Violist van de duivel Bart Van Lierde
Roman © 2003 Bart Van Lierde Alle rechten voorbehouden www.bartvanlierde.be www.bartvanlierde.nl
‘Kom binnen, mevrouw Fleury,’ zei Frédéric. ‘Ik had niet gedacht dat u zou komen opdagen. De meeste vrouwen maken een afspraak, ze zijn nieuwsgierig, maar als puntje bij paaltje komt, bedenken ze zich.’ Puntje bij paaltje? Catherina glimlachte en keek hem onderzoekend aan. Ze had verwacht dat hij er als een innemende jongeman zou hebben uitgezien. Ze vond hem ontgoochelend gewoon. Zijn bruine haar was in een middenscheiding gekamd, hij droeg een bril met ronde glazen en zijn magere, bleke gelaat verried een tekort aan buitenlucht. ‘Stel ik u teleur?’ Betrapt keek ze hem aan. ‘Alle vrouwen die me voor het eerst ontmoeten, zijn teleurgesteld. U bent niet de enige. Kunnen we terzake komen?’ Ze opende de vioolkist en reikte het instrument aan. ‘Er zit een barst in het bovenblad. Ik wilde graag weten of…’ ‘Hebt u haast?’ Ze wist niet hoe ze moest reageren. ‘Een viool heeft een ziel, mevrouw Fleury, het is niet zo maar wat hout waar klank uit komt. Ik zie ook wel dat er een barst in het bovenblad zit en ik kan u nu al zeggen dat het onherstelbaar is. De druk kan tijdens het spelen oplopen tot tweehonderd kilo. Er bestaat geen lijm die het hout opnieuw de vereiste stevigheid kan geven. Het bovenblad moet worden vervangen. Maar eerst wil ik de viool onderzoeken. Ik wil de uitsnijding van de klankgaten nameten. De houtnerven bekijken. De golving van het boven- en onderblad, de lengte en dikte van de hals, de manier waarop de krul is uitgesneden, de ronding van de kam. Elke viool is uniek.’ Ze zag hoe hij het instrument betastte en soms goedkeurend knikte. ‘Is het een goed instrument?’ ‘Goed voor wie, mevrouw Fleury? Ik ga ervan uit dat u het hebt gekregen.’ ‘Het is een erfstuk.’ ‘Ik heb de indruk dat het u ontbreekt aan persoonlijke smaak. U voelt geen verwantschap met het instrument. Zonder u te hebben horen spelen weet ik dat uw niveau niet boven de middelmaat uit kan komen. Een goede violist kiest zijn instrument na wikken en wegen. Hij wil dat het hem uitdaagt en inspireert. Ik ga mijn tijd niet verspillen met het herstellen van uw viool. Ze betekent niets voor u en bijgevolg ook niet voor mij.’ Hij legde het instrument in de kist. Catherina verbleekte. Hoe durfde deze onbenullige vioolbouwer haar zo toe te spreken! Haar stamboom bevatte meer graven en hertogen dan hij vingers had! ‘U voelt zich waarschijnlijk beledigd,’ zei hij. ‘Terecht. Ik heb u ook beledigd. In uw
ogen dan. Ik geef niet om adellijke titels, mevrouw Fleury. Blauw bloed heeft nooit van iemand een betere muzikant gemaakt. Integendeel. U beschouwt muziek als vermaak. Het is voor dames van uw stand niet gepast om u met iets van wezenlijk belang bezig te houden. Dat belet u om professioneel te musiceren. U verschilt in niets van de andere dames die hier zijn geweest.’ ‘De andere dames, de andere dames,’ zei ze. ‘Ik ben Catherina en ik voel me niet beledigd door wat u zegt, maar door de manier waarop. Zoals het verschil tussen muzikanten niet ligt in de muziek die ze spelen, maar in de manier waarop ze die overbrengen. Maar ik neem het u niet kwalijk. U behoort waarschijnlijk tot de vioolbouwers die zijn gaan denken dat ze zelf solist zijn, terwijl ze juist door gebrek aan talent in dit armzalige vak zijn terechtgekomen.’ Verrast keek hij haar aan. ‘Dat had u niet verwacht van iemand van mijn niveau, veronderstel ik.’ Hij gaf geen weerwoord. Frédéric was niet alleen geschrokken van de manier waarop ze hem had toegesproken, maar ook van de trilling in haar stem. Hij verweet zichzelf dat hij haar zonder vooronderzoek had beoordeeld en geklasseerd. De vibratie was hem bijna ontgaan. Onvergeeflijk! Misschien had zij het lichaam waarnaar hij zo lang had gezocht! Hij observeerde haar donkere, krullende haar, gleed met zijn blik langs haar slanke hals naar beneden en bekeek aandachtig de ronding van haar schouders en de welving van haar borsten. Hij vermoedde dat haar bekken perfect uitgebalanceerd was en stak zijn hand uit om de vorm van haar heupen te kunnen voelen. Catherina keek toe hoe zijn vingers zich strekten en tergend langzaam in haar richting bewogen. Ze wilde achteruitwijken, maar stelde vast dat ze zich niet kon verroeren. Iets leek haar blik op zijn hand gefixeerd te houden. ‘Niet doen. Ik wil het niet,’ zei ze zonder stemverheffing. Zijn vingers aarzelden. Hij raakte haar lichaam voorzichtig, bijna angstvallig aan, alsof het een ongekend voorwerp betrof, en hij begon haar jurk los te knopen. Ze wilde hem van zich af duwen. Hij tikte haar op de vingers. Ze giechelde. Het was alsof het buiten haar om plaatsvond, terwijl ze er toch deel aan had. Met haar blik volgde ze zijn vingertoppen die ter hoogte van haar navel aarzelden en vervolgens langs een onzichtbare opening in haar lichaam verdwenen. Ze kon voelen hoe hij haar ingewanden een voor een betastte. Haar maag, lever, nieren, gal en baarmoeder. Hij besteedde aan elk orgaan evenveel aandacht, woog het en nam de vorm in zich op. Ze zag dat hij zijn hand terugtrok en ter hoogte van haar ribben opnieuw binnendrong. Met zijn vingertoppen raakte hij haar hart aan. Dat kietelde. Ze begon te lachen. Hij legde
zijn andere hand op haar hoofd. Ze voelde dat hij door haar schedel heen reikte en haar gedachten beroerde. ‘Genoeg, genoeg!’ riep ze. Ze zag hem op een meter bij haar vandaan staan en merkte dat ze haar jurk aanhad. ‘Ik zal bij volle maan een Italiaanse spar omkappen. De bast heeft op dat ogenblik het meeste vocht opgezogen,’ zei hij en wandelde traag om haar heen tot hij achter haar stond. Ze volgde hem met haar ogen tot waar ze kon, maar was niet bij machte haar hoofd of lichaam te draaien. ‘Ik zal de jaarringen in het hout vergelijken met de lijnen in de palm van uw hand,’ ging hij verder. ‘Ik zal een bovenblad uitsnijden dat de welving van uw buik en borsten volgt en ik zal de twee delen van het achterblad zo aan elkaar kleven, dat ze de licht afwijkende lijn van uw wervelkolom zullen weergeven.’ Hij legde zijn handen op haar schouderbladen. Ze voelde de aanraking op haar huid. Haar kleren leken tegelijkertijd aan en uit. Zijn slepende manier van spreken maakte nuchter nadenken onmogelijk. ‘De zijkanten zullen de dikte van uw huid en de elegante ronding van uw achterste hebben. De hals zal even slank en verfijnd als de uwe zijn en de krul zal de mooiste evenaren die ik in uw haar kan ontdekken.’ Hij drukte zich tegen haar aan, legde zijn handen op haar onderbuik en liet ze naar beneden glijden. Ze deed haar benen lichtjes uit elkaar. ‘Ik zal een viool maken naar uw beeld en gelijkenis,’ fluisterde hij. ‘Naar mijn beeld en gelijkenis. Naar mijn beeld en gelijkenis. Naar mijn beeld en gelijkenis.’ Ritmisch schuurde zijn bekken tegen haar achterste en ze genoot van de afwisselende druk die zijn vingers uitoefenden.
I
‘János, zeg dag tegen je moeder,’ zei zijn vader. Hij twijfelde. Had zin om haar te negeren en zonder een woord te zeggen in de koets te stappen. Het zou haar verdiende loon zijn. Ze had hem vijf jaar in de achterkamer opgesloten in de hoop dat hij uit zichzelf zou sterven en toen dat niet gebeurde, had ze een poging ondernomen hem te vermoorden. Hij herinnerde het zich nog goed. Ze was op een ochtend de achterkamer binnengekomen met een kussen in haar hand. Ze was geruisloos naar zijn bed gestapt. Hij had gedaan alsof hij sliep en haar tussen zijn halfgesloten wimpers in de gaten gehouden. Hij had haar een kruisteken zien maken. Op het ogenblik dat ze het kussen steviger had vastgeklemd en het op zijn gelaat had willen duwen, had hij zijn ogen opengedaan. Ze was teruggedeinsd en had de kamer zwijgend verlaten. ‘Komt er nog wat van?’ Hij wilde geen ruzie met zijn vader. ‘Dag mama.’ ‘Goede reis en wees voorzichtig,’ zei ze. ‘Waarom ga je niet mee?’ ‘Met zijn drieën reizen is duurder dan met zijn tweeën. Ga nu maar.’ Hij vond het prachtig om haar verslagen in het deurgat te zien staan. Ze had waarschijnlijk nooit gedacht dat ze nog eens alleen zou achterblijven in het huis waarin ze hem zijn hele leven had willen opsluiten. Hij ging naast zijn vader in de koets zitten, klapte de deur dicht en zwaaide. Ze zwaaide terug. ‘Zo is het wel genoeg,’ zei zijn vader. ‘Ze weet dat je haar geen moment zult missen.’ Hij grinnikte, boog zich uit het raampje en zwaaide heftiger. Ze bleef terugzwaaien. ‘Moet je een tik hebben?’ Hij ging weer zitten. ‘Verdorie!’ ‘Wat zit je te vloeken, lapzwans?’ vroeg zijn vader. ‘Ik ben mijn gitaar vergeten.’ ‘Wat maakt het uit? Je speelt er toch nooit op.’
