W. van Heerde
ZOMAAR...EEN MENSENLEVEN
Zwolle, juni 1977
VOORWOORD
Beste familie, Hier is dan het familieboek, waar mij al zolang naar gevraagd is. Het is een heel werk geweest, al die verhalen en feiten in een beetje behoorlijke volgorde op te kunnen schrijven. Het is het verhaal van mijn leven en dat van anderen geworden, allemaal gewone mensen, die geen schokkende en avontuurlijke belevenissen meemaakten. Daarom gaf ik dit boek ook de titel: "Zomaar....een mensenleven." Het zou de levensgeschiedenis van menige Nederlander kunnen zijn. Maar nu het af is voel ik mij gelukkig iets voor het nageslacht te hebben bewaard. Met veel plezier heb ik er dan ook aan gewerkt. Nu is het maar de vraag hoe het ontvangen zal worden. De een zal het met de nodige nieuwsgierigheid lezen, de ander zal het mogelijk al na enkele bladzijden aan de kant leggen. Wie belang stelt in de oude tijd, zal er heel wat van kunnen leren, maar ik kan mij ook voorstellen, dat iemand zegt: "Voor mij hoeft het niet; die goeie ouwe tijd kan me gestolen worden." Spannende verhalen moeten jullie niet verwachten, maar ze zijn wel interessant. Soms geef ik commentaar, maar daar hoeven jullie het helemaal niet mee eens te zijn. Meningen zijn gelukkig nog vrij. Vergeef me eventuele taal- en stijlfouten; het is al weer zoveel jaren geleden sinds de deur van de Muloschool in Zwartsluis voorgoed achter mij sloot. Verder hoop ik dat jullie er genoegen aan moogt beleven; de verhalen gaan over een tijdvak van ... pak weg: 100 jaar, zo ongeveer van 1860 tot 1960; een tijd die voorgoed voorbij is en waar we alleen, ook door middel van dit boek aan herinnerd blijven. De schrijver.
Herinneringen uit een ver verleden. Als me gevraagd wordt om daar wat van te vertellen, komt er een beeld in mijn geest naar boven van een donkere, geheimzinnige kast, waarin een spookachtig rood lampje gloeide. Het licht was zo spaarzaam, dat je op de tast langs de wanden liep, naar de bron van het vreemde lichtje. Had je dat eenmaal bereikt, dan begonnen je ogen aan het duister te wennen en zag je een man aan de tafel, gebogen over een vierkant bakje, dat ijverig in zijn handen heen en weer bewogen werd. In het, met een vloeistof gevulde bakje lag een wit stukje papier. En om dat stukje papier was het juist begonnen. Uit de ongerepte blankheid kwam een vaag beeld te voorschijn, dat al duidelijker en helderder werd, totdat je goed personen kon onderscheiden; bomen, huizen en dieren. Dan werd plotseling het stukje papier uit de bak met vloeistof gegrepen en in een spoelbakje gelegd. De man achter de tafel liet een tevreden geknor horen. De zoveelste geslaagde foto was gemaakt door mijn oudste broer. Ze heb ik in die hermetisch gesloten kast dikwijls de geboorte van een geslaagd portret, of de miskraam van een over- of onderbelichte foto meegemaakt. Want als iedere amateur, had mijn fotograferende broer ook zijn successen of teleurstellingen te verwerken. Aan dit beeld dacht ik, toen men mij vroeg, iets te vertellen uit de jeugd van mij en uit het leven van mijn ouders en grootouders. Veel herinneringen zijn even scherp als een geslaagde foto. Tot in ieder detail staan ze helder voor mijn geest. Maar er zijn ook onder- en overbelichte herinneringen. Er is iets vaag in je onderbewustzijn en je weet niet zeker of je het zelf beleefd hebt, of dat iemand je dat vertelde. Ook moeten jullie het me maar niet kwalijk nemen als jaartal of leeftijd niet helemaal met de feiten kloppen. Op school had ik een broertje dood aan jaartallen en wat geschiedenis betreft, het is het slechtste wat er van de schooljaren is achtergebleven in mijn geheugen. HOOFDSTUK 1 Ik werd geboren op 19 augustus 1912 in Vollenhove, aan de Voorpoort, een korte straat, die van landzijde toegang gaf tot het vissersstadje. Deze straat behoorde tot de gemeente Ambt-Vollenhove en sloot direct aan op Stad-Vollenhove. Deze naar oppervlakte, dichtst bevolkte gemeente van Nederland bestond uit vier straten, die parallel naast elkaar lagen. Het had naar ik meen ongeveer 1400 inwoners. In later jaren zijn Ambt- en Stad-Vollenhove tot één gemeente Vollenhove samengevoegd en ze telde toen ruim 5000 inwoners. Als vader en moeder gingen stemmen, of als er een nieuwe baby aangegeven werd, moesten ze daarvoor naar St. Jansklooster, een klein dorpje op de weg naar Meppel, ongeveer een half uur lopend van Vollenhove. Zo ik zei, Vollenhove had vier straten. Vanuit de Voorpoort was de meest linkse de "Achterstege", een erg armoedig straatje. Nu is het de Groenstraat. Het was aan een zijde bebouwd met kleine arbeiderswoningen en verder waren er de achterzijden van boerderijen met stinkende mestvaalten. Het vocht uit die mesthopen dreef soms over het straatje en kwam terecht in een sloot die gevuld was met vies groen modderwater. Dan kreeg je een groep tuintjes waar aardappelen en groenten werden verbouwd, en deze tuintjes grensden weer aan het bos van baron Sloet van Oldruitenborch, die zijn landgoed aan de rand van het bos had staan. Het eind van de "Achterstege" werd begrensd door twee hoge muren. Hierachter hadden de voornoemde baron en baron Sloet van Marxveldt hun grote tuinen. In het verlengde van de Voorpoort liep de hoofdstraat, de mooiste en breedste straat: de Bisschopstraat. Vanuit het Poortplein was rechts de Kerkstraat, niet zo breed, maar het was de belangrijkste straat met de meeste winkels en geheel rechts de Vissersstraat waar veel vissers woonden. Al deze straten liepen uit op de oude en nieuwe haven, het einde van Vollenhove. Belangrijke pleinen waren het Kerkplein met een mooi oud stadhuis, een voormalig Latijnse school en een prachtige oude kerk in restauratie, de Vismarkt en het reeds eerder genoemde Poortplein. Verder waren er een aantal onbelangrijke steegjes. Vollenhove had twee ontegenzeggelijk mooie haventjes, die totaal 120 vissersschepen konden bergen. In de oude haven was een landtong, waarop de meest armoedige huisjes van Vollenhove voorkwamen, het z.g. "Fort" en verder was er de scheepswerf van Kroeze. Ik meen wel dat hiermee Vollenhove voldoende beschreven is.
HOOFDSTUK 2 Het zomer van 1912 moet uitzonderlijk koud zijn geweest. Het jaar daarvoor, 1911 was een jaar met langdurig zomerweer, maar zoals dat vaker voorkomt in ons land, op een goede zomer volgt meestal een slechte en 1912 vormde daarop geen uitzondering. De baker die mijn ouders graag wilden hebben in afwachting van mijn geboorte, Anna Weemes, een aardige vrouw, was reeds besproken, zodat alleen Marregien de baker beschikbaar was. Ze was katholiek, en vader mocht haar niet. Niet om haar roomse geloof, maar om de nare gewoonte, dat ze met haar lippen allerakeligste geluiden maakte om me stil te krijgen als ik mijn schreeuwuurtje had. Dan was het almaar; "Bzzzzzzz.....bzzzzzzz ... ...bzzzzzzz"...en dat was nu net het geluid dat vader helemaal niet verdragen kon. Dan begonnen zijn lippen te kriebelen en hij voelde hetzelfde als iemand die niet kan tegen het gierende geluid van een vork die loodrecht over een bord gehaald wordt. De dag van mijn geboorte liep ze handenwringend door het huis. "Och 'ere wat is 'et toch kold.. ...och 'ere wat is 'et toch kold. "Kreeg moeder als kraamvrouw van de buren een lekker hapje, een soepje of een puddinkje, dan gebeurde het dikwijls dat moeder na een paar hapjes het weer op het tafeltje naast haar bed zette. Dan kwam Marregien binnen. "Lust 'et oe niet, vrouw van 'eerde? Zal ik 'et dan mar opeten?" Moeder had niet de moed om te weigeren, en hap...hap....hap...soep en pudding verdwenen in de maag van Marregien de baker. Er was dan ook bij niemand spijt, behalve bij haar zelf, toen ze na het vastgestelde aantal dagen ophoepelde. Bij mijn doop kreeg ik de naam Willem; naar de broer van vader werd ik genoemd. Oom Willem heb ik zelf nooit gekend. Hij stierf op de leeftijd van 11 jaar aan een infectie in zijn gezicht; een ziekte waar toentertijd geen kruid voor gewassen was. Na zijn dood liep de etter uit neus en ogen. Voor ik nu verder ga met mijn eigen leven, wil ik jullie eerst vertellen wat mijn ouders over hun ouders en grootouders wisten. Hier zijn de "foto's" niet altijd even scherp op de achtergrond. Ik kan me dus best vergissen als ik het over een oom of tante van mijn ouders heb, terwijl het een neef of nicht moet zijn. Die familierelaties waren voor mij als kind maar bijzaak, maar wat de personen zelf betrof, staat alles me nog glashelder voor de geest, wat mij ervan verteld werd. Van vaders zijde heb ik alleen grootmoeder gekend. Grootvader Hein was al gestorven toen ik zo groot was dat ik tot herinnering kwam. Hij moet een grote, zware man geweest zijn, net als vader. Hij leerde zijn vrouw kennen in Hattem, waar haar vader, een zekere Van den Berg een houtstek had. Die was dus grossier in hout en zodoende heeft grootvader die timmerman was, grootmoeder leren kennen. Hij deed een rijk huwelijk. De v.d. Bergs behoorden tot de notabelen van het stadje. Vader vertelde wel eens, dat hij logeerde in Hattem met zijn broers en zusjes in het enorm grote huis, waarvan de kelder alleen al zo groot was, dat je er met paard en wagen kon rondrijden. Grootvader Hein had dus een timmerzaak in Vollenhove, naar ik meen in hetzelfde huis waar vader de koperslagerij aan de Voorpoort had. Op de ruime zolder van het huis stond een houten mangel, die hij vervaardigd had. Of het een uitvinding van hemzelf betrof, weet ik niet, maar het was in elk geval een geweldig gevaarte. Het bestond uit een soort slede op een onderstel. Door het heen en weer schuiven van de slede, (er kwamen altijd twee mensen aan te pas), werden de lakens netjes gemangeld. Wat grootvader wel uitgevonden heeft, was een machine om de prachtige kanten strip vooraan de neepjesmuts in keurige plooien te krijgen. Vóór die tijd gebeurde dat met de hand. Er werd een houten blok gebruikt met een aantal gaatjes. In die gaatjes werden koperen pennetjes gezet, en tussen deze pennetjes werd de kanten strook zigzagsgewijs gevouwen. De uitvinding van grootvader bestond uit een toestel met een houten arm, die heen en weer kon zwaaien. Die beweging kwam tot stand door twee trappers als bij een ouderwets harmonium. Aan de arm werd de te bewerken strook bevestigd, en de persoon achter het toestel had niets anders te doen dan pennetjes te zetten. Het plooien gebeurde door het apparaat. Het ging alles aanmerkelijk sneller en grootvaders uitvinding werd meerdere malen op de Veluwe verkocht. Jammer genoeg raakte de neepjesmuts steeds meer uit de mode en met de neepjesmuts verdween ook de uitvinding van grootvader. Vader schijnt nog iets van de gaven van grootvader geërfd te hebben. Hij was ook altijd bezig met uitvindingen. Helaas brachten ze hem veel teleurstellingen, maar bitter weinig geld op. Daar was in de eerste plaats de "bandoline", een vloeistof met als grondstof waterglas. Je spoot het in de banden van een fiets en dan kon je rustig een speld door de band steken of er een spijkertje
in drukken. De band werd nooit lek. Alleen als de band een groot lek kreeg, b.v. als die door de buitenband sprong, was de ramp niet te overzien. Een fietsenmaker die eens de band van mijn broers' fiets repareerde, die met "bandoline" was behandeld, jammerde, toen hij helemaal onder de smurrie zat: "Getverderrie! wat 'ej' toch veur rotzooi in die baand? 'et liekt wel snotter!" Voor het solderen begon, moest je eerst een pan of ketel goed schoonkrabben: z.g. blank maken. Anders wilde het soldeer niet hechten. Dat was meestal een langdurig werk. Vader vond een machientje uit dat bestond uit een electromotor met een bewegende slang. Aan het eind bevond zich een amarilsteentje. Het snel ronddraaiende steentje maakte het te solderen voorwerp in zeer korte tijd blank. Vader kwam echter met het zout toen het ei op was, want het machientje was al uitgevonden. Vader kocht er een en we hebben er altijd veel gebruik van gemaakt. Tenslotte nam hij proeven met een bestaande uitvinding, om daar verbeteringen in aan te brengen: het conserveren van vlees en groenten door middel van lucht. Aan de kraan van de waterleiding kwam een mondstukje met een slangetje en een plat zuigbuisje. Dit zuigbuisje werd tussen deksel en ring van de weckfles geschoven. De snelstromende waterstraal uit de waterleiding zoog de lucht uit de weckfles en het deksel kwam flink vast te zitten. Maar niet vast genoeg. Na enige tijd liet het deksel toch weer los, en zo ging dit experiment ook de mist in. Vader heeft helaas niet mogen beleven dat zijn kleinzoon, Rob van Benthem, een zoon van Marie, belangrijke en uitstekende uitvindingen heeft gedaan, waarvoor hij zelfs is uitgeroepen tot "man van het jaar."Wat zou vader zoiets geïnteresseerd hebben! Om op grootvader terug te komen, met een zekere van Gülick, kocht hij de "Lindenhorst" een havezate met tuin en druivenkassen, voor de som van f1800-. Het lijkt ons nu een bespottelijk lage prijs, voor een enorm huis met grond en kassen, maar vergeet niet, dat de prijzen van toen en nu niet meer met elkaar te vergelijken zijn. Toch was de koop uiterst laag. Grootvader Hein stierf aan een hartkwaal. Hij heeft daaraan veel geleden. Vader zag hem vaak staan met de elleboog op de schoorsteenmantel steunend. Het zweet gutste van zijn gelaat door de hevige benauwdheid. Veel jaren later is vader zelf ook aan die kwaal overleden. HOOFDSTUK 3 Was grootvader Hein zoals ik begrepen heb een hardwerkende man, grootmoeder had een erg zonnig, opgewekt humeur en als ze lachte, wat ze veel deed, schudde haar dikke buik. Ik heb haar gekend tot ik zo'n jaar of acht was. Ze woonde bij tante Hillechien in, een huis naast de werkplaats, dat bestond uit een gang, een "zondagse voorkamer", een alkoof, een vierkante woonkamer, een keukentje en een plee. Het raam in de woonkamer zag uit op een bleek met een pruimeboom en een kippenhok. Vaak heb ik bij opoe en tante gegeten, want tante Hillechien kon goed koken. Ze gebruikten altijd eieren van vastzittende kippen, die bijzonder lekker waren. Andere eieren at tante niet. Moeder was daar nooit zo precies in. Als we vis aten, wat nog al eens gebeurde, zei moeder: "He wat was die bot vanmiddag weer lekker." "Lekker! "zei tante dan, die ook van dezelfde partij vis had gekocht; " Lekker! " ... ze was niet te eten! Zo wiek en zo blauw." "Dat snap ik niet," zei moeder weer. Ik 'eb er zo lekker in 'egeten." Maar tante had heel wat fijner tong dan moeder. Na de maaltijd las tante uit de bijbel. Ik hield als kind al diepzinnige gesprekken met haar en opoe daarover en ik dacht veel na. Zo veel zelfs, dat tante vaak zei: "Wimpien ku'j 'an taofel verraoden en verkopen. i' j' eurt niks." Moeder had eens een zangboekje gekregen. Er stonden verschillende liedjes in. Ze ging ermee naar tante, die juist in de gang aan het werk was. De deur naar de kamer stond op een kier en opoe was aan het lezen in haar armstoel. Moe en tante "liepen" het boekje door. "Hè," zei tante, "daor is dat aordige liedtien 'ok." "Dat ken ik niet, antwoordde moeder." "Ken ie dat liedtien niet? "verwonderde tante zich. "Dat is toch zo bekend." En ze begon het te neuriën. Toen kwam opeens de stem van opoe uit de kamer: "Wat is dat veur een akelig gemiauw. En ik 'eb 'ok gien cent op zak." Opoe dacht dat er een straatzanger aan de deur stond. Tante was hevig beledigd, en ik heb haar nooit meer horen zingen. Grootvader en grootmoeder hebben voor zover ik weet vijf kinderen gehad. Oom Dirk, die
onderwijzer was in het gehuchtje Abbega in Friesland, en later hoofd in Nunspeet. Oom Willem, die ik zo ik reeds schreef nooit heb gekend, vader Jan Berend, tante Sientje, die ook al gestorven was toen ik werd geboren en tante Hilligje. Waar tante Hillechien van leefde weet ik niet; misschien van het geërfde kapitaal, maar ze heeft nooit een of andere baan gehad. Grootmoeder stierf toen ik zo'n jaar of acht was. Ik werd toen voor het eerst geconfronteerd met de dood. En dat heeft me een grote schok gegeven. Tante was nl. erg "zwaar op de hand". Ze ging in Vollenhove nooit naar de kerk, want er was geen dominee goed genoeg. Haar geloof lag in het vlak van de Gereformeerde Gemeente. Haar vriendinnen waren ook van die richting. Vrouw Room en "tante" Jent, die overigens geen tante van ons was. Op een avond zei opoe plotseling, na een dag dat ze zich uitstekend voelde: "Wat krieg ik daor ineens een piene in mien 'eufd. O 'elp toch'. 'et is verskrikkelijk!" Ze werd naar bed gebracht in de alkoof en was heel snel bewusteloos. In de loop van de nacht is ze overleden aan een beroerte. Ze was tot haar laatste uur kerngezond en heeft practisch niet geleden. Een "mooie" dood, zoals we dan zeggen. De volgende morgen werd me verteld dat opoe overleden was. Ik mocht haar zien. Maar in de kamer stonden vrouw Room en tante Jent, huilend en... zoals in de bijbel staat: slaande op hunne borsten en luid weeklagend. Dat tafereel ben ik nooit vergeten. Ik begreep dat de dood iets heel verschrikkelijks moest zijn. Door al die consternatie kwam ik is morgens te laat op school. Toen meester mij vroeg waarom ik zo laat was, barstte ik in een hysterisch gehuil uit en kon er met moeite uitbrengen: "Opoe is gestorven." Meester troostte mij en vroeg of ik niet liever naar huis wilde, maar de ontzetting van al die wild huilende mensen bij tante in huis had me zo aangegrepen, dat ik er niet direct weer heen wilde. Toen mijn huilbui voorbij was, kon ik weer normaal met de andere kinderen de lessen volgen. Hoewel ik de begrafenis de, eerste die ik in mijn leven meemaakte, erg interessant vond, met die enorme krakelingen bij de koffie, bleef toch nog lang de angst voor de dood en het graf in mijn kinderzieltje achter. Vader vertelde mij ook van de grote ramp die Vollenhove eens trof, en in het bijzonder mijn grootouders. Of hij het zelf bewust meegemaakt heeft, betwijfel ik; waarschijnlijk was hij nog erg klein en heeft hij het ook weer van zijn ouders gehoord. Op de scheiding van Voorpoort en Kerkstraat, heeft lange tijd een foeilelijk gebouw gestaan, dat we "de koepel" noemden. Er moet daar een man gewoond hebben die het oude karkas hoog verzekerd had, en graag van het huis af wilde. Om geen verdenking op zich te laden, stichtte hij brand bij de buren aan de overkant, een huis dat met riet gedekt was. Ik meende gehoord te hebben, dat in die tijd alle huizen aan de Voorpoort een rieten dak hadden. De brandstichter hoopte dat de vlammen over zouden slaan naar de koepel, maar die vlieger ging niet op. Wel brandde de hele Voorpoort af. Het gebeurde van Zondag op Maandag in de nacht. Toen grootvader de luiken voor het raam weg schoof keek hij in een zee van vuur. In grote haast werden de kinderen uit bed gehaald, en er was nog net gelegenheid om ze wat kleren aan te trekken. De zondagse kleren lagen trouwens nog op de stoelen; maar nu bleek het weer eens duidelijk hoe paniek een mens in de war kan brengen. Is zonde, dacht grootmoeder,om de kinderen op Maandag in de mooie plunje te laten lopen. Ze haalde in een razend tempo de daagse kleren uit de kast en trok die de kinderen aan. De mooie kleren op de stoelen gingen in vlammen op. De molenaar van Hattem, staande op de molenberg, had de brand in Vollenhove kunnen waarnemen door de rode gloed aan de noorderkim. Diezelfde morgen kwam de familie berooid bij de van den Bergs aan. Brand!!! Zoals voor iedereen had dat woord ook voor mij een sinistere klank. Bij een dergelijk onheil werd de torenklok geluid om de brandweer te waarschuwen. Het was altijd een angstaanjagend geluid midden in de nacht; het geloop van een groot aantal mensen op de straat en het geratel van de brandspuit, een wagentje op wielen met een waterpomp die aan weerszijden van het vehikel door een aantal mannen met de hand werd bediend. En brand bracht altijd paniek teweeg. Toen op een nacht het gebeier van de klok ons uit de slaap wekte, mocht ik even aan de achterdeur kijken. Ergens bij de haven was een felle brand. Hoge vlammen laaiden op. We hoorden al gauw dat de "mattelooze"in brand stond. De mattenloods was een houten fabriekje, waar
cocosmatten werden vervaardigd. Het lag naast de scheepswerf van Kroeze. Toen de oude Kroeze in ondergoed de grendels van de voordeur opende en de brand naast zijn huis zag, kreeg hij meteen een emmer ijskoud water over zich heen. Zijn eigen zoon, helemaal overstuur, had onder de kreet; "mien vader verbraandt!", de oude heer dit stortbad geleverd. Al veel jaren daarvoor was de bewaarschool, (nu zeggen we, de kleuterschool) afgebrand. De bakker aan de overkant gaf zijn vrouw in allerijl het spaarbankboekje, wat later een boekje met recepten van bitterkoekjes bleek te zijn. Waardevolle sieraden werden in een kussensloop gestort, maar alles rolde er weer aan de onderkant uit. Dat het bij zo'n brand ook nog wel eens vrolijk toeging, bleek uit het feit, dat een der spuitgasten die de waterslang bediende, in de kleding van Sinterklaas rondliep; mijter op en mantel aan. De sinterklaastooi was nog gered uit het brandende schoolgebouw. Het meest echter hebben de mensen gelachen om het verhaal dat werd verteld, hoe de werkster met een test met vuurkooltjes 's morgens kwam aandragen om de kachel in de bewaarschool aan te maken. Ze had die nacht niets van de brand gezien of gehoord. HOOFDSTUK 4 Van moeders kant heb ik alleen grootvader gekend. Grootmoeder was al gestorven toen ik geboren werd, of kort daarna, maar ik kan me haar niet herinneren. Wat ik van haar weet hoorde ik uit moeders verhalen. Maar grootvader heb ik goed gekend. Hij was klein van stuk en had de hele dag een pet op. Met zijn ringbaardje en een altijd brandende pijp, leek hij precies een schippertje. Hij woonde bij oom Tienes en tante Anna in Wijhe, in een groot boerderijachtig huis, aan het Havenpad. Het was eigenlijk een dubbel huis; in het ene gedeelte woonden oom en tante met de kinderen, in het andere huis trok grootvader zich terug. Achter dit huis was ook een bijschuurtje, waar grootvader konijnen hield. We hebben als kinderen vaak bij oom en tante gelogeerd en nog altijd heb ik een heel prettige herinnering aan die vakantieweken in Wijhe. Oom Tienes was een bijzonder aardige man. Hij werkte op de vleeswarenfabriek van Meester, thans het bedrijf van Albert Heijn. Omdat hij al heel jong bij de firma Meester werkte, kende hij het bedrijf door en door, en was dan ook onmisbaar voor zijn baas. Toen de kinderen van Meester zo oud waren, dat ze in het grote bedrijf ingeschakeld werden, zei hun vader: "Denk erom, als er beslissingen te nemen zijn, heeft Berkenbosch (mijn oom) het laatste woord. Jullie hebben maar naar hem te luisteren. "Meester had eertijds een klein fabriekje in de Jakke in Wijhe. Op een piepklein kantoortje werkte oom en deed daar de hele administratie. Meesters concurrent was de grote Godschalk, een familiebedrijf, dat een fabriek langs de spoorlijn bij het station had liggen. De Godschalks waren millionairs en spraken altijd smalend over het kleine zaakje van Meester aan de Jakke. Maar de Godschalks hadden hun hele kapitaal in Duitse marken en toen de eerste wereldoorlog voorbij was, en de enorme inflatie Duitsland bankroet maakte, was ook het kapitaal van het familiebedrijf verdwenen. De Godschalks waren failliet en moesten gedwongen hun fabriek verkopen. Meester kocht alle gebouwen, met koelkelders, machines, de slachterijen en de verzendafdelingen, voor de prijs van f60.000,-. Met hulp van oom Tienes werd het spoedig een zeer bloeiend bedrijf. Wat grootvader Jan van Brummen betreft, hij was postbode en gehuwd met Gerritje van Kuyk. Van grootvader weet ik niet zo heel veel. Moeder vertelde me veel over grootmoeder. Maar het volgende verhaal is wel vermeldenswaard. Grootvader moest lopend met een collega, een zekere Berend, de post bestellen tussen Zwolle en Wijhe. Behalve de post moest hij ook de kranten bezorgen, en als de treinen wat verlaat waren, werd het een hopeloos jachten om op tijd klaar te komen voor de volgende lading post weer gehaald moest worden. Terwijl hij aan het sorteren was, liet hij moeder en tante Anna, toen nog kinderen, de kranten bij de abonné's bezorgen. Dat was eigenlijk verboden, maar grootvader zag anders geen kans op tijd klaar te komen. Nu waren Berend en hij al zo bekend met de route die ze moesten lopen, dat ze alle kleine binnenwegjes naar de boeren kenden; springend over een sloot of klimmend over een afrastering, kwamen ze bij de verschillende boerderijen voor bezorging van de post. Op de duur was het echter niet vol te houden en gingen er klachten naar Utrecht. Toen grootvader op een keer op het station in Zwolle was, werd hij plotseling aangeroepen. Er stond een trein langs het perron en uit een der coupéraampjes hing een nog al lijvig
