De vleermuizen vliegen uit
01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60
Franse pagina Namen medeauteurs op alfabet Titelblad Opdracht en Inhoud Agema, Ate Ahlers, Susanne Andries, Gommaar 1 Andries, Gommaar 2 Beenackers, Ad Bellaar Spruyt, Jaap Berentzen, Ester 1 Berentzen, Ester 2 Beugelsdijk, Angeline Boshamer, Jan Broek, Jacqueline van den Brueren, Rainier Buschman-Blind, Carla 1 Buschman-Blind, Carla 2 Buschman, Simon 1 Buschman, Simon 2 De Paepe, Annie De Stercke, Erika Diatlowicki, Mirjam Dijksterhuis, Koos 1 Dijksterhuis, Koos 2 Driel, Annelies van Duinkerken, Albert 1 Duinkerken, Albert 2 Emanuel, Pierre Flohr, Fred Foks-Appelman, Theresa 1 Foks-Appelman, Theresa 2 Giskes-Pieters, Ria 1 Giskes-Pieters, Ria 2 Goenee, Wieneke Grootendorst, Bep 1 Grootendorst, Bep 2 Hartvelt, Hans 1 Hartvelt, Hans 2 Huijbers, Joyce 1 Huijbers, Joyce 2 Hulsegge, Wijnanda Jacobs, Piet 1 Jacobs, Piet 2 Jacras, M. Kerckhoven, Jos van 1 Kerckhoven, Jos van 2 Kieft, Marianne Koning, Jonne de 1 Koning, Jonne de 2 Kühn, Bärbel Laat, Luk de 1 Laat, Luk de 2 Lambrecht, Luc 1 Lambrecht, Luc 2 Lange, Anke de Laseur, Edo 1 Laseur, Edo 2 Leijtens, René 1 Leijtens, René 2
61 Limpens, Herman 62 Linden, Peter van der 1 63 Linden, Peter van der 2 64 Loenhout, Peter van 65 Mertens, Ward 66 Michielsen, May 67 Minnema, Jan 68 Nellen, Frank 1 69 Nellen, Frank 2 70 Netten, Henk van 1 71 Netten, Henk van 2 72 Nieuwenbroek, Ard 1 73 Nieuwenbroek, Ard 2 74 Pas, Leonie 1 75 Pas, Leonie 2 76 Peperkoorn, André 77 Pol, Michel 78 Putten, Ruilof van 1 79 Putten, Ruilof van 2 80 Roobol-Lof, Patricia 81 Roos, Yvonne de 1 82 Roos, Yvonne de 2 83 Spunda, Amanda 1 84 Spunda, Amanda 2 85 Toxopeus, John 1 86 Toxopeus, John 2 87 Tuttel, Jan 88 Urbanus 89 Van de Rijck, Chris 1 90 Van de Rijck, Chris 2 91 Van den Broeck, Miche 1 92 Van den Broeck, Miche 2 93 Vanderhaeghen, Luc 1 94 Vanderhaeghen, Luc 2 95 Velde, Johan van de 1 96 Velde, Johan van de 2 97 Verbeke, Geert 1 98 Verbeke, Geert 2 99 Verweij, Kees 100 Vreeburg, Eveline 101 Wansink, Dennis 102 Wittekamp, Thea 103 Zijdewind, Thera van 104 Zoogdier De Vleermuis 105 idem 106 Blanco 107 II Goenee, Wieneke 108 II Lamme-den Boer, Nelleke 109 II idem 110 II Lange, Anke de 111 II idem 112 II Maassen, Nellie 113 II idem 114 II Meulink-Korf, Hanneke 115 ІІІ Blanco 116 ІІІ Personalia 117 ІІІ Personalia 118 ІІІ Personalia 119 ІІІ Personalia 120 ІІІ Personalia
De
vleermuizen vliegen uit Tanka’s en 99 schaduwsporen Simon Buschman en 66 medeauteurs
Voor Carla, onvoorwaardelijk, voor mijn zus Martha, als altijd
Ik zie ze nergens aan de azuurblauwe lucht, al dagenlang niet; wolken geven een houvast — bakens in het diepste niets.
Het zijn de wolken — in weer en wind, hoog-laag, bij avond, ’s winters — die stil aan mij voorbijgaan, diepweg in een regenplas. SB
Inhoud I 005-104
Schaduwsporen — van a tot en met z Medeauteurs staan vermeld op pagina 2
II 107-114
Schaduwsporen — een vijftal bij toeval Medeauteurs staan vermeld op pagina 2
III
Personalia — per achternaam op alfabet
116-120
De twee tanka’s als aanhef van een schaduwspoor zijn van Simon Buschman. Als initialen worden gebruikt: SB
Schaduwsporen (22) over vleermuizen: p. 09, 14, 20, 22, 38, 39, 42, 45, 47, 61, 62, 63, 70. 71, 87, 88, 91, 97, 98, 101, 104, 112
Mijn vader, timmerman, wist veel van wolken. Hij sprak er zelden over, zijn blik was wel vaak ‘naar boven’ gericht. Hij knikte dan ritmisch ‘ja’ of trok zijn onderkin op als hij aan iets leek te twijfelen; met steeds zijn linkerhand op zijn achterhoofd. Mijn moeder verloor zich in lezing van de bijbel: “Gods Woord — maar makkelijk schrijven kan Hij niet.” Wij woonden afgelegen, in de buurt van een gehucht met een kerk en een starre dominee. Zijn vrouw, zo ging het gerucht, had een kind van een andere dominee, een rekkelijke. Dat kind was mijn vriend. We hadden beiden rood haar, stotterden en werden vóór en vooral na schooltijd flink gepest. Daar hadden we het niet over. We trokken er samen veel op uit, kilometers rondom waar wij woonden. We kregen ieder een fiets en fietsten er op los. Hij won meestal de sprints, ik kon hem op lange vlakke wegen goed aan, vooral met wind op kop. Dan won ik. Hij zei dan: “Ja, zo kan ik ook winnen, zeg.” Dat was ik met hem eens. Dan de dag dat ik hem vertelde dat mijn vader zo naar wolken keek. Dat was een paar maanden nadat hij door een dronkenlap aangereden werd en ter plekke doodging. Bij de begrafenis had de dominee het ook over wolken, maar ik begreep die man niet. Hij had het over wolken onderweg naar God maar volgens mij, ik was toen acht, gaan ze naar de horizon of blijven ze als schapenwolken eindeloos boven weilanden en meren hangen. Mijn moeder ging een paar jaar later dood aan kanker, hoe ze ook bad en om vergiffenis smeekte. Ik weet nog steeds niet waarom. Ik kwam in Leeuwarden in een gastgezin, in nog een ander, toen in een internaat, want ik was knap lastig geworden. Ze konden me wat. Als ik door het lint ging, kwam ik pas tot rust door naar de wolken van mijn vader te kijken en aan mijn moeder te denken, met haar neus in de bijbel. Mijn vriend miste ik ook. Die heb ik nooit meer gezien. Hij is ergens naar de Achterhoek gegaan, is mij verteld. Toen ik achttien werd, hoorde ik dat ik de erfenis van mijn ouders kreeg. Ik kocht een flatje met een klein dakterras. Toch ging het niet goed met me, ik raakte aan de drugs. Het werd van kwaad tot erger. Dan die nacht. Ik werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. Ik keek uit op de binnenplaats. Na ruim een jaar schreef ik de directeur. Of ik een cel aan de westkant kon krijgen, zodat ik de ondergaande zon kon zien; en de wolken in het avondrood. Het antwoord was: “Nee; en beschouw dit als een onderdeel van je straf.”
Serie Tanka & Sedoka, nr. 3, 2011 Uitgeverij De Lemmer, Lemmer Drukkerij De Toekomst, Hilversum Unk Ontwerp, Utrecht © Foto’s omslag: René Janssen © Tanka’s: Simon Buschman © Teksten — schaduwsporen: Simon Buschman en 66 medeauteurs ISBN 978 90 79910 00 7 NUR 306
Maandenlang was ik ziedend maar liet niets merken. Intussen las ik, las ik en las ik. En zag een oproep voor een schrijfproject voor gedetineerden. Zo kwam ik in contact met een schrijfcoach die mijn zielenmaat werd. Elke week een brief aan hem en een brief van hem. En daarin veel over wolken. Met de bijbel konden we niet zoveel. Die lieten we rusten. Uiteindelijk pakte ik met een psycholoog ‘die nacht’ op. Het bleek van doen te hebben met mijn vader die met mij nooit, nee, zelden over ‘zijn wolken’ sprak. Ze werden daarom niet ‘onze wolken’. De bijbel van mijn moeder werd niet onze bijbel en mijn vriend was goed in de sprints maar stelde weinig voor bij de wind-op-kop-ritten. Sindsdien zijn wolken mijn maatjes; voor zo lang het duurt. Ik ben niet zo gelukkig maar red het wel. Ate Agema 5
Schijnbaar uit het niets maar in alle heftigheid breekt gekrakeel los; een kauwtje — verdwaald — bezwijkt onder het snavelgeweld.
Een licht gefladder aan de slootkant — een kauwtje wast zich de veren; intussen almaar rondzien: een leven lang waakzaam zijn.
Vroeg in de morgen, merelwaarschuwingskreten — schril, ongemeen fel — kreten uit dicht struikgewas, onmacht in radeloosheid.
Het onweer nadert, uiterst kalm, bijna waardig, nog genoeg veraf; de wind steekt op, plaagstoten — dan het onheilspellende.
SB
SB
op winterdagen ongekorfde colonnes loodscherpe blikken uit boomtoppen oftewel grijsbekraagd gekraai, mijn hart
Integreren is moeilijk voor sommige mensen, niet zo voor dieren. Zij kunnen zich zeer vlug aanpassen in de omgeving van mensen. En dan heb ik het niet over huisdieren, maar over in de vrije natuur levende wezens zoals de merel. Ooit een bosbewoner, nu stadsvogel.
fladdert: kjah kjah metaalkleurige klanken klinkklaar voor mijn oor kattenbrokken voor koppels, slimmerikenkolonie! iridiscerend irisgeflirt om voedsel volgers, bezoekers? geen agressors aangewaaid, geen buitenechtelijk jong mannetje zwart-grijs mijn favoriet’ verleider, schoorsteenbewoner, obstakelsoverwinnaar, overlevingskunstenaar! de hoogste in rang, een beetje despotisch soms, toch dapper en trouw een Samoerai zonder zwaard, een Orpheus onder zijn soort en ik gehoorzaam, strooi pijnboompitten buiten op de voederplaats de sneeuw smelt snel, al gauw glanst in ’t oog van mijn kauw zon Susanne Ahlers
Over vroeger herinner ik mij nog levendig hoe mijn vader ’s morgens een net ging hangen in de bosgreppel om merels te vangen. Doel: le potage aux merles. Zeer smakelijk, maar nu gelukkig bij wet verboden! Heden wonen wij centraal in een stad zonder struiken of bomen. Op ons terras groeien enkel twee wilde wingerds en een kamperfoelie. Verleden jaar bouwde een merel er zijn nest, goed geborgen en beschut. Hij probeerde zijn jongen groot te brengen met frieten en mayonaise. Dit voedsel was te eenzijdig en te vet. De jongen zijn dan ook gestorven. Dit jaar is familie merel opnieuw komen nestelen. Eerst in een muuropening, veilig voor buurmans kat, maar wel in het open zicht. Moeder merel vond het toch maar niets en bouwde een tweede nest hoog in de wingerd, volledig verborgen voor menselijke blikken. Indachtig vorig jaar gaat mijn vrouw nu helpen. Ze geeft elke avond extra voeding: fijngeknipt vel van gebraden kip, restjes van spek en hesp, enz. Ik vind het prettig om de merelfamilie te volgen. ’s Avonds na het werk lui in één van de terraszetels met een biertje en kijken hoe pa en ma merel voedsel verzamelen voor hun kroost. Vanavond is het iets frisser. In het weerbericht luidt het: wisselvallig. Ik trek een extra trui aan. De wind steekt op. De merels haasten zich en reageren zenuwachtig. Boven mijn hoofd weert het zonnescherm de eerste regendruppels. Er flitst een bliksemschicht. Even later rommelt het in de verte. Dreigend. Ik denk dat het beter is om alles op te ruimen en binnen televisie te gaan kijken. Het onweer kwam; in volle hevigheid. Om vijf uur schrik ik wakker. Geen helder merel gefluit. Wel schrille angstkreten. Halfnaakt ren ik naar het terras. Ontreddering. Alles ligt daar overhoop. De merelouders vliegen doelloos en radeloos in het rond. Op de grond ligt een dood mereljong. Ik neem een ladder en ga in het nest kijken. Het is stuk, hangt schuin en het bevat nog twee verdronken jongen. Ik kan de catastrofe goed begrijpen. Het onweer was erg zwaar. Soms vernietigt de natuur een deel van zichzelf. Waarom? Met welk doel? Maar — moet alles in dit leven een doel hebben? Gommaar Andries
6
7
Het spel van wolken in hun vele gedaanten, één groot kijkplezier; wandelaars geven namen aan wat er de schijn van heeft.
De oude koe graast — wat hier en een beetje daar — maar geen melken meer; wolken trekken bovenlangs, nog vele landen te gaan.
Een vleermuislijfje naast de staldeur — erboven druk invlieggedrag; al die miljoenen jaren van wat komt, verblijft en gaat.
Hoe gierzwaluwen, — soms uit balans — optornen tegen vlagen wind; na een zwenking scheren ze laag over golvend water.
SB
SB
Verlof! Na een voormiddag fietsen is mijn lichaam aan rusten toe. Ik installeer mij in het malse gras naast het fietspad en geniet van een meegebracht biertje. Heerlijk rustig. Achter mij de kabbelende rivier en voor mij een uitgestrekt weiland.
“De Heere sprak tot Mozes en Aäron, zeggende: van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden: de arend, de havik, de zeearend, de gier, de kraai, de raaf, de struis, de nachtuil, de koekoek, de sperwer, de steenuil, het duikertje, de schuifuit, de kauw, de roerdomp, de pelikaan, de ooievaar, de reiger, de hop en de vledermuis.” (Statenbijbel 1905, Oude Testament, Leviticus 11: 13-19) De vledermuis als de laatste verfoeilijke ‘vogel’. Overigens heeft de mensheid zich aardig aan dit lijstje gehouden: de vleermuis en de struisvogel zijn de uitzondering die de regel mogen bevestigen. Als kind in Brabant, op de boerderij, gooide ik vaak een kiezelsteentje in de lucht als ik een vleermuis aan zag komen. Die dook dan naar dat steentje, soms tot vlak boven mijn hoofd, maar het steentje werd nooit gegrepen. De vleermuis registreerde kennelijk op het allerlaatste moment dat hij niet met een insect te maken had. Een vleermuis vangt zijn prooi niet, zoals een gierzwaluw, door hem uit de lucht te happen, maar door er zijn vleugels als een netje omheen te slaan. Ik begrijp dat wel: de vleermuis kan goed zien, is niet nachtblind, maar wil aftasten wat hij gevangen heeft, alvorens het in zijn mond te steken. In Utrecht vliegen (op het oog) dezelfde vleermuizen rond als in Brabant. Soms gooi ik nog weleens een steentje in de lucht, maar deze vleermuizen reageren daar niet op. Ze stellen kennelijk al van verre vast dat ze in de maling genomen worden. In mijn tuin wisselen de vleermuizen en de gierzwaluwen elkaar af: als de laatste gierzwaluw bij de huizen aan de overkant onder de dakrand gedoken is, komt de eerste vleermuis onder dezelfde dakrand tevoorschijn. Het is dan inmiddels zo donker, dat ik alleen aan de manier van vliegen zie dat de vleermuizen de gierzwaluwen hebben afgelost.
Waar is de tijd dat ik een ganse dag kon fietsen zonder haltes ? Ik word oud, zoals de eenzaam grazende koe in het weiland. Die heeft het melken niet meer nodig. Mijn ‘wilde jaren’ zijn eveneens vervlogen. Weg, naar het onbekende. Ook de wolken boven mijn hoofd drijven naar onbekende verten. Ze kennen immers geen landsgrenzen. De winden bepalen hun reisweg en hun vormen. Weermannen en –vrouwen geven ze welluidende namen: cumulonimbus, nimbostratus, cirrocumulus, enzovoort. Voor mij zijn er maar twee soorten: regenwolken en schapenwolken. Dus: donkere wolken die water laten vallen en lichte wolken die de zon doorlaten. Vandaag zijn er enkel witte wolkjes. Elk verschillend van grootte maar met dezelfde vorm. Precies een militaire parade. Kijk, ze zweven richting Duitsland. Misschien worden ze daar donker, gaan er uitregenen om uiteindelijk te verdwijnen. Dat zou slecht zijn voor het toerisme, niet voor de landbouwers. Een zacht windje doet de vormen veranderen. Nu komt er een ganse dierentuin voorbij. Ik zie leeuwen, tijgers, vogels, vissen en insecten. Met een beetje fantasie heb ik een gratis bioscoopvoorstelling. Eigenlijk is het te warm om te fietsen. Ik lig ruggelings naar de wolken te kijken en ik begin te mediteren. Alvorens in dromenland te komen tellen veel kinderen schaapjes die over een hek springen. Maar toch lukt het niet altijd om de slaap te vatten. Iets efficiënter lijkt het mij om voorbijdrijvende wolken te tellen. Moeilijker misschien maar meer slaapverwekkend. De waarzegster voorspelt je toekomst door in je handpalm te lezen of door in haar glazen bol te kijken. Afrikaanse medicijnmannen gebruiken hiervoor kootjes of stenen. Waarom bezigt men hiervoor geen wolken. De toekomst wordt toch beïnvloed door verandering en niet door statische gegevens. Dan overmant mij de slaap…
Vleermuizen en gierzwaluwen: ze zijn ongeveer even groot. Ze hebben voorts met elkaar gemeen dat ze nooit neerstrijken: ze vliegen naar buiten en blijven net zo lang in de lucht tot ze weer naar binnen vliegen. Hoe gaat dat ’s morgens, als de zon opkomt, heb ik mij vaak afgevraagd, lossen ze elkaar dan net zo mooi af als ’s avonds? Ad Beenackers
Gommaar Andries
8
9
Naast de open haard een oudkoperen ketel uit de erfenis; het patine — de doffe gloed van verzonken levens, tijd.
Het brandnetelveld, daaromheen een manshoog hek — de bouw is gestopt; waar de kelder zou komen schiet het waterriet omhoog.
Op warmtestuwing — vele stuntelen nogal — vliegen mieren uit; de vleugeltjes — o zonlicht — dartelen de hemel in.
Het wezen wurmt zich uit de cocon — ontvouwt dan voelsprieten, vleugels; een tweede leven breekt aan: nachtvlinder — een eigen naam.
SB
SB
Twee tanka’s die mij aanspreken omdat ze allebei zo aan de tijd raken dat daar gevoelens bij worden opgeroepen.
Als ik mij identificeer met die nachtvlinder, ken ook ik de ervaring om in een cocon te zitten. Mijn cocon was een rolstoel, waar ik een tijd lang in terecht kwam doordat een automobilist vergat om voorrang te verlenen. Na drie jaar revalideren kon ik beginnen aan een tweede leven.
Wat ik mij niet had gerealiseerd is dat je de tijd kunt zien en dat wij dat allen voortdurend aan het doen zijn. Wat je eerst niet had gezien, wordt zichtbaar als je geboeid wordt en meer nog als het emotie oproept. Soms kan dat heel dichtbij komen. Dan zie je ervaar je een heel verleden. Wat was, dat zie je. Niet dat het geweest is. Want wat was zal altijd zijn. Een bouw die afgebroken is, zal je meestal niets doen. De kans dat het voor degenen die erbij betrokken waren veel heeft betekend, is evenwel groot. Er zullen ideeën geweest zijn, plannen zijn gemaakt, er is tot actie besloten en overgegaan. Dan, terwijl alles in volle gang is, blijkt waardoor dan ook het doel niet meer haalbaar. Het werk wordt neergelegd. Frustratie zie je die omheind wordt door een hek. Alles is weer aan de natuur teruggeven en op het oog ziet het er afgesloten uit. Een heel verleden waarvan het tastbare deel overwoekerd aan het worden is. Een verleden dat mij niet raakt, maar wel doorloopt. Met de koperen ketel is het heel anders. Vroeger was er thuis veel koper. Alle koperen voorwerpen werden zoveel mogelijk gebruikt. Een roodkoperen theeketel die sinds kort bij mij staat, hoorde daarbij. In deze ketel werd water warm gehouden om de thee op te kunnen schenken. Een grote kookketel was voor de haardblokken, een doofpot als prullenbak en vooral kandelaren met vaak brandende kaarsen. Het geeft iets aan van de liefdevolle warmte die ik daar altijd ervoer. In een soort van geleide meditatie werd mij eens gevraagd lichaam gevoel verstand te visualiseren en te kijken wat er dan gebeurde. Bij gevoel verscheen een brandende kaars in een koperen kraagkandelaar. Overigens bij lichaam een gekleurde wollen deken en bij verstand een uil. Allemaal altijd bereikbare beelden die zullen blijven zonder dat de tijd daar ooit vat op zal hebben. Een hek staat er niet omheen.
Als crisis inderdaad een kans is, dan kent geluk toch vele wegen, omdat door deze intense ervaring het verlangen ging rijpen om mijn voelsprieten daadwerkelijk te gaan gebruiken. Om mijn ware gevoelswereld te erkennen en tot expressie te brengen in relatie tot mezelf en mijn omgeving. De moed, kracht en hulpbronnen te willen vinden om de weg van zelfontplooiing te gaan bewandelen. Onder het motto: Beter een nachtvlinder te zijn die, wellicht, maatschappelijk minder scoort of bewonderd wordt, maar wel in staat is zichzelf gelukkig te maken. Op warmtestuwing aangemoedigd op avontuur te gaan, dat in mijn geval, inmiddels bestond uit prille eigenliefde. Maar oh, wat stuntelde ik in het begin, nadat ik mijn maskers had afgelegd. Ik begon de naakte waarheid onder ogen te zien die vaak schuilgaat achter de nuchtere werkelijkheid. Mezelf, heel regelmatig, zo kwetsbaar en nietig voelend als een mier, maar wel bewust van mijn vleugels en wetend dat ik het recht had om in vrijheid te kiezen voor mijn hemel op aarde. Om, net als die mieren, dartelend op eigen kracht te leren vliegen, om vanuit persoonlijke drijfveren mijn hartenwensen te realiseren. Dartelend, door te genieten van het onderweg zijn, op weg naar dat zonlicht. Hoe inspirerend, om dan te beseffen, met zielsverwanten onderweg te zijn om ons geluk te vinden. Om, met elkaar, in een omgeving te kunnen wonen en werken waar het veilig is om de ware belevingswereld tot expressie te brengen; of de eigen, persoonlijke waarheid na te streven en te beleven. Om van hieruit, zowel individueel als collectief, welzijn te scheppen, in de vorm van mentale en emotionele rijkdom. In een respectvolle samenleving, waar we vanuit overvloed kunnen leren, helen, liefhebben, zorg dragen voor onszelf, de medemens, de dieren en het plantenrijk. Om de zon te laten schijnen over een liefdevolle (binnen)wereld. Ester Berentzen
Gelukkig. Jaap Bellaar Spruyt
10
11
Het kijken — toezien — op de hondenuitlaatplaats, een plastic zakje bij de hand (ruggelings) — dag in dag uit, dat staan daar.
De breedbekkikker — die blik vanaf het water, één grootse leegte; of niets binnenkomt, hem raakt — dan gonst er iets, weg is-ie.
Een zoele zeewind voert slierten blauwvlinders mee, van ver gekomen; boven land gaan ze uiteen om dan even hier te zijn.
Nu, bij volle maan licht het schelpenpad scherp op; tussen golvend helm duinenhuizen — straks de zee, met al iets van dageraad.
SB
SB
Als ik zie hoe de eerste herfstbladeren vallen, besluit ik om met de hond even uit te gaan waaien aan de IJsseldijk. Een plek waar ik vroeger aan de hand van mijn opa, beschermengel van mijn jeugd, uitkeek over het water en de uiterwaarden. Om daarna een nabijgelegen hondenuitlaatplaats te bezoeken, ook om met mijn jonge hond wat te oefenen voor de hondencursus.
Het strand en de Noordzee zijn onlosmakelijk met mij verbonden. Vanuit mijn vroege jeugd ben ik, ongeacht het weer, bijna elk weekend op het strand te vinden. Er stroomt bijna zout water door mijn aderen. Hier liggen de historische voetstappen van mijn familie, strijdend tegen de harde elementen.
Tot er een vrouw aan komt lopen met een pup, waar Loebas helemaal in opgaat. Tussen het opwaaiend herfstblad rollen, rennen en ontdekken. Vanaf een bankje genieten we intussen van onze honden en raken in gesprek. De vrouw vertelt dat ze overspannen is. Ze heeft in een periode van tien jaar acht dierbaren verloren. Dat kon ze niet verwerken. Ze is momenteel niet in staat iets te voelen, noch in relatie tot zichzelf noch tot haar omgeving. Haar hart voelt als ijs. Zij is bang dat het hart nooit meer zal ontdooien. Slechts voor deze pup kan ze liefde voelen. Die heeft inmiddels samen met mijn hond een weiland ontdekt, dat grenst aan de hondenuitlaatplaats. Terwijl ze vertelt dat zij binnenkort met professionele hulp begint, worden wij bruut teruggefloten door de burgerlijke regelgeving. Dit in de persoon van de milieuwacht die daar kennelijk al enige tijd heeft gestaan. Hij berispt ons, dat wij onze honden niet in het weiland mogen laten spelen, omdat dit buiten het terrein van de hondenuitlaatplaats valt en eigendom is van een boer.
De grijze Noordzee als eeuwig geduldige kameraad om in te spelen, zwemmen, drijven en vooral om vrijheid te ervaren. De golven, uiteen klappend met witte vlokken tegen mijn lijf; mijn ogen, prikkend van het zoute water; en een zilte smaak in mijn mond. Een verraderlijke vriend met onverwachte kracht en stromingen. Bij oostenwind vol met kwallen maar ook met schelpen en het summum: zeesterren. De zee geeft en neemt, waren de waarschuwende woorden van mijn vader. Angst voor de stille dreiging, voortkomend uit zijn geschiedenis. Na een prachtige zomerdag bleven we soms langer dan gebruikelijk op het strand. Als het strand stil is en de zon langzaam aan de horizon als een vurige bal wegzakt, creëren de laatste zonnestralen een gouden gloed over het vlakke water. Ik mag nog even de zee in voordat we naar huis gaan. De lucht boven het water trilt vol beloftes en mijn hunkering naar onmetelijk, groot geluk. Het lauwe zeewater kleurt mijn zongebruinde huid goud. Ik drijf op mijn rug met slechts de meeuwen en het geluid van de zee om mij heen.
Dan krijgt mijn hond eenden in het vizier, die kwakend in een sloot verderop neerstrijken. Roetsj, weg is-ie. In de ontstane situatie nemen we snel afscheid van elkaar en wens ik haar heel veel sterkte. Ik klim over het prikkeldraad om mijn hond terug te halen. De vrouw heb ik daar nooit meer getroffen.
Mijn gedachten worden meegenomen door de zachte deining en komen tot stilstand. Ik word één met de stroom van het water dat door de wereldzeeën circuleert; aldus alles omsluit: verleden, vandaag, toekomst. Ultieme vrijheid en geluk. Ik kan het dan moeilijk bevatten en ook nauwelijks verwoorden.
Twee jaar later ontmoeten we elkaar opnieuw, op de markt. De leegte in haar ogen heeft plaats gemaakt voor levensvreugde. We nemen, met een omhelzing, afscheid van elkaar en ik vraag haar: “Waar woon je eigenlijk en hoe heet je?” Zij houdt het bij: Valentine.
En, mijmer ik: niet lang geleden vertelde iemand dat de vleugelslag van een vlinder aan de andere zijde van de wereld een tsunami kan veroorzaken. De vernietigende kracht van water, veroorzaakt door vlinders. Vlinders zijn, in tegenstelling tot de meeste insecten, geliefd bij velen door hun opvallende uiterlijk; en ze laten na te steken of te bijten.
Ester Berentzen
Als ik aan vlinders van overzee denk, komt mijn eigen gang van ontpoppen naar mijn ware ‘ik’ me voor ogen. Van pop tot cocon en uiteindelijk tot vlinder, al die fasen. Alleen dan kan het kleurrijke, wezenlijke zelf te voorschijn komen om vervolgens stralend vanuit de gouden gloed in volle vrijheid te gaan leven; nog lang, naar ik hopen mag. Angeline Beugelsdijk
12
13
Ze onttrekken zich aan volksgezegdes, leven van ons afgewend: Vleermuizen vinden een weg in wat ons ongewis blijft.
Nevelig maanlicht en grauwgrijze wolken — maar zie: vleermuizen, die opgetogen beestjes, dartelend op insectenjacht.
Met een dekkleed om staat de merrie, hoogdrachtig, aan het weilandhek; hoe zij in alles uitstraalt: het is nog even wachten.
Een zonnige dag: een zwaan, zonder maatje, ligt in het lentegras, sprieten happend — hoe anders deze dag door te komen.
SB
SB
Wat ik zo mooi aan vleermuizen vind, is dat ze je zo volkomen het idee geven dat jouw aanwezigheid er totaal niet toe doet.
Een zwaan, symbool voor eeuwige trouw en verbondenheid, die wat rusteloos en alleen is, en een merrie die haar veulen in zich draagt; en vol geduld het geboortemoment afwacht.
Jaren terug was ik betrokken bij een inventarisatie op de landgoederen bij Velsen, vlak onder het Noordzeekanaal. Het was een succesvolle onderneming; in één nacht werden, rondlopend met batdetectors, door een groepje enthousiaste leden van de Noord-Hollandse Zoogdierstudiegroep (NOZOS) kolonies van watervleermuizen, dwergvleermuizen en rosse vleermuizen gevonden.
Ik kan me het zwaanmoment goed herinneren. Trouw in hart en gedachten aan die ene persoon van wie je weet dat hij het is, maar ondertussen er niet mee samen zijn.
Het was zo’n lauw warme nacht waarvan we er in Nederland niet zo veel meemaken. Op het moment dat de ochtendschemer naderde, werd het tijd de boomholte te vinden waarin een kolonie rosse vleermuizen de dag zou doorbrengen.
Het mooie zwanenplaatje van vader- en moederzwaan met kleintjes ertussen, zoals ik dat kende uit de sloten in de polder waar ik opgroeide, wordt geparkeerd. Misschien zelfs wel met enige dwang weggestopt om vervolgens ‘s nachts in een droom alsnog naar boven te komen.
In een smalle laan met oude beuken, kwamen de rosse vleermuizen van alle kanten uit hun jachtgebied aangevlogen; zich concentrerend rondom één oude laanboom. Op de detector was een kakofonie van kwetterende, smakkende en ratelende geluiden te horen; hoeveel dieren zouden het zijn?
Natuurlijk, je verzet je zinnen, maant jezelf dat het leven alleen ook prima is; en er in de toekomst vast nog iemand anders op je pad komt.
De volgende ochtend word ik wakker en potverdorie, het is er nog steeds — dat incomplete gevoel. Zielig is dat niet, vond ik mezelf ook niet, er was in mijn leven meer dan genoeg om dankbaar voor te zijn. Pijnlijk was het soms wel.
Wanneer ik mijn lamp aandeed zag ik minstens twintig rosse vleermuizen als bijen rondom die ene boom zwermen, soms landend op de stam, soms de opening van een oud spechtengat inspecterend.
Op een van de eerste dagen dat ik dan toch als trotse alleenstaande zwaan door een wit Vondelpark fietste zag ik hem daar ineens lopen, met langlaufski’s over zijn schouder. Schrik, warmte, verwarrende blijdschap, blije verwarring, het lot of gewoon toeval?
Wanneer je even later met je rug tegen een boomstam zit, licht uit, detector uit, blijft het stil, geen geluid te horen. Alleen af en toe een vlaag van een vleugelslag vlak bij mijn hoofd. Dat doet me beseffen dat ik niet alleen ben; mijn directe omgeving is vol van de van jacht thuiskomende vleermuizen. Het lijkt alsof ze in een andere wereld leven, zich niet storend aan mijn aanwezigheid.
Uitmaken deed het niet. Wij stonden daar en deden waar we het meest van houden: samen buiten spelen, genieten van de kou, het winterse landschap; en elkaar.
Prachtige gedachte; ik, praktisch blind in het stikdonkere bos, de vleermuizen zo dicht rondom mij wetend. Zich feilloos oriënterend in het donker verzamelt de hele kolonie zich vóór het eerste ochtendlicht rondom die ene boom, elkaar de belevenissen van de nacht vertellend. De tijd heeft een verlaten spechtenhol veranderd in een prima vleermuisflat. Na verloop van tijd kruipt de eerste vleermuis naar binnen; het signaal voor de andere dieren om te volgen. Steeds meer vleermuizen gaan naar binnen om niet meer naar buiten te komen. Plotseling is het stil, alleen het geruis op de detector is nog hoorbaar, een nieuwe dag is begonnen.
Tien maanden later loop ik langs een open water in Amsterdam en zie daar vader- en moederzwaan trots door het water glijden, drie kleintjes tussen hen in. Ik glimlach en voel de tranen over mijn wangen rollen. Mijn ogen verplaatsen zich naar twee roze wangetjes en een paar helder blauwe oogjes die me vanuit de wandelwagen aankijken. We lopen door, op weg naar huis waar Chris, mijn maatje en geliefde, op ons wacht. Jacqueline van den Broek
Jan Boshamer
14
15
Het fietspad leidt me naar de ondergaande zon; zij zinkt stilaan weg in haar rood getinte gloed achter het dorp waar ik woon.
Merelzang, gevat in partituren, omvat hun roep van eeuwen, verklankt door componisten — hun werelden aan verschil.
Zover het oog reikt de licht besneeuwde heide onder avondrood; twee wandelaars — een hond struint van struik naar struik, blaft soms wat.
De waterlelie, nog net niet in bloei, juist dan: dat het er van komt, dat het te gebeuren staat — het wonder van dát moment.
SB
SB
De merel werd het meest gehoord in de tuin waarin ik groot werd. Achter mijn raam, achter de gordijnen, als ik wakker werd om naar school te gaan. Niemand nog op, alles in rust. Met mijn oren gingen ook mijn ogen langzaam open, en kwam ik voorzichtigjes de dag in. Aarzelend gereed voor de dag die komen ging. Het gezang nam ik in mij mee naar school.
Ze kon hem niet plaatsen, zei ze later. Het leek of hij uit een andere wereld kwam, in ieder geval niet uit die van haar. Het lag niet aan hoe hij er uit zag, maar aan de wijze waarop hij keek en vooral hoe hij niét keek terwijl ze vermoedde dat hij alles zag.
Naar zijn gezang ben ik het eerst echt gaan luisteren. Muziek die niet van mensen komt. Herinnerend aan de bron van leven waar alles goed is. De melodie is te vrij en veelzijdig om zich te laten vangen in een partituur. Alle verklankingen van mensen zijn daar slechts afschaduwingen van. Hoe groots mijn zangeres haar lied ook zingt, en de toondichter zijn klankenrijkdom laat klinken, het blijft een wereld van verschil. Mijn merel heeft mij ingewijd. Terug naar huis fietsend, schooltas achterop, wist ik dat wat ik in de dag verloren had, later terug zou komen. In de schemering komt het gezang weer binnen. De zon gaat onder en in het avondrood doet de vogel zijn inspiratie op om mij, de dag uitluidend, wederom te raken. De gloed weerklinkt in de laatste klanken van gezang. Waar woon ik nu, waar is mijn thuis? Rainier Brueren
Hij liet zich ook niet verleiden om aan de gesprekjes bij binnenkomst deel te nemen. Toch bleken veel aanwezigen hem te kennen en werd hij met enig ontzag begroet. Dan zag je dat hij vriendelijk antwoord gaf. Maar direct daarna ging het luikje weer dicht. Diverse dames maakten werk van hem — tevergeefs overigens, want opeens was hij weg; alsof de foyer hem opgeslokt had. Ze zag hem pas terug na de lunch toen hij het podium opkwam en de zaal meevoerde in een voordracht over natuur en poëzie. Er ging een wereld voor haar open. Die donkere stem, de rust die hij uitstraalde in combinatie met het enthousiasme waarmee hij over het onderwerp sprak. De voorbeelden die hij gaf, de toelichting erop, de wijze waarop hij de aandacht van de zaal vasthield. Hier stond een ‘professional’, maar in welk vak eigenlijk? Deze in haar ogen mysterieuze man kwam ze later opnieuw tegen, nu tijdens een etentje bij een wederzijdse kennis. Toeval? Het eerste echte contact was tijdens het uitlaten van de hond van de gastvrouw. Ze bood dat aan, en opeens was hij ook bij de voordeur. “Zal ik het doen?” — Gedrieën gingen ze de kou in. Kort daarna schreef hij het volgende tanka-gedicht: De dag komt dat we over de uitgestrektheid van korenvelden de wind zien gaan en weten: zo valt ons leven samen. En zo geschiedde… Carla Buschman-Blind
16
17
De lente zindert, nestenbouw, lammeren, de akkers jong groen; verliefd, hand in hand — de zon op hun blanke winterhuid.
Dit nazomerlicht op het beukenpaars, die gloed, het laatste ruisen, bladval, gestapeld haardhout, — weten dat het winter wordt.
Diep het hoofd omlaag, het paard in de smalle box, niet langer van nut; na de oogst, ploegen, eggen zijn de akkers winterklaar.
Hoor die vogelzang — buiten ons bewustzijn om — zie die kat tóeslaan; elke dag zinkt weg, bij nacht van tijd tot tijd: volle maan.
SB
SB
Een steeds terugkerende herinnering uit mijn jeugd is dat we op weg zijn naar mijn oudere zus (getrouwd en al moeder), waar we het weekend gaan logeren. ‘We’ zijn mijn ouders en ik. De route verliep vaak via de Wassenaarseweg met imposante villa’s en landhuizen aan weerszijden.