Dat klopte niet. Hij speelde er wel op, maar niet veel. Hij hield niet van de vorm. Het bovenblad, het onderblad, de bovenkant van de hals – alles was afgeplat. ‘Je hebt hem waarschijnlijk opzettelijk thuisgelaten,’ zei zijn vader. ‘Waarom zou ik?’ ‘Geen idee waarom je voorkeur naar de viool uitgaat. Het maakt me niet uit. Als je maar niet vergeet van elk stuk ook de begeleiding te leren.’ ‘Ja, ja, ik zal het doen,’ zei hij. ‘Ik zal het controleren. Als je alleen de melodie leert, dan ken je maar de helft van de muziek. Ik begrijp niet waarom ik je er attent op maak. Je zou het uit jezelf moeten doen. Ik heb nooit de kans gekregen om me zo aan muziek te kunnen wijden.’ János zakte onderuit. ‘Ik had het in me om virtuoos te worden. Iedereen zei het. Alleen mijn vader was niet overtuigd van mijn talent.’ Hij kon evengoed een dutje doen. Als zijn vader over vroeger begon, leek hij op een papegaai, die aangeleerde zinnen herhaalde. ‘Hij vond muzikanten armoedzaaiers. Hij verplichtte me om samen met hem de rente van de schapenteelt voor de vorst op te halen. Toen ik zestien was, ben ik uit huis gevlucht. Zonder enig bezit ben ik met je moeder getrouwd. Ze hield van me. Ze ging werken om mij te onderhouden. Dankzij haar heb ik de tijd gekregen om mijn techniek te verbeteren. Dus geen kwaad woord over haar, begrepen?’ ‘Ik zei toch niks.’ ‘Ik hoor je denken. Je hebt een hekel aan haar. Geef het maar toe.’ János ging rechtop zitten. Hij moest op zijn tellen passen. Zijn vader was in staat hem een dreun te verkopen, ongeacht hoe hij zou reageren. ‘Je moeder is een engel.’ ‘Ja, een engel.’ ‘Je moet me niet napraten, rotjong.’ János geeuwde en sloot zijn ogen. ‘Ben je moe?’ ‘Ik word misselijk van het schudden van de koets.’ ‘Als je moet overgeven, steek dan je hoofd uit het raam of geef een teken, zodat we kunnen stoppen.’ Hij had een pak slaag kunnen vermijden. Hij wist dat zijn vader het niet slecht met hem voorhad en zelden over de schreef ging. Slechts één keer had hij voor zijn leven gevreesd. Zijn vader had zijn moeder weten te overtuigen dat zoveel talent niet verloren mocht gaan en had een eerste concert vastgelegd in de kleine zaal van het Nationale T heater. Omdat ze zijn bestaan tot dan toe verborgen hadden gehouden, had de zaal vol gezeten met orkestleden, vrienden en familie, die allemaal uiterst
nieuwsgierig waren om hem te zien. Toen hij was opgekomen, hadden ze ontzet gereageerd. Hij was de coulissen in gevlucht en zijn vader had hem zo’n aframmeling gegeven dat hij het podium was opgesneld. Hij had het concert uitgespeeld en was erin geslaagd bewondering af te dwingen. Achteraf hadden er dames in zijn wang geknepen en over zijn hoofd geaaid. Sommige heren waren hem zelfs een hand komen geven en hadden hem hierbij in de ogen gekeken. ‘Slaap je?’ Hij probeerde lusteloos te kijken. ‘Als we straks in de herberg komen, dan eten we op onze kamer.’ Hij humde dat hij het gehoord had. Waarom zag hij er niet uit zoals andere kinderen? Zijn armen waren te kort, zijn handen te groot, zijn vingers te lang, zijn gewrichten te soepel en zijn huid te bleek. Alsof dit niet volstond, waren zijn oogkassen ingevallen en zijn ogen zo zwart dat bijna iedereen die erin keek een kruisteken sloeg. ‘Eigenlijk ben je ondankbaar,’ zei zijn vader. ‘Ik heb je uit de achterkamer gehaald. Ik heb je les gegeven. Ik heb een concert georganiseerd. Ik ben ingegaan op de uitnodiging om bij de vorst te komen optreden. Ik heb de edellieden zover gekregen dat ze een schenking zouden doen om je muzikale ontplooiing te bekostigen. Maar ik heb je nooit dank u horen zeggen.’ János dacht na. Had hij werkelijk alles aan zijn vader te danken? Na een kort optreden bij de vorst had zijn vader vijf edellieden zover gekregen dat ze een maandelijkse schenking zouden doen. En dat zes jaar lang. Zonder het geld zouden ze de concertreis nooit hebben kunnen aanvatten. Toch had hij de indruk dat zijn vader alles in de eerste plaats voor zichzelf deed. Hij liep na elk concert rond alsof hij degene was die had gespeeld en leek de reis in hoofdzaak te maken, omdat de kans hem vroeger was ontzegd. ‘Komt er nog wat van?’ ‘Waarvan?’ ‘Moet ik het eruit slaan?’ Nu begreep hij het. ‘Dank u, papa.’ ‘Snertjong, kun je nu niet voor één keer iets gemeend uit die misvormde smoel van je laten komen?’ Om zijn tranen te verbergen, boog János zich voorover en nam een bijbel uit zijn vaders reistas. Zijn moeder had hem leren lezen. Het enige wat ze hem ooit had bijgebracht. Waarom had hij nooit begrepen, maar hij was haar er dankbaar voor. Zijn leven in de achterkamer was er minder eenzaam door geworden. Hij haalde ook een Franstalige versie tevoorschijn en begon die te vergelijken met de Duitse. Zo breidde hij zijn woordenschat uit. Hij was van plan tijdig aan de Engelse te beginnen om zich ook
in Londen verstaanbaar te kunnen maken. Na vioolspelen was zijn taalgevoel wellicht zijn grootste talent. ‘Waarom gedraag je je niet zoals andere kinderen? Stel idiote vragen, vertel flauwe grappen, laat scheten. Het maakt me niet uit, maar doe normaal. Wat zit je daar nu te lezen?’ ‘Waarom geef je op alles commentaar?’ ‘Niet brutaal worden, of ik gooi je bijbels uit het raam.’ Hij vroeg zich af of zijn vader zich de hele reis zo zou gedragen. János bekeek de gouden horloges, snuifdozen en vergulde sigarenkokers die ze aan de concerten in Wenen, Salzburg en München hadden overgehouden. ‘Volgens mij denken ze dat we deze rotzooi op onze boterham kunnen leggen,’ zei zijn vader. ‘Als we de gift van die edellieden niet zouden hebben, waren we allang verhongerd. Mijn God, ik…’ Hij rende naar het raam, rukte het open en braakte. ‘Waarom ga je niet naar de dokter?’ Zijn vader trok zijn hoofd naar binnen, nam een zakdoek en veegde groen slijm van zijn mond. ‘Ik mankeer niks. Het zijn gewoon zenuwen.’ ‘Waar ben je zenuwachtig over? Alle optredens zijn een succes geweest.’ Zijn vader haalde diep adem. ‘De geschenken brengen niet genoeg op om uit de kosten te raken. Op de dag dat de maandelijkse gift wegvalt, zul je verplicht zijn een honorarium te vragen. Veel van de deuren die nu openstaan, zullen gesloten blijven. Ik ben bang dat je later niet eens genoeg geld zult verdienen om ervan te leven, laat staan om mij of je moeder te onderhouden.’ ‘Je kunt toch opnieuw in het orkest gaan spelen.’ ‘Probeer je grappig te doen?’ vroeg zijn vader met een verwrongen glimlach. ‘Ik was tweede violist en ik zat achteraan op de laatste stoel. Het enige wat de orkestmeester ervan weerhield om me te ontslaan, was medelijden. Hij neemt me nooit terug. Bovendien kan ik niet meer oefenen doordat ik voortdurend in de weer ben om optredens voor jou te regelen. O nee, ik…’ Hij rende weer naar het raam en braakte opnieuw. Daarna ging hij op bed liggen, sloot zijn ogen en bleef een tijd onbeweeglijk liggen. ‘Ik weet niet of het zin heeft om te blijven,’ zei hij plots. ‘Al die aanbevelingsbrieven halen hier niets uit. We moeten aan het hof worden uitgenodigd. Pas wanneer de koning zijn goedkeuring heeft gegeven, zullen we in de salons worden gevraagd. We kunnen Parijs opnieuw aandoen op onze terugweg. Laten we naar Londen gaan.’
‘En vanavond dan?’ ‘Vanavond is een uitzondering. James Rothschild heeft gevraagd om zijn soiree te komen opluisteren. Ik heb de indruk dat hij zoveel geld heeft, dat hij zich boven de omgangsnormen kan stellen.’ János trok een groen kostuum met fraaie manchetknopen aan en bijpassende lage veterschoenen met hoge hakken. ‘Ik weet niet of ik vanavond mee kan. Maar dat vind je natuurlijk niet erg. Je gaat liever zonder mij, is het niet?’ Hij wilde het niet hardop toegeven. Maar zonder zijn vader waren de optredens aangenamer. Hij werd niet voortdurend gekleineerd. Hij kreeg de kans om mensen te leren kennen en met hen te praten, zonder dat zijn vader plots kon besluiten dat het tijd was om naar het hotel terug te keren. ‘Als je me ooit in de steek laat, dan kom ik je zoeken en snij je eigenhandig de strot af. Heb je dat goed begrepen?’ Zijn vader stond op, trok zijn broek naar beneden, rukte het deksel van een emmer en ging zitten. De stront liep er als pis uit. Het was alsof er iets in hem lek was geraakt. De stank was niet te harden. ‘Geef me een beker water.’ János nam een kruik, vulde een beker en reikte hem aan. Zijn vader zag er gelig uit. Plots overviel hem de angst dat zijn vader zou sterven. ‘Wat zit je me aan te kijken met die ogen van je? Ga naar die soiree. Ik red me wel.’ ‘Is het niet beter als ik blijf?’ ‘Ga je me bemoederen, snotaap? Scheer je weg.’ János nam zijn viool en stapte de deur uit. Het was maar een kwartier wandelen. Hij was er ’s middags al langsgelopen. Het was een reusachtig huis, midden in het centrum. Hij werd langs de dienstingang binnengelaten en mocht een halfuur spelen. James Rothschild kwam hem achteraf persoonlijk feliciteren. Het was een grote, slanke man met kort naar voren gekamd haar en lange bakkebaarden. János was onder de indruk van zijn deftige voorkomen, maar waagde toch zijn kans. ‘Weet u waar ik nog meer kan optreden zonder eerst bij de koning te moeten hebben gespeeld?’ Hij wist dat zo’n directe vraag onbeleefd was, maar Rothschild leek zich er niet aan te storen. ‘Ga morgen naar de salon van Carolyne Gennadiyevich Romanovski. Elke zondagmiddag houdt ze er een theekransje. Er worden geen mannen toegelaten. Maar ik denk dat ze voor jou een uitzondering zal maken. Zeker als je mijn naam noemt.’
‘Ik ben gestuurd door James Rothschild,’ zei János tegen de dienster. Hij wipte van het ene been op het andere en wachtte. ‘Dus James heeft je gestuurd?’ vroeg Carolyne even later. ‘Hij heeft ook gezegd dat ik me moet laten betalen.’ ‘Heeft hij dat werkelijk gezegd?’ Ze leek door te hebben dat hij loog. ‘En waarvoor zou ik je moeten betalen?’ ‘Omdat ik u ga verrassen met mijn spel.’ Ze glimlachte. ‘Volg me. Je zult krijgen wat je toekomt.’ Ze duwde hem de salon binnen. Meer dan twintig dames die aan het kwebbelen waren, hielden hun adem in toen ze hem zagen. ‘Moeten jullie horen,’ riep Carolyne. ‘Hij gaat ons verrassen met zijn spel.’ Hij begreep niet waarom ze de nadruk op ‘spel’ legde en het gegrinnik van de dames begreep hij nog minder. ‘Als we je spel indrukwekkend genoeg vinden, dan mag je met de vioolkist rondgaan.’ De kleding van Carolyne verwarde hem. Ze droeg een pantalon, schoenen met hakken en een geruit vest met daaronder een hemd. Ze had kortgeknipt donkerblond haar. Alleen haar stem verried dat ze een vrouw was. Ouder dan twintig kon ze niet zijn en toch leken alle dames haar op handen te dragen. ‘Durf je niet meer?’ Zwijgend stemde hij zijn viool en zette het eerste stuk in. ‘Als je de snelheid van je spel wilt opdrijven, moet je ophouden de snaren met je spierkracht af te drukken,’ had zijn vader gezegd. ‘Je moet je handen en vingers ontspannen en de zwaartekracht gebruiken.’ Sinds hij dit probeerde, kon hij langer spelen zonder vermoeid te raken. ‘Je moet hetzelfde doen met je strijkstok. Je moet er niet op duwen, maar je hand en arm ontspannen. Als je er dan nog op let om de strijkstok vanuit je pols in beweging te zetten, dan zal elke toon een mooie aanzet hebben en zal de klank compacter worden.’ Hij lette nooit op deze aanwijzingen wanneer hij een optreden gaf. Het zou hem beletten op te gaan in de muziek. ‘Je speelt prachtig,’ zei Carolyne na de laatste noot. De dames applaudisseerden en haalden hem aan. Ze knepen in zijn wang, aaiden over zijn hoofd en kietelden zijn oorlelletjes. ‘Kom eens hier,’ zei Carolyne. Ze trok hem naar zich toe en knoopte zijn vest los. ‘Hoe durf je hier zo voor ons te verschijnen, sloddervos!’ riep ze. Enkele dames grepen hem vast. Ze maakten zijn schoenen en zijn hemd los. ‘Hoe durf je!’ gilden ze door elkaar.