persoon. Het bleek het hoofd van de posterijen te zijn; een zekere mijnheer Chamotte. Wat er voor klachten waren, wilde mijnheer weten. Grootvader vertelde de hoge piet hoe de vork in de steel zat en dat de afstand Zwolle - Wijhe te groot was. "Nonsens", zei mijnheer Chamotte, "het moet gemakkelijk kunnen, en ik zeg je: je moet en je zult!" Maar er werd een afspraak gemaakt, dat mijnheer Chamotte op een bepaalde dag zou komen om de route Zwolle - Wijhe met een der postbodes te lopen. Op de dag dat het hoofd van de posterijen kwam, was het erg warm. Berend had die dag de dienst. Samen gingen ze op stap, maar Berend nam de route nu die eigenlijk normaal was, d.w.z. naar de boerderij, terug naar de hoofdweg, volgende boerderij en weer terug naar de hoofdweg. Mijnheer Chamotte zweette al gauw als een otter en werd hoe langer hoe stiller. "Zeg eens postbode," klonk zijn vermoeide stem, "ik blijf hier wel even op de weg wachten; bestel jij maar die brief bij dat huis." "Geen sprake van mijnheer, u gaat mee, u kwam toch om te controleren? Nu moeten we hier nog zijn en bij dat huis daar achter in dat land en dan daar verder op, en dan hebben we bijna de helft gehad." Jullie zullen begrijpen dat mijnheer Chamotte meer dood dan levend was, en toen ze eindelijk Windesheim bereikt hadden, gaf de "controleur" het op. Hij stapte op de trein terug naar Zwolle. Kort daarna werd de dienst aanmerkelijk verlicht. Jan en Berend kregen om beurten een route, die gehalveerd was, nl. Zwolle-Windesheim en WindesheimWijhe. Grootvader was ook erg nauwgezet in de uitvoering van zijn werk. Of zijn opvatting altijd wel de juiste was, betwijfel ik, maar hij wilde beslist niets doen dat tegen zijn geweten indruiste. Als postbode had hij de eed afgelegd, dat hij onder alle omstandigheden het briefgeheim zou bewaren. In Wijhe woonde een alleenstaande dame, die ter goeder naam en faam bekend stond. Tante Anna en moeder vonden haar de liefste vrouw van het hele dorp, maar als ze dat tegen hun vader zeiden, werd die razend en zei: "Het is het gemeenste serpent dat hier op twee benen rondloopt." De kinderen konden dat niet begrijpen. Maar wat wisten ze van de onrust die er in Wijhe heerste? Fatsoenlijke mensen kregen de meest schunnige en lasterlijke anonieme brieven in hun brievenbus. De politie die in de arm genomen werd kon maar weinig uitrichten. Totdat door een toeval de daderes tegen de lamp liep. Het was de vriendelijke, oude dame, de liefste vrouw van het dorp. Grootvader had het al lang geweten. Zoals ik al eerder schreef, hebben veel mensen na de eerste wereldoorlog hun kapitaal verloren dat ze in Duitse marken belegd hadden. Een veel groter ramp, die vooral de kleine spaarders trof, was het verlies van de Russische papieren. Rusland, het enorme land in het oosten, was begonnen met de bouw van de transsiberische spoorlijn. Er werden daarvoor aandelen uitgegeven tegen een bijzonder hoge rente en een groot aantal Nederlanders waren in het bezit van 'Russische papieren". Een dergelijk enorm land kon niet failliet gaan, meende men. Maar ze hadden niet gerekend op de revolutie. En toen de bolsjewieken in 1917 aan de macht kwamen, haalden die een streep door al die schuldbekentenissen en verklaarden ze van nul en generlei waarde. Het werd een ramp voor ons land. Grootvader van Brummen had nog net voor de grote klap viel, enige huizen laten zetten en daarvoor de "Russen" verkocht tegen een goede prijs. Die kwam er dus practisch zonder kleerscheuren af, maar voor vele kleine luiden was het de genadeslag. In Vollenhove bv. was een oude onderwijzeres, die haar werk deed als bewaarschoolleidster. Ze heette juffrouw Kers en had haar hele leven moeten sappelen om rond te komen. Totdat ze een erfenis kreeg in Russische papieren. Ze nam ontslag en ging rentenieren. Een half jaar heeft ze mogen profiteren van de rente; toen was ze weer straatarm en moest opnieuw als onderwijzeres voor haar klasje staan. HOOFDSTUK 5 En nu de familie van moeder. Door moeders vertellingen kan ik het verst doordringen in haar familie, nl. tot de grootouders van moeder. Hoe de grootvader van moeder heette, is me ontgaan; laten we hem maar Jan1 noemen. Zijn vrouw werd Jannao (Janna) genoemd. Het verhaal dat volgt gaat dus over de grootvader van moeders kant. Jan van Kuyk had een betrekking bij de gemeente Zwolle. Ik heb zo'n idee, dat hij daar de taak van opzichter had, maar uit de verhalen van moeder
heb ik wel begrepen, dat hij voor alle mogelijke en onmogelijke klusjes werd gevraagd, en dat hij die ook maar uit te voeren had. Hij had een heel groot gezin en het was dan ook helemaal geen vetpot thuis. Integendeel. Als Jan 's avonds van zijn werk thuis kwam, zette Jannao hem de warme maaltijd voor: aardappelen met olie en een stukje spek. Dan zat hij te eten tot het zweet hem langs zijn gezicht liep, en met zo'n smaak, of het kaviaar met champagne was. Dan dacht Jannao vaak: kon ik die man maar iets beters voorzetten, maar het kon eenvoudig niet. Daarvoor was het loon te laag. Ondanks schaalhans, was Jan heel gezond en bijzonder sterk. Hij moet een buitengewoon vrolijk en opgewekt man geweest zijn, met een machtig Godsvertrouwen. Er was in Zwolle eens een cholera epidemie, met verschrikkelijke toestanden. Honderden mensen stierven en werden vanwege de besmetting zo snel mogelijk vanuit het sterfhuis naar de begraafplaats gebracht. Een koopman met fruit, die 's morgens nog gezond op de markt stond, werd 's avonds dood naar het kerkhof gereden. Jan van Kuyk werd aangewezen om de lijken te vervoeren. Langs de route naar het kerkhof hadden veel mensen de luiken naar de straat de hele dag gesloten, omdat ze de aanblik van de af- en aanrijdende dodenwagen niet meer konden verdragen. Moeder Jannao stond handenwringend voor haar man: "O Jan as ik oe nou toch ies mut verliezen, wat mut ik dan met zo'n groot gezin met kleine kieder?" "Praot mi' j daor niet over Jannao!" gaf haar man ten antwoord, "as God mi' j bewaren wil, kan Hi' j mi' j overal bewaren, en as ik zal starven, zal God jullie niet verlaoten." Zijn geloofsvertrouwen werd niet beschaamd; noch hij, noch zijn gezin hebben iets van de gevaarlijke ziekte te lijden gehad. Omdat vader van Kuyk zo sterk was, werd hij nogal eens gevraagd om af en toe politiediensten te doen. Zwolle had nl. toentertijd openbare w.c.'s. Niet zoals we die vandaag kennen; waarschijnlijk waren het w.c.'s voor een aantal buurtbewoners, omdat veel huizen een dergelijk vertrekje misten. Een w.c. kon je het beslist niet noemen, het waren ouderwetse plee's, met een ton en een "bril", afgesloten door een deksel. Als de dames 's avonds in het stikdonker daar hun behoefte wilden doen, werden ze keihard voor hun blote achterste geslagen. Gillend vlogen ze dan weer naar buiten. Jan kreeg de opdracht het mysterie op te lossen, en na te gaan wie die "grap" uithaalde. Hij had succes; voor de snodaard zijn hand kon uithalen voor een rake slag, kon Jan een kerel grijpen, die zich in de donkere hoek van de plee verborg. Van Kuyk zorgde er voor dat de vent een onvergetelijke aframmeling kreeg, en de dames konden 's avonds weer ongestoord naar het openbaar toilet. De broer van Jan heette Evert en in tegenstelling met overgrootvader was Evert voor die tijd rijk te noemen. Hij pachtte "De Harmonie" het bekende restaurant aan de grote markt. (thans opgeheven) De Harmonie was toen de sociëteit van Zwolle, waar de hoge heren samenkwamen en de zeer rijke studentjes. Zijn vrouw Marie, (Miete, zeiden de mensen toen) kon goed koken, maar het echtpaar, dat naar ik meen kinderloos was, liet zich er ook best voor betalen. Zo kocht Evert op de markt een emmer vol rauwe garnalen, voor een paar dubbeltjes, die werden gekookt in de keuken. De kinderen van Jan, op bezoek bij oom en tante, mochten die garnalen pellen en kregen dan een snoepje of een appel. Oom Evert verkocht de garnalen aan de bezoekers van de Harmonie voor f0.60 per portie; een ongehoorde afzetting van bezoekers voor die dagen. Zo'n portie bestond dan uit een schoteltje vol. Zo konden oom Evert en tante Miete in weelde leven. 1
De burgerlijke stand leert ons, dat zijn naam niet Jan is, maar Gerrit.
HOOFDSTUK 6 Kermis in Zwolle. Dat was DE attractie die de hoofdstad in die dagen kende. Daar had je o.a. de draaimolen van Giekengak, een kermisfamilie, waarvan steeds het bedrijf van vader op zoon overging. Moeder moet ook wel eens in die beroemde draaimolen gezeten hebben . Want natuurlijk kwam Giekengak ook in Wijhe. Op de rand van de molen stond een afbeelding van Jack the Ripper, die een lustmoordenaar geweest moet zijn. Een vluchtende vrouw werd achtervolgd door een kerel met een groot mes, en eronder stond de tekst:
Of je praat van lieve vrijer, Ik ben Jack de opensnijer. Natuurlijk hadden de draaimolens in die dagen orgels, die met de hand gedraaid werden. In de molen liep een paard, dat voor de draaiende beweging zorgde. Later kwamen de echte stoomcarrousels. Van moeder leerde ik de melodieën die de orgels speelden: "Wanneer de champagnefles knalt" - "O mijn lieve oompje" en "Ga je mee naar Hagenbeck, hoedelié...hoedelio..." Af en toe speel ik die nog wel eens op mijn piano. Dan was er natuurlijk het beroemde vlooientheater en de tentjes met de wonderen der wereld. Zo kon je er volgens moeder de dikste baby's ter wereld zien; twee mismaakt vette kinderen, die niet lopen konden vanwege hun gewicht, en op stoeltjes voor het kijklustige publiek in de kermisruimte werden tentoongesteld. Toch was er toen al zoiets van kinderbescherming, want de politie maakte een eind aan de voorstelling en bracht de baby's naar een kindertehuis. Dan was er een heel klein vrouwtje, een dwergje, dat in een poppenhuis verbleef. Buiten zagen de mensen allen haar handjes, die ze door de geopende raampjes stak. Een heel wonderlijke vertoning was die van de "zwevende dame." Een mooi aangekleed meisje stond op het toneel. Een soort zuil werd onder haar arm geschoven. Dan gingen de benen van de vloer en lag ze zwevend horizontaal in de lucht. Werd de zuil weggenomen dan zweefde ze langzaam in verticale houding. Men gaf haar een springtouw, dat ze aan alle zijden om zich heen slingerde, om te laten zien met geen koorden verbonden te zijn. Tenslotte gaf men haar een geweer, waarmee ze door de lucht marcheerde. Hoe het publiek hier belazerd werd was moeder niet duidelijk; waarschijnlijk werd er veel met spiegels gewerkt, want de dame in kwestie kon men ook "veranderen" in een mooie mand bloemen. Ook was er een echt neptentje. Mensen die naar buiten stroomden zeiden tot de buitenstaanders: "Dat moet je gaan zien! Geweldig interessant. "Als je dan binnenkwam, stond er een kerel met een mes en een snijboon, die hij onder de uitroep: "Snij van je af dan snij je je niet" in stukjes sneed. Het beschaamde publiek rende naar buiten en riep op haar beurt: "Machtig! Dat moet je zien!" En weer golfde een groep naar binnen. Verder was er o.a. de electrische stand: "Pak de leuning," waar je voor je goeie geld gelijkstroomopduvels kreeg. En dan ten slotte de onvermijdelijke zigeuners, een ruig volkje, dat zijn tenten in Zwolle opsloeg en een graantje mee wenste te pikken. Gore pijprokende vrouwen die de toekomst voorspelden, en de mannen die met ketellappen hun kost verdienden. Ze liepen maar ergens bij mensen binne, grepen een pan of ketel en repareerden die, of je nu al zei dat die helemaal niet lek was. De mensen betaalden maar, omdat de zigeuners een vreemd taaltje spraken en net deden of ze hun klanten niet konden verstaan. Ze waren in elk geval daarna van het lastige volkje verlost. Maar voor de talrijke kinderen van Jan en Jannao was de kermis een feest in het eentonige leven. Als vader vrij was ging hij met zijn kroost naar de kermis en hij zorgde ervoor dat oom Evert ook van de partij was. "Nou kienders, wat zal het wezen? Eerst mar ies naor Giekengak?" "Ja va, dat is leuk." "Allee Evert, d'r in. Betaal ie effen, dan zal ik een plekkien veur de wichten zuken." Evert met een zuur gezicht betaalde het entreegeld en gezamenlijk werd de eerste ronde gedraaid. "Nou kinderties, hoe was het?" "Fijn va, wat lollig hè?" "Ja, ik vien het 'ok fijn; kom wi' j mosten nog mar ies een rund-ien doen. Evert daor he' j' de vent veur de centen." "Nee, ik wil d'r uut; 't is wellechies." "Bi' j nou helemaol gek! 't Is mar een keer karmis, dat ku' j' de kleine mannechies niet andoen. Toe wees nou niet zo kienderachtig." En oom Evert was wel zo goed de beurs te trekken en opnieuw voor de jeugd te offeren. Zo werden diverse attracties op de kermis afgewerkt, meestal op kosten van oom Evert. Maar oom Evert was rijk en die verhaalde op zijn beurt de onkosten wel weer op zijn gasten. Als vader Jan dan met zijn kroost 's avonds thuiskwam, lichtelijk aangeschoten, want hij was gek op een "spatje", zei hij tot Jannao: "Mense wat hebt wi' j een lol 'ehad, nietwaor kienders!" "Ja", klonk het dan in koor. "Ik snappe niet," gaf Jannao dan ten antwoord, "da' j op oen leeftied daor nog plezier in kunt hebben. 't Was beter da' j' an oen doodkiste dachten." En vader Jan maar lachen. Van Hygiëne had men in die dagen maar een bedroefd beetje kennis. Jan ging 's zondags vaak met zijn kinderen wandelen en had altijd een kroesje bij zich. Als dan de kinderen dorst kregen, liep hij
naar een sloot en schepte daar wat water uit. De sloten zullen toen zeker beter water gehad hebben dan nu, maar drinkwater was het toch echt niet. Grootmoeder kreeg een lintworm. Ze vermagerde zienderogen en middeltjes van de dokter hielpen bitter weinig. Als ze 's avonds op catechesatie was, voelde ze stukken van de worm langs haar billen kruipen. Tot ze hoorde dat er een militaire arts was, die een afdoend middel tegen lintworm had. Grootmoeder schaamde zich echter diep om naar de "soldatendokter" op spreekuur te gaan. Maar ten slotte ging ze toch ten einde raad. Hij gaf haar een fles met een dikke zwarte substantie. Het spul was gewoonweg niet in te nemen, zo'n gore smaak had het. De dokter had haar gezegd haar behoefte op de po te doen, en er goed op te letten of er een stuk vrij kwam met een duidelijke verdikking. Nadat ze het medicijn enkele malen had ingenomen, werd ze eensklaps vreselijk naar. Hevige krampen schoten door haar ingewanden. Toen zag ze na de ontlasting inderdaad het stuk lintworm met de verdikking. Het was de kop en vanaf dat moment was ze haar kwaal kwijt. Zorgen, overal zorgen. Ze gaan ook niet aan vader en moeder van Kuyk voorbij. Daar heb je Anton, een broer van grootmoeder. Anton is een normale jongen tot zijn volwassen leeftijd. Dan doet zich iets vreemds voor. Als hij op een zondag met zijn vader loopt te wandelen buiten Zwolle, schijnt hij ineens door een panische schrik bevangen te zijn. Hij rent weg, of de duivel hem op de hielen zit. Thuis gekomen baadt hij in zweet en ziet met verwilderde ogen rond. Het is de eerste aanval van zijn vreemde ziekte, die steeds ernstiger wordt. Lijdt hij aan een tumor in zijn hersenen, of is het een geval van epilepsie? Als hij een aanval krijgt sprint hij met enorme sprongen in de gang van het huis op en neer en raast in een wilde krankzinnigheid. Vader van Kuyk kan ondanks zijn kracht hem niet meer de baas. Vier mensen moeten er aan te pas komen om hem te overmeesteren. "Van de duivel bezeten", zei men in de tijd van Jezus omwandeling op aarde. Is dat met Anton ook het geval? Hij blijft langer op bed. Vader van Kuyk heeft een kram in de muur van de bedstede geslagen, waar een ketting door is gehaald. In de aanvallen van razernij wordt Anton met die ketting aan de muur verankerd. Na een van die aanvallen geeft men hem een glas water. Zijn tanden bijten een stuk uit het glas. Lichamelijk gaat hij nu snel achteruit. Hij ligt voor zich uit te staren, richt zich moeilijk op en zegt: "Hoor! Ze roepen mij hierboven. Anton! Anton!" Kort daarna ontfermt de dood zich over hem. HOOFDSTUK 7 Verdriet om Anton; ook verdriet om die andere broer van grootmoeder. Hij wil niet oppassen, ondanks de smeekbeden van zijn ouders. Tenslotte belandt hij via de politie en het gerecht in Ommerschans, een strafkolonie, waar het een beetje strenger toegaat dan in het hedendaagse Veenhuizen. Grootmoeder Gerritje heeft de lagere school doorlopen en nu moet ze meeverdienen. Want ieder kind dat geld binnenbrengt, al is het nog zo weinig, verlicht de financiële zorgen. Grootmoeder heeft heel wat diensten gedaan, zowel bij de burgers, als bij de grotelui. Bij verschillende diensten was ze intern, zoals bv. bij de baronie Van Pallant. Die hadden een ruime staf personeel; linnenmeisjes, een koetsier, tuinlieden, keukenmeiden en vaak een gouvernante voor de kinderen. In welke functie Gerritje daar geweest is, kan ik me niet herinneren. Ze heeft nl. veel bij de grootheid gediend. Ik meen dat daar ook baron de Vos van Steenwijk onder viel. Enfin, dat doet er niet toe, maar uit de verschillende verhalen van moeder weet ik dat ze hard moest werken tegen een laag loon. Bij de ene dienst trof ze echt aardige mensen die goed voor haar waren, elders liet men haar terdege voelen dat ze maar een dienstmeid was. Zo werkte ze bij een mevrouw die haar op alle mogelijke manieren liet voelen dat ze ondergeschikte was. Toen grootmoeder het een keer te gortig werd, zie ze tegen het mens: "Gelukkig mevrouw dat we na de dood aan elkaar gelijk zijn, en dat er in de hemel geen standen meer zijn." "O meen je dat Gerritje? Nou laat ik je dan zeggen, dat je in de hemel mij nog te bedienen hebt." Maar er waren gelukkig voor haar ook prettige en zorgzame werkgevers. Baron van Pallant bv. had veel met zijn personeel op. Zijn buiten lag in dichte bossen, waar het, als het duister werd niet altijd
even veilig was. Gerritje had een feestje ergens, en door omstandigheden was het wat later geworden dan ze had gehoopt. Toen ze te voet terug ging naar het buiten, was het al volslagen donker. Terwijl ze op het bospad liep, hoorde ze iemand achter zich aankomen. Ze keek om en voor zover het donker het toeliet zag ze dat het een kerel was, die op kousevoeten over het pad liep en de klompen in de hand droeg. Gerritje werd doodsbang en begon te rennen. Toen hoorde ze de man achter haar schel op de vingers fluiten. Het werd beantwoord door een andere vent die een eind verder liep en eveneens op de vingers floot. In panische angst rende Gerritje van het bospad de struiken in en bereikte zwetend en totaal overstuur het buiten. Achteraf bleek alles toch heel onschuldig. Het waren twee grasmaaiers geweest, die lopend uit Duitsland kwamen. Een van die twee had zulke pijnlijke voeten, dat hij zijn klompen had uitgedaan. De andere maaier die minder last had, was vooruit gegaan en ze hielden in het duister contact met elkaar door een fluitsignaal. Na dit voorval werd Gerritje op bevel van de baron door een van het mannelijke personeel weggebracht of gehaald als het voorkwam dat ze in het donker weg moest. Een van haar werkgeefsters was een ongelovige vrouw. Ze smaalde op alle "fijnen" en als het gesprek over het geloof kwam, zei ze grijnzend: "Halleluja jutteperen." Op een morgen toen Gerritje weer haar dienst bij haar zou beginnen, zei ze ongevraagd: "Ik geloof nu toch dat God bestaat. 'k Ben gistermiddag met mijn vriendin gaan roeien op de IJssel en we waren bijna verongelukt. Er kwam een groot schip recht op ons af. We konden geen enkele kant meer uit. Toen ben ik gaan bidden. Ik wist niet zo gauw wat, en zei dus maar: Here zegen deze spijze, amen. En warempel Gerritje, we zijn er levend afgekomen. We gingen rakelings aan het schip voorbij." Bij een van haar diensten werkte ze met een keukenmeid. Het was een uitstekende kracht, maar ze was zo brutaal als de beul. Als ze een rollade gebraden had, zei ze tegen Gerritje, voordat het vlees naar de eetkamer ging: "Wil je een stuk?" "Ach, dat kunnen we toch niet doen?" gaf Gerritje ten antwoord. "Waarom niet?" zei de meid, "geef dat mes eens hier?" Eerst sneed de meid er twee vingerdikke plakken af en de meisjes aten die met smaak op. Dan werd de rollade in dunne plakjes gesneden en de rest bleef op de vleesschotel staan. Alles ging terug in de kelder wat overgebleven was van de maaltijd en de volgende dag had weer hetzelfde ceremoniëel plaats. Geen wonder dat het in de gaten liep. Mevrouw kwam zelf eens in de keuken met de meisjes praten. "Dientje, ik snap er niets van; die rollade kort zo hard in en we hebben er bijna niet van gegeten. Hoe kan dat toch?" "O mevrouw, dat kan 'k gauw vertellen. Ik heb er een paar goeie plakken afgevreten en Gerritje heeft ook een plak gekregen. Ons lust ook wel wat." Ik weet niet of Dientje er met een schrobbering afgekomen is, of dat ze is ontslagen. Bij een van de baronnen was een franse stalknecht. Als hij met de meisjes sprak, had hij het altijd over die heerlijke meiden in Parijs. "Dat zijn me nog een schatjes!" riep hij dan in vervoering uit; "maar die meiden hier in Holland! Brrr...niks waard. Gegroeid uit een stuk snot aan de wand." Ook is Gerritje nog een poosje bij een rijke boer als dienstbode geweest. Maar ze was daar gauw weg. Ze vond de afstand tussen het personeel en het boerengezin wel wat erg groot en zelfs onder het personeel waren nog rangen en standen. De boer met vrouw en kinderen aten aan een tafel en het personeel aan een andere. Aan het hoofd van deze tafel zat de meesterknecht. Nu kon je het treffen, dat dit een schappelijk mens was, maar ook kwam het voor dat die een harteloze kerel was. Als de meesterknecht het bord leeg had, behoorde iedereen zijn vork of lepel neer te leggen, en de maaltijd was geëindigd. Kwam er een klein knechtje wat laat aan tafel door omstandigheden, dan treuzelde de meesterknecht een beetje om het knechtje de gelegenheid te geven zijn eten naar binnen te schrokken. Zo'n gevoelig mens kon je treffen, maar trof hij een vent die de kop verkeerd had staan, dan legde de man zijn vork naast het bord en het knechtje kon ook stoppen met eten. Deed hij het niet, dan zette de meesterknecht het bord van de tafel op de vloer. Het voedsel was voor de hond of de kat bestemd. Ook de boer en de boerin waren niet van het vriendelijkste soort. Ze probeerden altijd op het loon te beknibbelen. Op hun beurt werden ze ook door anderen op de centen "genomen." Dat ging zo. Een van de rijke boeren in de buurt van Wijhe had een heel dikke dochter, die op school uitgescholden werd voor "botter, melk en eiers." Nu woonden er in Wijhe een paar zusters die hoedenopmaaksters waren. Een oude hoed kreeg een nieuw lint, werd wat van model veranderd of kreeg een nieuw bloemstuk, wat in die dagen de mode was. "Botter melk en
