voorbijgaan aan allerlei andere. De selectietaak van de uitgeverij omvat twee cruciale beslissingen: (i) wie mag (in boekvorm) debuteren, wie bereikt de markt? (ii) wie mag dóórgaan, een oeuvre opbouwen? Over de manieren waarop uitgevers aan manuscripten en aan auteurs komen bestaat een rijke anecdotenliteratuur. Beperkt men zich echter tot de zakelijke feiten, dan levert de entree van allerlei jonge literaire auteurs van de laatste decennia op de literaire markt aanwijzingen, dat de uitgeverijen hun rol van ‘gate-keepers’ zeer actief opvatten (en uitspraken van literaire uitgevers bevestigen dat). Men steekt voelsprieten uit, graast de proeftuintjes af en lokt gericht verdere produktie uit van debutanten die een belofte inhouden. Gedichten in een literair tijdschrift, kort verhaal, verhalenbundel in boekvorm als debuut, eerste king size roman, ziedaar het patroon in de beginfase van menige recente auteursloopbaan. Voortdurend benadrukken de uitgevers daarbij het belang, niet van het afzonderlijke literaire werk, maar van het auteur soeuvre (‘wij geven geen boeken uit, maar auteurs’). De uitgeversnadruk op de oeuvrevorming en het persoonlijk commitment met hun auteurs krijgt een pikant cachet als men zich realiseert, hoe weinig debutanten feitelijk de mogelijkheid krijgen om in een fonds dóór te gaan (vooropgesteld dat hij/zij inderdaad produktief blijft). Over de factoren die de doorslag geven in de uitgeversbeslissing, een auteursoeuvre voort te zetten, bestaat echter weinig empirisch onderbouwde, openbare informatie. In een omvattend onderzoek naar het fonds van een vóóroorlogse uitgeverij vond ik regelmatige, maar ook per fondssegment systematisch verschillende patronen in de uitgeefbeslissingen (De Glas 1989: 168-172). Bij het literaire werk van Nederlandstalige, levende auteurs bleek het verkoopsucces van eerder werk doorslaggevend. In andere segmenten (vertaald werk, non-fictie resp. van dode auteurs) speelde deze factor weer geen rol. Het is onduidelijk, in hoeverre deze resultaten generaliseerbaar zijn naar andere literaire uitgeverijen. Voor ons onderwerp is wel de vaststelling van belang, dat vrijwel alle gecanoniseerde auteurs oeuvre-auteurs zijn (vaak oeuvres van zeer grote omvang). Het kleine aantal uitzonderingen (auteurs die op grond van één of enkele titels in het steen zijn gebikt) doet aan de geldigheid van deze vaststelling weinig af, evenmin als het feit dat van de meesten maar een klein aantal titels nog voor ons leeft. Als oeuvre-vorming een belangrijke voorwaarde blijkt voor
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
294 opname in de canon, wordt het des te interessanter, meer zicht te hebben op de factoren die die oeuvrevorming bepalen. Brengen uitspraken van uitgevers(redacteuren) ons hier verder? Op een andere plaats ben ik hierover al eens somber geweest (De Glas 1989: 38). Uitgevers vallen in hun verklaringen hierover steevast op dezelfde paradoxen terug. Ik noem er drie. Kwaliteitscriteria bestaan, zo heet het steeds, maar ze zijn niet te specificeren, anders dan in tautologieën of in ongrijpbare termen (uitgeversneus, Fingerspitzengefühl etc.). Kwaliteitscriteria bepalen de selectie, zo heet het verder, maar de ‘echte’ kwaliteit blijkt pas veel later. De uitspraak dat ‘de tijd schift’ is in het kader van een studie naar canonvorming een onbevredigende metafoor: we zouden juist graag willen weten welke feitelijke mechanismen die schifting bewerken. De derde paradox luidt: de fondsredacteur beschikt daadwerkelijk over selectiecriteria, maar ondanks dat speelt het toeval een grote rol. In deze context wordt veel nadruk gelegd op de onberekenbaarheid van de toekomst van een individuele titel. In geen enkele uitgeversbiografie