Drs. M. Bredius-Hoogendam. Drs. M. Koot
Tu dis Gespreksvaardigheid Frans voor klas 3,4 havo/vwo
Walvaboek
1
Woord vooraf
Tu dis is bestemd voor klas 3,4 havo/vwo en bevat vocabulaire, idioomzinnen en spreekoefeningen. Het kan worden gebruikt in alle onderwijssituaties waarin gespreksvaardigheid over alledaagse onderwerpen een doelstelling is en biedt een uitstekende voorbereiding op het schoolexamen gespreksvaardigheid. Elk hoofdstuk begint met het op de linkerpagina aanbieden van de meest voorkomende woorden en zinswendingen die nodig zijn om over het desbetreffende onderwerp te kunnen praten. Daarna volgen op de rechterpagina drie soorten oefeningen: - opdrachten waarin de zinswendingen worden geoefend; - oefeningen waarbij de leerling vaak zelf zinnen moet vormen naar aanleiding van Franse vragen; de antwoorden kunnen per leerling verschillen. - een voorgestructureerd gesprek in de vorm van een rollenspel. Zowel bij de idioomzinnen als bij de gesprekjes worden twee niveaus aangeboden, basisniveau en gevorderden. Hierdoor kan de docent differentiëren en kan de leerling het boek twee opeenvolgende jaren gebruiken.
2
Inhoud
1 2 3 4 5 6 6.1 6.2 7 7.1 7.2 8 8.1 8.2 8.3 9 9.1 9.2 10 11 12 12.1 12.2 12.3 13 13.1 13.2 13.2 14 14.1 14.2 15 16 16.1 16.2 17
3
Idioom/taaluitingen Persoonlijke gegevens Familie en vriendschap Personen beschrijven Uitnodigen Het huis Algemeen In en rond het huis School en beroep Middelbare school Vervolgopleiding en beroep Eten en drinken De maaltijden Lunch en avondeten Het restaurant Vrije tijd Uitgaan Sport en hobby’s Gezondheid De weg vragen en wijzen Reizen en vakantie Algemeen Hotel Camping en bungalowpark Vervoer Boot en vliegtuig Trein, bus en metro Auto, motor en fiets Communicatie Telefoneren Computer, mail en internet Politie Winkelen Winkelen Winkelen Het weer
1
Idioom / taaluitingen
Formele en informele spreektaal In dit hoofdstuk leer je allerlei uitdrukkingen die je in veel voorkomende gesprekssituaties kunt gebruiken. Net zoals in het Nederlands z4ijn er vaak verschillende manieren om iets te zeggen. De ene manier is wat formeler dan de andere. De Fransen gebruiken vaker “vous” (u) dan de Nederlanders. Vergelijk: - Ça va? Hoe gaat het? (informeel) - Comment vas-tu? Hoe gaat het met je? - Comment allez-vous? Hoe gaat het met u? (formeel) Fransen houden van formeel taalgebruik. Spreektaal is geschikt voor informele ontmoetingen, onder familie en vrienden en jongeren onder elkaar. In de spreektaal gebruik je tu (je). Bij onbekenden en in formele situaties gebruik je vous (u). Let op: als het Nederlandse woordje je de betekenis heeft van men gebruik je in het Frans on. In de Alpen kun je (= kan men) skiën. - Dans les Alpes on peut faire du ski. On wordt informeel ook vaak gebruikt in plaats van nous: Zullen we gaan? - On y va?
Mannelijk – vrouwelijk In het Frans is er verschil tussen de mannelijke en vrouwelijke vorm van bijvoorbeeld bijvoeglijke naamwoorden. Een jongen zegt: Je suis Hollandais. Je suis grand / petit. Een meisje zegt: Je suis Hollandaise. Je suis grande / petite. In dit boekje geven we de vrouwelijke vorm er, indien nodig, tussen haakjes bij. De afkortingen m en f staan voor masculin (mannelijk) en féminin (vrouwelijk).
Informatie vragen - Je peux vous poser une question? - Je pourrais vous poser une question? - Pourriez-vous répéter s’il vous plaît? - Où est-ce que je peux acheter des tickets?
Mag ik u iets vragen (een vraag stellen)? (Zelfde betekenis, maar formeler en beleefder.) Kunt u het herhalen a.u.b.? Waar kan ik kaartjes kopen?