Pas toen een van hen zijn broek naar beneden trok en riep ‘we moeten nog bepalen hoeveel zijn spel waard is’, hield Carolyne hen tegen. ‘Daar zijn we nog niet aan toe. Ik wil dat hij eerst een duet met Marie opvoert.’ Hij zag hoe alle ogen zich op een mooie, jonge vrouw richtten. Ze droeg een grote luifelhoed en haar donkere haar viel in krullen langs haar gezicht. Ze stond op om haar viool te pakken. Haar sierlijke manier van bewegen trok hem aan – ze had iets breekbaars en zachts over zich. ‘Kun je noten lezen?’ vroeg ze. ‘Als ik niet kan volgen, dan speel ik op mijn gehoor.’ ‘Kun je improviseren?’ Hij knikte en keek naar de viool die ze vasthield. Het instrument leek in water te hebben gelegen. De klankkast was kromgetrokken. ‘Deze viool was van mijn moeder,’ zei ze. ‘Ik heb ze gekregen.’ Ze stemde het instrument en hij voelde een koude rilling over zijn rug lopen. Er was iets in de klank dat hem raakte. ‘Klaar?’ Hij knikte en liet haar beginnen. Ingetogen haalde ze een melodie uit haar viool naar boven. Hij voegde er op zijn gehoor een tweede stem aan toe. Speelde eerst zacht, liet haar de leiding nemen. Daarna overstemde hij haar opzettelijk. Ze liet hem begaan en gaf hem de ruimte om de melodieën zo met elkaar te verweven dat ze niet van elkaar te onderscheiden waren. Zo’n intens gevoel van verbondenheid had hij tijdens het spelen zelden ervaren. Hij vroeg zich af of het aan Marie lag of aan haar viool. ‘Waar bleef je?’ vroeg zijn vader. ‘Ik wilde je al gaan zoeken.’ János ging op het bed zitten en draaide zijn broekzak binnenstebuiten. Zijn vader kwam overeind en keek naar de blinkende munten. ‘Hoe ben je daaraan gekomen?’ ‘Ik heb gezegd dat ik geld wilde om op te treden.’ ‘Dan heb je verdomd veel geluk gehad, dat ze je niet onmiddellijk op straat hebben gezet. Als dit de ronde doet, dan worden we misschien helemaal niet meer bij de koning uitgenodigd. Volgens mij kunnen we Parijs nu wel vergeten. Dit is de laatste keer dat ik je er alleen op uit heb gestuurd. Hoe kan ik je vertrouwen als je zulke dwaasheden uithaalt.’ ‘Ik dacht…’ ‘Je dacht helemaal niet,’ onderbrak zijn vader hem. ‘Beloof me dat je nooit meer zoiets uithaalt.’ János keek naar de grond. ‘Ik mag alleen maar spelen en zwijgen.’ ‘Wat zei je?’ Zijn vader greep hem bij zijn haar en tilde hem van de vloer.
‘Niets! Ik beloof het! Ik zal het nooit meer doen.’ Zijn vader liet hem los en kromp in elkaar. ‘Mijn maag,’ kreunde hij en hij ging achterover op bed liggen. ‘Ruim dat geld op,’ beet hij János na een minuut stilte toe. ‘En als je straks weer in de bijbel gaat lezen, sla er dan nog eens de tien geboden op na.’ Vader en moeder zult ge eren. Zijn vader verwees er vaak naar, om hem eraan te herinneren dat hij niet ongehoorzaam mocht zijn. Maar was hij ongehoorzaam geweest? Hij had geprobeerd om goed te doen. Hij durfde niet te vertellen dat Carolyne had gevraagd haar op te zoeken zodra ze terug in Parijs zouden zijn. Haar adres had hij vanbuiten geleerd, zodat zijn vader het niet zou kunnen afnemen.
II
János had veel over de zee gehoord, maar haar nooit met eigen ogen gezien. Op het achterdek van het schip genoot hij van de schuimkopjes op de golven. Hij tuurde in het donkere water in de hoop vissen te zien en keek toe hoe de kustlijn langzaam in zee wegzakte. ‘Ik heb vanuit Parijs een aanvraag verstuurd om aan het hof te mogen optreden,’ zei zijn vader. ‘Ik heb al bericht teruggekregen. King George wil je graag horen spelen.’ Hij keek zijn vader zonder vreugde aan. ‘In Frankrijk hebben we vruchteloos zitten wachten op een uitnodiging en in Engeland worden we met open armen onthaald. Dat is toch prachtig!’ ‘Het applaus klinkt overal hetzelfde, papa.’ ‘Het gaat niet om het applaus. Het gaat erom dat de koning van elk land je naam zal kennen. Je zult voor de rest van je leven overal welkom zijn. Begrijp je?’ Hij knikte. ‘En stop met dat geknik. Ik heb liever dat je me tegenspreekt, dan weet ik tenminste wat er zich allemaal in je hoofd afspeelt. Afgesproken?’ Hij knikte opnieuw en begon te lachen. ‘Genoeg,’ zei zijn vader. ‘Zodra we aan wal zijn, wil ik dat je intonatieoefeningen begint te doen. De afstand tussen de noten is een constante. Je moet met je vinger langzaam van de ene noot naar de andere glijden en de afstand in je geheugen prenten. Het is niet voldoende om de afstand ongeveer te weten en met je oren bij te sturen, want dan is je toon nooit helemaal exact.’ Hij hield van de strenge manier waarop zijn vader hem toesprak wanneer het over vioolspelen ging. Hij had het gevoel dat zijn vader alles wat hij wist slechts vrijgaf wanneer de tijd er rijp voor was. Waarschijnlijk om te voorkomen dat zijn muzikaliteit door techniek zou worden ingesnoerd, in plaats van ondersteund. ‘De laatste tijd houd je je strijkstok te verkrampt vast. Denk aan wat ik de eerste les heb gezegd: je moet doen alsof je een appel of een drinkbeker in je hand hebt. Je vingers moeten mooi rond staan.’ Hij had de gewoonte om fouten onmiddellijk in gedachte te corrigeren en de juiste speelwijze al te oefenen. Dit keer prentte hij de uitleg in zijn geheugen.
‘Ik kan me niet concentreren.’ ‘Dat komt doordat je nooit eerder de zee hebt gezien,’ zei zijn vader. ‘Je opwinding zal vanzelf verdwijnen. De geur van het zout en het weidse wateroppervlak wordt na een tijd het meest eentonige wat er bestaat.’ Daar was hij het niet mee eens. ‘Elke golf is anders. Het is zoals met noten. Ik heb ze allemaal al eens gespeeld, maar de volgorde en het ritme waarin ze elkaar opvolgen maken het altijd weer boeiend.’ ‘Je had filosoof moeten worden in plaats van violist,’ spotte zijn vader. ‘Wacht maar tot morgen.’ Het was niet de zee die hem ging vervelen, wel het schip. De oppervlakte ervan was beperkt. Hij wandelde op het dek heen en weer en dacht aan de jaren die hij in de achterkamer had doorgebracht. ‘Ik zal blij zijn als we aan land zijn,’ zei hij. ‘Zie je wel,’ zei zijn vader. ‘De zee is misschien wel groot, maar je hebt er niets aan. Alleen Jezus was in staat om op het water te wandelen.’ János zag zichzelf overboord springen en op het water naast de boot lopen. Kom terug, hoorde hij zijn vader roepen. Kom terug of je krijgt geen eten. Hij stak in gedachte zijn hand onder water, greep een vis en zwaaide ermee. ‘Heb je de netten gezien?’ vroeg zijn vader. ‘Ze gebruiken het laatste stuk van de reis om vis te vangen. Dat betekent dat de kust niet ver meer kan zijn. Laten we naar onze koffers gaan, dan kunnen we als eersten van boord.’ Op de weg parallel aan de kade reden koetsen af en aan. Zijn vader informeerde naar de prijs, keek toe hoe de koffers op het dak werden gebonden en liet hem eerst instappen. ‘Vanavond is het optreden aan het hof voorzien. Ik hoop dat we nog tijd zullen hebben om in het hotel iets te eten.’ János merkte weinig van de rit. Hij las in de bijbel tot hij moe werd, legde zijn hoofd tegen de zijwand van de koets en sloot zijn ogen. Hij bracht de uren door tussen waken en slapen en fantaseerde hoe het zou zijn om Carolyne terug te zien. ‘We zijn er. Eten doen we achteraf.’ Zijn vader porde met zijn elleboog in zijn zij. János rekte zich uit, nam zijn viool, volgde zijn vader naar binnen en hielp met het naar boven dragen van de koffers. In de kamer kleedde hij zich snel om. ‘Ik kan niet meer in mijn zwarte kostuum,’ stelde hij verbaasd vast. ‘Je begint groot te worden, te groot voor een wonderkind,’ zei zijn vader. ‘Doe me een plezier en ga straks een beetje gebogen staan, met je schouders naar voren en je blik naar de grond gericht.’ ‘Mag ik niet gewoon doen? Dat schrikt al genoeg af.’
‘János, er zijn zoveel kinderen die vioolspelen. Je grootste troef is je uiterlijk. Je moet er ten volle gebruik van maken. Je moet je muziek zo aanbieden dat ze de aandacht trekt. Dat is de enige manier om je te onderscheiden.’ ‘Maar…’ ‘János, doe wat ik vraag.’ Hij dacht aan Carolyne. Ze had hem na het optreden gevraagd langs de dienstingang naar buiten te gaan en in de tuin te wachten. Zodra alle dames de salon hadden verlaten, had ze hem mee naar haar kamer genomen. ‘Jij mag mijn vrouwelijkheid ontdekken,’ had ze gezegd. Ze had hem naar zich toe getrokken en hem verplicht met zijn lange, pezige vingers onder haar kleren te voelen. ‘Ik zal je leren hoe je mijn snaren kunt bespelen,’ had ze gekreund. Ze had hem op zijn scheefgegroeide mond gekust, speels in zijn haakneus gebeten en met haar tong de ronding van zijn ingevallen oogkassen gevolgd. Daarna had ze zijn broek omlaag getrokken, hem languit op bed geduwd en was op hem gaan zitten. ‘Knijp zo hard je kunt,’ had ze bevolen. Hij had krassen op haar dijbenen gemaakt en zijn nagels stevig in haar borsten gezet. Ze had ingehouden gesnikt, hem scheel aangekeken en was op en neer beginnen te bewegen. Hij had het gevoel gekregen dat hij moest plassen. ‘Doe maar,’ had ze gezegd toen ze zijn ontsteltenis had opgemerkt. ‘Het zal een man van je maken.’ Hij had een samengebalde spanning in zijn onderbuik gevoeld en het opgestuwde vocht de vrije loop gelaten. Ze was van hem afgerold en had een sigaar van het nachttafeltje genomen. ‘Je vader maakt een gedresseerd aapje van je,’ had ze gezegd terwijl ze de rook uit haar mond en neus liet ontsnappen. Ze had hem de sigaar toegestoken. Hij had er voorzichtig aan gezogen en de smaak van de tabak nog in zijn mond geproefd toen hij in de hotelkamer bij zijn vader was aangekomen. Ook de geur van verschroeid vlees had hij nog kunnen ruiken. Ze had hem gevraagd om de sigaar op een willekeurige plek uit te doven. Hij had de gloeiende punt in haar navel geduwd en gemerkt dat ze zelfs niet met haar ogen had geknipperd. ‘Als je zwarte kostuum niet meer past, trek dan iets anders aan. En maak voort, anders komen we te laat.’ Ja, papa! Ja, papa! En nog eens ja, papa, dacht hij. Hoe zou zijn vader reageren wanneer hij op een dag nee zou zeggen? Hij trok zijn groene kostuum aan en herhaalde in zijn hoofd alle recente wijzigingen die in de stukken waren aangebracht. ‘Je moet losse snaren proberen te vermijden,’ had zijn vader gezegd. ‘De klankkleur wordt homogener wanneer je dezelfde noten in een andere positie neemt.’ Hij had nog niet de tijd gehad om het te proberen, laat staan in te studeren.
