Tomas Bannerhed
Waar de vogels vliegen Uit het Zweeds vertaald door Maydo van Marwijk Kooy
de geus
Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van de Zweedse Cultuurraad te Stockholm De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Korparna, verschenen bij Svante Weyler Bokförlag Published by agreement with Hedlund Agency, Stockholm, Sweden Oorspronkelijke tekst © Tomas Bannerhed, 2011 Nederlandse vertaling © Maydo van Marwijk Kooy en De Geus bv, Breda 2013 Omslagontwerp Rozemarijn Koopmans Omslagillustratie © Stephen Carroll/Trevillion Images isbn 978 90 445 2077 4 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
Daar is vader, dacht ik. Midden in een eindeloze wolk stof. Die daar met strak aangetrokken niergordel op grootvaders oude Ferguson zit te schudden, grijze haren krijgt en de lucht van vermolmde aarde mee naar huis neemt – omdat hij geen keus heeft. Omdat dit ons lot is, dit kleine lapje grond, deze bunders bouwland. Het drooggelegde moeras dat is veranderd in akkers en weiden, het Ravenveen dat rookt als een tondeldoos zodra de droogte inzet, dat plotseling vlam kan vatten en op grote diepte kan liggen broeien en gloeien, branden zonder vlammen, onzichtbaar liggen smeulen, alles van binnenuit verteert tot er geulen worden gegraven en er een eind aan wordt gemaakt. Dat is ons deel. Het is het enige wat wij hebben. De aarde waarop de zon en de raven neerkijken. Het stukje grond onder de hemel waarlangs de reclamevliegtuigen kruispatronen trekken. De tractor was nauwelijks zichtbaar, je zag alleen een wolk stof opstijgen op de plaats waar hij met de wals aan het werk was. Ik pakte de verrekijker en bleef zeker tien minuten naar hem kijken. Ik vroeg me af wat hij daar in de verte dacht, wat er door zijn zware hoofd ging, waarom hij zo nu en dan langs zijn lippen likte. Terwijl hij te midden van de helse veenrook zijn baantjes trok – ronde na ronde over de pas ingezaaide akkers, op en neer, van voor naar voor, van oost naar west en terug. Als je met de verrekijker zo dichtbij kwam, verdichtte het stof zich tot een dikke, asbruine mist. Hij was in de cabine maar vaag zichtbaar: de klep van zijn pet, de pijp uit zijn
6
baard, zijn handen op het stuur, de gebogen rug. Daar zit hij, dacht ik. Te midden van de wolk, terwijl hij zijn longen volzuigt met vermalen stukjes plant en hoestend thuiskomt als een Russische mijnwerker – een van die onderaardse wezens die laatst op de televisie waren geweest, toen ze aan het daglicht werden teruggegeven met hun helm nog op en oogwit dat bijna licht gaf in hun pikzwarte gezichten. Omdat het nu eenmaal zo is. Er niets anders op zit. Hij geen keuze heeft. Nooit weg zal komen. Niets anders kan. Ik liet mijn blik over het drooggelegde veen glijden, van het voetbalveld in het zuiden, langs de elzenbroek en de grijs uitgeslagen hooischuren aan de andere kant van het kanaal, naar de witte spits van de kerktoren waar met midzomer de zon onderging – – – Nee, er was verder niemand meer buiten. Iedereen was klaar met zijn werk. Alleen vader was er nog, en de wolk die hem omringde. En de akkers die lagen te wachten. Op de steenmuur vogelgeluiden zitten sorteren, wachten tot de groene specht zich in zijn zwarte hol laat zien, zijn bajonetsnavel naar buiten steekt en tenminste even hallo zegt. Geen teken van leven. Doods als de kerk op één mei. De groengele had zeker ergens anders een hol gehakt, was bij mij vandaan gegaan en had ergens anders in een dode den zijn glanzende witte eieren gelegd. Ik had nu al twee uur afwisselend zitten hopen en wanhopen, werd daartussen heen en weer geslingerd, vond geen rust, en nu was het zeker ook al etenstijd. Wat moet ik doen, vroeg ik me vergeefs af. Volhouden of mijn trots verbijten en de wapens neerleggen?
