Vogels die Vliegen een kort verhaal van Jan Bee Landman
Vogels die Vliegen ©2010 Jan Bee Landman Alle rechten voorbehouden Gepubliceerd 2010
Uitgegeven door Jan Bee Landman, Veenhof 9, 9461 TG Gieten, ©2010 Jan Bee Landman. Alle rechten voorbehouden. Dit verhaal mag – zonder winstoogmerk en met bronvermelding – vrij worden overgenomen http://www.jlandman.nl
Terwijl de limousine door het kabaal van de regen zoefde, zat Professor Victor Hulleman lui onderuitgezakt op de achterbank, heel voldaan met zichzelf. Hij stond voor de belangrijkste opdracht uit zijn loopbaan. Het zou een triomf worden van zo'n historische betekenis dat hij vanzelf begon te grijnzen als hij eraan dacht. Het was bijna alsof hij, Hulleman, de goddelijke macht had gekregen om te zeggen, in de woorden van het Boek Genesis: "en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!" Hij slaakte een diepe zucht. Het was bijna te veel. Zelfs voor hem. Hij dommelde in en werd met een schok wakker doordat de auto bruusk tot stilstand kwam. De chauffeur draaide zich om. "We zijn d'r, meneer," Lodderig probeerde Hulleman uit het raam te kijken. Van binnen bewasemd en van buiten bedropen, bood de ruit weinig uitzicht. Hulleman haalde zijn schouders op. Wat gaf het ook. Hij greep zijn paraplu en schurkte zijn lichaam naar de deur. "Vergeet mijn koffer niet," zei hij tegen de chauffeur, die hem een humeurige blik terugwierp. Hulleman worstelde zich uit de auto, met moeite, want hij was een lijvig man. Zijn roem had hem zowel beloond
1
als bestraft met de vrijheid om naar hartelust toe te geven aan zijn liefde voor smakelijke spijzen. En hij had toegegeven. Hij noemde het zijn enige ondeugd. Terwijl hij zijn paraplu openklapte, keek hij omhoog langs de monumentale treden van Neerlands Museum voor Natuurlijke Historie. Hij had een kudde gretige biologen en studenten verwacht. In plaats daarvan waren er alleen maar regenstralen die zo krachtig op het steen sloegen dat de versplinterde droppels bijna tot kniehoogte opsprongen. Woede overviel hem, rap als immer. Wat was dit voor behandeling voor een man van zijn status? Die verdomde provincialen ook. Achter zich hoorde hij de chauffeur kankeren terwijl die zijn enorme metalen koffer uit de kofferbak sjorde. Bezield door zijn woede begon Hulleman zijn lijf de trap op te hijsen. Toen hij halverwege was, hoorde hij achter zich een motor aanspringen. Met een grom van ontsteltenis draaide hij zich om, net op tijd om de zwarte doodskist te zien wegschuiven in sluiers opstuivend water. Zijn glimmende koffer stond onderaan de treden, bekogeld door de regen. Het gezicht van Hulleman werd donkerrood. Hij schudde zijn paraplu naar de verdwijnende auto. "Moge je verdrinking traag zijn," zei hij. "Erg traag." Hij wierp nog een norse blik op de koffer. Zelf kreeg hij
2
dat ding nooit de trappen op. Iemand moest hem maar ophalen. Hij hervatte zijn klim, hijgend en blazend, kwader met elke stap die hij nam. Tegen de tijd dat hij het bordes bereikte, had hij lust in moord. Hij bonkte tegen de deur. Zweet droop langs zijn gezicht en liep in kriebelende lintjes langs zijn rug. Dit zou ze bezuren. Wie dachten deze kinkels wel dat hij was? Na een paar ergerlijke minuten werd de deur eindelijk geopend. Een oude, verdorde portier keek hem met knipperende ogen aan. Hulleman liep hem bijna ondersteboven in zijn haast binnen te komen. "Rustig, rustig," zei de oude man. "Waarom zo'n haast?" Hulleman sloot zijn paraplu. Hij beefde van woede. "IK BEN PROFESSOR VICTOR HULLEMAN!" brulde hij, wat zulke donderende echo's in de grote hal veroorzaakte, dat hij er zelf van schrok en zijn stem liet zakken. "Ik ben hier voor een opdracht van wereldbelang," zei hij, zacht maar dreigend. "De ecologie van de wereld hangt af van de dingen die ik in een paar weken moet doen. Daarom heb ik zo'n haast. En waarom is er potverdomme niemand hier om me te ontvangen? Stelletje idioten!" De oude man gniffelde. "Er is hier niemand behalve ikke en Otto daar," zei hij, wijzend op een gedaante die opdoemde in de deuropening
3
van een kantoortje naast de ingang. De toorn van Hulleman raakte uitgewoed. Dit ging te ver. In sprakeloze verwondering staarde hij naar de oude man, die maar bleef gniffelen en zelfs begon te knikkebollen. "Ja hoor," zei hij. "Zo is 't maar net. Wij zijn de enigsten. Alle anderen zijn opgeroepen. De oorlog, weet u." Hulleman zuchtte. Natuurlijk. Die stomme klucht. Hij had het kunnen weten. Hij keek naar de andere man, Otto. Hulleman barstte bijna in een hoonlach uit toen hij hem zag. De gedaante in de deuropening kon gemakkelijk doorgaan voor een tweeling van het Monster van Frankenstein. Ongeveer 2 meter lang, met een gespierd lichaam en een voorover hangend hoofd. Zijn gezicht vertoonde sporen van achterlijkheid. Kleine, trage ogen, een druiplip en een uitdrukking van onnozele vriendelijkheid. "Hallo, p-p-professor," zei hij, met een zware, slepende stem. "Ik ben Otto. Ik moet u assisteren." "O, Jezus," zei Hulleman, zich omdraaiend naar de oude man. "Je gaat me toch niet vertellen dat deze imbeciel mijn assistent moet voorstellen?" "Zo is 't maar net." zei de portier. "Wij zijn de enigsten." "O nee. Dit neem ik niet," zei Hulleman, "Waar is de telefoon?"