‘De koets is aangekomen! Vrijgevig van de koning om ons te laten ophalen, vind je niet?’ ‘Ach, een koning heeft toch alleen maar geld dat hij bij de mensen in de vorm van belastingen heeft geïnd. Het optreden kost hem niets en de koets ook niet.’ ‘Ik bewonder het dat je je alles herinnert wat ik je vertel, maar ik zou het waarderen wanneer je het niet de hele tijd zou gebruiken om me tegen te spreken.’ Zijn vader leek door de zeelucht helemaal te zijn opgeknapt. Misschien was het daardoor dat János geen zin in het optreden had. In Parijs had hij zich vrij gevoeld – los van bemoeizucht en betweterij. ‘We zijn er al,’ zei zijn vader. ‘We hadden het stuk ook te voet kunnen afleggen, maar in een koets arriveren staat beter. Rug krom, schouders naar voren en naar de grond kijken. Het optreden is begonnen.’ János stapte uit en hinkte naar de ingang. Zijn haar hing slordig voor zijn ogen en hij bewoog zijn hoofd schichtig van links naar rechts. ‘Wilt u mij volgen? U wordt verwacht, heren,’ zei een lakei. Hij bracht hen tot bij de muziekzaal, waar twee zaalwachters hen binnenlieten. De ruimte gonsde van de gesprekken. De kristallen luchters, de met tapijten bedekte wanden, de zilveren kandelaars, de met bladgoud ingelegde deurstijlen: alles straalde een weelderige warmte uit. Met hoog opgetrokken schouders liep János voor zijn vader uit en begaf zich naar het midden van de zaal. Hij kwijlde en stootte vreemde geluiden uit. ‘God beware me!’ riep de koning. Alle gesprekken stokten. ‘Uwe Majesteit, dit is mijn zoon, János Szapinsky.’ De koning hervond zijn waardigheid en begroette hen eerbiedig. János nam zijn viool, rechtte zijn rug en liet zich meeslepen door de melodie. Pas na de laatste noot trok hij zijn schouders weer op, kwijlde en boog zijn hoofd, zodat zijn haar voor zijn ogen viel. Hij kromp ineen bij het applaus en weigerde zich door de koning over het hoofd te laten aaien. Zijn vader verontschuldigde zich, maar de koning vond het blijkbaar hoogst vermakelijk. Ook de aanwezigen lieten merken dat ze hem een aangename attractie vonden. De verzoeken om theemiddagen te komen opluisteren, waren veelvuldig. ‘Dat kwijlen was er te veel aan,’ riep zijn vader toen ze weer in de koets zaten. ‘Waarom heb je je niet gehouden aan wat we hadden afgesproken?’ ‘Ik wilde er zelf ook plezier aan beleven.’ ‘Nee, je wilde dat ik me ongemakkelijk zou voelen. Waarom heb je me anders niet even vooraf gezegd dat je dit ging doen?’ ‘Je zou het hebben afgekeurd.’ ‘Natuurlijk zou ik dat hebben gedaan. Het was onfatsoenlijk.’
János begon genoeg te krijgen van de aanmerkingen. Hij moest zogezegd zijn uiterlijk uitbuiten en nu hij het deed was het weer niet goed. ‘Dit was de laatste keer dat ik heb opgetreden,’ zei hij toen ze in de hotelkamer waren. ‘Wat bedoel je?’ ‘Ik wil priester worden.’ Zijn vader keek verbluft. ‘Ik wil niet langer rondreizen en het begaafde monstertje uithangen.’ ‘Priester worden is een vlucht, János. Alleen mensen die bang zijn om zich met het volle gewicht in het leven te storten, worden priester. Ze hebben God nodig, omdat ze zich niet rechtstreeks tot de mensen durven wenden. Het zijn lafaards.’ ‘Ik wil een lafaard worden.’ ‘Je bent er al een!’ riep hij uit. ‘Je laat mij én je moeder in de steek. Ik zal je leren om priester te worden!’ Zijn vader liep naar de kast, haalde de bijbels eruit en deed een poging ze te verscheuren. De boeken waren zo stevig ingebonden dat hij er niet in slaagde de kaften uit elkaar te rukken. ‘Ik heb mijn leven opgeofferd om je niet in die verdomde achterkamer te laten wegkwijnen!’ János zag zijn vader op zich afkomen en dook in elkaar. Hij voelde een bijbel op zijn hoofd neerkomen, zakte verder onderuit, probeerde de volgende klap af te weren en hoorde een van zijn vingers knakken. Zijn vader bleef op hem inbeuken. Eerst deed het pijn, daarna voelde hij niets meer. ‘Je had bijna de geest gegeven,’ zei zijn vader. ‘We zullen je vinger moeten laten rechtzetten. Ik zal de optredens moeten afzeggen. Hopelijk blijf je lang genoeg in hun geheugen. Deze avond was jij de attractie, morgen is het iemand anders.’ János kwam overeind. Er dansten zwarte vlekken voor zijn ogen. Hij voelde een stekende pijn in zijn hoofd en zakte in elkaar. Zijn vader greep hem bij de arm, tilde hem op en legde hem op bed. ‘Blijf liggen. Ik ga proberen een dokter te vinden. Wil je ondertussen iets eten?’ Hij schudde zijn hoofd. János ging naar het raam. Zijn hoofdpijn was verminderd en de zwarte vlekken kwamen alleen terug als hij lang naar buiten staarde. ‘Je moet de gordijnen gesloten houden,’ had de dokter gezegd. Het had hem te veel aan de achterkamer doen denken. Hij deed er liever langer over om beter te worden, dan dat hij zich het plezier ontzegde naar de voorbijgangers te
kijken. Om de tijd nuttig te besteden, oefende hij stukken in zijn hoofd. Dat vergde meer van hem dan echt spelen, omdat hij zich alles moest voorstellen: de klankkleur, de toonhoogte, de boogstreken en de vingerzetting. ‘Ik houd het niet langer uit,’ hoorde hij zijn vader zeggen. Hij draaide zich om. Zijn vader lag lijkbleek op bed. ‘Misschien moet je er toch maar een dokter bij halen.’ Hij wist dat zijn vader dokters verafschuwde. ‘Ze maken meer mensen dood dan ze er genezen,’ zei hij altijd. Hij gaf telkens als voorbeeld dat de orkestmeester van het orkest waarbij hij vroeger had gespeeld, een ontsteking aan de pols had gehad. Op voorschrift had die zich met schorpioenengif ingesmeerd en was verlamd geraakt. Het had twee maanden geduurd voordat hij zich weer had kunnen bewegen. ‘Alleen een dokter, een priester is niet nodig,’ zei zijn vader. Hij keek zijn vader aan. Ze glimlachten naar elkaar. ‘Geloof me, János, priesters zijn even dodelijk als dokters. De jongste zus van je moeder stierf een week nadat de priester het ijs van de doopvont had weggekapt en het koude water over haar hoofdje had gesprenkeld. Het zijn zielenpikkers.’ János ging er niet op in en haalde de dokter die zijn vinger had verbonden. Deze sprak over een vergevorderde darmziekte met een onbekende oorzaak. Hij haalde er een andere dokter bij, die er weer een andere dokter bij haalde, die op zijn beurt een specialist voor inwendige ziektes liet komen. ‘De toestand is hopeloos!’ ‘Ongeneeslijk!’ ‘Te laat om nog iets te kunnen doen!’ ‘Is er een wilsbeschikking opgesteld?’ ‘Is het toegestaan om uw lichaam achteraf te onderzoeken?’ ‘Waar blijft de priester?’ János leunde tegen het raamkozijn en zag hoe ze in een kring rond het bed stonden. Nu begreep hij waarom zijn vader zo’n hekel aan hen had. Hun woorden lieten geen twijfel over de diagnose toe. ‘In alle eerlijkheid, u haalt waarschijnlijk de avond niet. Met een beetje geluk kunt u de zon nog zien opkomen.’ Het leek een voorschrift, dat zijn vader moest opvolgen om hen niet teleur te stellen en te tonen dat hij vertrouwen had in hun vakkundigheid. ‘Ik dank u. U mag ons alleen laten,’ zei zijn vader. De geneesheren verlieten de kamer, druk discussiërend over vergelijkbare ziektesymptomen die ze ooit vruchteloos hadden proberen te behandelen. ‘Beloof me dat je geld naar je moeder zult blijven sturen. Je mag haar niet in de steek laten door priester te worden. Je moet blijven oefenen en optreden. Beloof het!’ János wilde niet dat zijn vader zich opwond en beloofde het. ‘Duw de kast opzij, zodat ik morgenvroeg vanuit bed de zon kan zien opkomen. En
haal een priester.’ János gehoorzaamde en liet zijn vader alleen met de priester. Hij vroeg zich af wat er van hem moest worden. Hij zou alle concerten zelf moeten vastleggen. Hij hoopte dat Carolyne zou willen helpen en was van plan om, na het afwerken van alle optredens in de theesalons, zo snel mogelijk naar Parijs af te reizen. ‘U mag binnenkomen,’ zei de priester een halfuur later. Zijn vader lag met gesloten ogen op bed en deed alsof hij sliep. Waarschijnlijk schaamde hij zich, omdat hij in deze laatste uren steun in het geloof had gezocht. ‘Vrouwen zullen je leven in de war brengen.’ János schrok wakker en betrapte zich erop dat hij was ingedommeld. De eerste zonnestralen schenen over de huizen tot in de kamer. Zijn vader had de kracht gehad om hierop te wachten voor hij zijn laatste adem, in de vorm van deze uitspraak, had uitgeblazen.