Iets vragen aan iemand die je niet kent Als je een onbekende aanspreekt, bijvoorbeeld op straat, dan begin je met: Pardon, of Excusez-moi, Monsieur / Madame. Gebruik ook s’il vous plaît. Bijvoorbeeld: - Pardon, Madame, l’office de tourisme, Pardon mevrouw, waar is de VVV? s’il vous plaît? - Excusez-moi, Monsieur, savez-vous l’heure? Weet u hoe laat het is?
Een verzoek doen - Tu peux répéter s’il te plaît? - Vous pourriez parler plus lentement, s’il vous plaît?
4
Kun je dat alsjeblieft herhalen? Kunt u iets langzamer praten, alstublieft?
Iets aanbieden en hierop reageren - Tu veux un bonbon, Jean? Sers-toi. - Tu prends un verre? - Je peux vous offrir un verre?
Wil je een snoepje, Jean? Pak maar. Wil je wat drinken? Mag ik u iets te drinken aanbieden?
Als je het aanbod aanneemt, zeg je: Oui, je veux bien. Of: Volontiers (ja graag). Als je het niet aanneemt, zeg je: Non, merci.
Alstublieft Als je iets vraagt zeg je: S’il vous plaît. Als je iets geeft zeg je: Voilà. Voorbeeld: Ça fait combien? – Trente euros, s’il vous plaît. – Voilà.
Om hulp vragen - Au secours! - Pourriez-vous m’aider?
Help! Zou u me kunnen helpen?
Opdrachten Hoe zeg je het volgende in het Frans? 1 Iemand vraagt of je iets wil drinken. Wat zeg je als je dat wel wilt? En wat zeg je, als dat niet wilt? 2 Je gaat betalen. Hoe vraag je hoe duur het is? En wat zeg je, als je het geld geeft? 3 Vraag je vriendin of ze een Perrier (mineraalwater) wil. 4 Vraag aan een voorbijganger de weg naar de VVV. 5 Vraag waar je kaartjes kunt kopen.
Graag gedaan Als iemand je ergens voor bedankt, kun je op verschillende manieren reageren: - De rien. Geen dank - Je vous en prie. Geen dank / Graag gedaan. Je mag dit door elkaar gebruiken.
Toestemming vragen - Vous permettez que je gare ma voiture ici? - Je peux entrer? - (Est-ce qu’) on peut fumer ici? - (Est-ce qu’) il est permis de fumer ici?
Mag ik hier mijn auto parkeren? Mag ik binnenkomen? Mag je hier roken? Is het toegestaan hier te roken?
Begroetingen - Bonjour. - Bonsoir. - Salut!
5
Goedendag. Goedenavond. Hoi.
Als iemand vraagt hoe het met je gaat, kun je als volgt reageren: - Ça va (bien). - Pas mal. - Très bien, merci. Et vous? - Bof, ça va.
Goed. Goed (niet slecht). Heel goed, dank u. En u? Het gaat wel.
Jezelf of iemand anders voorstellen. - Salut / Bonjour. Je m’appelle… - Voici Paul. - Je vous présente mon ami Paul.
Hallo / Goedendag. Ik heet… Dit is Paul. Dit is mijn vriend Paul (Ik stel u mijn vriend Paul voor).
Als je aan iemand wordt voorgesteld kun je zeggen: - Enchanté(e)
Aangenaam.
Opdrachten 1 Hoe stel je je vriend(in) aan de directeur voor? 2 Hoe vraag je aan de politie of je hier mag parkeren? 3 Iemand bedankt je. Wat antwoord je? 4 Je komt de opa van je vriend tegen. Hoe begroet je hem en vraag je hoe het gaat? 5 Je wordt aan iemand voorgesteld. Wat zeg je? 6 Hoe vraag je of er gerookt mag worden?
Vragen om verduidelijking Als je iets niet goed hebt verstaan of begrepen, kun je zeggen: Pardon? Of: Excusez-moi, je n’ai pas bien compris. (Ik heb het niet goed verstaan.) Informeel kun je zeggen: Quoi? of: Comment? (Wat?)
Afscheid nemen - Salut. Dag. (informeel) - Au revoir. Tot ziens. - A tout à l’heure. Tot straks. - A bientôt. Tot snel. - A demain. Tot morgen. - Bonne nuit. Welterusten. Adieu (vaarwel) gebruik je als je verwacht elkaar lange tijd of nooit meer te zien. Bonjour gebruik je bij begroeten, niet bij afscheid nemen.