‘In den beginne was HET stilte.’ Meer en meer wordt getwijfeld aan de theorie van de oerknal. Ik kan me daar in vinden. Mogelijk was er eerst een statische — eeuwigdurende — stilte die, hoe dan ook, in beweging kwam en nog steeds uitdijt, een heelal vormt. Aan alles in dit heelal ligt ten diepste stilte ten grondslag. Het heelal in welke vorm en omstandigheid dan ook bestaat bij de gratie van stilte; en houdt daar ook altijd het wezenskenmerk van: een in zichzelf besloten stilte: the inner silence. Een gedicht in zichzelf.
Op de dagen dat het vroeg schemerde kon ik heel erg genieten van de sfeer die daar binnenshuis opgeroepen werd; de schemerlampen aan, een open haard, waarin de haardblokken gezellig knapperden, en een vrouw des huizes die in de keuken met het eten bezig was. Ik róók het vlees in de pan en de appeltjes in de oven. Die beelden maakten veel goed van het besef dat er steeds minder daglicht zou zijn, dat er nog meer regenachtige en koude dagen zouden volgen en dat we voorlopig de zon niet zouden zien, althans niet zouden voelen. Want als iets me gelukkig maakt, is het de warmte van de zon; en vroeger de sensatie van de zon op mijn huid. Dat had misschien te maken met het feit dat ik makkelijk bruinde, maar vast meer met de energie die een mens er bij opdoet. Dat is toch wel door de wetenschap vastgesteld; daar hoef ik me niet langer voor te schamen. Ik verbaas me nog steeds over mensen die een voorkeur hebben voor de herfst, het seizoen waarin naar mijn beleving alles afknapt, verflenst of dood gaat. Ze beroepen zich op de prachtige kleuren in de natuur en de muffe geuren in het bos. Ik blijf het najaar moeilijk vinden, daar helpt geen Halloween of Sinterklaas aan; en tel af tot 21 december wanneer de dagen weer gaan lengen, hoewel het meestal tot ergens in januari duurt om het goed te merken. Geef mij maar het voorjaar, het seizoen van de belofte, van licht, van zon en lange dagen, van groei en bloei in de natuur, van vroege vogelzang. Van minder kleren, van heerlijk buiten zijn, van plannen maken en reizen met de camper. Het voorjaar betekent het vooruitzicht van vele maanden met aangename temperaturen, minder kou, minder regen. Althans dat hoop je dan. Van die jeugdervaring heb ik overgehouden dat ik mijn leven lang sfeer in huis heb gebracht met schemerlampen, kaarsen en een brandende open haard als die bij het huis geleverd werd. Nu denk ik bij houtblokken aan de tekst van Willem Hussem: “Warmte vergt jaren groei.” Zo gaat dat als je je bewust wordt van het milieu. Dat geldt ook voor de gebraden fazanten en de foie gras, om maar eens iets te noemen. Jeugdzondes als je intussen bijna vegetarisch leeft. Carla Buschman-Blind
In allerlei godsdiensten en levensbeschouwingen wordt de stilte geclaimd als instrument om tot inzicht, aanvaarding en houding te komen waaruit dan een leefwijze vormgegeven wordt. Liefst met een Oosters sausje. Met alle respect: goedbedoeld, iets te gemakkelijk en een getuigenis van op resultaat gericht denken en handelen. Een historische vergissing. De woestijnvaders hadden dat ook: in de stilte komen — dikwijls een lange weg — om aldus teksten te doorvorsen, de essentie ervan te vatten. Maar, hún interpretatie. Immers, teksten zijn geen onderdeel van de stilte zelf, maar hebben het er over. Disputen ook: stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw, de hemel en de aarde. Fraaie mystificaties. In zenmeditatie is stilte veelal de toegangsweg — met of zonder wierook of etherische oliën, mantra’s en pijnlijk lang zitten — om tot het iets/niets te komen. Prachtig. Maar die goed bedoelde opvatting over stilte is een afgeleide van het fenomeen stilte. In essentie is stilte niet er (ergens) zijn maar een zijn waarin alles met wording besloten ligt. Ook in luidruchtigheid, in gepoch, in kleineren, zelfs in iemand — in marteling — doodschreeuwen. De grootste tegenstelling met ‘de stilte van overal en in altijd’ is de hartverscheurende angstschreeuw. Die is eveneens ‘altijd en overal’ maar dan ontregelend, een kreet uit de angst zelf. Angst is de volstrekte tegenpool van zijn: er-niet-meer-zijn. Voorbij de angst is er niets, vóór ‘het zijn’ evenmin — maar zo anders. Die kreet zou zelfs de-stilte-tendiepste kunnen opheffen, algeheel nietig verklaren. De ‘godvergeten’ angstschreeuw van een enkeling kan de eeuwigdurende stilte voorgoed tot niets terugbrengen, aan flarden scheuren, verpulveren. Een allesvernietigende tsunami. Onder het licht van de eeuwigheid. Een enkeling kan een oerknal bewerkstelligen, niet als een nieuw gegeven maar als een definitief einde van het/ons ‘heelal’. De mens die mishandelt, pijnigt of ‘tot de dood erop volgt’ inbeukt op de ander; die (of dát) mens kan dit ‘veroorzaken’. Kaïn en Abel. Daartoe is een mens — de mens — in staat. Auschwitz is er een voorteken, een voorstudie van. En Kadafi de verpersoonlijking. Daarom, ik sluit niet uit dat dit ook gebeuren gaat. Onze wereld is er naar onderweg. Zie wat er plaatsvindt: een opeenstapeling, verergering van onmenselijk gedrag dat het zijnde ‘ten slotte’ doet imploderen, opblaast vanuit zichzelf. Bij dit alles: verstilling komt stilte het meest nabij, in het bijzonder de verstilling in een gedicht, in een handreiking, in een troostend gebaar — in een uiting van mededogen: er vanuit stilte voor de ander durven zijn en vanuit die stiltebeleving iets voor die ander willen doen, ‘betekenen’. Vanuit, vanuit het zijnde (alles met wording) dat er was, is, nog is. Een sprankje hoop; stille, verstilde hoop; verwachting, anno 2011. Een olijftak. Jij en ik. Simon Buschman
18
19
Trossen vleermuizen, hun vlieghuid ingevouwen, vleugjes adem slechts; lijfjes, ondersteboven, hangen deze winter uit.
Rondom de kapel, de vleermuizen uit mijn jeugd — ze zijn er niet meer; de avonden met maanlicht, hun fraaie silhouetten.
Het huis, uitgebrand, de zolderbalken verkoold, het trappenhuis leeg; in de kamers nestelen mussen — onkruid tiert welig.
De berk, omgewaaid, begroeid met zwammen en mos, rijk aan nieuw leven: laag in de geknakte kruin nestelt een roodborstpaartje.
SB
SB
Als jong kind dicht tegen moeder aan, haar arm om me heen. Op rechts rookt zij. Het vuurkegeltje licht óp in de schemer. De rook die zij uit haar mond laat dwarrelen of lichtjes uitblaast, neemt allerlei kringelvormen aan. Af en toe stoot ze de rook stevig uit. Dan schrik ik. Moeder voelt dat en drukt me dichter tegen zich aan. Ik blijf naar die rook kijken en daarmee naar moeder; steeds weer als wij daar zitten, een kwartiertje, buiten, samen. Binnen mijn vader en de vele broers en zussen, uiteindelijk veertien.
Telkens als ik over het jaagpad langs de dijk wandel, kom ik langs het huis waar vroeger mijn oma woonde. Elke keer opnieuw word ik getroffen door de staat van verval waarin het verkeert. De bloementuin van weleer is verworden tot een jungle van onkruid met brandnetels en distels. Tussen de bomen achteraan hangt een onaangename geur, met een wolk van gonzende wespen rond het rottende fruit.
Van tijd tot tijd gebeurt het: een vleermuis fladdert rond. Moeder wijst ernaar, met haar sigaret tussen twee vingers geklemd. Of zij begint te neuriën, even maar. Of zij haalt dieper adem. Een enkele keer huilt zij stilletjes voor zich uit. Ik voel me dan alleen; of moeder ver weg is; even geen tijd voor me heeft. En toch voel ik me ook heel dichtbij haar. Of ze ook samen met mij droef is. Zo voelde het; ook nu nog. Weerloos verdriet. Of zij vertelt over die vleermuis; dat die onder een dakgoot kan wonen of in een boom, in de kerktoren of op een zolder. Zij heeft het steeds over één en dezelfde vleermuis in al die hoedanigheden. Die staat voor alle soorten en eigenschappen. Steeds dat ene vrouwtje dat één keer per jaar een kleintje krijgt. Zodra dat groot is, vliegt het weg. En blijft de moedervleermuis hier, bij ons in de buurt; en laat zich af en toe zien: “Daar is ze weer.” De jaren dat ik op het internaat de pater-bibliothecaris ken, hoor ik veel over vleermuizen. Hij noemt ze zijn nachtmaatjes, heeft er boeken over. Soms wandelen we naar plekken waar ze foerageren. Hij vertelt dan hoe ze insecten vangen, dat mannetjes en vrouwtjes in eigen groepen wonen — het woord kolonie gebruikt hij niet. Ik vraag waarom hij nooit aan anderen over vleermuizen vertelt. Hij vraagt dan: “Hoezo dat? — Simon.” Ik begrijp die vraag niet, laat het daarbij; kom er nooit meer op terug. Maar wat was die man eenzaam. Met mijn zonen, besef ik nu, heb ik het zelden over vleermuizen gehad. Merkwaardig, omdat ik zelf altijd oog voor vleermuizen had en heb. Ook kan ik me niet herinneren met anderen echt over vleermuizen gepraat te hebben, zeker niet over mijn beleving. Vleermuizen vertegenwoordigen iets dat ik ook met woestijnen en mijn individuele woestijntochten had. Je ondergaat het, diep in jezelf; en laat het dáár en daarbij. En dat is goed. Zo heb ik het bij moeder ervaren. Zo geldt het ook voor mij. Dat zit blijkbaar in onze genen.
Het huis kreunt en zucht in al zijn voegen onder de loden last van zijn verval. Doorheen de jaren van leegstand sneuvelden de ruiten, werden deuren uit hun hengsels gelicht en viel het meerdere malen ten prooi aan krakers of baldadige jeugd. Zo is vorige maand de zolderverdieping nog in de brand gestoken door een groepje jongeren. Gelukkig heeft een alerte wandelaar de brandweer tijdig kunnen verwittigen. Uit voorzorg voor de veiligheid heeft de eigenaar alle vensters en deuropeningen laten dichtmetselen op het gelijkvloers, zodat niemand het huis nog in kan. Zittend op een bankje langs de weg tollen de gedachten door mijn hoofd, vervaagde herinneringen gaan terug tot wat is geweest. De grote ommuurde tuin vol bloemen die elk seizoen de tuin een andere kleur gaven. De appels, peren en kersen die met overvloed aan de bomen rijpten. Ik ruik weer de lekkere zelfgebakken taart waarmee oma ons verwende. In de loomte van de late middagzon laat ik, met mijn ogen dicht, het huis herleven. Hoe lang kan steen een muur blijven? Hoe lang leeft een huis zonder ziel? Waarom laat de mens zoveel verkommeren en teloorgaan? Kijk naar de natuur, niets gaat verloren. De natuur is en blijft een eeuwige cyclus, alles wat sterft wordt herleid tot nieuw leven, steeds opnieuw. Daar kunnen wij mensen nog heel wat van leren. Annie De Paepe
Toen ik onlangs op internet vleermuizen in winterstand zag hangen, ondersteboven, realiseerde ik mij weer dat ze de winter voor lief hebben leren nemen. Ze komen die tijd door, door nauwelijks adem te halen, door aan elkaar een vleugje warmte af te staan, net genoeg om met elkaar in leven te blijven. Buiten alle besef om. Ze weten niet beter. Om dan straks weer uit te kunnen vliegen, de avondhemel te bevolken, hun jongen te zogen. Tenzij het stortregent. Bij de kracht daarvan houden ze het voor gezien, blijven ze in hun donkere, wat vochtige verblijfsplekken. Bij gebrek aan rondzwervende insecten buiten, verontschuldig ik hen; maak ik een fietstocht met hen, mijn vleermaatjes, in gedachten; mijn regencoat om me heen. Ik ken de plekken waar ze zich laten zien. Dan even niet. Simon Buschman 20
21
Nevelig maanlicht langs grauwgrijze wolken; vleermuizen dwalen tussen hoge beuken — rond een vervallen boerderij.
Evenals uilen: vleermuizen kennen de nacht, horen er in thuis; in de schemer komen ze tevoorschijn — uit hun groeven.
Dan uitgevlogen en een eigen weg gegaan. Dat bevreemdende: geen voederroepen meer; hier — je achterblijver weten.
Tja, onontkoombaar — de schemering zwakt nu af wat de dag glans gaf: het fiere, jeugdig roze van een oude prunusboom.
SB
SB
Masker
Een oude prunusboom op een erf, van een afstandje ziet het eruit of de boom op een roze kleed staat. De gevallen blaadjes weerspiegelen wat eens de top van de boom was. Door naar beneden te dwarrelen wordt de kracht en de ouderdom van de boom voelbaar. Hij blijft op z’n plek, jaar na jaar, terwijl de bloesem zich vrolijk rond laat waaien rond onze aardbol om op een passend moment op een passende plek wortel te schieten.
In die ene nacht waar vleermuizen pruiken droegen in die nacht ontmoette ik jou je lachte oprecht, dacht ik en vertelde over reizen in het noorden tussen hagen en schapen in die uren samen want slapen verveelde zag ik hoe vleermuizen klaprozen gijzelden en hun sabels aanbeden in die nacht waar vleermuizen hun tanden vergaten op te poetsen trapte ik in een fluwelen val een val die mij maanden aan de ribben kleefde en pas vele jaren later nog zuur zal opbreken Erika De Stercke
Als ik door de takken heen kijk zie ik een leeg nest, waar nog niet zo lang geleden heftig getsjilpt werd om te waarschuwen niet te ver of te snel uit te vliegen. Nu lijkt het levenloos. Maar als ik de tijd en rust neem om goed te luisteren, hoor ik dat het tjilpen niet weg is, maar z’n weg in het leven aan het zoeken is. Het uitvliegen om een eigen weg te gaan en het jeugdige roze van een oude prunusboom geven een gevoel van melancholie. Mensen worden geboren, leven en gaan dood, generatie na generatie. Jacques Brel bezingt dit proces met veel gevoel in het prachtige lied Les Vieux. De volgende generatie en de daarop volgende zijn ons toekomstperspectief. Als we ons verbinden in de ontmoeting tussen de verschillende generaties voelen we ons rijk. We worden arm, zelfs als we rijk zijn, als we geen dromen meer hebben en de interesse in het leven en de toekomst verliezen. We zijn bang elkaar kwijt te raken, wetend dat we elkaar kwijt zullen raken. Als we durven voelen dat het uitvliegen iets is wat ons gebracht heeft naar de schemering, kunnen we gerust onze eigen weg vervolgen. In de wetenschap dat iedere generatie opnieuw zijn eigen weg zal zoeken en zich op die manier verbindt met de achterblijver. Het leven doorgeven door het zelf ten volle te durven leven. Iedere struikeling in ons leven is vergelijkbaar met een prunusblaadje op het pad dat onze kinderen te gaan hebben. Blaadjes die — symbolisch — bedoeld zijn om over te struikelen in het vertrouwen dat jouw stam de volgende generatie in genoeg evenwicht voorleeft om weer op te staan en verder te gaan. Mirjam Diatlowicki
22
23
Het snelweggeluid — eerst een doffe ondertoon in de vogelzang — houdt aan, landschapsontwaarding: teloorgang van de stilte.
Het fietspad, ’s morgens: dat zilverspoor — de naaktslak is nog onderweg; over het asfalt steeds weer grimmig zingende banden.
Vóór de eerste vorst zinken ze in winterslaap, buiten tijdsbesef; niemand heeft meer weet van hen — tot ze herleven, kwaken.
In zoveel landen houtduiven horen koeren, kikkers, hun kwaken; rivieren zoeken de zee, het water vloeit er samen.
SB
SB
Ja, de stilte gaat teloor. Natuur & Milieu vroeg de aanhang om stille plekken te melden. Daar plaatste de milieuclub dan een bankje, waarop men van de stilte kon genieten. Natuur & Milieu deed dit met de beste bedoelingen. GroenLinks pleitte voor meer parkeerruimte bij natuurgebieden, opdat meer mensen de natuur in zouden trekken. GroenLinks deed dit met de beste bedoelingen.
Ik ken iemand die zich ’s morgens vroeg zo ergerde aan het gekoer van de op zijn balkon broedende stadsduiven, dat hij naar buiten stoof en bliksemsnel een duif greep. Hij haalde de klapwiekende duif van de eieren en draaide haar zo driftig de nek om, dat hij de kop eraf trok. In zijn linkerhand doofde het licht in het duivenoog, in zijn rechterhand spoot het duivenlijk nog een paar straaltjes bloed uit het gat tussen kop en romp.
Toen het Lauwersmeer nationaal park werd, vertelde een glunderende Staatsbos beheerder dat er nu geld kwam voor vogelkijkhutten, fietspaden, picknicktafels en een bezoekerscentrum. Hij zei dit met de beste bedoelingen. Wat de natuur eraan had? De boswachter wist zo gauw geen antwoord.
In de buurt waar ik woon is veel water en hoor je van de eerste warme lenteavonden tot diep in de zomer kikkergekwaak. Sommige buren houden de ramen dicht, omdat die ellendige kikkers hen uit de slaap houden.
De stilte gaat teloor met de beste bedoelingen. Ik wandelde over een fietspad door Drenthe. De Drentse schelpenpaden zijn verhard met twee meter breed beton. De fietsbanden knisperen niet meer, maar maken een kleverig geluid. Hun grimmigheid zit hem in de duizenden wormen, rupsen, loopkevers, keverlarven, slakken, padden, kikkers en slangen die ze doodrijden. Ik zag en hoorde het gebeuren. Shpritz! Flatsj! De fietsers hadden er geen idee van, ze wisten niet wat ze deden. Opgewekt genoten ze van de stilte. Ik hoor thuis altijd een snelweg in de verte. Het is een achtergrondruis. Ik stoor me er niet aan, het klinkt als de zee. Maar als ik op Schiermonnikoog ben, tussen november en februari, doordeweeks en buiten de vakantie, en de boer ploegt even niet voort, dan kan het zo stil zijn, zo onwennig stil, dat het haast unheimlich wordt. De eerste keer kwam ik daar in ons huisje toen ik vijf was. Ik zei: ‘Mama, hoor je dat?’ Nee, ze hoorde niks. ‘Luister dan!’ Nee, ze hoorde echt niks. ‘Hoor je dan niet dat het stil is?’ Koos Dijksterhuis
24
Zelf ben ik geen slaapkop die overal bij inslaapt en overal doorheen slaapt, integendeel. Maar inslapen bij duivengekoer en kikkergekwaak lukt mij moeiteloos. Ik vind het heerlijke geluiden, horend bij lome zomerdagen en –avonden. Kikkers beginnen als op afspraak te kwaken, maar kunnen even abrupt stilvallen. Het gekoer van duiven klinkt eentonig, maar wat zijn er een verschillen in klank en toon. De drie lettergrepen van de Turkse tortel, de vijf van de houtduif; ik vind het een feestelijk geluid. Houtduiven zeggen iets als ‘roe koe koeroekoe’. Dat meen ik erin te horen, maar iedere keer verrast het me weer dat die vijftoon niet stopt waar volgens mij het einde is, na ‘koeroekoe’, maar dat de openingsklank er nog aangeplakt wordt, waarna de duif ineens zwijgt, alsof ie gestoord werd. Voor de duif klinkt het ongetwijfeld heel anders. Ik heb op veel plaatsen in de wereld gewoond of gebivakkeerd. Vaak hoorde ik er duiven koeren. Andere duiven en ander gekoer dan bij ons. Lachduiven, groene duiven, palmtortels. Altijd koeren ze en altijd koeren ze prettig. Koos Dijksterhuis
25
De zee bij avond: de vloed komt op, die oerkracht, die watermassa; van ver weg een zilte geur, meeuwen, schel schrille kreten.
Over zee uitzien — los van de woorden ervoor, of het nabije: de brede branding, het strand met zijn zonnende mensen.
De lucht en wolken in de autoachterruit, in een regenplas, in Szymborska’s gedicht — en in de glans van je ogen.
In de straffe wind de zwarte kauwenvlekken boven de velden; achter de hartstreek voel ik dat de herfst is ingegaan.
SB
SB
Zouden die vrolijke bakkende mensen op het strand weten wat de zee ook kan doen? Naast je afkoelen, je in hem laten zwemmen, je in hem laten plassen? Ons water één. Wij, water, regen, de zee.
Als ik auto rijd; en verliefd ben. Als ik door het bos wandel en kijk hoe de bomen geel en rood kleuren. Als ik in Groningen over de Ossenmarkt wandel of langs de Noorderhaven loop en het voormalig Instituut zie liggen. Jij vond het een schande dat ze de gebouwen verkochten; dat er nu de rechtbank zetelt.
Ze moet een jaar of twaalf geweest zijn, in de jaren ‘70, toen de waterstand ook hoog was. Het meisje pakt haar vaders hand. Groengrijze golven rollen de kade op. Het is koud. Ook donker, terwijl ze nog niet eens zo lang uit school is. De noordwesterwind waait haar krullen woest alle kanten op. Haar tong langs haar lippen, zout. Ze kijkt om zich heen en ziet gespannen gezichten. Met handen diep in de zakken kijken allen met dichtgeknepen ogen naar de haven. Er wordt verteld dat de niet-Zeeuwse dorpelingen al weg zijn. Gevlucht van het eiland Tholen, waarin het kolkende water zo’n zin heeft. Zin het op te eten, als een eng beest dat het in zijn enorme bek opslokt en verzwelgt. Golven als malende kiezen. Bomen, huizen, dieren. Zelfs mensen. Alles verdwijnt. Het dier graait om zich heen, buldert en raast. De wind is zijn metgezel. Samen veroveren ze het land. Wat als het deze keer ook zo ver komt? Het plein is nu opgegeten. De golven likken al aan de straat waar ze staan. Zouden opa en oma weer bang zijn, zoals in die nacht van de Ramp in ’53 waarover oma vertelde? Ze moesten met hun dochters het huis verlaten om naar een hoger gelegen straat in het dorp te gaan. Toen ze een paar dagen later terugkwamen, lag er een rat in het poppenwiegje en opa’s tuinderij was vernietigd. Tomaten en sla overleven zout water niet. Dat was erg, maar niemand van de familie was verdronken. “Zullen we naar huis gaan”, vraagt ze haar vader. De vrouw kijkt naar de zee, hier, aan de kust. Er zijn geen dijken en polders maar duinen en eindeloos veel zand. En even verderop de Deltawerken. Annelies van Driel
Ook ’s nachts als ik droom dat ik je naar een feest breng, je daar afzet en beloof je te zullen ophalen. Maar dat de buslijnen zijn opgeheven, dat mijn fiets gestolen blijkt en de benzine op de bon. En ik mijn belofte niet kan nakomen, waarmaken. Toen je net gestorven was, was de droom er vaker. Toch, je bent er nog steeds, vooral ‘s nachts. Al weet ik uiteraard niet of dat werkelijk zo is of dat het zo is omdat ik aan je denk. Zo zag ik Wislawa Szymborska op televisie in Het Uur van de Wolf. Ik was stomverbaasd. Je had een horende tweelingzuster. In Polen nota bene. Met haar zachte ogen las ze gedichten voor. Haar ogen waren op zichzelf al een gedicht. Ze had rode lippenstift op, net als jij, rood als pas gevallen herfstbladeren. Ik luisterde naar haar, zat doodstil op de bank. Want niet alleen zij was daar, jij was er ook. Met alles wat er mogelijk was geweest. Zoals zij schrijft, schreef ook jij. Met pijn en moeite wrong je de Nederlandse taal uit; en maakte er een extract van. Je eindigde iedere brief foutief met: je liefhebbende zoon. En iedere verjaardag en iedere kerst mis ik de brieven en daarin de fouten. Je leefde met de kans op ongeluk; las de berichten over overvallen — met een zekere gretigheid — en gaf me ongevraagd advies: “Nooit zomaar de deur open, altijd oppassen, misschien dieven.” Het leek me een klein ongemak vergeleken bij het grote ongeluk dat je mee moest maken: opgenomen worden, in een dwangbuis zitten, dood willen omdat iemand, van heel nabij, zijn handen niet thuis kon houden. Maar bovenal het levensgrote ongemak van de vogels niet horen fluiten, de kachel niet horen spinnen, de hond niet horen blaffen, ’s nachts in het duister je naam niet horen fluisteren, je moeders liedjes niet kunnen meezingen; en je kind niet horen huilen. Albert Duinkerken
26
27
Zonlicht, ietwat wind — een en al beglinstering — over het kanaal; de volgeladen aken trekken er hun sporen door.
Het weidse water — wind in de zeilen, je hand stevig aan het roer — opgaan in dit hier en nu, er gloedvol deel aan nemen.
Een donsveertje brengt even een rimpeling aan die beide oevers niet bereikt, zomaar vervloeit; een glimp in het grote niets.
Een zomerbries breekt heel het spiegelwatervlak in scherpe scherven; wat gebeurt, dient nergens toe — maar herhaalt zich, desondanks.
SB
SB
Zoals dat gaat. In onze eerste nachten. We luisteren naar de wind, die flarden stad aanvoert en weer. Regen klettert op jouw dak of op mijn dakvenster. We horen, daar waar we liggen. En we liggen huid tegen huid. Mond tegen mond.
De verzonken stad Olous of Olus (Oud Grieks: Ὄλους, of Ὄλουλις) was ooit één van de belangrijkste havens van Oost-Kreta en is omstreeks 200 jaar v.Chr. in zee verzonken voor de kust van het huidige Elounda.
In de nacht schilder je met je verhalen je huwelijk en het dubbelleven, de avonden in het park, haastig wandelen naar het volgende moment. Het samenleven erodeert zoals druppels water, vallend op een steen, de steen verpulveren. De betekenis van verbonden zijn raakt uitgehold. Tot er niets meer bindt dan ouder zijn, dan de geschiedenis, het gezamenlijke verleden. Een glinsterende gouden ring die, functieloos, nog aan de vinger zat.
Toen ik daar ooit, op weg naar het eilandje Spinalonga, over heen voer, was ik meteen geboeid, onder de indruk. Want onder de waterspiegel zag ik de oude stadsmuren en restanten van bouwwerken. Mysterieus, ver weg en onbereikbaar. En ik wilde er heen. Gewoon om dat alles van dichtbij te zien, er tussen te zijn.
In de nacht schilder je met je verhalen haar. Zij getergd en gekwetst, man verloren en een vorm van onschuld. Ik ken haar niet, maar ik stel me machteloze tranen voor. Nachtelijk woelen in het voormalige echtelijke bed. Troost zoekend in het moederschap. Als ik mijn ogen sluit, met mijn hoofd liggend op je arm, hoor ik weer de Mondscheinsonate van Beethoven. ’s Middags speelde je die voor mij terwijl ik op de bank lag en luisterde. Je speelde in een rustig ritme, in een ogenschijnlijk kalme cadans. Alles vloeide ineen: de tranen, de sonate, de verhalen, het nachtelijke getik van de regen. En in diezelfde nacht schilder je met je verhalen het water. Het Sneeker meer, duizenden bootjes, allemaal een eigen koers. De Hoge der Aa, lindebomen waaien de bladeren in de statige gracht. Je schip, — een klipperaak — waar je iedere schroef, haast iedere nerf van kent. Hoe het begon. Je vrouw en kind in het oude huis, in het vorige leven. Jij, met een slaapzak liggend in het kale ruim, onder de sterren, alleen. Terwijl maanlicht — wat niets anders is dan gereflecteerd zonlicht — door de vensters brak en een zee van mogelijkheden schiep. Je leven in eigen hand genomen. Klaar om te leven, klaar om uit te varen. Albert Duinkerken
Ik probeerde de gids te vermurwen om desnoods in de avond naar deze verdronken stad te duiken. Maar nee. Hij legde me uit dat het streng verboden was, en als we gezien zouden worden betekende dat in ieder geval voor hem gevangenisstraf. En onze boot voer door. De stad bleef achter, onder de waterspiegel. Onaangeroerd, met rust gelaten. Het water sluit in, maar ook uit. Mijn fascinatie voor water had, naast het onderwaterleven, een nieuwe dimensie gekregen. Het wateroppervlak is een grens. Een scheidsvlak tussen de wereld waarin wij schijnbaar leven, en een wereld die voor ons vrijwel volledig onbekend is, ons maar heel beperkt toelaat, en die haar geheimen nauwelijks prijsgeeft. Dat is een deel van het mysterie. Het andere deel wordt voor mij gevormd door de eigenschappen zelf. Die, hoe meer ik er over nadenk, zo ongelooflijk mooi zijn. Het water zelf, soms zo donker en soms zo blauw en helder, net zo hard als zacht, kan zovele uiterlijkheden aannemen. Veroorzaakt door briesjes, stormen, stenen of zelfs een neergedwarreld blad of veertje. Golven en rimpels blijken steeds weer tijdelijk te zijn. Uiteindelijk keert het water terug naar de oorspronkelijke vorm. Niets, glad, ogenschijnlijk geen verleden. Het voegt zich naar de omgeving. Zonder te doen, alleen door te zijn. Heeft het een geest, een geheugen om iets vast te houden? Een herinnering van wat zich er in spiegelt? Ik kijk over het water en denk aan de woorden van Isaac Newton*: “Wat wij weten is een druppel, wat wij niet weten een oceaan.” In die ene zin komt alles samen: onze nietigheid en onwetendheid. Schitterend — als de zon in het water. Pierre Emanuel * Isaac Newton, Engelse wis- en natuurkundige (1643-1727)
28
29
Vroeg in de morgen volg ik door het sneeuwlandschap een vers laarzenspoor; zomaar ergens buigt het af en keert naar het dorp terug.
Wat gebeuren kan: helmgras, in laat avondlicht — terneergeslagen; het ruisen dat komt en gaat — raakt me, voelt leeg aan; en koud.
Tot diep in de nacht roept een nachtegaal — dan blijft het stil, hij alleen; als nagalm in mijn leven dat onvervuld verlangen.
Het onweer houdt aan met langgerekte donders, regens — en stiltes; een gevorkte bliksemflits slaat in, pure willekeur.
SB
SB
De mooie nazomer is perfect voor een avondwandeling. Er is nog een vleugje zomer in de lucht, een kort moment van niet-bestaan tussen zomer en het najaar met zijn overdaad aan kruidige geuren en warme kleuren.
Het hing in de lucht; het rommelde in de verte. Ik trek de dekens over mijn hoofd om het niet te horen.
Hier, langs het strand lijkt het inderdaad nog zomer. Maar zo meteen neem ik de eerstvolgende duinovergang en daal ik af in het door de grondnevel wazig geworden duinlandschap. In de verte worden de toppen van de bomen en de kerktorens nog even bestreken door het weemoedige licht van de ondergaande zon. Aan de landzijde van het duin is het herfst. Het kost mij vaak veel moeite om tijdens het lopen afstand te nemen van de gonzende, rondgierende gedachten en emoties binnen in mij. Een aparte wereld waarin vaak tot afstotelijke proporties gegroeide herinneringen uit het verleden telkens weer korte metten dreigen te maken met de aangename en opbeurende elementen van het leven. Ik klop het zand van mijn schoenen alvorens de afdaling te vervolgen en bemerk direct dat de koelte achter de duinen mij een beetje overvalt. Ik zet de kraag van mijn jack op. De stilte is weldadig en heeft gelukkig een gunstige invloed op het innerlijke geborrel. Ik haal diep adem en probeer alle positieve krachten te mobiliseren om weer tot mij zelf te komen. Wat gebeurd is, is gebeurd. Je moet vooruit kijken en het leven nemen zoals het op je af komt. De maakbaarheid van het leven is een geweldige vergissing. Zinnen die uit een van de vele boeken der wijsheden geknipt en geplakt kunnen zijn. De juiste toepassing is een ander verhaal. Ik wandel hier niet zo maar, ik doorloop fasen van mijn leven. Sommige donkere episoden wil ik zo snel mogelijk achter mij laten. Zoals ik hier ook, vóór het echt donker wordt, het pad terug naar de bewoonde wereld wil betreden. De dichtstbijzijnde stadswijk met warme straatverlichting wenkt in de verte. Mijn stap vertraagt. De wandeling heeft mij weer in het hier en nu gebracht. Fred Flohr
Zie je wel, het trekt weer weg. Opluchting, ontspanning. Luister nog eens: oren open, angstige blik, leeg hoofd, hartkloppingen. Misschien klaart het op, het wordt al licht, het komt goed. Zacht maar, stil maar, eet wat, drink wat. Doe de ramen dicht, schuif het gordijn ervoor. Niet naar buiten kijken, we blijven gewoon binnen; gezellig toch, zo? Maar het valt niet te ontkennen: het wordt te gevaarlijk, we kunnen hier niet blijven. Laten we gaan, en neem iets mee voor onderweg. We moeten naar een veiliger plek. Ik volg je, en vertrouw erop dat jij de weg weet. De huizen zijn leeg, er ligt ochtendsneeuw op de velden, de weg is lang, een bocht, kale bomen, blauwe lucht. De zon flitst in scherpe stralen. Ik ril van de kou. Sterke mannen en sterke vrouwen reiken hun hand, kom maar hier, rust maar uit, laten we eens kijken, het komt wel in orde. Nog even wachten, nog even wachten… We wachten. Ik drink wat koffie, haal wat eten, maak een grapje. Het wordt later en donkerder. Het wordt stiller en stiller en het weten komt binnen. Ik hou je vast, we glijden samen in het warme, diepe water. Ik pel je lichaam af, laag voor laag en koester jouw gouden kern, omdat ik je zie, voor het eerst, volmaakt. In diepe rust, en eeuwige stilte. Toen ik uit de bus was gestapt en richting huis liep, zag ik het licht in zijn kamer branden. Ik doe de voordeur open en roep uit gewoonte: “Hallo, ik ben er weer.” Nog even en hij zal antwoorden: “Ja, goed hoor.” En dan valt de overdonderende stilte… omdat hij er niet meer is. Iedere dag zingt een vogel; ik denk ergens voor mij. Theresa Foks-Appelman
30
31
Een grauwe sneeuwlucht; de eerste vlokken raken het steenrood korstmos op het leisteendak — al gauw dekt pluizig wit alles toe.
Tegen de bloei aan krijgen de aardappelvelden er reeds een zweem van; straks — die roze volle gloed op lange rechte banen.
Een kind verliezen — poolkou die je overvalt, nergens een schuilhut; sterven — en dat beseffen — in weerloosheid: haar doodstrijd.
Het web, daarin dauw, een uitsnede van schoonheid, slechts van korte duur; onder een blad huist de spin, in haar greep het dradennet.
SB
SB
Ik stap op mijn fiets. Dikke trui, handschoenen, kaplaarzen. Het land wacht. Honderd vierkante meter, een poortje, een schuurtje, een hek er omheen.
Spinnenwebben. Wondertjes van schoonheid, wondertjes van vernuft. Ragfijne, kleverige draden. Bijna onzichtbaar voor argeloze vliegjes, muggen, wespen, zodat ze er ín vliegen. Waarop de spin er razendsnel op afgaat om ze te verdoven en in te kapselen, om ze later leeg te zuigen.
Schop in de grond, laars er op, duwen, tillen, keren, neerleggen. Na een uur krijg ik het warm. Buurman komt een praatje maken, de wind is nog koud: “Doei, succes!” Een meter kost een uur. Ik dans met mijn voeten de paadjes plat: stap, schuif-aan, stap, schuif-aan. Indianententjes voor de stokbonen, een hek voor de peulen, zaaigoed onder een plastic tunnel. Met een stok boor ik gaten in de grond. Twee stappen ertussen en drie rijen naast elkaar. Dan leg ik in ieder gat een pootaardappel, schuif de aarde erover, hark het aan. Ik inspecteer mijn land. Het is goed zo. Naast het scheefgezakte schuurtje staat een oude plastic stoel. Ik drink de warme koffie uit de thermoskan, mijn handen zijn zwart, mijn nagels gebroken. Ik kijk naar de blauwe lucht en voel me rijk. Straks zal de zon de zwarte grond verwarmen, de zaden zullen de aarde openen, het groen zal naar boven komen. Onkruid wieden, water geven, ’s avonds voor het donker weer naar huis. Dan ineens staat alles uitbundig in bloei. Ik hoor de knollen groeien, de bladeren worden geel, het zware loof valt om. Mijn kleinzoon helpt mee de hele plant omhoog te scheppen: “Hoeoei, veul!“ De aardbeien, aalbessen en frambozen zijn zoet. Pompoenen: een kruiwagen vol. De zomer is voorbij. De stokken staan leeg, het hek is scheef, de bak met compost vol, de sla doorgeschoten, de diepvries goed gevuld met bonen en bieten. Het is winter en ik open het hek, een haas springt op en gaat er vandoor. Ik zie mijn adem in de lucht. Ik pak mijn mes en snij wat bladeren van de boerenkool. Ik laat mijn voetstappen achter in de sneeuw. Ik glij naar huis. Het magazine voor nieuw zaaigoed ligt op de deurmat.
hoe doorzichtig zijn de dromen van een spin De spin kan er niets aan doen dat zij is, zoals zij is; zij is zelf een gevangene van haar schitterende web, waarzonder zij niet leven kan. De schoonheid — de ogenschijnlijke wreedheid. Exponenten van één en dezelfde natuur. Die ambivalentie. Vol bewondering kijk ik iedere herfst weer naar het weven van de mooiste webben. Maar ik kijk liever niet naar het inspinnen van gevangen insecten. mieren vliegen uit rechtstreeks in de webben langs het tuinpad De glans van het leven — de doem van het sterven. Niet alleen van oude dieren en mensen, maar ook van de jonge. Van die laatsten vooral. Vroeg in de morgen belt Herman ons op: Peter is dood. Peter, het enige kind van Mieke en hem. Niet echt ziek geweest, vorige week voetbalde hij nog. Stootte zijn hoofd, klaagde een paar dagen over hoofdpijn. Viel plotseling om, moest met spoed naar het ziekenhuis, waar hij na twee hersenoperaties overleed. Hij bleek leukemie te hebben, zonder dat hij het merkte, voelde. Zonder dat zijn ouders ook maar iets vermoedden. Peter. Dood. Vorige week voetbalde hij nog, vorige week… Herman blijft dit maar herhalen. Vijfenveertig jaren vallen weg: het verdriet om mijn jonggestorven zusje komt weer boven. Ook het lijden van mijn ouders, dat ik van dichtbij meemaakte. Maar dat pas echt diep tot me doordrong, toen ik zelf een kind kreeg. We stappen op de trein om naar onze vrienden toe te gaan. Wetend dat we ze niet kunnen troosten. Dat hier geen troost voor is.