4
"In het kantoortje, maar hij doet het niet." "Doet het niet?" "Ja. Dat gebeurt de hele tijd. De regen, weet u." Even was Hulleman afgebluft. Toen klampte hij zijn kaken opeen. Wat zou het ook? Hij deed het wel alleen. Dat was altijd al het beste geweest. Toen herinnerde hij zich zijn koffer. Hij wendde zich tot het Monster. "Misschien kun jij jezelf nuttig maken door mijn koffer te halen. Die staat nog buiten." De vriendelijke glimlach op het gezicht van Otto verbreedde zich tot een verzaligde grijns. "Zeker, p-p-professor," zei hij. "Ik haal hem wel even voor u." En hij schuifelde naar de deur. Zijn schedel knikte als het hoofd van een kreupel paard, maar hij verplaatste zich wonderbaarlijk snel. "Misschien lust u een koppie thee, professor?" zei de oude man. "De ketel staat op." Hulleman stond op het punt de oude dwaas te verpulveren met een meedogenloos antwoord, maar besefte dat hij daarmee niets bereikte. "Waarom ook niet," zei hij. Toen hij zich omdraaide, werd de grote deur opengeworpen en verscheen Otto weer, met de koffer van 30 kilo onder zijn arm alsof het een stokbrood was. Zijn demonstratie van kracht ergerde
5
Hulleman. Ze dronken thee in het kantoortje. Niemand sprak. De oude man sukkelde in slaap. Otto staarde Hulleman alleen maar met kinderlijke bewondering aan. De afdeling Avifauna van Neerlands Museum van Natuurlijke Historie was - buiten kijf - de beste ter wereld. Er waren weinig vogelsoorten die hier niet verschilllende vertegenwoordigers hadden, al was het alleen maar in de vorm van lege huiden, elk verpakt in een doos en opgeslagen in een van de mahoniehouten kasten die de wanden besloegen van een hal die groot genoeg was om een kerk te herbergen. Deze hal was vier verdiepingen hoog, met een smalle gaanderij op iedere verdieping. Een hoog, gotisch raam sierde de achterwand, als omlijsting van een fraai glas-in-lood raam dat een phoenix afbeeldde, herrijzend uit de as. In het duister van het gewelfde plafond schemerde een luchter als een enorme kerstboom behangen met ijspegels. Een eikenhouten vergadertafel stond in het midden van de marmeren vloer, met daarop vier grote schemerlampen en eenzelfde aantal beeldschermen. Hoge stoelen stonden eromheen. De geur van bijenwas vervulde de atmosfeer. Met Otto op z'n hielen schuifelde Hulleman over de vloer. "Aha, dit lijkt er meer op," zei hij, opgetogen
6
rondkijkend. "Prima. Prima. Aan het werk." Hij schakelde een van de terminals in en ging ervoor zitten. Een paar vingertikken brachten hem in de catalogus. Het water liep hem in de mond bij het zien van de weelde aan exemplaren. "Puik. Laten we beginnen met de Anatidae." Hij drukte een toets in. Er verscheen een lange lijst van latijnse namen, elk voorzien van een identificatienummer en een plaatscode die aangaf waar het exemplaar gevonden kon worden. Een blik op de eerste twee plaatscodes bezorgde Hulleman een onaangenaam gevoel. (I) A-26-G7 en (III) G-18-X3, stond er. Als dat betekende wat hij vreesde, zag het er somber voor hem uit. Hij draaide zich om naar Otto. Tot zijn ergernis had die stommeling zich niet verroerd. Hij had de koffer niet eens neergezet. Hij stond daar maar, verwezen, met de koffer onder zijn arm alsof hij het bestaan ervan vergeten had. "Je kunt de koffer nu wel neerzetten, Otto," zei Hulleman. "Maar voorzichtig." Otto grijnsde. "Zeker wel, p-p-professor," zei hij en zette de koffer met grote omzichtigheid op de grond. "Kom hier," zei Hulleman. Otto kwam, knikkebollend.