III
Karel X was afgezet. János liep met een koffer door de stad. Het hotel waar hij gelogeerd had, was te duur voor hem geworden. Hij had een gemeubileerd appartementje gevonden op de tweede verdieping van een oud herenhuis. Bereden politie joeg opstootjes uit elkaar en hij moest uitkijken welke straat hij insloeg om niet bij een samenscholing betrokken te raken. De mensen met blauwe vesten waren republikeinen of napoleonisten, wist hij. Die met de spitse baarden en apart geknoopte dassen behoorden tot de Ecole Médicine en noemden zichzelf ‘jeune France’. Er waren ook aanhangers van Robespierre. Deze mengeling van overtuigingen leidde tot verhitte uitroepen en handgemeen. ‘Louis-Philippe is geen burgerkoning! Hij is een marionet van de geldadel!’ riep iemand hem toe. ‘Vind je ook niet?’ Het leek hem onverstandig te antwoorden. Hij liep kans om in elkaar geslagen te worden wanneer hij niet akkoord zou gaan, maar ook wanneer hij het zou beamen. ‘Louis-Philippe had beloofd om voor een uitkering en een ziekteverzekering te zorgen. Leugens, dat zijn het! Zeg me dat het zo is!’ János versnelde zijn pas. ‘Misbaksel, je moet niet weglopen.’ Hij was bijna op zijn bestemming. Nummer vierentwintig. Hij klopte aan en keek achterom. De man was blijkbaar een zijstraat ingeslagen. ‘Welkom, mijnheer Szapinsky,’ zei een vriendelijke oude dame. ‘Is dat al uw bagage? Hier is de sleutel. Vergeet niet om elke maand op tijd de huur te betalen, anders zet ik u eruit. Het zijn harde tijden voor iedereen.’ De huur zou een probleem kunnen worden. Door de revolutie had het geldtransport vertraging opgelopen. Hij had zijn moeder geschreven dat vader begraven was en dat ze van de maandelijkse schenking enkel dat moest doorsturen wat ze zelf niet nodig had om comfortabel te kunnen leven. Er was nog niets gekomen. Hij had een aanvraag naar Louis-Philippe gestuurd, maar hij veronderstelde dat die nog te veel in beslag genomen was door het vestigen van zijn gezag om hem te kunnen ontvangen. Ook bij Carolyne was hij gaan aankloppen, maar een bediende had gezegd dat ze vanwege de revolutie naar Mallorca was gevlucht. En omdat hij nog altijd hetzelfde repertoire speelde, wilde
James Rothschild hem niet opnieuw in zijn salon laten optreden. Hij vroeg zich af hoe hij tegelijkertijd nieuwe stukken kon instuderen, geld verdienen en zich toeleggen op het aanknopen van nieuwe contacten. ‘Als je oefent, zet dan het raam open. De gedachte dat iemand je kan horen, zal ervoor zorgen dat je meer je best doet,’ had zijn vader eens gezegd. Hij zette zijn koffer in het appartement en wandelde met zijn viool naar de Boulevard des Italiens, waar de nieuwe rijken flaneerden. Hij legde de kist geopend op het brede voetpad. Om zich op te warmen, speelde hij enkele werken die hij kende. Vervolgens begon hij nieuwe stukken door te nemen. Mensen bleven verwonderd staan en wierpen munten in de kist. ‘Bent u niet te getalenteerd om straatmuzikant te zijn?’ János keek op. Er stond een grote man voor hem. Hij had lange, bruine bakkebaarden, blauwgrijze ogen en hij droeg een hoge, zwarte hoed. ‘Ik probeer te overleven en tegelijkertijd een nieuw repertoire in te studeren.’ ‘Geen slecht idee,’ zei de man. ‘Het klopt dat u pas tot vrijheid van denken kunt komen wanneer u financieel onafhankelijk bent. Maar u vergeet dat niemand in zijn salon een muzikant zal willen laten optreden die zijn talent op straat heeft verspeeld. Uw niveau wordt niet uitsluitend bepaald door uw kunst, maar ook door de mensen met wie u omgaat. Mensen dwingen elkaar tot bewondering en hebben slechts een beperkt oor voor werkelijke kwaliteit.’ ‘Ik heb geen andere keuze. Ik heb geld nodig.’ ‘U bent jong,’ zei de man. ‘U hebt een muzikaliteit die me niet onberoerd laat. Ik ga ervan uit dat u kunt improviseren. Misschien kunt u mij assisteren bij het uitbouwen van leidmotieven voor mijn opera. Als u snel bijleert, dan kunt u misschien helpen met het orkestreren van de melodieën. Er is zoveel vraag naar mijn werk dat ik tegen de herfst een nieuwe opera klaar wil hebben. Ik zoek iemand die zijn talent en persoonlijkheid ten dienste van mijn ideeën wil stellen, zonder zich weggecijferd te voelen. Dat kan enkel een jong iemand als u, die zichzelf nog aan het vormen is.’ János begreep dat de man hem een aanbod had gedaan. Het was hem niet duidelijk waarover het specifiek ging, maar hij had het gevoel dat hij ja moest zeggen – achteraf zou hij wel uitzoeken wat voor een verbintenis hij was aangegaan. ‘Ik ben Leichner, Hans Leichner. U hebt mijn naam ongetwijfeld al gehoord.’ János knikte, omdat hij meende dat het van hem werd verwacht. Hij kon de naam op geen enkele manier plaatsen. ‘Ik ben János Szapinsky.’ ‘Szapinsky? Een mooie naam. Pools?’ ‘Nee, ik kom uit Hongarije.’ ‘Berg je viool op. We gaan samen iets drinken. Vertel eens, wat brengt je naar
Parijs?’ János haalde het geld uit de kist, legde zijn viool erin en ging naast Leichner lopen. ‘Ik was op concertreis met mijn vader. Hij is in Londen overleden. Ik had gehoopt dat mevrouw Gennadiyevich Romanovski me zou kunnen helpen om aan optredens te raken.’ ‘Romanovski? Is dat niet die Russische dame? Over haar doen de wildste verhalen de ronde. Ze zou haar man, die prins en adjudant van de tsaar is, hebben verlaten en met de helft van zijn kapitaal de grens over zijn gevlucht. Er loopt een internationaal uitleveringsbevel tegen haar, maar doordat ze regelmatig een gulle schenking aan de schatkist doet, weet ze zich eraan te onttrekken. Maar misschien weet je dat allemaal al?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ze is de meest gevreesde vrouw in de beau monde,’ ging Leichner verder. ‘Ze heeft zich gespecialiseerd in het verleiden van mannen met status en macht. Ik weet niet hoe ze het doet, maar ze ontfutselt hun geheimen waarmee ze hen vervolgens op een subtiele manier onder druk weet te zetten. Wat wilde ze van jou?’ János voelde dat hij begon te blozen. ‘Niets, dat ik muziek zou spelen, ik weet het niet. Ze is op Mallorca.’ ‘Daar heb ik van gehoord,’ zei Leichner. ‘Ze is al meer dan zes maanden weg. Ik vraag me af of ze nog zal terugkomen. Ze was een verhouding begonnen met een toneelschrijver, zijn naam ontschiet me. Hij zat haar overal achterna, dolgedraaid van verliefdheid. Ze was ondertussen een verbintenis aangegaan met een zekere Friedrich Szop, een Poolse pianist. Dat kon, verdorie, hoe heet hij, niet verkroppen. Zijn verliefdheid sloeg om in razernij. Hij zat haar met een mes achterna. Ze kon ternauwernood in een koets springen en ontsnappen.’ János werd er stil van. Hij had gehoopt dat Carolyne vaak aan hem zou hebben gedacht en vol ongeduld zou hebben zitten wachten tot hij terug in Parijs zou zijn. ‘Wat drink je? Een glas wijn?’ Hij knikte, al had hij nooit wijn geproefd. Hij ging in een stoel van gevlochten riet tegenover Leichner zitten en keek naar het drukbezette terras. De lente was nog pril, maar in de zon was het aangenaam warm. De heren zaten zonder overjas te genieten. Ook de dames hadden hun mantels uitgedaan. Ze droegen zijden japonnen met wijde mouwen en sommigen hadden een parasol bij zich. János betwijfelde of de zonnestralen al sterk genoeg waren om de huid te verkleuren. ‘Je vader overleden, daar moet je je overheen zetten,’ zei Leichner. ‘Ik heb twee vaders gehad. Allebei overleden.’ ‘Twee vaders?’ ‘Mijn eerste vader stierf toen ik drie jaar was,’ verduidelijkte Leichner. ‘Mijn
tweede vader was een rondtrekkend straatartiest. Hij leerde me om me emotioneel niet te binden en open te staan voor nieuwe ideeën. Op mijn negende ging hij weg. Hij is waarschijnlijk ergens in het buitenland gestorven. Ik heb nooit meer iets van hem vernomen.’ János bewonderde de levenservaring waarover Leichner leek te beschikken en was onder de indruk van het rotsvaste geloof in zichzelf dat hij tentoonspreidde. Het enige nuttige wat hij kon doen, was af en toe knikken en proberen om alles wat Leichner te vertellen had in zijn geheugen te prenten. ‘Ik zou je graag een tweede glas aanbieden,’ zei Leichner. ‘Maar ik heb werk te doen. Ik ben bezig met de uitwerking van een nieuw scenario. De spanningslijn moet meeslepend worden. Muziek mag niet dienen om gebrekkig uitgebouwde ideeën en slecht ontwikkelde intriges overeind te houden. Ik zal morgen vertellen op welke manier de muziek zich tot het onderwerp moet verhouden. Zorg dat je om drie uur bij het operagebouw staat.’ János schudde de uitgestoken hand, keek Leichner na en vroeg zich af of hij tegenover een gek of een genie had gezeten. Hij besloot om uit te zoeken wie Leichner precies was en wandelde, met zijn vioolkist onder de arm, naar het huis van Carolyne. Als alles wat Leichner over haar had verteld waar was, dan zou ze allang terug in Parijs moeten zijn, om de nieuwste verwikkelingen in de gaten te houden en te voorkomen dat ze haar zorgvuldig uitgebouwde invloed zou verliezen. ‘Mevrouw is nog steeds op Mallorca,’ zei de dienster. ‘Ik heb vernomen dat ze terug is. Kunt u mij aanmelden?’ Ze keek hem verbluft aan. ‘Een ogenblikje.’ Ze sloot de deur. Even later deed ze weer open, liet hem binnen en bracht hem naar de salon. ‘Wie heeft je verteld dat ik terug ben?’ vroeg Carolyne streng. ‘Niemand. Ik ging ervan uit dat u Parijs niet lang zou kunnen missen.’ Ze leek deze uitleg onvoldoende te vinden en bleef hem vragend aankijken. ‘Ik heb Leichner ontmoet.’ ‘Leichner? Wat moest die van jou? Hij spreekt nooit iemand aan zonder de hoop er munt uit te kunnen slaan. Op soirees verkondigt hij luidkeels de meest provocerende stellingen. Als iemand tegen hem in gaat, haalt hij alle retoriek boven die hij bezit. Volgens mij oefent hij elke dag voor de spiegel. Hij haalt zijn tegenstanders steeds met voorbereide slagzinnen onderuit, tot iedereen hem uit gemakzucht gelijk geeft. Op dat ogenblik zegt hij dat hij de ideeën die ze zojuist zijn bijgevallen in zijn nieuwste opera aan het verwerken is en vraagt hoeveel ze willen investeren. Hij is de meest berekende persoon die ik ken. Ik heb alle dames van de salon al achter hem aan gestuurd, maar hij gaat nooit in op hun avances. Ik verdenk hem ervan dat hij nog maagd is. Het kan natuurlijk ook dat hij zich meer tot mannen aangetrokken voelt. Of tot jonge knaapjes
zoals jij.’ ‘Ik wilde vragen of ik nog welkom ben in uw salon?’ zei hij om de aandacht af te leiden. ‘Er zijn al te veel mensen op de hoogte om nog langer verstoppertje te kunnen spelen. Het wordt tijd dat ik iedereen laat weten dat ik thuis ben. Je mag zondag komen en als je het net zo goed doet als vorige keer, mag je de week erna terugkomen.’ Ze knipoogde. Hij wilde opstaan en weggaan, maar ze hield hem tegen. ‘Nog een ding, je hebt ongetwijfeld gemerkt dat het er in mijn salon anders aan toegaat dan gebruikelijk is. Alleen een dame die door twee anderen wordt geïntroduceerd, is welkom. Wie zijn mond voorbijpraat over de dingen die hier plaatsvinden, wordt eruit gezet, samen met de twee protégees. Bovendien moet iedereen die nieuw is persoonlijke zaken uit haar privéleven, dat van haar man en dat van haar familie aan mij vertellen. Dat is een extra onderpand om geheimhouding te garanderen. Ik wek nu waarschijnlijk de indruk dat er hier extreme uitspattingen plaatsvinden. Dat is zelden het geval. Maar er is in heel Parijs geen salon te vinden waar een dame zo haar zin kan doen als hier. Elke vorm van achterklap, pronken met status en rijkdom, wordt afgestraft. Iedereen is gelijk en het is een plicht om het voor elkaar op te nemen. Alles wat je hier ziet of hoort moet je voor jezelf houden. Als je dat niet doet, dan kun je beter Parijs verlaten en zorgen dat niemand te weten komt waar je bent. Begrepen?’ János knikte. ‘Je bent een brave jongen,’ zei ze en ze tikte een paar keer met de vlakke hand tegen zijn wang. ‘Ik heb boven een cadeautje voor je.’ Hij volgde haar de trap op. ‘T rek je kleren uit.’ Hij vond het vreemd om zich voor de deur van haar slaapkamer te moeten ontkleden, maar hij was te nieuwsgierig om zich beschaamd te voelen. Vaak had hij gefantaseerd dat ze hem zou opdragen om haar te slaan en tegelijkertijd diep in haar door te dringen. Hij legde zijn kleren op een hoopje en wachtte af. Ze haalde uit haar broekzak een zijden sjaal en blinddoekte hem. Hij merkte dat ze dicht tegen hem aan kwam staan. Haar adem beroerde zijn huid. Ze zakte langzaam door haar knieën, kuste zijn tepels en gleed met haar tong in de richting van zijn navel. Hij legde zijn handen op haar hoofd en woelde door haar kortgeknipte haren. ‘Niet duwen.’ Hij trok zijn handen terug en wachtte ongeduldig tot hij haar lippen rond zijn geslacht zou kunnen voelen. ‘Goed zo,’ zei ze goedkeurend en ze tikte zacht tegen zijn penis die zich zoekend oprichtte. Hij hoorde haar opstaan en de deur van de slaapkamer opendoen.