Een toost uitbrengen - Santé / A votre santé. - Tchin-tchin!
Proost! Proost! (informeel)
Iemand feliciteren - Bon anniversaire!/ Joyeux anniversaire! - Félicitations! - Meilleurs voeux.
6
Gefeliciteerd met je verjaardag. Gefeliciteerd. Beste wensen (met nieuwjaar).
Voorstellen iets te doen - Allons à la piscine. - On va d’abord manger quelque chose? - Tu as envie de sortir ce soir?
Laten we (zullen we) naar het zwembad gaan. Zullen we eerst iets gaan eten? Heb je zin om vanavond uit te gaan?
Opdrachten 1 Stel aan je vriendin voor een kop koffie te nemen (prendre un café). 2 Zeg tegen je vriend: Welterusten en tot morgen. 3 Je hebt de kelner niet goed verstaan. Wat zeg je? 4 Je buurjongen vertelt dat hij geslaagd is. Hoe feliciteer je hem? 5 Wat zeg je, als je samen het glas heft? En wat zeg je, als iemand op jou proost? 6 Hoe feliciteer je iemand met zijn / haar verjaardag? 7 Wat zeg je tegen iemand als je even weggaat, maar straks weer terug komt? 8 Hoe stel je voor iets te gaan eten?
Je verontschuldigingen aanbieden Sorry zeggen kan op twee manieren: Pardon of: Excusez-moi. Je suis désolé(e) betekent: Het spijt me.
Vragen of iemand iets wil herhalen Het zal misschien wel eens voorkomen dat je het Frans niet helemaal kunt volgen. In zo’n geval kun je aan iemand vragen of hij of zij het nog eens wil zeggen of om langzamer te praten. - Excusez-moi. Je n’ai pas bien compris. Sorry, ik heb het niet goed begrepen. - Pourriez-vous répéter, s’il vous plaît? Kunt u het a.u.b. herhalen? - Veux-tu parler un peu moins vite? Wil je iets langzamer praten?
Naar een mening vragen - Qu’est-ce que tu penses de cette idée? - Qu’en penses-tu? - Qu’en pensez-vous?
Wat vind je van dat idee? Wat vind je ervan? Wat vindt u ervan?
Je mening geven - Moi, je crois que… - Je trouve que … - A mon avis… - Je suis sûr(e) que …
Ik denk dat … Ik vind dat … Naar mijn mening… / Volgens mij … Ik weet zeker dat / ben er zeker van dat…
Opdrachten 1 Zeg dat je niet begrijpt wat iemand zegt en vraag om herhaling. 2 Zeg dat het volgens jou een goed idee is. 3 Vraag de mening van je docent over een kwestie. 4 Je trapt op iemands tenen. Hoe bied je je verontschuldiging aan? 5 Vraag aan iemand om wat langzamer te praten. 6 Je zit in de bus en moet uitstappen. De persoon naast je moet daarvoor opstaan. Wat zeg je?
7
Zeggen dat je het met iemand eens bent - Ah oui, évidemment. - En effet. - Mais oui, bien sûr. - Bon d’accord. - Vous avez (tout à fait) raison.
Ja, natuurlijk. Inderdaad. O ja, vast en zeker. Goed, O.K. U hebt (helemaal) gelijk.
Zeggen dat je het niet met iemand eens bent - Je ne suis pas d’accord. - Ça, je ne crois pas. - Ah, mais non! Ce n’est pas vrai. - C’est pas vrai! - Mais non, pas du tout! - Absolument pas!
Ik ben het er niet mee eens. Ik geloof het niet. Welnee, dat is niet waar. Dat is niet waar! (informeel) Welnee, helemaal niet! Zeker niet.
Zeggen dat je iets leuk / fijn vindt. - J’aime (bien) le français. - J’adore les chats. - J’ai beaucoup aimé la fête. - C’est/ C’était chouette / cool. génial/ super / formidable / top!
Ik vind Frans leuk. Ik ben dol op katten. Ik vond het feest leuk. Het is / was leuk / te gek / geweldig!
Zeggen dat je iets niet leuk / fijn vindt - Je n’aime pas les chiens. - Je déteste les devoirs.