ontbreken anecdotes over spectaculair verkeerde inschattingen, van het type van het oordeel van de uitgeverijredacteur die over het eerste manuscript van John Le Carré schreef: ‘He hasn't got any future’. Kritische weging van alle betreffende passages wijst uit, dat je inderdaad uit uitgeversgeschriften weinig wijzer wordt over het selectieproces. Welke constateringen bieden ook hier na het schrappen van alle anecdotiek wat meer vastigheid? Is dit op auteursniveau nog weinig duidelijk, op het niveau van fonds(segmenten) lijkt iets meer te zeggen. Op drie punten laat zich een tamelijk constant patroon in de aanpak van de (literaire) uitgeverij aanwijzen: (a) men mikt op een bepaald segment resp. ‘fondsprofiel’ (b) auteursoeuvres vormen inderdaad de basis voor de continuïteit (c) men streeft naar risicospreiding. Wat (a) aangaat, wijst het overzicht van uitgeverijen hierboven erop, dat inderdaad niemand alles door elkaar doet en (vrijwel) niemand zich op een heel eng segment concentreert. Uitgevers noemen regelmatig dezelfde motieven voor het aanleggen van een ‘fondsprofiel’. Door de herkenbaarheid die dit aan een uitgeversimprint geeft, vergemakkelijkt het de acquisitie van nieuwe auteurs (waar zitten mijn geestverwanten, waar heeft men know-how op ‘mijn’ terrein). Een herkenbaar profiel, zo heet het, is tevens gunstig voor
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
295 de afzet en de beeldvorming (bij boekhandel, recensenten en lezers). Wat (b), het aanleggen van auteursoeuvres betreft, laten zich eveneens voordelen aanwijzen. Op het punt van de titelacquisitie scheppen vaste auteurscontacten enige continuïteit in de aanvoer. Anderzijds begunstigt het dóórlopende oeuvre de continuïteit in de afzet door het kweken van een ‘vaste’ lezerskring voor een auteur (een soort van klantenbinding dus). De derde gemeenschappelijke strategie, die van de risicospreiding, heeft een synchrone en een diachrone kant. Alle grote literaire uitgeverijen bieden per jaar een mix aan van uiteenlopende genres en verschillende soorten auteurs uit uiteenlopende generaties. Het is van levensbelang, vooruit te lopen op de toekomst door het weloverwogen doseren van debutanten en deze zo mogelijk op te kweken tot vervangers van de zittende auteursgeneratie. In de woorden van Jan Kuiper (Querido): Het is een kwestie van overleven. Als je je niet aan debutanten waagt, kom je op een bepaald moment zonder auteurs te zitten omdat ze allemaal dood zijn. En je wilt er toch voor zorgen dat jouw opvolgers in de uitgeverij nog iets te doen hebben (Van den Heuvel 1990: 5). Daarnaast dient de genoemde mix steeds een aantal goedlopende titels te bevatten, noodzakelijk voor de onmisbare ‘interne subsidiëring’ die de uitgeverij economisch op de been houdt.
2) de tekstbehandeling Het redigeren van manuscripten door de uitgeverij gebeurt minder of meer ingrijpend. Het is een pikant onderdeel van de uitgeverijbemoeienis, waarover uitgevers noch auteurs meestal erg spraakzaam zijn. In de Toelichting op het Modelcontract voor de uitgave van oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk dat de Nederlandse uitgevers- en schrijversorganisaties KNUB en VvL in 1987 overeenkwamen, wordt gesproken van ‘(..) een objectieve verbetering van de uiterlijke vorm van het door de auteur geschreven werk’ (KNUB-VvL: 1987). Daarbij is volgens dezelfde Toelichting volledig overleg tussen uitgeverij en auteur geboden, omdat bij de redigering de persoonlijkheidsrechten van de auteur (op grond van Art. 25 Auteurswet - 1912) in het geding kunnen zijn. Dat overleg zal er meestal wel zijn. Maar soms kan de uitgeverijbemoeienis zover gaan, dat het begrip ‘persoonlijkheidsrechten’ alleen nog maar een papieren term is.