Theresa Foks-Appelman
de lege schommel in hun tuin elke dag leger
op de adem van de wind schommelt een spin
de velden bedekt met een laken van sneeuw verstarde bomen Ria Giskes-Pieters
32
33
Al uren fladdert een vleermuis boven het ven, met stilstandstootjes; soms is-ie een poosje weg, wacht ik als op een maatje.
Op warmtestuwing — vele stuntelen nogal — vliegen mieren uit; de vleugeltjes — o zonlicht — dartelen de hemel in.
Deze herfstavond lijkt in veel op de zomer: die volle geuren en dat weldadig lome — maar toch, het verkleurend blad.
Ik fiets — mijn schaduw, al naargelang de zon staat, rijdt mee; we worden overschaduwd, menig keer, door bomen, huizen, wolken.
SB
SB
De eerste jaren na onze verhuizing naar een groeigemeente, omringd door polders, had ik nog vaak heimwee naar de grote stad. Verzuimde ik daardoor om goed om me heen te kijken?
Overschaduwd worden bij het fietsen. Langzaam ben ik meer gaan fietsen. Het ongelooflijke plezier dat je de baas bent over je lijf, je kracht, de weg, de route.
Toen ik voor het eerst mieren met glanzende vleugeltjes uit het grote mierennest tussen de tuintegels zag kruipen, dacht ik dat ik droomde. Waren de gewone mieren plots verdreven door een andere soort? Of waren ze omgetoverd in elfjes? De werkelijkheid lijkt inderdaad op een sprookje: voor één keer krijgen de kruipende mieren ragfijne zilveren vleugeltjes. Voor hun bruidsvlucht! Uit mijn dagboek, 19 juli Gisteren, vlak voor het onweer losbarstte, wemelde het van de gevleugelde mieren op het tuinpad. Pas deze avond vliegen ze uit, tientallen tegelijk. Tot langs het zolderraam — hoe hoog zouden ze gaan? Hoe ver? Veel meeuwen zweven rond. Het tweede wonder dat ik pas laat in mijn leven ontdekte, is ook een gevleugeld wezentje: de vleermuis. Een vliegend zoogdier, gewoon in onze tuin! In de schemering als een zwart silhouet — een langsflitsende schaduw — slechts éven zichtbaar tegen de lucht. Uit mijn dagboek, 29 juli Terwijl de lucht nog licht was — de bomen donker kantwerk — kwamen de vleermuisjes. Bij elkaar hebben we er vijf gezien, soms vlak boven ons hoofd. Zwenkend, om elkaar heen fladderend als verliefde vlinders, cirkelend, duikend, zwevend. Grote en kleine muggen om ons heen. Op 4 september De laatste dagen mis ik mijn ouders weer heel erg. Intens verdrietig doe ik nog even de tuindeur open, alvorens hem af te sluiten voor de nacht. Twee vleermuisjes botsen bijna tegen me op, dansen dan even vlak boven mijn hoofd. Twee fladderende zieltjes, heel dicht bij mij, alsof ik enkele momenten contact met mijn ouders heb… terug naar de stad? gevleugelde wezentjes houden me tegen zonder die betovering zal ik dakloos zijn Ria Giskes-Pieters
Maar die ene route die ik steeds weer fiets naar het bejaardenhuis waar mijn moeder woont: ik ben helemaal nergens de baas over. De fiets lijkt regelmatig van lood en er is ook iets mis met de versnelling, denk ik. Ik ga naar de fietsenmaker om dit te laten nakijken. Het is al net als naar de dokter gaan met een vage klacht: niets te vinden. De vriendelijke fietsjongen denkt nog even met mij mee, misschien heb ik inderdaad wel een wat zwaar slot, en de banden waren wel een beetje zacht — wat lucht erbij… Doordat ik op een dag te ver doorrij, de laagbouw in, en dan denk een stukje af te snijden, kom ik opeens bij de snelweg terecht. Ik moet dan helemaal terug. Niks snelle weg. Ik verdwaal. Ik word vooral boos op de gemeente die geen bordjes of paddenstoelen neerzet, zodat je makkelijk verdwaalt. Dan hebben we dus een mankement aan de fiets, slechte bewegwijzering en ook lichamelijk ervaar ik allerlei vreemd ongemak, waardoor ik overweeg toch eens bij de huisarts langs te gaan. Tot die ene dag. Mijn route is altijd rustig. Nu opeens een lange rij kruipende en stilstaande auto’s. Irritatie stijgt naar het hoogste niveau. Ik kan ze zelfs met de fiets inhalen, slakken! En dat ga ik doen ook. Vervelend gedoe! Wat denkt iedereen wel, mij een beetje in de weg te kunnen zitten zeker! Ik zet nog even extra aan op mijn loden fiets met mijn stramme benen en dan opeens… ik zie het! Suf kind! Mijn adem stokt en bleek van schaamte stap ik onmiddellijk af. Had ik een hoofddeksel, ik zou het eerbiedig afnemen. De route voert naar een begraafplaats. De lijkwagen rijdt waardig maar stapvoets voorop. Mijn moeder wordt die dag niet gewassen. Kom mee, we gaan iets leuks doen! Dat vindt ze zoals bij al mijn plannen wel wat naar. Ze hoeft dat echt niet. Maar niets houdt mij vandaag tegen iets leuks te doen. Het moet leuk zijn! Zoals op die andere dagen ook niets mij tegenhoudt om als een militair de wasbeurt te laten plaatsvinden, altijd gepaard gaande met dwang en drang. Altijd vervelend, maar het moet schoon. We gaan een bloemetje kopen. Roze roosjes. De bloemenman weet dat het vandaag leuk moet zijn. Hij zegt lieve dingen en mijn moeder vindt hem aardig. Mij vindt ze vandaag een lief mensje dat haar helpt. Voor het eerst sinds te lang zegt ze iets aardigs tegen mij. Ik ben haar mensen-meisje en ik help. Die dag fiets ik zonder enige moeite terug. Het is een zware route, maar nu geen last van schaduwen of overschaduwd worden, zelfs niet van verkleurend herfstblad. Ik ga in het volle licht eens goed en diep nadenken over helpen en geholpen moeten worden. Wieneke Goenee
34
35
Een komen en gaan vanonder die dakgoot daar: boerenzwaluwen, een paar maanden, vleermuizen die er overwinteren.
Hoor maar eens — die mus kwettert daar-ie van zins is te laten weten dat over het kleinere zoveel meer te zeggen valt.
De oude dakgoot, verveloos, wat doorgezakt, hier en daar groeit gras; een merel, trillend van zang, brengt alles van toen terug.
Ze zijn er: pontjes in het rivierenlandschap — als dwarsverbanden tussen wat hier stromen blijft en in landschap tot rust kwam.
SB
SB
Ineens dook hij voor mijn voeten, een nogal brutale huismus. Hij keek omhoog alsof hij me iets duidelijk wou maken en verdween in onze dakgoot, waar hij onder de pannen met een stel kornuiten kennelijk domicilie had gekozen.
Met ons net van Schiphol afgehaalde Amerikaanse achternichtje en haar man reden we in het spitsuur over de snelweg naar Baarn. Het was over zessen en we dachten dat ze blij zouden zijn op hun voorlopige bestemming te arriveren. Niet dus. Ze hadden geen honger, wilden hooguit een kopje thee en dan graag een eindje rijden. Al het ingeslagen lekkers bleef dus nog even in de koelkast
Telkens als ik de keukendeur opende dook Pa Piet — zo noemden we hem nadien — naar beneden en keek me vol verwachting aan. Ik was zo goed — of gek — wel iets lekkers op het gazon te deponeren waarvan de hele mussengemeente dan een graantje meepikte. Ook met onze hond scheen Pa Piet een stilzwijgende afspraak te hebben, iets van ‘gezellig samen op het gras’. Pas als de hond van de buren ons erf op kwam rennen, zocht Piet het hogerop. Inwoning werd geleidelijk aan meer kost én inwoning. Als we eens wat later opstonden dan gebruikelijk zat Pa Piet met zijn donzen borstje platgedrukt tegen het glas al balancerend op het richeltje stopverf naar binnen te gluren — waar we toch bleven. Mijn schoonmoeder, gewend dagelijks kaaskorstjes voor het vogelvolk te snipperen, benijdde ons diep in haar hart om Pa Piet. Tot ze eindelijk opgetogen belde dat zwaluwen een nestje onder haar dakgoot bouwden. Ze genoot en wachtte beslist met nog meer spanning dan het zwaluwenpaar op het uitkomen van de eitjes. Dat het zo ver was, merkte ze aan een druk gepiep en een alsmaar in- en uitvliegend ouderpaar. Leuk! Toch kwam het moment dat ze belde dat ze alsmaar met emmertjes sop liep om haar voordeurstoepje schoon te maken. En wat later dat ze toch zo nerveus werd van die onrustige beesten. ‘Andere vogels vliegen gewoon, maar die zenuwenzwaluwen zijn zo drukdoenerig. Daar word ik niet goed van. Ik zal blij zijn als ze weer wegtrekken!’ Toen het nest eenmaal leeg was, kwam iemand met een lange ladder het weghalen. Hoe dat volgend jaar moet? Jawel, daar kwamen we achter. Aanvankelijk had ze zich gestoord aan de voorliefde van enkele buren om de onderkant van hun dakgoten rood te schilderen. ‘Foeilelijk!’ Tot ze hoorde dat zwaluwen een hekel aan rood hebben; en dan gewoon wegblijven. Bep Grootendorst
Haar voorfamilie woonde ooit aan de Eem. Overgrootvader was zelfs jarenlang veerman nabij Eemdijk geweest. Ergo reden we naar Eembrugge en over het smalle wegje langs de rivier richting Spakenburg. Bij ondergaande zon en na de drukte van de snelweg een ware verademing, een oase van rust met hooguit wat vogelgeluiden. ‘Stop, please, the camera, kijk, die oude schuur zou ik willen meenemen’, kreet hij. Ik vroeg me net af waar de vogel die hij wilde nemen precies zat, maar nee: het ging om een groenbemoste bouwval met scheefgezakte dakgoot. Wind en regen hadden er volgens mij vrij spel. Ik dacht nog even dat hij leuk wilde zijn, wist dat hij aannemer was en peperdure villa’s voor multimiljonairs ontwierp, maar hij bleek echt weg van dat verkrotte bouwsel. De volgende morgen wilden ze graag met de trein naar Haarlem, waar hij nog relaties had. Doodmoe kwamen ze na een ‘zalige’ dag thuis. O.a. had hij een unieke oude kerkdeur gekocht en laten verschepen voor een in Californië te bouwen villa, hadden ze Amsterdam ‘gedaan’ (zij had ooit in een winkel in de Kalverstraat gewerkt) en waren vervolgens op de trein naar Rotterdam gestapt, waar ze alleen maar kroketten hadden gegeten om daarna in de trein naar Utrecht te stappen. Op hun derde dag in Nederland reden we met hen naar ons zomerhuisje in Zeeland. In de resterende twee dagen zouden wij ze Zeeland laten zien. Apetrots was hij op zijn Nederlandse afkomst toen hij de Oosterscheldedam en andere deltawerken aanschouwde. Ook het stadhuis van Middelburg oogstte zijn bewondering. Toch — van een tweedehands zaak met vooral spullen uit grootmoeders tijd (net geen antiek) was hij gewoon niet weg te slaan. Hij kocht er drie ‘prachtige’ verweerde spiegels. Ik vroeg me al af of hij wel goed kon zien, waarop hij verklaarde dat je in Amerika de mooiste Japanse spiegels kon kopen die nooit kunnen verweren. ‘Dus deze zijn echt oud!’ Vervolgens kocht zij bij een juwelier een peperduur merkhorloge voor zoonlief en op de rommelmarkt een tweedehands onderhemdje zoals zij vroeger ook gedragen had. Een kamizooltje noemden we dat toen. Kortom, ze hebben genoten. Wij ook, maar als wij reizen, gaat dat wel wat meer piano aan. Bep Grootendorst
36
37
Zomer en winter, met in elk een verblijfplaats, soms ver van elkaar; vleren jagen en jongen, overwinteren — sterven.
Slechts een paar uurtjes jagen ze, keren terug naar hun donkerte; de slapers van overdag zinken weer weg, de nacht in.
De pootjes op slot, gewikkeld in hun vlieghuid, deze winter in; maanden zonder weet ervan uit pure overleving.
Fladderend en wel, baltsend of jongen zogend in hun kolonies; een besloten wereldje waarin alles zich herhaalt.
SB
SB
Er zijn in Nederland niet zo heel veel mensen die zich bezig houden met vleermuizen. Het zullen er een paar honderd zijn. Maar dan heb je meteen ook wel een bijzondere baan of hobby. Als mensen vragen wat je zoal doet en je zegt dat je je met vleermuizen bezighoudt dan kijken ze je eerst met verbazing aan. Maar als je dan iets over vleermuizen vertelt en je verhaal steeds enthousiaster wordt, dan verandert de verbazing al gauw in bewondering.
Inderdaad, de vleermuiswereld is een besloten wereld. Er is geen interactie tussen vleermuizen en hun omringende wereld. Ze communiceren niet met andere dieren en je ziet ze ook niet een blokje om vliegen om een vijand te ontwijken. Als ze ‘s nachts op jacht gaan, fladderen ze niet zomaar een beetje rond, zoals vlinders dat doen. Of zoals buizerds puur voor hun plezier rondjes draaien hoog in de lucht. Ze jagen op insecten of zijn op weg naar hun volgende jachtgebied, waarbij ze onderweg ook alles vangen wat hen van pas komt.
Het is wel verklaarbaar waarom maar zo weinig mensen zich met vleermuizen bezig houden. Ten eerste zijn het nachtdieren. Om ze te kunnen waarnemen moet je dus de natuur in op momenten dat je eigenlijk in je bed hoort te liggen. En omgekeerd, als je dan eindelijk je bed in rolt, dan staat de rest van de mensheid net weer op. Wie zich beroepsmatig met vleermuisonderzoek bezighoudt heeft dan ook een beroerd sociaal leven. Ik ken vleermuisonderzoekers die een heel specifiek op hun werk afgestemd slaappatroon hebben ontwikkeld. Zoiets van 4 uur op en 4 uur af. Je moet niet gek opkijken als je ze even kwijt bent. Dan liggen ze op de meest vreemde plekken hun gemiste slaap in te halen. Ten tweede zijn vleermuizen donker gekleurd (zwart of donkerbruin) en dat helpt ook niet echt om ze in een donkere nacht te kunnen waarnemen. Bovendien maken ze voor ons geen hoorbare geluiden. Ze maken wel geluiden, maar die zijn ultrasoon. Ze liggen boven onze gehoorgrens. Dat betekent dus dat je die geluiden alleen kunt waarnemen met apparatuur die zulke hoge frequenties wel kan waarnemen en kan omzetten in geluiden die we wel horen. Voor ongeveer 250 euro koop je de eenvoudigste versie van zo’n zogenaamde batdetector. Als je het echt leuk vindt natuurlijk geen bezwaar, maar voor veel mensen toch wel weer een drempel. Je kunt veel vleermuissoorten herkennen aan het specifieke geluid dat ze maken, maar dat vereist wel een behoorlijke oefening. Als je dan ‘s nachts met zo’n batdetector op stap gaat, stap je tegelijkertijd in een bijzondere wereld. Een stille wereld. Er zijn in geen velden of wegen mensen te zien. Er rijden geen auto’s, bussen of andere vervoermiddelen. Ik herinner mij dat ik eens op een groot kruispunt stond in een grote stad om 3 uur ‘s nachts. Volkomen verlaten. Alleen die ene vleermuis. Die eindeloos rondjes draaide over het kruispunt. Op jacht naar insecten die werden aangetrokken door het oranje schijnsel van de vele lantaarnpalen. Uit de batdetector klonk het tevreden tikkende geluid van zijn sonar, dat versnelde tot een ratel vlak voor het moment dat hij een prooi uit de lucht pakte. Het licht van de lantaarnpalen scheen dwars door zijn transparante vleugels waardoor de aderen zichtbaar werden. Zo’n sprookjesachtige waarneming maakt me dankbaar dat ik hier mag staan en niet in mijn bed hoef te liggen. Hans Hartvelt
Het is hard werken voor die vleermuizen. Elke nacht eten ze ongeveer een derde van hun lichaamsgewicht aan insecten op. En hoewel een vleermuis niet zoveel weegt (de Gewone dwergvleermuis, de meest algemene Nederlandse soort, weegt tussen de 4 en 8 gram), wegen vliegen en muggen ook niet erg veel. En dus moet je er per nacht toch wel een paar honderd vangen om de maag voldoende te vullen. En dat is niet altijd simpel in het Hollandse klimaat. Als het regent zijn er geen insecten in de lucht. Bovendien vormt de regen een soort gordijn waartegen de sonar van vleermuizen weerkaatst, zodat ze weinig “zien”. Het regent vaak in Nederland, vleermuizen hebben dan een probleem. Een paar nachten niet kunnen eten en je valt meteen behoorlijk af. Waarom zijn ze dan eigenlijk nog in Nederland? Wel, omdat ze voor dit probleem een ingebouwde oplossing hebben. Vleermuizen houden een winterslaap. Daarmee hebben ze in elk geval het ontbreken van insecten in de winter opgelost. In winterslaap verlagen ze hun lichaamstemperatuur, waarmee de hele stofwisseling op een laag pitje wordt gezet. En die truc passen ze ook ‘s zomers toe als het langere tijd slecht weer is. Bij hun nachtelijke strooptochten volgen vleermuizen vaste routes. Routes waarvan ze weten dat die veilig en beschut zijn. Waarvan ze weten dat er voldoende insecten zijn te vinden. Een patroon dat zich elke nacht herhaalt. En die herhaling is een hulpmiddel voor vleermuisonderzoekers. Als je wilt weten waar een vleermuis naar toe gaat of waar hij vandaan komt, hoef je alleen maar die vliegroutes te volgen. Elke nacht een stukje verder, totdat je in de zoveelste nacht de verblijfplaats hebt gevonden. Die voorspelbaarheid mag voor ons mensen saai zijn, hierdoor zijn ontwikkelingen wel goed te volgen. Elk jaar overwinteren vleermuizen bijvoorbeeld in hetzelfde winterverblijf. Door ‘s winters die winterverblijven systematisch te bezoeken en de vleermuizen te tellen, krijg je een goed beeld van de aantalsontwikkelingen. Maar de herhaling zit niet alleen in de keuze van het winterverblijf, maar zelfs in het plekje binnen in dat winterverblijf. Ik ken een vleermuisonderzoeker die elke winter een foto maakt van dezelfde vleermuis. Elk jaar hangt de vleermuis op exact hetzelfde plekje op precies dezelfde muur. Dat het steeds dezelfde vleermuis is, blijkt uit het feit dat er een hapje uit één van zijn oren is. Waarschijnlijk door een muis aangevreten tijdens de winterslaap. Ook die muizen weten dus waar ze elke winter kans maken op een smakelijk hapje. Was zo’n winterverblijf nou toch maar wat meer besloten. Hans Hartvelt
38
39
Aan de dode boom kleeft een sier van zwammen, in de rulle stam een drukte van jewelste — in de dood valt te leven.
Wat in haar tuin mist: niet de kleuren bij zonlicht, in het avondrood, onder een grijze hemel, maar dat zij dit voorjaar stierf.
Riet, regenzwaar, helt langs beide oeverkanten over het fietspad; striempjes en streeltjes — van toen: als kind rennen door hoog gras.
Wat me overvalt: helmgras, in laat avondlicht, terneergeslagen; het ruisen — dat komt en gaat — raakt me, voelt leeg aan; en koud.
SB
SB
Op een dag. Zomaar op een dag in april zat ik aan haar bed. Ze zag er mooi uit. Haar haren waren nog kort. De handen lagen gevouwen op de dekens. Haar nagels zagen eruit zoals ze altijd gewild had dat ze eruit zouden zien. Alleen was haar dat, door het jarenlange nagelbijten, nooit gelukt.
Tot nu toe heb ik nooit stil gestaan bij onze taal. Als vanzelfsprekend heb ik mij deze eigen gemaakt zoals deze mij is aangeboden. Ik luister, ik praat, ik lees en ik schrijf in deze taal, de taal van letters en woorden.
En ik zat daar en ik wist wat ik de afgelopen weken steeds had geweten. Zij zou sterven. Zij zou sterven in mijn bijzijn. En dat deed ze op die ene dag in april, mijn zus. De wereld stond stil, mijn wereld stond stil. Alles wat altijd zo geweest was, zou voor altijd anders worden. Dwalend door de tuin van mijn leven zie ik de veranderingen. In haar afwezigheid raken oude perken overwoekerd. De klimop groeit hard, wanhopig zoekend naar houvast. Een boom van verlangen, naar wat was maar nooit meer zal zijn, is geplant. Oude paden lopen dood van verdriet of komen nergens meer uit. Toch zorgt de overwoekering voor schuilplaatsen voor wie beschutting nodig heeft. In de geplante boom nestelt zelfs een merelpaar. Veldbloemen en onkruid wortelen in de oude perken. In heel de tuin vlindert haar afwezigheid overal tussendoor. In mijn tuin ontdek ik nieuwe paden die leiden naar delen die ik helemaal niet kende. Zij brengen mij langs een vijver, langs onvermoede bloemperken en een beschut terras. De oude omheining vind ik niet terug en een tuinpoort is niet langer nodig. De nieuwe paden gaan over in nieuwe wegen. De tuin, mijn eigen tuin blijkt onbegrensd. Het is aan mij om de moed te vinden de nieuwe paden te bewandelen, de nieuwe delen te verkennen en te genieten van de bloemen en het uitzicht. Me niet laten verlammen en daardoor te verdwalen in de delen waar ik niet wil zijn. Tot mijn verbazing zie ik dat er aan de oude scheve perenboom nog nooit zoveel peren hebben gezeten. Joyce Huijbers
Nu vraag ik me af: welke taal spreekt de natuur? Hoe kan het zijn dat een beeld, een moment, een impressie mij zó direct aanspreken dat woorden het niet kunnen evenaren. Welke taal, een taal zonder woorden is dat? Het is niet de taal zoals ik die ken, zoals ik die gewend ben. Wat me overvalt — is de snelheid waarmee de beelden een appèl doen op een ervaring van lang geleden. Het is niet zozeer de ervaring als wel het gevoel dat daarmee gepaard gaat, dat me verrast. Wat me overvalt — is een gevoel dat het meest lijkt op verlangen. Een verlangen naar iets wat ooit geweest is of iets dat ooit zal zijn. Dit gevoel is er nu, terwijl ik er een moment geleden nog niks van wist. Is het wel verlangen? Of is het melancholie? Is het heimwee? Misschien is het wel weemoed of spijt. Wat me overvalt — is de knagende worsteling om de juiste woorden te vinden, te achterhalen wat het nu precies is wat mij geraakt heeft. Wat me overvalt — is de vastberadenheid waarmee ik ernaar blijf zoeken: peuteren met woorden. Ik kom er wel achter, ik vind wel een opening, een beginnetje. Dat weet ik zeker. Is het weemoedigheid over vervlogen tijden? Is het heimwee naar wat had kunnen zijn? Is het een verlangen naar vroeger? Of de confrontatie met vergankelijkheid? Gaat het over gemis? Juist ja, daar is een beginnetje. Nu het begin er is, moet en zal ik weten wat het is. Langzaam maar zeker omsingel ik het met mijn woorden. Mijn zinnen sluiten het in. Mijn net van vragen weef ik steeds fijner. Tot ik zeker weet dat ik het gevangen heb. Ook ik, gevangen in mijn woorden en vragen. Het net sluit zich en ik haal het op. Nieuwsgierig. Eindelijk, ik kan de woorden zien, de woorden wegen en de woorden proeven zodat ik mijn verstand kan vertellen wat ik nu — toch — voel. Misschien ging ooit iets verloren. Ooit — toen, als kind rennen door hoog gras. Joyce Huijbers
40
41
Nevelig maanlicht en grauwgrijze wolken — maar zie: vleermuizen, die opgetogen beestjes, dartelend op insectenjacht.
Ze onttrekken zich aan volksgezegdes, leven van ons afgewend; vleermuizen vinden een weg in wat ons ongewis blijft.
Al uren fladdert een vleermuis boven het ven, met stilstandstootjes; soms is-ie een poosje weg, wacht ik — als op een maatje.
Uiteengereten; hier rest geen ander woord dan: uiteengereten; taal legt het af waar gruwel bezit van me neemt, me kwelt.
SB
SB
Vleermuizen werden vroeger gezien als duivels en als symbool van dreiging. Anderzijds werd in de Chinese en Japanse cultuur de vleermuis gezien als symbool van geluk.* Het is voor mij een symbool van ontdekken omdat er nog veel vragen zijn over vleermuizen, verborgenheid vanwege hun bijzondere levenswijze, maar ook de schoonheid van de nacht.
26 december, zoveel jaren geleden alweer. Een telefoontje met een korte, vooral koude mededeling: “Ze hebben hem vermoord, gewoon omdat hij van haar hield.” Gewoon — bij hem thuis, in zijn vertrouwde omgeving. Het gaat om woorden die ik nu nog steeds niet kan bevatten: “Ze hebben hem vermoord.” — omdat hij van haar hield.
Vleermuizen ontwaken bij het vallen van de avond en komen weer terug naar hun verblijfplaats bij het krieken van de dag. Dat zijn de mooiste momenten van de dag. Het is dan vaak windstil, de zon laat zich in zijn prachtigste kleuren zien, de nevel hangt over de weilanden en er is een vredige rust. Op zoek naar verblijfplaatsen van vleermuizen is het vroeg opstaan om voor het op komen van de zon op locatie te zijn. Een gebouw dat gesloopt wordt, zoals een rijtjes woning, wordt onderzocht. Vleermuizen kunnen hierin een verblijfplaats hebben. Daar sta je dan, op een vreemd tijdstip midden in de stad. Een verdwaalde kroeggast strompelt naar huis en kijkt erg vreemd op als je daar met een batdetector rondom een gebouw loopt, zoekend naar vliegende zoogdieren… Vrolijke beestjes, zo komen ze over, als vleermuizen met snelle bewegingen een insect proberen te vangen. Het geratel op de batdetector wordt steeds sneller als ze de kever bijna te pakken hebben. Hoe dichterbij ze bij hun prooi zijn, hoe meer pulsen ze uitzenden om de juiste positie te bepalen. Rrrrrrrrt … en daar is de prooi gevangen. Bijzonder dat wij mensen de vleermuizen niet horen, maar met de batdetector de mooiste ritmes op verschillende frequenties ontstaan. Als het langzaam licht begint te worden, is het goed opletten of er vleermuizen terug gaan naar hun verblijfplaats. Een vleermuis begint te zwermen en kan op elk moment een ventilatiekier van de spouwmuur inkruipen. Bijzonder blijft het… een zoogdier met vleugels die zomaar verdwijnt tussen de muren van een heel normaal rijtjeshuis. De menselijke bewoners van het huis hebben waarschijnlijk geen idee van wat zich tussen hun muren afspeelt… Vleermuizen hebben iets heel bijzonders maar zijn ook kwetsbaar, een goede bescherming van de dieren blijft daarom belangrijk. Wijnanda Hulsegge
Ongeloof en verbijstering, kwellingen, in strijd met afschuw voor de dader. Uiteengereten, niet alleen het leven van een goede vriend maar ook de levens van zijn ouders, broer, vrienden en zoveel levens meer — gewoon, uiteengereten. Alles werd uitgezocht, de dader wordt vermoed, maar een waterdicht bewijs ontbreekt. Alles werd vastgelegd in woorden, in het bladzijdenlange proces-verbaal. Een feitelijk verhaal, ontdaan van emoties, zonder voelbaar verdriet. De gruwel om dit alles kwelt mij nog steeds. En de dader fladdert nog steeds vrij rond. Het intens verdriet, nu nog, nog steeds, na zoveel jaren. Er zijn momenten dat ik stil sta bij het onbegrijpelijke. Ik probeer dan de pijn en de angst te voelen — in zijn laatste, afschuwelijke levensmomenten. Mijn pen neemt dan bezit van mij. Ik schrijf en schrijf, schrijf deze gruwel van mij af. Het leven fladdert verder. Veel krijgt zijn plek. Je ziel wordt niet alleen gesterkt door de vele onheilstijdingen, zeker ook door liefde en geluk. Mede door familie, vrienden en naasten, die je zonder woorden begrijpen, je steunen door er gewoon voor je te zijn. Ik weet dat hij nooit meer terug zal komen, in mijn hart en ziel blijft er een plek voor hem. Soms is die gedachte een poosje weg. Dan wacht ik niet meer bewust op hem en ga verder met mijn leven. Maar ineens, zonder een aanwijsbare reden maar gewoon door een aanleiding, fladdert mijn maatje, zoals bij het zien van een vleermuis, weer even met me mee; en wacht ik. Ik wacht en laat alles opnieuw tot me doordringen, de natuur om mij heen, de schemering in de lucht, het geluid van de vele vogels, het mos op de bomen en de bladeren die nu al afvallen door de aanhoudende droogte. Ik ren verder langs het meer; en ik besef dat ik leef en dat er al vele ervaringen en gebeurtenissen zijn die mijn hart en ziel gevormd hebben — dat blijven doen. Piet Jacobs
* Bron: Gids van de Vleermuizen van Europa. Wilfried Schober, Eckahard Grimmberger. Tirion.
42
43
De kale bomen — takken in het luchtledig heel de winter lang — lopen nu vol, vormen straks een bladerdak — die koelte.
Op het eerste ijs een schaduwspel van takken, een ijzige wind; een reiger, hoog in zijn kraag — en jij, verdwaald in jezelf.
Een jonge hoender, onder in de pikorde, wacht af; en siddert; haar nek, dat schrijnend roze — het onverdoofd kleineren.
Een vleermuislijfje naast de staldeur — erboven druk invlieggedrag; al die miljoenen jaren van wat komt, verblijft en gaat.
SB
SB
Rick, was een jongeman in de lente van z’n leven. Uit een erfenis had hij heel veel geld verkregen en plotseling had hij ook heel veel vrienden. De laatste tijd dat ik hem ging bezoeken, nam ik zelf de koffie, suiker en een pakje sigaretten voor hem mee. Rick had niets meer, alleen nog zijn optimisme van: alles komt goed. Bij hem thuis was het ijskoud, geen verwarming, geen water, gewoonweg niets. Zijn moeder heeft hem toen bij zich in haar huis genomen, Rick was haar lievelingszoon. Ondanks zijn verleden, kon zij alleen maar goed over hem praten. Rick kreeg keelkanker en heeft nog maar kort geleefd; een korte ochtendwandeling, daar bleef het bij. De bezoeken waren voor ons beiden vermoeiend. Toch ben ik blij dat ik zijn hand nog even kon vasthouden.
Het is zover. Weken gewacht, een aanhoudende uitnodiging, een bellende maat. Onbegrijpelijke taal: “We zenderen en volgen, maar wel eerst de netten ophangen.” In spanning vangen we de reis aan. De cd is gebrand als een tatoeage, ordinair, maar toch ambitieus, blijvend, maar toch te verbergen. De liefhebber wacht ons op, lasagne met onverdoofde salami. Wij smullen want de avond ademt hoop; een langlopende belofte. De kamer fluistert vleermuizen en connaisseurs. De malt whisky moet nog even wachten, de zenders worden in gereedheid gebracht.
De herfst heeft plaatsgemaakt voor de winter, op het water ijsvorming van schitterende kristalpatronen, dun en breekbaar. Nevels dekken het meer als met een zachte deken toe. Het rode ochtendgloren breekt door de grauwheid heen, of het daarmee het trieste van het leven van zich af wil schudden.
Natuurlijk wordt er eerst gekegeld; niet alleen de vleermuis, maar ook wij zijn in de nacht actief. De liefhebber vertelt het verhaal. De reis, de bestemming en het verdwalen. De kegel bouwt zich op en staat ons de volgende ochtend op te wachten. We cruisen door het bos, met ontheffing en gehinderd door kennis. Van wat er leeft en vooral wat er kan sterven. Van wat er wel eens was, nog kan komen; en dode egels. Wanneer stilte het overneemt staan de zenuwen voorop. Onderweg nog een dode egel gespot en geregistreerd. Ideeën worden ingevroren, naast duiven en egels, naast hoop en verlangen.
De ijzige wind speelt met de kale takken en jij, verdwaald in jezelf, met je kleurrijke muts op, bent de ellende aan het verdoezelen, hoog in je kraag, dik ingepakt in een dubbele laag kleren. Vooral niets voelend laat je amper gedachten toe. Een vermoeiende ochtendwandeling, te moe om stevig door te stappen, met ogen die ondanks alles lijken te schitteren; maar: ijskristallen. De wandelingen worden almaar korter, de natuur ijziger en op het laatst rest alleen nog je kamer. De regen, druppels die als verdrietsporen langs het raam naar beneden glijden, alsof de natuur op deze wijze met je meeleeft. Een lange koude winter, af en toe bezoek; vrienden laten het afweten, ik hoor erover tijdens onze wandelingen. De kale takken van de bomen wijzen naar boven, verwijzend naar het universum, het daar eeuwige leven. Nog een keer die wandeling, de wind is dragelijk, maar jij, teruggetrokken in jezelf, zegt niets. Je kijkt amper rond. Je hebt nog steeds de kleurrijke muts op, de kraag hoog, bent ingepakt in een dubbele laag kleren. Die laatste ochtendwandeling, de reiger op z’n oude plek. Hij lijkt af en toe de winter van zich af te schudden. En jij, nog steeds lijken je ogen te willen schitteren, ijskristallen. Hij, uiteindelijk zoekgeraakt in zichzelf, had ogen die meer zeiden dan een boek vertellen kan. Ik begreep het; te laat. Ik zit hier onder het bladerdak en zie de reiger op zijn vaste stek. Met zijn kraaloogjes kijkt hij rond, ook naar mij. Het is of wij het, ieder op eigen wijze, goed hebben, hij daar, ik hier. Diep in gedachten loop ik naar huis. En voel ineens de zachtheid van het leven over me heen komen. Immers, ik leef. En besef dat.
Aangekomen. Tafel uit de auto, de netten hangen en we wachten af in stilte. Ieder neemt plaats op een krat Jupiler. Cluedo wordt uitgezet. Tussendoor wordt het vleermuislijfje gemeten. De maten verbazen zich over de maten. Het geheim van de vleermuizen en de sleutel tot het winnen van Yahtzee: niets blijft onbesproken. Kameraadschap en jachtpartners is waar het over gaat. Balans. Natuurlijk. De voorlopige schitterende niet te duiden onbegrijpelijke maten liet hij opschrijven door zijn maten op een daarvoor opgesteld formulier: OA 37,5, gewicht 9,2, gesl M, TB 2, BBaf 3, BBvul 5, Bbkl 1, KV 1. Conclusie: een mannetje watervleermuis die al meermaals gepaard heeft. Na het paren, het sperma opgeslagen. Acht maanden, negen hangplaatsen en twee groeves later is het voorjaar. Een terugreis van 40 kilometer voor de boeg. Voldoende eten, het opgeslagen sperma kan de eicel bevruchten. Het jong wordt geboren en wordt meermaals verhuisd aan de tepel; van boom naar boom. Alles gaat over reproductie, reconstructie en controle, van door en met mate(n). We wandelen tot hoog in de kerktoren en spreken met de sleutelbeheerder. Geen teken van vleermuisleven. Wel de geur. De zolder oogt als de auto van de connaisseur: onverzorgd, als een prullenbak, maar gezellig en behaaglijk. Alles lijkt als een acht(baan): het begin is zoek, het einde blijft ongekend. Natuur(lijk) als mythe: sterfelijk en luguber, kolonies en pikordes, teder en meedogenloos — schrijnend ook. M. Jacras
Piet Jacobs
44
45
De lucht trekt dicht: hoe gestadig al het blauw achter grijs verdwijnt; zoiets als ouder worden — het zelf ook zien gebeuren.
De oude dakgoot, verveloos, wat doorgezakt, hier en daar groeit gras; een merel, trillend van zang, brengt alles van toen terug.
Rondom de kapel, de vleermuizen uit mijn jeugd — ze zijn er niet meer; de avonden met maanlicht, hun fraaie silhouetten.
Ze onttrekken zich aan volksgezegdes, leven van ons afgewend; vleermuizen vinden een weg in wat ons ongewis blijft.
SB
SB
Nog zie ik de dakgoot, gebogen onder een last van jaren, nauwelijks steun vindend in de roest van het verval. De geur van koolgeteerd hout roept nog steeds herinneringen op aan de timmerstal met wijd openslaande deuren. Daar kon je hem, ambachtelijk, zien passen en zien meten: mijn opa, een manneke vol stille vlijt. Schrijnwerker was zijn stiel, toen nog zonder winstmotief. Buiten de stal lag zijn grote passie: de rozentuin.