eiers" had ook zo'n hoed bij de dames in de maak en ze zou die met haar moeder een paar dagen later op komen halen. s' Morgens bij de dames hoedenmaaksters. "Jaans, weet je dat vrouw Diekslag vanmiddag dat heudjen op kump halen? 't Is toch kleur, niet?" "Ja hier is het. Mooi niet!" "Allerliefst! Wat mut haar dat kosten?" "Wat dacht ie van een riksdaalder?" "Nou nou, is dat niet wat priezig?" "Veur zo'n mooi heudjen? ze kunnen 't wel betalen." "Da's waor, mar een riksdaalder is te duur. Laoten wi' j d'r twee gulden van maken." "Nou goed dan." 's Middags moeder op met "botter, melk en eiers." 't Hoedje gepast en voor de spiegel. "Nou hoe vin ie 't vrouw Diekslag?" "'t Is eurdig, heel eurdig." "Eurdig? 't is prachtig! 't Is een lust veur d' ogen." "Ja ja, 't is arg goed geslaagd zo'k zeggen. Ik vind het een biezunder mooi heudjen." "Dat dacht ik 'ok." "Wat mut het kosten?" "Jaans hoeveul was 't ok weer? O ja ik weet het al. Dat wordt dan drie gulden vrouw Diekslag!" Toen overgrootvader Jan van Kuyk stierf, was hij al erg oud. Hij is in zijn ziekbed gestorven en bleef tot zijn dood de opgeruimde en vrolijke man. Toen men hem kort voor zijn sterven vroeg of hij nog iets wilde eten of drinken, zei hij: "Ik heb wel zin in een borreltje." Daar heeft hij zijn hele leven van gehouden. Pijn had hij niet en Jannao kwam nog vragen of hij het koud had, toen ze zijn voeten voelde, die ijskoud waren. "Helemaol niet," zei hij; 't is net of ik een paar warme sokken 'anheb. "De voeten waren toen al afgestorven. Kort daarna overleed hij in volle overgave. HOOFDSTUK 8 Mijn ouders. Het is vreemd dat ik zo weinig weet uit de jeugd van vader en moeder, terwijl ze zo veel verteld hebben over hun ouders en grootouders. Van vader weet ik, dat hij in zijn jeugd bevriend geweest is met Karel Walhof. Die kwam uit een tuinmansgezin, waar zijn vader werkte bij een der Sloets. Hoe Karel altijd aan explosieven kwam, werd me niet verteld, maar waarschijnlijk kon hij die gemakkelijk gappen. De tuinman had natuurlijk een geweer om schadelijke vogels te verjagen. Hoe het zij. Op een dag wilde het tweetal snippen schieten in de Bentpolder. Daarvoor hadden ze een geweerpatroon op een stok gebonden. Maar voorzichtig als ze waren zouden ze eerst een proef gaan nemen met een halfgevulde patroon. Dus werd de helft van het kruit eruit geschud. Terwijl een de stok in de hand hield, naderde de ander met een brandende lucifer de huls. Op dat moment hoorden ze een schreeuw van een boer, of ze hier en gunter wel eens maken wilden, dat ze uit zijn land kwamen. Vlug verdween de patroon in de zak van Karel en met zijn vriend rende vader een paar weilanden verder. Toen alles veilig was, werd opnieuw met het experiment begonnen. Weer de patroon op de stok en een lucifer in de huls geschoven. Er was wat gesis en een zwakke klap, die niets om het lijf had. Dus vonden onze vrienden dat ze best de hele patroon vol kruit konden afsteken. Maar tijdens de vlucht was er veel kruit in Karels zak terecht gekomen en ze hadden niet in de gaten dat de zwakke ontploffing niet het resultaat was van een half gevulde patroon, maar van een snuifje dat in de huls achtergebleven was. Toen ze dan ook de geheel gevulde patroon lieten ontploffen, had het een ramp kunnen worden. De knal was enorm. Karel was stokdoof en bleek een gescheurd trommelvlies te hebben. Een stuk van de exploderende huls vloog vader tussen de vingers van zijn rechterhand. Hij bloedde als een rund en moest zich evenals zijn vriend onder doktersbehandeling stellen. Vader heeft het driehoekige litteken dat hij er van overhield, meermalen aan mij getoond. Of vader geen aardigheid in het timmervak had weet ik niet; of dat hij door omstandigheden het vak van koperslager en loodgieter gekozen heeft? Wie zal het zeggen. Hij was de enige vakman op dag gebied in Stad en Ambt-Vollenhove en misschien heeft hij op advies van de vele boeren dat geroep wel gekozen. Er waren toch altijd lekke belkbussen of waterketels en de enige die de mensen toen kon helpen was een stokoude man die Westerbeek heette. Dus trok vader er als knaap op uit om het edele ambacht te leren en hij heeft daarvoor verschillende leermeesters gehad. Zo kwam hij bij een paar vriendelijke bejaarde mensen in Bodegraven. De ouwe heer was een grapjas en zei soms tegen de mensen die in zijn zaak kwamen: "Heb je wel eens een vlieg van 60 jaar gezien?" De mensen
keken hem verwonderd aan en dan wees hij naar zijn vrouw, die in de tuin aan het werk was. Zijn vrouw heette n.l. van achternaam "Vlieg". Ze was zeker een handige vrouw, volgens vader. Als de mannen op karwei waren en de klanten kwamen met een lekke pan of ketel, trok ze een oud jak aan en repareerde met zoutzuur, soldeer en een hete bout het kapotte voorwerp. Ze bracht het zelfs zover, dat ze een tuit in een ketel kon zetten, al zat die voor een kriticus niet onberispelijk recht. Als koperslager was de Bodegraafse baas een kunstenaar. Uit één cent knutselde hij een compleet waterketeltje met een hengseltje, tuitje en dekseltje. Ik geloof niet dat vader dat ooit gepresteerd heeft. Wel herinner ik me nog het mooie geel koperen doofpotje, dat hij eens voor moeder maakte met een inscriptie aan de onderkant. Maar dat doofpotje was behoorlijk groter. Verder heeft vader nog een baas in friesland gehad, maar hoe het hem daar is bevallen weet ik niet. Wel had vader het over een der knechten, die zijn haar en afkeer tegen alles wat christelijk was moest luchten, en daar vader van huis uit godsdienstig was opgevoed, moest speciaal hij veel van de nare vent, die politiek zo rood als een kreeft was, verduren. Tenslotte kwam vader in Wijhe en leerde daar Aaltje van Brummen, mijn moeder kennen. In Wijhe werd niet alleen de loodgieterij en de koperslagerij uitgeoefend, het bedrijf had ook een afdeling leidekken. Dat heeft vader dan ook geleerd, een vak waar je geen hoogtevrees voor moet hebben. Maar hij leerde het geleidelijk, hoewel het in het begin wel eng was. Zo waren ze eens bezig in Deventer de torenspits van de katholieke kerk van nieuwe leien te voorzien. Aan de spits was een takel gemaakt, die de leidekker zelf moest bedienen. Zittend op een plank, kon hij zich d.m.v. een katrol laten zakken. Het touw dat alles moest houden werd enkele malen om het been geslagen. Moest hij aan de anere kant van de spits zijn, dan zwaaide hij met de hele stellage naar de andere zijde. De eerste tijd dat vader op die hoogte werkte, was voor hem als een benauwde droom. Heel diep onder zich zag hij in de tuin rond de kerk de zwarte gestalte van de pastoor lopen als een nietig poppetje. Tijdens die werkzaamheden had een der knechten een fout gemaakt met zijn takel en stortte naar beneden. Hij had geluk. Op de rand van een steiger, een aantal meters beneden hem, bleef hij liggen. Hij was verdoord door de val, maar mankeerde betrekkelijk weinig. Toen hij knieënknikkend in de benen kwam, was zijn baas ook reeds gearriveerd. "Alles goed afgelopen?" informeerde die op de steiger. "k Geloof het wel, alleen wat schaafwonden." "Mooi zo, dan direct weer naar boven." En de knecht kon, of hij al beefde als een riet, opnieuw de spits beklimmen en de zittakel opzoeken. Zoiets lijkt hard en onbarmhartig, maar als de patroon zijn knecht niet meteen naar boven had gestuurd, was de ongelukkige leidekkersknecht zijn levenlang ongeschikt voor het beroep geworden. Moeder Aaltje had een zuster, Anna, die later huwde met Martinus Berkenbosch, mijn oom, waar ik al eerder iets van vertelde. Tante Anna was als jong meisje bijzonder knap, zo opvallend, dat een fotograaf in Zwolle, waar ze eens een foto van zich liet maken, erg vreemd begon te doen. Hij nam abnormaal veel foto's, en face en en profil, zodat het tante Anna op begon te vallen. Achteraf kwam de aap uit de mouw; hij wilde haar als fotomodel. Tevergeefs, haar ouders waren er vierkant tegen. Beiden, tante Anna en moeder waren op de zangvereniging in Wijhe met hun gezamenlijke vriendin, Fenna Hoogeveen. Die Fenna Hegeveen was een leuke, oprechte meid, die een hekel had aan alles wat verbeeding en branie kreeg. Zo had ze eens verkering met een jongen uit holland, die zich nog al "hoog" voelde. Niets voor Fenna. Die sprak zo plat Wijhe's als het maar kon. Mijnheer Hazenloop, haar vrijer vond dat boerse geknauw maar barbaars en de ruzies waren dan ook niet van de lucht. Op het laatst als het haar te gortig werd, zei Fenna dan: "Ach lik mi'j de bule van de Zule." "Wat is dat nu toch Fennalief," riep Hazenloop vertwijfeld uit. "Lik mij de buil van Zuil. "Het werd dus niets met die verkering en spoedig was het uit. Ze kon ook heerlijk filosofisch zijn. "Ach," zei ze dan, "wat is het leven toch triest. As ik dood bin zal gien ene um mi'j treuren. Nou ja, va en moe dan, mar varder! De mensen op straote staon even stille en zeggen: He'j 't al 'eheurd, Fenna Hoogeveen is 'ok dood. O ja? Gunst ik wiste niet eens dat ze ziek was. En dan nog zo jonk. En alles gaot gewoon zien gang. Fenna Hoogeveen is vergeten. En dan denk ik ineens: Ha! vanaovend een opgewarmd klikkien eerappels met zoerkool. Lekker! En dan is het leven iniens weer zo mooi!" Fenna trouwde uiteindelijk toch, met kommies v.d. Nadort. En vader nam moeder mee naar Vollenhove, waar hij een koperslagerij en loodgieterij begon, terwijl moeder de taak kreeg de
klanten in de kruidenierswinkel te bedienen, want ook zo'n bedrijf was in het pand aan de Voorpoort gevestigd. Tante Hillechien hielp daar als het eens erg druk was. HOOFDSTUK 9 't Was een groot pand waar mijn ouders woonden. Vanuit het woonhuis van grootmoeder en tante kwam je via een deur in de werkplaats, een nogal pijpenlaächtige ruimte. Links vooraan stonden de gereedgekomen karweitjes en rechts de boormachine, die met de hand gedraaid moest worden. Verderop trof je de te repareren melkbussen en ketels aan, was er de smidse met de grote handblaasbalg, twee werkbanken en een ton met water om de gereedgekomen melkbussen op hun dichtheid te beproeven. Een kleine zet- en kraalmachine voor het vormen van de zinken goten, (de grote kon niet geplaatst worden) en verder op een plank de flessen met gevaarlijke zuren. Haaks op de werkplaats had je de kruidenierswinkel met een L-vormige toonbank. Wat er al niet in die winkel verkocht werd. Om maar wat op te noemen: snoep, petroleum, porselein en aardewerk, bezems en stoffers, speelgoed, kruidenierswaren, tabak, touw, raapolie, emmers, keulse potten, zaden en dan zal ik nog wel een aantal artikelen vergeten zijn. Maar in een kleine plaats moest je alles in voorraad hebben, want de verkoop van al die producten ging nog vaak met mondjesmaat. En er bleven toch nog altijd "winkelknechtjes" staan. Op de toonbank was de mooie koffiemolen met dubbele vielen, de staande weegschaal en enkele hangende, koperen weegschalen waren aanwezig. In een der bakken achter de toonbank werd het pakpapier bewaard, en tussen dat papier gebeurde het dat de kat jongen kreeg. We mochten dan altijd even kijken naar de kleine poesjes. Achter de winkel de woonkamer, een vrij somber vertrek, omdat er slechts door één venster licht binnenviel. Hier kon je via een kelderkast in de kelder komen, waar o.a. de wintervoorraad aardappelen was opgeslagen. Boven deze kelder een opkamertje, dat we vanuit de woonkamer konden bereiken. Achter de woonkamer de keuken. Later is er een schuurtje bijgebouwd, maar mijn verste herinnering gaat uit naar een bleek, omgeven door een palmhaag. Naast de winkel was de mooie en zondagse kamer, met het uitzicht op de straat. Hier gingen we 's avonds naar toe en verbleven er zondags. Achter deze kamer was de slaapkamer van mijn ouders en tevens onze speelkamer. Het was een mooie ruime kamer en stond bekend als de raadskamer. Deze kamer had een aparte uitgang naar de straat en werd door de gemeenteraad van Ambt-Vollenhove gebruikt, voordat er in St. Jansklooster een gemeentehuis gebouwd was. Maar dat heb ik van horen zeggen. Het moet al heel lang geleden zijn. Tenslotte was er nog de tuin, waar tante Hillechien groenten verbouwde. De tuin bevatte een mestvaalt, en verder een appel en pereboom. Een perzikboompje tegen de paardestal van v.d. Veen had geen levensvatbaarheid, omdat de wortels dood gingen van de paardepis, die uit de stal sijpelde. Wel was er tegen de achtermuur van ons huis, zoals velen in Vollenhove dat hadden, een druivenstruik, waaraan wat armetierige trosjes druiven groeiden. Boven de deur van de werkplaats bevond zich een raam, met een spijl in het midden. Met mooie krulletters stond daar te lezen: J.B. van Heerde, koperslager en loodgieter. Maar je kon die tekst ook lezen aan weerskanten van de spijl en dan stond er: J.B. van koper en lood Heerde slager gieter. Tegenwoordig merk je er niets meer van, maar vroeger werden de mensen, en dat gold voor het hele land, terdege in klassen verdeeld. De vrouwen uit de hoogste stand, b.v. de vrouw van de burgemeester, de notaris, de dominee, de baron, enz. werden "mevrouw" genoemd. Een trapje lager kwamen het hoofd van de school, de onderwijzers, de ambtenaren en al die mindere goden. Hier werden de vrouwen met "juffrouw" aangesproken. Tenslotte kwam de gewone burgerij, boeren en vissers. De vrouwen uit deze categorie konden het niet verder brengen dan "vrouw". O wee echter als een dame uit de hogere standen zich niet als mevrouw of juffrouw gedroeg. Dan daalde ze af tot de laagste trap die er te bedenken viel en werd er verachtelijk gesproken over "dat wief" van Jansen of "dat wief" van Klaassen. Moeder werd dus zoals gebruikelijk in Vollenhove aangesproken met "vrouw van 'eerde." Ze vond dat heel logisch en...nederig als ze was, zou ze niet anders gewild hebben. Nu ging echter het praatje in Wijhe, dat Aaltje van Brummen een rijk huwelijk gedaan had en gehuwd was met een man van stand. Dat ondervond ze toen ze eens een boodschap deed, kort na
haar huwelijk, in een winkel in Wijhe. De winkelier sprak haar aan met juffrouw van Heerde. Moeder vond dat bespottelijk van een man die haar zo goed kende. Ze vond die betiteling veel te hoog en zei dan ook tot de winkelier: "Kom nou,...juffrouw van Heerde?" De man keek haar bevreemd aan en werd rood tot in zijn nek. Toen hij moeder uitliet, maakte hij een kleine buiging en zei: "Goedenmiddag mevrouw van Heerde." Pas toen ze buiten stond realiseerde moeder zich wat er tegen haar gezegd was. Ze ging door de grond van schaamte, maar het onheil was gebeurd. En de winkelier zal natuurlijk gedacht hebben: dat mens is stapelgek van hoogmoed geworden. HOOFDSTUK 10 Voor ik nu ga vertellen over de kinderen van het echtpaar van Heerde, moet er nog wat van mijn hart. Het zal misschien opvallen, wanneer ik over de lotgevallen van broers, zuster of mijzelf schrijf, dat ik zomaar ineens van het onderwerp afdwaal en mij op zijwegen begeef. Het doet dan aan of ik van de hak op de tak spring, maar de "zijweggetjes" zijn zo belangrijk en interessant, dat het beslist noodzakelijk is om even af te dwalen, ook, om een goed begrip te krijgen van de tijd waarin we leefden. Misschien zal het ongeloof en wrevel oproepen, als ik over bepaalde toestanden rep, en zullen jullie die "goeie ouwe tijd" maar bevolkt denken met een stelletje laffe zoutzakken, die alles maar slikten wat hun voorgekauwd werd. Maar het begrip "gezag" was op elk terrein aanwezig, maatschappelijk, godsdienstig, sexueel en noem maar op welk terrein, er zo sterk ingehamerd, dat het eenvoudig niet in je hoofd opkwam, dat gezag te ondermijnen. Ergens lagen grenzen, en al leverde je nog zoveel kritiek op de toestanden die er toendertijd waren, je waakte er wel voor, die grenzen niet te overschrijden, wilde je niet door de gemeenschap met de nek aangekeken worden. Op maatschappelijk terrein waren er nu eenmaal standen, getuige de "aanspreektitels" van de vrouwen, waarover ik reeds schreef, en verder waren er rijken en armen, basta, daar viel niet aan te tornen en het werd in de kerken zo uit den treure herhaald, dat de arme stakkers het als een vanzelfsprekendheid aannamen en er zich levenslang bij neerlegden. Denk dan ook niet dat het socialisme met open armen werd ontvangen. Het werd dikwijls op felle manier aangevallen, juist door die arme mensen, wie het jarenlang was voorgehouden dat socialisme revolutie was en lijnrecht inging tegen de ordinantiën Gods. Vooral op godsdienstig terrein waren de voorschriften bijzonder streng. Hoe "fijner" je was, hoe scherper de grenzen afgebakend waren. Buiten die grenzen vierde Satan hoogtij. Kermis, toneel, bioscoop, dansen, reizen op zondag, ze lagen alle buiten die grenzen en je leefde als een ongelovige als je aan die dingen meedeed. Natuurlijk hadden de christenen ook hun vermaak. Daar waren de christelijke zanguitvoeringen, waar ter afwisseling een samenspraak werd opgevoerd. Uiteindelijk waren samenspraak en toneel in wezen precies hetzelfde, maar het woord "toneel" had zo'n nare klank, dat dit wereldse woord niet aanvaard kon worden. Kermis was zonder meer een duivels vermaakcentrum en ditzelfde gold voor de bioscoop. In Vollenhove kwam een of tweemaal in de winter een reizende bioscoop een filmvoorstelling van de christelijke drankweer (geheelonthouders) waar we als kinderen voor een dubbeltje naar toe mochten, en de firma Miedema, die niet christelijk was en dus voor ons verboden was. Het woord "christelijk" had in die dagen een magische klank; het was zonder meer goed en al werd je voor 100% te grazen genomen, het was en bleef toch een christelijke vertoning. Om een voorbeeld te noemen: grote plakkaten kondigden in Vollenhove aan dat het christelijke filminstituut (een mooie naam bedacht door de een of andere charlatan) de film Westfront 1918 zou vertonen. Het Nutsgebouw, de enige zaal in Vollenhove geschikt voor uitvoeringen en filmvoorstellingen zat tjok- en tjokvol, niet alleen filmliefhebbers, maar ook kerkmensen waren van alle kanten gekomen om de film te zien. Er werd met gebed begonnen, en na enkele natuurfilms werd dan de hoofdfilm gedraaid. Na de eerste spoel, het vertrek van de soldaten naar het front, kwam de operateur op het toneel met de mededeling, dat de oorlog zo iets verschrikkelijks was en dat de film zulke gruwelijke beelden bevatte, dat hij besloten had deze scènes het publiek te besparen en dat dus het laatste deel vertoond zou worden: de terugkeer van de soldaten naar huis. De man had n.l. niet meer dan alleen deze twee spoelen bij zich. Natuurlijk nam men dat niet en ging er een storm van protesten door de zaal. Dit kon onderdrukt worden met de mededeling van de operateur, dat hij nog enkele zeer
interessante films zou draaien. Het rumoer verstomde. De volgende film was een drakerig geval over Nero, waarbij de operateur explicaties gaf. Een van de aanwezigen was toen zo wijs om te schreeuwen: "Ik wil mien geld weer 'ebben." De operateur zocht nijdig in het overvolle geldbakje de toegangsprijs op, waarop de man halsoverkop het gebouw verliet. Ondertussen bleef op het scherm het beeld staan van een niet onaantrekkelijke dame met een nog al blote boezem. Het filmapparaat werd n.l. met de hand bediend. Na het incident ging de operateur verder: "Zo ik zei: Nero nam het niet te nauw met de kuisheid." Een oude klucht vormde het einde van de voorstelling en al bracht dit de mensen in een wat mildere stemming, uiteindelijk verliet iedereen de zaal met een kater en het is me altijd een raadsel gebleven dat er niet meer narigheid van gekomen is. Zendingsfilms waren zonder meer goedgekeurd door de kerk. Maar vaak was het een bij elkaar geraapt zaakje dat te donkere beelden gaf, of waarvan de films ieder ogenblik braken. 't Was dan: licht aan, licht uit tot je op het laatst naar het einde van de voorstelling verlangde. Thuis kwam ik meermalen in conflict met vader of tante Hillechien, als ik het over die dingen had, omdat ik de logica niet begreep. Waarom was toneel nu fout en een samenspraak goed? Zoals er toch goede en slechte boeken waren, was er toch ook goed en slecht toneel? Waarom was het nu heidens en verboden een kerstboom te hebben, maar waarom werden met Pasen in de christelijke gezinnen wel eieren gegeten, wat toch ook een heidens gebruik was? En waarom sloot men de gordijnen in een sterfhuis, wat toch zuiver een heidens gebruik was, om de boze geesten buiten te sluiten? Waarom was dansmuziek slecht om er naar te luisteren en wat was de vreselijke zonde in een gedwongen huwelijk? Waarom werd je juist daarvoor voor de kerkeraad gedaagd en voor andere openbare zonden niet? Ik kreeg door al die opmerkingen de naam van een jongen met vrijzinnige gedachten en het was vooral tante Hillechien die me dat erg kwalijk nam. Als ik in debat kwam met haar of vader, dan wisten ze me geen afdoend antwoord te geven, en tante zei in 't laatst nijdig: "Olt oe mar stille, ie snappen er toch niks van." Dat was dan meestal het einde van de discussie. Evenwel brachten die conflicten nooit een blijvende verwijdering in ons gezin. Uiteindelijk was vader hoofd van het gezin en als zodanig werd zijn gezag aanvaard, door moeder en al de kinderen. Misschien heeft moeder daar onder geleden, want zij had graag eens naar de uitvoering van onze zangvereniging gewild, maar tante in haar bekrompen geloof had invloed op vader, en daar vader van muziek geen snars verstand had en er dan ook geen belang bij had, ging moeder ook maar niet. 'y Was jammer, maar zo ik schreef, het vertroebelde de sfeer in ons gezin niet en vader hield zonder te slaan het gezag in handen. Slaag kreeg ik van vader nooit als kind, de meeste klappen kreeg ik van moeder; soms voor de blote billen. Als we het aan tafel te bont maakten, gooide vader zijn pet naar onze oren, en we waren daardoor zo beschaamd, dat we zo stil waren als muisjes. Getier of gevloek werd dan ook niet of uiterst zelden gehoord omdat dit in ons gereformeerde gezin niet te pas kwam. De enige keer dat ik een krachtterm van vader hoorde zal ik nooit vergeten. Vader en moeder luisterden naar een radioprogramma, van ons eerste toestel met koptelefoons. Marie en ik hadden ruzie in de kamer waar ze luisterden, en we maakten zeker zo'n lawaai, dat vader de telefoon afzette en schreeuwde: "As 'et nou niet of'elopen is donder ik oe beiden de kamer uut." "Ach jan," zei moeder verwijtend, "oe ku' j' nou zoiets zeggen." "Nou ja, antwoordde vader, "laot ze dan ies stille wezen." We waren als kinderen zo geschrokken van de ruwe woorden van vader, dat we doodstil werden. Een keiharde klap om onze oren had geen beter effect kunnen hebben. Na de tweede wereldoorlog is er geweldig veel veranderd op alle gebied. We lachen nu om al die kleinzieligheid in kerk en maatschappij. Wat ik vroeger heb verdedigd, of waar ik vroeger tegen in opstand kwam, is vandaag helemaal geen punt van discussie meer. We gaan nu niet alleen wandelen op zondag, maar onze voeten mogen ook een draaiende beweging maken op de fiets. We stappen ook op zondag in trein of bus, en maken bij mooi weer een leuk tochtje met de auto. Dansmuziek wordt door iedereen beluisterd als fijn en ontspannend. Wie wil kan een dansje maken en het wordt nu niet meer gezien als sexuele verleiding, maar als een goed soort gymnastiek, vooral voor dikke mensen. De grote armoede is verdwenen, en zo zijn er na de oorlog veel dingen ten goede
