WELKOM W LKKOM LKO O M IINN GE GEEL E EELL 118 11 18 | WE
Ons moe en onze va ‘HOE IS ’T MET ELLE MOE?’ (Hoe is het met uw pleegmoeder?) Die vraag krijgt de gemiddelde gezinsverplegingpatiënt al jaren te horen. In Geel bedoelt men met die ‘moe’ de kostgeefster of de pleegmoeder. Het systeem van de gezinsverpleging hangt, zeker in het verleden maar ook vandaag nog, samen met de figuur van de ‘va’ en vooral met de ‘moe’. De pleegfamilies hebben aan de patiënten geld verdiend, maar hebben het zeker ook niet altijd onder de markt gehad. In de hele geschiedenis van de gezinsverpleging is er ook één constante: de families werden nooit echt goed betaald voor hun diensten. Voor gesloten instellingen is er in België altijd meer geld geweest. In de periode tussen de twee wereldoorlogen was bijna één Gelenaar op drie kostgever. Na de Tweede Wereldoorlog komen er steeds minder zelfbetalenden in de Kolonie terecht. De pleeggezinnen blijven meestal mensen uit de landbouw, al gaat dat percentage al vanaf het begin van de jaren 1960 serieus achteruit. In 1961 is nog de helft van de kostgevers landbouwer, daarna gaat ook dat aandeel naar beneden. De economische omstandigheden veranderen na de Tweede Wereldoorlog ook in de Kempen erg fel. Vanaf de jaren 1970 zijn ‘gepensioneerden’ de grootste groep kostgevers. Meestal zijn het mensen die in een vroeger leven boerden of de land- en tuinbouw als bijverdienste beoefenden. Kostgevers hebben nooit een of ander examen moeten afleggen, maar moesten zich wel houden aan de richtlijnen die hun vanuit de instelling werden meegegeven. In de 19de eeuw stelde men aan de kostgevers minder uitgebreide eisen dan in de 20ste eeuw. Een eenvoudige patiëntenkamer moest minstens 3 meter lang, 2 meter breed en 2,5 meter hoog zijn. De muren moesten minstens jaarlijks worden gewit en ook een stoel was reglementair verplicht. De woning moest ook een keuken en een woonkamer hebben en liefst ook een tuin. Inhoudelijk kan men wel stellen dat het reglement dat in 1912 voor de
119
kostgevers werd opgesteld, nauwelijks afwijkt van de manier waarop men er in 1963 tegenaan kijkt. Pas in de jaren 1990 wordt de reglementering aangepast.
RECHTEN EN PLICHTEN Gelenaars konden zich in het verleden bij de Kolonie kandidaat stellen, maar waren daarom nog niet zeker dat ze allemaal aanvaard werden. Een plaatsingscomité, dat bestond uit een aantal ‘personaliteiten’, een vertegenwoordiger van het gerecht, de geneesheer-directeur en de wijkgeneesheren, besliste over de woonplaats van de patiënt. De geschiedenis van dat comité is nogal verwarrend. De samenstelling wijzigde nogal eens in de loop der tijden en bovendien is er geen archief van terug te vinden. De mensen van het comité hadden heel wat invloed, maar uiteraard was het advies van de artsen van de Kolonie doorslaggevend. Van een kostgever die door de Kolonie wordt aangenomen, wordt in de eerste plaats verwacht dat hij of zij de mensen die in de wijken toezicht houden, alle mogelijke inlichtingen geeft over alle mogelijke aspecten van het dagelijkse leven van de patiënt. Kostgevers komen om die reden vooral in contact met de sectiewachter en de sectiegeneesheer. Die hebben het recht om de woning te betreden en de kamer van de patiënt te bezoeken. Uiteraard zijn er kostgevers geweest die probeerden die mensen zo gunstig mogelijk te stemmen. Verscheidene oud-kostgevers vertellen dat de sectiewachter altijd met ‘velotassen’ aan de fiets naar de wijk kwam. In die tassen zouden dan al wel eens aardappelen of groenten zijn gestopt. Hier en daar zou ook wel eens ‘een enveloppe’ zijn meegegeven. Oud-werknemers van de instelling ontkennen die verhalen niet volledig, maar plaatsen ze wel in hun context. De sectiewachter werd immers ook gecontroleerd door de sectiegeneesheer en de directeur. In het reglement stond in 1912 trouwens al duidelijk dat ‘zij die willens en wetens een agent der Kolonie bedriegen...’ van de lijst zouden geschrapt worden. Het systeem zat zo sterk in elkaar dat grote misbruiken min of meer onmogelijk waren. Een dochter van een wijkverpleger vertelt ook dat sommige boeren op zondag naar hun huis kwamen om allerhande waren gratis te leveren. ‘Vader en moeder durfden dat dan soms niet weigeren, maar vertelden steeds
120 | WELKOM IN GEEL