‘Ik heb iemand voor je meegebracht. Hij is al opgewarmd.’ ‘Wacht, ik doe ook mijn blinddoek voor,’ zei een vrouwenstem. János rilde bij de gedachte dat hij met iemand gemeenschap zou moeten hebben zonder te weten wie het was. Carolyne leidde hem naar binnen en duwde hem tot aan de rand van het bed. ‘Het is een mooie vrouw, als ik je zou vertellen wie het is, dan zou je niets liever willen. Ze zit op haar knieën. Kruip naar haar toe en doe wat je moet doen.’ Hij strekte zijn armen uit en kon een stevig achterwerk voelen dat naar hem was toegedraaid. Hij greep haar heupen vast en deed wat van hem werd verwacht. Daarna trok Carolyne hem van het bed en leidde hem de kamer uit. ‘Er komt dadelijk nog iemand,’ hoorde hij Carolyne zeggen voor ze de deur sloot en hem toestond zijn blinddoek af te doen. ‘Ik probeer iemand te helpen om zwanger te worden,’ verklaarde ze, ‘maar het heeft nog niet veel uitgehaald.’ Beneden werd er aangeklopt. ‘Daar zal hij zijn. T rek vlug je kleren aan en ga langs de dienstingang naar buiten,’ zei ze. ‘Bedankt voor je hulp. Ik zie je zondag.’ Om drie uur stipt kwam Leichner hem tegemoet gewandeld. ‘Ik woon om de hoek, op nummer vijf,’ zei hij, ‘maar het is te mooi weer om binnen te zitten. Laten we naar het park gaan.’ ‘Mijnheer Leichner! Mijnheer Leichner!’ Een jongedame kwam op hen af. Ze kwam hem bekend voor van zijn eerste bezoek aan Parijs, maar hij kon haar niet exact plaatsen. ‘U bent toch de heer Leichner?’ vroeg ze. ‘Dat klopt.’ ‘Ik aanbid uw werk. Nélida was werkelijk prachtig.’ ‘Dank u.’ ‘Morgenavond geef ik een soiree. Ik zou u graag persoonlijk willen uitnodigen. De crème van de beau monde zal aanwezig zijn.’ ‘Het is een eer om door u te worden uitgenodigd,’ zei hij en hij boog galant. ‘Alleen een onverwachte opstoot van inspiratie zou me ervan kunnen weerhouden te komen.’ De dame overhandigde hem een kaartje waarop haar adres stond en keek hem hierbij recht in de ogen. Daarna draaide ze zich sierlijk om en wandelde weg. ‘Daar gaat de dame die jouw loon voor de komende maanden zal betalen. Het zou me verbazen als ik haar niet van jouw onmisbare capaciteiten zou kunnen overtuigen. Vertel eens, wat vond je bijzonder aan haar?’ János dacht na. ‘De directe manier waarop ze u aansprak,’ zei hij ten slotte.
‘Dat vond ik het meest neerbuigende. Door haar gebrek aan subtiliteit kon ik haar aanbod niet afslaan zonder haar openlijk te beledigen. Ze ziet me als een attractie om haar soiree mee op te smukken. Daarom zal ik haar zoveel mogelijk geld aftroggelen.’ János volgde Leichner in de richting van het park en vroeg zich af waarom hij had willen weten wat hij bijzonder aan de dame had gevonden. Leichner leek zijn gedachten te kunnen raden. ‘Als meerdere mensen een gebeurtenis beschrijven, dan krijg je evenveel verhalen en meningen als er mensen zijn. Iedereen merkt iets anders op. Dat komt doordat een mens vanaf zijn geboorte oorzakelijke verbanden tussen de objecten legt. Die verbanden zijn voor iedereen verschillend en vormen het venster waardoor onze zintuigen waarnemen. Doordat alle vensters verschillen, zijn de mensen onbegrijpelijk voor elkaar en raken ze voortdurend in conflict. Uit deze gedwongen individualiteit komt een pijn voort, die aanzwelt wanneer iemand zijn mening en visie als de enige ware probeert op te dringen. Ik ben een voorstander van het verzachten van de pijn. Ik wil mensen aanzetten om door het venster van de ander mee te kijken en zich zoveel mogelijk ten dienste van verschillende visies te stellen. Het wereldleed wordt schrijnender naarmate iedereen meer voor zichzelf opkomt. Alleen wie zichzelf durft te verloochenen, kan een weg vinden uit de troosteloosheid. Begrijp je?’ János ging naast Leichner op een houten bank zitten. Hij keek naar het aangelegde bloembed aan de andere kant van het pad en naar de dames die verveeld voorbijwandelden. Hij had de uitleg van Leichner aandachtig gevolgd, maar wist niet wat hij ervan moest denken. Het klonk hem allemaal hoogdravend, gekunsteld en abstract in de oren. ‘Je stilte bevalt me,’ zei Leichner. ‘Je hebt waarschijnlijk de paradox ontdekt. Is het niet?’ Hij knikte om niet dom over te komen. ‘Prachtig,’ zei Leichner. Hij sprong op van de bank en begon heen en weer te benen. ‘Denk nu even met me mee!’ riep hij, alsof hij een onthulling ging doen waarvan het lot van de mensheid afhing. ‘Stel dat er iemand op aarde zou komen die het volk tot zijn niveau zou willen verheffen, dan zou dit inhouden dat deze persoon zich voor niets ter wereld zou mogen verlagen. Hij zou tot aan het einde voor zijn niveau moeten vechten en geen afstand van zichzelf mogen doen. Hij zou een authentieke grootheid moeten zijn, iemand die steeds scheppend is, want hij zou de mensen in zijn omgeving moeten transformeren naar eigen model. Deze held zou nooit de boodschap kunnen overbrengen waarvan de kerngedachte is, dat iedereen zijn individualiteit opzij moet schuiven en zich ten dienste van elkaar moet stellen, aangezien hij er zelf niet toe in staat is. Hierbij komt, dat het volk deel zal willen hebben aan het heldendom en hem naar zich toe zal trachten te halen. Door hem te verlagen zou het zowel hem als zijn
boodschap vernietigen. De vraag wie deze boodschap moet overbrengen en op welke manier dat moet gebeuren, is bijgevolg niet te beantwoorden. Door deze paradox in mijn opera’s te onderkennen en te beklemtonen, kan ik de inhoud ervan toch kenbaar maken en het volk opvoeden tot een mensdom dat zich meer bewust is van zijn schoonheid.’ János glimlachte. Leichner had zijn exposé met zoveel bravoure gegeven, dat enkele dames niet hadden durven passeren. Ze hadden met verbazing naar de grote gebaren gekeken waarmee hij zijn woorden kracht had bijgezet en hun de doorgang had verhinderd. Geen van hen had luid genoeg gevraagd of hij opzij wilde gaan en ze waren uiteindelijk door het bloembed gestapt. János had inwendig gegrinnikt om hun vijandige blikken. ‘Waar denk je aan?’ vroeg Leichner. Snel ging hij alles na wat Leichner had gezegd. Hij had de indruk dat Leichner zichzelf als de held zag en de anderen als ongeschoold, onnadenkend gepeupel bij wie zijn woorden geen gehoor vonden. ‘Ik stel vast dat u mensen dom vindt,’ zei hij. ‘Klopt dat?’ ‘Ja,’ zei Leichner. ‘Zolang ze afhankelijk zijn van een financieel hogergeplaatste en elke dag moeten werken om hun brood te verdienen, zullen ze nooit tot vrijheid van denken kunnen komen.’ ‘Wat stelt u dan voor? Er moet toch iemand werken?’ ‘Dat is zo, maar waarom zou de een niet werken en de ander elke dag? De rijkdom moet worden verdeeld! Er moet een nieuwe revolutie komen! Parijs moet in de as worden gelegd en de brand moet overslaan van stad tot stad! Ik zal niet rusten voor ik met mijn opera’s een wereldrevolutie in gang heb gezet, waarin de giftige geldeconomie zal worden uitgeroeid!’ Leichner riep de laatste zinnen met een drift die een heer die achter hem langs had willen glippen, deed terugschrikken. De man keek naar het platgetrapte bloembed en vervolgens naar zijn schoenen. János probeerde zich te concentreren op wat Leichner net had gezegd. Hij begreep dat Leichner een maatschappelijke omwenteling voor ogen had, waarvan hij als armzalige violist zonder vooruitzichten alleen maar beter zou kunnen worden. Toch bekroop hem de angst dat Leichner geen genie was, maar een dwaas die in luchtspiegelingen handelde. ‘Dus u wilt een opera maken die een nieuwe revolutie op gang zal brengen?’ vroeg hij sceptisch. ‘Ik wil dat niet, ik zal het doen, János,’ zei Leichner. ‘Mijn opera’s zijn het krachtigste wapen dat er momenteel te vinden is. Karel X is dankzij mij van de troon gestoten. De adel is zijn voorrechten kwijt. Louis-Philippe is mij dankbaar, maar zijn beurt komt nog. Hij heeft van zichzelf een marionet gemaakt door zijn ordetroepen te
betalen met het geld van de rijke bourgeoisie. Ik zal niet rusten voor de macht bij het volk ligt en alle sociale onderdrukking teniet is gedaan.’ ‘Heeft u de vorige koning van de troon gestoten?’ vroeg hij en hij zag ondertussen de heer van daarnet, gevolgd door twee dames, door het bloembed stappen. ‘Nélida! Je hebt toch wel van Nélida gehoord?’ riep Leichner uit. ‘Ik was in Engeland toen de revolutie uitbrak,’ verontschuldigde hij zich. ‘En mijn vader is toen overleden.’ ‘Juist, ja,’ zei Leichner. ‘Ik zal je over Nélida vertellen. Ik liet een held op het toneel verschijnen die wilde breken met de heerschappij van de machtigen, met de wet en met het eigendom. Met een diepe basstem liet ik hem zingen dat alleen de vrije mens heilig is en dat de eigen wil heer en meester van de mens behoort te zijn, het eigen begeren de enige wet en de eigen kracht zijn hele bezit. De bourgeoisie die zich al te lang uitgesloten voelde van de adel en zijn privileges, leefde mee met de held en imiteerde zelfs het koor dat de handeling van de held de ene keer verwenste en dan weer kritiekloos toejuichte. Nélida was een opera van buitensporige lengte waarin ik vocale en muzikale vernuftigheden had verwerkt. De briljante coloraturen maakten het publiek waanzinnig. Nélida werd tot mijn meesterwerk uitgeroepen en de inhoud ging van mond tot mond. Het werd de vonk die de revolutie deed ontbranden.’ ‘Maar hoe denkt u een nieuwe revolutie te kunnen ontketenen?’ vroeg János. ‘Het gewone volk heeft niet het geld om te komen kijken en bijgevolg ook niet de ontwikkeling om uw gedachtegang te begrijpen, laat staan in daden om te zetten.’ ‘Het zal langzaam gaan,’ zei Leichner. ‘Het volk klaagt over de ongelijkheid, maar voelt zich tevens beschermd door de huidige machtsverdeling. Het werkt uit angst de verandering zelf tegen. Je mag niet vergeten dat er een groter verschil is tussen een boer en een koning dan tussen een regenworm en een paard. Het volk moet worden opgevoed tot iedereen zich met recht koning zal kunnen noemen. Dat kan niet eentwee-drie. Ik zie het als mijn taak om alles wat ik je heb uitgelegd telkens in een nieuw scenario te verwerken. Dat zal mijn bijdrage zijn in de strijd tegen de voortdurende uitbuiting van het volk. Als je wilt meewerken aan het zoeken naar leidmotieven en het orkestreren van de melodieën, dan moet je doordrongen raken van dit ideaal.’ ‘Excuseer, u belemmert het pad,’ zei een parkwachter, die naar het bloembed wees. Leichner leek het verband tussen de driftigheid van zijn exposé en de geknakte bloemstengels niet te vatten. ‘Ik ga verder schrijven,’ zei hij. ‘Je mag vanaf nu elke ochtend bij me langskomen om de partituren van de vorige opera’s te bestuderen. Ik wil dat je oefent tot je een gelijkaardig klankbeeld kunt oproepen, waarin je toch je eigen accenten legt. Het kan zijn dat je bij deze opera nog niet veel nuttig werk zult kunnen verrichten, maar je moet ergens beginnen.’