7
Hulleman wees op de eerste plaatscode op het scherm. "Waar slaat dit op?" Otto schrok zichtbaar. "Slaan, p-p-professor?" vroeg hij. "Nee. Waar slaat het OP? Wat beduidt het?" Angstig staarde de jonge man naar het scherm. "Beduittet?" mompelde hij binnensmonds. Hulleman perste zijn lippen opeen. Die knaap was echt een volslagen idioot. Christus nog aan toe! "Waarvoor wordt het GEBRUIKT?" "Oooh!" zei Otto, opgelucht grijnzend. "Da's de p-pplaatscode, p-p-professor. Dat zegt me waar ik de vogels kk-kan vinden." "Nou? Waar vind je deze?" Hulleman wees. Otto grijnsde. "Eerste verdieping, afdeling A, k-k-kast 26, rij G, doos 7," "En deze?" "Derde verdieping, afdeling G, k-k-kast 18, rij X, doos 3." Hulleman kreunde. Zoals hij gevreesd had, waren de vogels overal verspreid. Als hij ze zelf moest pakken, zou hij uitgeput zijn voordat er een uur voorbij was en hij moest er niet aan denken hoe lang het zijn imbeciele assistent zou kosten om ze te pakken. Nou ja. Hij moest
8
het maar proberen. Hij haalde zijn spullen tevoorschijn. Microscanner, celsonde en de grootboeken, gevuld met plastic envelopjes zo klein als postzegels. Iedere envelop droeg de naam van het te verzamelen exemplaar. Hulleman installeerde zich aan de tafel. Hij printte een lijst van de eerste zestig vogels die hij nodig had en gaf die aan Otto. "Haal de anserinae maar eerst." Otto's mond viel open. "Ansewat, p-p-professor?" Hulleman sloot zijn ogen. Hij stikte bijna van ergernis. Hij moest een paar keer slikken voordat hij weer kon spreken. "Je kunt toch wel lezen?" De lange jongen bloosde. "Letters zijn moeilijk, p-p-professor," zei hij. "Ik raak altijd in de war." Hulleman voelde de eerste tekenen van wanhoop. Dit moet een zieke grap zijn, dacht hij. "Maar ik ben heel goed in cijfers, p-p-professor," zei de jongen. "Echt waar." "O ja? Verdomd interessant." zei Hulleman sarkastisch. "Haal me dan maar de eerste twintig nummers op deze lijst. De jongen wierp een vluchtige blik op de lijst, legde die
9
weer op de tafel en sjokte weg. Hulleman sprong uit zijn stoel. "Hee! Mafkees. Je vergeet de lijst!" "Niet nodig, p-p-professor," mompelde de jongen, en zette een drafje in. Hulleman zakte terug in zijn stoel, hoofdschuddend. Hij moest een andere assistent hebben. Dit was waanzin. En hij had maar luttele weken, als het meezat. Het geweld van de regens werd onrustbarend. Zijn triomf begon op een ramp te lijken. Met een onpasselijk gevoel keek hij toe hoe Otto naar de wand draafde, deurtjes opentrok, dozen greep, verder holde, trappen op en gaanderijen langs, om alleen maar even te stoppen om andere dozen te grijpen. Vijf minuten later was hij terug, twee stapels dozen in wankel evenwicht op zijn gestrekte armen. Hulleman slaakte een lange zucht. Die dwaas had natuurlijk lukraak wat dozen gepakt. Ze konden onmogelijk de goede zijn. Tot zijn verbijstering waren ze dat wel. Alle twintig. De jongen grijnsde als een aap. "Nog meer, p-p-professor?" vroeg hij. Hullemans verbeet zijn ergernis over de kinderlijke blijdschap op het gezicht van de jongen. Die stumper spotte met hem. Hij was blijkbaar zo'n bijzondere idioot die
10
een kei in rekenen is maar zijn eigen naam nog niet kan spellen. "Ja," zei Hulleman bits. "Haal de rest ook maar." Zonder een blik op de lijst te werpen, ging Otto weer op weg. Hulleman had dolblij moeten zijn met de simpele oplossing van zijn eerste probleem. Maar nee. Het ergerde hem dat deze imbeciel iets kon waaraan hij niet eens hoefde te denken. Hij opende de eerste doos. Die bevatte de huid van een mannelijke Anser Albifrons. Omzichtig tilde hij die eruit, plaatste hem in het vak onder zijn microscanner en begon hem te onderzoeken op afwijkingen. Toen hij alle proeven gedaan had, sneed hij een stukje van de staartveren en stopte dat in de eerste envelop. Toen hij opkeek, stond Otto alweer naast hem, met de tweede stapel van twintig dozen. Zijn gezicht was verhit. Hij verspreidde een zwakke maar indringende zweetlucht. "Waar zal ik ze laten, p-p-professor?" hijgde hij. "Op tafel. En noem me geen p-p-professor." De jongen bloosde. "Sorry, p-p-p-meneer," Hulleman werkte zo snel als hij kon. Toch vergde elke vogel ruim vijf minuten. Hij moest ten minste één vrouwtje
11
en één mannetje hebben. Zijn lijst bevatte meer dan tweeduizend vogels, maal twee was vierduizend maal vijf was twintigduizend minuten. Meer dan 300 uur. Zelfs als hij maar zes uur per nacht sliep, zou hij drie weken onafgebroken moeten doorwerken. En hij vroeg zich af of hij daarvoor de tijd had. Het gestage gekletter van regendruppels op het gotische raam deed hem daaraan twijfelen. Hij werkte koortsachtig. Telkens wanneer hij met een vogel klaar was, kwam Otto aanrennen, plaatste het dier voorzichtig in z'n doos en holde weg om de doos terug te zetten in de kast. Uit leedvermaak verzuimde Hulleman hem aan te raden te wachten tot hij zo'n stuk of tien vogels had zodat hij zich de moeite van negen onnodige tochten kon besparen. Dat was z'n verdiende loon. Moest hij maar niet zo pronken met zijn lichamelijke vermogens. De uren vlogen. Eerst genoot Hulleman van het werk. Het was lang geleden dat hij elementair onderzoek had gedaan, maar hij kon het nog als de beste. De omvang van zijn kennis streelde zijn ijdelheid. Spelenderwijs deed hij de proeven, zonder ooit te aarzelen, zonder enige twijfel. Toen hij het eerste afwijkende exemplaar ontdekte, moest hij Otto roepen, het identificatienummer aanwijzen en wachten tot de jongen een ander exemplaar gebracht had.