De kapel in het tweede gedicht roept beelden op uit mijn jeugd, toen ik nog leefde in mijn spel. Het spel van zorgeloos zijn met de op- en neergang van de seizoenen, het zintuiglijk beleven van het polderland met zijn dijken, sloten, waterlopen, kreken en boerenhoven waar zaaien en oogsten door de landman handmatig en met paardenkracht geschiedde. Maar ook de rauwe werkelijkheid van een oorlog, die de maagdelijke belevingswereld deed instorten.
Onder de lage dakgoot, met kruipend mos bekleed, had opa zijn paradijsje geschapen; een zonbeschenen rozentuin. In de bloeiperiode maakte de geur van koolteer plaats voor het bedwelmende aroma van de zelfgekweekte rozen. Bij het kweken en verzorgen voerde hij gesprekken met de zich in alle kleuren en geuren ontluikende blommen als wonder van Gods schepping. Een wonderlijk sacrale sfeer, zwanger van geur en kleur, vermengd met het uitbundig tjilpen van huismussen, die zich boven de dakgoot hadden genesteld onder het pannengedekte dak van opa’s stal. Gezeten op het houten bankje mocht ik hier deelgenoot van zijn. Het hoogtepunt bestond dan uit het samen op het bankje stil beschouwen en zintuiglijk kijken en luisteren naar al deze pracht. Dit beleven staat onuitwisbaar gegrift in het geheugen van mijn vroegste kinderjaren. Later, jaren later, kwam het begrijpen: opa zocht in zijn kommervolle bestaan troost in kerkgang en rozen. De zorg voor het gezin, het voeden van de vele monden in crisistijd, werd hem vaak teveel. In de plichtmatige kerkgang toonde hij zich een godsvruchtig man. Zijn smeekbeden, in Gods huis ten hemel gezonden, brachten echter geen welvaart. “De vogels in het veld, zij zaaien en zij maaien niet maar teren op de boer.” Dit was een van zijn vergoelijkende uitspraken. In de oude timmerstal heeft opa, onvermoed en onbedoeld, de kiem gelegd voor wat later is uitgegroeid tot een gerenommeerd bouwbedrijf, waar het winstmotief hoog in het vaandel staat. De ratio en tijdgeest hebben welvaart en welzijn gebracht. Zoals ook in de herfst van ons leven het verval zich aandient, zo moet opa berusting gekend en gevonden hebben in het lot dat veelal zonder reden geeft en neemt. Jos van Kerckhoven
Het is vooral de magie van de kloosterkapel, als restant van een Cisterciënzerabdij, gelegen op een hooggelegen zandplaat in het voormalige stroomgebied van de Schelde. In lange winteravonden, geschaard rond de potkachel, werden verhalen en volkslegenden verteld, met vaak klooster en monniken als onderwerp. Ons huidig woongebied, ooit geteisterd door stormvloeden en overstromingen, zou bedijkt zijn door kloostermonniken, maar zij hadden daarbij ook een vluchttunnel gebouwd, reikend tot aan de Schelde. In de geuzentijd zouden monniken, op de vlucht voor de calvinisten, de tunnel gebruikt hebben; en nimmer meer gezien zijn. Dolende monniken zouden tijden later, bij wassende maan, als geestverschijningen waargenomen zijn, vergezeld en omgeven door fladderende vleermuizen. Met barse stem vertelde grootvader dan het huiveringwekkende verhaal van deze mysterieuze diertjes met vlerken, die zich als een vampier in het hoofdhaar van mensen kunnen vastklitten. Met geprikkelde fantasie werd in de nabijheid van de kloosterkapel gespeurd naar resten van de vluchtgang. In hoogzomer werden in de avondschemer vleermuizen gespot, die in hun mysterieuze vlucht om en rond het massieve romaanse gebouw, geschraagd door zware steunberen, in het avondlicht een spookachtige aanblik boden. Een schouwspel waarbij elk begrip van tijd en ruimte verloren ging, totdat het nachtdonker zich aandiende. Ook werd de favoriete visstek bij het spotten van vleermuizen betrokken. De centrale plaats was een solitaire mispelboom aan een brede poldersloot met rijke vegetatie: speelveld bij het onderzoeken van het onderwaterleven en het op zeer primitieve wijze bemachtigen van paling, die dan vervolgens als delicatesse werd verorberd. Oorlog kwam in onze belevingswereld niet voor. Totdat een V1 raket voorgoed een eind maakte aan het paradijselijke beleven van jeugd en natuur. De vliegende bom, gericht op Antwerpen, kwam middernacht voortijdig tot stilstand en boorde zich vervolgens, ter plaatse van de mispelboom, de grond in. Jos van Kerckhoven
46
47
Een handvol wolken, doorlicht door zomers zonlicht, een nomadengroep; dwaalgasten, steeds onderweg buiten een bestemming om.
Het water — vlak — geeft het blauw en de wolken weer, puur zoals ze zijn, laat het daarbij — een zucht wind brengt er wat leven in aan.
SB
SB Een jongen trekt met zijn kudde schapen door de velden omdat hij wil zwerven en reizen. In een tweetal dromen krijgt hij door dat hij naar de piramiden in Egypte moet vertrekken, waar hij een schat zal vinden.* Een prachtige zonsopgang verwelkomt de groep als ze zich wat nagapend verzamelen voor vertrek. Met aan de hemel nog wat voorbijtrekkende nachtwolken beginnen de nomaden met de kamelen hun reis. Ze rijden vlak langs de waterlijn, sjokkend naar een plek die schijnbaar alleen de kamelen weten. De jongen ziet in, dat hij het ware geluk alleen kan vinden als hij door meditatie de geheimen van de wereld om hem heen kan doorgronden.* Af en toe rustend, genieten de nomaden van hun lange trektocht; zij verstaan de kunst van het zijn. Langzaam trekken zij verder in oorverdovende stilte. Alles is één, de aarde, hun voetstappen, hun adem, de wind. Door het beheersen van hun aandacht zijn ze in harmonie met de wereld om hen heen. Hun bestaan is dwalend, ogenschijnlijk zonder vaste bestemming. Schijn bedriegt, geleid door een handvol wolken als kompas zijn zij vol vertrouwen straks weer nieuwsgierig en muisstil onderweg. Rustend van de trektocht kijk ik uit over het water. Ik mijmer over grote vragen terwijl de late middaglucht heel voorzichtig roze kleurt. De wind is weg, de zee is blauw en spiegelglad. Plots een schaduw. Verwonderd kijk ik omhoog, wolken? Maar daar! Nog een voorbijsnellende wolk. En dan, bijna uit het niets springt de donkerzwarte wolk sierlijk dwars door het waterdek. Een dolfijn. Met een plagerig gekir verdwijnt ze elegant en met veel opspattend water weer in de spiegel. Een waterval rolt mij als een glinstering van duizend diamanten tegemoet. De dolfijnen tuimelen spelend vol vertrouwen en nieuwsgierigheid steeds verder weg. Zij hebben hun satori — hun verlichting — al bereikt. Ik wil het tafereel een tweede keer zien, alerter nu. Vangen in beelden en vertalen naar woorden, maar wat rest is een lichte rimpeling, net als een zachte zomerbries. In de stilte bedenk ik mij of zomerzuchten wel te beschrijven zijn. En hoe? Een nieuwe grote vraag.
De ruwe rotskust: golven beuken en breken, eeuwenoud getij; over het neerruisend schuim dat kalme avondzónlicht.
Met een gladde steen het water meermaals ketsen — de plotse kringen op onvoorziene plekken: dat even, dat wondere.
‘Papa, is dit een goeie steen om te keilen?’ Het laten ketsen van gladde keien door ze krachtig in het water te gooien, noemden we als kind keilen. Aan de rand van een reusachtig Noors fjord zoek ik als kind enthousiast die stenen uit waarvan ik met een zeker vermoeden weet dat het papa zal lukken om meerdere kringen op het water te toveren. Het had bijna iets magisch, zoals hij eerder plotse kringen tevoorschijn kon doen blazen uit zijn pijp. Leunend op een wankel kampeerstoeltje werd ik als kind meegenomen in een zwerm van oeroude verhalen die zich uit de kringen van rook leken te ontspinnen… Misschien was het willen meedragen van deze ongrijpbare magische sfeer tussen weten en niet-weten later wel een zeker houvast in de onzekere wereld van het opgroeiend meisje. Zoveel jaren later zit ik als jonge vrouw terneergeslagen op een ruig stuk rots. Met mijn betraande ogen dicht laat ik mijn gedachten overspoelen door de klotsende golven die me doen wankelen. Het levendige water lijkt zich te hebben overgegeven aan de krachtige stroom waarmee het woest tegen de rotswanden van Cap Griz Nez wordt gesmakt. Ik voel me binnenstebuiten gekeerd; overspoeld door nostalgische pijn van gemis naar kinderlijke onbevangenheid waar je de prijs niet voor hoefde te betalen. Zouden golven de naweeën van je goedgelovigheid kunnen doen vervagen? Ik zet me op een verankerde steen en luister naar het herhaalde samenspel van water en stenen, komen en gaan… Verliezen heeft iets van verdwijnen, van opgenomen worden in het groter geheel, zoals de golven worden gedragen door de zee. Ik zoek een gladde kei en gooi hem vol overgave in een wild opkomende golf… geen magische kringen, wel even het helende gevoel een deel van mijn onrust te kunnen meegeven aan het fascinerende ritme van komen en gaan. ‘Ik heb een steen verlegd … nu weet ik dat ik nooit zal zijn vergeten …’ zong Bram Vermeulen. Jonne de Koning
Marianne Kieft * De Alchemist – Paulo Coelho
48
49
Tussen de bomen hangt nog warmte van de dag; in het open veld de eerste nevels, licht, speels — en straks het aardedonker.
Ik fiets — mijn schaduw, al naargelang de zon staat, rijdt mee ; we worden overschaduwd, menig keer, door bomen, huizen, wolken. SB
“Een wijfjeshert noemen we een hinde.” Zo bracht Mijnheer Janssens ons bij tijdens die ene les Nederlands. Wat een mooi, poëtisch woord dacht ik toen als kind. Jaren later steken moeder en kind — nietsvermoedend van mijn aanwezige blik op de achtergrond — het open veld over. Als het ware perplex stond ik daar, gegrepen door dit mooie beeld van een hinde en haar hertenjong. Bemoederend beeld, als een foto gegrift in mijn geheugen. Net dat moment kroop ik, na lang ophouden, wat onhandig onze tent uit. Bij het opkomen van de ochtendzon stond ik daar bij ons tentje, schaars gekleed met bergschoenen aan. Het aarzelen vooraf of ik al dan niet mijn warme slaapzak zou inruilen voor de eerste dauw, werd onmiddellijk vergeten bij het aanschouwen van deze twee herten die tussen mij en het bos het open veld over dartelden. Die zomer hadden we de dagelijkse werkdruk ingeruild voor twee weken ‘wild’ kamperen. Toch even wennen aan deze avontuurlijke manier van reizen in Zweden, maar al snel konden we ons overgeven aan het ritme van de natuur. Overdag waren er al twee schapen ons gezelschap komen houden, maar ‘s nachts hadden andere dieren het voor het zeggen. Het gaf dan ook telkens weer ergens een geruststellend gevoel om bij het licht van de ochtendzon te ervaren dat het aardedonker van de nacht opnieuw had plaatsgemaakt voor de herkenbaarheid van de dag. God onderscheidde wellicht niet voor niets het licht en de duisternis of de dag van de nacht. Minder duidelijk, maar des te mysterieuzer én aantrekkelijker wordt het waar het licht onderschept is, zodat er schaduw ontstaat. Zoals de gevangenen in de Grot van Plato, die schaduwen waarnamen op de muur en dachten dat deze de realiteit vormden. ‘Wat zal mijn schaduw doen als ik er niet meer ben? ‘ Jonne de Koning
Het stormt al uren, heel de zee schuimkopt, strandzand jaagt in vlagen voort; tegen een duin aan, alleen — met wat zich in me afspeelt.
Het daglicht neemt af, waarna het diepe donker; maar lang daartussen: bij schemer langs het strand — zien hoe de horizon vervaagt. SB
“Wees welkom, nomade die de steppe doorkruist. Wees welkom op de plek waar we altijd zeggen dat de hemel blauw is, ook al is hij grijs, want we weten welke kleur er achter de wolken is.” (Paulo Coehlo, De Zahir) Een onvatbare onrust had Clara overvallen. Ze moest en zou het huis uit. De laaghangende donkergrijze wolken joegen met onvoorstelbare snelheid langs de lucht. Zonder na te denken stapte ze in de auto en reed naar zee. Hier staat ze dan. Wat moet ik hier in godsnaam? Ze houdt er niet van om met dit soort weer buiten te zijn. Altijd, ook toen ze nog een kind was, boezemde storm haar angst in. Ze vreesde dat ze hoog de lucht in gezogen werd — en meegesleurd, ver weg van thuis, zoals ze ooit in een oude kinderfilm had gezien. Haar oudere zussen vonden het idee geweldig, maar zij vond het eng. Alleen in haar dromen durfde zij soms een vogel te zijn. Dan werd ze ’s ochtends opgewonden wakker en kon de hele dag aan niets anders meer denken. Ze hapt naar adem en loopt tegen de wind in. De torenhoge golven breken in volle kracht en slaan op het strand. De meeuwen boven haar hoofd krijsen. Elke stap doet haar meer en meer verstijven. Angstig kijkt ze om zich heen; ze is hier alleen. Van het opstuivende zand krijgt ze tranen in de ogen. In elke vezel van haar lichaam voelt ze onbestemdheid, dreiging. Half voorovergebogen vecht ze tegen de wind in. Totdat een onverwachte windvlaag haar omver haalt. Daar ligt ze, doodstil. Van veraf dringt een stem tot haar door: Ik wil niet verder lopen. Ik wil niet. Tranen stromen over haar wangen. Maar tegelijk kijkt ze vol verwondering naar de schuimende zee. Aarzelend beweegt ze haar tenen. Dan begraaft ze haar voeten in het zand, bedekt haar oren met haar handen en sluit de ogen. We gaan vliegen, Clara, zegt de stem. Bärbel Kühn
50
51
Uit een open raam vioolgeluid van iets dat ingeoefend wordt; stilte in de straat voegt toe wat er hoorbaar aan ontbreekt.
Tot diep in de nacht roept een nachtegaal — dan blijft het stil — hij alleen; als galm voor wie dan luistert: dat onvervuld verlangen.
In een pas-de-deux scheren, zwenken, keren ze — het zwaluwenpaar; hun weerschijn in het water volgt hen even vliegensvlug.
Hand in hand — ze gaan, hun blauwe rugzakjes om, naar school; en terug, links en rechts de weilanden en rijen populieren.
SB
SB
De avond is zoel, de temperatuur hoog voor deze tijd van het jaar. Het is begin september en de schuifdeur naar het balkon staat wagenwijd open. Het is stil. Hij heeft zelfs de radio uitgezet, iets wat hij praktisch nooit doet, want hij wil altijd zacht geluid om zich heen hebben.
De dag is nog niet echt oud als ze stralend, met haar blauwe rugzakje om, het klaslokaal verlaat, samen met Hans, met wie ze iedere woensdagnamiddag dansles volgt. Dansles is eigenlijk wat minnetjes voor de edele passen die ze zet in de balletklas. Ze vindt Hans een leuke jongen met zijn uitbundig rood krullend haar en zijn gezicht vol sproeten. Hij is de enige jongen in haar klas, en hij woont niet zo ver van haar huis.
Hij heeft het overgenomen van wijlen zijn vrouw, ook een beetje om haar indachtig te blijven. Het was het eerste dat ze deed nadat ze was opgestaan: de radio aanzetten. Nu zij er niet meer is, doet hij hetzelfde. Niet dat hij er in de loop van de dag voortdurend naar luistert, maar het geeft hem het aangename gevoel niet echt alleen te zijn.
Iedere woensdag komt hij haar halen. Dan gaan ze samen naar ballet langs het kanaaltje waarachter eindeloze weilanden liggen en aan deze kant, vlak naast de weg, een rij populieren die als hoge pluimen wiegen in de wind.
Vanavond echter heeft hij hem uitgezet om op het balkon te gaan zitten en te genieten van de geluiden die de natuur nog in petto heeft. Hij woont in een hoekflatje op de tweede, hoogste, verdieping van een appartementsgebouw dat tegen een bos werd aangebouwd.
Hans weet veel over alles wat leeft en beweegt in de natuur. Dat komt omdat zijn vader bioloog is en hem vaak meeneemt naar bossen en velden om er te kijken naar vogels, of om er in de herfst paddenstoelen te plukken.
Vaak is daar het avondlijke geluid van een nachtegaal te horen en daarom heeft hij de radio uitgezet om van dat ene geluid te kunnen genieten. Ook zijn vrouw hield van de geluiden in de natuur. Zij heeft hem in de loop der jaren geleerd er intens naar te luisteren, want voordien kende hij, bij wijze van spreken, het verschil niet tussen de zang van een pimpelmees en het getsjirp van een mus.
Vorige week nog wees hij haar op een vlucht zwaluwen die over het water scheerde. De sierlijke snelle vlucht van de vogels trof haar meer dan ze verwachtte, omdat ze plots in die sierlijke bewegingen van de zwaluwen iets van dansen zag.
Nu hij hier alleen zit, denkt hij terug aan die vrolijke boswandelingen, tijdens welke zij hem bij de arm trok om duidelijk te maken dat er ergens een vogel aan het zingen was. “Koolmees,” fluisterde ze dan in zijn oor. En zo leerde hij langzaamaan alle vogelgeluiden te onderscheiden. Wat verlangt hij naar die tijd, naar die wandelingen, tijdens dewelke weinig woorden werden gezegd, maar waarbij ze beiden die stille warmte voelden, die hen van bij het begin aan elkaar bond. Ook vanavond is er de nachtegaal met zijn onvergelijkelijk gezang, en plots, wordt dat gezang aangevuld met het geluid van een viool, waarbij de violist voorzichtig de serenade van Toselli probeert te spelen. Hij kijkt op, richt zijn oor naar de plaats waar de klanken vandaan komen en situeert die dan ergens op het gelijkvloers, waar een jonge vrouw woont die muziekschool volgt.
’s Avonds in bed, lang voordat ze haar ogen zou sluiten, bladerde ze nog even in een boekje over ballet en daarin stond een foto van een danspaar dat, zoals het onderschrift meldde, een pas-de-deux uitvoerde. En dan droomde ze weg. Ze zag zichzelf in zo’n schitterende kuitlange tutu zweven in de lucht, omhoog gehouden door de handen van Hans, die in het strakke balletuniform van notenkraker, haar als een pluim deed lijken. Ze vond het zalig. En nu, vandaag, heeft ze de balletjuf gevraagd of ze op het eindejaarsfeest zo’n dans met Hans zou mogen uitvoeren. Dat ze stralend met haar blauwe rugzakje om, de klas verlaat, en samen met Hans, hand in hand huiswaarts keert, heeft er alles mee te maken dat de juf ‘ja’ heeft gezegd. Luk de Laat
Hij leunt weer achterover en luistert tot de klanken verstommen, zowel van de viool als van de nachtegaal. En dan is het stil. Nachtelijk stil. Een stilte waarin hij slechts zijn eigen gedachten hoort. Luk de Laat
52
53
De blauwe reiger, een ringslang aan de snavel; en minutenlang: het nutteloos gekringel als een voorspel op haar dood.
Ze spatten uiteen, insecten op de voorruit, een macaber spel; dan een sproei, de wissers aan — handvegen van wat restte.
Dit jong oeverriet kent het deinen in de wind nog niet, herfstdorheid noch winterstorm (hoe het knakt) — groeit onstuimig, fier omhoog.
Een jonge zwaluw, in veel nog onbeholpen, oefent en vordert; straks de grote trek — weken: landschappen, zeeën, einders.
SB
SB
Ik heb eens gelezen dat boeddhistische monniken een zeefje bij zich hebben om insecten uit hun drinkwater te halen. Niet om zichzelf te behoeden voor besmetting maar om het leven van insecten te sparen. Jaïnistische monniken en nonnen zouden het pad waarop ze lopen eerst schoonvegen om te voorkomen dat ze insecten vertrappelen. Ze eten naar verluid ook geen wortelgroenten omdat daardoor hun groei wordt belet.
Wat is er aandoenlijker dan jong leven? Zo’n rij kleuters met fluohesjes aan, twee aan twee op stap met de juf. Sommigen zullen rijk worden, andere arm. Sommigen zullen gelukvogels zijn, andere pechvogels. Zullen ze er volgend jaar nog allen zijn? Over tien jaar? Que sera, sera?
Bij mij thuis worden dieren als vips behandeld. Spinnen worden voorzichtig op een velletje papier geschoven en onder de nodige aanmoedigingen in de tuin gezet — als het niet regent tenminste. Zo ver als die monniken kan en wil ik echter niet gaan. Maar ze hebben wel mijn sympathie. Hun respect voor wat leeft en groeit is totaal. Toen ik dat onlangs aan een vriend vertelde, zei hij dat die monniken en ikzelf gek waren. Hij wees mij erop dat dieren zelf meedogenloos zijn voor elkaar. Zo zit de natuur nu eenmaal in elkaar, zei hij: groot eet klein. Er is wel een groot verschil, wierp ik tegen: dieren doden dieren om te overleven, uit instinct. En ze hebben zover ik weet geen inlevingsvermogen. Het lijden van de ringslang raakt de reiger niet.
En wat is er aandoenlijker dan jonge mensen die leren lopen, lezen en schrijven, pianospelen? Of die verwoed oefenen met de bal of op de fiets, ervan dromend een topsporter te worden? Zullen ze hun droom waarmaken? Que sera, sera? Wij weten niet wat ons te wachten staat. En dat is maar goed ook. Maar als volwassen mens hebben we nog min of meer zicht en vat op onze toekomst. We kunnen risico’s inschatten en ons ertegen indekken. Als we de bui zien hangen, kunnen we schuilen. Riskante ondernemingen kunnen we gewoon achterwege laten. Zwaluwen kunnen dat niet; zij móeten trekken, uit instinct. En het oeverriet is al helemaal overgeleverd aan de elementen. Schuilen is er niet bij. Dieren zijn weerloos, jonge des te meer. En wat hen extra ontroerend maakt, is hun argeloosheid. Op niets bedacht lopen, kruipen, zwemmen of vliegen ze in hun ongeluk.
Onze relatie met dieren zit vol contradicties. Terwijl we vertederd kijken naar babyolifantje Kai-Mook en ijsbeer Knut op tv, meppen we een ‘vervelende’ vlieg tegen het behang en vermorzelen we een ‘griezelige’ spin in een stuk keukenpapier; en genieten we van een toastje met ‘heerlijke’ foie gras.
Simon Buschman heeft aandacht voor al dat klein grut, observeert het scherp, maar vol mededogen. Met de onbeholpen zwaluw die straks de grote tocht naar Afrika gaat ondernemen. Met het argeloze oeverriet dat weldra stormen zal moeten trotseren: mededogen met planten!
Wat mij zo aantrekt in de tanka’s van Simon Buschman is precies het mededogen met alles wat leeft en groeit. Ook met dieren met een laag Bambi-gehalte, zoals vleermuizen, insecten, vleugelmieren en ringslangen. Zelfs met planten, zoals het jonge oeverriet dat niet weet wat het de komende seizoenen allemaal boven het hoofd hangt.
En in een andere tanka met de naaktslak die tussen grimmig zingende banden het fietspad oversteekt. Of met de veldmuis in het bermgras, zich niet bewust dat een kat op de loer ligt. Het leven is hard voor prooidieren, maar ook voor roofdieren. En dan zwijgen we nog van de zogenaamde ‘nuttige’ dieren.
Ik kan niet voorkomen dat ik per ongeluk insecten dood. Maar wel dat ik dieren opzettelijk of onnodig dood of leed aandoe. En ik kan er tenminste af en toe eens bij stilstaan. Zoals Simon in zijn tanka’s. Ze doen mij beseffen dat onverschilligheid — het omgekeerde van mededogen — de grootste zonde is.
Ook zij weten niet wat hen te wachten staat. En dat is maar goed ook.
Luc Lambrecht
een lading varkens op weg naar de slachterij — nietsvermoedend Luc Lambrecht
54
55
Naast de open haard een oudkoperen ketel uit de erfenis; het patine — de doffe gloed van verzonken tijd, levens.
De schuur, overgroeid met klimop in bloei, staat daar sinds mijn vroegste jeugd; nooit heb ik de deur open, zelfs niet op een kier gezien.
Dapper doet het mee, dicht tegen de moeder aan, af en toe wat melk; het dagelijkse grazen — ook in dit ooienbestaan.
Nachtstilte — waarin het ruisen van de regen, een goederentrein; een deur slaat dicht, een prooi kermt — en al die slapeloosheid.
SB
SB
Je ziet het voor je. Zo’n schuurtje, rode bakstenen, een verweerd raampje vol spinnenwebben en stof, zodat dat wat er binnen is aan het zicht onttrokken is. De klimop die zich omhoog werkt tegen de muren op, en bijna de dakgoot heeft bereikt.
Ergens zijn we in dit bestaan allemaal op zoek naar het land van ooi(t). Daar waar moeder (aarde) aan de wieg van het leven staat.
Zo was ook de schuur die hoorde bij de stallen van mijn grootouders, waar we zo graag speelden als we hen bezochten. Zo’n lieflijk beeld, heel anders dan mijn schuur waar het slot van de deur defect is, waar vocht zich permanent nestelt in spinnenwebben, stenen en planken. En spullen, veel spullen die als enige overlevingskans hun gebruikersnut hebben. Ben je nodig, dan verlaat je mijn schuur met grote regelmaat. Zo niet — dan rest schimmeling, aantasting en na verloop van tijd wegvoering naar de stort. Verloren waarde. Niet dit schuurtje. Dit schuurtje herbergt iets onzichtbaars. Iets dat blijkbaar de nieuwsgierigheid nooit heeft weten te prikkelen. Spullen die in hun bestaan bevestigd worden door de schuur. De deur keurig dicht, zonder kieren. Geen openzwaaiende beweging. Geen ander leven rond het schuurtje dan de bloeiende klimop. Een lieflijk beeld van stenen en bloeiend groen. Gewoon, een schuurtje, in ruste. Nooit is de aandacht gewekt door spelende kinderen, die zich blijkbaar niet afvroegen wat daar onzichtbaar opgeslagen lag en zo onuitgesproken een eigen verhaal vertelde. Voor mij is de overeenkomst met het bewustzijn snel gemaakt. Hoe wonderlijk is het dat er zoveel in ons huist waarvan het bewustzijn geen weet heeft. Veilig opgeborgen, niet nodig voor het dagelijkse bestaan, en tegelijkertijd, op de achtergrond, toch invloed uitoefenend. Maar de deur blijft dicht. De aandacht wordt er niet op gevestigd. Ik heb geen weet van de schatten die in mij huizen. Totdat er iets gebeurt dat mijn deur op een kier zet. Of soms zelfs, wijd open zwaait. Dan komen er dingen aan het licht die jaren opgeslagen zijn geweest. Soms nauwelijks herkenbaar, aangetast door de tand des tijds. En dan begint de schone taak van uitzoeken, van verdriet om verlies of de late ontdekking, van mijmerend terugkijken op een verhaal dat nu zichtbaar wordt. Van de pijn ervaren omdat de reden van het opgeborgen zijn zo evident lijkt en heropbergen niet meer werkt. Of van verbazing, omdat niet meer te achterhalen valt waarom de dingen daar zolang onaangetast hebben gelegen. Maar altijd schept het na verloop van tijd ruimte en lucht. Zoals het opruimen van mijn schuur een louterende werking heeft.
Terug verbonden willen worden met de oorsprong: een mens hoeft niet religieus te zijn om te kunnen verlangen naar dit stukje oer. Het is ons met de paplepel ingegoten, al wordt het in de praktijk vaak gedaan door mam. Hangend aan haar rok vragen we honderduit om tenslotte te volgen zonder vragen… Op zoek naar grazige weiden en wateren der rust. Wanneer komt de dag, dat het lammetje niet meer schaapachtig is? Als de schaduw van herinnering aan het land van ooi(t) steeds langer wordt, bevinden we ons op een dag in de nachttrein naar volwassenheid. De gedachtegoederen, die we van huis uit meekregen, reizen in stilte met ons mee. Op het ritme van de regen razen wagons zonder vierkante wielen de herfst voorbij. Ja, waar blijft wie merkte dat hij in de verkeerde trein zat, toen de deur dichtsloeg? Meegenomen als een willoze prooi op de reis, die leven heet… Wie zal er nog onderweg op de rijdende trein springen en wie stapt waar uit? Wie weet waar de nooduitgang is en wie durft aan de noodrem te trekken? Waar gaat het heen, als het leven pijn doet? Het groot ontwaken uit de dagdroom in de slapeloze nacht. Op het zijspoor ruist langs de wolken een liefelijke naam. Wie hem fluistert, zet de wissel om naar leven in het land van ooi(t). Edo Laseur
Ik hou van schuurtjes en schuren. En vooral van de mijne, die het onmogelijk maakt dat zaken lang aan het zicht onttrokken blijven. Dat schept lucht. En geeft ruimte. Anke de Lange
56
57
Onze verhalen brengen landschappen in kaart — hun vergezichten, doorsneden met rivieren en wegen van dorp tot dorp.
Een trein dendert langs, de zuigwind erachter vlaagt over het perron; dan weer het koele maanlicht op de glanzende railzen.
SB
SB Ik ga op reis en schrijf geschiedenis met jou. Stap in op het perron en laat jezelf op (dit) verhaal komen. Neem daarvoor een kijkje in mijn kaart, die reikt tot in het oosten. In het rijk van Habsburg waar de keizer zijn kleren verloor. Waar de weg loopt naar kameraad baron in Zevenburgen. Doodlopend in het dorp, dat communistisch collectief werd. Door dit trage landschap snelt een trein, gejaagd door de wind. Door het bergdal klinkt schril de fluit van de locomotief. Op een enkele plaats wordt halt gehouden. Deuren vliegen open, mensen uit. En dan gaat, hartje zomer, de reis plots door een tunnel. Aan het eind ervan geen sprankje licht. Plotseling weet niemand van voor- en achteruit. Is er enkel de zijruit. Open, voor het vage schijnsel van iets wits. Tussen de rails geraakt. Onschuldig lam. Deel uitmakend van een kudde zonder herder. De machinist: voor een poosje is hij het spoor bijster. Het is laat geworden en de maan schijnt onbewogen door de bomen. Passagiers sturen geen SOS, maar sms. In roodgekleurde letters. Weliswaar in telegramstijl, maar nu is deze geschiedenis niet meer alleen van mij. Het verhaal gaat verder, met jou: de paden op, de lanen in… Edo Laseur
Onze verhalen brengen landschappen in kaart — hun vergezichten, doorsneden met rivieren en wegen van dorp naar dorp.
Hij schuddelt nog wat, de vlieg in de vensterbank, op sterven na dood; verder verandert er niets, misschien toch wél: in mijzelf.
Ergens zoemt er iets. Ik kan het niet plaatsen. We zijn in een piepklein museum. Het is niet meer dan de zolder van een school in Turijn, het Don Bosco college, maar het staat bomvol oude relikwieën en vondsten die Don Bosco en zijn broeders in de negentiende eeuw bij elkaar hebben geraapt. Het gezoem houdt aan. Ik kijk naast de vitrines, of daar iets ligt of draait. Maar er is niets. Alleen maar die vitrines vol gesteente, mineralen en edelstenen. Al die kleuren. Stenen uit de Alpen, uit de Dolomieten. Maar ook uit Zuid Amerika en Azië. We lopen door de smetteloze gangen naar de afdeling met opgezette beesten. Ze komen uit alle windstreken. Ik zie een Surinaamse vogel: een prachtige rode rotshaan. Onze vakantie in Suriname schiet even door me heen. Maar we moeten verder. Naar Australische parkieten, paradijsvogels uit Papoea, kolibries uit de Caraïben en Europese raven. Zijn ze niet uitgestorven? Nog steeds zoemt er iets. Ik sla met mijn handen naar een vlieg die ik maar niet kan vinden. Toch moet het zoiets zijn. Een grote bromvlieg. Maar dan onzichtbaar, een geest. Twee meter verderop staan fossielen ten toon gesteld. Met uitleg over de evolutie. Evolutie en de Katholieke kerk? We lachen. Het zijn en blijven Katholieken. Eén fossiel valt mij op. Het is een negatief van een Nautilusschelp. Meer dan een miljoen jaar oud, maar glimmend alsof hij gisteren nog in de diepzee zweefde. Ik maak een foto en bestudeer de levendige glans op het scherm. Naast de schelp vliegen honderden opgezette vlinders. Blauwe, witte zwarte, bruine, grote, kleine vlinders. Dag en nacht vlinders. Sommigen klapwieken nog in deze wereld. Anderen zijn al lang niet meer gesignaleerd. Alleen hier leven ze nog. Als een bezetene maak ik foto’s. Mijn vriend roept me. Hij wijst naar de vensters. Daar liggen hele drommen vliegen. Enkelen brommen nog — op hun rug — in de vensterbank. Als wij het museum verlaten hebben, zullen zij voor heel even de enige levende wezens zijn. René Leijtens
58
59
De regendruppels op mijn brillenglazen worden als een regenscherm waardoor ik het landschap zie — het maakt me buitenstaander.
Slagregens striemen — ik fiets, het is nog donker. Dan toch het moment: er zij licht — maar langzaamaan; zo voltrekt zich het wonder.
Elk jaar die maanden bij maanlicht vleermuizen zien; een paar uur vleren: kijken, luisteren, tellen — en steeds weer nieuwe vragen.
Als kind, bij moeder op schoot, zag ik ze — zij wijst en noemt ze bij naam, neuriet, me dan zacht wiegend — de vleermuizen, voor altijd.
SB
SB
Je was hopeloos verliefd zoals je alleen maar tijdens je pubertijd kunt zijn. Jaren later kun je het je niet meer voorstellen. Je schaamt je voor de herinnering.
Vermeldenswaard is dat we de afgelopen jaren verspreid over het land een toename zien van waarnemingen van de tweekleurige vleermuis. Steeds weer vooral bij plassen en moerassen en stedelijk gebied met hogere gebouwen. Door specifieke training van onderzoekers en het maken van opnames met zogenoemde Time Expansion detectors (waardoor we vleermuisgeluiden kunnen analyseren) lukt het steeds beter om die soort op te pikken. De indruk dringt zich op dat de tweekleurige vleermuis bezig is Nederland te koloniseren.
Je wist waar hij naar toe ging. In weer en wind ging hij vissen. Met zijn vrienden aan de Maas. Je ging een stukje fietsen. Je moest er even tussenuit. Je moeder was verbaasd. Je ging nooit fietsen. Een boek voor je neus en een kilo koekjes en chocolade in handbereik. Dat was jouw leefwereld. Totdat hij in je leven kwam. Of je nu wilde of niet, je moest hem vinden. ‘Maar het gaat regenen.’ zei je moeder. Ze had geen idee hoe sterk het verlangen in je was om hem te zien. Geen idee. Ze zou zich nooit kunnen voorstellen hoeveel je van iemand kunt houden. Je trok je regenjas aan en begon te trappen. De Maas was een paar kilometer verderop. Je trapte hard, zodat je meer tijd had om te zoeken. Ze zaten meestal bij de sluis van de haven. Maar toen je daar aankwam zag je alleen de regendruppels die in het water opspatten. Je trok je capuchon over je hoofd. Door de regen en de warmte besloeg je bril. Om iets te kunnen zien moest je je bril afzetten en opzij kijken. Pas toen zag je, dat het riet aan de oever diep doorboog door de Westen wind. Hoe de golven van de Maas hoog over de oevers heen sloegen. Hoe de binnenvaartschepen tegen de wind in naar Rotterdam worstelden. Het was gekkenwerk om verder te gaan, maar je moest hem vinden. Je zocht van Waalwijk tot aan de Moerdijkbrug. Hij was nergens te vinden. Het enige wat je zag waren de dijken en de uiterwaarden. Bij de Moerdijkbrug braken de wolken. Jacobsladders beschenen de wereld die je niet in boeken had kunnen vinden. Kievieten die hun kroost voederden. Buizerds die stil in de wind hingen. Ratten die hun nesten groeven. Even — heel even slechts — was je vergeten dat je iemand zocht. René Leijtens
Het feit dat er steeds meer mensen werken met een Time Expansion detector maakt ook dat we inmiddels al op 5 à 6 plekken verspreid over Nederland geverifieerde waarnemingen van de kleine dwergvleermuis hebben gedaan. Soms was dat per ongeluk, omdat de waarnemer eigenlijk een andere soort wilde opnemen. Het is daarom nog onzeker of die kleine dwergvleermuis ten tijde van het vleermuisatlasproject (1986-1994) ontbrak, of dat we de soort over het hoofd hebben gezien. Het wordt warmer in Europa en in Zuid-Europa en zelfs al in Zuid-Duitsland is een toename van de kleine en de grote hoefijzerneus te zien. Naast in het verleden toenemend insecticidengebruik en veranderingen in het landschap en veeteelt worden de koudere zomers vaak gezien als een van de oorzaken achter het verlies van die soorten uit Nederland. Zouden uitbreidende populaties ons weer gaan bereiken? Ik hoop van harte dat ze ons weer terugveroveren, maar hoe geweldig zou het zijn om zo’n proces van herkolonisatie te zien gebeuren? Dat kan door het doorgaan met wintertellingen, zoldertellingen en het inzetten van de eerder genoemde aanpak van monitoring met automatische detectors. De mopsvleermuis is een andere soort, die net als de hoefijzerneuzen in de vorige eeuw geheel verdwenen is uit Nederland. Maar dat is juist een soort die het in koude en natte regio’s prima uithoudt. Als je maar voldoende oud hout hebt, dus bossen met afstervende bomen en/of boomsoorten die al gauw dode takken en loshangende schors hebben. Hier zal vooral verlies aan voedsel en biotoop in de vorige eeuw debet zijn aan het verdwijnen. Maar kan die ook terugkomen en zijn wij, en dan vooral degenen die bossen beheren, dan voorbereid? Het is helaas niet zo dat er uit het buitenland met betrekking tot de mopsvleermuis, zoals dat voor de hoefijzerneuzen wel het geval is, positieve trends bekend zijn. Dat is niet zo omdat de trends negatief zouden zijn, maar omdat dit weer een soort is die moeilijker te volgen is. Ze overwintert onder de grond en is daar meestal goed zichtbaar, en toch zijn grotere aantallen maar van relatief weinig plekken in Europa bekend. Er wordt dus getwijfeld over de trend. Desondanks kan je je voorstellen dat ook die soort terug kan keren. En ik vraag me eerlijk gezegd af of ze ooit echt weg waren. Hebben we in Zuidwest-Brabant en Zeeuws-Vlaanderen voldoende gekeken en met de juiste middelen? Hier liggen kansen met Time Expansion detectors, automatische detectors en transecten met auto’s. Herman Limpens
60
61
Een vleermuislijfje naast de staldeur — erboven druk invlieggedrag; al die miljoenen jaren van wat komt, verblijft en gaat.