veranderd. Maar de gulden middenweg wordt slechts moeilijk gevonden. De weegschaal slaat m.i. nu weer te ver door naar de andere kant. Mochten we vroeger nooit over de grens, nu zijn er op bepaalde gebieden soms helemaal geen grenzen meer. En dat vind ik ook weer fout. HOOFDSTUK 11 In het gezin van Heerde werden vijf kinderen geboren; Hendrik, Johan, Gerrit, Willem en Maria Catharina. De eerste, Hendrik, werd genoemd naar grootvader Hein, maar ik kan niet nagaan waarom hij bij de doop de naam Hendrik kreeg. Misschien werd de naam Hein niet zo erg mooi gevonden. Ik blijf het altijd wat vreemd vinden, want in onze jeugd was het de gewoonte, dat de kinderen genoemd werden naar de ouders of grootouders. Ook al waren die namen nog zo afgrijselijk. Zo kon het gebeuren dat je levenslang opgescheept zat met namen als: Beertje, Lummechien, Geuje, Krelis en ga maar verder. Ook leidde die naamgeverij vaak tot excessen. Er waren mensen die zo gesteld waren op kinderen die naar hun of naar hun familieleden waren genoemd, dat ze die door en door verwenden, terwijl de andere kinderen van al die voorrechten werden uitgesloten. Moeder vertelde me eens een geval uit haar familie. Grootvader uit een zeker gezin was bezig vis schoon te maken. Het was winterdag en er lag een laagje sneeuw. De kleinkinderen stonden toe te kijken. Bij dat groepje was een meisje dat niet naar zijn familie was vernoemd en het arme kind moest dat altijd op de een of andere manier voelen. "Die grote deerne staot mi'j in 't licht," zei opa op een gegeven moment. "O ja?" zei z'n vrouw, "hef die grote deerne het weer 'edaon? Die kreg overal de schuld van." Floep, daar gooide opa woedend de hele voorraad vis met schoonmaakplankje en al in de sneeuw. Een voorbeeld van de dwaasheid die naamzieke mensen bezielt. Andere kinderen kregen extra uitkeringen bij testamentaire beschikkingen, alleen omdat ze naar een geliefde in de familie waren vernoemd. Gelukkig komen dergelijke baarlijke nonsens vandaag aan de dag heel wat minder voor. De eersteling werd dus geen Hein genoemd, maar heette Hendrik. We hebben hem altijd Henk genoemd. Het moet een erg knap kind geweest zijn met mooie donkere krulletjes. Volgens moeder was hij echter ook bijzonder lastig. Nu neem ik wel aan dat moeder daar zelf ook schuld aan had. Zo wilde Henkje alleen slapen als moeder met het hoofd op het kussen naast hem knielde. Ze moest in die ongemakkelijke houding blijven liggen tot het Henkje beliefde in slaap te vallen. Het werd vader te gortig. "Of'elopen," zei die op een keer. Het werd natuurlijk brullen. Een twee...drie avonden, toen was de dreumes stil en de dwaze vertoning afgelopen. Maar ook op oudere leeftijd was het een dwingeland. Bakker Kwast op het Poortplein bakte krentenroggentjes, waarschijnlijk een krentebroodje, dat van uitgezeefd roggemeel werd gemaakt. Ze kostten 1 cent. Tevens was er het lekkere "sakkebaand", reepjes anijskoek die we voor dezelfde prijs konden kopen. Als Henkje met moeder in de winkel was, wilde hij graag sakkebaand. Maar moeder oordeelde heel verstandig, dat een krentenroggentje beter voor hem was. Dan liep de kleine rood aan van kwaadheid en schreeuwde in zijn kromme kinderpraat: "Nee kenjong, cent koek maar." Toch kon hij ook erg aanvallig zijn. Als hij 's avonds de maan aan de hemel zag staan, hield hij zijn schortje op en wilde de maan daar graag in hebben. "Dat kan niet kiend," zei moeder dan, "kiek mar 'et meuntien is kepot!" Het was dan b.v. halve maan. "Doe toch mar kepot meuntien in mien schölkien," luidde dan het antwoord. Maar verder was hij bij het ouder worden bijzonder lastig. Een pak voor de broek hielp niet veel meer, en de minder goede straf werd op hem toegepast, door hem een tijdje af te zonderen in de kelder. Het ging met een ontstellend gekrijs gepaard, maar het hielp enkele malen. Tot men op een keer Henkje wat langer in de kelder hield. Het gebrul was spoedig afgelopen en het werd doodstil in het onderaardse gewelf. Moeder werd ongerust, maar vaderf oordeelde het beter hem nog maar wat te laten zitten. Eindelijk werd het vader ook te wonderlijk dat geen stem of opmerking meer werd gehoord. Men gin kijken. Henkje lag op de keldervloer in diepe slaap. Dat was niet zo erg, maar wel was het erg dat hij stomdronken was. Hij had een pot met pruimen op brandewijn weten te bemachtigen en had zich daar volop aan tegoed gedaan. Toen hij naar school ging werd hij een echte kwajongen. Zoals in die dagen gebruikelijk, werden oude mensen veel geplaagd. Daar deden we trouwens allemaal aan mee en Henk vormde daarop dus
geen uitzondering. Niet alleen kinderen, ook opgeschoten jongens konden oude en invalide mensen soms ellendig narren, een verschijnsel dat we vandaag heel wat minder tegenkomen. Kwam het doordat er vroeger zo weinig voor ontspanning van de jeugd werd gedaan? Vooral in de lange winteravonden was er in een stadje als Vollenhove niet veel te doen; de uitvoering van het Vollenhoofs fanfarecorps, uitvoeringen van de zangverenigingen, de twee reeds genoemde filmvoorstellingen, enkele malen in het winterseizoen een z.g. winterlezing, een toneeluitvoering van de katholieke jeugd, en het jaarfeest van de hervormde jongelings- en meisjesverenigingen. Tenslotte de jaarvergadering van de gereformeerde jeugdverenigingen. Daar moesten we het mee doen. Radio en televisie waren onbekende zaken voor de inwoners, zodat de tijd thuis gedood werd met lezen of gezelschapspelletjes. De verlichting in de straten was erbarmelijk. Eerst waren er de straatlantaarns met petroleumverlichting, waarbij de lantaarnopsteker met zijn laddertje van lantaarn naar lantaarn trok, begeleid door een joelende kindergroep, die treiterend zong: "En leddertien op en leddertien of". Later kwam de electrische verlichting, een hele verbetering, maar het was nog niet ideaal. Geen wonder dat de jeugd in de lange avonden veel baldadigheid uithaalde. We smeerden koestront aan de koperen handgrepen van de huisbellen; grotere knapen die geld op zak hadden, kochten bij de slager een stuk leverworst (leverworst, die de vervaardiger aanprees als bakleverworst, maar waar boze tongen van maakten: ba-kleverworst.) Ze was zo vet, dat de jongelui er al gauw genoeg van hadden en het bij de notaris aan de trekbel bonden. Zwerfkatten sprongen tegen de deur op om de worst te bemachtigen en lieten zo de huisbel klingelen. Wij jongetjes zonder geld verzamelden glas, en lieten dat na wat rumoer op de stoep in stukken vallen. We renden weg en kropen tussen de huizen in de nauwe gangetjes, ademloos wachtend op de dingen die komen zouden. De deur vloog open en de eigenaar rende naar buiten om na te gaan hoeveel ruiten er gesneuveld waren. Bij het spaarzame licht tastte hij zijn ruiten af, om dan met een zucht van verlichting tot de ontdekking te komen, dat de ruiten nog heel waren, maar dat de stoep bezaaid lag met glasscherven. We plaatsten een rikketik op de ruit bij boer Jan van Kleuze, dot die ons op kousevoeten achterna zat door de paadjes tussen de groentetuintjes aan de overkant. Maar we konden altijd ontkomen tussen de sparretjes in het bos van Oldruitenborgh. Een oud mannetje scholden we uit voor "Diklul" en wipten achter zijn rug het petje van zijn hoofd, tot hij razend van woede de stok tussen de rennende jongensgroep gooide. Allemaal dingen waar je je later voor moest schamen. Grotere jongens deden al even hard mee. Ze bonden een bezem aan de klink van de deur, zodat de eigenaar van de woning niet buiten kon komen en in de gang heet van woede stond te razen en te vloeken. Op het kerkplein werd een enorme sneeuwbal gerold en voor de deur geschoven van "de doevies" een paar oude vrouwtjes, die allesbehalve mak waren. Tegen dit geweld konden ze echter niet op, en als dan de lummels luidkeels gingen zingen: "Roekoe, roekoe doe 'et deurtien mar toe", stoven de oudjes naar buiten, d.w.z. ze kwamen tot de deur, verder niet, want de toegang werd versperd door de enorme sneeuwbal. Het was dan ook een getier en geschreeuw van je welste en de arme stakkerds jammerden om het hardst: " 't Is nou al bi'j twaalven en nog laoten die donder' onden ons niet met rust." Op de achterstege woonde het oude vrouwtje, "Jaop de Piele." Hoe haar werkelijke naam was weet ik niet. Ze zei van Henk die haar vaak plaagde: "Ze zeggen dat die oldste van van 'eerde een knap jonk is, mar 't is de lillekste die d'r bi'j is." Henk zat haar zachtjes uit te schelden; "O Pijl...o..Pijl!" Maar ze hoorde het toch en rende om de toonbank heen. Henk en Jo vlogen de achterkamer door naar de keuken, achtervolgd door Jaop de Piele. Jo verdween in de plee en deed er rap het haakje op. Henk die niet zo gauw een plaats kon vinden, verdween in een keukenkast. Toen Jaop in de keuken stond te tieren: "Waor bint die verrekte jongen?" hield Henk het niet meer uit en barstte in een schaterlach uit. Jaop rukte de kast open, greep de pantoffel van haar voet en diende Henk een paar ongenadige slagen toe. Over het algemeen was Henk niet zo'n held. Vaak werd hij geplaagd met het volgende voorval. In de eerste wereldoorlog kwam het enkele malen voor dat een kachel in de huiskamer ontplofte. De oorzaak was een stuk springstof tussen de steenkolen. Hoe dat er inkwam mag Joost weten, maar het was een feit dat er in ons land gezinnen werden gewond door uit elkaar gesprongen kachels. Op een avond zaten we rustig om de kachel, toen er eensklaps een gesis klonk. Een vieze gele wolk
verhief zich naar de zolder en er verspreidde zich een gemene stank. In een oogwenk was Henk in de benen, rende naar de bedstee en verdween in de donkere ruimte, vliegensvlug de duren dichttrekkend. Toen er verder niets gebeurde en het algemeen gelach uit de kamer hem geruststelde, kwam hij wat bleek om de neus weer te voorschijn. Wat was er gebeurd? Het dreunen van een passerende wagen op straat had een haarkam op de schoorsteen precies op de gloeiende kachel doen belanden. En daar haarkammen in die dagen nog van celluloid waren vervaardigd, kun je je voorstellen dat het smeltende ding aan een stuk dynamiet deed denken. HOOFDSTUK 12 Mag Henk dan al een lastig kind zijn geweest, hij heeft zoals iedereen ook zijn goede eigenschappen. Een van die eigenschappen is de liefde voor dieren. Met zijn kameraadjes richt hij een vereniging voor dierenbescherming op. Plaats van samenkomst: de paardestal van Van der Veen. Er wordt meteen door de nieuwe vereniging een groots plan opgezet; arme, aan hun lot overgelaten dieren een veilig thuis te bezorgen. De eerste die daarvoor in aanmerking komt is "Olde Pieter", een oude halfblinde zwerfkater. Hij wordt gevangen en in een mand gedeponeerd. Vol enthousiasme gaat de club op stap; men belt huis aan huis om een goed onderkomen voor Olde Pieter te vinden. Maar het enthousiasme komt al gauw op een laag pitje te staan; niemand verlangt de grijze kater in huis te nemen en zeer ontmoedigd keren de leden van de vereniging terug in de stal van Van der Veen om een ander plan op te stellen. Zover komt men niet; de deur van de paardestal wordt opengerukt en van der Veen buldert wat ze hier en gunter in zijn stal te maken hebben. De hele bende vliegt hals over kop naar buiten; de eerste die vlucht is Olde Pieter, die het hele avontuur maar erg matig vond en kort daarna weer tevreden zijn velletje zit te likken achter het huis van de familie van Heerde. Daarmee is echter bij Henk de liefde voor beesten niet geblust. Hij komt met de afgrijselijkste dieren thuis. Een vette, afzichtelijke pad diept hij op uit zijn broekzak, en als moeder op een keer op zolder in een kast naar een lege doos zoekt, ontdekt ze tot haar schrik in die doos een grote witte rat, die Henk stiekem in huis gesmokkeld heeft, en die in het geheim gevoed wordt met melk en stukjes vlees van zijn boterham. Later als hij een baantje heeft aan het gemeentehuis in Zwartsluis, komt hij thuis met een kalf van een hond; een langharige schotse herder. Het beest is daar aan komen lopen en omdat de eigenaar niet op komt dagen, zal het dier de volgende dag worden doodgeschoten. Dat is Henk te bar en hij waagt het erop de hond mee te nemen naar huis, hoewel hij weet dat vader geen liefhebber van honden is. Er volgt inderdaad een scène thuis; vader is goed boos, maar toch wordt gesloten de hond voorlopig aan te houden. "Tell", zo wordt de hond genoemd, ontpopt zich spoedig als een trouw en aanhankelijk dier, maar hij heeft de slechte eigenschap dat hij vechtlustig is, waar het andere honden betreft. Hij vliegt iedere hond op straat naar de keel, en dat is de oorzaak dat Tell toch na enige tijd moet verdwijnen. Reeds eerder is de eigenaar op komen dagen, maar die verlangt het beest niet weer terug. Op een advertentie in de "Sluziger" komt een gegadigde kijken. Voor een zacht prijsje neemt hij de herder graag mee. Ondertussen zijn we allen zo aan Tell gehecht geraakt, dat we, vader incluis, het dier met weemoed zien vertrekken. Er wordt besloten een andere hond aan te schaffen, maar dan toch liever een schoothondje. Daar is gemakkelijk aan te komen. Op het Fort, de achterbuurt van Vollenhove heeft een hond een aantal jongen geworpen en uit dat nest wordt een keuze gedaan. Maandag is de grote dag dat de nieuwe aanwinst zal arriveren. Als de familie van Heerde die zondag een wandelingetje gaat maken bij prachtig weer langs de haven, zien ze de eigenaar en zijn vrouw buiten zitten met het kleine hondje op schoot. Beiden zijn ijverig bezig, het diertje van vlooien te ontdoen, maar als het stakkertje maadag in een mandje gebracht wordt door een der kinderen van de eigenaar en daar wat geld voor onvangt, leeft het diertje nog van de vlooien. Het heeft er hele "wenkbrauwen" van en moeder neemt hem dan ook eerst terdege onder handen, zodat de laatste vlo in het waterbadje verzuipt. Dan is "Teddy" zoals we hem gaan noemen van alle ongedierte bevrijd. We hebben nadien jarenlang een onvergetelijk vriendje in hem gehad. 't Was maar een gewoon asbakkenrashondje, maar wat een genoegen hebben we aan hem beleefd. Twaalf jaar mochten we hem houden, toen werd hij door een autobus op straat doodgereden. met veel tranen namen we afscheid van ons
dierbaar vriendje, dat van zichzelf zo voortreffelijk kon dansen en dat we konden aankleden in poppekleertjes. Nooit heeft hij iets van de tafel gestolen, en als de familie na kerktijd thuiskwam was hij dol van blijdschap ons weer te zien. Teddy hoorde bij ons en we hebben in hem een vriendje gehad, zoals we nooit weer terug gekregen hebben. Met de dood van Teddy was het echter niet afgelopen met onze liefde voor dieren. We hebben nog een kooi met witte muizen gehad; vijf in totaal, voor ieder kind een en nog later vogels en vissen. Vooral de vogels waren me erg lief en ik kon uren kijken naar het baden van de rijstvogels, de japanse nachtegaal, de parkieten en het dwergpapegaaitje. Vader was erg druk met zijn aquarium met siervissen en zo was er veel leven en vertier in het huis van de familie van Heerde. Nu is alleen de herinnering nog over van een mooie, gezellige tijd. HOOFDSTUK 13 Was Henk al knap van uiterlijk, in andere zin was hij het bepaald niet. Op school bleek hij een zeer matige leerling en dat zette zich voort op de Mulo. Een vak waar hij bijzonder goed in was, was het maken van opstellen. Toen hij van school ging, (ik weet niet of hij het Mulodiploma gehaald heeft,) zei een der onderwijzers: "Nadat Henk van Heerde van school gegaan is, hebben we nooit weer een goed opstel gelezen." Zijn uitstekende verhalen hebben hem later tot een zekere roem gebracht. Na de Franse school, zoals we dat in onze jaren zeiden, kwam hij als ambtenaar op het gemeentehuis van Zwartsluis. Waarschijnlijk moest hij toen verder studeren om bepaalde diploma's te halen. Het werd geen succes. Bij een der examens in Arnhem, waren wij juist met vakantie in Wijhe. Er was een teken afgesproken. Bij de overweg van "de Gelder" zouden we bij de spoorbomen staan wachten op de trein waarmee Henk terugkeerde. Als hij geslaagd was zou hij met zijn zakdoek uit het portierraam zwaaien. De trein denderde voorbij, maar we zagen geen zakdoek. Het werd daarna met recht twaalf ambachten, dertien ongelukken. Hij werkte enkele jaren bij de Leeuwarder courant, kwam in de boekhandel in Brummen en Arnhem, maar het kostte vader alleen maar handen vol geld en de uitkomst was nihil. Het was inmiddels een uiterst beroerde tijd geworden; overal in het land de grootste werkloosheid en je mocht dolblij zijn als je, welk baantje ook, kon bemachtigen. Hij probeerde het nog als provisiereiziger in reclameartikelen en later in de verkoop van motorolie, maar het was allemaal nul komma nul. Toch had hij nog veel geluk. Hij was correspondent van de "Sluziger krant", schreef gedichten en aardige artikelen, zodat de firma Boom in Meppel wel wat in hem zag. Hij werd tenslotte vaste medewerker van het krantenbedrijf en kreeg de opdracht om als reacteur de Kamper courant op poten te zetten. Er was daar wel een courant, maar de eigenaar daarvan was nogal een saaie piet en die krant had weinig abonnee's. Toen Henk daar het roer in handen nam, werd het heel anders en de nieuwe krant van Boom kreeg talrijke lezers, ook al door de komische stukjes "Garriet Jan en Annechien", die wekelijks in alle uitgaven van Boom verschenen. Ik heb mijn broer altijd bewonderd om de onuitputtelijke fantasie die hij had. Jarenlang heeft hij het volgehouden wekelijks de verhaaltjes te schrijven. Hij werd er beroemd door. De verhalen werden gebundeld in 10 boekjes, die overal in Nederland en ver buiten de grenzen, o.a. door emigranten in Canada en Australië met graagte werden gelezen. Kort voor de tweede wereldoorlog huwde hij met een buurmeisje van de familie Berkenbosch in Wijhe. Toen brak de mobilisatie uit, en als enige in de familie die het soldatenleven kende moest hij natuurlijk opkomen. Hij maakte de oorlog aan de Grebbeberg mee en kwam er onbeschadigd uit, waarschijnlijk omdat hij een administratieve taak bij het leger had. Hij schreef, toen de oorlog voor ons land geëindigd was, (vijf dagen heeft die in het geheel geduurd waarna de Duitse bezetting volgde,) het boek: "Tussen vuur en ijzer." In de oorlogsjaren heeft de firma Boom de uitgave van zijn nieuwsbladen gestaakt en dook Henk onder in de Noordoostpolder. Ook hier kwam hij goed doorheen en na de oorlog die in 1945 eindigde, werd de zaak weer opnieuw op poten gezet. De Kamperkrant liep weer gesmeerd, maar het werk aan een krant eist steeds je volle energie en dat werd Henks noodlot. De overdrukke dagen met de vele verslagen van vergaderingen in de avonduren waren teveel voor hem. Hij kreeg tweemaal een hartaanval en toen zich dat de derde maal herhaalde, bracht het zijn einde. Hij stierf op 63-jarige leeftijd, in zijn huis in Kampen, zonder zijn pensioengerechtigde leeftijd te
hebben bereikt, waar hij steeds met verlangen naar heeft uitgezien. HOOFDSTUK 14 Nog altijd blijft in mijn herinnering de scène die ontstond als vader toevallig een "Lord Lister" vond, die Henk van zijn zakcenten af en toe kocht. Vader was dan echt kwad en raasde: "Ik wil die rommel niet in 'uus 'ebben," waarna de kacheldeur geopend werd en het boekje met de gemaskerde man in de vlammen verdween. Nu kun je glimlachen om de drukte die werd gemaakt bij het vinden van zo'n detectieveverhaaltje, maar er werd vroeger terdege op gelet wat er in christelijke gezinnen werd gelezen. Dat was altijd een der punten waarnaar geinformeerd werd bij het huisbezoek. Het huisbezoek vond in de gereformeerde kerk van Vollenhove plaats door twee ouderlingen, omdat een eigen predikant niet bekostigd kon worden door de kerk. Er was dan ook tweemaal per zondag preeklezen door een der ouderlingen. Eenvoudige, niet bestudeerde mensen die voor de hele gemeente in gebed moesten voorgaan. Ik heb altijd een grote bewondering gehad voor de burger, boer of visser, gewone mensen, die het toch meestal zo goed deden. Een der beste sprekers was Jan Jonkman, een visser met een zeer goed verstand. De volzinnen stroomden, als hij in de kerkdiensten in gebed voorging als een waterval van zijn lippen. Het ging gepaard met een hevig rammelen van zijn kunstgebit, zodat ik wel eens dacht dat het op een gegeven moment aan de voet van de preekstoel zou liggen. Dat gebeurde echter niet. Verder was mij deze ouderling niet sympathiek, want het was met recht: doe naar mijn woorden, maar niet naar mijn daden. Hij leefde met zijn zuster Jacoba (Jaop) in een groot huis, en het arme mens moest zich bijna doodwerken om het schoon te houden. Bovendien behandelde haar broer haar als een stiefkind, zodat ze doodsbang voor hem was. Als men haar zei: "Jaop, Jan is 'an", (hij kwam dan terug van de visvangst), was ze één bonk zenuwen. Op ouderlingenbezoek hebben we hem maar weinig gezien. Bij zo'n huisbezoek werd er echt niet over koetjes en kalfjes gepraat. Je kon het als een serieus onderzoek beschouwen. Of er zegen was onder de dienst des Woords, of er voldoende uit de bijbel gelezen werd, en er werd dan ook geinformeerd naar de lectuur die in het gezin werd gelezen. Dat zat bij ons wel goed. Thuis werd de "Standaard" gelezen, een chr. dagblad en verder de portefuiIle met tijdschriften als: De vriend des huizes-Op den uitkijk-Oude paden-De houten pomp (een satirisch A.R. tijdschrift, met uitstekende caricaturen van Hein Kraay)-Thimotëus-De Spiegel-en nog enkele geillustreerde tijdschriften, die geen lang leven beschoren waren. Van al die tijdschriften bestaat er geen enkele meer, al waren de meeste goed verzorgd. De Spiegel heeft het langst bestaan, maar kon uiteindelijk niet tegen de moordende concurrentie op. Soms denk ik wel eens dat de abonnee's zelf aan die opheffing hebben meegewerkt, door hun kleingeestigheid. Om de onbenulligste dingen wilden ze bedanken. Een dame in bikini op de achtergrond van een foto, een kindertehuis waar enkele naakte kindertjes ronddartelden of een foto van het koninklijk huis, dat niet op de voorpagina was afgedrukt, waren al voldoende om de boosheid van een abonnée op te wekken en voor het mooie tijdschrift te bedanken. Het deed wel vreemd aan dat er tussen al die degelijke bladen toch ook een tijdschrift was, dat eindelijk niet in een christelijk gezin thuishoorde, maar dat we lange tijd thuis gelezen hebben, en waar vader op geabonneerd was. Het was het weekblad "Het Leven", dat na de tweede oorlog niet meer verschenen is. Het tijdschrift had prachtige actuele foto's op prima papier en de uitstekende reportages van de slagvelden uit de eerste wereldoorlog zuIlen er niet vreemd aan geweest zijn dat het thuis werd stukgelezen. Na die eerste wereldoorlog bleef het nog een aantal jaren in ons gezin, maar toen er badnummers verschenen met lieve meisjes in badpakjes, die aan pyama's deden denken, goed gesloten bij de hals en met pijpjes net boven de knieën er bovendien een schoonheidswedstrijd in voorkwam, waarin de abonnee's het knapste meisje konden uitkiezen, was de maat vol en werd "het Leven" uit ons leven verbannen. Ik denk niet dat de broeders ouderlingen van dat abonnement geweten hebben, anders zou er wel het een en ander over gezegd zijn.