Leichner gaf János een hand en wandelde met grote passen weg. János keek hem na. Carolyne had gezegd dat Leichner alleen contact onderhield met mensen die iets voor hem konden doen. Leichner leefde voor zijn ideeën en zou hem opleiden zolang hij zich dienstbaar opstelde. De huur moest worden betaald. Hij nam zich voor om zijn uiterste best te doen en Leichner niet teleur te stellen. Hij stond op en keek naar de parkwachter die de geknakte bloemen stevig in de aarde duwde. Hij betwijfelde of het zou helpen. De eerste slachtoffers van de revolutie, bedacht hij en wandelde weg. ‘Ik heb vernomen dat je voor Leichner werkt,’ zei Carolyne en ze knikte met haar hoofd in de richting van een dame. Hij herkende haar: ze had Leichner op straat aangesproken en hem uitgenodigd om naar haar soiree te komen. ‘Leichner heeft bij haar een schenking losgepeuterd waarmee hij jou de komende tien jaar kan betalen. Ik heb gezegd dat ze het beter rechtstreeks aan jou had gegeven, want nu ben je van hem afhankelijk voor je levensonderhoud. Ik ben benieuwd wanneer je genoeg zult krijgen van zijn revolutiepraatjes.’ Hij wilde er niet op ingaan en nam zijn viool. ‘Ik heb nog geen tijd gehad om een nieuw repertoire in te studeren,’ zei hij. ‘Je mag elke week hetzelfde spelen.’ Hij legde de viool op zijn schouder en begon te stemmen. De dames kwetterden rustig verder terwijl hij het eerste stuk inzette. ‘Straks wordt de score herberekend.’ ‘Ik ben benieuwd welke prijs Carolyne deze maand heeft voorzien.’ ‘Ik heb vijf punten binnengehaald. En jij?’ Zijn muziek leek volstrekt onbelangrijk te zijn. Ze hadden gewoon een getuige nodig. Een ongevaarlijk iemand als hij, aan wie ze konden tonen dat ze meer dan brave, uitgetelde moeders waren. Alleen Marie keek af en toe in zijn richting. Ze leek geprikkeld door zijn spel. Hij zag hoe ze met Carolyne stond te praten, maar haar aandacht niet bij het gesprek kon houden. Ze had iets droevigs over zich. Was het door de manier waarop ze keek of door de manier waarop ze lachte, dat hij aan de geknakte bloemen in het park moest denken? Hij speelde enkel nog voor haar. Elke noot stuurde hij met een licht vibrato in haar richting. Hij omringde haar met klank. ‘Bedankt, János,’ zei Carolyne. ‘Je mag straks verder spelen, maar eerst gaan we over tot de prijsuitreiking van de maand.’ Verbluft liet hij zijn viool zakken. Carolyne had hem onderbroken tijdens de mooiste passage. ‘Jullie vragen je natuurlijk af, wie deze maand de meeste punten heeft
binnengehaald.’ Ze haalde een boekje uit haar vestzak en ging de vrouwen een voor een af. Ieder van hen noemde een aantal namen. ‘Marie heeft deze maand wegens uitzonderlijke omstandigheden met meer dan vijftien mannen gemeenschap gehad. Ze kan zelf de namen niet noemen, want ze was geblinddoekt. Ik ben de enige die hun identiteit kent. Als prijs krijgt ze van mij een zijden sjaal.’ De dames klapten bewonderend in hun handen. ‘Vijftien, is dat het record?’ hoorde hij iemand vragen. ‘Nee, dat ligt op twintig.’ ‘Deze vijftien zijn gecontroleerd door Carolyne, terwijl die twintig misschien verzonnen waren. Wie heeft dat record gevestigd?’ ‘Carolyne zelf.’ ‘Mijn God, heeft zij… ik zou allang zwanger zijn.’ ‘Waarom denk je dat Carolyne Marie helpt?’ Carolyne klapte in haar handen. ‘Mag ik nog even jullie aandacht? Ik heb uitgerekend dat Maurice Vilar zich deze maand door het grootste aantal vrouwen in deze salon heeft laten verleiden. Hij is de hengst van de maand. Jullie weten dat hij normaal gezien de vrije keuze zou moeten krijgen om eender wie in deze salon bij hem thuis uit te nodigen, maar omdat zijn escapades een belediging voor Marie zijn, vervalt dit recht. Je mag verder spelen, János.’ De dames begonnen te discussiëren. János kon zijn ogen niet van Marie afhouden. Had hij het geblinddoekt met haar gedaan? Hij keek naar haar heupen en voelde opwinding in zijn onderbuik. ‘Ik heb liever dat je wat luider speelt,’ zei Carolyne. ‘Niet iedereen hoeft te weten wat jouw blik verraadt.’ János keek betrapt, begon te spelen en vroeg zich af waarom de escapades van Maurice een belediging voor Marie waren. ‘Wacht in de tuin tot ik je kom halen,’ fluisterde Carolyne een kwartier later in zijn oor. Hij deed zijn viool in de kist, ging langs de dienstingang naar buiten en telde op het gras het geld na dat ze hem had toegestopt. Ze was vrijgevig geweest. Hij ging liggen en dommelde in onder de middagzon. Hij schrok wakker van Carolyne die de neus van haar schoen tussen zijn ribben drukte. ‘Ik heb je nodig, slaapkop.’ Hij rekte zich uit, merkte dat de zon onder was en vroeg zich af hoe lang hij daar had gelegen.
‘Ik zou het op prijs stellen, als je de volgende keer achter een boom gaat liggen. Het personeel heeft je gezien. Wie zijn mond opendoet over de dingen die hier in huis gebeuren, wordt onmiddellijk ontslagen, maar het is niet nodig hen op de proef te stellen.’ Hij knikte en volgde haar naar de slaapkamer. ‘Het zal je geest verruimen,’ zei ze. Hij ging binnen en zag Marie voor het raam staan. Ze had haar jurk verruild voor een pantalon en een vest. ‘János,’ zei Carolyne, ‘hier in deze kamer doet iedereen wat ik wil. Ik wil dat je Marie vastbindt met het touw dat onder het bed ligt.’ Haar blik was hard en haar stem klonk koud. Hij keek onder het bed en zag een koord liggen. ‘Hoe wilt u…’ ‘Daar!’ Ze wees naar een lange ijzeren haak die uit de zoldering stak. ‘Ik weet niet of…’ Carolyne stapte op hem af en gaf hem een klap in zijn gelaat. ‘Jij zult doen wat ik je zeg, heb je dat begrepen?’ Hij keek haar met grote ogen aan. Haar vingers gloeiden na op zijn wang. Hij draaide zich naar Marie, die enkel glimlachte. ‘Zo dadelijk zul je niet meer kunnen glimlachen,’ zei Carolyne tegen haar. Ze gaf hem het touw en verplichtte hem om Maries handen samen te binden en aan de haak te bevestigen. ‘Hier is een mes,’ zei ze. ‘Snij de kleren van haar lijf. Als je per ongeluk haar huid openhaalt, is dat niet zo erg.’ Het mes zag er vlijmscherp uit. Hij ging voor Marie op zijn knieën zitten en begon de linkerbroekspijp van onderaf open te snijden. Hij schoot uit en maakte een snee in haar been. Marie beet op haar tanden en kreunde. ‘Niets van aantrekken!’ zei Carolyne. Hij huiverde. Zijn handen trilden. Carolyne ontrukte hem het mes en wierp het in een hoek. ‘Je bent een sukkel.’ Ze scheurde de broekspijp tot bovenaan open. ‘Ga achter haar staan.’ Hij gehoorzaamde en zag hoe ze eerst één vinger in Maries anus stopte, vervolgens twee en daarna drie. De opening was volledig uitgerekt. ‘Ik kan de stront voelen,’ zei ze. Ze trok haar hand terug en hij keek toe hoe ze haar bruine vingers afveegde aan Maries haren.
‘Nu jij,’ zei ze. Hij ging tot vlak achter Marie en duwde zijn vingers een voor een naar binnen. ‘Je kunt nog dieper,’ zei Carolyne. Hij was bang dat de opening zou scheuren, maar duwde zijn hand zo ver mogelijk naar binnen. ‘Laat je vingers aflikken.’ ‘Genoeg, dat wil ik niet, genoeg,’ zei Marie. ‘Je hebt geen keuze, liefje,’ zei Carolyne. Ze greep hem bij de pols en trok hem tot voor Marie. ‘Ik wil het niet,’ zei Marie. Carolyne keek haar zwijgend aan. ‘Plas op zijn hand,’ zei ze. Marie spreidde haar benen en urineerde. Carolyne dwong hem om zijn hand in de straal te houden en de stront eraf te wassen. Daarna maakte ze Marie los en kuste haar lang en intens op de mond. ‘Bedankt en tot volgende week,’ zei ze tegen hem. Hij nam zijn viool, snelde de kamer uit, liep de trap af, verliet het huis langs de dienstingang en merkte op straat dat hij een erectie had.