Een heideblauwtje vindt nog iets op de waardplant en vlindert verder; vergrassing grijpt om zich heen — er komt een eind aan de soort.
Zij geeft zich over, achtervolgd door drie woerden, wordt flink genomen; het enige dat nu nog telt: op tijd naar adem happen.
Fladderend en wel, baltsend of jongen zogend — en hun winterslaap; een besloten wereldje waarin alles zich herhaalt.
SB
SB
De mens als bindende factor. Voor de vlinder een oorzaak voor een moeizaam overleven en voor de vleermuis een nieuw onderkomen. Het tijdperk van het heideblauwtje is op de schaal van de aarde kort en verbonden met de mens. Oorspronkelijk moet het blauwtje verspreid in Nederland zijn voorgekomen, voedsel en waardplant zoekend langs de bosranden en op open plekken.
‘Titties and Beer’ — de samenvatting volgens Frank Zappa van het doel in het leven. ‘Survival of the Fittest’ volgens de moderne wetenschappers. Beide zijn het eens: voortplanting — en daar tussendoor wat eten — als doel in het leven. Zo bloot opgeschreven een vrij leeg bestaan. Echter, met een schat aan variatie voor wie er oog voor heeft.
Vanaf het Neolithicum maakte de mens met zijn shifting cultivation (schuivende landbouw) telkens een geschikt leefgebied voor het heideblauwtje; een bos werd verbrand voor een akker, nadat de grond was uitgeput en de struikhei oprukt was de plek voor de vlinder. Vanaf de vroege middeleeuwen — met het uitvinden van de potstal — kwamen er permanente heidevelden. Grote delen van het land werden het domein van het heide blauwtje. Met de opkomst van de mijnbouw en het aanplanten van mijnhout op de woeste grond, en vooral na de komst van de industriële kunstmest, werd de heide minder belangrijk. De schaapskuddes verdwenen en de heide werd of bos of reservaat. Door de overvloed aan goedkope kunstmest was de gemengde landbouw niet langer rendabel; varkens waren goedkoop en leverden veel op. Veel keuterboeren op de arme zandgronden werden varkensboer. In de jaren zeventig hadden we te veel ammoniak, te veel mest en te veel varkens. Dat te veel leverde via de lucht en het grondwater meer voedsel op voor de heidevelden. Het gevolg is dat de heidehaantjes in een continue plaag voorkomen en de heideplanten kaal vreten. Bochtige smele groeit goed en snel op zo’n kale plek — de grassen verdringen de heidestruik. Het heideblauwtje is weer terug bij af. Je hebt vleermuizen die in bomen een verblijfplaats hebben en vleermuizen die in gebouwen zitten. In Nederland anno 2011 zijn de vleermuizen uit gebouwen in de meerderheid. Zij profiteren van onze bouwdrift. Vleermuizen zijn — als groep — oud; enkele miljoenen jaren. Veel ouder dan de oudste woningen. Het zijn dan met uitstek cultuurvolgers. Met die vleermuizen gaat het dan ook goed in Nederland — plaats zat voor een eigen onderkomen.
De ruige dwergvleermuis heeft haar kraamkolonies in de Baltische staten, overwinteren doet de soort in Nederland. De mannetjes trekken in het voorjaar niet met de vrouwtjes naar het oosten, zij hebben geen functie bij het grootbrengen van de jongen. In september trekken de vrouwtjes vanuit het oosten langs de kust naar Nederland. Het mannetje wacht haar op, bereid voor zijn aandeel in de cyclus. Het vrouwtje trekt van mannetje naar mannetje in een ware orgie van lust. De watervleermuis slaat zijn slag in de wintermaanden; tijdens de winterslaap. Het mannetje wordt in januari wakker, zoekt een vrouwtje en bijt haar in de nek. Voor ze goed en wel wakker is, is het mannetje al op zoek naar een ander vrouwtje. Een groep wilde eenden bestaat uit volwassen vrouwtjes en mannetjes. Hieromheen zwermen half volwassen jonge woerden. Mannetjes en vrouwtjes paren regelmatig, waarbij een man trouw is aan de partner. De halfwassen mannetjes — nog niet voorzien van een partner — grijpen hun kans als er een geslachtsrijp vrouwtje langs komt. Het kan leiden tot een soort groepsseks. Als het vrouwtje eindelijk vrij is, gaat manlief er ook nog een keer overheen; alles onder het mom van ‘Survival of the Fittest’. Peter van der Linden
Peter van der Linden
62
63
De lucht trekt dicht: hoe gestadig al het blauw achter grijs verdwijnt; zoiets als ouder worden — het zelf ook zien gebeuren.
Aan het raam zitten en opgaan in het sneeuwen, als kind — ook nu weer: er is niets van denken meer, slechts het dwarrelend besef.
Ze onttrekken zich aan volksgezegdes, leven van ons afgewend; vleermuizen vinden een weg in wat ons ongewis blijft.
Het onweer houdt aan met langgerekte donders, regen — en stiltes; een gevorkte bliksemflits slaat in, pure willekeur.
SB
SB
Met je lichaam zo broos en gebogen, keek je naar me op, en het leek wel of het kind in je was teruggekeerd, zo vragend, enigszins verontrust, was je blik. En ik zag in je ogen dat je wist dat je dit leven van je af moest laten glijden, en dat er alleen nog die warme band was met ons, je vrouw en je kinderen, en iets meer nog, iets heel intiems, diep van binnen, waar we ons afvragen wat er zal resten en wat er zal volgen.
De kaalkop ontwaakt. De laatste druppels van een verschrikkelijke bliksemnacht tikken tegen het raam. Zijn buik gromt, zijn maag verlangt naar brood en bananen.
Die blik in je ogen zal mij vergezellen op mijn reis, en ik zal hem koesteren en meedragen, zoals ik een moment meedraag van lang geleden, toen haar ogen schitterden en we praatten over hoe we samen verder zouden gaan, in welke stad we zouden gaan wonen en wat voor huisje we zouden zoeken voor ons beiden.
Blindelings doet hij het licht in de badkamer aan. Hij neemt zijn tandenborstel en laat hem onmiddellijk vallen. In de spiegel ziet hij een hoofd met haar, veel haar, lang en zwartgekleurd. Hij woelt en kneedt erin met zijn handen.
Kon het leven nog mooier worden? Kon het nog droeviger worden, toen ik mijn beste vriend ‘s nachts in de donkere straten van de stad alleen moest laten omdat zijn weg, steeds dieper weg in verslavingen en schulden, niet langer te volgen was. Hij wist het. Hij begreep het. Maar hij zou die weg moeten gaan, zeiden zijn ogen me. De wanhoop, de onmacht in dat laatste moment dat we nog echt samen waren, zal ik me blijven herinneren, als getuigenis dat hij van binnen nog ongebroken en puur was. Die momenten wachten mijn kind nog, maar als hij naar me kijkt, zie ik toch diezelfde vraag, diezelfde verontrusting die ik ook bij jou zag, alsof begin en einde gelijk zijn, als de tijd alles nog kan brengen, en als de tijd zelf ons ontglipt. Jij bent daarin zo dapper. Maar waar jouw ogen vroeger licht gaven, ligt er nu soms een schaduw overheen. Van het onbehagen natuurlijk. En de boosheid, dat die ziekte in je leven is gekomen. En ik kan er alleen maar bij zijn, voor jou zijn, meebeleven wat ons te wachten staat. En de tranen zien vallen. Als ik in mijn eigen ogen kijk. En zie, al die momenten die we doorleven, de liefde die ons vervult, de dromen die ons de wereld doen verkennen, de zorgen die ons bedrukken, de angsten die verlammen, ze spiegelen de schoonheid die we van binnen kennen. Daar verglijden ze in die ene kern, diep in ons, ongebroken en puur. Daar spiegelen we ons aan onszelf en zien we elkaar, voor het eerst, of voor het laatst, maar zo intiem, en elk moment van leven waard. Peter van Loenhout
Zo begint een maandagmorgen.
Hij kan het niet geloven: hij, met zoveel haren! Hij kan het föhnen, kleuren of er een staart van maken met een haarspeld. Hij wil ook de haren, met één handbeweging, over zijn schouder flippen en daarna verleidelijk knipperen naar zijn spiegelbeeld. Maar hoe zal hij, in hemelsnaam, al die haren wassen en drogen? Leven met een risico op gespleten punten en niet te kammen knopen? Was het kapsel maar afneembaar als een pruik, te schikken op het hoofd van een star kijkende pop van een kappersleerling. Doch de haren zijn zo echt als de krullen van zijn vrouw. Haar weken bestaan slechts uit verdomd goede haardagen. Hoor hem rommelen in de kastjes, hoor hem verlangen naar de geruststellende zoem van de tondeuse. Toch twijfelt hij om met de mesjes in de haren te graven. Maar het moet, zegt hij tegen zichzelf. Het moet. Want wassen is onbegonnen werk. Hij wikkelt de haren om zijn lijf en sluit zijn ogen ter voorbereiding op een kortstondige winterslaap. Straks wil hij ontwaken met een knikker die in de spiegel blinkt. Maar de haren worden tijdens de slaap ongemoeid gelaten. De vrouw met de krullen ontwaakt. Ze heeft vast en diep geslapen. In de badkamer schrikt ze van de haarbal ter grootte van haar man. Hij zet in en uit, in en uit zoals een vleermuis in de winter, ondersteboven, die zelden en uiterst nauwgezet ademhaalt. Ward Mertens
64
65
Twee berenklauwen, breed in hun kop en schouders, tussen fluitenkruid dat zijn eigen zonlicht vangt, even groots te bloeien staat.
De boterbloemen tussen stug, stoffig bermgras, hun geel naar de zon; alles klopt — maar toch, wat mist: dat sprankeltje goedlachsheid.
Twee mussen vechten — in het heetst van de strijd grijpt een kat er eentje, juist op het moment dat-ie de ander eronder heeft.
Hoor maar eens — die mus kwettert daar-ie van zins is te laten horen dat over het kleinere zoveel meer te zeggen valt.
SB
SB
Die zomer volgde haar moeder een cursus ‘bloemschikken met veldbloemen’ en het meisje verzamelde daarvoor de bloemen. Op haar weg van en naar de school speurde ze bermen, velden en weiden af. Ze maakte omwegen om nieuwe ontdekkingen te doen.
Brutale rakkers zijn het, die mussen. Ik zie me nog zitten op het terras met een goede vriend. We nippen rustig van onze glaasjes. We hebben alle tijd van de wereld. Langzaam maar zeker komen ze steeds dichterbij. Ze dringen zich letterlijk en figuurlijk aan je op.
Op den duur kende ze in heel het dorp elk weitje, geel van de boterbloemen, elk gouden korenveld met aan de rand de felblauwe korenbloemen en ertussen de rode vlekken van de klaprozen, het heuveltje met de reuze berenklauw en het overvloedige fluitenkruid en de bermen met leeuwenbekken, margrieten en vingerhoedskruid, guldenroede en boerenwormkruid. Daartussen aren en zaaddozen met de mooiste vormen en tril- en zwenk- en pluimgrassen. Een wereld van schoonheid, van vorm en kleur opende zich voor haar. Thuisgekomen met al dat moois, noemde moeder alle namen en maakte ze een mooie compositie van kleur en vorm, hoog en laag, volgens de regels en patronen van structuur en harmonie, die ze in haar cursus leerde. En het meisje maakte steeds nieuwe versjes en liedjes van die prachtige en melodische woorden zonder kennis van de regels van metrum en vers, die daarvoor bestaan. Ze vond eens een berm vol klaprozen en haar hartje bonsde van blijdschap en geluk om zoveel kleur en pracht. Ze plukte er zoveel ze kon, terwijl ze een liedje zong van klapper-de-klap die rode roos, maar thuisgekomen hield ze alleen wat slappe stelen over en werd het dus slapper-de-slap die rode roos. De veldbloemen met hun rijkdom en variatie en met hun overvloed en vergankelijkheid bleven het meisje heel haar verdere leven inspireren. Ze had zorgvuldig naar ze leren kijken en ging ze later ook tekenen en schilderen en ze had steeds een litanie van hun namen in haar hoofd, die in haar poëzie bleven terug komen. Op die manier bleef dat meisje in de volwassen vrouw door de zomerse natuur zingend en zoekend rondhuppelen. May Michielsen
Hun kopjes, schichtig heen en weer, bedacht op elke toenadering. Letterlijk tussen de regels die we met elkaar wisselen, laten de kleine schepselen zich horen. Tot op de rand van de tafel. Het gekwetter haalt ons — op momenten — uit het gesprek. “Kijk nou toch”, en “Moet je zien hoe dichtbij ze komen.” Nippend aan een glas op het terras van die wereldstad zouden we de grote problemen wel even oplossen. Maar vroeg of laat vertil je je daaraan. Langzaam maar zeker dringen ze zich op: de kleinere vreugden en verdrietigheden. Daar heb je je handen al vol aan. De kleine dingen vragen om woorden. Om opnieuw — ook als alles al gezegd lijkt te zijn — weer overwogen te worden. Dat is mensenmaat in een mondiale metropool. Mussen manen ons tot die maat. Dat je het kleine, kleinere, kleinste niet over het hoofd mag zien, omdat je er al te snel aan voorbij zou gaan. In het boek van de Psalmen kom je de mus ook tegen: “Zelfs de mus vindt een huis en de zwaluw een nest … bij uw altaren, Heer van de hemelse machten.” In tegenstelling tot de sierlijke zwaluw mag ook de mus gezien worden. En ook: de mus mag er zijn. Er is een plek om thuis te komen. Wat een les leert ons de mus. In allerlei hoedanigheden. Het spreekwoord zegt: ‘Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd.’ Daarin ligt een waarheid. Het kleine moet gezien worden. Mag een plek hebben. Het is goed om daar woorden aan te geven. Soms nodig — als het tegendeel geldt, leven in onmin. Te vaak heb ik gezien en ervaren dat wanneer er voorbijgegaan wordt aan het kleinere in je bestaan, de pijn en moeite groter worden. Wat een vreugde als ik en jij — te midden van een grote wereld — gezien worden en je verhaal gehoord wordt. Dan kan je de wereld aan. Jan Minnema
66
67
Slechts een paar uurtjes jagen ze, keren terug naar hun donkerte; de slapers van overdag zinken weer weg, de nacht in.
Het nachtelijke waarin overweldigers ongezien blijven, doodskreten gesmoord worden, een glimp daglicht pas rust brengt.
In zoveel landen houtduiven horen koeren, kikkers, hun kwaken; rivieren zoeken de zee, het water vloeit er samen.
Ze zijn er: pontjes in het rivierenlandschap — als dwarsverbanden tussen wat hier stromen blijft en in landschap tot rust kwam.
SB
SB
Ik was kind en geloofde wat de mensen mij vertelden, dat de dag eindigt in de nacht. Het is het licht waarin het leven zich afspeelt; de duisternis stopt het hart niet, maar woorden en blikken. De nacht is koud en donker, zeiden ze, het is niets meer dan een onderbreking die het wakker blijven niet waard is. Ga dus maar slapen.
In het opvanghuis was ook Mpongo, een jongen van een jaar of zes. Van het rode kruis hadden we gehoord dat zijn moeder er niet meer was. Tegen hem zeiden we dat ze in het kustdorp was achtergebleven, om op de vissersboten te passen. Mpongo had geglimlacht, gezegd dat hij het wel begreep. ‘We hebben thuis de mooiste boten van het land.’
En wanneer jij je ogen weer opent, wacht het leven op je, gekleurd door de zon en ook het getjilp van de vogels.
Hij geloofde het en dat was genoeg.
Lang heb ik de mensen geloofd, het kind dat ik was. Ik had geen interesse in de nacht, en hij niet in mij. Hij bracht alleen stilte en duisternis, alsof hij verder niets voor me had. In bed lag ik op mijn rug, met mijn ogen gesloten, en ik wachtte geduldig tot mijn slaap het licht weer zou terugbrengen. Pas toen ik veel ouder was, toen ik niet meer woonde op de plek waar me al zoveel verteld was, begon ik de nacht beter te kennen. Ik zat vaak tot laat aan mijn bureau, bij het raam van mijn zolderkamer. Soms fluisterden de boeken me naar hem toe; dan deed ik de bureaulamp uit en legde mijn hoofd op de bladzijden. Uren later werd ik wakker met pijn in mijn nek, en hij was overal. Zijn kalmte trok mijn blik even door het raam naar de stad, voordat ik opstond om in bed te kruipen. Op een van die nachten werd ik wakker en door het raam zag ik een man. Hij stond in de dakgoot van het huis aan de overkant. Ik bleef naar hem kijken, tot hij zijn gezicht even in zijn handen legde en weer door het dakraam naar binnen klom. Pas op dat moment begreep ik dat het leven, net als de dood, evenveel van de nacht is als van de dag. Frank Nellen
Op een dag nam Mpongo mijn hand na het avondeten. Zonder te spreken trok hij me mee, naar buiten, langs de velden en over de heuvel met de jonge dadelboom. We kwamen uit bij de beek waar de vrouwen ’s ochtends de was deden en ik vroeg hem waarom we daar waren. Mpongo wees naar het water. ‘De beek vloeit naar de rivier.’ Hij keek me aan, terwijl zijn vinger naar het water bleef wijzen. Ik knikte. Mpongo wendde zijn hoofd af. ‘En de rivier vloeit naar de zee. Dat is de weg van het water.’ Weer keek hij me aan. ‘Dat is toch zo?’ Ik knikte. ‘Dat is zo, jonge Mpongo.’ Hij liet zijn arm weer zakken en zijn hand verdween in zijn broek. Hij haalde er een bierflesje uit, waarvan hij de hals met een stuk rubber had afgesloten. Ik zag dat er een opgerold vel in het flesje zat, op de bodem een laag zand. ‘Deze is voor mijn moeder.’ Hij bukte en met zijn twee handen liet hij het flesje voorzichtig in de beek plonzen. Dat ging even op en neer en werd toen gegrepen door het water. We keken toe hoe het flesje langzaam van ons af gleed. Drie maanden later zat ik in de oude Toyota. Weg van het opvanghuis. De zon scheen fel en ik was misselijk. Ik moest mijn vlucht halen. De chauffeur floot een deuntje tussen zijn tanden door. Na een kwartier rijden kwamen we bij het geelgeverfde bruggetje over de beek. De Toyota maakte een wijde bocht. Ik keek uit het raam en tussen de takken en het vuil onder het bruggetje zag ik misschien wel tien bierflesjes. Frank Nellen
68
69
Het grootse moment — de vleermuizen vliegen uit, tjikkend naar elkaar; ze struinen met hun sonar het insectennachtveld af.
Tussen de bomen hangt nog warmte van de dag; in het open veld de eerste nevels, licht, speels — en straks het aardedonker.
Al uren fladdert een vleermuis boven het ven, met stilstandstootjes; soms is-ie een poosje weg, wacht ik — als op een maatje.
Die serene rust: velden waterlelieblad, de bloem nog in knop; maar amper steekt de wind op of ze staan te wapperen.
SB
SB
De eerste vleermuis die ik bewust heb gezien was een grootoor. Hij hing op de zolder van de kerk van Blijdenstein. Als jeugdbonders fietsten we langs alle kerken van Zuidwest Drenthe en belden aan bij kosters of predikanten om de zolder op te mogen.
Jeanette heeft de mooiste natuurlijke tuin van de wijde omgeving, met talloze planten, insecten en vogels die zij (bijna) allemaal bij naam kent. Zij doet zorgvuldig waar nemingen en maakt prachtige foto’s.
De ene keer was dat simpel en waren we welkom, de andere keer moest het halve dorp worden doorkruist op zoek naar een kerkvoogd of een ladder. Het klauterwerk, het stof, de oude balken en dan af en toe ook nog een vleermuis: de ervaring was onvergetelijk en ik wilde nog veel meer kerkzolders zien. En vleermuizen.
Vanavond wil Jeanette graag vleermuizen zien en dus lopen wij in de schemer langs de Koekangerdwarsdijk naar Berghuizen. Tussen de eiken horen we even het tikken van een vroege dwergvleermuis op weg naar zijn jachtgebied.
De eerste overwinterende vleermuis zag ik een half jaar later. Met deels dezelfde jeugdbonders waren we in de kerstvakantie in Zuid Limburg. ’s Nachts bij min20 slapen in het stro boven de paarden van kasteel Mheer, overdag op de fiets door de kou op zoek naar mergelgroeven, waar we in het licht van zaklantaarn en Petromax vleermuizen zochten, telden en op de kaart intekenden. Mijn eerste groeve was de Flessenberg, achter een huis in Sibbe. De uitgehakte gangen, het donker, de mergel, de sfeer van illegaliteit, de slapende bolletjes aan het plafond, op de muur of diep in een spleet: dit was iets om elk jaar terug te komen en weer te ervaren. Nooit meer een winter zonder mergel. Ik was al lang geen jeugdbonder meer toen er een derde mogelijkheid kwam voor vleermuisonderzoek: het waarnemen van de onhoorbare jachtgeluiden met behulp van een batdetector!
Op een vlonder achter de Gereformeerde Kerk gaan we zitten aan de rand van het trekgat. Rust, stilte bijna. Af en toe laten we de batdetector even ruisen. Een enkele waterhoen zwemt aan de overkant. Waterlelies, lisdodden, riet en wolken zien we twee keer. Als het bijna donker is klinkt boven het geruis van de batdetector de droge ratel van een watervleermuis! Het licht van de zaklamp strijkt over het water en de oplichtende vleermuis scheert door de bundel, zijn witte buik weerspiegeld als een waterlelie. En weer. En weer. In het donker wandelen we terug. Buiten het bereik van onze blik maar binnen dat van de batdetector tapdanst een eenzame laatvlieger boven de straatlantaarns tegenover de kerk. Henk van Netten
Dus togen we op een mooie zomeravond met een paar van die moderne apparaten naar een Drentse bosrand. De slaaproep van een late merel, een grazende ree, de dorps geluiden in de verte. Langzaam werd het donker. Het geruis van onze transistors voorkwam dat het stil werd. We wisten op welke frequentie we de verschillende soorten konden vinden en dus draaiden we enthousiast de frequentiekiezer heen en weer, waarbij af en toe een apparaat vreselijk begon te krijsen als iemand per ongeluk op 10 kHz kwam. Het geluid van een dichtgetrokken rits werd luid en duidelijk geregistreerd, net als het knippen met nagels, een sleutelbos, een zomerse krekel en zelfs een langsrijdende fiets met naafversnelling. Eindelijk nemen we de eerste vleermuis waar! Vliegend rond een boomtop, subtiel afgetekend tegen de lichte hemel, maar zonder een geluidje via de batdetector. Misschien was het een grootoor die met zijn zachte sonar onze apparaten niet bereikte, maar tussen mij en de batdetector is het nooit meer helemaal goed gekomen. Henk van Netten
70
71
Heel de beukenhaag staat weer in het paars — of het altijd al zo was, ieder jaar — zichzelf ondanks; mijn herfst kan langer duren.
Uit het nest geraakt, nu reeds elders — nog even het kopje omhoog: het raadsel van dit leven — sterven tot voorbij de dood.
Hoe twee kerkuilen om en om prooi aanbrengen, de nacht maanverlicht; hun lijf — een donkere vlek in een stilte die voortijlt.
Zodra het nacht wordt bedelroept een uilenjong — tot de dageraad; in uren van donkerte zorgzaam gevoed te worden!
SB
SB
Geboren worden en sterven. De afgelopen jaren sta ik er middenin. Genietend van de geboorte en het voorzichtige opgroeien van mijn kleinkinderen. Koesterend de broosheid van mijn steeds ouder wordende ouders.
Als ik erop wacht, komt ze niet en als ik niet wacht, komt ze onverwachts: de kerkuil van ons eeuwenoude parochiekerkje. In mijn, naar beginnende-avond geurende achtertuin heeft ze een centimeternauwkeurige vlucht.
Momenten van ontmoeting tussen nieuw en oud leven. Driemaal is het gelukt. Daags na de geboorte van een kleinkind is er het bezoek van mijn ouders. Mijn moeder natuurlijk voorop, vader gepast volgend, voorzichtig samen de kraamkamer binnenstappend. Ik kijk en voel intens.
Rakelings langs de door merels leeggevreten lijsterbes zweeft ze in een paar seconden door mijn tuin, langs de verlaten vlinderstruiken richting het veelbelovende bos waar muizen en andere lekkerbekkies op haar wachten.
Ik zie hoe mijn moeder mijn kleinkind, teer zoals een nieuw kind alleen maar kan zijn, in haar gekreukte en zachte handen neemt. Tranen vallen geruisloos en vol liefde. Mijn vader doet het op zijn manier. In zijn beschermende handen hoort mijn kleinkind zijn eerste grapje. Gemakkelijke woorden om ongemakkelijk gevoel te uiten. Dan krijg ik, als hun oudste zoon, mijn knuffel. De verbindende cirkel is geknoopt in lussen van liefde. Ook nu worden er nieuwe kleinkinderen geboren. Zonder mijn ouders. Gestorven vol liefde. Opgegaan in vredelievende herfstlucht. Bij hun sterven denk ik vaak aan de geboortes van mijn kleinkinderen. Hoe sterven en geboren worden vaak met elkaar verbonden zijn. Met natuurlijke ritmes van afwachten, ingedikte tijd voor wachtende omstanders, en het toch altijd weer onverwachte moment van overlijden en geboorte.
Wat rest is de stilte van de nacht. Telkens weer word ik omhuld door het gelukzalige gevoel dat de nacht, ondanks haar dreigende duisternis, bij mij oproept. Ik kan maar geen woorden vinden voor die aparte nachtgeur die je alleen maar ’s nachts kunt ruiken. De wereld is anders. Geluiden zijn er wel, heel ver weg. Ze klinken anders vanuit de diepte van de nachtelijke stilte. Is dat de stilte van wat we vrede noemen? Ard Nieuwenbroek
Zoals de natuur zelf: onvoorspelbaar voorspelbaar. Ard Nieuwenbroek
72
73
Het oude klimop tot hoog in die eikenkruin; het breed bladerdak geeft schaduw aan de koeien, loom herkauwend — buitentijds.
In een oud weiland met een rijke vegetatie een handvol koeien; deze meimaand verse kaas met die volle smaak van echt.
Tegen de bloei aan krijgen aardappelvelden er reeds een zweem van; straks — die roze volle gloed op lange rechte banen.
Hand in hand — ze gaan, hun blauwe rugzakjes om, naar school; en terug, links en rechts de weilanden en rijen populieren.
SB
SB
Het eerste waar na een vakantie in het buitenland mijn oog over de Hollandse lappendeken van grasland naar afdwaalt, zijn koeien. Die zwart- en roodbonte kuddes, levendige motieven in eindeloos vlak land, opgedeeld door kaarsrechte sloten. Oer-Hollands landschap. Een ultiem thuisgevoel, nog veel meer dan molens, klompen, tulpen en kaas.
Al meteen werd ik de stilte van het buitenleven gewaar. Niet stilte in absolute zin, meer als contrast van stadsdrukte. Het ontbreken van geknerp van trams, verkeersgeraas, ijzer-op-ijzer van treinen, geroezemoes van winkelend publiek.
Voor een stadsmens als ik bleef de koe lange tijd iets fascinerends op afstand. Als ik al een koe van dichtbij bestudeerde was dat op het doek van een of andere 19e eeuwse schilder; een liggende koe of kalveren bij een trog van Willem Maris of een kudde in drassig land van zijn naamgenoot Roelofs. Of voor een nog nauwkeuriger blik op hun herkauwende kaken of lodderige oogopslag, de hedendaagse werken van Wiersma, Buskes en Van der Zee. Toen verhuisde ik op mijn vierendertigste met man en twee nog kleine kinderen naar een stolpboerderij op een terp in Friesland. De landerijen van de buurboer grensden aan ons land en opeens waren we omgeven door koeien. Rondom ons huis voltrok het landelijke leven zich met het ritme van de weidegang, het groeperen van koeien met hun schonkige gestaltes, bij hevige regenval met hun achterste in de wind, het klossen van de tweehoevigen door het gras, geluid van malende koeienkiezen met op de achtergrond ruisende bomen met zwaaiende toppen. Vanachter het keukenraam stond ik met mijn handen in een sop of aardappelschillend regelmatig oog in oog met een stel nieuwsgierige koeien, slechts gescheiden door een tuinpad en een sloot. In het boeiend spel van lijnen en vlakken van het contrasterend zwart-wit kwam de dolle molen van het leven van een jonge moeder tot stilstand. Bood het staren naar het herkauwen een moment van rust in het hectische leven met een zuigeling, hangerig van een doorkomende kies, een zinloze machtstrijd met een meisje van drie om een jasje dat aan of uit moest of de chaos na een omgekieperde doos legostenen. Liet ik me af en toe meevoeren door de meditatief malende kaken en leek het alsof ook de dagelijkse beslommeringen verpulverd werden.
Die rustgevende mix van zwakke wind, gekras van meeuwen, gewriel vanuit vogelnesten, een blaffende hond of kwetterend kind in de Dorpsstraat, het verflauwde gonzen van banden van een enkele auto op de rechte lijn asfalt. Geluiden die in de uitgestrektheid al snel oplossen door gebrek aan hoge huizenrijen en betonnen kantoren om te resoneren. Mijn eersteling begon haar schooltijd. Soms werden mijn ogen in het verdwijnpunt van de asfaltweg gezogen. Het soort windstille dagen; de lucht wit, de rechte bomenrijen zwart en akkers perfect geordend in parallelle voren onder een vermoeden van sneeuw. Net zolang tot ik de auto’s, die bij toerbeurt de kinderen naar de school in het buurdorp brachten, niet meer kon zien. School, de plek waar met methodes en systemen het ongerepte en de eigenwilligheid van het kind worden gespalkt. Dwarrelen versus discipline, Rococo versus Mondriaan. In de vroegte van het voorjaar liep ik dan — mijn koude handen warm blazend — met onze jongste van twee die zich aan mijn jas vasthield langs de landerijen terug naar huis. Vaak met forse trek in koffie en beboterde koek, want koude buitenlucht graagt. In rechte rijen aardwallen sluimerend de Rode Eersteling, wachtend tot na een zaaiperiode van zwarte rouw in aarde, het groen zal doorbreken. En hoe daarna de voorjaarszon de bloesem opsiert met een roze gloed, als een rougeblos op bleke dameswangetjes. Onderaards legt de nachtschade in grillige knollen haar energievoorraad in zetmeel aan. Grilligheid, die gedisciplineerd zal worden door het raster van de frietsnijder. Leonie Pas
Leonie Pas
74
75
Een jonge zwaluw, in veel nog onbeholpen, oefent en vordert; straks de grote trek — weken: landschappen, zeeën, einders.
Een donsveertje brengt even een rimpeling aan die beide oevers niet bereikt, zomaar vervloeit; een glimp in het grote niets.
Midden in de stad — ver weg van de weilanden — een kievitsroep, weer; beide klinken in me na, of ook ik van elders kom.
Nog even bidden en de grauwe kiekendief houdt het voor gezien; met een tegendraadse zwenk gaat-ie in het loofbos op.
SB
SB
Welke oevers? De daadwerkelijke afbakening van het water, oevers van ons fysieke vermogen? De oevers van de tijd, de geschiedschrijving of van ons gevoel? De suggestie is dat een donsveertje nauwelijks impact kan hebben oftewel niet het verschil kan maken.
Er was eens een moment, zeker 25 jaar geleden, dat ik tijdens een strenge winter een koperwiek langs de slootkant zag hippen. In volle concentratie op zoek naar iets eetbaars, zag hij niet dat ik mijn hoofd op de slootkant legde op de weg die hij ging. Tot op ongeveer vijf centimeter genaderd, keek hij op en ging met een bocht om mijn hoofd heen, zijn weg onverstoorbaar volgend.
Maar wat is dan het verschil? Immers, de rimpeling veroorzaakt door het donsveertje maakte wellicht het verschil voor de schrijver om het te registreren in de tanka. Zo ook het stuntelige van de jonge zwaluw die oefent en vordert, waarbij straks het verschil maken niet de drijfveer is. Terzijde: de gedachte dringt zich op of het donsveertje wellicht van de jonge zwaluw afkomstig is. De kunst is om de rimpeling op te merken en op waarde te schatten. Als de oevers dichtbij hadden gelegen, had zelfs een rimpeling hen bereikt en was wellicht daardoor versterkt. De jonge zwaluw levert straks de bijdrage die van hem of haar verwacht wordt, een rimpeling op zichzelf maar van toegevoegde waarde voor het geheel. Een ervaren immer talentvolle medewerkster van wie de langdurige relatie net op de klippen is gelopen, vraagt mij vertwijfeld of haar voorgenomen carrièrestap nu wel verstandig is. In haar persoonlijke leven staan alle tollen los. Ze heeft het net gekochte huis verlaten en woont nu op kamers. De gezamenlijke vriendenkring splitst zich. Aan de ommezwaai zit weer een langdurig intensieve opleiding en vorming verbonden. Ondanks haar senioriteit voelt zij zich fragiel en niet in balans. Bovendien is de rest van de groep aanmerkelijk jonger. Bij aanvang van haar tweejarige studie op de Defensie Academie geef ik haar de tanka van de jonge zwaluw. Ik wens haar mooie nieuwe landschappen, zeeën en einders. Op Schiphol neem ik afscheid van een goede vriend en collega. Zijn vrouw en kinderen hebben grote moeite met het aanvaarden van zijn zes maanden verblijf in Kunduz. Hij is overtuigd van de toegevoegde waarde van zijn werk daar, zij zijn dat niet. Aan zijn vertrek liggen vele samenkomsten van ons ten grondslag.
In die luttele seconde zag ik mijn eigen gezicht weerspiegeld in één van zijn pupillen. Het is misschien wel vanaf dat moment dat ik een bijna magische fascinatie heb voor de natuur en specifiek voor vogels. Telkens weer wanneer ik de stad achter mij laat, valt er iets van mij af als ik de weilanden rondom mij zie. Met volle teugen adem ik de ruimte in. Ik draai mijn autoraam open om de vrijheid en het vertrouwen te beleven. Maar sinds ik bij de blauwen in het groen werk, is het veilige en vertrouwde gevoel van het Friese platteland verdwenen. Jaarlijks worden hier meer dan honderd nesten van de buizerd, havik en kiekendief opzettelijk vernield. Tientallen vogels worden vergiftigd, met de klem gevangen of doodgeschoten. Jagers zien in roofvogels hun concurrent, want een buizerd vangt wel eens een haasje en een havik een eend. Voor weidevogelbeschermers is de aanwezigheid van de buizerd en de kiekendief de oorzaak voor de achteruitgang van de weidevogels. En de kievit zelf? Ieder jaar luidt hij een nieuw voorjaar in, vol van verlangen. Hij roept mij toe zoals hij zijn beschermers toeroept. Wat horen zij wat ik niet hoor? Of hoor ik wat zij niet horen? Mijn platteland is er niet meer. Het is als in de stad waar de blik en het gehoor worden vernauwd door haast, onveiligheid en oppervlakkigheid; de keuze beperkt tot goed en kwaad, zwart en wit of kievit en buizerd. Michel Pol
Steeds terugkerend thema daarbij was of de rimpelingen van onze aanwezigheid in Afghanistan uiteindelijk opgemerkt zullen worden aan de oevers. André Peperkoorn
76
77
Er is een wachten in het holst van de nacht, vol van goed gevoel: straks — het moment dat vogels weer van zich laten horen.
Het oogsten voltooid, ploegen keerden de kleigrond, waterriet stierf af, wilgen geknot, sloten schoon — de tijd verloopt anders nu.
Met een gladde kei het water meermaals ketsen — de plotse kringen op onvoorziene plekken: dat even, dat wondere.
Ik fiets — mijn schaduw, al naargelang de zon staat, rijdt mee; we worden overschaduwd, menig keer, door bomen, huizen, wolken.
SB
SB
Als kleine jongen heb ik heel wat uren doorgebracht op de akkers van mijn vader. Ik koester dierbare herinneringen aan die tijd, het zaaien, schoffelen, oogsten en ploegen. Als boerenzoon leefde ik dicht bij de natuur en beleefde alle seizoenen intens. Daardoor leer je ook om in afhankelijkheid te leven.
Het leven is goed. Dat gevoel bekruipt me telkens wanneer ik fiets. Vrij en zelfstandig. De wind in de rug en een heerlijk zonnetje in het gezicht. Genieten van de natuur. Verrast worden door de plotselinge verschijning van een wild zwijn. Het leven is goed, denk ik dan.