Wat waren die kerkdiensten toch saai, en wat was er een sleur in die jaren. Al deden de ouderlingen het dan goed op de preekstoel, je miste toch de predikant, en de enkelingen die uit de classis kwamen preken, waren meestal oude mannen, die aan hun emeritaat toewaren. Jarenlang bleef iedere kerkdienst hetzelfde. Een psalmzingen, (gezangen waren toen nog uit den boze) voorlezen der wet, een preek die altijd bestond uit drie punten, de collectezang, het eerste deel der preek, de tussenzang, het tweede deel der preek en de slotzang. En iedere dienst duurde altijd anderhalf uur. Was er dopen of avondmaal, dan werd het meestal twee uur. Geen wonder dat er veel slapers in de kerk waren. De lange werktijden die de mensen moesten maken en de eentonige stem van de preeklezer, het werkte allemaal samen om je geest in slaap te wiegen. Veel ouders namen hun kinderen al jong mee en ik kan me voorstellen dat het voor de kleintjes een marteling geweest moet zijn, zo lang stil te zitten in twee diensten, vooral bij de zomerdag, terwijl ze nooit eens zelf in de preek betrokken werden.Voor hen zal de zondag wel niet zo leuk geweest zijn. Gelukkig werden wij thuis niet zo jong meegenomen en toen we de leeftijd hadden dat we konden kerken, was het toch altijd één dienst en waren we of 's morgens of 's middags vrij. Vader en moeder waren gelukkig zo verstandig, ons Zondags normaal met het speelgoed te later spelen. Bij onze buren, ook gereformeerd was dat anders. Daar was alleen het bijbels kwartet toegestaan. Maar je kon je voorstellen hoe dat daar dan toeging. "Zeg Fem, mag ik van de priesters Melchizedek?" "Die 'eb ik niet." "Wat! 'ej die niet? Verroest, ik 'eb 'et de aanderen al 'evraogd; ie mutten Melchizedek 'ebben." "Die 'eb ik niet zeg ik oe." "Wacht ies ...... wel. nou nog mooier! Ik 'eb Melchizedek zelf in de klav ieren." Wij deden thuis ook Zondags leuke spelletjes met bouwdozen of met legpuzzels, en zo was voor ons kinderen ook de Zondag na een gezonde wandeling een mooie en gezellige dag. HOOFDSTUK 15 Het tweede kind dat in het gezin van vader en moeder van Heerde werd geboren, was weer een jongen. Hij kreeg de naam Johan. Uit moeders verhalen vernam ik, dat hij heel wat minder lastig was dan Henk, maar dat er wel veel zorg over hem was. Hij kreeg nl. een ziekte die toen "de kroep" werd genoemd, en die nu als difterie bekend staat. Het kind had het erg benauwd en er moest geregeld "gestoomd" worden. Er was echter een nieuw geneesmiddel in omloop gebracht en na een directe inspuiting was Jo spoedig van de ziekte genezen. Ook later als kleuter kreeg hij nog eens een kwaaltje, waar hij geen koekjes o.i.d. mocht hebben. Moeder vond dat erg zielig, want als de anderen van een kop koffie met een koekje zaten te smullen, wat trouwens alleen op zondag gebeurde, (in de week was het een kopje prutkoffie zonder suiker met een "steek"), dan vroeg de kleine:"Mag ik dan de bule 'ebben?" Hij was tevreden met de papieren zak waarin de koekjes verpakt waren geweest. Als Jo in de kribbe in de bedstee lag, kwam plotseling zijn kreet: "O, lig niet soek (goed)." Dan moest moeder in de bedstee klimmen en hem anders leggen. Dat ging zo enkele malen door tot hij tevreden zei: "Ja nou lig ik soek." Dan wist moeder dat ze hem verder de avond niet meer zou horen. In zijn jonge jaren hebben vader en moeder een een flinke reis gemaakt en wel naar Amsterdam. Om die "verre" reis kunnen we nu lachen, maar het gros van de mensen kwam nooit verder dan de eigen woonplaats en slechts de best gesitueerden, waren in de gelegenheid om familie elders in het land te bezoeken. Het buitenland, ook landen als Duitsland en België vielen helemaal buiten de gezichtskring. Dat lag zo enorm ver weg, daar werd niet over geprakkiseerd, en er kwamen alleen mensen die rijk waren, of grasmaaiers en loondorsers, die goed geld over de grenzen konden verdienen. Als vader, toen hij nog schooljongen was, aan zijn vriendjes vertelde, dat hij naar Hattem ging logeren, kreeg hij van zijn kameraden eerst een pak slaag, zo jaloers waren ze op hem. Heeft er in het leven van mijn ouders ooit een verschil van mening bestaan tussen die beiden, dan was het wel op het gebied van reizen. Zo dol vader op reizen was, zo'n hekel had moeder daar aan. Vader was avontuurlijk aangelegd en wilde wat van de wereld zien; moeder was alleen gelukkig als ze
thuis kon zijn. Het is jammer voor vader dat er in vroeger tijden zo weinig werd gereisd; wat zou hij genoten hebben van reizen die zijn kinderen nu maken en vandaag heel gewoon zijn, zowel binnen als buiten Europa; afstanden die zo onnoemelijk ver weg lagen voor de begrippen van die tijd, dat er zelfs niet over gedacht werd. Toch heeft vader in zijn leven nog een buitenlandse reis kunnen maken, en wel naar Duitsland. Hij bezocht Keulen, Altenahr en Bonn, kort voor de tweede wereldoorlog. De reis per bus duurde drie dagen en kostte geheel verzorgd fl. 17.50 per persoon. Ook Marie en ik hebben deze tocht gemaakt en het was onze eerste werkelijk noemenswaardige buitenlandse reis. Ik zal toen ongeveer 25 jaar geweest zijn. Vader was zo enthousiast over de reis, dat hij een artikel hierover geschreven heeft in de "Sluziger" krant. Maar ook een gewoon dagje naar Zwolle met de stoomtram was voor hem een feestdag. Hij kiende het meestal zo uit, dat er zaken af te handelen waren in de stad als wij de werkplaats moesten schoonmaken. Dat was altijd een heidens karwei en een immense smeerboel. Was de dag hiervoor vastgesteld, dan moest hij perse de verschillende leveranciers bezoeken in Zwolle. Het kon geen dag langer wachten en zielsgelukkig, netjes aangekleed, de citybag in de hand verdween hij naar het stationnetje van onze stoomtram. Kwam hij 's avonds glimmend van genoegen terug, dan had hij ons altijd een eens chocoladeflikjes meegebracht, waar we niet erg gelukkig mee waren, omdat we dat snoepgoed zelf in de winkel verkochten. Moeder had de pest aan reizen, ze kon niet over de stank van de stoomtreinen en had dan ook altijd hoofdpijn als we eenmaal per jaar naar Wijhe gingen. Waarschijnlijk kwam daarbij, dat ze altijd een permanente angst had, dat er iets mis zou gaan als ze zich buiten haar woonplaats begaf. En niet alleen voor haar zelf, maar die angst had ze ook voor anderen. Als we in onze jonge jaren ergens met fiets of motor naar toe gingen, en we wisten dat we 's avonds om negen uur terug zouden zijn, zieden we altijd tegen moeder dat het wel zo om en nabij half elf worden zou, want als het later werd, had ze geen rust of duur meer. In het jaar 1955 maakten mijn broer en ik, met onze vrouwen een reis naar Wenen; voor die dagen toch nog een zeer verre buitenlandse reis. Moeder was al bedlegerig, maar werd kort voor ons vertrek eensklaps erg ziek. Onze reis stond toen op losse schroeven. Maar de dokter die haar onderzocht kon niets constateren waar we ons ongerust over hoefden te maken. We gingen dus per auto naar Wenen en moeder moet al direct veel beter geworden zijn toen ze vernam dat we heelhuids in Wenen waren aangekomen. Het was dus gewoon de angst dat ons wat zou gebeuren op die verre tocht, waar ze zieker van werd. Die angst voor moeilijkheden vervolgde haar zelfs in haar dromen, getuige de droom die ze mij eens vertelde. Ze zat met vader in de stoomtram, netjes aangekleed om naar Wijhe te gaan. Toen ze naar haar voeten keek, kwam ze tot de ontdekking dat ze geen schoenen aan had. Ze schaamde zich dood en stootte vader aan die naast haar zat, om hem attent te maken op haar moeilijkheden. Maar vader zat op zijn praatstoel en was danig aan het opscheppen tegen zijn medepassagiers in het Hollands waar hij overal al was geweest. Dus gaf moeder hem een flinke por. Vader keerde zich naar haar om en zei: "Waar de ijsberen zijn mevrouw?" "Nee", schreeuwde moeder, "waor mien skoenen bint." Zo zal het voor jullie wel duidelijk zijn, dat de reis van beiden naar Amsterdam ook niet zo'n daverend succes was. Waarom ze die reis trouwens maakten is me nooit duidelijk geweest. Waarschijnlijk wilde vader eens uit de sleur van het dagelijkse werk weg. Enfin, eenmaal in Amsterdam lopend door de straten zag vader al gauw een haringkarretje, en dat kon hij niet passeren zonder eerst een paar van die ziltige beestjes achter de knopen te laten zakken. Dat was helemaal niet erg, maar het was wel vervelend, dat de dorst zich al spoedig aanmeldde, met het gevolg, dat enkele cafés aangedaan moesten worden om met bier de kwellende dorst te verjagen. Moeder moest dus wel mee of ze wilde of niet. Wel zagen ze interessante dingen, o.a. het panopticum, een wassenbeeldengalerij, die later opgeheven werd, maar nu weer in de Kalverstraat is opengesteld, al is het niet de galerij uit de jaren van mijn ouders. Het was erg aardig vond moeder, en ze was zelfs zo flink om de "gruwelkamer" te bezoeken, alleen geschikt voor mensen met sterke zenuwen. Hier was Landru aanwezig, die veel vrouwen vermoordde, en ze opstookte in een fornuis. Verder was er Jut met zijn meisje, een kelner, die de oude dame doodde, waar het meisje diende. Jut viel de twijfelachtige eer te beurt, dat een kermisvermaak naar hem genoemd werd. Dan was er een
terechtstelling per guillotine. En de gruwelijke bijzonderheden in de moordzaak Lammichje Zondag. Maar al die gruwelen waren toch niet de oorzaak, dat moeder in het hotel waar ze sliepen, bijna geen oog dicht deed, terwijl vader in een diepe slaap verzonken was en snurkte als een os. Het was meer de angst voor Johan, haar jongste, waar ze zich ongerust over maakte. Heimwee kwelde haar hart en ze liet zich daar tegenover vader uit, "Hoe zal Jochien 'et toch maken?" verzuchtte ze. "O", zei vader, "die wörd goed verzörgd en is in goeie 'aanden." Het werd echter voor haar een kwelling, al bracht het bezoek aan het Panorama dan wel even verstrooiing. Er waren twee enorme schilderijen die een hele wand besloegen. Het ene stelde voor de intocht van Christus in Jeruzalem, alles subliem verlicht door schijnwerpers. Het tweede was Golgotha, met de kruisiging. Dit laatste doek werd spaarzaam verlicht, en het geheel maakte een diepe indruk op de bezoekers. Bij dit schilderij werd dan ook fluisterend gesproken. Moeders' verlangen naar huis werd zo sterk, dat ze het lekkerste eten in het hotel liet staan. Op een morgen bij het ontbijt, waar allerlei heerlijkheden op tafel stonden, kreeg ze toch wel trek. Ik zal maar eens een eitje nemen, dacht ze, daar heb ik wel zin in. Tegenover haar zat een heer met een fikse knevel. De man pelde het ei dat hij genomen had in zijn geheel af en liet het in twee happen in zijn mond verdwijnen. Toen greep hij de punten van zijn knevel, waarin de resten van het ei waren blijven hangen, stopte die tussen zijn dikke lippen en likte alles nog een lekker af. Dat was moeder te veel. Ook het ei bleef onaangeroerd staan; ze kon het met de beste wil niet door haar keel krijgen. Hoe lang vader en moeder in Amsterdam gebleven zijn weet ik niet, maar ik neem aan dat er niemand gelukkiger was dan moeder, toen ze Jochien weer in Vollenhove aan haar hart kon drukken. Van Jo kan ik verder niet veel meer vertellen. Hij trok het meest met Henk op, terwijl mijn broer Gerrit meer met mij speelde. Wel kan ik zeggen dat Jo verreweg de handigste van alle kinderen was. Hij knutselde heel jong een complete koekoekklok in elkaar, die vader op een verkoop in een Zwols venduhuis als bouwdoos gekocht had. Wij als broers en ons zusje stonden er in uiterste verbazing bij te gapen, dat hij dat allemaal maar zo voor elkaar kon krijgen. Geen wonder dat de toekomst voor hem als op een presenteerblaadje werd aangeboden. Hij kwam in de zaak, maar omdat hij vrij klein was, moest er een kistje aangedragen worden, omdat hij anders niet bij de werkbank kon werken. Toen ik later ook in de zaak van vader kwam, hebben we samen al die jaren heel prettig gewerkt. Dat ik er uitgestapt ben lag dus niet in moeilijkheden wat de samenwerking betrof, maar had een heel andere oorzaak, waarover jullie later zullen horen. Na de tweede wereldoorlog, kwam de zaak tot grote bloei, al werden de diverse werkzaamheden grondig gewijzigd, of kwamen er heel andere voor in de plaats. Nu is de zoon van Jo in het bedrijf en weer zijn de werkzaamheden helemaal veranderd en aangepast aan de eisen van deze tijd. Van het oude ambacht en de smalle werkplaats is zo goed als niets overgebleven. HOOFDSTUK 16 Het zal voor mijn ouders wel een lichte teleurstelling geweest zijn, dat het derde kind alweer een jongen was. Hij kreeg de naam van Gerrit bij de doop. Ook uit zijn kleuterjaren weet ik weinig, maar toen hij opgroeide bleek hij 's nachts nogal eens onrustig te zijn. Hij praatte veel in zijn dromen en zo gebeurde het, dat hij op een avond, toen vader en moeder bezoek hadden, de kamer binnen kwam als slaapwandelaar. Hij zag niemand naar het scheen, en zijn handen gingen onrustig van links naar rechts en omgekeerd. "Allemaol luzen......allemaol luzen," prevelde hij. Toen vader tegen hem zei: "Gao mar weer rustig slaopen, jonchien," keerde hij zich om en verdween zwijgend in de slaapkamer. Hij was zuinig en driftig. Sparen vonden we leuk, maar zo af en toe je geld besteden aan een boekje of een snoepje was ook wel aardig. Maar Gerrit dacht er anders over. Alles wat hij kreeg of verdiende met boodschappen doen, verdween in een speciaal spaarpotje; een kuipje dat als speldenkussen dienst had gedaan. Als je het dekseltje eraf deed zat aan de binnenkant een spiegeltje. In het kuipje paste precies een aantal guldens. Daar bewaarde Gerrit zijn kapitaal, om en
nabij de tien gulden, terwijl wij als broers en zusje niet verder konden komen dan zon ongeveer drie of vier gulden. Wij waren natuurlijk hevig jaloers. Dat hij driftig was hebben we geweten, toen hij een steelpannetje vanuit de keuken tegen de matglazen ruit van de keukendeur gooide. Henk en Jo hadden hem dan ook behoorlijk getreiterd. Maar nog lang zagen we een grote ster in die ruit waar een dik stuk stopverf tegen geplakt was, zodat de glasscherven er niet uit konden vallen. Hoe dol hij ook op pap of pudding was, in Nunspeet waar hij eens logeerde bedankte hij er feestelijk voor. De vla was namelijk in een snelkoker bereid, een stuk keukengerei dat Gerrit niet kende. "Nee, dat lustte ik niet," was zijn commentaar, "pudding uut de pispot." Verder kan ik nog met plezier terugdenken aan de prettige spelletjes die we samen speelden, waarbij dan ook de nichtjes uit Wijhe aanwezig waren als het vakantie was. In de grote slaapkamer, de z.g. raadskamer bouwden wij een vliegtuig. Tussen de bladen van de uitschuiftafel werden aan weerszijden twee beddeplanken geschoven als vleugels. Van oude tafelkleden vormden we een cabine op de tafel, voor de piloot en de passagiers, terwijl de vleesmachine, waar thuis, als er in het najaar geslacht werd, worst in werd gefabriceerd, als motor diens deed. Een bezem in dat apparaat was de propeller, en als we de zwengel van de worstmachine draaiden, draaide de bezem vrolijk rond. Ook speelden we vaak kerkje. De tafel ging in de hoek van de kamer en weer werd er een tafelkleed omgetrokken. Dat was het kerkorgel en ik als organist zat achter die kleine omheining om de zang van de kerkgangers op het mondorgel te begeleiden. Gerrit was de dominee en las de "preek" uit een of ander jongensboek, terwijl de kerkgangers op de stoelen af en toe een liedje zongen. De collecte werd door een der aanwezigen verzorgd d.m.v. een pet aan een wandelstok. Postkantoortje speelden we op de grote zolder. We hadden wat oude enveloppen en postzegels, een stempeltje en een stempelkussen. In de ene hoek van de zolder was een postkantoor, in de andere verstverwijderde hoek het tweede kantoor. De slede deed dienst als postkoets. Die zolder was voor ons kinderen een weelde. Hij lag over alle vertrekken en de winkel van ons huis, dus kun je je voorstellen hoe groot die was. Er stonden behalve enkele kleerkasten, de grote houten mangel van grootvader, een kleinere met twee rollen en een groot draaiwiel; verder de zetmachine voor het maken van zinken goten, en dan bleef er heel wat ruimte over voor ons om er ongestoord te spelen. Een koekoek gaf uitzicht op de straat en van hieruit konden we ver de grintweg opkijken en gedeeltelijk de Bisschopstraat; maar het uitzicht op de Kerkstraat werd belemmerd door de lelijke koepel van schilder van Bruggen. Vanuit de koekoek stapte je in de dakgoot, wat oom Dirk als jongen eens deed om vogelnestjes uit te halen. Hij verloor daarbij zijn evenwicht maar kon door een sprong zijn val corrigeren. Hij kwam er met twee gebroken klompen af toen hij op de straat terecht kwam. Bij warm weer was het minder prettig op de zolder te spelen, wat het dak was niet beschoten. De tweede zolder lag boven de werkplaats, waar we zelden kwamen. Het was er veel voller en bovendien had het een open luik boven de boormachine. Nogal griezelig. Tenslotte was er nog de zolder boven het huis van opoe en tante Hillechien. Een van de liefste spelletjes die Gerrit met ons speelde was "schooltje". Hij was de meester, wij waren de leerlingen. In dat spel spiegelde zich zijn toekomst af. Hij leerde goed, en het was dan ook zijn enige verlangen om onderwijzer te worden. Het is ook de oorzaak geweest dat hij spoedig ons huis verliet en in het gezin van oom Tienes en tante Anna in Wijhe werd opgenomen. Hij ging naar de kweekschool in Zwolle en Wijhe lag nu eenmaal gunstiger ten opzichte van Zwolle dan Vollenhove. Toen hij nog in Vollenhove was hebben we eens een muziekclubje gehad. Je moest er wel een paar watjes voor in je oren stoppen. Het gehele ensemble bestond uit een drummer: Roelof van Heerde, onze buurjongen en vriend van Gerrit, vervolgens Gerrit die een oude cither betokkelde en ik met mijn onafscheidelijke mondorgel. De drum die Roelof "bewerkte" bestond uit een omgekeerde wasbalie, die met een touw om zijn schouders was opgehangen. We hadden er een blauw kruis opgetekend en ons bandje heette dan ook "Het Blauwe Kruis". Zo gingen we in de buurt concerteren. Tijdens een van die "concerten" kwam meester Breeman, die directeur van het
Vollenhoofs fanfarekorps was en als een expert op muziekgebied gold, door de Voorpoort wandelen. Een van de toehoorders wenkte hem, maar wij schrokken zo, dat een echt musicus ons gefiedel zou beluisteren, dat we hals over kop door een smal gangetje tussen hotel van der Veen en de smederij van buurman van Heerde renden. 't Ging allemaal best, maar Roelof bleef halverwege steken in dat gangetje. Door de drum kon hij noch voor noch achteruit. Op de kweekschool kreeg Gerrit scheikundelessen. Hij kwam eens thuis met een of ander wit poeder. Het wilde niet branden als je er een lucifer bij hield, maar deed je er een beetje suiker bij, dan ontstond een heldere vlam. Na een geslaagde demonstratie zou hij zijn kunsten ook eens bij tante Hillechien vertonen. "Kiek tante, "vertelde hij, "'ier is 'et poeier. Ie zölt zien dat 'et niet braanden wil." Hij stak een lucifer aan en hield het bij het dekseltje met de witte stof. Er was meteen een fikse steekvlam en Gerrit schrok zo, dat een gedeelte van het brandende poeder op het beste tafelkleed van tante terechtkwam, waarin prompt een gat brandde. Algehele verslagenheid en een nijdige tante Hillechien die raasde: "Lillukke mop van een jonge, gao toch weg met die rotzooi. 't 'ele 'uus zol mi-j ofbraanden." Was er toch per ongeluk wat suiker in het toverpoeder terechtgekomen? Hoe het zij, de demonstratie was volkomen mislukt en Gerrit droop haastig af. Als mijn broer slaagt voor het onderwijzersexamen is het een beroerde tijd. Voor iedereen trouwens en bij het onderwijs zit men met een overcompleet aan onderwijzers. Ze mogen gratis hun diensten beschikbaar stellen als kwekeling met akte, en in de klas naast het hoofd staan als hulpje. Gerrit solliciteert links en rechts en wil wel overal naar toe, al is het een plekje, zoals hij opmerkt, "zo groot als een stoof." Maar dorpjes als Pezens-Moddergat e.d. hebben hem niet nodig. Toch straalt er een lichtpuntje. In Wijhe is er plaats voor hem. Maar het is een erg verwaarloosde klas waar hij voor moet staan. Hij krijgt meteen de vuurdoop en slaat zich er goed door. Dan is voor hem de weg naar de toekomst geopend. Een volgende plaats is Doorn, waar hij zijn vrouw leert kennen. Gehuwd gaat hij naar Vlaardingerambacht. Daarna komt hij als hoofd in het Friese dorpje Luinjeberd; is vervolgens hoofd in Delden en woont daarna tot het bereiken van zijn pensioen, als hoofd van de Christelijke school in Enschede. Voor ik dit verslag over mijn derde broer eindig, moet ik nog een heel bijzondere ervaring uit zijn leven vermelden. Het betrof zijn examen voor de hoofdakte. Hij deed dit examen in Zwolle en zakte daarvoor met, lat ik zeggen: 30 punten. Een teleurstelling, maar er was niets aan te doen. In Vollenhove echter liep hij een kennis tegen het lijf, die dezelfde dag ook het hoofdakte-examen had afgelegd, maar die daarvoor in Utrecht moest zijn. Gerrit hoorde dat de kennis geslaagd was met 30 punten. Daar zat dus iets lelijk scheef en hij wilde het er, heel begrijpelijk, niet bij laten zitten. Maar van verschillende kanten werd hem aangeraden om hier niet aan te beginnen, omdat hij de kans liep zijn vingers aan de kwestie te branden. Mijn broer zette echter door, en naar ik meen, een onderwijzersunie die nogal in de oppositie was en zich had afgescheiden van de grote bond van onderwijzers, kreeg er de lucht van en......een kolfje naar hun hand, gingen ze het vuurtje extra opstoken. Het werd zo'n erge rel, dat de hele onderwijswereld in rep en roer kwam en zelfs de caricaturist Ton van Tast in de Haagse Post er een cartoon aan waagde; een communicerend vat waar aan de kant van de Zwolse "arm" de kandidaten door de examinators naar beneden werden geperst, terwijl ze aan de Utrechtse kant er vrolijk uitsprongen. Na enorm veel touwtrekken, ellenlang geschrijf en gedebatteer in vergaderingen, werd erkend dat er een fout gemaakt was en wel aan de Utrechtse kant. Ondank het feit dat de norm te laag was en degenen die in Utrecht examen hadden gedaan dus met puntenaantal 30 als gezakt moesten worden beschouwd, werd deze beslissing niet herroepen en kreeg Gerrit na een aantal maanden, met nog andere gezakten in Zwolle, die ook de 30 punten hadden bereikt, de hoofdakte thuisgestuurd. Het was een wat verlaat feest dat we toen konden vieren. HOOFDSTUK 17 En daar lag dan het vierde kind in de wieg en 't was alweer een jongen. De getuigen die kwamen, in dit geval Jan de Lange, de knecht die vader had, en de buurman, keken wat misprijzend naar het