weer dat het niet zou helpen’, aldus onze getuige. De dochter van verpleger Clement Vandeperre herinnert zich dat haar vader ooit vreselijk boos werd op een kostgever. ‘Op een bepaald moment zagen we een “zieke” met een kruiwagen langskomen. We wisten dat die man van het kanaal kwam, kilometers ver, en dat hij naar de molenaar in Larum trok. Hij (haar vader) smeet er de zakken van af. Hij kon dat onrecht niet verdragen.’ Kostgevers die pogingen deden om geld uit de zakken van de patiënten te halen, werden eveneens prompt geweerd. Een klein aantal kostgevers probeerde in het verleden wel eens via de familie van de kostgasten een verhoging van hun vergoeding te bekomen. De meeste families en zeker die van mensen uit het buitenland waren ook niet van gisteren en stelden de Kolonie op de hoogte. Dan was het over en uit met die bewuste pleegfamilie. Mensen met zware schulden mochten geen kostgever zijn. Herbergiers konden het ook vergeten. In de jaren 1930 is er bijvoorbeeld een cafébaas van de Markt die zich kandidaat stelt bij de directeur. De man schrijft: ‘Zooals ik u reeds vroeger reeds gemeld had, zou ik mij zeer verplichten, zoo dit nog niet gebeurd is, mij te willen opschrijven voor het houden van een ongecolloceerde
ONS MOE EN ONZE VA
| 121
patiënt, het mag zelfs een Engelsch individu zijn. U moet weten, geachte heer Sano, dat ik hier op de Markt een groote huur op te brengen heb en dat dit mij fel zou helpen.’ De smeekbede van de man vond geen gehoor.
DE TRADITIE Vooral in de jaren tussen de twee wereldoorlogen zijn er heel veel kandidaten. Sommige getuigen stellen zelfs dat mensen die geen patiënt in huis hadden, toen min of meer scheef werden bekeken. ‘Het was traditie en iedereen deed het’, aldus een gewezen kostgever. Kostgevers mochten maximaal twee patiënten in huis hebben. Mannen en vrouwen werden van elkaar gescheiden. Voor mensen die door een huwelijk of een verhuizing in Geel terechtkwamen, was het heel erg aanpassen. Lisa Appels (1917) is afkomstig van Oevel. Zij weet nog hoe ze in eerste instantie raar opkeek toen de verhuurder van hun huis haar vertelde dat ze best patiënten in huis nam. Ook haar man drong erop aan en dus moest het maar. Lisa heeft bovendien niet de gemakkelijkste klanten in huis gehad. Kostgevers krijgen immers ook altijd de verplichting opgelegd om de kleding en het beddengoed van de patiënt te herstellen en te onderhouden. Maar in de praktijk zal de ‘moeder’ het werk dat een patiënt in huis meebrengt, moeten uitvoeren. ‘Ik ben ermee gestopt omdat ik het niet meer aankon. Ik moest hem met alles helpen. Ik moest hem naar boven doen, ik moest hem helpen. Hij werd soms zo kwaad en dan moest ik iemand bellen om me te helpen’, bekent een oud-kostgeefster. Heel wat Gelenaars vertellen dat het belangrijk was dat ze ‘een propere’ hadden. In het reglement wordt ook duidelijk omschreven dat de patiënt dezelfde ‘kost’ moet krijgen als zijn kostgever. Mensen die patiënten in huis hadden, moesten bij momenten ook letterlijk van ‘aanpakken’ weten. Jeanne Verellen (1936) neemt Neeltje over van haar schoonouders. Dat levert haar problemen op. Heel wat getuigen-kostgevers stellen vast dat zwakzinnigen het moeilijk hebben als men hun gewoonten probeert te veranderen.
122 | WELKOM IN GEEL
Iedereen aan tafel bij de familie Geens.
‘Als het zondag was en Neeltje at niet graag mee, dan moest ze daar niet meedoen. Bij ons was het de gewoonte dat iedereen mee aan tafel zat. Neeltje moest van mij mee-eten. Ze smeet in het begin wel eens de borden van tafel, maar ze heeft dat snel afgeleerd. Ik stond op mijn strepen. Ze moesten luisteren. Ik denk wel dat ik goed gedaan heb en dat ik me daar geen verwijten voor moet maken.’ Sylvie Vleugels (1912-2008) heeft heel veel patiënten in huis gehad. Als jongere werd ze ooit aangepakt door de kostgast die jaren bij haar en haar man Pol in huis zou blijven. Ze liet het er niet bij. Haar reactie kan in 2009 hard overkomen, maar was blijkbaar wel efficiënt. ‘Ik rammelde hem goed af met mijn blote hand. Hij heeft het nooit meer gedaan. Maar dan werd dat moe van hier en moe van daar, hé. Met Sint-Niklaas had hij twee grote Sint-Niklazen bij. “Moe, dat is uw Sint-Niklaas”, zei hij dan. Dat deed hij. Hij was geen vreemde meer. Als hij moest weggegaan zijn, dan zou dat zeer gedaan
ONS MOE EN ONZE VA
| 123
Roger en Sylvie.