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
296 Tegelijk hebben we hier te doen met een van de best bewaarde geheimen van de uitgeverij. Ook hierover bestaan nogal wat anecdotes en apocriefe sterke verhalen (Feddes 1984). Hoe moeilijk het ook is, harde feiten boven tafel te krijgen over de mate van uitgeverijbemoeienis met het uiteindelijke auteursprodukt, toch lijkt het er sterk op dat het stevig ‘door de machine halen’ van teksten iets is wat óók auteurs van naam treft. In een ander verband heb ik eens gewezen op de omstandige uitgeverijbemoeienis met Sartre's eerste roman, zoals verhaald in diens levensbeschrijving uit 1980 (Cohen-Solal 1980: 171-172).
3) de culturele bruidsschat van de uitgeverij De invloed van de culturele uitstraling van de uitgeverij op de receptie van literaire werken is met name door twee onderzoekers genoemd. In de eerste plaats door Levin Schücking, die wees op het gunstig effect dat het prestige van een uitgeverij kan hebben op de latere beeldvorming rond een literair werk (Schüking 1961). In de tweede plaats is te denken aan Pierre Bourdieus stellingen over het grote belang van de bemiddelende culturele instituties bij de artistieke waardebepaling van individuele kunstobjecten en van hun makers. Ondanks de stelligheid waarmee Bourdieu zijn opvattingen poneerde, moeten toch argumenten genoemd worden die de invloed van de culturele uitstraling van de uitgeverij wat relativeren. Ten eerste doet de uitgeverij het nooit alleen. En voorzover de culturele status van de uitgeverij het afzonderlijke werk meer glans geeft, lijkt dit vooral een functie te hebben naar de boekhandel en naar de culturele ‘bemiddelaars’, meer dan naar de boekenlezers zelf. Een onderzoek van enkele jaren geleden naar de selectiepraktijk bij het aanschafbeleid van Nederlandse bibliotheken gaf aanwijzingen, dat bibliothecarissen bij hun collectievorming bij uitstek op uitgeverijnamen letten (Verdaasdonk 1986). Lezers weten in het algemeen niet zoveel over uitgeverij-imprints, ook al lijken literaire lezers in dit opzicht iets hoger te scoren. De uitgeverijnaam lijkt nog vooral van belang in het keuzeproces rond onbekende auteurs en debutanten, waar een bekende imprint zowel aan recensenten en lezers enig houvast kan geven. Het lijkt niet te gewaagd om inzake de culturele status van literaire uitgeverijen in Nederland te spreken van een redelijk
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
297 stabiele situatie. Het hierboven afgedrukte overzicht telt naast de ‘Grote Vijf’ een tweede echelon van middelgrote literaire uitgeverijen, waartoe in 1991 imprints als Contact, Veen, Van Oorschot, De Prom, De Harmonie, Wereldbibliotheek en In de Knipscheer te rekenen waren. In het derde echelon treft men de hele kleine, of de uitgeverijen voor wie literatuur maar bijzaak is. De bestaande rangorde veroorzaakt een opwaartse beweging onder auteurs: de auteurs die debuteren bij kleinere uitgeverijen, trachten door te stromen naar boven. Hier blijft zich de parallel met de voetbalwereld opdringen: met elke stap omhoog stijgt zowel de status, de professionaliteit van de context waarin men werkt, als vaak ook de betaling. In enkele columns beklaagde onlangs als zoveelste kleine uitgever Jos Knipscheer zich over het onrecht dat de pioniers in dit opzicht treft (Knipscheer 1991). Zelf investeerde hij onder meer in Leon de Winter en Marion Bloem, alvorens hen naar prestigieuzer fondsen te zien overstappen. Zijn klacht wekt herinnering aan de boosheid van de Vlaamse uitgeefster Angèle Manteau over de ‘uitgeverijen van het tweede boek’. Voor Manteau was indertijd vooral de reus Gallimard het verwerpelijke voorbeeld van de uitgeverij die op een makkelijke manier groot werd door het (voor veel geld) wegkopen van auteurs die door kleine uitgeverijtjes waren ontdekt en gelanceerd.