wormvormig aanhangseltje dat als een uit de kluiten gewassen garnaal tussen de spillebeentjes bengelde; maar ze moesten het bekennen, het was persé een jongen en dat mochten ze op het gemeentehuis voor de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren. Want bij het aangeven van een nieuwe wereldburger of burgeres, moesten altijd twee getuigen tegenwoordig zijn. En het regende maar! En het was gemeen koud, en de baker liep door het huis te kermen en maakte ijselijke geluiden met haar smalle lippen. 't Waren echt onprettige dingen en het konden wel eens voortekenen zijn van moeilijkheden die het kind in zijn leven stonden te wachten. Nu, die moeilijkheden bleven niet lang uit. Wimpien kreeg last van stuipen en ze waren niet onschuldig ook. Uiteindelijk had ieder kind in die tijd veel stuipen te verduren. Achteraf bezien moet dat in de verkeerde voeding gelegen hebben. Na een borst of de fles kregen ze pap. Pap... pap... en nog eens pap, tot ze geen pap meer konden zeggen. Geen wonder dat heel wat pasgeborenen tegen dit eenzijdige voedsel het af moesten leggen en voortijdig stierven. Maar die het er doorhaalde werd een "wolk van een kind" en de moeders waren maar wat trots op hun viesdikke papbaby. Maar de dokters dachten er anders over, hoewel men in die dagen niet de minste notie van vitaminen had. Enfin, ik kreeg zware stuipen van al dat zware eten, en het was soms zo erg volgens moeder, dat de wieg er van schudde. Jo, die zoveel jaren ouder dan ik was, vroeg dan:"'ef Wimpien weer een geute?" De zin van deze vraag, waar mijn ouders ondanks de zorgen, toch om moesten lachten, zal jullie misschien ontgaan en dus wil ik dat even verklaren. Vollenhove had n.l. geen riolering; tussen stoep en straat was een goot aangebracht waar het afvalwater en het vuil door weg liep. Nu zeiden we in het dialect voor stuip:"stoepe" en Jo bedoelde:"'ef Wimpien weer een stoepe?" maar hij kon goot en stoep niet uit elkaar houden, zodat hij mijn stuipaanvallen maar op een "geute" schoof. Op een avond na zo'n hevige aanval werd het heel stil in het wiegje en vader en moeder waren er toen van overtuigd dat ik dood was. Maar het leven is taai en ik sloeg mijn ogen op. De crisis was voorbij en het ergste was gelden. En zo ging 1912 heen en brak het voorjaar van 1913 aan. Dit was voor Vollenhove een heel bijzonder jaar, want er hadden twee zeer belangrijke gebeurtenissen plaats; het ene was de opening van de stoomtramlijn Blokzijl-Zwolle en het tweede de viering van het 100-jarige onafhankelijksfeest in heel Nederland, wat uiteraard ook in mijn geboorteplaats werd gevierd. Van beide feiten wil ik nu het een en ander gaan vertellen, want ze zijn zo belangrijk, dat ze in dit boek zeker niet mogen ontbreken. Hoe stond het met het verkeer in die dagen en wel in het bijzonder in Vollenhove? Zo ik al schreef, reizen deden de mensen alleen als het strikt noodzakelijk was, dus voor zaken of dringend familiebezoek. Vanuit Vollenhove kon men dan gebruik maken van de diligence. Het rijtuig was niet verwarmd, maar bij de winterdag werden stoven beschikbaar gesteld om tenminste de voeten warm te houden. Zwartsluis was het eindpunt en hier moesten de reizigers overstappen in het stoombootje dat van daaruit op Zwolle voer. Je kunt al rillen bij de herinnering aan zo'n tocht, maar denk dan eens aan de koetsier van de diligence een zekere voerman Kwast, die in alle weer en wind, bij storm, regen en strenge vorst op de open bok mocht zitten! Verder moest je maar zien dat je afstanden te voet aflegde, als je niet in het bezit van een fiets was. En lopen konden ze in die dagen. Visventers gingen met een kruiwagen, zwaar beladen met vis te voet naar de markten in de omtrek, en voor hen die veel verder moesten waren de hondekarren al een hele uitkomst. Hoe vaak heb ik wakker liggend in de bedstee in de voorkamer niet de stem van Willem Israel gehoord? Midden in de nacht liet hij zijn hondekar stil staan voor ons huis, pompte een emmertje water uit de pomp naast ons huis, drenkte zijn trouwe trekhonden en met een:"Vooruit mar jonges", ratelde de kar de nacht in op weg naar de markt in Meppel of misschien nog verder. Veel visventer gingen ook met een zwaarbeladen transportfiets naar de diverse markten. Vader had al vroeg gezien dat in de verkoop van fietsen een goede boterham zat en naast de koperslagerij en het loodgietersbedrijf was hij snel begonnen met de levering van rijwielen en het repareren van die handige karretjes. In het begin waren er nog wel wat problemen, want de gegadigden die een rijwiel wilden kopen, bedongen er meteen de voorwaarde bij, dat vader het hen
leerde. Met Jan de knecht heeft hij heel wat avonden opgeofferd om de mensen de kunst van het fietsen bij te brengen. Zo was daar b.v. de directeur van de boterfabriek, een zekere mijnheer Kastendijk, iemand van over de 200 pond. Mijnheer op de fiets en de beide Jannen zwetend er naast hollend. Geen hapje, want als ze mijnheer loslieten, tuimelde hij meteen of naar links of naar rechts en het enorme gewicht van de dikzak dreigde het te verpletteren. Goede raad was duur en er was maar weinig vordering te bespeuren. Misschien kwam vaders uitvindersgeest toen even weer boven, want hij liet bij de schoenmaker een leren band maken met twee handvatten. Dat was een hele verbetering. Heer directeur kreeg de band om en de knecht en vader met hun handen in de greep aan weerszijden konden het vallende gevaarte nu heel wat beter opvangen. Na veel mislukte lessen zei mijnheer ineens:"Laat me nu maar los." En warempel, daar racete de man weg zonder hulp. Vader had het gewonnen en mijnheer bestelde een fiets. Maar een echte wielrijder werd de man nooit, want kwam er heel in de verte een boerenwagen aan over de weg, dan viel hij doodsbang van zijn vehikel af. Ook Dragt de wagenmaker begon met de verkoop van rijwielen. Hoewel concurrenten van elkaar, zaten ze elkaar nooit dwars en ze hielpen elkaar uit hun voorraad onderdelen als een van beiden iets niet had. De zaak floreerde zo goed, dat Klaas Baving, fabrikant van de beroemde Baving rijwielen, vader voorsloeg, hoofdvertegenwoordiger te worden van zijn firma voor een uitgestrekt rayon, maar daar was dan wel de voorwaarde aan verbonden, dat vader koperslagerij en loodgieterij van de hand moest doen. Dat vond vader wel wat riskant en zo ging die prachtige aanbieding niet door; achteraf jammer, want hij zou een enorm bedrijf opgebouwd kunnen hebben en er schatrijk bij geworden zijn. Een andere alleenvertegenwoordiging die hem aangeboden werd was heel wat minder spectaculair. Er kwam op een dag een keurig gekleed heer binnen met een grote tas vol flesjes. De flesjes bevatten een wondervloeistof die in staat was alle roestige voorwerpen weer een geheel nieuw tintje te geven. Mijnheer streek met een kwastje een beetje van de vloeistof op een totaal verroest rijwielstuur en ziedaar! Het leek of het stuur prachtig vernikkeld was. Vader mocht na afname van 50 flesjes zich alleenverkoper noemen. Dat was hem teveel en hij wenste niet meer dan 25 flesjes in voorraad. Mijnheer keek bedenkelijk maar beloofde vader toch dat hij bij deze afname de alleenverkoop had. Maar graag geld à contant. Vader betaalde en mijnheer verdween. Een goed uurtje later verdween echter ook de glans van het stuur en kwamen alle roestplekken weer boven. Vader begreep dat hij "genomen" was. Lang hoefde zijn woede niet te duren, want Dragt kwam binnen met een verheerlijkt gezicht en een flesje in de hand. "mu' j' zien," zei Dragt, "wat ik zojuust 'ekocht 'ebbe. Ni-je nikkelglaans veur verroeste veurwarpen. 'k eb d'r 50 flessies van en de alleenverkoop. Mooi man! Wi' j' ies zien 'oe 't gaot?" "Laot mar," zei vader, "'k weet er alles van; ie kunnen veur een zacht priessien d'r nog 25 bi'jkriegen." Boeren van Ambt-Vollenhove hadden voor hun bedrijf de gewone boerenwagens, maar zondags gingen ze naar de kerk in Vollenhove met het tentwagentje. De welgestelde boeren zelfs met het glazenwagentje, een soort lux koetsje. Bij hotel van der Veen werd afgespannen, de wagens netjes op een rij gezet voor de paardestal en de paarden vonden een paar uurtjes onderdak in de juistgenoemde stalling. Het vertrek ging soms met de nodige spanning vergezeld, want er waren altijd jonge en schrikachtige paarden bij en soms leek het er op dat paard en wagen door onze kamerruiten zouden vliegen. Maar altijd liep het goed af. Auto's waren in die dagen een zeldzaamheid. Een van de eerste auto's die ik me herinneren kan, stopte voor café ten Napel in de Bisschopstraat. We stonden er als kinderen met open mond naar te kijken. Het was een open vierpersoons wagen, rijk van glimmende spatborden voorzien en twee grote koperen lantaarns als de ogen van een voorwereldlijk monster. De lange handrem bevond zich naast de zitplaats van de bestuurder aan de buitenkant van de wagen, gelijk met een toeter, waarvan het slangachtige einde uitmondde in een gummibal. Uit het miraculeuze vervoermiddel stapten vier
heren in sportkleding, voorzien van geruite petten. Zolang ze in het café waren bleven wij wachten, tot de heren weer vertrokken in hun prachtige auto. Met een zucht van bewondering keken we de gelukkige toeristen na. Het duurde nog wel enkele jaren voor ik zelf mijn eerste ritje in een auto maakte, maar ik kan het me nog best herinneren. Er moest gestemd worden en voor de bewoners van de Voorpoort gebeurde dat in St. Jansklooster. Er kwam toen een rode auto bij ons voorrijden, waar vader en moeder mee vervoerd zouden worden. Waarschijnlijk zaten er nog andere personen in, maar in elk geval was er nog een klein plaatsje vrij voor een kind en het voorrecht viel mij ten deel om dit plaatsje in te nemen. Wat een sensatie was dat! Het ging vliegensvlug door de Schaarweg en het speet me dat het ritje zo gauw geëindigd was. Met het jaar 1913 kwam er een definitief einde aan de ritjes van de diligence en maakte de stoomtram Blokzijl-Zwolle zijn eerste rit in de maand Maart. Het was een enorme verbetering wat het vervoer betrof, en de reis duurde aanzienlijk korter dan met de diligence en stoomboot, maar naar moderne maatstaven was het een onmogelijk ding. Het trammetje reed over smalspoor. Vanaf Blokzijl, waar een stationnetje gebouwd was aan de rand van de stad, liep het aan de binnenzijde van de zeedijk, om bij de Moespot, een gehucht van enkele huizen over te gaan langs de verkeersweg. Zonder veiligheidsvoorzieningen stak het zomaar op diverse punten de weg over; slechts een bord met de waarschuwing: Halt als een trein nadert-, moest je ervan weerhouden om zelfmoord te plegen. Bij Vollenhove werd een enorme bocht gemaakt en de tram stopte voor het station aan het einde van de Voorpoort. Dan verder kruipend, (een geoefend fietser kon even snel rijden als de tram) langs de grintweg reed het bij de Krieger weer onder langs de dijk om bij Zwartsluis door de nauwe straat te kronkelen. En daar kwamen de meeste problemen voor. Was er toevalligerwijs een auto of wagen in de smalle straat, dan stond het verkeer stil. De auto moest dan uitwijken naar een uitwijkplaats en als dat niet mogelijk was achteruit rijden tot het station, waar voldoende ruimte was. Gelukkig werden de bestuurders van de voertuigen er vroeg op attent gemaakt dat een tram naderde, door het voortdurende geklingel en gefluit van de locomotief. Zwartsluis had het hoofdstation, daar moest je altijd tien minuten wachten, en verder gin de reis, nu over de dijk van Zwartsluis naar Hasselt. Bij het gehucht de Velde tussen de twee plaatsen was zo'n vervaarlijke bocht, dat locomotief en achterste wagen elkaar zowat raakten. In Hasselt ging het trammetje weer door de hoofdstraat, maar dat gaf geen complicaties, omdat Hasselt een vrij brede hoofdstraat had. Het laatste stuk ging via een draaibrug over het Zwarte water door de Mastenbroeker polder en zo eindigde de tramrit bij een stationnetje aan de Veerallee. Passagiers die verder moesten waren er dan nog lang niet. Om het spoorstation te bereiken moest je eerst een eind sjouwen met de koffers door de Veerallee, waar ergens een pontje je voor 2 centen overzette over de Willemsvaart. Dan volgde een fikse wandeling door de Westerlaan en zo bereikte de uitgeputte reiziger eindelijk het treinstation. Deze tocht kan ik me nog best herinneren als we naar Wijhe gingen. Wel had Zwolle stadsvervoer, eerst d.m.v. de paardetram, later door stadsbussen, maar de verbindingen waren zeker niet zo daverend, want we maakten er nooit gebruik van om de treinen te bereiken. De reis Vollenhove-Zwolle duurde ongeveer anderhalf uur, kostte per retour ƒ0.85 en had vanaf Blokzijl zo'n zestien stopplaatsen. Ondanks de gevaarlijke onbewaakte overgangen en de kilometerslange rit langs de verkeersweg, gebeurden er maar zelden ongelukken; een bewijs dat het verkeer in die tijden nog niets te betekenen had. Slechts twee dodelijke ongevallen zijn mij ter ore gekomen. Een schooljongen, die probeerde op de treeplank van het achterste rijtuig te springen tijdens de rit, struikelde en tussen de wielen terecht kwam en een oude dove man vond de dood in Zwartsluis, toen hij tussen de rails liep en aangereden werd door de locomotief. Niet alle mensen waren even gelukkig met het nieuwe vervoermiddel. De boeren spuuwden gif en gal als ze op hun wagen zaten en de stoomtram naderde. De witte wolken stoom over de weg, het geratel van de rijtuigen en de waarschuwingsbel maakten de paarden doodsbang, zodat ze in hun angst over de sloten langs de weg probeerden te ontkomen voor het naderende gevaar of in het ergste geval op hol sloegen. De boeren konden de makste paarden maar nauwelijks in bedwang houden. Maar alles went en uiteindelijk waren de paarden ook gewend aan het nieuwe verkeersmiddel. De tijd kan nu eenmaal niet stilstaan en zo bleek de tram op de duur voor iedereen een hele verbetering.
HOOFDSTUK 18 Gedurende mijn gehele jeugd kan ik me niet herinneren dat er ooit in Vollenhove een complete kermis is geweest. Pas na de tweede wereld oorlog was er een of tweemaal een volledige kermis op het weiland achter ons huis. Het werd voor de exploitanten een groot succes. Er was veel bezoek en de verschillende vermakelijkheden deden goede zaken, maar de kermis zette toch niet door. Waarschijnlijk werd er geen vergunning meer afgegeven. Wel kwam er in mijn jonge jaren zo af en toe een draai- of zweefmolen, die opgebouwd werd op hetzelfde weiland waar later een kermis was, in combinatie met een schiettent en een kop van Jut. Of ik wel eens een rondje maakte in de draaimolen kan ik me niet meer zo goed herinneren; misschien stopte moeder me nu en dan een paar centen toe, maar het luisteren naar de muziek van het draaiorgel, was voor mij al een groot genoegen. Op hetzelfde terrein is zelfs eens een klein circus geweest, het circus Roberti; maar daar mochten wij als gereformeerde kindertjes beslist niet naar toe. We mochten het slechts aan de buitenkant zien. Er waren in dat circus geen gedresseerde wilde dieren zoals beren of leeuwen, maar wij geloofden zonder meer, dat de duivel zelf hier als een briesende leeuw rondging, want een circus was wel het meest wereldse vermaak dat er te bedenken viel. Hier werd gespot met het leven in de halsbrekende acrobatische toeren die er binnen het tentzeil te zien waren. Was daar b.v. niet "de dodenrit in de helleketel?" Het zal wel een voorloper van de steilewand geweest zijn. We stonden tenminste wat angstig naar de zware motoren te kijken, die tentoongesteld waren buiten het circus, gelijk met enige racefietsen. 's Middags was er matinee, waar drommen kinderen naar toe gingen; we hoorden hun gejuich toen een clown op een stokpaardje vanuit de woonwagen in de circustent verdween en 's avonds hoorden we het geraas en gedonder in de helleketel van de motoren die er hun dodenrit in draaiden. Maar dat er met het leven gespot werd, werd bevestigd, toen een wielrenner bij vader een steeksleutel kwam lenen met de verklaring dat hij de avond te voren naar beneden was gesodemieterd en bijna zijn nek gebroken had. Vollenhove had niet zo'n belang bij kermis, want ieder jaar werd er op grootse wijze het koninginnefeest gevierd, en dat was een evenement waar niets mee te vergelijken was. Het jaar 1913 bracht wel een heel bijzonder feest, want toen was het 100 jaar geleden dat Nederland onafhankelijk werd. Van het feest zelf weet ik natuurlijk niets maar uit de oude foto's die ik in mijn bezit heb blijkt dat het wel geslaagd moet zijn. Overal in Vollenhove waren erebogen opgericht, wat altijd gebeurde als er een uitzonderlijke gebeurtenis te vieren viel. Met eenvoudige middelen zoals latten, karton, dennegroen, bloemen en papieren rozen werden de mooiste kunstwerken gewrocht en ik meen dat die erebogen volgens vader in 1913 's avonds feestelijk verlicht waren met petroleumlantaarns en vetpotjes, want we moesten het in ons stadje toen nog zonder electrisch licht doen. En het mooiste was dat alle mensen, jong en oud, christelijk of niet dan werkelijk prettig konden samenwerken. De stad was in verschillende buurten verdeeld en het werd dat een wedstrijd welke buurt de mooiste versiering had. Het was opwindend. Alle straten geurden naar vers dennegroen en je verkneuterde je al op de prachtige programmanummers die op de feestdag zouden worden afgewerkt en al dagen van te voren op oranjebulletins waren aangekondigd. Het kan zijn dat jullie wat ongelovig glimlachen om het infantiele van zo'n volksfeest en over de opwinding die iedereen aangreep als het zover was. Maar ongelogen, het hele jaar werd naar koninginnedag op eind Augustus uitgekeken. Vissersjongens spaarden om de guldentjes met het feest goed te laten rollen en op het landgoed "de Oldenhof", ongeveer 20 minuten gaans van Vollenhove, kwam zondags de verliefde jeugd bijeen om afspraakjes te maken voor de grote dag. Omtrent die tijd werd dan zo langs de neus weg aan ons jongelui gevraagd:"'ej 't aol al glad?" 't Had niets te maken met het schoonmaken van paling; het "aol" was een ijzeren stang boven het open haardvuur waaraan een pot of ketel gehangen kon worden. De letterlijke betekenis was waarschijnlijk: als het "aol" glimmend gepoetst is, is de kamer helemaal schoon en de figuurlijke betekenis van de vraag heild in of je als jongen al een meisje had uitgezocht voor het feest. Ik zelf hield er van om eerst maar eens uit te kijken naar al het vrouwelijk schoon dat zich op het feest presenteerde en daaruit mijn keus te doen. Al zat daar een risico aan verbonden, wat jullie uit het verloop van dit hoofdstuk duidelijk zal worden.