7
Ik kneep met mijn nagels een blad van de Bliksemesp af en bleef ermee in mijn nutteloze meisjeshand zitten. Vergeleek de beide bladhelften met elkaar, bestudeerde de lange platte steel, de oneindig fijne vertakkingen van de nerven, het onregelmatige oppervlak dat deed denken aan luchtfoto’s van rijstvelden in verre landen. Het frisse blad met de lichtgevend groene nerfdraden, dun en teer als de aderen in een ooglid. De gele misvormde plek bij de steel, de afgeronde schiereilandjes en ondiepe baaien rondom langs de rand. Ik leunde naar voren en rook eraan, legde het op mijn uitgestoken tong en voerde het als een hostie naar binnen. De esp en ik, dacht ik. Wij die bij het minste of geringste trillen. Homo tremula. Dat ben ik. Ik schrok op. De tractor kwam mijn kant op, zonder de wals! Dan is het tijd, het etensuur heeft geslagen. Zo dadelijk gaan zij zwijgend aan tafel om God te danken voor deze spijs en drank. De zware ogen allemaal één kant op kijkend. Zuigend. Nee, je moet híér blijven, hoorde ik fluisteren. Je bent van niemand, ook niet van wie je afstamt. Pluk de dag. Je mag doen wat je wilt. Lopen, zien, voelen, luisteren – Daarvoor ben je op de wereld. Ik hield het espenblad tegen de zon, bracht het langzaam centimeter voor centimeter naar mijn oog, waardoor de nerven rivieren werden die uitwaaierden over vreemd land, waterwegen met inboorlingen die in uitgeholde boomstammen tussen levensgevaarlijke kaaimannen door peddelden, rivieren die zich door dampende jungles slingerden, waar harpijen van boomtoppen opstegen met apenkinderen en
8
luiaards in hun klauwen, om als oer-arenden op enorme vleugelslagen weg te wieken – Opnieuw kwam ik met een ruk terug in de werkelijkheid. Vader toeterde – een lang, sommerend signaal, alsof hij wist waar ik was, mij wilde roepen, wilde laten zien wie de baas was. Vandaag is niet zomaar een dag. Jij bent jij en ik ben ik, en ik kom wanneer ik wil – thuis, zoals jullie dat noemen. Van een stobbe met honderd ringen: Als hij het Kanaal in rijdt is dat jouw schuld. Dan zul je dat je hele leven met je meedragen. Ik klom van de stenen muur en stopte het espenblad in mijn achterzak. In ieder geval het bos in – naar wat van mij is. Zien of de eieren van de zanglijster zijn uitgekomen, de vrouwtjesduif opzoeken die eindeloos koert, kijken waarheen de vliegende mieren zwermen op een dag als deze. Zo eenvoudig kan het zijn. Je springt over de sloot en weg ben je. Voorzichtig sloop ik naar de jonge den waarin de lijsters woonden, verstopte me een eindje verder in het struikgewas en pakte mijn verrekijker. Het mannetje zat in de allerzilverste berk te kwinkeleren, liet zijn fluittonen rollen, wisselde ze af met scholeksterimitaties en het getsjèk van de houtsnip, floot als een voetbalscheidsrechter en begon weer van voor af aan. En het vrouwtje vloog weg! Dan waren de eieren uitgekomen! Een paar minuten later was ze terug met een kluwen wormen in haar snavel. Ze ging op de rand van het nest staan, verdeelde alles eerlijk tussen haar jongen en weg was ze weer. Ik klom op een kniehoge boomstronk en duwde voorzichtig de takken opzij. Daar lagen de jongen in hun glad gestuukte nestschaal, ze hadden het alle vier gehaald. Ze
9
lagen als een soort reptielen op een hulpeloos bergje, met hun zalmgele snavels opengesperd tot schepnetjes, alsof ze dachten dat ik hen kwam voederen. Het mannetje had mij ontdekt en vond dat ik er niets te maken had. Tsidi-tsidi-tsidi! waarschuwde hij. Tsidi-tsidi-tsidi! Hij kwam tak voor tak dichterbij en riep zo luid dat het snerpte in mijn oren. Keek opgewonden om zich heen alsof hij op versterking hoopte of wilde aanvallen. ‘Hé, doe maar rustig’, zei ik. ‘Ik ben het maar.’ Tsidi-tsidi-tsidi! ‘Zie je niet dat ik het ben?’ Tsidi-tsidi-tsidi! ‘Even rustig blijven. Ik ben zo weg.’ Tsidi-tsidi-tsidi! Ik ging terug naar mijn struikgewas, brak een paar dennentakken af voor een dak en maakte me onzichtbaar. Meteen was alles weer rustig. Het mannetje floot en zong weer als tevoren en het vrouwtje kwam bij het nest kijken of alles in orde was, en dat was het. Dus schoot ze weer weg voor een volgende wormenkluwen en het mannetje vervolgde zijn monoloog. Over twee weken kunnen de jongen uitvliegen en voor zichzelf zorgen. Dan zijn het volleerde wormenjagers en bessenplukkers, die in de herfst richting Frankrijk of Spanje zouden vliegen. En ik? Ik liep verder in de richting van de koerende duif, kwam langs het ven waar een wintertaling met indianenstrepen zich lag af te vragen wat ik er voor eentje was. Maakte een omweg langs het dassenhol en was al gauw in het echte oude bos, tussen de bejaarde sparren die met duizenden naald-oren stonden te luisteren naar wie eraan kwam sluipen, die wachtten op elke stap die ik deed. De hoge ruwe
10