4) de optimale exploitatie van een auteursoeuvre Eerste stelregel van de literair uitgever is in dit verband: stimuleer de voortzetting van het oeuvre. Die voortzetting gaat niet altijd vanzelf. We wezen hierboven op de aktieve talent-scouting en aanmoediging van uitgeverskant die het op gang komen van nieuwe auteursoeuvres nogal eens begeleidt. Maar ook bij gevorderde oeuvres is de voortdurende aanmoediging voor bepaalde auteurs nodig, zoals we uit gepubliceerde uitgever-auteurscorrespondentie weten. De tweede stelregel luidt: houd titels zoveel mogelijk leverbaar. Onderzoek naar het titelaanbod van enkele Nederlandse literaire uitgeverijen uit de periode 1975-1980 wees inderdaad uit, dat deze zowel in hun publikatie- als in hun voorraadbeleid gedegen rekening houden met de aard van de lezersvraag (Verdaasdonk 1985). Een actieve uitgeversrol vloeit ook voort uit de derde stelregel: exploiteer zoveel mogelijk aanvullende markten (licentie-uitgaven, goedkope herdrukken, andere nevenrechten). Om hoeveel mogelijkheden het
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
298 gaat, is af te leiden uit de opsomming van nevenexploitaties in het genoemde KNUB-VvL-modelcontract voor oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk. Deze opsomming omvat de vertaling, overname in een bloemlezing of compilatiewerk, vóórpublikatie in krant of tijdschrift, openbaarmaking voor publiek, via radio of tv, publikatie als feuilleton, verveelvoudiging door vastlegging op geluiden/of beelddragers, afzonderlijke herdruk als boekenclub-, pocket- of licentie-uitgave alsook bewerking van het werk voor radio, televisie, film, andere audiovisuele produkties, en toneel. Hier rijst weer de oude strijdvraag, of een economisch zo goed mogelijke exploitatie van een manuscript nu wel of niet gunstig is voor een letterkundige reputatie. De relatie tussen hoge verkoopcijfers enerzijds en culturele reputatie anderzijds is hier in het geding. Voor sommigen bijt dit elkaar, voor anderen is een hoge oplage mede een bewijs voor culturele kwaliteit. Letten we op de feiten, dan blijken ook literaire uitgeverijen uiteindelijk het verkoopsucces van hun bestsellers zelden te kunnen verzwijgen als aanprijzing.
5) de beïnvloeding van de receptie Het is om te beginnen nuttig om op dit punt de drie groepen adressaten waarop de uitgeverij-inspanningen zich richten, te onderscheiden, namelijk de boekhandel, de ‘bemiddelaars’ en de boekenkopers/lezers. Deze drie groepen worden door de literaire uitgeverij op nogal verschillende manieren aangesproken, en ook de intensiteit waarmee ze benaderd worden, loopt nogal uiteen. Het informeren van de boekhandel lijkt voor de uitgevers op de eerste plaats te komen; de ‘bemiddelaars’ vormen in belangrijkheid vaak de tweede groep; in een deel van de gevallen worden daarenboven de lezers nog extra benaderd. De literaire uitgever heeft voor het beïnvloeden van de receptie van individuele titels en auteur vijf instrumenten ter beschikking:
a) de wervende tekst uit de uitgeverskoker Hier is te denken aan flapteksten, prospectussen en betaalde advertenties. De flaptekst is daarvan het meest universele hulpmiddel om ten eerste het boek in kwestie te verkopen, en daarnaast de beeldvorming rond boek en auteur positief te beïnvloeden. Flapteksten moeten echter altijd kort zijn, zodat ze maar heel
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
299 beperkte mogelijkheden bieden. Een klein onderzoek dat ik deed onder een (niet-representatief) bestandje van flapteksten van recente Nederlandstalige literatuur liet zien dat uitgevers de volgende elementen prioriteit geven: inhoudsbeschrijving, foto van de auteur, uitgeverijnaam, andere titels van de auteur, recensies van deze of eerdere titels, biografische auteursgegevens, intrinsieke kwaliteitsargumenten, eerder door de auteur behaalde literaire bekroningen. Wat veel minder of geen rol leek te spelen, waren eigenschappen die juist de literatuurbeschouwing hoogacht (bijvoorbeeld de typisch literaire eigenschappen, het literair vernieuwende karakter). Een ander wervingsmiddel, de uitgeverijprospectus, wordt met name aan de boekhandel en aan de kring van uitgeverijrelaties gericht. Als middel