Het heeft me eigenlijk altijd een beetje verwonderd dat we als gereformeerden aan dat feest mochten meedoen. Want er kwamen nog wel eens dingen voor die minder onschuldig waren. Er was heel begrijpelijk veel dronken volk op zo'n dag en veten tussen verschillende families werden in zo'n toestand op het mes uitgevochten. Dan stopte de politie in samenwerking met de marechaussee de daders onder de klokketoren, de cel naast het gemeentehuis en ging het slachtoffer naar de dokter of in ernstiger gevallen naar het ziekenhuis. Voor dezulken was het hele feest vroegtijdig geëindigd. Ook vreemde jongelui buiten Vollenhove die een meisje zochten uit onze woonplaats, moesten met bebloede koppen het hazenpad kiezen. Gedwongen huwelijken na de feestelijkheden traden als spoedig aan het licht, maar dat waren de excessen die nu eenmaal niet te vermijden waren. Het was allemaal ter ere van ons vorstenhuis en dat zal wel de reden geweest zijn dat er, van kerkelijke zijde, mits we ons netjes gedroegen, geen bezwaar gemaakt werd. Het mooiste feest was dat, waarin een historisch spel werd opgevoerd. Maar het was een kostbare geschiedenis met al die gehuurde kostuums, zodat we een dergelijk hoogtepunt maar zo af en toe hadden. Als er niet teveel geld uitgegeven kon worden, werd een allegorische optocht gehouden, gevolgd door volksspelen, wat ook erg leuk was. Het feest begon op vrijdagavond met een rondgang van het Vollenhoofs fanfarecorps. Het was wel een schettercorpsje, want de leden hadden door de eeuwig drukke werkzaamheden maar weinig tijd om te oefenen. Maar wat maalden we erom? Hossende en zingende in lange rijen, jongens en meisjes eerst nog gescheiden, trokken we naar het kerkplein waar het fanfarecorps in een geimproviseerde muziektent, de nummerst ten beste gaf. Het wemelde van mensen op het plein en de liedjes die er gezongen werden zijn nog vandaag bekend, zoals het: "Dat we toffe jongens zijn dat willen we weten." Wij zongen meestal inplaats van toffe, "doffe" jongens. "En van je hela hola, houdt er de moed maar in." Maar er waren ook liedjes bij die helemaal in de vergetelheid zijn geraakt. Wat te denken b.v. van de volgende ontboezemingen? Hiep falderiere, hiep faldera. Leve Wilhelmina, leve haar gemaal. of: Leve haar mama. En leve de burgerpet, Al steken de haren er door. Hiep hiep hoera! Leve Hollandia. Dat zij nog lang besta Voor ons plezier. Wij zijn jongens vol van glorie. We laten de moed niet zinken. We hebben van het jaar geen goed rantsoen, De vissersjongens hebben niets te doen. Ze leven-ze leven-ze leven van de stad Schiedam, ho jo. Dan gaan we hossen, Met hele trossen. Die mooie tijd Komt nooit weerom. En van je hela hola, enz. Mooie meisjes ga je mee naar 't bal? We zullen dan eens zien hoe ik dansen kan. Op en neer, op en neer, Polleka dat is er geen mode meer. De meisjes maakten al gauw een kring die steeds groter werd. Daaromheen had zich de bloem van
de Vollenhoofse mannelijke jeugd geschaard, maar geen van de knapen had het lef de kring te verbreken en zich tussen de deerntjes te voegen. Probeerde iemand dat, dan liep hij de kans, voor het oog van iedereen een blauwtje te lopen, wat met een daverend gelach beantwoord werd. De meisjes waartussen de indringer zich wilde nestelen hielden hun armen stijf in elkaar gestrengeld en verweerden zich met ellebooggeduw tegen de niet gewenste jongeling, of ze schopten gevoelig achteruit. Meestal had je al een liefje uitgezocht uit de grote kring en je moest wel een steenezel zijn, als je niet bemerkte dat je "contact" had. Al zingende en ronddraaiende in de kring lachte het lieve kind je vriendelijk toe, knipoogde eens bij het passeren en dan kon je gerust de kring verbreken en je invoegen. Dan was het eerste schaap over de dam en al snel volgden er meer, totdat de kring zo groot werd, dat ze uiteen viel in drie of vier kleinere kringen. Als echter in de grote kring het, naar de mening van de meisjes te lang duurde voor de eerste jongen de moed had om in te voegen, zongen ze allemaal een smalend liedje: Laat ze maar lopen, laat ze maar gaan. Die Vollenhoofse jongens, daar is nu niks meer aan. Geleidelijk werden nu de kringen kleiner tot ze uiteen vielen. Het was dan inmiddels al vrij laat geworden; de muzikanten borgen hun instrumenten op en verdwenen van het podium. Jongens en meisjes in lange rijen, nu gearmd door elkaar, gingen als zingende en hossende naar de cafe's waar ze wat gebruikten; kochten bij de viskraampjes een gebakken visje of namen wat snoep of fruit mee en aldus voorzien van diverse heerlijkheden verdwenen de paartjes in het duister van de laantjes om de sensatie van verliefde mensen te ervaren. En zo verliep het voorspel van ons onvolprezen koninginnefeest tot plezier van jonge en oud. HOOFDSTUK 19 Als er tijdens het koninginnefeest een historisch spel opgevoerd zou worden, werden door de deelnemers al weken van te voren oefeningen gehouden in het marcheren, zodat je op mooie avonden op de wegen rond Vollenhove veel mannelijke inwoners van de stad, keurig in het gelid, onder aanvoering van een commandant zag rondgaan. Een ander voorteken van het grote gebeuren was altijd, dat onderwijzers en onderwijzeressen in diverse winkels speelgoed kwamen kopen voor de kinderen als prijzen in de wedstrijden. Bij zo'n gelegenheid werden we angstvallig uit de winkel geweerd, zodat we niet aan onze vriendjes konden vertellen wat meester voor moois gekocht had. Maar dan kwam eindelijk de grote feestdag, waarnaar we al wekenlang hadden uitgezien. We konden van blijdschap haast niet slapen en het eerste wat we meestal deden als we 's morgens opstonden, was kijken hoe het weer zich die dag zou houden. Als het dan stralend zomerweer was, waren we nog gelukkiger. We kleedden ons vlug aan in onze beste pakjes, de meisjes in kraakheldere witte jurkjes, kregen een oranjesjerp om en een behoorlijke vlag in de hand en gingen op straat kijken. Daar was al wat van de feestvreugde te zien. Overal in de straten hing het rood-witblauw en ook uit de koekoek van ons huis hing de mooie vlag te wapperen met de oranjewimpel. De 4 V's (Vollenhoofse Vereniging Voor Volksvermaken) was al druk in de weer. Je kon ze op straat kennen aan hun oranje armband met rood-wit-blauwe cocarde. Dan waren er de verkopers van oranjespeldjes; fraaie strikjes en knoopjes die ze op een tableau geschikt hadden. Straks zouden hun spiedende ogen de feestgangers uit de massa weten te vinden, die verzuimd hadden een speldje op te doen. Voor een dubbeltje waren ze klaar. En dan liep er de altijd aanwezige straatfotograaf rond met zijn zware toestel, gemonteerd op een al even zwaar statief. Hier werden portretjes gemaakt, waar je op wachten kon. Een wat antieke voorloper van de Polaroid. Achter het toestel hingen twee zwarte slurven, ongeveer gelijk aan de kerkzakjes die voor het collecteren gebruikt werden. Was de foto genomen, dan verdwenen de armen van de fotograaf via de slurven in het binnenste van het toestel, en na wat geheimzinnig gemanipuleer, bracht hij de foto naar buiten. Het blikken plaatje werd gespoeld in een bakje dat tussen de poten van het statief hing, waarna de man zijn bruingevlekte handen aan een niet al te schone handdoek afveegde. De foto zelf deed denken aan
een nachtopname en de gefotografeerde kon zich voorstellen hoe hij er als neger uit zou zien. Met een bus arriveerde het Kamper stedelijk muziekcorps en dat was iets geweldigs. Niet zoals het fanfarecorps uit onze plaats in gewone burgerpakjes, neen, dit corps had prachtige blauwe uniformen en de instrumenten waren "verzilverd". Ze schitterden in de zon. Dan gingen wij kinderen naar de school, waar we in een lange rij werden opgesteld. Sommige meisjes hadden mooi versierde bogen in de handen. Het feest begon met volksliederen die door het muziekcorps vanaf de toren werden gespeeld. Bij een historisch spel gingen 's morgens dikwijls een paar herauten te paard in hun kleurrijk kostuum door de stad om het programma nog eens voor te lezen. Vergezeld van het onderwijzend personeel en dienstertjes met platte mandjes, waarin ze een ketel meevoerden voor de chocolademelk gingen we naar de Bisschopstraat waar de kinderen van de openbare school reeds stonden opgesteld. Het muziekcorps voegde zich in de optocht en dan trokken we door de straten. Het was altijd een kleurig gezicht, die honderden vlaggetjes, door de kinderen meegedragen. Ieder kind had een kopje bij zich voor de tractatie. Wat genoot ik van de prachtige muziek. Behalve het gewone koper waren hier ook klarinetten en saxophoons bij. Door Kampens harmonie leerde ik verschillende marchen kennen, zoals: Hoch Heidexburch-Alte Kameraden-Unter der Doppeladler, Groot Rotterdam-Feestmarch van v.d. Glas, enz. Groter geworden hoorde ik dat het corps f200 kreeg voor een dag spelen, plus de consumpties en het was dan ook geen wonder dat Kampens harmonie maar wat graag naar het feest in Vollenhove ging. Hadden we de rondgang door de stad gemaakt dan kwamen de kleintjes van de bewaarschool onze gelederen aanvullen, omdat ze de afstand nog moeilijk konden lopen en gezamelijk ging het naar de laan van Toutenburg waar het eigenlijke feest werd gehouden. Bij slecht weer gebeurde dat soms in de straat, maar het was veel minder leuk. Het publiek werd achter een draad, gespannen tussen de bomen gehouden en wij kinderen kwamen aan tafels, gemaakt van planken en schragen en werden getracteerd op chocolademelk en koek. Dan volgden de spelletjes, zaklopen, hardlopen met ballen op een bord, zeilkruipen, maak dat je de trein haalt, en zo voort. De winnaars mochten tenslotte een cadeautje uitzoeken. Onderwijl speelde Kampens muziekcorps op een geïmproviseerd podium. Zo tegen 12 uur was het kinderfeest geëindigd en ging de gehele optocht naar het kerkplein, waar na het spelen van ons volkslied, iedereen naar huis ging, om daar de maaltijd te gebruiken en in de middag het feest voort te zetten. En dan kwam het hoogtepunt van de dag. Onder vrolijke tonen van de marchmuziek trok een bonte stoet van deelnemers aan het historisch spel voorbij; lanciers, Spaanse soldaten, geuzen, admiraals en noem maar op. Na deze optocht trokken we naar de haven, want hier werd meestal het openluchtspel opgevoerd. De hoge dijk en de haven vormden het decor, terwijl het publiek op de natuurlijke, amphitheatervormige wal zat. De knal van een stuk vuurwerk kondigde de aanvang van het spel aan. Niet altijd verliep zo'n spektakel vlekkeloos. Zo vertelde moeder mij, dat er eens een stuk opgevoerd werd, getiteld:"Floris de Vijfde." Floris werd door edelen vermoord, maar voor die rol waren helemaal geen liefhebbers. Dus moest het een pop zijn, aangekleed zoals de graaf in zijn tijd z'n zwierige kleding gedragen had. Om het alles zo realistisch mogelijk te doen zijn, had Floris de Vijfde in zijn strooien binnenste een varkensblaas, gevuld met bloed. Eén der edelen moest de pop doorsteken en het bloed zou dan tot ontzetting van het publiek over het harnas wegstromen. Die mooie opzet viel helaas helemaal in duigen. Of de moordenaar niet goed richtte, of dat het paard waarop de pop stevig vastgebonden zat een onverwachtse zijsprong maakte is onbekend, maar Floris draaide om het paard heen en hing met z'n benen naar boven onderaan de buik van zijn ros, terwijl het arme dier door al het rumoer op hol sloeg en in een wilde ren over het ophaalbrugje tussen oude en nieuwe haven verdween. Andere spelen verliepen wat beter en ik herinner me nog goed:"De tocht naar Chattam." Voor de mond van de nieuwe haven was een ketting gespannen die door de Hollandse vloot moest worden stukgevaren. Die Hollandse vloot bestaande uit een aantal vissersschuitjes lag buiten de haven. Mijn oudste broer die in het spel meespeelde zat in een "fort" op de hoge dijk. Het fort bestond uit een stellage van planken waaruit dreigend een vuurmond stak. Met de bemanning van de vloot was afgesproken dat Henk vanuit de vuurmond een stuk vuurwerk
zou afschieten. Het was het sein dat de vloot op zou varen naar de haveningang. Maar wat een schrik voor mijn broer! Het stuk vuurwerk was dof geworden en wilde met geen mogelijkheid ontploffen. Henk zweette bloed en etter en zag al aankomen dat het spel totaal in de war zou lopen. Maar de weergoden kwamen hem te hulp. Het was een wat broeierige middag en er dreigde onweer. Toen Henk ten einde raad was klonk er plotseling een donderslag en de bemanning van de vloot, in de veronderstelling dat het vuurwerk afgestoken was, kwam snel naar de haven varen. Het was verder een spannend stuk, met landingen op de hoge dijk, de brand van een der forten, de ontploffing in het kruitmagazijn van een vijandelijk schip, dat al snel in lichterlaaie stond, waarbij de matrozen over boord sprongen en de vlucht van de bezetting der forten. Het publiek was erg voldaan. Een ander spel:"De landing der Denen en Noormannen was heel wat minder spannend. Het werd met bloedheet weer opgevoerd aan het strand en niemand begreep iets van het saaie stuk. Neen, dan was:"De inneming van de Briel" Heel wat spannender, met de geuzen die de poort van de stad rammeiden. Henk die bij het spel de regie voerde had er een scène ingelast waarbij een vrouw met zoon en dochtertje moest vluchten in een driewielig wagentje. Maar 't was moeilijk om aan zo'n voertuig te komen, tot een der spelenden uitkomst bracht met de mededeling dat hij daar wel voor kon zorgen. Met de generale repetitie kwam de man aanzetten met een bakfiets en hij kon maar niet begrijpen waarom mijn broer die handige driewieler niet gebruiken kon. In het jaar 1938 werd in de Bentpolder, gelegen tegen de laan van Toutenburg het spel:"Van slavernij tot vrijheid" opgevoerd. Niemand vermoedde toen dat dit spel één van de laatste was in de serie opvoeringen van openluchtspelen. Pas jaren later zou nog eenmaal een stuk gespeeld worden. Een half dronken kerel, die het spel aangekondigd zag staan op een aanplakbiljet, smaalde:"Van slavernij tot vrijheid?" Zeg liever:"Van vrijheid tot slavernij!" We leefden toen terecht in een beroerde tijd, maar de man was zonder het zelf te weten een profeet. Enkele jaren later was ons land in slavernij gevoerd. Om op het spel terug te komen, het was een uitbeelding van de Franse overheersing onder Napoleon. Mijn broer Henk had het gemaakt en behalve de werkelijk prachtige décors, was er dit keer een modern snufje aan toegevoegd. Het spel werd voor het publiek toegelicht d.m.v. een geluidsinstallatie. Achter de microfoon leverde ik mijn aandeel in het spel door de rol van explicateur te vervullen. De optocht die aan de opvoering vooraf ging, was als van ouds indrukwekkend. Napoleon, Franse soldaten, kozakken, verpleegsters, prinsgezinden, te paard, te voet, zelfs een boot met Hollandse matrozen, alles deed mee om het geheel zo goed mogelijk te doen slagen. Voorop liepen mijn broer als auteur van het openluchtspel en veldwachter Bos. die al jarenlang de optochten voorafging met zijn onafscheidelijke wandelstok. Het stuk werd een grot succes en mijn aanstaande zwager Jo Vis maarte er een smalfilm van op 16 mm. materiaal. De film werd bekostigd door voornoemde persoon, mijn broer en mij, met het doel die in het najaar voor het publiek in het nutsgebouw te vertonen. Met veel tam-tam hadden we reclame gemaakt voor de film, maar de duur van de hele rolprent was niet langer dan 15 minuten. Dus zochten we naar een bijprogramma, bestaande uit kluchten, die we konden huren van een inrichting in Amsterdam. Door een misverstand werden de films echter niet naar Vollenhove gezonden maar naar Zeist, waar Jo indertijd onderwijzer was aan het blindeninstituut Barthimeüs. En daar zaten we met de gebakken peren. Veel toegangsbewijzen verkocht, een filmpje van een kwartier, de zaal gehuurd en geen aanvullend programma. We konden echter in Zwolle een aantal natuurfilms gratis krijgen, van een reisbureau, maar die moesten we halen per taxi. Nog net op tijd kon de voorstelling beginnen op een projector van het blindeninstituut. De onkosten waren echter toen al zo hoog opgelopen, mede door de huur van de taxi, dat we er met een nadelig saldo uitsprongen. Enfin, het publiek had het erg mooi gevonden en dat was het voornaamste. Heel wat jaren later, het was 1954, beleefde Vollenhove nog eenmaal de sensatie van een openluchtspel. Het was tijdens de viering van het feit dat 600 jaar geleden Vollenhove stadsrechten kreeg. De feestelijkheden duurden een volle week en ze zullen in mijn herinnering blijven als het feest van de duizend en één narigheden. Vollenhove was prachtig versierd met veel groen, vlaggen en erebogen. Ook de buurt van de Voorpoort had de gevels royaal opgetuigd, en bij de eerste huizen
stond een schitterende ereboog met het opschrift:"Vollenhove 600 jaar stad." Er was een kleurige electrische verlichting in aangebracht. Trouwens, heel Vollenhove was op een ruime schaal geïllumineerd. We hadden dan ook prachtig weer gehad bij het klaarmaken en aanbrengen van al dit moois. Maar zie, toen op maandag de feestelijkheden zouden beginnen, was het weer heel wat minder stabiel. De eerste depressies kondigden zich aan en het is bijna de hele week niet droog geweest. Het was midden juli, dus hoogzomer, maar het kon wel diep in de herfst zijn, zulke enorme hoeveelheden water er omlaag kwamen. Het karton in de ereboog lag er al gauw verscheurd bij; eerst herstelden we het nog, maar toen het kort daarna door al het water weer in flarden hing, lieten we het maar zo. We werden er apatisch onder. In de straten speelde het prachtige draaiorgel "de Arabier", maar het kon ons de vreugde niet geruggeven. Het ene programma na het andere viel letterlijk in het water. Om in de feesttent op het feestterrein te komen moest je baggerlaarzen dragen. De keuring van paarden waarvoor de hele dag was uitgetrokken verliep in stromende regen. 't Was overal modder waar je keek en het verwachte publiek bleef weg. Op dinsdagavond werd voor de eerste maal in het buitentheater van het landgoed Oldruitenborch, het door mijn broer geschreven openluchtspel opgevoerd, wat gelukkig zonder regen verliep, al was het wel koud. Het spel zelf met als décor de ruïne van het kasteel Toutenburg en toegelicht met een geluidsinstallatie had groot succes, vooral ook door de mooie kostuums en de sublieme belichting. Het behelsde de gehele geschiedenis van Vollenhove vanuit de grijze oudheid tot de hedendaagse toestand. Aan het slot van de feestweek zou het spel voor de tweede maal worden opgevoerd. Door de reklame en het succes waren heel wat oud-Vollenhovenaars uit alle delen van het land naar ons stadje gekomen om te genieten van het spel. De weerberichten waren eindelijk goed. Na de wegtrekkende depressie zou een krachtige rug van hoge luchtdruk ons een beter weertype brengen. Maar de onvolprezen 4 V's hadden voorzichtigheidshalve een regenverzekering afgesloten. Als er tussen half acht en acht uur 's avonds meer dan een bepaald aantal millimeters regen viel, kregen ze een flinke geldsom uitgekeerd. Om zeven uur werd het droog en toen om half acht de toegang tot het theater werd opengesteld en het publiek toestroomde vielen er nog enkele druppeltjes. Maar we zaten in angstige spanning. De weerberichten om zes uur 's avonds waren heel wat minder optimistisch geweest. Het gebied van hoge druk was door een in omvang toenemende depressie, die in snel tempo de Noordzee overstak, weggevaagd. Voor de radio hoorden we al dat diverse openluchtuitvoeringen in den lande waren afgelast. Vollenhove liet de opvoering doorgaan.Nauwelijks was het spel begonnen of de eerste druppels vielen en spoedig plensde het water weer bij bakkenvol uit de lucht. Gehuld in regenjassen en met stukken plastic over de hoofden hoorde het publiek de belevenissen van de spelenden aan. Toch was er bij al die narigheid ook de komische noot. Een heidense priester stond met opgeheven armen voor een altaar en bad: "Wodan-Wodan geef ons regen!" Er steeg een bulderend gelach uit het publiek op. Mijn neef Piet die vanuit een bootje in de gracht moest springen, vond dit helemaal geen probleem. Hij was toch al tot op zijn huid nat. Spelenden en publiek verdienden een eresaluut dat ze zo lang volhielden, maar veel mensen trokken tenslotte toch geheel doorweekt van hun zitplaatsen weg en toen het laatste woord uit het spel door de luidsprekers klonk, zat er nog een handjevol onversaagden op de tribunes. Het bestuur van de 4 V's kon op een totaal verregende opvoering terugzien en kreeg geen uitkering van de verzekering omdat er te weinig regen gevallen was tussen half acht en acht uur. Zo eindigde ons 6-daagse feest in een baaierd van regenwater. Uit het garantiefonds waarop ik ook ingetekend had, werden de tekorten betaald. Het kosste mij nog f10,-. En zo behoorde het laatste histoische spel in Vollenhove tot het verleden. Minder kostbaar waren de allegorische optochten. Hier kon iedereen aan meedoen, groepjes jongelui die een wagen bouwden, kinderen op versierde fietsen, buurtbewoners, kortom iedereen die een origineel idee had kon meewerken aan het succes van de optocht. Voor de mooste wagens werden prijzen uitgekeerd. Zigeunerwagens, kampeerders, circusartiesten, een namaakvliegtuig met knallende motor, Tiroler meisjes, sprookjes, ja wat niet al, iedereen had zijn beste beentje voorgezet om het publiek te laten genieten. Na de optocht waren er volksspelen in de laan van Toutenburg; wielrijden met hindernissen, mastklimmen, touwtrekken, kuipsteken, kussengevecht,