Een gevleugelde uitspraak van één van mijn familieleden was: ‘het weer regeert.’ Het weer was van invloed op de werkzaamheden, de omvang van de oogst en nog veel meer. De omstandigheden waren telkens weer anders en soms ook hard. Toch trok de vrijheid van het ondernemerschap, de levensstijl, dicht bij de natuur, mij aan. Lange tijd heb ik dan ook het verlangen gekend om zelf boer te worden. Maar in de tijd is het anders verlopen. In de Bijbel worden veel metaforen uit de natuur en de landbouw gebruikt. Zo zegt Jezus in het Evangelie van Lucas tegen zijn volgelingen: ‘Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en kijkt naar wat achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk van God.’ Jezus zoekt volgelingen die vooruit kijken. Hij weet dat een boer die bij het ploegen alleen maar achterom kijkt, geen richting kan bepalen. Die boer trekt scheve voren. Jezus nodigt de mensen uit om een punt aan de horizon te kiezen en op Hem te vertrouwen. Als mensen willen we zo graag onze eigen weg uitstippelen. We willen onafhankelijk zijn. Misschien hebben we lange tijd gedacht dat het leven maakbaar is. Succes is een keuze, toch? En waar een wil is, is een weg. Maar de tijd verloopt anders nu. De omstandigheden blijken we niet in de hand te hebben. En dan groeit het verlangen naar een nieuwe dag, een straks. Het moment dat vogels weer van zich laten horen. In afhankelijkheid leven moet je leren. Soms van jongs af aan. Het besef dat ‘de Heer regeert’ moet groeien. De omstandigheden zijn telkens weer anders en soms ook hard. Maar het punt aan de horizon is vast. Vol van goed gevoel kijken we uit naar straks. Er is een dag waar al wat leeft allang op wacht. Een dag van blijdschap. Ruilof van Putten
Zo’n vijfentwintig eeuwen geleden heeft een wijs man eens betoogd dat dit toch wel iets genuanceerder ligt. Hij vraagt zich af : ‘Wie weet wat goed is voor de mens gedurende het luttel aantal dagen van zijn leeg bestaan?’ Het is nogal wat om het bestaan ‘leeg’ te noemen. Is deze man wel wijs, vraag ik me af? Is het niet zo dat wij als een gladde kei over het wateroppervlak ketsen en kringen trekken? Door ons toedoen kan er iets tot stand komen. Ook al begint het klein. Het is goed, denk ik dan. Misschien maakt zijn vervolgvraag meer duidelijk over zijn bedoeling. Ons bestaan is zo kort en vergankelijk. Als een kei die wel meermalen het oppervlak raakt, maar toch uiteindelijk wegzinkt. Ons leven vliegt voorbij. ‘Ze zijn voor hem zo vluchtig als een schaduw.’ En wordt ons leven vaak ook niet beheerst door ‘bomen’, ‘huizen’, ‘wolken’ die het leven overschaduwen? Als jongen van het platteland weet ik ook wel beter. Want fietsen door de polder, door weer en wind, is niet altijd een pretje. En zo is het met ons bestaan niet anders. Ons leven lijkt op een fietstocht, een reis door het leven. Door weer en wind. Op onvoorziene plekken is het leven goed. Dan mogen we ons verwonderen. Een reis is uiteindelijk pas werkelijk goed als we ons doel bereiken. De plaats waar we van onze fiets stappen. Waar gaan wij naar toe? Wat is onze bestemming? ‘Wie kan hem vertellen wat er na hem komen zal onder de zon?’ Of stopt het allemaal en blijft het bij dat even, dat wondere? Wie werkelijk weet wat goed is voor de mens mag het zeggen. Misschien was de man wel wijs, omdat hij weet Wie het voor het zeggen heeft. Ruilof van Putten * Prediker 6 vers 12, Herziene Statenvertaling, 2010
78
79
Onze verhalen brengen landschappen in kaart — hun vergezichten, doorsneden met rivieren en wegen van dorp naar dorp.
Ver in de verte gromt het onweer na — het beest dat huis kan houden: de lucht in lichterlaaie, snerpend — een helse inslag.
De oude dakgoot, verveloos, wat doorgezakt, hier en daar groeit gras; een merel, trillend van zang, brengt alles van toen terug.
Nog steeds op die tak, een roek — als van zwart ebben, icoon van de tijd; de lucht loopt vol, schemer wordt — tot morgenvroeg — het duister.
SB
SB
Boven de Noordzee bij St. Andrews vertonen zich twee regenbogen naast elkaar. Het avondlicht verandert. Het licht wordt dreigend, donkergrijs. De zee is kalm, het strand vrijwel verlaten. Onze dochters keilen steentjes in een beekje dat langs de Old Course en ‘the Himalayas’ stroomt.
In de zomernacht waak ik in een donkere kamer bij mijn oude vader die onrustig is onder de palliatieve sedatie. Hij ligt in zijn bed voor het raam met gesloten gordijnen. Zijn ogen zijn open, glazig. Weet hij dat ik er ben?
Mijn gedachten dwalen af naar een nacht in 1986 in het meisjesinternaat ‘Surval’ in Montreux. We werden wakker door ongemeen fel onweer boven het meer van Genève. Mijn kamergenootjes uit Caracas en Manilla zochten mijn blik in de helverlichte kamer. Met een alles overheersend geluid sloeg de bliksem in het meer in. Een helse inslag. In deze nacht vertelden we elkaar verhalen en ontstond er een verbondenheid tussen ons die nog steeds voortduurt. Na ons verblijf in Montreux vlogen we uit naar verschillende werelddelen. Onze chef kok ging in Washington ‘culinary arts’ studeren. Onze cowgirl werd verliefd en verliet Caracas om in Panama Stad te gaan wonen. Onze gymnasiast studeerde rechten in Leiden en Leuven. Op foto’s uit 1987 zien we de Spaanstalige jongedames ontspannen in de jungle zitten. Hun voeten bungelen boven water. Het water zat vol piranha’s en krokodillen. Onze chef kok merkte later droogjes op dat ze vooral de flinke kikkers, die er rond sprongen, griezelig gevonden had. Nu zet ze die grote jongens met alle liefde op het menu. Onze levens spelen zich af in de nabijheid van water. De academica is huisvrouw geworden. Zij woont en zorgt in een polder waar 13 ooievaars — vrijwel in haar achtertuin — zorgvuldig hun maaltje zoeken. De keukenprinses die Bier en Wijn verkoopt, roeit graag op de Potomac in Washington. De cowgirl die farmville speelt, lijdt aan slapeloosheid in de nabijheid van het kanaal van Panama. Scheepjes tellen helpt haar niet. Enkele wensen zijn onvervuld gebleven, het verlangen naar het moederschap is vervuld. We verhalen over onszelf en over onze dochters via Facebook. De roeiwedstrijd op de Potomac beleven we een uur later al mee, net als een dansfeestje in Panama of een expositie in Kortenhoef. Onze verhalen brengen ons levenslandschap in kaart. Op een maandag in september de online verzuchting: ‘parental fail, daughter missed schoolbus’.
Buiten giert opeens een storm rond het huis. Binnen het geluid van zwoegend ademhalen. En in mijn hoofd woedt het ook. Waarom heeft hij, die de afgelopen 35 jaar heel wat artsen en ons gezin telkens tot wanhoop dreef omdat hij vond dat hij niet meer kon, ondragelijk leed en hulp bij een waardige levensbeëindiging wilde… De verpleeghuisarts had me gebeld. Ze waren niet onwelwillend. Maar nu mijn vader ook lichamelijk in een laatste levensfase was beland, sprak hij niet over euthanasie. Hij was bij zijn volle verstand, wist hoe het zat. Zij kon dus niets doen. Toen ik dit met mijn vader besprak, haalde hij slechts korzelig zijn schouders op. Later vertelde hij me dat hij zo onrustig was en angstig droomde. Hij was telkens in een lange gang met allemaal deuren en hij wist niet welke te nemen. Ik zie mezelf weer als driejarig meisje met mijn vader wandelen op de oude Joodse begraafplaats achter ons huis. Ik spring aan zijn hand van zerk naar zerk. Midden in een sprong bevriest het beeld. Dat dilemma: voor eeuwig bevroren of zijn hand loslaten. Opeens is daar het eind van de nacht. Zonder aankondiging heeft de storm zich teruggetrokken. Het is doodstil. Het eerste licht valt door een kier in de gordijnen en een merel laat zich horen. Eerst voorzichtig, dan voluit. Andere vogels vallen bij. Onderhand luister ik naar een ademhaling die ik niet meer hoor. Mijn vader ligt met een ontspannen glimlach op zijn gezicht. Zo onbekommerd zag ik hem nooit. Geroerd constateer ik dat de zwarte vogel eindelijk gevlogen is en dat mijn vader de goede deur heeft gevonden. Yvonne de Roos
De zorgvuldig uitgezochte steentjes raken het water en huppelen verder. Sommige steentjes vallen direct naar een plek op de bodem van de beek. De kreten van teleurstelling of blijdschap vergezellen de steentjes. De regen trekt over de zee. Het blijft droog. De twee regenbogen vertellen hun eigen verhaal, daar, boven de Noordzee bij St. Andrews. Patricia Roobol-Lof
80
81
Het wezen wurmt zich uit de cocon — ontvouwt dan voelsprieten, vleugels; een tweede leven breekt aan — het mag zich vlinder noemen.
Aan het raam zitten en opgaan in het sneeuwen, als kind — ook nu weer; er is niets van denken meer, slechts een dwarrelend besef.
Het is niet de wind, een laagvliegende zwaluw, klokkentorentijd, een vage angst voor donker; maar jou missen — dat weten.
Het schrale herfstlicht boven de landerijen — voor wie nog, voor wat? Slierten vogels trekken weg en ook jij besloot te gaan.
SB
SB
Geeskes blik is buiten, waar dikke vlokken sneeuw de boom steeds witter maken. Ik weet niet hoe haar te bereiken. Andere keren konden we snappen dat zij bijvoorbeeld echt last had van het tikken van de Tl-buizen. Of dat zij van slag was, omdat het logo van het taxibedrijf was veranderd. Maar nu blijft het stil. Ik zeg dan maar dat ik zie dat er wat is, maar dat ik niet weet wát.
Herfst. Naast de zichtbare verandering in de natuur, is het een seizoen van bezinning en overpeinzing, een terugtrekken in jezelf.
Geeske valt uit: “Jij was er niet.” Ik kijk haar niet begrijpend aan. Zij legt uit dat ik, toen zij aankwam, niet beneden bij de receptie op haar stond te wachten. Dat zij met haar moeder naar boven naar een soort wachthokje moest. En nu is alles anders en hele maal verpest. Inderdaad. Ik had me niet gerealiseerd dat er een vast patroon was en hoe het voor haar hoorde bij mij en wat we samen doen. Gelukkig kunnen we hierna samen verder. We ontdekken veel, bijvoorbeeld dat een vlag verven lastig is als alle kleuren door elkaar gaan lopen tot een grijze brij en dat het met kleurpotloden beter lukt. Dat het prettiger is met mama af te spreken dat je soms even op je kamer rust wil hebben, dan er voor straf naar toegestuurd te worden omdat je weer iets kapot hebt gegooid. En dat treinen niet enkel een dienstregeling hebben maar ook ramen, waaruit je naar buiten kunt kijken. En zo verruimt Geeske langzaam haar blik. Zij start een club met twee vriendinnetjes. De rollen zijn verdeeld en Geeske is de onder directeur. Nu kunnen we praten over samenwerken, rekening houden met elkaar en ruzies oplossen. Het is al bijna zomer als Geeske opgewonden vertelt dat haar klasgenoten haar de Vogeltjesdans hebben geleerd. Zij is even stil en zegt dan: “Zal ik het eens laten zien?” — “Nou graag”, zeg ik. Geeske begint aarzelend te zingen, zoekt en vindt de beweging, lacht, kijkt me stralend aan en danst…, danst…
Wanneer de najaarsnevel het geluid van mijn voetstappen dempt, alle scherpe contouren om me heen verzacht en er een bepaalde frisse tinteling in de lucht hangt, daalt langzaam een sluier van melancholie over me heen. Een verschijnsel dat zich trouw elk jaar aandient. Je zou wensen dat alles in het leven zo getrouw is. Terwijl kinderen in het bos onbezorgd en met rode koontjes ijverig herfstige souvenirtjes verzamelen voor knutselwerkjes of voor de sfeertafel op school, geef ik me over aan de melancholie die naadloos overvloeit in weemoed. Flarden van gebeurtenissen uit het verleden stijgen naar de oppervlakte en veroorzaken opnieuw speldenprikjespijn rond de hartstreek. Ach, ze zijn er weer, denk ik dan. Gelaten en haast als oude vrienden laat ik deze gevoelens weer toe. Ze zijn onlosmakelijk verbonden met de gebeurtenissen en horen bij de herfst, mijn herfst. De reeds gevallen bladeren vormen een warmkleurig, natuurlijk tapijt, zacht verend onder mijn voeten. Het voelt vertroostend aan, als om het zielenherfstleed te verzachten. Ik kijk bewonderend en ontroerd om me heen; de natuur lijkt wel één groot kunstwerk van een meesterschilder met een briljant kleurenpalet. Als er betoverend een waaier van licht ontstaat op het moment dat zonnestralen de nevel doorbreken, blijf ik roerloos staan als om het magische moment niet te verstoren. Ademloos staar ik naar het onaardse licht dat tussen de contrasterende donkere boomstammen schittert. Daar waar de lichtbundels het gebladerte volop beschijnen, zijn de kleuren nu nóg intenser dan ze al waren; toetsen van mysterieus dieprood tot vurig oranje, en warme geelnuances waarover een gouden gloed. Hoe mooi, hoe pijnlijk mooi… Helemaal gefascineerd door het lichtspel vergeet ik de tijd, totdat iets anders mijn aandacht trekt. Hoog boven me ‘slierten vogels’ die vertrekken naar verre, warmere oorden. Ik volg hun vlucht totdat de hoge kruinen van de bomen me het zicht onttrekken. Er ontglipt mij een zucht: ja, ook dit is herfst: afscheid! Onmiddellijk brengt het me terug naar die dag waarop ‘jij besloot te gaan’ en mij achterliet met een droevig weten dat de herfst reeds zijn intrede deed terwijl het nog hoogzomer was.
Yvonne de Roos
Amanda Spunda
82
83
Een zomeravond, gestage regen — de tijd vervaagt maar roept op wat bleef, al sinds mijn jeugd: dat onderhuidse heimwee.
Nu, bij volle maan, licht het schelpenpad scherp op; tussen golvend helm duinenhuizen — straks de zee, met al iets van dageraad.
Hij is gestorven, jarenlang trekkebenend maar gewoon hondstrouw; zijn blaf had het schorhese van dat het niets meer voorstelt.
Eind van de middag bergt hij het tuingerei weg, wast zich de handen, sluit het roestend kerkhofhek en gaat een biertje drinken.
SB
SB
Hoe vaak heb ik niet geroepen: “Later wil ik aan zee wonen.” Was het vroeger stellig en vastberaden, gaandeweg hoorde ik mijzelf deze hartenkreet met steeds minder overtuiging uiten.
De trein van Utrecht naar Amsterdam rijdt langs het Muiderpoortstation, in hooguit twee seconden. Het trapgeveltje, het is er nog, nauwelijks zichtbaar tussen de bomen, dus ook het gebouw, misschien de begraafplaats daarachter.
Maar niet alleen de toon is veranderd, ook de keren dat ik hardop mijn toekomstdroom uitsprak, is beduidend afgenomen, des te meer toen het besef langzaam tot me doordrong dat ik al geruime tijd bij ‘later’ ben aanbeland, maar dat de sleutel tot mijn domein aan zee nog steeds niet binnen handbereik ligt.
’s Winters, als er ijs lag op het kanaal, klom ik langs de kademuur omhoog en bekeek de foto’s op de zerken. Een half voetbalveld, meer was het niet, links en rechts afgeschermd door prikkeldraad en struiken met doornen. Ik moest lachen om de teksten, om de voorwerpen die er bij waren gelegd. Een bot, een afgekloven speelgoedbeest.
Vanwaar toch deze fascinatie voor de zee? — en het aanhoudend verlangen ernaar?
Tussen ons huis en het kanaal was een strook groen dat bewaakt werd door een man met een pet met het stadswapen boven de klep, en een hond. Beide waren stokoud en werden in leven gehouden door de gemeente.
Een terugblik. Makassar, 1959. Op het Indonesische eiland Sulawesi, voorheen Celebes, kwam ik onder de tropenzon ter wereld: de jongste telg uit een gezin van vijf kinderen. In Makassar, een levendige havenstad, bracht ik de eerste vijf jaren van mijn leven door. Uit verhalen van mijn familie weet ik dat we op loopafstand van de zee woonden. Geregeld flaneerden we aan het einde van de dag over de boulevard, tegen een decor van vurige, rode luchten — een spectaculaire zonsondergang. In de verte een zoom van palmboomsilhouetten. Op terrasjes een ‘ijsje pikken’, tot op heden een uitdrukking van mijn zevenentachtigjarige moeder, mocht niet ontbreken. We hadden een zorgeloze jeugd. Zelf was ik nog te jong om die onbekommerde kinderjaren bewust te ervaren. En hoezeer ik ook mijn best doe om het me te herinneren, meer dan enkele onscherpe, sepiakleurige beelden levert het niet op. Maar telkens als ik aan zee sta, waar ter wereld dan ook, met mijn blik op de overweldigende onmetelijkheid van de watermassa, word ik weer gedragen door het ritmische ruisen van de bruisende golven: het gezang van de wateren. De zilte melodie voert me terug naar een ver verleden; vervlogen tijden, diep opgeslagen in mijn geest. Ze opent hiermee een verborgen kamerhart, van waaruit een zoete pijn vloeit. Een emotie zonder naam, die geen begin en geen einde kent maar is; — al zo lang dwaalt in mij ‘dat onderhuidse heimwee’. Amanda Spunda
Het wachie, zo noemden we hem, bewaakte het gras waarop we niet mochten voetballen. Als de bal voor zijn voeten kwam, schopte hij hem terug. De hond had kale plekken en bulten en maakte soms een onverwachte beweging naar een rat. Ratten waren er in overvloed. ‘De hond doet je niks’, zei het wachie als hij langs kwam. Op een dag in de zomer was hij alleen. Ik riep iets, of het niet warm was onder die pet. Hij reageerde niet, keek naar de grond, sjokte verder, krommer dan ooit. ‘Waar is de hond,’ vroeg ik. ‘Dood,’ zei hij. ‘Hij is me net voor.’ ‘Wat erg,’ zei ik. ‘Wat moet ik nou met dat beest? Moet-ie nou mee met de gemeentereiniging?’ Ik haalde geld op in de buurt en daarna hebben we de hond begraven aan de overkant van het kanaal. Het wachie stond er bij met zijn pet in zijn handen. ‘Het was mijn enige vriend,’ zei hij. De beheerder van de begraafplaats sloeg een arm om hem heen. ‘Kom mee, ouwe,’ zei hij, ‘dan maken we samen een flesje open.’ Wachie glimlachte door zijn tranen heen. Er raasde opnieuw een trein voorbij. John Toxopeus
84
85
Uit laat schuldgevoel: welk dier dan ook wordt niet meer onverdoofd geslacht! Maar al die spanning ervóór: kijk in hun ogen, hun ziel!
In het oeverriet voedt een karekietenstel een fors koekoeksjong; tussen de stengels liggen lijkjes — het eigen broedsel.
De kraamkolonies. Ingekorven vleermuizen baren met elkaar, nemen hun jong af en toe mee uit vliegen, de nacht in.
Elk jaar die maanden bij maanlicht vleermuizen zien, een paar uur vleren: kijken, luisteren, tellen — en steeds weer nieuwe vragen.
SB
SB
Een vriend is schrijver. Hij schrijft voor mensenrechten in China en tegen megastallen met kippen en varkens. Hij stemt op de partij voor de dieren. ‘Het is een kwestie van beschaving,’ zegt hij. ‘Mensen zijn erger dan beesten.’ Vroeger gingen we nog wel eens vissen.
Vleren zijn vleermuizen, maar ‘vleren’ heet ook een avondje vleermuizenonderzoek door een groepje enthousiastelingen. Ze zijn uitgerust met elektronisch gerei, dat de navigatieapparatuur van de vliegende zoogdiertjes kan afluisteren. Elke soort zendt uit op zijn eigen frequentie, zodat je kunt nagaan welk ‘type’ vleermuis actief is. Op internet worden veel vleermuizensites gerund door technici met fraaie eigenbouwapparatuur. De andere groep bestaat uit biologisch bevlogen lieden met verstand van vleermuizen.
Op televisie zegt een man: ‘Er komt politie voor dieren. Dat garandeer ik u. Anders valt de regering.’ ‘Ik ben voor een verbod op onverdoofd slachten,’ zegt hij. Ik herhaal de zin, en nog eens. Ik redeneer: min maal min is plus. Hij laat zien wat hij bedoelt. Luid pratende buitenlanders met een schaap in de weer. Op een balkon in een achterstandswijk. Kapotte vuilniszakken in de straat. ‘Zet dat maar uit,’ zegt mijn vrouw. ‘Je kleindochter staat voor de deur.’ Ik koop een pluche aapje voor vijf euro. ‘Het is een project van school,’ zegt ze. ’Voor de orang-oetangs op Borneo. Wie de meeste aapjes verkoopt, krijgt kaartjes voor Artis.’ Ik koop er ook een voor oma. Wij hebben een Turkse slager. Een vriendelijke man met ernstige bruine ogen en een mooie snor. Kinderen krijgen altijd een plakje worst. Ik vraag hoe hij erover denkt. ‘Ach, meneer,’ zegt hij, ‘het maakt mij niet uit. Zolang ze mij maar met respect behandelen. Het wordt er niet leuker op. Ook niet voor mijn kinderen en die zijn hier geboren.’ ‘In de natuur geldt het recht van de sterkste,’ zegt hij. ‘Daar komt geen verdoving aan te pas.’ ‘Het is een kwestie van beschaving,’ zeg ik. Hij trekt zijn wenkbrauwen op. Ik ontwijk zijn blik. Hij vraagt wat er verder van mijn dienst is. Hij zegt dat het rundergehakt in de aanbieding is. Ik zit aan mijn visstek. Een smalle vaart tussen de weilanden. Nog een uurtje na het eten. Ik hoor de koekoek en voel me één met de natuur. John Toxopeus
Dan zijn er nog de gewone bangeriken en mensen die een hekel hebben aan deze beestjes. Deze groep houdt zich koest, tót ze vleermuizen in hun omgeving hebben. Dan is Leiden in last en dan wordt er hulp ingeroepen van iedereen die maar luisteren wil. Vleermuizen zijn echter beschermde dieren, die je niet ongestraft mag dwarszitten, wegjagen of doden. Jaarlijks bellen ruim 6000 mensen naar hun gemeente om te klagen over vleermuizen. Bij geen hulp verzinnen ze zelf illegale maatregelen. Ze metselen uitvliegopeningen dicht of laten de diertjes vergassen door een klusjesman. Er is veel onkunde en onwetendheid, zodat het ministerie van LNV twee jaar geleden al cursussen voor gemeentemensen beloofde over de goede aanpak van mogelijke overlast. Dat moet allemaal nog gebeuren. Dit stukje is een aanmoediging, want hier spreekt de trotse pleegvader van minstens 55 jonge vleermuisjes ‘uit eigen huis’. In de noordgevel van ons huis zit geregeld een kraamkolonie vleermuizen, die nu in juni uitvlogen. Medio mei komen ze in de spouw, via een spleetje van amper een centimeter breed. Dat is ook hun uitvliegopening. Ze schuiven stuk voor stuk naar de kier, laten zich vallen en vliegen meteen. Ze gaan op insectenjacht. Het is de ‘gewone dwergvleermuis’ die het vaakst in huizen zit. Ze zijn echt klein, wat blijkt uit de minikorreltjes beneden, nog kleiner dan gewone muizenpoepjes. Soms kukelt een jonkie omlaag. Zo’n minivleertje, zo groot als een duimnagel, strompelt dan op z’n vleugelhaakjes weg en verstopt zich achter de regenpijp. Wat dan? Terugbrengen in de kraamkamer is meestal de beste oplossing. ‘Moe Vleer’ zal haar jong wel weer aannemen. Dus vier, vijf meter op de ladder omhoog, met zo’n minibeestje tussen je gehandschoende vingers, zonder hem halverwege te verliezen of plat te knijpen. Het naar binnen frommelen, ook zonder te pletten, hoeft niet eens. Er komt een druk ratelend gepiep vanuit de spouw, net als bij de vroegere snelle telexen en ’t kleine ding gaat ineens zelf naar binnen, óf wordt naar binnen getrokken. Kom daar maar eens achter. Misschien wordt dat kwajongvleertje de huid volgescholden en tegelijk liefdevol ingehaald? Het zijn interessante beesten: ‘hightech’ vanwege hun echolocatie en tegelijkertijd een ‘gewoon’ vliegend zoogdier, dat jonkies borstvoeding geeft. Overlast of ongemak hebben we de afgelopen jaren niet ervaren. Het gevaar van hondsdolheid is minimaal gebleken; de poep stelt niets voor. Eigenlijk beleef je plezier aan die vleren onderdak. Gratis insectenvangers, vliegacrobaten in je buurt en de spanning van de geboorten in je kraamkamer. Hoeveel dozijn jonkies krijg je? Jan Tuttel (1943-2006) 11 september 2000 – Nieuwsblad van het Noorden
86
87
De vledermuis
Wolken laten zich — boven al het aardse uit — leiden door de wind, roepen beelden op, zijn er in sneeuwval, slagregens, mist.
De oude koe graast — wat hier en een beetje daar — maar geen melken meer; wolken trekken bovenlangs, nog vele landen te gaan. SB
Als de avondklokken slaan En als de kindjes slapen gaan Dan strek ik mijn vleugeltjes eens uit! Ik kijk eens voor en achter mij De zon is weg, de lucht is vrij Nergens hoor ik een verdacht geluid In de gele manenstralen En rond de lantaarnpalen Kan je mij zien fladderen op en neer Steek je kop eens uit je huis, Hier komt de grijze vledermuis En ook de sterrenhemel is er weer Overdag hang ik me graag Met mijn kopje naar omlaag We slapen onderaan de dakgoot Ik heb geen pluimen en geen haar Dus verberg ik mij maar daar Ik ben eerlijk gezegd helemaal bloot Met mijn ogen kan ik nie goe zien Maar zoals een vliegmachien Heb ik een compleet radarsysteem Maar mijn zender zegt gewoon BIP BIP BIP daar staat een boom En dan vlieg ik er zonder heen omheen Oude mensen die beweren Dat ik het zou riskeren Van zomaar te vliegen in je haar Maar dat ligt mij op mijn lever Want das allemaal dikke zever En daarbij da’s helemaal nie waar
Oude koe, siste onlangs een jonge kerel tussen zijn tanden door toen ik hijgend en puffend de zoveelste helling opklom. Het pad dat we samen deelden was zo smal dat hij noodgedwongen zijn tempo moest aanpassen. Mijn hoofd werd nog een beetje roder maar verder deed ik alsof ik potdoof was. Met een verbeten trek om de mond wrong hij zich langs mij heen en ging dan gehaast verder. Samen een ruimte delen maakt kwetsbaar, begreep ik. Ik klemde mijn tanden stevig op elkaar. De top van de heuvel leek nu niet ver meer, het struikgewas vertoonde hier en daar gaten. Ik was alleen met mezelf. Stilte overal, ik hoorde het schuren van mijn ademhaling. Mijn oren suisden en er kwam een lichte roes over me heen. Toen keek ik naar boven, naar de onmetelijkheid van de hemel. Het weer oogde die dag grauw en wolken zeilden voorbij op weg naar verre oorden. Alles voegde zich samen tot een beeld dat mij herinnerde aan mijn eigen tijdelijkheid. Ik schreeuwde het uit, ik wilde voelen dat ik er nog was. Stilte zonder enig geluid betekent immers de dood. Het einde van een leven waarvan ik nooit genoeg zal krijgen, hoe banaal het soms ook is. Weer keek ik omhoog naar de wolken. Die zijn werkelijk vrij van zorgen en zweven boven al het aardse uit, mijmerde ik en begreep dat je soms het onmogelijke moet trachten na te streven. Waar waren mijn dromen? Bestaan ze enkel in mijn hoofd? Ik dacht aan al die momenten dat ik mij liet tegenhouden door stom toeval, regelgeving en onmacht. Door ervaring word je wijzer, zegt men… maar krijg ik nog de tijd om er iets zinvols mee te doen? Iets waar ik vreugde uit kan puren, vrede ook. Tijd is misschien wel rekbaar maar ooit komt er een einde aan. Ik draaide mij om, op zoek naar een geschikt plekje om even weg te vluchten. In de verte klonk een schot en de schreeuw van een hert. Chris Van de Rijck
Je hoeft van mij niet bang te zijn Ik ben zo poezelig en zo klein Ik eet alleen insectenbeestjes: Kevers, motten, kakkerlakken Ook een mug krijg ik te pakken En nog veel meer van die plaagbeestjes Urbanus, 2007
88
89
Dat liggen — de poes achter het glas, ruggelings, van geen kwaad bewust; in die onbekommerdheid herleeft De Hof van Eden.
Geuren van vroeger: het gras, geseisd, hooischelven, de koeien op stal, boomgaardbloesems en de gier — de loomheid van de zondag.
SB
SB Ik snuif de geur op van pas gemaaid gras en kijk met welbehagen naar onze tuin. Die ligt er zonovergoten bij in de loomheid van de zomer. Verderop stroomt de Dordogne die zowel het blauw van de lucht als het groen van de omringende heuvels weerspiegelt. Ergens in de verte kleppert een kapelklok en ik tel twaalf slagen. Tijd voor een apéro! Voor ons op tafel staat reeds een fles pastis en een karafje met water. Mijn echtgenoot laat zich met een tevreden zucht in een tuinstoel zakken. Terwijl ik de glazen vul, springt de poes op zijn schoot en begint te spinnen. Ik neem een slokje en voel hoe het drankje zacht naar binnen glijdt. Het smaakt goed, erg goed zelfs. De zon brandt op mijn huid en ik voel me helemaal warm en slaperig worden. Wat een weelde toch, die zondagmiddag… Plotseling scheurt de stilte open, het lawaai van de grasmachine bij de buren is ronduit ergerlijk. La douce France, lacht mijn man. Mijn ‘betere ik’ gebiedt mij te zwijgen. Met mijn glas in de hand verplaats ik mij naar een terrasje, ingesloten door een oude stenen muur. Enkele minuten geniet ik van de herwonnen rust tot er ergens een telefoon rinkelt. Misschien kan ik blijven zitten en neemt mijn man wel op? Het geluid blijft rinkelen in mijn hoofd. Zal ik het maar negeren… maar misschien is er iets mis met mams?! Kordaat sta ik op, de stoel valt om en ik begin te rennen. Heb je ooit… roep ik boven het lawaai uit en stop dan abrupt om het tafereel voor me te bekijken: mijn man ligt onderuit gezakt in zijn stoel met de ogen dicht. Zijn strooien hoed ligt op zijn borst en het kommetje met de olijven is leeg. Boven zijn kalend hoofd cirkelt een wesp. De poes deint rustig mee op het ritme van zijn buik die even omhoog komt en dan weer daalt. Een ronde buik die goed heeft gegeten en gedronken, denk ik; en die nu zorgeloos rondzwerft in een wereld waar niets moet en alles kan. Chris Van de Rijck
Ze onttrekken zich aan volksgezegdes, leven van ons afgewend; vleers vinden hun weg in veel van wat óns ongewis blijft.
De pootjes op slot, gewikkeld in hun vlieghuid, deze winter in; maanden zonder weet ervan uit pure overleving.
Vleermuizen hangen in omgekeerde orde hoog op de vliering — vlerkjes overgevouwen, de lijfjes in winterslaap.
Vlerkjes en lijfjes, slapend dicht tegen elkaar, ondersteboven — het amper hart-ademen, de tijdslijn transparant.
Op fluistertoon, nachtelijk vliegritueel door de lentelucht — een formatie vleermuizen versnijdt stukjes uit de maan.
Avond na avond verkennen ze de leegte, rond de slottoren; nog piepjonge vleermuizen — hun vlerkjes wijder open.
Geen maan deze nacht, uit de galmgaten vliegen grijze vleertjes uit, slechts één torenvalk op jacht — intussen ruist de regen.
Insecten pakkend zigzaggen kleine vlerken door deze schemer — langs de fasen van de maan komt het najaar dichterbij.
Mugjes en vliegen — scheerlings over de bosrand, een vleermuizenclub, in nachtelijke rondjes snelvlucht, trefzeker happend.
Roerloos op een rij slaapt de vleermuiskolonie in omgekeerd licht; broze lijfjes wasemen in bijtende winterkou.
Aaneengeregen hangt de vleermuisfamilie aan een zomertak, de vlerkjes stijf gevouwen, almaar spiedend — waakzaam ook.
Met elke trede komt het peuzlen dichterbij — de poes, ook nu weer spiedend vanaf de zoldertrap naar vleermuizen en motten.
Deze nacht, verstild; in berijpte boomholten winterslapen ze — de grootoudervleermuizen tussen zwangere dochters.
Aan een hanenbalk brengt de vleermuiskolonie haar wintertijd door — nauw tussen zolderkieren geelt het eerste voorjaarslicht.
Miche Van den Broeck
90
91
Tot de horizon weiland — er naartoe worden de koeien stippen, vastgepind op statisch groen; en steeds meer stapelwolken.
Ik zie ze nergens in de azuurblauwe lucht — al dagenlang niet. Wolken geven een houvast — bakens in het diepste niets.
Zover het oog reikt dichtgesneeuwde weilanden onder avondrood; tussen een vierkant bomen het kerkhof waar moeder ligt.
Aan het raam zitten en opgaan in het sneeuwen, als kind — ook nu weer: er is niets van denken meer, slechts een dwarrelend besef.
SB
SB
Door de opkomst van de industrialisering en de aanleg van de eerste spoorwegen in de 19 e eeuw, kreeg men de mogelijkheid om vanuit de stad naar het platteland te trekken. Dagjesmensen organiseerden picknicks in de gezonde buitenlucht; en feestelijke boottochtjes.
Ook nu weer schiet, bij het woord kind en sneeuw, in een fractie van een seconde, een wereld aan me voorbij. Een wereld waar ik even bij wil verpozen. Hij is niet origineel en niet spectaculair maar daarom juist is hij zo echt en mij zo dierbaar. Hij brengt me terug tot die kinderlijke onschuld en de grootsheid van de eenvoud.
Ook de schilders, die gebonden waren om binnen te werken, zochten andere uitdagingen. Terwijl ze eerder in hun ateliers verfpigmenten zelf moesten wrijven, samenstellen en bewaren — wat ermee naar buiten komen bemoeilijkte — werden er nieuwe mogelijk heden ontwikkeld.
De winters van toen, het waren nog echte winters met dat gevoel van warmte thuis, in een hecht en echt gezin. Het was weliswaar oorlog maar directe ellende werd ons gezin gelukkig bespaard.
Eerst kwam de productie van verf in varkensblazen, daarna — vanaf ongeveer 1838 — die van olieverf in zachte loden tubes met een dop erop. Mede door deze uitvinding werd het de schilders gemakkelijker gemaakt. Het gedoe met kleurpoeders, meegenomen door de wind, werd overbodig. Zo trokken ze met doek, verf en schildersezel naar buiten. In de open natuur konden de academisch opgeleide mijnheren het landschap getrouw weergeven volgens de theorieën over perspectief en verzadigd kleurenpalet uit de romantische periode. Maar diegenen met een ‘vrijere’ geest groepeerden zich in een revolterende beweging. Ze probeerden te schilderen vanuit het ‘gevoel’ en het ‘licht’ vast te leggen op doek. Een impressie van een momentopname. Tijdens deze vernieuwing ontstonden de eerste kunstenaarskolonies; een andere ingesteldheid omtrent ‘kijken’ was daarmee geboren. Alle bestaande regels over de traditionele schilderkunst werden overboord gezet. Dikke klodders verf, snelle penseelstreken, de schijnbaar slordige uitvoering van het vluchtige moment, waren bewuste metaforen van het dagelijks leven en haar dynamiek. Heel het bestaan vibreerde in subtiele kleurnuances, luministisch — het schilderen van ritmisch licht en tegenlicht — en plein air.
Het was ook gewoon dat het in de winter vroor en dat er sneeuw lag, soms weken lang. En dan was er het uitgelaten plezier: sneeuwballen gooien, schaatsen en sneeuwmannen maken met ogen van steenkolen en een wortel als neus en een oude hoed van vader. Later was het dan het opvolgen hoe die sneeuwman heel geleidelijk wegzonk en uiteindelijk nog een vormloos hoopje werd en dan helemaal verdween. Tegelijk met die beelden doemt ook onvermijdelijk het wondermooie lied Eerste Sneeuw van Lieven Tavernier op, gezongen door Jan de Wilde met die beelden, gebeiteld in mijn geheugen. Alweer simpele, gewone, echte beelden: Moeder die haar kind wekt dat door het raam de sneeuw ontdekt. Het zoeken naar een wollen muts en een dikke sjaal en ergens in de kelder de slede gaan halen. En papa die gaat duwen. Maar later, bij de eerste sneeuw, heeft de zanger geen zin om op te staan, er is geen winterpret meer en moeder is al lang overleden; ligt begraven onder de sneeuw. Luc Vanderhaeghen
Maar elke beweging kent een tegenbeweging, met veranderlijke principes ten opzichte van het landschap. Zo schommelen wij mee op de kunsthistorische golven van de tijd. Ik kijk rondom mij, verre vergezichten, weiden gedompeld in blauwig licht. Tonen, van kleur naar kleur, tinten van donker naar licht, golvende wolken er-tussen-in. Hoe meer ik groei, hoe meer diepgang naar de essentie, vereenvoudiging en transcendentie. Via mijn geest, mijn hart, mijn hand, penseel ik uitgepuurde monochromen als uiting van mijn zielenproces. Hier beken ik kleur! Adem… Deze ochtend verandert in een impressionistisch licht. Deze ochtend — Miche Van den Broeck
92
93
Zwermen is zwieren in een bovenaardse dans, dat luide geluid; dan zoeken ze een nachtplek, duizenden spreeuwen — voldaan.
Het hoogzomerlicht wordt lichtelijk verduisterd, die zwerm spreeuwen daar; lijfjes dartelen dooreen, één grootse oerbeweging.
Tussen tuintegels strepen oud mos, niets van bloei — ingekeerd leven; bruin bezonken groen waarop vaal zomerstof — o regens.
Nog eenmaal terug naar waar ooit haar duinhuis stond, de voorgevel wit; een lege plek, onkruid — en wat achter de hartstreek blijft.