12
Terwijl hij zat te wachten, staarde hij naar het raam. Het daglicht vergrijsde, waardoor de phoenix een heraut van duister en verdoemenis werd. Alsof hij wist wat er gaande was. Over luttele weken zou hij versplinterd worden, weggespoeld door de onstuitbare wateren. Hulleman zuchtte. Het leek allemaal zo onwerkelijk, hoe luid de slagregens ook op het glas kletterden. Hij wist nog precies wanneer hij voor het eerst van de asteroïden gehoord had. Een jaar geleden, op de conventie te Rome. Tijdens het wereldkampioenschap voetballen. Zijn oude schoolmakker Timmy Gascoigne had hem meegenomen naar de halve finale en na afloop in vertrouwen genomen. "Ik heb nieuws voor je," had hij gezegd. "Je bent weer verliefd," was Hullemans reactie geweest. Timmy had een van zijn aanstekelijke lachbuien gekregen. "Ja, dat ook. Maar belangrijker is dat we aan de vooravond van een ware wereldramp staan." "Toe maar." "Nee. Het is menens. Ik mag het je eigenlijk niet vertellen, maar je hoort het morgen toch. Jij doet mee aan Project Noach." En daar, op het zinderende parkeerterrein van een voetbalstadion, hoorde Hulleman voor het eerst van de
13
asteroïden. Een grote, voordien onbekende zwerm was een jaar tevoren het zonnestelsel binnen- gedwaald. Eerst had niemand er naar omgekeken. Er was geen geld voor en bovendien waren asteroïden niet interessant. In het vak stonden ze bekend als het ongedierte van de ruimte. Toen publiceerde Amadeus Semmelweis, een aftandse astronoom uit Wenen, een artikel in het Duitse Journaal van Hemellichamen. Hij had de zwerm bestudeerd en voorspelde dat hun baan hen in botsing met de aarde zou brengen. Niemand reageerde. Ten einde raad wendde Amadeus zich tot de schandaalpers. Dit leidde tot een paar hysterische artikelen over het dreigende einde van de wereld, maar verder niets. Amadeus Semmelweis ging dood en de zaak werd vergeten. Hulleman had zelfs nog nooit van de asteroïden gehoord tot die dag in juni toen hij van zijn oude vriend hoorde dat zowel de VS als de USSR de bevindingen van Semmelweis hadden laten controleren door een paar loslopende astronomen en dat die het gelijk van de grijsaard bevestigd hadden. Geen twijfel mogelijk. De aarde ging botsen met de asteroïdezwerm. Paniek op het hoogste niveau. Er werd een geheime overeenkomst gesloten tussen de twee supermachten. Om globale anarchie te voorkomen moest alle kennis van de asteroïden onderdrukt worden. De politiek ging in een
14
vergeethoek. Spionnen en terroristen konden straffeloos hun gang gaan, terwijl amateurastronomen als dolle honden achtervolgd en afgemaakt werden. De ontdekking dat de asteroïden vrijwel volledig uit water bestonden, bracht nauwelijks opluchting toen berekeningen uitwezen dat de zwerm genoeg water bevatte om de aarde te overspoelen tot aan de toppen van de Andes. Kort gezegd: als de asteroïden inderdaad op de aarde zouden landen, stond de mensheid aan de vooravond van haar tweede zondvloed. Een ingenieus plan van dreigende oorlog tussen Oost en West werd uitgedacht, waardoor beide grootmachten konden beginnen aan de bouw van overkoepelde steden die onder water konden voortbestaan. Alle weerbare mannen werden opgeroepen voor zogenaamd defensieve bouwwerken. Zodra ze de bouwterreinen betraden, werden ze van de buitenwereld afgesloten. En ook daarbinnen bleven ze onder de indruk dat ze aan militaire projecten werkten. Intussen moest een wereldwijde volkstelling die mensen selecteren die in aanmerking kwamen voor overleving. Jonge gezinnen vooral, maar ook mannen en vrouwen van buitengewoon talent. Natuurlijk was het onmogelijk geweest om alle lekken te voorkomen, maar de geheime diensten hadden zich
15
uitgeleefd. Iedereen die ook maar het kleinste gerucht verspreidde, kon rekenen op een spoedige dood. Alles bijeen had het plan gewerkt. Er was weer een jaar voorbijgegaan. Nu begon de voorhoede van de zwerm de atmosfeer binnen te dringen, waardoor deze eindeloze regenbuien ontstonden. De meeste koepelsteden waren operationeel, en de eerste evacuaties waren gaande. Volgens de laatste schattingen die Hulleman gehoord had, zouden de laaglanden over vijf weken onbewoonbaar zijn. Zijn pech was dat hij net in een van de laagste landen ter wereld zat. Hij werd opgeschrikt door de terugkeer van Otto. "Hier is de vogel, meneer," zei hij. Met een grom pakte Hulleman de doos aan en ging weer aan het werk. Hij zwoegde twee uur voort, zonder onderbreking, snel en efficient, bijna bezeten, nauwelijks bewust van de aanwezigheid van Otto, al kon hij niet helpen dat hij de regen hoorde. Dat diepe, sonore geluid, als een monsterlijk neurieën, aanzwellend en wegstervend. Tweemaal hield het volledig op, waardoor een soort stilte achterbleef, verrukkelijk kalmerend, ofschoon gevuld met allerlei kil geplens, gedruppel en geklater van het water dat zijn weg omlaag zocht langs het gebouw. Maar de droogten duurden nooit langer dan een kwartier.