boegsprietlopen, er was van alles te doen. 's Avonds een herhaling van de optocht bij fakkellicht en bengaals vuur op de hoeken der straten. De paarden voor de diverse wagens, andere trekkracht was er niet, vonden het alleen maar minder leuk en moesten bij hun bit gehouden worden om niet op hol te slaan, door al het gejuich en het geflikker der fakkels en de rookwolken van het groene en rode bengaalse vuur. Het feest werd 's avonds besloten met een vuurwerk op de hoge dijk, waar de weerspiegeling in het havenwater voor een bijzonder effect zorgde. Maar ook dat laatste was dikwijls een te dure geschiedenis en dan vond een tabeau vivan plaats op het kerkplein. Gecostumeerden uit een historische optocht stelden zich, op het daarvoor aangebrachte podium op in de meest sensationele houdingen, waarna de "beeldengroep" werd gelicht door rood, groen of geelkleurige electrische schijnwerpers. De groep stond zo enkele minuten doodstil onder de enthousiaste kreten van de toeschouwers, waarna een andere groep werd opgesteld, die opnieuw tijdens het lichtspel de verrukte uitroepen:"oh....prachtig! fantastisch!" te horen kreeg. Tussen de taferelen wachtte minutenlang in het aardedonker het geduldige publiek. Nu ben je er eindelijk verbaasd over, dat al die mensen zoiets in de grootste rust over zich heen konden laten gaan. Wat zou er vandaag gebeuren als het nog eens werd vertoond? Ik veronderstel dat de "beeldengroep"niet eens de gelegenheid kreeg zich op te stellen, maar alles zou moeten aanwenden om de rotte tomaten te ontwijken, die zeker in het donker door de oproerige massa naar de bange hoofden zouden zijn geslingerd. Geduld? waar is het nog gebleven? Ja ja, de tijden zijn veranderd en wij met hem. HOOFDSTUK 20 1913. De onafhankelijkheidsfeesten in ons land zijn voorbij en ook in Vollenhove zijn de versieringen overal weggenomen. Iedereen is weer druk aan het werk gegaan, want er moet wat verdiend worden. Elk dubbeltje zal nu tweemaal omgekeerd moeten worden, voordat het wordt uitgegeven. De verdiensten zijn slecht en dat geldt bijna voor iedereen. Want armoede heeft ons stadje al jaren gekend en dat zal altijd wel zo blijven. Is de visserij waarvan Vollenhove moet leven niet altijd een wisselvallig bedrijf geweest? Als de 120 scheepjes die de vloot uitmaken uitzwermen over de Zuiderzee is het maar afwachten of het geluk met de vissers zal zijn. Motoren zoek je tevergeefs in de schuitjes, botters en bolletjes; alles hangt af van het weer, of dat goedgunstig wil zijn. Is er geen wind, dan kan men niet zeilen; is er storm, dan moeten de kleine scheepjes hun toevlucht zoeken in de havens van Schokland, Elburg, Harderwijk of andere vissersplaatsen rond de Zuiderzee. Maar als er "een mooie gelegenheid" is, zoals de vissers onder elkaar zeggen, ziet de vangst er hoopvol uit. En dan keert de vloot terug, rijk beladen met de beste vis die ons land kent, bot, haring, ansjovis, paling, spiering en er is een bedrijvigheid bij de afslag en rond de havens van jewelste. Visventers nemen de te verkopen voorraden in ontvangst, sorteren die in het gras van de dijk naar grootte en dakpansgewijs gaat de bot in de platte vismanden die vervolgens op de bagagedragers van de transportfietsen worden gebonden. Het is een hard leven en de vis is goedkoop, waardoor de verdiensten klein blijven. Maar zondags moet er toch wat extra's op tafel komen en daarom gaan er heel wat vissersvrouwen met een flesje onder hun schort naar café Seidel om een borreltje te halen voor het gezin. Dat moet er toch maar af en gelukkig is de drank ook niet duur. Zo gaat dat al jaren en 's maandags vroeg trekt de hele vloot weer naar zee, om het geluk opnieuw te beproeven. Met de boeren is het al niet veel beter. Natuurlijk zijn er altijd een aantal dat geen kreuk heeft. Die hebben grote boerderijen en melken een 40 koeien, maar de meeste boerderijen zijn klein tot heel klein en de mensen die er wonen moeten leven van een gemengd bedrijf, een stukje bouwland en wat weidegrond, waar enkele koeien grazen. Ze zijn van vroeg tot laat in de weer, want practisch alles gebeurt nog met de hand, het zaaien, het oogsten en het dorsen. Op de kleine delen hoor je het eentonig geklop van de dorsvlegels en pas als de winter komt, is er eindelijk wat rust bij de keuterboertjes. In die tijd gaat vader van Heerde de rekeningen uitschrijven voor zijn klanten, want practisch alles wat gerepareerd werd in het afgelopen jaar en alles wat nieuw geleverd is kwam via het leitje in de werkplaats in het boek te staan en eenmaal per jaar gaat Jan de knecht met de rekeningen bij vissers, boeren en burgers langs. Veel van de rekeningen komen nog onbetaald terug. Er is op het moment geen geld, de nota's moeten later maar eens weer
aangeboden worden. De krant met het laatste nieuws is onmisbaar in elk gezin. Vooral de "Sluziger" het nieuwsblad voor Zwartsluis en omstreken is erg in trek, want het geeft berichten die je in de grote bladen als "De Standaard" en "De Telegraaf" niet vindt. Zoals bv. het volgende bericht: Toen de landbouwer Hendrik Visch een dezer dagen met zijn wagen met mest op weg was naar het weiland, toebehorend aan den heer J.B. van Heerde, wonende aan de Voorpoort, liep door den slechten toestand van de straat een wiel van zijn wagen, waardoor de onsmakelijke inhoud terecht kwam op de stoep van den koperslager. Voorwaar een zeer onprettige ervaring voor den verpachter van het land, die den wagen te vroeg gelost zag. Maar er staan ook meer verontrustende berichten in de krant. In het jaar 1913 wordt er hevig gevochten op de Balkan. Het schijnt de Nederlanders maar weinig te beroeren. De Balkanlanden liggen zo onnoemelijk ver weg. Zijn ze niet altijd op de Balkan aan het bakkeleien geweest? Het wordt voor kennisgeving aangenomen. En zo gaat het gezapige leven van de Jonkmannen, de Jongmannen, de Spitten, de Mondria's, de Schuurmannen, de Vissen en de Visschen voort. Die namen komen er heel wat voor in onze stad. Dat moet wel verwarring geven en daarom hebben deze mensen bijna allemaal een tweede naam, die de inwoners onder elkaar veel beter kennen. Als je bijvoorbeeld vraagt waar Klaas Mondria woont, zullen ze eerst lang moeten nadenken en misschien kom je bij een verkeerde Mondria terecht. Maar als je vraagt naar Klaas de Vlo, weet iedereen wie er mee bedoeld wordt. Zo zijn er massa's kleurrijke bijnamen waar de eigenaar of eigenares even goed mee vertrouwd is als met zijn familienaam. Zo heb je hier namen als: Kees de Noordherink, Zwarte Derkien, Steven de Doem, Roodsikkien, Berend de Poepe, Jan de Billewasser, Garriet met de ogen, 't Netebussien, de Buledrieter, Piet Mirakel, Pannekoeke met haor, Geert de Schijtert, de Dennebos, Pieleman, de Poeleboer, Geessien van de Peduil, Derk Draodnagel, Jan de Buffel en Willem de Hengst. Het blijkt dat in andere vissersplaatsen ook dergelijke bijnamen voorkomen. Vollenhove maakt dus geen uitzondering. Het nieuwe vervoermiddel, de stoomtram blijkt een attractie. Vooral de tram die om 6 uur 's avonds aankomt uit Zwolle, trekt veel publiek. Er staan altijd groepjes nieuwsgierigen bij het station om te kijken wie er allemaal in en uitstappen. Dan is het even druk aan de Voorpoort van al die reizigers en de families die hun gasten komen afhalen. Zo af en toe rijdt de tram ook voor Vollenhove, want er is een lijntje gelegd vanaf het rangeerterrein aan de Voorpoort naar de oude haven, met het doel om goederen te lossen en te laden. Het gaat altijd vergezeld van veel gebel en grote wolken stoom. De paarden in de noodstal van smid van Heerde, onze buurman, worden wild van angst als het sissende monster op een kleine meter passeert. Vastgebonden tussen de palen, om van nieuwe hoefijzers te worden voorzien, trachten ze vergeefs de vlucht te nemen en ze laten in hun dolle angst de ontlasting lopen. Neen, de boeren zijn lang niet blij met het nieuwe vervoer. Veel vaker dan normaal kondigt een roffel van kletterende hoeven op de straat aan, dat er een paard op hol is. Vanaf de Grintweg komen ze aanrennen in woeste galop, een slingerende wagen zonder voerman achter zich aanslepend. Het is altijd een angstig geluid. De mensen rennen naar de deur; wie zich op straat bevindt maakt ijlings dat hij weg komt, want een paard dat goed op hol is ziet niets meer en kan overal tegenop vliegen. Zo gebeurde het eens dat een op hol geslagen paard boven op een volgeladen melkwagen rende, die juist uit een zijstraat het Poortplein indraaide. Wagen met bussen gingen door het geweld omver, terwijl het paard ernstig gewond tussen de brokstukken bleef liggen. Het dier moest na het ongeluk afgemaakt worden. Ook het paard van Bruinswaard treft eenzelfde lot; het is uitgebroken uit het weiland en de trambaan opgelopen, waar het aangereden wordt door een juist passerende goederentram. In de stal van van der Veen wordt het beest geslacht en Vollenhove kan goedkoop paardevlees eten. Sint-Nicolaas wordt natuurlijk ook in Vollenhove gevierd en die het even betalen kan koopt wat cadeautjes voor de kinderen. Vrouw van Heerde heeft het dan een weekje extra druk met de verkoop van speelgoed, en de bakkers draaien op volle toeren. Enkele vrouwen gaan, om wat bij te
verdienen, met een zware hengselmand met speculaas en taai-taai bij de burgers langs. Van de verkoop krijgen ze provisie. Keurig, met een witte schort voor en een servet over de inhoud van de mand, bellen ze bij de huizen aan, trachten er wat te verkopen of bestellingen op te nemen voor banketletters. Zo gaat dat al jaren in ons stadje. De kerstdagen verlopen rustig. De mensen blijven die dagen thuis en "genieten" van een oude kip die uitgelegd is en in de soep verdwijnt. Of het gemeste konijn komt op tafel. De drentenwegge wordt ook niet vergeten, maar elkaar cadeautjes geven is er niet bij; dat is met Sinterklaas gebeurd. Op oudejaarsavond ruikt heel Vollenhove naar oliebollen; vooral bij de havens is die geur het sterkst, vant de vissersjongens bakken hun oudejaarsavondgerecht aan boord van de schuitjes. Met emmers vol gaan ze naar huis, om daar het feest te houden. En dan is het 1914 en niemand heeft er het flauwste vermoeden van welk drama zich dat jaar gaat afspelen. Maar bij het verstrijken der maanden komt toch de onrust. In ons land, maar ook in Vollenhove. Aan de horizon pakken zich zware wolken samen; de kranten staan er vol van; de oorlog schijnt niet tot de Balkan beperkt te kunnen blijven. Geen enkel land wil oorlog, maar ze staan allemaal klaar om de vrolijke, frisse "krieg" te beginnen. En in juli is het zover. Op 28 juni 1914 klinken in Serajewo schoten uit de revolver van de student Gavrilo Princip, die een einde maken aan de levens van aartshertog Franz Ferdinand van Oostenrijk en zijn vrouw. De kogels treffen bovendien het enorme kruitvat dat Europa heet en doen het exploderen. De enorme dreun wordt in alle uithoeken van de wereld gehoord. Op 27 Juli breekt de oorlog tussen Oostenrijk en Servië uit en kort daarna is het grootste deel van Europa in de eerste wereldoorlog gewikkeld. Het laat Nederland niet onberoerd. Op 30 juli is de mobilisatie een feit. De mensen in Vollenhove staan weer in groepjes voor aanplakbiljetten die veldwachter Bos heeft opgehangen, nu niet om te genieten van een feestprogramma, maar om te lezen dat de mannen worden opgeroepen zich bij hun diverse militaire onderdelen te voegen om vervolgens de landsgrenzen te bewaken. Jan Scheer, de stadsomroeper met zijn koperen pan en knuppel, heeft het druk en in plaats van nijdig te worden, zoals normaal als de mensen vragen: "Jan wat roep ie?", wil hij nu graag de boodschappen, die hij van het gemeentebestuur heeft doorgekregen aan de nieuwsgierigen doorgeven. Hij staat in het middelpunt van de belangstelling. Het werk wordt vergeten; overal staan angstige groepjes mensen de toestand te bespreken. Alleen timmerman Weijs schijnt het hoofd koel te houden. Hij is juist bezig met het aanleggen van een koekoek op het dak van een van zijn klanten en foetert: "Oorlog of gien oorlog, eerst dat dak klaor." Maar het werk blijft voorlopig liggen. Heel wat huisvaders zoeken hun soldatenuniform op en nemen afscheid van de huisgenoten. Vrouwen en kinderen staan huilend bij het tramstation en het is op de dag van vertrek nog nooit zo druk geweest op het perron. Hier en daar wordt ook sporadisch gelachen als een boerenman in een veel te nauw uniform verschijnt. Het heeft hem gepast maar hij is na jaren zo dik geworden, dat hij nu in een dwangbuis loopt. Voor hij in de stoomtram verdwijnt, zijn alle knopen van zijn jasje gesprongen. Vader van Heerde hoeft niet op te komen. Waarom weet ik niet. Misschien is hij vrijgeloot. Want die mogelijkheid zat er vroeger ook in. Ik heb heel wat lotelingen gezien met een rood lint om de pet die in Vollenhove kwamen loten en door een bepaald nummer te trekken, vrijgesteld waren van de militaire dienst. Of hij is vroeger afgekeurd. 't kan natuurlijk ook de leeftijd geweest zijn. Hoe het zij, vader was in elk geval niet bij de mannen die opgeroepen werden om de grenzen te verdedigen. HOOFDSTUK 21 Nederland beleeft een paar uiterst spannende dagen. Wat zullen de Duitse troepen doen? Ze zijn in oorlog gewikkeld met Frankrijk en Engeland. Zullen ze door Limburg trekken en zo ons land in een oorlog slepen die het niet wil? Dan komt na enkele dagen de enorme opluchting. Het Pruisische leger is België binnengevallen en laat ons land ongemoeid. Maar wat een verschrikking moeten onze zuiderburen doormaken! Het weekblad "Het Leven" toont in een serie foto's de meest gruwelijke beelden. Het Belgische dorp Warsage is het eerste slachtoffer. Het wordt grondig verwoest en zes franc-tireurs, burgers die aan de zijde van de soldaten hebben gevochten, worden opgehangen. Daarna staat Visé in brand. De eerste vluchtelingen komen onze grens over. En onze
soldaten aan de grenzen schrijven hun eerste brieven aan hun familie. Een moedertje in Vollenhove krijgt ze nu ook geregeld en als ze de brief van haar zoon gelezen heeft gaat ze huilend de buurt in om te laten lezen wat die jongen geschreven heeft. Dat liegt er niet om. Moe, ieder ogenblik kan er een kogel komen die mijn leven weg neemt. Nou, dag moe! Al de brieven hebben dezelfde sombere voorspelling en eindigen met het steriotiepe: Nou, dag moe! En zo komt er bij al de bijnamen die Vollenhove al heeft, er een nieuwe bij. De soldaat uit onze stad wordt voortaan "Dag moe" genoemd. Ondertussen gaat de oorlog overal in Europa in volle hevigheid voort. De Pruis schijnt niet te stuiten. Nieuwe verse troepen verlaten, met bloemen getooid de stations van de Duitse steden. Brussel en Antwerpen worden ingenomen en ze braken het plebs uit dat in grote getale onze grens overkomt. De beter gesitueerden zijn naar Engeland gevlucht. Op een avond, met de tram van zes uur komen ze ook in Vollenhove, een berooide, ellendige troep mensen, bepakt met hun armzalige bezittingen die ze in slopen en zakken meevoeren. Ze wemelen van het ongedierte, alsof we daar al niet genoeg mee opgescheept zijn in onze plaats. Tijdelijk worden de vluchtelingen ondergebracht in het Nutsgebouw. De vreemdelingen geven aan Vollenhove een apart cachet. Ze spreken Hollands, dat wel, maar 't is een vreemd dialect, dat haast niet wordt verstaan. En de korte, dikke madammekes zijn heel anders dan de Vollenhoofse vrouwen. Maar er wordt goed voor ze gezorgd en na verloop van tijd zullen ze vertrekken naar een vluchtelingkamp dat bij Nunspeet wordt ingericht. In andere plaatsen van ons land is het al niet anders. Overal komen hulpacties op gang om de berooide mensen uit België te helpen. In Wijhe gaat de vrouw van de burgemeester zelf meehelpen om de vluchtelingen te ontluizen. Het is een bijna onbegonnen taak en als ze terug komt in haar woning, blijkt ze zelf van top tot teen onder het ongedierte te zitten. Ze kleedt zich helemaal uit en laat de kleren in de tuin verbranden. De winter komt en als in 1915 het voorjaar zijn intrede doet, is de vrolijke, frisse oorlog niet voorbij. In tegendeel. Er wordt heviger gevochten dan ooit en de Duitsers kunnen ondanks hun successen Parijs nog niet binnentrekken. En als de maanden verstrijken begint er in ons land heel wat te veranderen. De sympathie die oorspronkelijk geheel voor Duitsland was, begint weg te ebben. Die sympathie was begrijpelijk, want Nederland is de boerenoorlog niet vergeten en de antipathie tegen Engeland leefde sterk onder ons volk. Maar de wreedheden en de afschuwelijke verwoestingen die de Duitsers in het zuiderland aanrichten, wekken weerstanden op onder alle lagen der bevolking. Prachtige bouwwerken, zoals de kathedraal van Leuven veranderen in een puinhoop en zeldzame kostbaarheden, onvervangbaar, gaan in vlammen op. De sterkste verdedigingslinies, zowel bij Luik als Namen, zijn door het Pruisische leger verovert, maar nog is het einde er niet. Alle offensieven lopen vast en de oorlog zet zich voort in de loopgraven, een strijd, waarin geen verandering schijnt te komen. De Duitsers lanceren een nieuw wapen, gifgas, en het kost duizenden geallieerde soldaten het leven. En de verwoesting gaat door. Vanuit de Belgische linies worden "dolle" treinen gestart, onbemande locomotieven, de ketels tot het uiterste opgestookt, met een sleep wagens achter zich aan. Ergens moeten ze de Duitsers bereiken op hun krankzinnige reis en de aanvoer van materialen in de war sturen. Dat gebeurt ook; de trein derailleert en richt op het baanvak grote vernielingen aan. Maar de vijand legt naast de ravage een nieuwe lijn aan en de aanvoer gaat ongehinderd voort. Dan doen de Belgen het anders. Ze stouwen de treinen vol explosieven en laten de hele zaak ergens in de lucht vliegen. Nu is de vernieling groter, maar het lukt ze niet de Duitsers lang op te houden. Engeland heeft een totale blokkade ingesteld, om de centralen te treffen, waarop Duitsland antwoordt met een totale duikbootoorlog. Alles wat geen medestander van Duitsland is, krijgt het hard te verduren. De schepen worden door hen in de grond geboord. Ter land en ter zee, in Afrika, in Azië, overal wordt met niets ontziende bitterheid gevochten. En Nederland ligt er als een eiland van rust bij. Maar dat is betrekkelijk. Want al zijn we niet in oorlog, de gevolgen voelen we terdege. De aanvoer over zee stagneert; er is oponthoud door controle of verlies door de duikboten en mijnen, en het is dan ook geen wonder dat bijna alle producten in ons land in distributie komen. Het gebruik van bonnen geeft natuurlijk extra werk bij ons thuis. In de winkel komen artikelen, die
eerder nooit verkocht werden, zoals bremzout, Amerikaans spek, jam in vaatjes, eenheidsworst en kaarsen. Aan de stank van het laatstgenoemde artikel merk je dat er al surrogaten in omloop zijn. De boel wordt peperduur en er zijn voedingsmiddelen die je met de beste wil van de wereld niet meer kopen kunt. Aardappelen komen in de handel die zo slecht zijn, dat niemand zicht herinneren kan, ooit zulk varkensvoer gegeten te hebben. Ze komen uit het veen en zijn zo glazig, dat je er dwars doorheen kunt kijken. Om ze te krijgen moet vader naar het Heetveld, een gehuchtje in AmbtVollenhove. Met Jan de knecht gaat hij op een handkar het niettemin begeerde product halen. Ik ben inmiddels al zo oud, dat ik mee mag en gezeten tussen de zakken aardappels, vanuit het distributiecentrum geladen, voel ik mij prinsheerlijk. Die tochtjes kan ik me nog best herinneren. Moeder en tante staan nu bijna onafgebroken in de winkel, want de verkoop van kruidenierswaren is op de weinige grote zaken van Vollenhove gecentraliseerd. 's Avonds is het bonnetjesplakken. Geen wonder dat moeder zich in die tijd maar weinig met de kinderen kan bezighouden. Ze maakt dagen van 's morgens zes tot 's avonds tien uur. En daarbij is ze in verwachting van haar vijfde kind. Gelukkig dat we in goede handen zijn bij Tiene Schuurman. Ze is een schat voor ons; het dienstmeisje, dat moeder helpt voor twee kwartjes in de week en de kost. Al die zorgen en beslommeringen thuis gaan verder aan mij voorbij. Ik scharrel al vrolijk rond door huis, en de winkel met al zijn artikelen is een klein paradijsje. Als het op een middag tegen etenstijd wat stil geworden is, neem ik mijn kans waar. In de etalage staat een doos met onverpakte reepjes chocolade. Ik kan er net bij en achter de kleine dwarstoonbank, waarop het stuk Amerikaans spek ligt, zet ik met op een bankje tussen de bezems, stoffers en raagbollen neer met de doos op mijn knietjes. Wat een weelde zo'n volle doos chocolade, maar hoe klein ik ben, toch voel ik dat er iets mis is, als ik zo'n heel stuk opeet. Laat ik slim zijn. Van al die reepjes bijt ik een klein hoekje af. 't Is met elkaar ook wel een hele reep. Terwijl ik nog bezig ben, wordt er vanuit de kamer geroepen, want het is etenstijd, "Wimpein, waor bi'j'?" Maar Wimpien houdt zich koest, al voelt hij het gevaar van een bestraffing naderen. Terwijl ze me overal zoeken, houd ik me doodstil, tot ze me eindelijk bij de toonbank vinden. Dan is het feest voor me afgelopen. En hoe het verder gegaan is weet ik echt niet meer. Of ik een paar klappen voor mijn billen gekregen heb? Het zat erin, maar misschien heeft mijn prille leeftijd de tuchtiging achterwege gelaten. Ik kan het me niet meer herinneren.