Ik houd niet van honden. Ik heb een hekel aan / ik haat huiswerk.
Zeggen dat je iemand aardig vindt of dat je van iemand houdt - Tu es sympa /gentil(le). - Vous êtes sympa(s) / gentil(le)(s). - Je t’aime bien. - Je t’aime.
Je bent aardig. U bent / jullie zijn aardig. Ik vind je (wel) leuk. Ik hou van je.
joli(e) betekent: leuk om te zien. Opdrachten 1 Je bent op een feest geweest. Hoe zeg je dat het heel leuk was? 2 Zeg dat je dol bent op frites. 3 Zeg dat je een hekel hebt aan katten. 4 Iemand nodigt je uit voor een feest. Je weet nog niet of je komt. Wat zeg je? 5 Iemand beweert iets wat jij absoluut niet gelooft. Wat zeg je? 6 Zeg tegen iemand dat je het helemaal met hem / haar eens bent. 7 Hoe zeg je dat je geschiedenis (l’histoire) leuk vindt? 8 Hoe zeg je dat je het zeker weet?
Zeggen dat iets je niet kan schelen - Ça ne fait rien. - Ce n’est pas grave.
8
Het geeft niet. Het is niet erg.
- Ça m’est égal. - Je m’en fous.
Het maakt me niet uit. Het kan me niks schelen (informeel).
Medeleven uitdrukken - C’est dommage. - Tant pis (pour elle/ pour lui).
Dat is jammer. Jammer (voor haar/ voor hem).
Als iemand je slecht nieuws vertelt kun je zeggen: Je suis désolé(e). - Comment va ton oncle? - Il est mort. - Je suis désole(é).
Hoe gaat het met je oom? Hij is gestorven / dood. Het spijt me.
Zeggen wat je graag zou willen - Je voudrais bien une glace. - J’aimerais aller en France.
Ik wil graag een ijsje. Ik zou graag naar Frankrijk gaan.
Voorkeur uitdrukken - Je préfère le vin (à la bière). - J’aime mieux une tasse de thé. - Je préfère aller en voiture.
Ik heb liever wijn (dan bier). Ik heb liever een kopje thee. Ik ga liever met de auto.
Bedoelen - Que veux-tu / Que voulez-vous dire? - Je veux dire… - Non, ce n’est pas ce que je veux dire. - Qu’est-ce que ça veut dire?
Wat bedoel je? / Wat bedoelt u? Ik bedoel… Nee, dat bedoel ik niet. Wat betekent dat?
Opdrachten 1 Je vriend stelt voor te gaan lopen. Zeg dat je liever de auto neemt. 2 Zeg waarheen je graag op vakantie zou willen. 3 De arts begrijpt je verkeerd. Zeg dat je dat niet bedoelt. 4 Er is alleen maar cola. Je vriendin houdt daar niet van. Hoe zeg je dat je dat vervelend voor haar vindt? 5 Iemand morst koffie op je kleren. Zeg dat je dat niet erg vindt. 6 Je vriend vertelt dat zijn vader ernstig ziek is. Druk je medeleven uit. 7 Je begrijpt iets niet. Vraag wat het betekent. 8 Zeg dat je graag een bier zou willen.
De maanden van het jaar janvier février mars avril mai juin
9
juillet août septembre octobre novembre décembr
De dagen van de week lundi mardi mercredi jeudi
De jaargetijden (met voorzetsel “in”) (en) été (in de) zomer (en) automne (in de) herfst (en) hiver (in de) winter (au) printemps (in de) lente
Getallen 1 = un, une 2 = deux 3 = trois 4 = quatre 5 = cinq 6 = six 7 = sept 8 = huit 9 = neuf 10 = dix 11 = onze 12 = douze 13 = treize 14 = quatorze 15 = quinze 16 = seize 17 = dix-sept 18 = dix-huit 19 = dix-neuf 20 = vingt 21 = vingt et un 22 = vingt-deux 30 = trente 40= quarante 50 = cinquante 60 = soixante 70 = soixante-dix 71 = soixante et onze 80 = quatre-vingts 81 = quatre-vingt-un 90 = quatre-vingt-dix 100 = cent 1000 = mille
10
vendredi samedi dimanche
De kloktijden Il est deux heures. Il est deux heures dix. Il est deux heures et quart. Il est deux heures et demie. Il est trois heures moins le quart. Il est trois heures moins cinq. Let op: Il est midi / midi( et demi). Il est minuit / minuit (et demi).