16
Na twee uur besloot Hulleman een pauze van tien minuten te nemen. Hij week terug van de terminal en wreef in zijn ogen. Otto zat in een andere stoel, zo'n drie meter verder, en staarde naar hem. Hulleman besefte dat hij daar de hele tijd gezeten moest hebben, als een trouwe hond. Hulleman slaagde in een zure glimlach, die beantwoord werd met een uitbundige grijns. "Heeft u iets nodig, p-p-p-meneer?" vroeg Otto, gretig opspringend. Hulleman schudde zijn hoofd. "U bent toch niet k-k-klaar?" schreeuwde Otto. "Nee. Ik ben net begonnen. dit gaat weken duren." "O, gelukkig," zei Otto. Hij wierp een vragende blik op de microscanner. "Wat bent u aan het doen, meneer?" Hulleman had veel zin om te zeggen dat hij een eenvoudige geïntegreerde interdisciplinaire multisonderingsproef deed, maar hield zich in. "Ik neem monsters, Otto. Dat is alles." "Monsters?" vroeg de jongen, ontsteld. "Voorbeelden," "O ... Waarom?" Hulleman zuchtte. "Om nieuwe vogels te maken," zei hij.
17
De druiplip van Otto zakte nog verder omlaag. Argwaan fronste zijn wenkbrauwen. Hij keek naar de microscanner en de kleine envelopjes. Toen verlichtte een weifelende glimach zijn gezicht. "Ah, dat is een grap, niet, meneer?" "Nee, Otto, dat is geen grap. Het is een uitvinding van mij. Maar dat is te moeilijk om uit te leggen en ik begin honger te krijgen. Kun je voor wat eten zorgen?" "U mag mijn boterhammen wel hebben, meneer." Hulleman schudde het hoofd. "Nee, Otto. Dat volstaat niet. Ik heb behoefte aan degelijke voeding. Dit is zwaar werk. Je kunt toch zeker wel iets laten brengen? Een sappige ossehaas zou niet verkeerd zijn. Wat pommes parisiennes. Een fles Bourgogne, wellicht?" De jongen begon met zijn hoofd te schudden, maar hield vanzelf op. Voor de eerste maal sloot hij zijn lippen in een vastberaden uitdrukking. "Ik k-k-kan het p-p-proberen, meneer. Ik k-k-kan het pp-proberen." Hij stond op en schuifelde weg. Hulleman kon een glimlach niet onderdrukken. De jongen begon hem milder te stemmen ondanks zijn walgelijke achterlijkheid. In ieder geval was hij behulpzaam genoeg. Er stak geen kwaad achter zijn trots.
18
Hij was te dom voor hoon. Hulleman staarde in het duister voorbij de tafel, blakend in het gele lamplicht. De regen ranselde tegen het glas, onophoudelijk. Hij hoopte maar dat de voorspellingen niet te optimistisch geweest waren. Het zou een monumentale tragedie zijn als hij en zijn werk verloren gingen voor het nageslacht. Twee weken lang werkte Hulleman als een bezeten mol. Twee uren in volle concentratie, gevolgd door zijn pauze van tien minuten. Maar naarmate de tijd verstreek, waren die tien minuten niet genoeg. Hij begon zich zo van energie beroofd te voelen dat het hem vijftien tot twintig minuten, soms zelfs dertig minuten kostte om te herstellen. Dat waren de momenten dat hij Otto het ergst vervloekte wegens zijn imbeciliteit. Was hij nou maar een waardig assistent geweest. Samen zouden ze het karwei in veertien dagen voltooid hebben. Het ergste was nog dat Otto zichzelf een enorme steun vond. Hij begon in de eerste persoon meervoud te spreken. "Hoe gaan we, meneer?" vroeg hij soms, tot afgrijzen van Hulleman. Het maakte hem boosaardig. Hij staarde dan naar het domme, grijnzende gezicht en beledigde hem in gedachten. Jij onbeschaamde malloot, dacht hij dan, een
19
afgerichte chimpansee zou kunnen doen wat jij doet. Nee beter. Godzijdank hoeven we straks pummels zoals jij niet te dulden in de koepels. Dat is een geruststellende gedachte. Alle misbaksels en nietsnutten worden weggespoeld. Grote schoonmaak. Opgeruimd staat netjes. Eindelijk wordt de mensheid bevrijd van haar genetische blunders. Otto zelf had geen enkel benul van de afkeer die Hulleman voor hem voelde. Opgewekt bleef hij wegrennen met iedere vogel die Hulleman getest had. Niets was hem te veel. Hij zette koffie, zorgde voor verrassend goede spijzen, veegde de vloer, zette het houtwerk in de was, maakte iedere nacht een bed voor zijn professor gereed en wekte hem als zijn zes uren slaap voorbij waren. Als dienaar had hij geen gelijke. Eén ding begreep Hulleman niet. Ondanks zijn diepe imbeciliteit scheen Otto ernaar te hunkeren om te weten wat hij, Hulleman, aan het doen was. De jongen bleef hem maar lastig vallen met vragen. Op een dag had Hulleman er genoeg van. "Otto," zei hij, "Ik wil het met alle plezier uitleggen, maar ik denk niet dat je het zult begrijpen." "Ik k-k-kan het p-p-proberen," zei Otto. "Goed dan. Weet je wat een cel is?"