Marcel en Yvonne.
hebben. Alle zondagen ging hij naar het kerkhof, naar het graf van Pol, mijn man. Alle zondagen, hé!’
BEPERKTE NADELEN De artsen die we voor dit boek raadpleegden, vinden de gezinsverpleging nog steeds een meer dan waardevol behandelingssysteem. Gewezen directeurs dokter Herman Matheussen en dokter Jef Wouters staan ook in 2009 nog helemaal achter het werk dat ze tientallen jaren hebben uitgevoerd. Zij vinden het ook onbegrijpelijk dat de overheid de gezinsverpleging niet wat meer heeft ondersteund. De Belgische en later de Vlaamse administratie heeft Geel nooit echt gewaardeerd. Misschien omdat Geel ‘uniek’ was en nergens anders in België de gezinsverpleging in die mate een succes was? Dokter Gabrielle Oliviers (1926), die van 1955 tot 1964 in de gezinsverpleging werkte, is ook heel positief: ‘Misschien komt het een beetje vreemd over voor de mensen van de stad, maar ik vond dat heel positief. De patiënten hadden een bepaalde vrijheid en hadden ook een bepaalde binding met de familie (pleegfamilie). “Dat was die van ons”, gelijk ze zegden en die mensen waren over het algemeen gelukkig.’ De instelling zelf had het niet echt moeilijk met dat ‘van ons zijn’. In de ogen van bepaalde kostgevers kon de patiënt echter nooit in de fout gaan.
ONS MOE EN ONZE VA
| 125
Problemen werden dan al wel eens onder de mat geschoven of aan de Kolonie toegeschreven. Ingrepen van de instelling zelf werden daarom soms als pijnlijk beschouwd. Dat merkt u ook elders in dit boek. Een probleem was natuurlijk ook dat kostgevers niet meer dan twee patiënten in huis mochten nemen en goede kostgevers dus ‘levenslang’ bezet waren. Op die manier was en is gezinsverpleging voor de instelling altijd een beetje vallen en opstaan geweest. Gelukkig kenden de meeste kostgevers en de meeste Gelenaars het systeem van vader op zoon of van moeder op dochter. Edgard Dilliën vat de essentie van het samenleven met kostgasten in Geel mooi samen: ‘Het is die rust en die kalmte die ze krijgen en het “laten doen met wat ze bezig zijn”, dat “geen opmerkingen maken”, maar gewoon vriendelijk zijn zoals je tegen een klein kind bent, niet beginnen te strijden tegen deze mensen, want ze hebben maar één gevoel. Dat is bijvoorbeeld die plaats voor dat voorwerp en dat mag niet veranderen. Dat hebben wij door die honderden jaren heen geleerd en daar zijn we zo mee vertrouwd geraakt dat we heel gemakkelijk met deze mensen kunnen omgaan.’
126 | WELKOM IN GEEL
ONS MOE EN ONZE VA
| 127
ONS MOE Een van de auteurs ziet elke zaterdag Michel van de Sint-Dimpnakerk richting ‘De Statie’ sloffen. (‘De Statie’ is het clubhuis voor patiënten in de Dr.Vandeperrestraat.) Dat is een afstand van ongeveer een kilometer. ‘Als we hem dan groeten, blijft hij meestal even staan. Gelukzalig trekt hij dan aan zijn sigaretje. “Hoe is het met elle moe?”, vragen we altijd opnieuw. “Goe”, klinkt het steevast aan de andere kant. Als we een halfuur later uit de plaatselijke supermarkt komen, is de man amper honderd meter verder gevorderd. Hij staat op een buurman te kijken die de wagen aan het wassen is. We horen nog net een banaal gesprek over het weer. Of het zou over een plaatselijke voetbalclub kunnen gaan?’ Roger verblijft al 53 jaar in Geel. Zijn verhaal kan dat van vele anderen zijn: ‘Ik heb eerst in een instelling gewoond, vroeger in Ieper. Ik had geen ouders meer en dan hebben ze me rechtstreeks naar Geel gebracht. Een keer ben ik naar die broer mogen gaan. We kwamen daar aan met de taxi van het OPZ Geel. Mijn broer woonde boven een café. Je moest de café binnen en dan de trap omhoog. We komen die café binnen en ik zeg: “Wat is me dat hier!” Smerig, vuil en de verroeste koffiepot die daar maar stond te staan. Ik dan bij mijn broer binnen. “Wat kom jij
128 | WELKOM IN GEEL
ONS MOE EN ONZE VA
| 129
hier doen?” vraagt hij. “Ik moet van jou niets meer weten.” En zo zijn wij teruggegaan naar Kortrijk, daar nog iets gaan eten en dan terug naar Geel gekomen. Ik heb er geen contact meer mee. Nu woon ik 53 jaar in Geel. Hier woont mijn echte moeder.’
130 | WELKOM IN GEEL