voor consumentenreclame is dit wat in onbruik geraakt. Hoe staat het met het belang van de overige door de uitgeverij betaalde promotie? Als we de uitgevers moeten geloven, blijft dit instrument van groot belang. Theo Sontrop (Arbeiderspers) zei het eens zo: Je moet promoten. Het is de enige manier waarop een uitgeverij draaien kan. Je werkt er met z'n allen aan om een boek uit alle macht naar voren te duwen. Je hebt in verkoopcijfers a-, b- en c-auteurs. Een a-auteur krijgt van ons altijd een advertentie, een c-auteur niet. Ik kan pas iets voor een c-auteur doen als de kritiek iets voor hem doet - dan kan ik met die kritieken adverteren. De literaire beursnotering van ieder van je auteurs heb je in je hoofd. Stel, je hebt een auteur die negen boeken schrijft waarvan je er maar veertienhonderd verkoopt. Als je zelf niet veel affiniteit met dat werk hebt, is het moeilijk om loyaal met zo'n schrijver te blijven. (Abrahams 1988) Het belang van betaalde uitgeversreclame voor de afzet en de receptie van het literaire aanbod lijkt dus belangrijk, maar moet toch wat gerelativeerd worden. Een onderzoekje dat ik deed naar (betaalde) advertenties in de Nederlandse gedrukte pers bracht de beperktheid van dit uitgeversinstrument aan het licht. Advertenties voor literaire boeken verschijnen in een vrij klein aantal bladen. Voorzover het om dagbladen gaat, betreft het niet de regionale pers en slechts enkele landelijke bladen. Opinieweekbladen zijn maar gedeeltelijk interessant voor literaire uitgevers. Andere media naast de gedrukte (bijv. STER-spots op radio en t.v.) zijn meestal te duur
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
300 voor individuele uitgevers; collectieve boekreclame komt hier sporadisch voor. Bekijkt men de advertenties in de gedrukte media nader, dan gaat het slechts om enkele genres (vooral proza) en om een beperkt aantal titels, die samen maar een fractie van het hele literaire aanbod vormen. De geplaatste advertenties zijn klein, en worden per titel maar een of enkele keren afgedrukt, meestal kort na het uitkomen.
b) de niet-betaalde consumentgerichte publiciteit De uitgeverijgewoonte om rond de eigen auteurs een zo gunstig mogelijke beeldvorming bij de letterkundige smaakmakers te bevorderen, kent al een lange traditie. Het rondsturen van recensieexemplaren, het onderhouden van regelmatige contacten met recensenten en programmamakers, het bevorderen van publiciteit rond de eigen auteurs of het lobbyen voor literaire prijzen vormen allemaal onderdelen daarvan. Het uitlokken van recensies in de geschreven pers is belangrijk, omdat die weer te gebruiken zijn in flapteksten en advertenties. Naast de pers lijken radio en t.v. nog maar van beperkt belang voor de literaire publiciteit. Radioprogramma's over literatuur hebben een beperkt bereik onder lezers. Culturele programma's op de t.v. zijn maar voor een klein deel gewijd aan literatuur, en daarbij gaat het slechts weer gedeeltelijk om moderne auteurs of nieuwe titels. Dit neemt niet weg dat de laatste jaren erg veel ophef is gemaakt over het zogenoemde Van Dis-effect. Ik beperk me hier tot één citaat, nl. van Ary Langbroek (Querido): Ik zou mijn werk niet goed doen als ik mijn auteurs niet bij Van Dis probeerde te krijgen. Daarom informeren we de redactie van Van Dis tijdig over onze plannen. Verkopen is de helft van het uitgeven. Je licht een aantal titels eruit die met extra inspanning iets extra's opleveren. Je criterium daarbij is of het boek belangrijk genoeg is en of de auteur de publiciteit aankan. (Abrahams 1988: 19) De vermeende onontbeerlijkheid van televisie-aandacht voor de doorbraak van een boek onder een groter publiek, heeft in het verleden tot geruchten geleid als zouden uitgevers zelfs de publikatiedatum laten afhangen van de mogelijkheid van een optreden bij Van Dis. Maar ook weer vanuit uitgeverskringen zelf is het belang van t.v.-aandacht voor een titel gerelativeerd. Het gaat maar om een heel
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
301 beperkt aantal titels die dit ruggesteuntje kunnen krijgen, en bovendien lukt het niet altijd: ook een prominent auteursoptreden bij Van Dis is geen absolute garantie voor de doorbraak van een boek.