20
Otto knikte. "Daar stoppen ze slechte mensen in." "Nee, Otto. Een cel is als een baksteen. Weet je wat een baksteen is?" Otto gniffelde. "Natuurlijk" zei hij, "Zo stom ben ik nu ook weer niet." "Goed," zei Hulleman, "Huizen zijn gemaakt van bakstenen. Maar de lichamen van alle levende wezens zijn ook gemaakt van een soort bakstenen. Die worden cellen genoemd." Otto keek hem verbijsterd aan, met open mond, en bracht een hand voor zijn ogen. "Bakstenen?" vroeg hij. "Hierin?" "Ja Otto. Piepkleine baksteentjes. Zo klein dat je ze niet kunt zien." "Dat k-k-klopt," zei Otto, "Ik zie ze niet." "Welnu," zei Hulleman, terwijl hij zich steeds belachelijker begon te voelen. Hij leek wel een schoolmeester. "Elk van die baksteentjes bevat een plan van het hele huis. Als je weet hoe een enkele baksteen eruit ziet, dan weet je ook hoe het hele huis eruit ziet." "Als een foto?" vroeg Otto, een en al aandacht. "Ja Otto, precies als een foto. En ik ben de man die ontdekt heeft hoe je die foto tot leven kunt brengen."
21
Hij pakte het exemplaar dat hij juist getest had uit de microscanner, een opgezette roek - griezelig levensecht met zijn bek half open - en hield die omhoog. "Ik heb wat cellen van deze vogel genomen. Ze zijn dood, natuurlijk, maar door middel van ingewikkelde machines kan ik zijn zogenaamde foto kopiëren op een lege, levende cel. En uit die cel groeit dan een nieuwe vogel." Otto slaakte een kreetje. "Echt waar? Eentje die vliegt?" "Ja, Otto. Deze dode vogel zal weer vliegen. Deze zelfde vogel." "Da's fantastisch p-p-professor ... eh ... meneer. Fantastisch." "Dat dacht ik ook." zei Hulleman, gevleid door de reactie. Otto knikte. "Ik werk hier graag," zei hij zacht. "Het is lekker rustig en warm en ik k-k-krijg niet zoveel standjes. Maar ik heb altijd te doen met de vogels. Ze horen toch niet in dozen gestopt te worden, meneer? Ze moeten vliegen." "Ja Otto, dat moeten ze." Er was weer een week voorbij toen aan het einde van een middag Otto de hal kwam inrennen, kwijlend van opwinding. "P-p-professor!" gilde hij. "De telefoon doet het weer. En
22
er is een gesprek voor u." Hulleman sprong overeind. Zo snel als zijn omvang toeliet rende hij naar het kantoor van de portier. De oude man zat in de hoorn te grinniken. Hulleman rukte hem uit zijn handen. "Hulleman hier," "Professor Hulleman?" "Ja. Wie anders? Wie bent u?" "Aafjes, meneer. Wetenschappelijk verbindingsman. U moet meteen terugkomen. De ijskap van Groenland is gedestabiliseerd. Men vreest een totale instorting en een vloedgolf die half Europa onder water kan zetten." "Ik heb nog één dag nodig." "Dat moet ik u afraden, meneer. Ik zou ..." Stilte. "Hallo? Hallo!?" schreeuwde Hulleman. Niets. Hij smeet de hoorn terug op het toestel. Een vloedgolf. Jezus! Haastig keerde hij terug naar de hal. Otto kwam juist de trap af, dertig dozen torsend. Hij keek Hulleman vol verwachting aan. "Gaan we goed, p-p-prof?" vroeg hij, uitbarstend in een hikkerig gelach. "O, houd je kop, verdomde idioot!" bitste Hulleman, terwijl hij naar de tafel waggelde. Een vloedgolf. Hij moest
23
ervandoor. Snel. Rennen Hulleman, rennen. Toen viel zijn blik op het beeldscherm. Nog maar veertig soorten te gaan. Nee. Verdomd nog aan toe. Hij vluchtte niet. Hij maakte dit af. Hij plofte neer, greep een doos en smeet het kleine bundeltje veren in de scanner. Een Goudhaantje. Het kleine karkas bracht een plotse vloed van herinneringen. De winter van 61. Vlak na zijn operatie, betaald door zijn pleegvader, na de nodeloze marteling van zestien jaar met een hazelip. Wat was hij trots geweest! Het genot van onopvallendheid. Die winter behoorde onbetwist tot de gelukkigste tijden van zijn leven. Meisjes verstarden niet langer bij de aanblik van zijn mismaakte mond. Hij ging niet alleen onopgemerkt maar kreeg zelfs vriendelijke aandacht. Hij had zijn eerste liefde gesmaakt. In de besneeuwde bossen van de Veluwe had hij gewandeld met Meike, een kloeke boerendochter. Bij een ontwortelde den had hij - voor de allereerste keer - de tedere streling van meisjeslippen op zijn mond gevoeld, begeleid door een koortje kwetterende Goudhaantjes in de boom. Ach ja. Die Goudhaantjes. Tranen prikten in zijn ogen terwijl hij het kleine lijfje bekeek. Maling aan die vloedgolf! Dit wezentje zou weer vliegen, zodat het op een dag zou kwetteren in de oren van iemand die net zo verliefd was als hij geweest