sparrenstammen, als pilaren in een grote zaal met suizend plafond. De dunne wind die door de takken werd gezeefd, de goudhaantjes die daarboven ergens smiespelden. Tsss – Alleen een ree die een tak brak, wiens witte achterste stuiterend tussen de stammen verdween. De ree en de vogels. Hier leven en wonen. Spar worden en schors krijgen. Nu hoorde je de beek. De beek die murmelde en kabbelde hoe droog de grond ook was – die je naar zich toe trók omdat hij altijd maar doorging. Ik keek omlaag naar het stromende water dat zich zo snel rond stenen slingerde of van patroon veranderde dat je het onmogelijk bij kon houden. Hier stroomt hij altijd, dacht ik, elk moment, ook midden in de nacht. Stroomde en borrelde en kolkte in de bochten alsof het niets was, schuimend wit bij ieder obstakel. Er hoefde maar een klein stukje boomwortel uit te steken of je had al een schuimkop, die als een suikerspin heen en weer woei in de wind. Als betoverd staarde ik naar het water dat stroomde en stroomde en stroomde zonder dat het oppervlak ooit leek te hellen. Er kwam steeds nieuw water en toch leek het steeds hetzelfde. De beek hier in het bos – waar begon die – – – Niet zo denken! Niet denken aan een begin of een einde, alleen aan wat ís. Een steen in het water gooien en de tijd laten stilstaan. Ik greep een spichtige els die vlak naast het water stond maar toch leek dood te gaan. Ik boog de stam als leuning omlaag en stapte op een steen midden in de beek. Als een waternimf zonder vedel of toverkunsten. Iemand in het bos die niet naar huis hoeft –
11
Ik stak mijn hand in het ijzige water en liet het tussen mijn vingers door stromen, voelde hoe het zoog en trok en verdoofde. Het espenblad, dacht ik. Ik kerfde er met mijn pinknagel een K in, legde het op het water en liet het meedrijven – naar de greppel die grootvader en vader hadden gegraven, naar het Kanaal dat overging in de Broekplas, door de smalle geul in het riet en dwars over het langwerpige vogelmeer, onder de boogbrug door met zijn honderd jaar oude echo, het riviertje in aan de andere kant, langs de brandakkers en de bosweides, de natte hooilanden en de veenderijen, door dichte bossen, buitenweides en veengaten, helemaal naar de kust, de geweldige zee op waar we niets over wisten, mijl na mijl over glijdende donkere stromen de grote waterweg op waar nooit een einde aan komt – Nu kan ik het blaadje niet meer zien. De duif koerde en riep me – van honderd of duizend meter afstand, dat was niet te horen. Roe-roeoeoe-roeoe-roe-roeoe – roe-roeoeoe-roeoe-roe-roeoe – – – Ik verliet de beek en liep verder tussen de baardigste oude sparren door, waar de ruigpootuil huisde: de spookhond die ’s nachts de mensen de stuipen op het lijf joeg. Door struikgewas en kreupelhout en over geknapt prikkeldraad van oude omheiningen, een half overwoekerde greppel in en weer omhoog, langs een berg keien, en ten slotte wist ik niet meer waar ik was. Ik liet me alleen nog leiden door het gekoer. Voortdurend takken en twijgen die in mijn gezicht sloegen – maar plotseling sneed een streepje licht door het sparrenduister. Een smal en onopvallend pad, misschien achtergebleven na de kap van een stuk bos maar zonder spoor van wielen.
12
Als de zon niet precies in de goede stand had gestaan zou het me niet eens zijn opgevallen. Een pad waarop stenen en stronken door het mos waren veranderd in kleine heuveltjes. Takken die onder het dikke kleed waren blijven liggen bolden op als de aderen op vaders hand. Ik liep het pad op met de zon in mijn rug en mijn eigen schaduw voor me uit, alsof hij de weg moest wijzen. Het bos om mij heen was als een muur zo dicht, maar het verlichte pad liep verder en verder, maakte een bocht rondom een paar zwerfkeien voor het uitmondde in een open plek die ik nooit eerder had gezien. Een bijna arenavormige opening omringd door enorme sparren die vooroverleunden naar het licht erboven en over mij en al het andere hier beneden leken te waken: de platte steen met de jonge eik ernaast, de stobbe met wuivend haarmos om op te zitten, het berkenbosje aan de andere kant, het frisse groen van de bosbessenstruikjes, de laatste witte bosanemonen. Hier moet je blijven, hoorde ik. Hier is niets om bang voor te zijn. Geen ogen die door je heen willen boren. Alleen jij en wat hier is, het bos dat zingt en suist zoals het altijd heeft gedaan. Toen, nu en voor altijd. Vervuld van een merkwaardige rust ging ik bij de platte steen zitten, borstelde hem af, plukte de oude naalden en half vergane bladeren weg en zag dat er iets stond. Drie letters, die er met een sjabloon ingekrast moesten zijn, of erin waren gehakt met een hamer en een beitel – zo scherp en duidelijk waren ze, bijna perfect. Een T en een A en een G. Het woordje TAG? Nee, er stonden ook punten tussen: T. A. G. Vaders initialen.
13