c) de begeleiding van de auteur bij promotie-activiteiten (interviews, lezingen, signeersessies) Dit soort uitgeversinspanningen sluit nauw aan bij die van het vorige type, met dit verschil dat de uitgever hier nog meer van achter het bureau vandaan komt en vaak met de auteur op tournee gaat. Dit komt steeds vaker voor sinds de laatste decennia een actiever publieksbenadering ook voor het literaire boek gemeengoed is geworden. Daarnaast is ook het aantal platforms voor auteursaandacht gegroeid (denk aan literaire manifestaties, het circuit van de literaire café's, boekhandels die auteurs laten signeren e.d.).
d) het aanbieden van ruimte voor de letterkundige oordeelvorming in andere uitgeverijpublikaties Literaire kritieken (voorzover het niet boekbesprekingen in kranten en weekbladen betreft), verschijnen vooral in literaire en literairwetenschappelijke tijdschriften en in essay-bundels. In hoeverre hebben literaire uitgeverijen zelf rechtstreeks invloed op deze publikatiekanalen ter meerdere eer en glorie van hun eigen auteurs? De literair-wetenschappelijke tijdschriften in het Nederlandse taalgebied worden niet door literaire uitgevers uitgegeven. De literaire tijdschriften voor een deel wel; voor een ander deel worden ze uitgebracht door zelfstandige stichtingen. In de discussie (1987) rond de door het Nederlandse Ministerie van WVC gehanteerde subsidiemethode ten aanzien van literaire tijdschriften betoogden de literaire uitgevers, dat zij veeleer collectief baat hebben bij het exploiteren van een eigen literair tijdschrift dan individueel (KNUB 1989: 8-11). En voorzover hieraan individueel voordeel is verbonden, zit dat meer in het werven van nieuw talent en het laten verschijnen van voorpublikaties dan in het ruimte bieden aan literair-kritische essays die auteurs uit de eigen stal in de hoogte steken. De oude praktijken zoals die bijvoorbeeld bij de vooroorlogse Wereldbibliotheek voorkwamen (waar Carel Scharten en Frans Bastiaanse, beide met fictietitels in hetzelfde fonds vertegenwoordigd, in WB-essaybundels de loftrompet staken over collega-auteurs, eveneens door de WB uitgegeven) lijken in onbruik geraakt.
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
302
e) het stimuleren van de canonisering met Verzamelde Werken en ‘Moderne Klassieken’-reeksen We laten het in dit verband bij de constatering, dat na de omvangrijke reeks Verzamelde Werken van de gecanoniseerde Interbellumauteurs die in de jaren 50 en 60 verschenen, de uitgevers terughoudender lijken met het uitgeven van het Verzameld Werk van moderne Nederlandstalige auteurs.