11
Het is twee uur. Het is tien over twee. Het is kwart over twee. Het is half drie. Het is tien voor drie. Het is vijf voor drie. Het is twaalf uur / half één (’s middags). Het is twaalf uur / half één (’s nachts).
2 Persoonlijke gegevens __________________________________________________________________________________________ de voornaam de achternaam de geboorteplaats le de geboortedatum een verjaardag wonen een adres de woonplaats onthouden
le prénom le nom (de famille) lieu de naissance la date de naissance un anniversaire habiter une adresse le domicile retenir
de stad het dorp de provincie de streek bij in de buurt van ten oosten van ten noorden in het westen
la ville le village la province la région près de aux environs de à l’est de au nord dans l’ouest
Ik heet… Ik ben geboren in Eindhoven. Wanneer ben je jarig? Ik ben jarig op 16 augustus. Hoe oud ben jij? Ik ben vijftien. Waar kom je vandaan? Uit Maarn. Ik ben Nederlander. Waar woon je? Ik woon in Dongen, bij Tilburg. Sinds wanneer woon je in Amsterdam? Ik woon in Den Haag sinds 2014 Heb je broers of zussen? Ik ben enig kind. Wat is je adres? Wat is je telefoonnummer? Wat is je voornaam?
Je m’appelle… Je suis né(e) à Eindhoven. Ton anniversaire, c’est quand? Mon anniversaire, c’est le 16 août. Quel âge as-tu? J’ai quinze ans. D’où es-tu? De Maarn. Je suis Néerlandais(e). Tu habites où? J’habite à Dongen, près de Tilburg. Depuis quand tu habites à Amsterdam? J’habite à La Haye depuis 2014 Tu as des frères ou des sœurs? Je suis enfant unique. Quelle est ton adresse? Quel est ton numéro de téléphone? Quel est ton prénom?
* Ik werk in de buurt van Dordrecht. Waar ligt Dordrecht? Dordrecht ligt ten zuid-oosten van Rotterdam. Ik heb twee jaar in Leiden gewoond. Wil je je naam spellen?
Je travaille aux environs de Dordrecht. Dordrecht, c’est où? Dordrecht est au sud-est de Rotterdam. J’ai habité (pendant) deux ans à Leyde. Tu veux épeler ton nom?
A aa B bee C see D dee E u* F effu
12
G zjee H asj I ie J zjie K kaa L ellu
M emmu N ennu O oo P pee Q kuu R erru
l’alphabet français S essu T tee U uu V vee W double vee X ieks
Y iegrek Z zeddu
* u als in mus; kus
A Hoe zeg je dit? 1 Vraag iemand waar hij/ zij vandaan komt. 2 Vraag iemand waar hij/ zij woont. 3 Zeg dat je Nederlander bent. 4 Vraag iemand wanneer hij/ zij jarig is. 5 Zeg wanneer jij jarig bent. 6 Vertel waar je geboren bent. 7 Vraag iemand naar zijn/ haar adres en telefoonnummer. 8 Vraag iemand zijn/ haar achternaam te spellen. * B Hoe zou je antwoorden? 1 Voulez-vous épeler votre adresse, s’il vous plaît? 2 Groningue, c’est où? C. Rollenspel En Espagne, dans un camping, tu rencontres Paul (P). Joue ton rôle (T) dans la conversation suivante. 1 P: Salut, je suis Paul Beaufort. T: Reageer en stel jezelf voor. 2 P: Tu es Belge? T: Vertel waar je vandaan komt. 3 P: Et où habites-tu en Hollande? T: Noem een plaats en zeg waar dat is. Vraag waar P vandaan komt. 4 P: Je suis de Sélestat. T: Vraag waar dat ligt. 5 P: C’est en Alsace. T: Vraag waar de Elzas ligt. * 6 P: C’est dans l’est de la France. T: Vraag hoe lang P daar al woont. 7 P: Depuis dix ans. Pff. Il fait chaud ici. T: Stel voor naar het zwembad te gaan. 8 P: Bon, mais si on prenait d’abord un verre? C’est moi qui paye. T: Reageer enthousiast.