24
was, die winterdag in 61. Zijn oculair besloeg. Hij moest zijn hoofd terugtrekken. "Wat is er, p-p-professor?" vroeg Otto. "Niets," snauwde Hulleman. "Haal me wat koffie." Zo'n vier uur later was het zover. Klaar! Met een rauwe verwensing sloeg Hulleman het grootboek dicht op de laatste envelop. "Goed, Otto. Ervandoor. Pak mijn koffer in en zorg voor een auto. We moeten hier als de bliksem weg." "We, meneer?" vroeg Otto, kwijlend van opwinding. "Mag ik mee?" "Natuurlijk. Ik heb je nodig om mijn koffer te dragen." "O, wat geweldig!" riep de jongen uit en begon zich te roeren als een drukke kip. Hulleman voelde een plotse schroom. Die arme dwaas had geen idee. Er was geen plaats voor hem in de koepel. Hulleman haalde zijn schouders op. Niet sentimenteel worden, dacht hij. Dit was een noodgeval van de eerste orde. Het laatste wat de mensheid nodig had was iemand als Otto. Bovendien zou de imbeciel nauwelijks merken wat hem overkwam. Wanneer ze de koepel bereikt hadden, zou hij heel tevreden terug gaan, zonder benul van het lot dat hem te wachten stond. Toch schrijnde Hulleman een beetje terwijl hij toekeek hoe zorgzaam Otto de koffer
25
inpakte en alle dozen naar hun kasten terugbracht. Hulleman kon het niet over zijn hart verkrijgen om hem te vertellen dat hij ze net zo goed in het vuilnisvat kon werpen. Hij was blij toen de jongen de kamer verliet om een auto te gaan zoeken. Terwijl hij wachtte, dwaalde Hulleman door de hal en kwam bij een kleine kamer achterin. Van Otto kennelijk. Deze bevatte alleen maar een tafel met stoel, een kast en een prikbord met kranteknipsels en foto's. Hulleman wierp een verveelde blik op de opschriften tot zijn aandacht getroffen werd door een grote kleurenfoto van een atletische jongeman in korte broek. "Olympisch Goud op de tienkamp?" stond eronder. De jongen leek verdacht veel op Otto zonder wezenloze uitdrukking en druiplip. Dat kon toch niet waar zijn? Hulleman las een van de kranteknipsels. "De ster van de Nederlands atletiekploeg overleeft vreselijk ongeval. Tragisch einde van een veelbelovende carriere." Terwijl hij langzaam misselijk werd, las Hulleman het artikel, dat wel degelijk op Otto sloeg. Een begaafd student en volmaakt atleet die zijn auto tegen een boom had gezet om een paar zwanen te ontwijken, waardoor hij onherstelbaar hersenletsel had opgelopen. Hulleman kokhalsde bijkans. Hij zakte neer op de stoel. "Jezus!" mompelde hij.
26
Toen Otto terugkwam, kirrend van plezier omdat hij een auto gevonden had, dorst Hulleman hem niet aankijken. Hij voelde zich kleiner dan hij zich ooit gevoeld had, zelfs met zijn hazelip. Het vooruitzicht de redder te worden van de palearctische avifauna leek niet zo belangrijk meer. Hij durfde nauwelijks te denken aan de ware identiteit van Otto. Dat was te pijnlijk. Otto had een meesterlijke vondst gedaan. Een 4WD met een roekeloze bestuurder. Toen ze vertrokken zat Hulleman onderuitgezakt op de achterbank, verward en ontdaan, terwijl Otto voorin zat en opgetogen om zich heen keek. "Wauw," riep hij telkens. "Dit is spannend, p-ppmeneer," Hulleman had geen weerwoord. De evacuatie was in volle gang. De wegen waren afgeladen met toeterende voertuigen, maar op wonderbaarlijke wijze slaagde hun bestuurder erin de jeep in beweging te houden, waarbij hij soms van de weg week, over vluchtstroken snelde, soms zelfs andere auto's opzij botste. Hij kreeg hen tot vijf kilometer van de kust. Daar stond alles klem. Uitwijken kon niet. De weg liep over een dijk, die aan beide kanten omgeven werd door overstroomde weilanden.