SB
SB
Eerst hoor ik ze aankomen, van ver, dan ga ik kijken en zie ze steeds de weg volgen die voor hen uitgetekend is maar voor mij onzichtbaar. Zoals altijd komen ze van achter de kerktoren, langs de grote markt — en pal over mijn tuin trekken ze dan Zuidwaarts.
De hittegolf begon op de dag dat ze werd opgenomen in het ziekenhuis. Was het een dag eerder nog kil, bijna guur lenteweer, toen ze door de ambulance werd opgehaald, was het kwik opgelopen tot bijna dertig graden.
Het is een helse vlucht, maar is ze chaotisch of speels of toch geordend in een ogenschijnlijke wanorde? Vanwaar komen ze, waarheen gaan ze? Ik weet het niet.
In de eerste dagen bezocht ik haar twee keer per dag, maar al snel ging ik vaker, omdat het duidelijk was dat haar einde naderde. Langzaam maar zeker verzwakte ze verder en alsof de zon gedijde op haar afnemende krachten, leek het elke dag heter te worden.
Ik vraag me af wie hun aanvoerder is en of er ook opzichters zijn en hulpverleners. Of hebben ze dat allemaal niet nodig en vertrekken aan de start enkel zij die volgens dat ondoorgrondelijk oerinstinct weten dat ze ook het einddoel zullen halen? De zwerm is even indrukwekkend als het geluid dat zij maken. Het is alles ineen: krijsen, schreeuwen, zingen, fluiten of toch doen alsof. Er staat geen maat op. Een menigte van zwarte driehoekjes. Vol kracht zijn ze, laten dat zien, laten het horen. Indrukwekkend is hun vastberadenheid. Onophoudelijk is hun gekwetter; alsof ze elkaar hun avonturen in bos en hei vertellen en over hun kroost allicht. Met volle borst, in volle vlucht. Verbazingwekkend hoe zij vooralsnog, toch ogenschijnlijk, ongeschonden de beschavings gesel overleven. Kennen zij het geheim dat ons, mensen, al lang ontfutseld is? Het is me dierbaar dat wilde geluid, dat wat dwaze geluid, dat oeroude, jaarlijks weerkerende geluid.
‘Lieverd,’ fluisterde ze, ‘ik wil graag dat mijn as verstrooid wordt in de tuin van mijn geboortehuis.’ ‘Ik weet het ma,’ antwoordde ik. ‘Wil jij een foto voor me maken? Ik wil graag zien hoe het er nu uitziet.’ Ik probeerde te glimlachen en beloofde dat ik het snel zou doen. Nog dezelfde dag stond ik aan de rand van de duinen en keek naar een lege plek, waar een jaar geleden het huis nog gestaan had. Het pad dat naar de voordeur leidde, lag er nog wel, maar eindigde bij een woeste vlakte, begroeid met verdord gras. Tussen de tegels was wat mos te zien, vaag en vaal alsof het nog niet opgeveegd was. Met tranen in mijn ogen verliet ik deze eenzame plek en verwenste de zon, die ondanks het late uur nog meedogenloos op de aarde scheen. ‘Het is totaal niet veranderd,’ zei mijn moeder, amper hoorbaar. Ze bekeek de foto die ik nog ergens op zolder gevonden had. ‘Zelfs de rozen staan er nog steeds,’ zei ze, terwijl ze vol liefde naar de foto keek. Ze keek van de foto naar mij en knikte nog een keer voordat ze haar laatste adem uitblies. Toen ik drie uur later naar buiten liep, voelde ik druppels. De hemel huilde, maar de tegels zouden schoongespoeld worden.
Luc Vanderhaeghen
Johan van de Velde
94
95
Na elke auto wappert een stukje vleugel aan het merellijf; de gele snavel ligt er wat doelloos bij — wijd open.
Het fietspad, ’s morgens: dat zilverspoor — de naaktslak is nog onderweg; over het asfalt steeds weer grimmig zingende banden.
Die ene vleermuis boven de gracht, woonboten aan beide zijden; hij houdt de aandacht goed vast: even weg — daar is-ie weer.
Tegen de avond ondergaan gierzwaluwen die binnenvliegen een gedaantewisseling met uitgaande vleermuizen.
SB
SB
Voor half februari was het een prachtige dag en ik besloot mijn hardloopschoenen weer eens aan te trekken. Als mooi-weer-loper kwam ik altijd pas tot leven als de zon mij wakker kietelde.
Geniaal de mist ingaan, het hoort bij het verkennen van volstrekt nieuwe landschappen. Draaien en keren, accenten leggen, netjes in de maat blijven of er vrolijk doorheen buitelen. Maakt het wat uit dat klank ook taal geeft aan kikkers en zangvogels?
Omdat ik pas na mijn werk kon gaan, was het al donker en behoorlijk afgekoeld toen ik mijn tuinpad afliep op weg naar de dijk. Al snel liep ik in een rustige cadans door de pas ingevallen duisternis, toen ik opeens mijn evenwicht verloor.
Na de dood volgt de innerlijke monoloog als rustbrenger om verbijstering tegen te gaan. Er woont een droefgeestige modulatie in het zuchten. Tot op de seconde weet de dood wanneer zijn tijd gekomen is, feilloos in het doorknippen van gefladder en gerochel. Hij hoort geluiden van zwiepende takken. Hij glimlacht. Verse sneeuw valt geruisloos neer. Wit is een verwijzing naar nachtuilen en deinende schotsen. De vloedlijn als schuimspaan.
Ik was op iets glads gestapt en viel achterover, terwijl ik mijn val probeerde te breken met mijn arm. Ik merkte dat ik twee kleine beestjes plette en toen ik bijkwam van mijn onverwachte val, voelde ik iets over mijn hand kruipen. Verbaasd keek ik om me heen en zag me omringd door tientallen, misschien wel honderden padden. Toen ik overeind krabbelde, werd ik gepasseerd door een auto en ik hoorde het ploffen van enkele paddenlijfjes. Ondanks de pijn die ik voelde, besloot ik de padden te helpen en na een klein half uur voor redder in nood te hebben gespeeld, liep ik wat onhandig naar huis. Eenmaal thuis aangekomen zag ik voor het eerst sinds maanden het vertrouwde gefladder van een jagende vleermuis. Zijn kleine lijf werd gedragen door enorme vleugels. Liefdevol keek ik omhoog, de eerste vleermuis was voor mij altijd het begin van de lente. De volgende morgen fietste ik via een omweg naar mijn werk. Ik wilde naar het slagveld om te zien of er nog padden met de trek bezig waren. De weg was uitgestorven, op het asfalt lagen honderden platgereden lijkjes, platgereden door het verkeer. Even stapte ik af en merkte dat ik met tranen in mijn ogen stond te kijken naar het oorlogsgebied. Opeens moest ik denken aan mijn kleine vriend in onze achtertuin en ik vroeg me af waarom er geen vleerpadden bestaan.
Hoe belangrijk zijn verschillen en/of overeenkomsten? Wat is afweging? Wat is kiezen? Wat is afwijzing? Hij laat er zijn slaap niet voor. Zus en zo tellen niet, want het gaat om zijn eigen denkpistes, voorkeuren en keuzes. De sporen van de tram zijn uitgebroken. Tingeltangelgeluiden behoren tot het voltooide verleden al is er geen beklemmende treurnis om wat verdween. De avondvlinders blijven de tuin verkennen en bij het vliegeren is hij een en al glimlach. Een meester van de papieren draken laat zich nooit kennen door zelfbeklag of zwartgalligheid, zo laag is zijn scheervlucht niet. Verhapstukte zinnen vernevelen. Zinnen ordenen is woorden een innerlijke wandelroute gunnen, een stok vol krijtstreepjes. Waar verbeelding ruimte krijgt, groeien de zonne bloemen weelderig. Hij blijft overgeleverde verhalen doorlichten, om listen en verfijnde geslepenheid te doorzien. Dit is daadkracht, en dat is winterstilte met enkel het knerpen van sneeuw, het spokken van ijs en het gedruppel van pegels. Winteravonden hullen zich in vroege duisternis. Twee scheuten rum in bloedhete melk met honing gooien hem, de wakkere knaap, terug in de tijd. De Olmenlaan is van koud krijt. Zijn ouderlijk huis geurt naar gepofte kastanjes op de gloeiende kachel die iedereen loom en soezerig maakt. De zon blijft maar opschuiven in lucht die op de huizen weegt. Dan luwt de wind, de vleermuizen vliegen uit! Tijd om naar Kind of Blue van Miles Davis te luisteren, ontroering is een innerlijke vijver.
Johan van de Velde
Geert Verbeke
96
97
Nevelig maanlicht, grauwe stapelwolken en wat vleermuizen; die onbestemde beestjes met iets van treurnis rond zich.
Ginds stapt een roek rond — wat om zich heenkijkend, tja: waarnaar eigenlijk? Is het niet verschrikkelijk alles als bekend te zien?
De kraamkolonies. Ingekorven vleermuizen baren met elkaar, nemen hun jong af en toe mee uit vliegen — de nacht in.
Het grootse moment — de vleermuizen vliegen uit, tjikkend naar elkaar; ze struinen met hun sonar het insectenjachtveld af.
SB
SB
De rouwkamer is een koude handreiking. Een begroeting, met een klem rond de stembanden. Blues bij het afscheid van een vriend, gesneden uit ijskoud marmer. Alles wat bekend was, is nu plots nevelig. De dood is een omkeerpunt, een gevarendriehoek vol huiverlijnen. Mijn Aka Mani klankschaal uit Noord India rust op jouw zonnevlecht. De schitterende klankschaal aankloppen is een ritueel vol zinderende en verstillende klank, een aangrijpend vaarwel. De onbekende wenkt, alles is volbracht.
Vleermuizen hebben ons al sinds mensenheugenis verwonderd. Het zijn zoogdieren en daarom voelen we ons een beetje met hen verwant. Toch is er een heel groot verschil tussen de vleermuis en ons, want ze kunnen vliegen en wij niet. Zijn we soms wat jaloers omdat zij iets kunnen dat wij niet kunnen?
Een tijdlang zullen gedachten vleermuizen zijn, gefladder zonder veel houvast. Alles als bekend zien, is hybris. Tijd voor Jean Gabin? Maintenant je sais. Je sais qu’on ne sait jamais. La vie, l’amour, l’argent, les amis et les roses. On ne sait jamais le bruit, ni la couleur des choses. C’est tout ce que je sais. Mais ça, je le sais! De klank spiraalt weg. Een nieuwe taal dient zich aan met iets meer verhulling, afstandname en bezonkenheid. Afscheid nemen is een zwartboek, een wenskaart, een rouwlint. De grote woorden wijken om een assemblage van klanken te worden. Verstilling is meer dan ooit aanwezig. Woorden vonken nog na: ‘Ik ben aan het doodgaan en ik ben er klaar voor.’ Wat overblijft, is een poort naar het onbekende, een herinnering — en nog een, en nog een. De dood is levenslang afbrokkelen, voorbij goede raad, dubbele bodems en het ginne gappen in eindeloze verhalen. Een tumor is een splijtzwam, een aks en vrijbrief voor het vuur dat wegwist. Op het strand jouw naam schrijven, in afwachting een zakdoek zoeken. Tegen beter weten in. Na de dood volgt de monoloog als rustbrenger om verbijstering tegen te gaan. Er woont een droefgeestige modulatie in het zuchten. Tot op de seconde weet de dood wanneer zijn tijd gekomen is, feilloos in het doorknippen van gefladder en gerochel. Er zijn de geluiden van zwiepende takken. Een roek vliegt op. Verse sneeuw valt straks geruisloos neer. Wit is een verwijzing naar deinende schotsen. De vloedlijn als troostprijs… Geert Verbeke In memoriam Geert Hinnaert 1959-2011
Vleermuizen kunnen geluiden uitzenden en wel zo hoog, dat we ze in het geheel niet kunnen horen. Bovendien kunnen ze de geluiden weer opnieuw beluisteren, wanneer ze door een voorwerp of een prooi worden teruggekaatst. Ons gehoor is wat dat betreft maar heel beperkt, laat staan dat we geluid kunnen produceren en weer terug kunnen luisteren. Dat zou wel heel gemakkelijk zijn. Je geeft een luide brul en na een paar seconden weet je exact wat je straks tegenkomt. Dat zou in donker heel gemakkelijk zijn. Maar ons geluid laat zich snel verstrooien en is binnen de kortst mogelijke tijd niet meer te achterhalen. Over het algemeen hebben we een hekel aan de winter. Het is er dan koud en lang donker. We kijken er bepaald niet naar uit. Vleermuizen ook niet, maar die hebben er iets bijzonders op gevonden. Tegen de tijd, dat het kouder gaat worden en de winter nadert zoeken zij vochtige, soms ondergrondse verblijfplaatsen op, die ’s winters een constante temperatuur hebben. Ze kruipen gezellig bij elkaar en laten hun lichaamstemperatuur zo laag zakken, dat ze in het geheel niet meer hoeven te eten. Hoe hoger de temperatuur, hoe meer energie dat vraagt om de temperatuur op peil te houden. Zo langzamerhand raken zij in een winterslaap en kunnen dat zo maanden volhouden, totdat het voorjaar aanbreekt. Ook ’s zomers leven vleermuizen soms samen, maar dan zijn het de vrouwtjes, die de jongen baren en hun toevlucht nemen tot zogenoemde kraamkamers. We hebben eens staan kijken naar zo’n verzameling vleermuizen, die één voor één uit een spouwmuur tevoorschijn kwamen. Het waren er wel zeker meer dan zestig. Het blijft toch wel een wonderlijk gebeuren, wanneer de vleermuizen vooral ’s avonds tevoorschijn komen. Bij voorkeur scheren ze laag over het water in de hoop zo allerlei vliegende insecten te kunnen vangen. Deze insecten zoeken zij op met de eerder vermelde geluidssignalen. Men kan ze nog wel eens een beetje in de war brengen, wanneer je een klein steentje naar boven gooit. Een vleermuis vliegt er direct naar toe, maar toehappen doet hij niet. Daarvoor heeft hij te snel in de gaten, dat hij in de luren wordt gelegd. Wat de geluiden betreft, die de vleermuizen voortbrengen, is er een hulpmiddel om die toch te kunnen horen. Dit gebeurt met een zogenoemde batdetector, een apparaat, dat de geluiden van vleermuizen kan vertalen naar een frequentie, waarop ze voor ons wel hoorbaar zijn. Vleermuizenexcursies bieden zo’n gelegenheid om ze te kunnen horen. Eén gebeurtenis zal ik nooit vergeten, namelijk dat ik tegen de avond ergens in MiddenAfrika voor een grot stond, waar op een gegeven moment werkelijk honderden vrij grote vleermuizen langs mij heen naar buiten vlogen. Werkelijk een fantastisch gezicht. Met vleermuizen is het iedere keer weer anders en daarom zijn ze zo boeiend. Kees Verweij
98
99
Op het dode hout hulsjes van metselbijen, levenslang alleen; langs de heiderand korven, kolonies — gegons, gedans.
Met een doffe dreun slaat een duif tegen de ruit, duikelt de tuin in; op het glas blijft een veeg stof — de vleugels uiteen — zichtbaar.
Elk jaar die maanden bij maanlicht vleermuizen zien; een paar uur vleren: kijken, luisteren, tellen — en steeds weer nieuwe vragen.
Zomer en winter, daar en hier een verblijfplek, soms ver van elkaar; vleren jagen en jongen, overwinteren — sterven.
SB
SB
Als haar handen niet in haar haren zaten, dan reikten ze wel naar een pakje sigaretten of een glas wijn. Als er geen sigaretten meer over waren en de wijnfles nagenoeg leeg, sprak ze zichzelf bestraffend toe omdat ze zich nooit eens in de hand kon houden. Totdat ze uiteindelijk de kracht vond om op te staan, op haar fiets te stappen en nieuwe sigaretten en wijn te halen.
Wit-Rusland is het land van bossen, heuvels, meren en moerassen. Er zijn geen grote bergen. Het is ongeveer vijf keer zo groot als Nederland, maar er wonen nog geen 10 miljoen mensen. Met andere woorden: het is leeg en het heeft nog grote oppervlakten ongerepte natuur. Natuurliefhebbers hebben het land al ontdekt, maar wat zit er eigenlijk aan natuur? Daar is weinig over bekend. Zo ook over de vleermuizen.
Alleen op weg naar de supermarkt overkwam het haar wel eens dat ze aan niets dacht. Van die sporadische momenten moest ze het hebben. Met die korte vlagen van relatieve helderheid kon ze dan weer even vooruit.
Informatie over vleermuizen in Wit-Rusland komt voornamelijk van de wintertellingen in de forten van Brest. Hier overwinteren zo’n 3.500 mopsvleermuizen; waarschijnlijk de belangrijkste overwinteringsplaats van deze soort in Europa. Van negen andere vleermuissoorten is ook bekend dat ze in Wit-Rusland overwinteren, maar daarmee is alles wel gezegd.
Het ene moment werd ze met liefde overspoeld. Liefde voor alles en iedereen; om diezelfde mensen en dingen even later weer tot het bot te verfoeien om hun stompzinnig heid. Dat hield soms dagen aan tot het besluit om in totaal isolement verder te leven niet meer de enige waarheid leek en de eenzaamheid zo ondraaglijk werd dat de eerste de beste idioot die zich aandiende goed genoeg was om een avond aan te verspillen. Zoiets liep dan steevast uit op een geweldige teleurstelling waarin ze genoodzaakt was alle registers open te trekken om er toch nog wat van te maken. De volgende dag werd het slachtoffer van haar eenzaamheid – zich van geen kwaad bewust - zonder pardon bedankt. En tegelijkertijd bekroop haar het besef, steeds opnieuw, steeds nadrukkelijker, dat ze slechts in totale afzondering geen schade aan kon richten; en dat er op de lange termijn niets anders op zat dan te vluchten zodat ze in ieder geval niemand tot last was. Dan waren er ook nog de winden, die alsmaar bleven komen, god mocht weten waar vandaan, en de aambeien, al vanaf haar pubertijd. Haar buik was altijd hard en opgezet als een ballon die op knappen stond maar zodra ze een scheet had gelaten leek de lucht in haar buik te verdrievoudigen en werd de benauwing alleen maar groter en pijnlijker. Dus bleef ze op de bank zitten in die volstrekte stilte, haar grootste angst, die ze het meest van alles lief had. Tot ze er weer genoeg van had en op zoek ging naar een ander onderkomen waar ze het steeds korter uithield omdat haar bij aankomst in haar zoveelste nieuwe appartement, direct weer de angst bekroop voor altijd aan een plek gebonden te zijn. Ze zorgde de hele tijd dat ze zich nergens aan hoefde te binden en ze voerde dit zo ver door dat ze uiteindelijk helemaal niet meer in beweging kwam. Iedere ochtend van elke dag werd ze wakker met het besef van alle keuzes die ze had. Hoe kon ze uit al die mogelijkheden de juiste kiezen?
Niet zo verwonderlijk, want in het hele land zijn maar tien mensen met vleermuis onderzoek bezig, waarvan er één een batdetector heeft. Het onderzoek aan vleermuizen buiten de winterverblijven staat nog in de kinderschoenen. De Wit-Russen willen graag meer over hun vleermuizen leren, want het Wit-Russische landschap verandert snel. Dat kan negatieve maar ook positieve invloeden op de vleermuizen hebben. Positief is bijvoorbeeld dat de Wit-Russische overheid voor haar bosbeheer het certificaat van het Forest Stewardship Council (FSC-keurmerk) wil krijgen. Dit betekent onder andere dat ze haar bossen duurzaam moet beheren en daaronder valt ook ‘rekening houden met de vleermuizen’. Dat kan natuurlijk alleen als je weet welke vleermuizen in de bossen leven en welke eisen zij aan het bosbeheer stellen. Om de Wit-Russen te helpen is het plan opgevat om voor hen een driedaagse workshop over het inventariseren van vleermuizen te organiseren. Voor die workshop worden ook bosbeheerders uitgenodigd, zodat ook zij leren wat vleermuizen in bossen nodig hebben. Een ervaren Oekraïense en een Poolse vleermuisdeskundige gaan naar Wit-Rusland om de workshop te geven. Zij spreken Russisch, wat de overdracht van de kennis vergemakkelijkt. De discussies tijdens de workshop vormen de basis voor een folder over vleermuizen en bosbeheer in Wit-Rusland. Deelnemers aan de workshop krijgen een batdetector, zodat zij het geleerde ook direct in praktijk kunnen brengen en de levenswijze van Wit-Russische vleermuizen niet meer ongewis blijft. Dennis Wansink
Dan waren er ook nog die goed bedoelde adviezen van mensen die het zelf ook niet voor elkaar hadden. Ook zij hadden geen flauw benul waar ze het over hadden, alleen waren ze beter in staat de schone schijn op te houden. Nee. Er was geen gulden middenweg. Alles of niets. Goed of fout. Ze kon het zichzelf maar niet vergeven dat ze zo in elkaar zat, dat ze niet beter in staat was om te doen alsof, dat ze niet gewoon kon liegen. Eveline Vreeburg
100
101
Dit nazomerlicht op het beukenpaars, die gloed, het laatste ruisen, bladval, gestapeld haardhout — weten dat het winter wordt.
Het bos uit mijn jeugd: aan moeders hand, mos, varens, de verstopplekken — de grauwe beuk, toen al dood, overleeft me; met gemak.
In dit lentelicht een zweem van groen, nu al speels, klaar voor dit leven; tegen de middag wat wind om licht in te bewegen.
Dit winterlicht blinkt op de zware ploegbanen onder morgendauw; in de voren staat regen van de afgelopen nacht.
SB
SB
Bij volle maan stapt zij in haar auto, een uurtje rijden — en zij ziet het beukenbos. Dat moment, vooral als het een wolkenloze lucht is, heel de hemel dat weidse heeft en er over het bladerdak een glans met alles van gloed ligt. Zij parkeert op een vaste plek en kijkt.
Tijdens de vierde maand van haar zwangerschap kreeg mijn jongere zus een miskraam. Ogenschijnlijk zonder aanleiding of reden. Nu, enige tijd later, wordt veel me duidelijk. Zij wilde het, weloverwogen, ja: diep uit haar hart.
Langzaamaan komt dan die diepe woede in haar omhoog, een woede die nooit weg is maar waar zij zich niet altijd bewust van is. Noch overdag tijdens haar werk. Noch ’s avonds als zij thuis is of gaat stappen en er een oppas voor haar dochter is. Noch ’s nachts, hoe onrustig zij dikwijls ook slaapt. Noch ’s morgens als zij Ariane naar de crèche brengt.
Een maand vóór die dag krijgt zij een brief van haar vriend. Hij besluit de relatie te beëindigen en gaat naar Israël; dienen in het leger, zoals hij het noemt. Vanaf die dag gaat zij in meditatie en begint een vastenperiode. Zij vraagt haar kind dat zij Angela noemt om een nieuwe moeder te kiezen, met of zonder vader; om een overstap te maken. Zij gelooft er heilig in dat Angela die wens in vervulling kan laten gaan.
Zij kent de weg door het beukenbos als geen ander. Als kind kwam zij hier een of twee keer per week, samen met haar moeder en de hond Victor. Wanneer die weer eens niet luisterde, riep zij steevast: “Victorie nog an toe, kom hier, lief beest, en je krijgt klappen.” Die heerlijke tegenstelling gold menig keer ook voor haarzelf. Een schat van een moeder maar af en toe om ver van uit de buurt te blijven.
Voor mijn zus is het daarom ook geen miskraam maar een overstap — un rite de passage — naar een nieuwe moeder. Angela, weet zij, neemt het beste van haar en haar vriend mee en zoekt een nieuwe leefomgeving, een nieuwe baarmoeder om geboren te worden, nog vijf maanden te gaan. Waar en bij wie zal zij nooit weten, hoeft ook niet. Zij heeft haar aandeel geleverd, haar taak volbracht, zegt zij; en bedoelt dat spiritueel.
Het brede hoofdpad met daarnaast aan iedere kant dertien beuken, keurig en strak op rij. Ieder van de zes-en-twintig met een naam volgens het alfabet. De eerste links begint met Agaath, de eerste rechts met Barend, dan weer links Catharina en rechts Daniël. En zo voort. Steeds met minstens één a in de naam. Het was en is een heilig ritueel zo het beukenbos binnen te komen. Het werkt als een bezweringsformule voor wat komen gaat.
Vanaf die dag kijk ik anders naar mijn zus. Ik zie haar levensgeschiedenis nu in een ander daglicht. Zij staat zó in ‘haar bestaan’, zij is zo. Dat raakt me, steeds dieper.
Aan het eind ligt een open plek. Daar stond het landhuis. Zij kan nog over die plek lopen en precies weten waar zij is, in de grote huiskamer met de open haard, die geur van smeulend hout, in de keuken waar Anna steevast het een en ander bereidde, omringd door geluid van schalen, stromend water, dichtslaande kastdeuren. En, opnieuw, die geuren. Zij zat dikwijls bij de grote granieten aanrecht en keek naar Anna die doorlopend neuriede, zich nauwelijks iets van haar aantrok en van tijd tot tijd vroeg hoe de studie ging, het antwoord niet afwachtte of ergens halverwege zei: “Mooi zo. Blijf je best doen.” De bijkeuken met het uitzicht op de schuur met het oude rieten dak, bijna geheel onder het mos. De wanden en deuren gitzwart. De hoofddeur op een kier. Dan stokt haar adem. Want daarachter is zij ooit op een avond — met buiten volle maan en daarbinnen dat beklemmende donker waar je slechts langzaam aan went — bruut verkracht. Achter het landhuis ligt een grote weide waarop sinds jaren enkele grootgrazers lopen. Hun diepbruine, grofbehaarde huid roept allerlei mystificaties op maar vooral dat gevoel van doem, dat haar woede machteloos maakt, zo nadrukkelijk dat zij het soms uitschreeuwt, om zich heenslaat, op haar lippen bijt. Of in snikken uitbarst. Dan is zij alleen, want zij kan zich hier niet over uiten, durft het niet. Zij alleen weet hiervan; en ik.
Hoe alleen moet zij zich tot nu toe gevoeld hebben; onbegrepen. Maar zij hield vast aan haar overtuiging die zij op haar twintigste in haar dagboek schreef: “Ik zal enkele maanden een kind dragen en het dan doorgeven aan wie het in deze wereld laten komen, welkom heten. Ik zal in die paar maanden al mijn liefde aan dat kind schenken, zodat het ook daardoor, niet uitsluitend, een eigen weg zal vinden, het leven aan kan, gelukkig wordt.” Mijn zus heeft de dagelijkse meditatie en het vasten nog enkele weken laten voortbestaan, is een weekend in een klooster geweest en kwam ‘gewoon zoals zij is’ terug. Zij pakte de dagelijkse gang van zaken weer op, telefoniste in een callcenter. De enige aan wie zij hierover vertelde, was ik. Of ik het nog een poosje onder ons wilde houden. Om er zelf ook wat aan te kunnen wennen: “want het blijft een wonder dat in deze wereld plaats mocht vinden.” Ik mag er nu over schrijven, onder een door haar gekozen pseudoniem: Zijdewind. Ik ben voor haar nu Thera van Zijdewind; en ben enige maanden zwanger. Thera van Zijdewind
Thea Wittekamp
102
103
Een vleermuis is een zoogdier, waarvan de voorste ledematen in echte vleugels zijn veranderd. Het lichaam van de vleermuizen bestaat uit een gedrongen romp, een korte hals en een langwerpige kop. De vingers van de handen zijn verlengd. Tussen de vingers zit een vlieghuid. Alleen de duim heeft geen vlieghuid. Er bevinden zich vlieghuiden tussen de poten, de armen, de romp en de staart. Het dier heeft (doorgaans) een bruine vacht en op zijn kop opvallende oorschelpen; en een fladderende vlucht. De achterpoten van de meeste vleermuizen zijn door hun bouw niet geschikt om mee te lopen. Dit heeft te maken met de bevestiging van de vlieghuid aan de poten en de staart. Bovendien zijn de achterpoten lang en dun waardoor ze zouden buigen, of zelfs breken, als ze het volle lichaamsgewicht moesten dragen. De achterpoten zijn wel zeer geschikt om aan te hangen. Als een vleermuis op zijn kop hangt, worden door het lichaamsgewicht pezen in de klauwen aangetrokken. Hierdoor klemt de klauw zich onwrikbaar vast. Het blijven hangen kost geen energie (zelfs een dode vleermuis blijft vaak hangen). Vleermuizen hangen om te rusten, met de kop naar beneden. Overdag rusten vleermuizen uit in rustige ruimtes zoals grotten, holle bomen, ijskelders en huizen. Koele vochtige ruimtes worden als overwinteringsverblijf gebruikt. De paring vindt plaats in de gemengde winterkolonies. De bevruchting wordt echter uitgesteld tot april. In juni worden de jongen geboren. De wijfjes krijgen één jong, zelden twee. De eerste week zijn die naakt. Ze vliegen na 3 weken. In de zomer leven de wijfjes met hun jongen in aparte kolonies, gemiddeld tussen 10 en 50 dieren. In het voorjaar worden de jongen geboren en vormen de vleermuizen kraamkolonies. Ze gebruiken daarvoor oude bomen met holten en scheuren. Bij sommige soorten klemt het jong zich vast aan de buik van de moeder, zelfs als de moeder op jacht gaat. Als het jong te groot of te zwaar is geworden, blijft het samen met de andere jongen in het slaapverblijf, totdat het zelf kan vliegen. Ze hebben elkaar nodig om warm te blijven. Zelfs in grote kolonies vindt het vrouwtje haar jong gemakkelijk terug. Een paar keer per dag komen de moeders langs om ze te zogen met voedzame melk. De jongen zijn buitengewoon groot. Hun gewicht is een derde van dat van de moeder en hun lengte is bijna een derde van dat van de ouders. De jonge vleermuizen groeien snel; na vijf weken kunnen ze al vliegen en gaan ze zelf op jacht.
hebben gezien weten we niet, hun fossielen zijn nooit gevonden. We weten dus ook niet wanneer de eerste vleermuizen het luchtruim kozen. Waarschijnlijk zijn ze al ontstaan in het tijdperk van de dinosaurussen. Dé vleermuis bestaat niet. Er zijn wereldwijd meer dan 1.400 vleermuissoorten waarvan er op dit moment een twintigtal en wellicht nog 1 extra in Nederland voorkomen. Daarvan komen er zeven soorten algemeen of redelijk algemeen voor. Enkele weetjes
•
De grootste vleermuis in Nederland, de vale vleermuis, is niet langer dan acht centimeter. De kleinste Nederlandse vleermuis, de dwergvleermuis, past in een lucifersdoosje en weegt net zoveel als een suikerklontje.
•
Vleermuizen vliegen niet in je haren. Ze kunnen wel heel dicht bij je vliegen, maar ze zullen je niet raken.
•
Vleermuizen kunnen – relatief – oud worden, meer dan twintig jaar is geen uitzondering.
•
Vleermuizen hebben, wel beschouwd, kleine oogjes. Ze zijn echter zeer lichtgevoelig en zelfs in de avondschemering kunnen ze goed zien, net als andere zoogdieren.
•
Wanneer een moedervleermuis terugkomt in de kolonie met jongen, herkent ze haar eigen jong aan zijn speciale roep en geur.
•
De moeders kunnen vliegen met hun jong zolang ze nog klein zijn. Alle jongen hebben sterke poten waarmee ze zich goed kunnen vastklemmen. Maar meestal laten ze de jongen achter in de kolonie.
www.vleermuis.net www.zoogdiervereniging.nl www.jaarvandevleermuis.nl
In onze streken begint in het najaar voor sommige vleermuizen de trek naar hun winterverblijf. Van oktober tot maart houden ze hun winterslaap. Hiervoor zoeken ze vorstvrije ruimtes op zoals grotten, verlaten mijnen, bunkers of forten. Maar ook een vochtige kelder of kruipruimte onder een gebouw kan een geschikte plek zijn. Van meervleermuizen is bekend dat ze vanuit Friesland en Noord-Holland enige honderden kilometers trekken naar hun overwinteringsgebieden in Zuid-Limburg, de Ardennen en Duitsland. De botten van een vleermuis zijn zeer dun en breekbaar. Daardoor blijft er van een dode vleermuis na verloop van tijd niet veel over. Fossielen van vleermuizen zijn daardoor zeer zeldzaam. De oudst bekende vleermuis is gevonden in Noord-Amerika en is 60 miljoen jaar oud. De oudste vleermuizen waren insecteneters. De vrucht-etende soorten ontstonden pas 35 miljoen jaar geleden. Hoe de voorouders van de vleermuizen eruit 104
105
In het oeverriet — als bij toeval hoor ik ze: die ijle triltjes; steeds overstemt het ruisen wat me iets te vragen lijkt.
De roeiboot, voorgoed aangemeerd — tot zinkens toe vol regenwater, waar nieuw bodemleven nu — als bij toeval — in ontstaat. SB
De situatie toen je al drie maanden bij mij kwam: je bent 10 jaar, je wordt gepest en bent erg somber en teruggetrokken, thuis en op school. Drie maanden boos, heel boos, vooral op mij. De boosheid nog in de schaduw. De deur laat je net voor mijn neus dichtvallen, sorry hoor. Op de trap ga je bij het naar boven rennen precies op mijn voet staan, oh sorry hoor. Dingen waarvan je denkt dat ze voor mij belangrijk zijn laat je uit je handen vallen, per ongeluk. Zo heb je al een schaaltje laten breken, een beeldje van Harrie Potter, en een beeldje van een bloem die jij eigenlijk zo mooi vond. Jij wilt mij raken, echte pijn bezorgen en je zoekt precies uit wat erg is voor mij: iets wat jíj mooi vindt. En dat precies doet mij dan echt veel pijn. Ik wil je wel toeschreeuwen dat de hele kamer voor jou is, al mijn beeldjes mogen geofferd voor jouw verdriet! Maar het zal je niet raken. Mijn schreeuw en mijn onmacht jou te bereiken gaan jou niet helpen. Ik mompelde aanvankelijk bij alle pijn die mij werd aangedaan, dat het gelukkig maar een beetje pijn deed en dat ik er wel tegen kon. Hoe kon ik. Het roer moet om, hoe heb ik ook zo dom kunnen zijn. Bij de volgende voet op de trap, trap op mijn voet, kerm ik het uit. Alsof je wist dat ik er een punt van ging maken, ging je echt hard op mijn tenen staan. Au, au, zo kan het niet langer, we moeten praten, het doet heel veel pijn! Ik hoef niet te doen alsof. Ik benoem dat ik het naar vind dat ze op mijn voet gaat staan en dat ik het idee heb dat ze het expres doet om mij te laten voelen dat er een meisje is met heel veel pijn. En dat het me oprecht spijt dat ik nog niet gezien had hoe erg het was. “Dat je het ook een keer door hebt, hèhè.” En: “Je hoeft echt geen sorry te zeggen, dat betekent toch niets.” Later, veel later, na nog veel meer pijn, bij ons allebei, zie ik die ijle triltjes komen die vragen inhouden. Nog veel later nemen we afscheid, als egels op doortocht. Zoals Simon Buschman het zegt: Een egel scharrelt — als bij toeval — door mijn tuin, ritselt, trekt verder; of-ie, met gemak, mijn plek achter zich te laten weet. Met gemak, maar niet heus. Echt niet. Wieneke Goenee
106
107
Een egel scharrelt — als bij toeval — door mijn tuin, ritselt, trekt verder; of-ie, met gemak, mijn plek achter zich te laten weet.
In het oeverriet — als bij toeval hoor ik ze: die ijle triltjes; steeds overstemt het ruisen wat me iets te vragen lijkt. SB
Onder de appelboom hangt een weeë cafélucht. Te veel, te kleine appeltjes zijn er met windkracht zeven voortijdig uitgebonjourd. Ik was te laks om ze te rapen. Nu liggen ze bruin en rot tot op de kern, zoetzurig te vergaan. De eenden, die andere jaren luid snaterend het gras onder deze boom schoonvraten, hebben nuffig hun werkterrein verlegd. Sinds kort is, bij deze kordaat waggelende vrienden, de grond onder de vijgenboom favoriet. Ze bevinden zich in goed gezelschap, want daar boven tussen de takken door, dartelen bontgekleurde vlinders, dronken van de vruchten en de verleiding. Soms vallen ze wentelwiekend naar beneden, juist laag genoeg om tijdig weer de doorstart naar omhoog te maken. Hun luchtverplaatsingen zijn kilometers ver waarneembaar. Maar niet door mij. Ik hoor noch voel iets van hun aangename aanwezigheid en beperk mij genietend tot wat ik zien kan. Tegelijkertijd besef ik dat er soms niet veel meer nodig is dan een vederlichte vleugelslag of ferme windvlaag om een aardverschuiving te veroorzaken, die het leven hopeloos op de kop zet. Dat er uiteindelijk altijd ergens iets is wat kracht geeft om het tij te keren of de gevolgen te doorstaan, ondervond ik zo’n veertig jaar geleden voor het eerst. Op een uiterst droef moment, en als vanuit het niets, vond ik in een verder verlaten weiland twee piepkleine klavertjes vier. De energie en de moed die mij dat gaf was enorm. Ik wist direct zeker dat ik een dubbel gelukkig leven tegemoet ging. En dat gebeurde ook. Weer vele jaren later toen dat voorziene geluk meer dan uitgewerkt leek, zag ik plotseling een grassprietje dat zich, omgeven door een enorme grijze betonvlakte, tussen twee tegels had weten uit te wurmen. Prompt was ik er van overtuigd dat ook ik in staat zou zijn, mij uit mijn benarde positie te bevrijden.