13
3 Familie en vriendschap __________________________________________________________________________________________ de familie de ouders de tante de oom de neef de nicht het neefje (zoon van broer/zus) het nichtje de grootouders de man de echtgenoot de vrouw/ echtgenote de dochter de zoon
la famille les parents la tante l’oncle (m) le cousin la cousine
trouwen (met) getrouwd zijn scheiden de zwager de schoonzus verliefd worden op
le neveu la nièce les grands-parents l’homme (m) le mari la femme la fille le fils
verliefd zijn op een kennis een vriend een vriendin single een klasgenoot
Mijn ouders zijn gescheiden. Mijn oudste broer heeft een vriendinnetje. Ze gaan eerst samenwonen. Ze gaan trouwen. Heb je een vriendje? Ik heb een afspraak. Haar vriendin is hartstikke aardig. Mijn oma woont bij ons. * We hebben een groot gezin. Ik ben ouder dan mijn zus. Ik ben jonger dan mijn broer. Haar zoon is al uit huis. Zijn vrouw verwacht een baby. In de vakantie heb ik bij mijn tante gelogeerd. Mijn opa is twee jaar geleden overleden. Zijn je grootouders nog in leven? Ze is verliefd op Marc. Ik heb verkering met Eveline. Haar vriend heeft het uitgemaakt. Suzanne is een kennis van me.
14
zwanger
se marier (avec) être marié(e) divorcer le beau-frère la belle-sœur tomber amoureux /amoureuse de être amoureux de une connaissance un copain/ ami une copine/ amie célibataire un(e)camarade de classe enceinte
Mes parents sont divorcés. Mon frère aîné a une petite amie. D’abord ils vont vivre ensemble. Ils vont se marier. Tu as un petit ami? J’ai rendez-vous. Sa copine est vachement sympa. Ma grand-mère habite chez nous.
Nous sommes une famille nombreuse. Je suis plus âgé(e) que ma sœur. Je suis moins âgé(e) que mon frère. Son fils a déjà quitté la maison. Sa femme attend un bébé. Pendant les vacances j’ai passé quelque temps chez ma tante. Mon grand-père est mort il y a deux ans. Tes grands-parents vivent encore? Elle est amoureuse de Marc. Je sors avec Eveline. Son petit ami l’a laissé tomber. Suzanne est une de mes connaissances.
A Hoe zeg je dit? 1 Zeg dat je broer gaat trouwen. 2 Zeg dat je ouders gescheiden zijn. 3 Zeg dat je oma bij jullie woont. 4 Zeg dat je een afspraak hebt. * 5 Zeg dat je zus in verwachting is. 6 Vraag aan Maurits of hij met Marielle verkering heeft. 7 Zeg dat je verliefd bent op Sophie . 8 Zeg dat je neef hartstikke aardig is. 9 Zeg dat je oom vrijgezel is. 10 Zeg dat je bij Quinten gaat logeren. 11 Zeg dat je nicht ouder is dan jij. B Hoe zou je antwoorden? 1 As-tu des frères ou des sœurs? 2 Quel âge ont-ils / elles? 3 Tes grands-parents vivent encore? 4 As-tu un petit ami / une petite amie? 5 Vous êtes combien à la maison? * 6 Tes grands-parents vivent encore? 7 Où habitent-ils?
* C Rollenspel Tu es au Lycée Montebello à Lille dans le cadre d’un échange. Dans la cour de récréation tu as une conversation avec une Française (F) d’un autre groupe. Joue ton rôle (T). 1 F: Bonjour, d’où es-tu? T: Bonjour, ……………… 2 F: Tu habites chez Anne maintenant? T: Ja, ze hebben een groot gezin. 3 F: Ah oui. Et toi, tu as beaucoup de frères et sœurs? T: …………… 4 F: Moi, mon frère aîné est déjà marié. T: Vraag of F haar schoonzus leuk vindt. 5 F: Oui, ça va. Je préfère mon petit ami. T: Vraag hoe hij heet en hoe oud hij is. 6 F: Il s’appelle Paul et il a seize ans. T: Zeg dat jij verkering hebt met …… 7 F: Il / Elle habite loin de chez toi? T: ……………………………… 8 F: Où habites-tu? T: Zeg dat je in Makkum woont. 9 F: C’est où? T: Zeg dat dat in het noorden van Nederland ligt. 10F: Ça sonne! A bientôt! T: …………………………
15