27
Ze moesten lopen. Otto nam de koffer onder zijn arm en volgde Hulleman terwijl die vooruitwaggelde. Het was laat in de middag. De druipende hemel leek een plafond van grijs beton. Drie kilometer van het doel was een stuk uit de dijk weggeslagen. Een zwarte poel, gevuld met kolkend water, sneed hen de pas af. Panische vluchtelingen drentelden langs de oever. Soms probeerde iemand over te steken, maar werd meteen weggerukt door de sleurende stroom. Hulleman keek Otto wanhopig aan. "We moeten naar de overkant," zei hij. "Geen p-p-probleem," zei Otto en sprong het water in. Het reikte tot zijn heup, sliertend en borrelend, maar de jongeman stond pal als een boom. "K-k-kom maar, p-p-professor," riep hij. Hulleman sprong. Gelijk sloeg de stroom zijn benen weg maar Otto greep hem bij de kraag en sleurde hem overeind. Langzaam begon de jongen te lopen. Hulleman klemde zich aan hem vast als een bang kind. Keer op keer verloor hij zijn evenwicht maar telkens trok Otto hem weer omhoog. Ze bereikten ze andere kant. "Sterk ben ik wel, hè, p-p-professor?" zei Otto, glunderend.
28
"Ja, Otto, erg sterk." Ze liepen langzaam door. Hulleman steunde op de arm van Otto. Toen ze de ingang van de koepel bereikten, kreeg Hulleman het te kwaad. Zijn VIP-kaart gloeide in zijn binnenzak. Een leven van roem en weelde lachte hem toe vanuit de feestelijk verlichte ontvangsthal. Een grimmige dood loerde hier buiten. Hij keek naar Otto, die hem grijnzend stond aan te kijken, ongevoelig voor de regen die hem doorweekte. Hulleman balde zijn vuisten in machteloze woede. Hij was een oude man. Otto was nog jong. Zijn hersenen mochten dan beschadigd zijn maar zijn genen konden nog veel kostbaars voortbrengen. Een verstand even goed als het zijne, misschien wel beter, maar in ieder geval gesierd door een zachtmoedige aard, onmetelijk ver verheven boven zijn eigen verwrongen ik dat de erfenis van zijn ellendige jeugd was. Wat moest hij? "Gaan we niet naar binnen, p-p-meneer?" Hulleman kreeg een brok in zijn keel. "We kunnen niet allebei naar binnen, Otto," zei hij zwakjes. "O?" zei Otto. "Nou, da's dan makkelijk. Dan gaat u. Ik moet trouwens toch terug om voor de vogels te zorgen." Hulleman verdroeg het niet. Hij had moeite zijn tranen te bedwingen.
29
"Je begrijpt het niet!" schreeuwde hij. "Er komt een overstroming. Het water gaat het land overspoelen. Je zult verdrinken." Dommig keek Otto hem aan. Zijn mond wijdopen. "Dan ga je dood." zei Hulleman Otto knipperde even met zijn ogen. "Dood?" zei hij. "Ja," zei Hulleman. "Verdrinken." Otto glimlachte, intriest. "Maar goed ook," zei hij, zacht. "Dat mag je niet zeggen!" gilde Hulleman. "Je bent een goeie jongen. Je verdient te leven. Hier!" Hij rukte de kaart uit zijn binnenzak. "Pak aan. Ga naar binnen." Otto deinsde terug. "En u dan?" Hulleman schokte met zijn schouders. "Ik heb genoeg gedaan. Anderen kunnen mijn werk even goed afmaken. Ga. Neem de vogels. Zie ze vliegen. Hoor de Goudhaantjes kwetteren." Otto week nog verder terug, ontsteld. "Nee, p-p-professor. Ik ben een idioot. Dat hebt u zelf gezegd. U bent belangrijk. Ik ben niets." "Oh, Otto..." kermde Hulleman. De jongen plaatste de koffer op de grond, voorzichtig als
30
altijd. Hulleman besprong hem, greep hem bij zijn haar, maar de jongen was te sterk voor hem. Hij rukte zich los, Hulleman achterlatend met een handvol krullen. Otto rende buiten zijn bereik. "Maak nieuwe vogels, p-p-professor," riep hij. "Laat ze vliegen. Ik k-k-kom wel terecht. Ik k-k-kan heel goed zwemmen. Ik ben als een vis in het water. Ik ben niet bang voor een overstroming. "Otto!" schreeuwde Hulleman. "Kom terug. In hemelsnaam." Maar Otto draafde weg, de sluierende regen in. Uit de verte weerklonk nog eenmaal zijn stem. "Laat ze vliegen, p-p-professor, laat ze vliegen." Toen was hij weg. Hulleman zonk op zijn knieën en weende. Hij weende lange tijd. Toen hij geen tranen meer overhad, stond hij op. In zijn rechterhand klemde hij nog steeds een pluk haar van zijn assistent. Zijn adem stokte. Het haar van Otto. De cellen van Otto. Ongeschonden. Hulleman grijnsde. Een wrange, trieste en toch ook mateloos opgeluchte grijns. Voorzichtig wikkelde hij de pluk haar in een zakdoek. Toen greep hij een van de handvaten van de koffer en begon het gevaarte naar de ingang van de koepel te slepen.
31
32
Omtrent de schrijver:
Jan Bee Landman werd geboren in Middelburg, op 13 januari 1948, uit een FransSchotse moeder en een Nederlandse vader. Na het gymnasium studeerde hij Engels, werd leraar en vertaler, schreef veel korte verhalen, die o.a. werden gepubliceerd in de bundel "De Overstroming" en verhuisde in 97 van de grote stad naar het platteland (met 3 paarden, 3 katten en geen vrouw). Na zich jarenlang gewijd te hebben aan de paardensport, is hij sinds 2009 weer actief als schrijver.
33