Ooit las ik een streekroman van Simenon waarin notenbomen voorkwamen. Misschien werden er wel hazelnootbomen bedoeld en misschien ook wel ging het boek over een ordinaire roofmoord, of een crime passionel. Dat herinner ik mij niet meer. Slechts het fenomeen hoop in combinatie met notenboom bleef hangen. Vanaf dat moment zijn die twee elementen voor mij onlosmakelijk met elkaar verbonden. Waar ik ook woon, hoe groot of klein ook, ik plant als het even kan een walnootboom in de tuin. Hoop binnen handbereik. Nodig is het wellicht niet. Het is tenslotte niet met zekerheid te zeggen dat er een fatale storm opsteekt of dat de wereld zal omrollen door een onhandig vlinderslagje. En dan nog is er altijd wel een klavertje, sprietje of iets anders wat de weg naar voren wijst. Of zoals Simon Buschman het zegt: De roeiboot, voorgoed aangemeerd — tot zinkens toe vol regenwater, waar nieuw bodemleven nu — als bij toeval — in ontstaat. Hoop, kracht of moed hebben nu eenmaal niet altijd dezelfde verschijningsvorm en je ontdekt het, net als nieuw bodemleven, doorgaans als bij toeval. Nelleke Lamme-den Boer
Als aan het einde van de middag twee, in jacket gestoken eksters landen in de nog prille walnootboom en elkaar vervolgens krijsend om de oren vlerken, wordt het verder doodstil in de tuin. Alles en iedereen houdt de adem in. Zo als iedere keer gaat het gevecht om die ene noot, die ze elkaar niet gunnen, terwijl er genoeg andere hangen. Hoewel de opbrengst elk jaar groter is, moet ik goed opletten, wil ik zelf ook nog wat kunnen oogsten. Het liefst wacht ik tot de groene bolsters openbreken, hun zwarte rouwkraag tonen en de noten aan dunne strengetjes bengelen, tot ze volgroeid in het gras vallen. Maar dat hele proces wordt mij nauwelijks meer gegund. Dagelijks vliegen de herriemakers, de snavel in uiterste scharnierstand, weg met hun fel begeerde consumptie. Eigenlijk maakt het me ook niet zo heel veel uit. Als ik elk jaar één noot zelf mag houden, ben ik al zeer tevreden. Het gaat mij meer om de betekenis van de boom dan om de opbrengst.
108
109
In het oeverriet — als bij toeval hoor ik ze: die ijle triltjes; steeds overstemt het ruisen wat me iets te vragen lijkt.
De roeiboot, voorgoed aangemeerd — tot zinkens toe vol regenwater, waar nieuw bodemleven nu — als bij toeval — in ontstaat. SB
‘Niet de noodzaak maar het toeval is vol betovering’, schrijft Milan Kundera in zijn Ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Een prachtige zinsnede en voor mij zo herkenbaar. De betovering die plaats vindt, zelden tot nooit in het dagelijkse voortgeraas van mijn leven, maar altijd daar waar verbinding als bij toeval tot stand gebracht wordt, als een onbewust proces, met telkens weer betoverende effecten. De uitspraak roept echter ook vragen op. Staat noodzaak tegenover toeval? Heeft toeval überhaupt betekenisgrond? Wat is toeval als toevallige gebeurtenissen steeds frequenter plaatsvinden? Wanneer er blijkbaar in mijn bestaan voorwaarden aan verbonden zijn om betoverd te worden door het moment dat zich ‘als bij toeval’ aan mij openbaart? Want, dat is wat ik steeds vaker ervaar: hoe momenten als bij toeval zich aan mij openbaren en mij beroeren op diep niveau, een print achterlatend in mijn wezen. Wandelen is een van die voorwaarden. Het is me opgevallen dat wandelen in de ruime natuur verschillende vormen kent. Van fysieke actie in een specifieke omgeving tot het opgaan in en versmelten met. Mijn verschijningsvorm die grenzen markeert, blindeert, en mij als mens laat voorstappen in een prachtig decor van bos of water. Maar steeds vaker: opgaan in een geheel, samenvloeien met wat er zich om mij heen bevindt. Er is een tijd geweest dat ik kon beredeneren, dat des te meer ik één met mezelf zou zijn, des te minder ik op zou kunnen gaan in mijn omgeving. Je kunt tenslotte maar op één plaats tegelijk zijn. Ik heb inmiddels ervaren dat op wonderlijke wijze, verbinding verder reikt dan de begrenzing van mijn fysieke lichaam. Ik ben: in mezelf, in mijn omgeving. Met mezelf, met mijn omgeving.
En in al deze momenten: geen gedachten. Slechts gevoel dat maakt dat ik tot stilstand kom en moet zuchten, als om ruimte te maken voor de betovering waarbinnen ik me bevind. Het overvalt me. Als bij toeval lijkt dit alles op mijn pad te komen. Maar wel slechts dan wanneer ik me verbind met mijn omgeving. Eigenlijk: wanneer ik als het ware ‘synchroniseer’ met mijn omgeving, waardoor grenzen vervagen en plaats en ruimte ontdaan worden van tijd. Hier en daar, toen en nu, ik en de ander, het zijn op zulke momenten taalbegrippen zonder betekenis en strekking. Simon Buschman zegt dan: Een egel scharrelt — als bij toeval — door mijn tuin, ritselt, trekt verder; of-ie, met gemak, mijn plek achter zich te laten weet. Stille, dierbare en o zo kostbare momenten wanneer mijn thuis nergens en overal is en ik mij omgeven en geborgen voel, uitgenodigd om mijn pad verder te verkennen, de herinnering van het voorliggende moment met me meenemend. Net zoals de scharrelende egel, zich onbewust van de aanwezigheid van anderen, en tegelijkertijd, op dat moment, er ‘als bij toeval’ zo intens mee verbonden. Anke de Lange
Hoe blij ben ik met de ontdekking dat naarmate deze verbinding sterker wordt, mijn zintuigen meer tot leven komen. De ontroering die me kan overvallen bij het zien van een specifiek beeld: een onder water gelopen bootje dat een wereld in zich herbergt door een compositie van kleur, elementen en ligging. Een steiger bij een huis, uitgestrekt in een bergmeer, omgeven door groene hellingen en hoge bergen; nietig mensenwerk dat zich te midden van dat reusachtig enorme natuurgeweld zo kranig staande houdt, een onverklaarbare, onuitwisbare indruk in mij achterlatend. De wind die door de bladeren naar me lijkt te lonken, heel ijle triltjes die me kippenvel bezorgen, onverwachte muziek akkoorden. Geluiden die me ontroeren.
110
111
De roeiboot, voorgoed aangemeerd — tot zinkens toe vol regenwater, waar nieuw bodemleven nu — als bij toeval — in ontstaat.
Een egel scharrelt — als bij toeval — door mijn tuin, ritselt, trekt verder; of-ie, met gemak, mijn plek achter zich te laten weet. SB
Ik woon én leef in een boswachterswoning maar — voor alle duidelijkheid — ben psychiatrisch verpleegkundige in een tehuis voor langer verblijf; doe daar vooral nachtdiensten. Vanuit de woonkamer zie ik de buitenrand van het dorp, sinds kort met een ringweg er omheen. Een beeld dat nauwelijks beweegt, behalve met steeds weer auto’s die pakweg vijftig kilometer rijden (er staat daar een flitspaal). Aan boomaanplant is en wordt niet gedaan. De huizen zijn eenvormig, zes onder één dak. Tussen twee van die zeshuizers loopt een pad achterom langs. In de keuken kijk ik uit op een beukenbos, met een breed pad ervoor, van links naar rechts, op links is het houten toegangshek. Elke dag is de lichtinval anders, de seizoenen wisselen zich steeds in dezelfde volgorde af, het verglijdend licht als het gaat schemeren blijf ik het mooiste vinden dat ik ken. Dan fiets ik doorgaans naar mijn werk. De bewoners in het tehuis hebben de uren van overdag nodig om enigszins bij te komen van de nacht. Hun afwezigheid in het volle of gedempte daglicht komt voort uit hun totaal afgemat zijn door nachtelijke gruwelen. Ze doen dan geen oog dicht, kunnen alleen maar schreeuwen of in foetushouding wegkruipen, trachten zich teweer te stellen tegen de meest uiteenlopende demonen, zoals hun moeder die blijft krijsen, de buurman die blijft verkrachten, de spinnen die uit hun bovenarm blijven kruipen. En die verdomde stilte. Ik woon én leef in dit tehuis, ben er voor Mia, Frans, Alex, Carla en de acht anderen: Teun, Patricia, Franske (een boom van twee meter zes), Clemens, Nico, Nicolette (drie keer naar een gastgezin, steeds weer terug; nu voorgoed), Piet en Peter — die de hele dag neuriet en daarom nooit antwoord geeft; er geen tijd voor heeft. Neuriën van ellende. Het onderscheid tussen hen en mij overdag is groot, ’s nachts geldt dat nauwelijks. Wat hen bezighoudt, raakt mij. Die werelden. Zij weten dat ik er ben, hoewel dat meestal weinig voorstelt. Maar toch, ik ben er; en daar gaat het uiteindelijk om. Voor hen althans. In de instructie staat dat ik om de twee uur een ronde moet maken; vinkjes moet zetten waar het rustig is, hier en daar een gesprekje mag voeren als er wat onrust is en in geval van nood het diensthoofd kan bellen. Dat doe ik nooit omdat ik me uit de sloffen loop en tegen de ochtend even afgemat als de bewoners een uurtje slaap, een uiltje knap. Morgenlicht is aan hen niet besteed, vooral niet in de herfst, het meest kwaadaardige seizoen. Dan worden we wakker en begint de tijd om bij te komen, zij daar, ik thuis. Ik fiets van het tehuis naar mijn thuis; en straks weer andersom. Het gebeurt wel eens dat ik niet weet waar ik naar onderweg ben. Ik hou dan de richting vast en besef ineens: ‘O ja, naar thuis.’ Thuisgekomen eerst een kop koffie. Vroeger, drie jaar geleden, samen met mijn vader. Hij was boswachter en specialiseerde zich in vleermuizen en uilen; en een paar nachtelijke roepers, vogels die opschrokken of prooi werden. Hij kende al hun angstkreten en dat laatste gesmoorde geluid, dat wegvallen uit het leven, uit hun vogelbestaan.
112
Mijn vader, een eenzelvige man met een diepe stem die iets van het onpeilbare had. Hij sprak altijd in korte zinnen. Ik wist niet beter. Mijn moeder overleed toen ik vier was. Ik heb nooit gehoord waardoor: ‘Dood is dood, zo is het leven. We zijn als egeltjes. We weten nooit waar en wanneer we doodgaan. Meestal zomaar ergens. Zonder anderen.’ Hij zorgde vanaf toen voor mij. Zoals nieuw leven begint, bij toeval. Ergens maar voor lang. Totdat ik mezelf kon redden maar ik geen enkele reden had om weg te gaan, om bij hem weg te gaan. Hij had het daar nooit over. Elke morgen aan het ontbijt vertelde hij eerst over zijn nachtvogels, over nieuwe vragen, over een nieuw geluid en luisterde dan aandachtig naar verhalen over mijn nachtmensen. Hij legde nooit enig verband tussen hen. ‘Mens en dier zijn van een andere orde. Onthoud dat voor de rest van je leven; welke onzin ook verteld wordt.’ Dat deed ik, maar toch. In een paar weken tijd onttakelde zijn lichaam, alvleesklierkanker. Hij noemde dat ‘die rotzooi in me’. Hij had veel pijn maar nam het voor lief. ‘Uilen hebben ook geen pillen bij de hand, vleermuizen kunnen zomaar neervallen, helemaal uitgewoond.’ Op een dag kon hij zijn bed niet meer uit. Ik ben naast hem blijven zitten; verzorgde hem, voor het eerst in ons leven. Mijn vader. Zijn laatste uur. Ik zei: ‘Vader, je bent een goede vader voor me.’ Hij: ‘Mooi, Nellie, laten we het daarbij houden. Ik blijf je vader.’ Hij keek me — eigenlijk al elders — van opzij aan, legde zijn hand op mijn hand die op zijn linker bovenarm lag; en stierf. Hij reutelde nog wat — heel licht, bijna ontspannen — maar ik verstond niet wat hij zei, misschien zeggen wilde. Dat wist je immers nooit bij hem. Dat mompelen kende ik van jongsaf aan. Zoals die keer: ‘Vogels zingen elke morgen op hun best. Om wat er met ons gebeurt, zingen ze niet anders. Ze hebben hun eigen vragen. Maar dat hoor je nauwelijks. Hun vragen. Goed maar dat we ze niet verstaan. We hebben er geen antwoord op. We zouden er geen raad mee weten. En weet je wat dat zeggen wil?’ Dat ging dan in zijn gemompel op. Bij Simon Buschman las ik in een van zijn tanka’s waar me dat nu aan doet denken: In het oeverriet — als bij toeval hoor ik ze: die ijle triltjes; steeds overstemt het ruisen wat me iets te vragen lijkt. Daar gaat het om: het ruisen van het oeverriet schiet ons te hulp. We kunnen altijd zeggen dat we daardoor waar het ten diepste om gaat, niet konden verstaan. Onze verlegenheid om het uitblijvende antwoord is immers het ergste wat een mens die wil helpen, al was het alleen maar door goed te luisteren, kan overkomen. Nellie Maassen
113
In het zomerriet — als bij toeval hoor ik ze: die ijle triltjes; steeds overstemt het ruisen wat me iets te vragen lijkt.
De roeiboot, voorgoed aangemeerd — tot zinkens toe vol regenwater waar nu nieuw bodemleven — als bij toeval — in ontstaat. SB
Waarom is er iets en niet veeleer niets? Waarom is de wereld zoals ze is en niet anders? Een bergwandeling met Max, vier jaar, omhoog langs een beek, brengt me oude vragen te binnen. Hij klinkt een beetje bezorgd. Ik hoor een beroemde kwestie uit de filosofie in wat hem bezig houdt. Waarschijnlijk formuleerde de filosoof Leibniz (1646-1716) de vraag naar aanleiding van de overweging, of het gegeven, dat niets ontstaat zonder toereikende reden of oorzaak. Volgens Leibniz was het antwoord niet: ‘toeval’. Voor hem lag het antwoord, de waarheid, verborgen in hetgeen niet ‘toevallig’ maar ‘noodzakelijk’ bestaat. En de filosoof komt dan uit bij God, als een ‘eerste oorzaak’, over wat of wie geen waarom-vraag meer kan worden gesteld. Leibniz geloofde dat we in een niet-toevallige wereld, en zelfs in de beste van alle mogelijke werelden leven. Maar niet heel lang na Leibniz’ leven, kwamen de berichten van een enorme natuurramp: de aardbeving van Lissabon (1755) waarbij minstens 15.000 mensen om het leven kwamen. De schok die dit nieuws in het denken van mensen teweeg bracht, was groot. Geen gevolg zonder oorzaak, en alles gemaakt voor het best mogelijke doel? Dat kon en wilde men (de meeste mensen) sindsdien niet meer navoelen. Want de natuur is op zijn zachtst gezegd dubbelzinnig. Een leeuwerik kan Gods heerlijkheid verkondigen (zonder het te weten), en dat horend kan ik het beleven als goed, schoon en wáár. Maar een aardbeving of een overstroming die slachtoffers maakt, is kwaad. Ik herinner me hoe de beek waar we nu langs lopen, niet zo lang geleden, aanzwol door de regen en iets verderop mensen die in hun tent lagen te slapen, meevoerde. De natuur is ‘gewoon’ onverschillig. Hangt de betekenis dan alleen af van mijn beleving, mijn perspectief? Ik weet dat niet, maar wel dat de kinderen respect verdienen voor hun meeleven met anderen. En bemoediging tot een weerbaarheid die hun ontvankelijkheid bewaart. We hebben niet veel gepraat, meer geluisterd, gevoeld en gezien. Max zegt opgewekt: ‘wat béékt de beek lekker, Oma…’. En dan rent hij weg van mij en mijn gepeins: tegen de stroom in, over de stenen op zijn eigen pad. In de woorden van Simon Buschman: Een egel scharrelt — als bij toeval — door mijn tuin, ritselt, trekt verder; of-ie, met gemak, mijn plek achter zich te laten weet. En zo ben ik weer terug bij Leibniz. Hanneke Meulink-Korf
114
115
Personalia Agema, Ate (1983) Ate schreef zijn schaduwspoor tijdens zijn detentie. Hij kijkt uit naar zijn invrijheidstelling (mei 2012). Wolken zijn intussen zijn maatjes. Ahlers, Susanne (1952) Susanne —
[email protected] en www.susanne-ahlers.nl — Lübeck, Noord-Duitsland, is literatuurwetenschapper/linguïst; was docente aan een Duits gymnasium. Nederlands is haar zesde taal. Zij adoreert de schoonheid en vindingrijkheid van kauwen. Haar kunst/dichtbundel: ’Tekens aan de Wand, Zeichen an der Wand, Signs on the Wall’ (2011). Andries, Gommaar (1936) Gommaar —
[email protected] — was in een vroeger leven leraar basisonderwijs. Later licentie ‘Menselijke Ecologie’ aan VUB Brussel. Heden stadsgids, milieugids, natuurgids en zoogids. Is lid van ‘Het Literair Gezelschap’ te Duffel. Hij houdt van wandelen en fietsen in allerlei landschappen. Beenackers, Ad (1944) Ad —
[email protected] en www.beenackers.net — is een gepromoveerd psycholoog, therapeut, onderzoeker. Naast vakliteratuur publiceerde hij o.m. Oude Emmer, verhoor mijn gebed (2005) met veelal verrassende besprekingen van haiku’s, tanka’s, dichtregels. Bellaar Spruyt, Jaap (1947) Jaap —
[email protected] — is internist, vindt veel boeiend, mensen het meest. Berentzen, Ester (1968) Ester —
[email protected] — heeft van jongsaf als rode draad in haar leven: zingeving, werken met mensen en creativiteit. Zowel privé als professioneel. Haar passie: mensen helpen zichzelf te worden, te zijn en te blijven. Vanuit het hier en nu, ons zelf, onvoorwaardelijk, te herscheppen zoals het gevoel ons ingeeft. Beugelsdijk, Angeline (1961) Angeline —
[email protected] — is projectmedewerker en intensief bezig de wereld en al haar mogelijkheden te ontdekken. Twee jaar geleden kwam ze in aanraking met tanka’s en haiku’s; en raakte recentelijk gefascineerd door Henriette Roland Holst, een in Noordwijk geboren dichteres. Hiernaast houdt ze van zee, strand en de branding. Boshamer, Jan (1959) Jan —
[email protected] — is leerkracht op een basisschool; en sinds zijn 17e met vleermuizen bezig. Hij bouwde zelf zijn eerste batdetector. Dit maakte het extra spannend om in de omgeving naar vleermuizen te gaan luisteren en iets te weten te komen over hun nachtelijke levenswijze. Broek, Jacqueline van den (1978) Jacqueline —
[email protected] — is een enthousiaste geograaf die met open blik de wereld inkijkt. Ze bereist Afrika voor haar werk, verkent Europa het liefst met een tentje, samen met Chris en sinds kort hun kleine Suza. Brueren, Rainier (1958) Rainier —
[email protected] — is directeur van Mind Share BV, Gouda. Belangstelling: filosofie, innoverend ondernemen, klassieke muziek, mensen. Buschman-Blind, Carla (1940) Carla —
[email protected] — is een buitenmens, doet veel aan sport en houdt van vogels. Zij vindt het fijn om een schaduwspoor toe te voegen aan de bundel die Simon, haar levensmaatje, met zoveel liefde en met zoveel medeauteurs, samenstelde. Buschman, Simon (1941) Simon —
[email protected] en www.simonbuschman.nl — leeft vanuit: La vie est un grand peut-être (François Rabelais). Daarin laat hij zich graag verrassen; en heeft zelf het goede met de ander voor. De Paepe, Annie (1950) Annie —
[email protected] — is vooral als fotografe beeldend bezig met diverse projecten die resulteren in tentoonstellingen van reportages en foto-Art. Grensverleggend is het idee gegroeid om beelden met poëzie te verweven. Haar debuutbundel Opspattend woordenschuim verscheen in 2010. Haiku is voor haar als een foto — een momentopname. De Stercke, Erika (1968) Erika —
[email protected] — zegt: “Woorden boeien mij meer en meer. Eén woord kan mij dagenlang prikkelen. Ik schrijf gedichten om beelden te vangen; schrijf ze dan neer. Zo komen ze tot leven. Soms vangt het beeld mij. Die indrukken laten mij gewoon niet meer los. Dat verwoord ik in een gedicht.” 116
Diatlowicki, Mirjam (1951) Mirjam —
[email protected] – www.mdcontext.com - www.mirdia.nl — (ooit marathonloopster) heeft een praktijk voor contextuele therapie, familietherapie, coaching, supervisie en begeleiding. Dijksterhuis, Koos (1962) Koos —
[email protected] — schrijft dagelijks in Dagblad Trouw over de natuur, www.trouw.nl/ groen. Schrijft ook vormvaste gedichten: www.plezierverzen.nl, artikelen en boeken: www.dijksterhuis.net. Zijn nieuwste boek gaat over drieteenstrandlopers, die dribbelaars aan de waterlijn op het strand. Hij reisde deze vogels achterna van de Noordpool tot de tropen. Driel, Annelies van (1962) Annelies —
[email protected] — houdt van taal, communicatie, mensen en natuur. En praktiseert dat. Duinkerken, Albert (1962) Albert —
[email protected] — is in het dagelijkse leven systeemtherapeut en tuinman. Schrijft gedichten, nog ongepubliceerd, schrijft verhalen, soms vinden die een weg in publicaties. En dagelijks: planten, graven, knippen, snoeien en kleuren. Emanuel, Pierre (1957) Pierre —
[email protected] — is permanent bezig alleen nog maar te doen wat hij leuk vindt en waar hij goed in is. Dus is hij mede-eigenaar van OSIC - Bureau voor Human Investment (www.osic.nl) en fotografeert hij. Vanaf nu ook beginnend schrijver. De integratie van dit alles is zijn streven; en richtsnoer. Flohr, Fred (1937) Fred —
[email protected] — is indertijd door het KRO-radioprogramma Blauwe Maandag (1983) in aanraking gekomen met dichten in de Japanse dichtvormen, haiku in het bijzonder. Hij heeft een voorliefde voor tanka, haibun en haiga. Hij tekent graag en is een actief jazzmuzikant. Foks-Appelman, Theresa (1945) Theresa —
[email protected] en www.kindertherapie.8m.com — is creatief therapeut en internationaal gecertificeerd Sandplay therapeut, docent en supervisor. Zij schreef een boek over de betekenis van kindertekeningen, vertaald in het Engels, Hebreeuws en Chinees. Ze heeft als leidraad: het leven ervaren en accepteren dat het is zoals het is. Giskes-Pieters, Ria (1943) Ria —
[email protected] en http://tjilp.blogspot.com — schrijft en/of tekent vanaf haar kinderjaren. Sinds langere tijd houdt zij zich voornamelijk bezig met het wondermooi gedicht, dat haiku heet. En ook tanka. Goenee, Wieneke (1960) Wieneke —
[email protected] — is klinisch psycholoog en werkzaam in de kinder -en jeugdpsychiatrie. Zij schrijft graag, haar manier van vertellen. Grootendorst-Doornekamp, Bep (1928) Bep —
[email protected] — schreef beroepshalve brieven en verslagen; en als voorzitter van een historische vereniging over lokale geschiedenis en genealogie. Speelt met taal en schrijft gedichten, vooral haiku en tanka. Won prijzen in Nederland en België. Gedichten in ruim 80 verzamelbundels. Enkele bundeltjes uitgegeven in eigen beheer. Hartvelt, Hans (1950) Hans —
[email protected] — is secretaris van de Vleermuiswerkgroep Gelderland. Hij verzorgt voorlichtingsbijeenkomsten over vleermuizen, doet vleermuisonderzoek, werkt mee aan monitoringprojecten voor winterverblijven, zomerverblijven en (kerk)zolders en handelt meldingen af van mensen die een vleermuis in huis of daarbuiten hebben gevonden of overlast ervaren van vleermuizen. Huijbers, Joyce (1964) Joyce —
[email protected] — wil het gevoel graag vangen in woorden en zinnen, in gedichten en verhalen. Tegelijk beseffend dat het leven alleen in vrijheid pas tot volle wasdom komt. De tanka is haar op het lijf geschreven: veelzeggend met weinig woorden. Hulsegge, Wijnanda (1975) Wijnanda —
[email protected] — geniet altijd van het buiten zijn in de natuur. Zij vindt fietsen en wandelen heerlijk; muziek is ook een van haar hobby’s. Haar werk als ecologisch adviseur bij een adviesbureau in Geldermalsen is heel afwisselend. Het inventariseren van vleermuizen is hier een boeiend onderdeel van. Jacobs, Piet (1950) Piet —
[email protected] — heeft het mooiste beroep, hij is namelijk een mensenmens en door dit beroep komt hij in aanraking met de andere mens. Die ander geeft dan weer inspiratie om te schrijven, te helpen, er gewoonweg te mogen zijn; aldus te leven. 117
Jacras, M. — onder deze naam schuilen twee vleermuiskenners. Kerckhoven Jos van (1936). Jos —
[email protected] — werkte aanvankelijk in het familiebouwbedrijf en maakte daarna de overstap naar het beroepsonderwijs. Hij kan zich helemaal verliezen in de woordkunst in het algemeen en de Japanse dichtvormen, de tanka in het bijzonder. Kieft, Marianne (1970) Marianne —
[email protected] — heeft al sinds ze een kleine meid was een eigen willetje; ze volgt haar eigen wijsje; houdt van uitdagingen. Schrijven is een nieuwe. Ze denkt vaak in beelden en vertaalt die in woorden, ook als coach en begeleider van mensen met loopbaanvraagstukken; ze is mede-eigenaar van www.osic.nl. Koning, Jonne de (1979) Jonne —
[email protected] — probeert als klinisch psychologe en beeldend therapeute via de creatie zichzelf en de ander te ‘ont-moeten’, te begrijpen, te ervaren, … Kühn, Bärbel (1968) Bärbel —
[email protected] — is muziektheaterregisseuse en musicologe. Tijdens een vervolgopleiding tot integratief psychotherapeut ontdekte ze haar voorkeur voor alternatieve geneeswijzen. Ze is gefascineerd door (Jungiaanse/spirituele) psychologie, filosofie en vooral het mysticisme. Ze wil hiermee ook haar angst voor het vliegen overwinnen. Laat, Luk de (1941) Luk —
[email protected] — was radiopresentator bij Radio 2 Limburg (België). Hij is nu bezig in het amateurtoneel in Hasselt en Tongeren; is stichtend lid van Haikukern Limburg; leerde door haiku dat je met weinig woorden veel kunt zeggen, te zeggen hebt. Lambrecht, Luc (1948) Luc —
[email protected] — is tuk op taal en heeft een boom van een boon voor de natuur. Enthousiast lid van Haikucentrum Vlaanderen en gretige lezer van Vuursteen, tijdschrift voor haiku en tanka, waar hij tot zijn voldoening af een toe een haiku van eigen makelij in mag vinden. Lamme-den Boer, Nelleke (1955) Nelleke —
[email protected] — schrijft poëzie, columns en zeer korte prozaverhalen. Lange, Anke de (1968) Anke —
[email protected] — streeft na om te leven vanuit werkelijke verbinding met zichzelf en de ander, gevoed vanuit stilte en de natuur. Schrijven en fotografie nemen een steeds belangrijkere plaats in. Anke is moeder van Lotte, partner van Steven, werkt als freelance HRM consultant; wandelt uren met de hond. Laseur, Edo (1957) Edo —
[email protected] — is predikant in de Bethelkerk (PKN) te Enschede. Vanuit een bewogenheid met mensen en hun achtergronden heeft hij onderweg oog voor wat zich in het gewone leven telkens weer aan buitengewoons aftekent. Leijtens, René (1968) René —
[email protected] — studeerde bedrijfskunde maar schoolde zich om tot verpleegkundige. Een grote passie is schrijven vanuit eigen ervaringen, zó dat die voor de ander de moeite van het lezen waard zijn. Limpens, Herman (1960) Herman —
[email protected] — bioloog/ecoloog, is vleermuisliefhebber. Hij is senior projectleider, vleermuisadviseur en vleermuisonderzoeker (nationaal en internationaal) bij de Zoogdiervereniging; en publiceert regelmatig over zijn bevindingen. Hij houdt lezingen en verzorgt workshops, ook voor kinderen. Linden, Peter van der (1955) Peter —
[email protected] en www.elsenlinde.nl — is ecoloog, heeft een adviesbureau dat mensen adviseert hoe om te gaan met de natuurwaarden. In de spaarzame vrije tijd is hij voorzitter van de Noord-Hollandse Zoogdierstudiegroep en bestuurslid van de landelijke Zoogdiervereniging. Uit hoofde van zijn beroep, ook als liefhebber, heeft hij veel gepubliceerd over de natuur; in het bijzonder over de Gooi & Vechtstreek. Loenhout, Peter van (1964) Peter —
[email protected] — heeft een eigen bedrijf, P2P Subtitling, waarmee onder andere live ondertiteling voor doven & slechthorenden wordt verzorgd. Daarnaast lanceert hij eind 2011 met zijn bedrijf P2P Publishing een nieuw initiatief voor schrijvers op internet. Maassen, Nellie (1960) Nellie is psychiatrisch verpleegkundige, woont én leeft in een boswachterswoning. Geen telefoon, televisie of internet. Wel radio. Zij zou ook kunnen wonen én leven in haar werk: een tehuis voor langverblijf. Tijdens nachtdiensten slaapt zij daarom niet, is er voor de bewoners. 118
Mertens, Ward (1983) Ward —
[email protected] — is net geen 30 en woont in Leopoldsburg. Met schrijven is hij, enkele lessen grammatica uitgezonderd, pas echt begonnen op zijn 25e. Dat bij hem alles later en trager gebeurt, weet hij al langer door zijn ervaring op het vlak van zwemmen, zoenen en het bakken van geslaagde cakes. Meulink-Korf, Hanneke (1948) Hanneke —
[email protected] — ging voor haar studie theologie naar Amsterdam waar zij nog altijd woont. Zij was universitair docent in Amsterdam en Leiden (vakgebied: pastoraat) en werkt nu vooral als contextueel therapeut. Zij is betrokken bij allerlei binnen- en buitenlandse projecten aangaande de contextuele benadering van Boszormenyi-Nagy. Michielsen, May (1953) May —
[email protected] en www.schoolvoorrelatietherapie.be — is klinisch psycholoog, heeft een psychotherapiepraktijk en werkt als opleider in Leren over Leven, Leerschool voor Contextuele Hulpverlening en Therapie, en in de School voor Relatie therapie in België. Minnema, Jan (1961) Jan —
[email protected] — is na zijn studie Theologie werkzaam als predikant in diverse gemeenten. Gegrepen door de Contextuele Benadering heeft hij de opleiding ‘Leren over Leven’ gevolgd. Ontmoetingen vallen je toe, en zetten je op het spoor van je levensweg. Onderweg met de Ander/ander ontvouwt zich je bestemming. Nellen, Frank (1982) Frank —
[email protected] — is fiscalist. Graag zou hij zonder einde de wereld rondreizen. Doet dat nu, in toenemende mate, in taal. Hij won onlangs een literaire prijs in het kader van ‘Verzwegen verhalen’ van de Stichting Literaire Verwantschapsverhalen, SLV. Netten, Henk van (1953) Henk —
[email protected] — is bioloog en leraar. Als bioloog altijd jo-jo-end tussen oog voor detail en zicht op samenhang, als leraar steeds bezig met de vraag “Kan ik hier iets mee voor een les?” Zijn doel is het verrijken en verruimen van de denkwereld van de leerlingen. Nieuwenbroek, Ard (1949) Ard —
[email protected] — is sociaal pedagoog en een dankbare grootvader. Doet als auteur, uitgever en hulpverlener dagelijks zijn best de kwaliteit van contextuele leerlingbegeleiding in Nederland te verbeteren. Pas, Leonie (1962) Leonie —
[email protected] — schrijft haar hele leven al. Dat blijkt een innerlijke noodzaak, maar gaat niet vanzelf. Eerst alleen voor zichzelf, tegenwoordig mogen anderen meelezen. Zo werd haar verhaal Spiegelbeeld genomineerd voor het Bredase Kunstfestival 2011, rubriek korte verhalen. Peperkoorn, André (1958) André —
[email protected] — is lid van de korpsleiding Koninklijke Marechaussee, Directeur Operaties. Hij noemt zichzelf een pragmaticus vanuit een taoïstische inslag; en handelt aldus. Pol, Michel (1969) Michel —
[email protected] en www.polart.exto.nl — is natuurhandhaver in Friesland. In het voorjaar houdt hij zich bezig met het bestrijden van roofvogelvervolging. Naast zijn werk bij de politie, is Michel kunstenaar en heeft hij een eigen galerie. Putten, Ruilof van (1967) Ruilof —
[email protected] — vervult een managementfunctie in het bankwezen. Daarnaast is hij parttime predikant. Zijn bijdrage is gericht op het verbinden van christelijk geloof en spiritualiteit aan het alledaagse leven. Hij is voorzitter van het Evangelisch Werkverband binnen de Protestantse Kerk, www.ewv.nl. Roobol-Lof, Patricia (1967) Patricia —
[email protected] — is jurist, kinderboekenadviseur, biografisch ouderschapsconsulent, gezinscoach; voert deze beroepen niet uit. Ze leeft mindful. Haar passie is haar gezin: Willem, Eline, Rosalie en hond Isabel. Ze overweegt de opleiding tekentherapeut. Ze schildert graag; laat zich inspireren door Aboriginal art, Hundertwasser, Mondriaan. Roos, Yvonne de (1951) Yvonne —
[email protected] — werkt als psychotherapeut en nog even als leidinggevend klinisch psycholoog bij een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie. Zij houdt van verhalen; en van vertellen. Spunda, Amanda (1959) Amanda —
[email protected] — heeft sinds enkele jaren een diepe liefde voor tanka; voelt zich 119
met die dichtvorm meer en meer verwant. Ze zegt daarom: “Bij tanka’s gaat het niet alleen om het lezen of schrijven ervan, het is het zijn; je bént tanka.” Toxopeus, John (1946) John — www.mijn2deleven.nl — is gepensioneerd vakbondsbestuurder. Hij studeerde psychologie. Publiceert in Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften. Tuttel, Jan (1943-2006) Jan — www.tuttel.com — was actief in natuur-, landschaps- en milieubescherming. Geen barricadenman; maar wel zeer strijdbaar met de schrijfmachine. Hij publiceerde ook onder Harmjan van Steenwijk. Toen hij kanker kreeg, koos hij voor de kwaliteit van leven; wilde geen behandelingen. Urbanus (Urbain Joseph Servranckx, 1949) Urbanus — www.muzikum.eu — schreef en componeerde ‘De Vledermuis’ in 2007. Van de Rijck, Chris (1949) Chris —
[email protected] en www.haikuchris.be — was als pedagoge verbonden aan de Artesis-hogeschool. Eveneens begon zij met het aquarelleren van de natuur. Zij woont in Deurne en schrijft vooral Japanse poëzie. Sinds twee jaar is ze lid van de haikukern Wilrijk. Van den Broeck, Miche (1949) Miche —
[email protected] — had een loopbaan in redactiewerk, vormgeving & fotografie. Later zelfstandig therapeute (metamorfose & acupressuur). Coaching: bewustwording intuïtief schilderen & mandala’s. Schrijft poëzie, bloemleest, mini-prints, internationale mailart-projecten. Studie en platform gelijke kansen voor vrouwen in kunst, in haiku… Vanderhaeghen, Luc (1936) Luc —
[email protected] — is zakenman op rust. Publiceerde in 2000 ‘Over de grenzen’, een drietalige haikubundel. Menige haiku en kyoka staan in verzamelbundels. Hij is medestichter Haiku-kern Kempen (1990), voorzitter Haiku-kern Brabant (1995). Velde, Johan van de (1966) Johan —
[email protected] — is in het dagelijks leven boekhouder. Schrijven van korte, maar ook langere verhalen is een passie van hem. Hij is redactielid van Schrijverspunt, de site voor schrijvers door schrijvers. Verbeke, Geert (1948) Geert —
[email protected] — is echtgenoot van Jenny Ovaere. Vader van vier kinderen. Auteur, assemblagekunstenaar, creatief denker, speelvogel, fotograaf, schilder, tekenaar en 100% jazzcat. Haikuholicus sinds 1968. Ontdoopt, pacifist, agnost, democraat. En adviseur Vlaanderen van het Nederlandstalig Tanka Genootschap, het NeTaGe. Verweij, Kees (1943) Kees —
[email protected] — studeerde aan de Rijksuniversiteit Leiden westerse- en onderwijssociologie; was tot aan zijn pensionering onderwijskundig medewerker bij de gemeente Leiden. Voornaamste hobby’s: vogels, zoogdieren (vleermuizen) en paddenstoelen; schreef diverse artikelen, verzorgde publicaties over lokale- en streekgeschiedenis. Vreeburg, Eveline (1984) Eveline —
[email protected] — studeerde Europese studies aan de universiteit van Amsterdam. Bij uitgeverij Prometheus debuteerde zij in maart 2011 met haar boek Onder Pseudoniem. Goede recensies. Zij werkt nu aan haar tweede boek. Wansink, Dennis (1961) Dennis —
[email protected] en www.thehabitatfoundation.org — is bioloog. Vindt het leuk om natuuronderzoek en natuurbescherming te combineren: effectieve bescherming is niet mogelijk zonder kennis over de mechanismen en over de eisen die planten en dieren aan hun leefmilieu stellen. Probeert via Green Space Services en De Habitat Stichting ook niet-professionals daar bij te betrekken. Wittekamp, Thea (1976) Thea, integratief psychotherapeute, herstelt sinds enkele maanden van een ernstige burn-out. Zij is onlangs begonnen met een biografietherapie om haar eigen levensverhaal beter in samenhang te zien en te doorgronden; ook om te begrijpen waarom, vooral ‘waardoor’ zij anderen wil helpen. Zijdewind, Thera van (1971) Thera schreef haar schaduwspoor op verzoek van haar jongere zus onder pseudoniem. Zij is psychotherapeute en beeldend kunstenaar. Leest vooral korte verhalen, schrijft ook vormvaste gedichten.
120