Conclusies De opsomming hierboven van de mogelijkheden die de literaire uitgeverij heeft om de toekomstige reputatie van auteurs te beïnvloeden lijkt vrij omvangrijk. Toch zijn er argumenten aan te voeren om de uitgeverij-invloed op de canonisering van literaire werken nogal te relativeren. Voorzover het hierboven ging om typen van uitgeverijbemoeienis die noodzakelijk zijn om überhaupt een boek te laten verschijnen, ligt deze bemoeienis steeds in de voorwaardescheppende sfeer (denk aan de selectie, tekstredactie, vormgeving, exploitatie). In de eigenlijke letterkundige meningvorming speelt de uitgeverij maar een geringe rol. Let men op de additionele inspanningen zoals de publiciteit (betaald en onbetaald), dan betreft veel daarvan maar een beperkt deel van de titels en is ze kortstondig van aard. Bij het proces van canonisatie denkt men daarentegen veeleer aan een langere periode, een periode die minder in jaren dan in decennia wordt uitgedrukt (men kan zich bijvoorbeeld afvragen of nu al te spreken is van een ‘canon’ van auteurs uit de jaren 60). In de uiteindelijke weging en schifting van auteurs en titels geven de essayistische en academische literatuurkritiek uiteindelijk de doorslag bij het ontstaan van een consensus over een literaire canon (Van Rees 1983: 407-408). Het lijkt er niet op dat de literaire uitgeverijen op dit stadium van de oordeelvorming rechtstreeks invloed kunnen uitoefenen. Ze kunnen hun auteurs zo goed mogelijk in de startblokken zetten en enkelen nog wat rugwind geven, maar ze weten niet wie de eindstreep haalt en kunnen al helemaal niet de uitslag beïnvloeden. De langdurigheid van het canonisatieproces vormt wellicht de belangrijkste reden om de invloed van de literaire uitgeverij op dat proces te relativeren. Tegen de achtergrond van het trage schiftingsproces van letterkundige reputaties verandert het uitgeverijlandschap tamelijk snel. Dit is te illustreren
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
303 aan de geschiedenis van veel leidende uitgeverijen uit het Interbellum, die nu (op het moment dat een aantal van hun auteurs definitief gecanoniseerd is) of niet meer bestaan, of geheel van karakter veranderd zijn. Men kan er ook op wijzen dat de ‘Grote Vijf’ van dit moment pas sinds betrekkelijk kort geleden hun huidige karakter van literaire uitgeverij kregen. En ook de situatie van de laatste jaren is allerminst stabiel te noemen. In enkele jaren hebben we de verdwijning van Elsevier van de literaire boekenmarkt, de revival van Veen, Nijgh & Van Ditmar en de Wereldbibliotheek, de komst van Arena, Conserve, Dedalus, De Geus en van een literaire Malherbe-imprint, de losmaking van Prometheus van Bert Bakker, de fusie tussen Meulenhoff en Malherbe, de afsplitsing van Atlas van De Arbeiderspers en het samengaan van Veen en Contact gezien. Het lijkt erop, dat maar weinig uitgeverijen genoeg stabiliteit en een voldoende lange adem hebben om duurzame invloed uit te oefenen op de canonisering van de auteurs die zij lange jaren geleden gelanceerd hebben. (Manuscript afgesloten in april 1992). F. DE GLAS
Bibliografie Abrahams, F., Zien is kopen. De invloed van de media op de Nederlandse boekenmarkt. In: Elsevier, 12 maart 1988, 14-20. Bourdieu, P., La production de la croyance. In: Actes de la recherche en sciences sociales 13 (1977), 3-43. Cohen-Solal, A., Sartre 1905-1980. Paris: Gallimard, 1985. Feddes, F., Het produkt is waarachtig van iemand anders. In: De Groene Amsterdammer, 28 november 1984, 20-21. Glas, F. de, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers vóór 1940. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1989. Glas, F. de, Uitgeverijen. In: W. van Peer en K. Dijkstra (red.), Sleutelwoorden. Leuven en Apeldoorn: Garant, 1991, 166-175. Heuvel, K van den, Gokken op de toekomst. Uitgevers over debuteren. In: Parmentier 1 (1990), 4, 3-11. Knipscheer, J., Schadeloosstelling. In: Boekblad 39 (1991), 15. KNUB: Naar een rationalisering van het subsidiestelsel voor literatuur. Plan voor de instelling van een Stichting Produktiefonds voor Nederlandse literatuur. Amsterdam: KNUB, 1989. Modelcontract voor de uitgave van oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk. Amsterdam: GAU-KNUB/VvL, 1987. Rees, C. van, How a literary work becomes a masterpiece. In: Poetics 12 (1983), 4-5, 397-417. Schücking, L., Soziologie der literarischen Geschmacksbildung. Bern und München: Francke, 1961 (oorspr. 1931).
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’
304 Verdaasdonk, H., The influence of certain socio-economic factors on the composition of the literary programs of large Dutch publishing houses. In: Poetics 14 (1985), 575-608. Verdaasdonk, H., Boekselectie en collectiegebruik. Den Haag: NBLC, 1986.
Frank de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’