IV
János zat te schrijven aan de eikenhouten tafel in Leichners werkkamer. ‘Heb jij dit deel gearrangeerd?’ vroeg Leichner, die met partituren in zijn hand binnenkwam. ‘Ja, eergisteren. Ik heb het leidmotief van de protagonist in mineur gezet waardoor de sfeer plots omslaat.’ ‘Ik wil niet dat je mij imiteert,’ zei Leichner en hij wierp de partituren op de werktafel. ‘Het is nooit goed. Als ik u niet imiteer, dan verwijt u me gebrek aan diepgang. Als ik het wel doe, dan vindt u dat ik mijn persoonlijkheid te veel naar uw maatstaven plooi.’ ‘János, ik kan mijn handschrift en mijn arrangementen niet meer van de jouwe onderscheiden. Imiteren is goed in een leerfase, het helpt om snel nieuwe technieken onder de knie te krijgen. Maar je blijft het doen. Begrijp me niet verkeerd, ik ben je dankbaar voor het werk dat je verzet. Ik heb het gevoel dat ik vier handen heb. Het werk is nog nooit zo snel gevorderd. Maar ik zou liever twee hoofden hebben. Je vult de ideeën niet aan. Waar is jouw mening, jouw smaak?’ János stond op en begon door de kamer te lopen. ‘Ik vind het niet nodig om mezelf op te dringen in uw werk.’ ‘Het is óns werk, János! We hebben nood aan discussie. Onze persoonlijkheden moeten botsen! Vanuit dat gevecht moeten we schrijven. De synthese van de ideeën die hieruit voortvloeit, moet de inhoud en de vorm van de opera bepalen.’ János staakte abrupt zijn geloop. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ik zal tonen wat mij fascineert. Maar ik betwijfel of u andere ideeën dan de uwe tolereert.’ ‘Misschien gebeurt er een wonder,’ zei Leichner sarcastisch en hij ging op een stoel bij de werktafel zitten. János nam zijn viool, speelde een Hongaars kinderliedje, herhaalde het thema en veranderde enkele noten. Na een aantal variaties verdubbelde hij het tempo, bracht uiteenlopende versieringen aan en de melodie mondde uit in een hoogstaande klassieke improvisatie.
‘Dat is vingergymnastiek,’ zei Leichner hoofdschuddend. ‘Je mikt te veel op snelheid. De muzikaliteit en de uitbouw van het thema lijden eronder.’ ‘Zie je wel. Nu breekt u me af.’ ‘Dat doe ik niet. Wat ik zeg, is constructief bedoeld.’ ‘Als ik commentaar op uw schrijfstijl zou geven, dan zou u dat ook als een aanval beschouwen.’ ‘János, je vat het te persoonlijk op. Het is een goed idee om Hongaarse volksmuziek te bewerken, maar je maakt er een oppervlakkig spektakel van. Je speelt meer noten dan twee oren kunnen opvangen. Ik ben zelf ook niet vies van turbulente passages, maar ondanks de veelheid moet elke noot onmisbaar zijn. Jij speelt er maar op los.’ ‘Toevallig voel ik me uitstekend bij wat u oppervlakkig noemt.’ ‘Misschien vraag ik te veel van je,’ zuchtte Leichner. János verdacht Leichner ervan niet te kunnen verkroppen dat hij zijn stijl zo perfect kon imiteren dat het verschil tussen hen was verdwenen. Blijkbaar was hij met zijn oppervlakkigheid in staat om Leichners diepgang na te bootsen, dus wat was die diepgang dan waard? ‘Ik zou het fijn vinden als je hardop zou denken,’ zei Leichner. ‘Ik kan geen rekening houden met een mening die ik niet heb gehoord.’ Op dat ogenblik werd er geklopt. Leichner deed open. Het was Carolyne. ‘Kan ik János spreken?’ Hij kromp in elkaar – hij was niet naar de salon gegaan. Bedremmeld stapte hij naar de deur en ging achter Leichner staan. ‘Waarom laat u die jongen niet met rust?’ vroeg Leichner. ‘Ik weet niet wat u allemaal met hem uitspookt, maar hij heeft altijd enkele dagen nodig voor hij zich opnieuw kan concentreren.’ ‘János kan zelf beslissen wat goed voor hem is,’ beet Carolyne hem toe. ‘János?’ Hij kwam achter Leichner vandaan. Hij wilde niet meer naar de salon. Hij was het beu om achteraf op commando allerlei vernederende handelingen te moeten verrichten. ‘Ik kon niet komen. Ik was aan het werk.’ ‘Ach zo, János,’ zei Carolyne met een cynisch lachje. ‘Heb je het geld plots niet meer nodig of heeft Leichner je opslag gegeven voor het slavenwerk dat je hier doet?’ ‘Ik heb hem opgeleid en betaal hem een eerlijk loon,’ zei Leichner. ‘Hij mag onze samenwerking elke dag verbreken, zonder dat ik hem dit kwalijk zal nemen. Wilt u ons nu excuseren?’ ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Ik zal aan iedereen melden dat János het te druk heeft om nog op te treden.’ ‘U moet wel laag gevallen zijn om de carrière van János te willen dwarsbomen.’
‘Zie maar dat u niet van uw zelfgebouwde troon naar beneden stort. Ik heb allang begrepen dat uw luchtkastelen steunen, gelijkstaat met de grond onder je eigen voeten laten weggraven. Het is slechts een kwestie van tijd voor anderen zullen doorhebben dat u een van die honden bent die in de hand bijten van degene die hen voedt.’ Leichner sloeg de deur dicht. ‘Als ik op zulke neerbuigende opmerkingen zou reageren, dan zou ik me tot haar niveau verlagen.’ János voelde zijn hart in zijn keel kloppen. Carolyne zou ervoor zorgen dat hij nergens meer zou kunnen spelen. Dat had ze zojuist gezegd. Misschien had hij haar op een andere manier duidelijk moeten maken dat hij niet langer viezigheid met haar wilde uithalen, in elk geval niet iedere week. ‘Heb je iets om tegen haar te gebruiken?’ vroeg Leichner. ‘Er zijn zoveel mensen in de beau monde die zich aan haar invloed willen onttrekken, dat een klein schandaal voldoende kan zijn.’ János besefte dat hij niet bang hoefde te zijn. Als ze haar dreigement ten uitvoer zou brengen, dan zou hij naar buiten brengen wat er werkelijk in de salon gaande was. Hij wist te veel en dat was zijn wapen. Naarmate de weken verstreken, werd hij ongeruster. Hij hoorde niets meer van haar. Het leek alsof ze zich met de situatie had verzoend. Hij kende haar goed genoeg om te weten dat dit niet kon. Stilte voor de storm, zo voelde het aan. Hij was ervan overtuigd dat ze wraak zou nemen. Doordat het niet gebeurde, domineerde ze hem meer dan ooit. ‘Je hebt twee leidmotieven verwisseld. Wat is er toch met je aan de hand?’ vroeg Leichner, die de partituur op de werktafel uitspreidde en naar de passages wees die hij had onderstreept. János wist dat het verwijt terecht was. Hij was het plezier in het orkestreren kwijt. Het werk was te eentonig. Hij miste het contact met het publiek. ‘Je tong verloren?’ ‘Nee, nee,’ zei János. ‘Ik zit gewoon te veel binnen. Het gaat me vervelen. Misschien moet ik voor de afwisseling wat vaker optreden.’ ‘Wat houdt je tegen? Je gaat niet in op de uitnodigingen. Sinds je voor mij werkt, heb je bijna nergens meer gespeeld.’ ‘Ik wil niet meer optreden in de salons. Ik wil het groter aanpakken en de concerthal afhuren.’ ‘Toch niet om die Hongaarse niemendalletjes op te voeren?’ ‘Jawel. Het publiek is niet langer op zoek naar zwaarwichtige, revolutionaire thema’s. Mensen willen vermaakt worden met eenvoudige, vrolijke melodieën, die op een technisch hoogstaande manier worden gebracht.’
‘János, waarom breek je altijd ons werk af wanneer het over jouw vioolspel gaat? Geloof me, het is virtuoze waaghalzerij die je uithaalt. Alle schakeringen gaan verloren. Het is een foute ambitie om technische prestaties voorop te stellen.’ Het gesprek ging de verkeerde kant op. Als hij Leichner zover wilde krijgen om hem te helpen, dan zou hij het anders moeten aanpakken. ‘Ik begrijp dat u als artiest niet achter me staat, maar ik wilde vragen of u als vriend…’ ‘… de concerthal zou willen afhuren? Geen denken aan. Mijn vriendschap bestaat eruit dat ik je artistieke ontplooiing in de gaten hou. Het antwoord is nee!’ Elke dag had hij toonladder- en improvisatieoefeningen gedaan. Hij speelde preciezer, sneller en inventiever dan vroeger. Zonder de financiële steun van Leichner zou de droom om in één keer bekend te worden en iedereen met de kwaliteit van zijn spel te verrassen, niet in vervulling kunnen gaan. ‘Ik ben Carolyne tegengekomen.’ Hij was niet van plan geweest om het te vertellen. ‘Wat heeft zij hiermee te maken?’ vroeg Leichner geërgerd. ‘Ze was tegen alle verwachting in vriendelijk. Ze zei dat ze me miste en vaak op een prettige manier aan me terugdacht. Ze organiseert volgende maand een concert in de concerthal. In het eerste deel zullen Heinrich Hofmann en Friedrich Szop optreden. Ik mag het tweede deel naar eigen believen invullen.’ Leichner keek hem met open mond aan. ‘Ben je nu helemaal gek geworden, János!’ riep hij uit. ‘Dat is een valstrik! Ze wil je belachelijk maken! Heinrich is een aanstormend talent en Szop is de meest eigenzinnige pianist die ik ooit heb horen spelen. Er wordt gezegd dat hij aan tuberculose lijdt en niet de kracht bezit om de toetsen volledig in te drukken. Dat zorgt ervoor dat zijn spel van een etherische schoonheid is. Elke noot die hij aantikt is licht en bevallig. Hij zal met kop en schouders boven je uitsteken. Vraag aan Carolyne of je voor de pauze mag spelen, anders graaf je je eigen graf.’ ‘Dit bewijst eens te meer dat u niet in de kwaliteit van mijn spel gelooft,’ zei János. ‘Ik zal Carolyne morgen vertellen dat ik haar voorstel aanneem.’ ‘Doe wat je niet laten kunt,’ zei Leichner. ‘Maar waarom heb je niet onmiddellijk toegehapt? Ik begrijp het al. Je moet een tegenprestatie leveren, is het niet?’ ‘Als u me geld zou lenen, dan zou ik de concertzaal zelf kunnen afhuren. Nu moet ik inderdaad ingaan op een onterend voorstel dat met haar aanbod samenhangt.’ ‘Dat moet je helemaal niet!’ riep Leichner. ‘En probeer niet om mij de schuld te geven! Als jij je wilt laten vernederen, dan is dat jouw keuze! Ik raad je aan om te wachten tot je genoeg naamsbekendheid hebt opgebouwd en dat kan alleen door eerst in de salons op te treden. Dat is de weg die iedere solist in Parijs heeft afgelegd. Jij wilt
hoger springen dan je kunt. Maar het maakt mij niet uit welke beslissing je neemt. Zorg alleen dat je de leidmotieven niet meer door elkaar haalt, want daar betaal ik je niet voor.’ János begon onwillekeurig langzamer te lopen naarmate hij het huis van Carolyne naderde. ‘Je moet een volledige nacht doen wat ik je opdraag en je mag je niet verzetten tegen de dingen die ik in gedachten heb,’ had ze gezegd. Hij hoopte dat het hem niet in die mate zou afmatten, dat hij de volgende dag niet meer zou kunnen spelen. ‘Dat is de valstrik,’ had Leichner gezegd. ‘Ze wil je uitputten. Waarom wil ze anders dat je de nacht voor het optreden bij haar doorbrengt?’ Het was niet onwaarschijnlijk dat Carolyne hem onderuit wilde halen en hem tegelijkertijd een unieke kans wilde geven. Die gespleten houding nam ze tegenover iedereen aan. Zo had hij bijvoorbeeld uit het geroddel kunnen afleiden dat Maurice Vilar de echtgenoot van Marie was en dat hij haar lange tijd slecht had behandeld omdat ze niet zwanger raakte. Carolyne had de dames van de salon op hem afgestuurd om hem tijdens de daad de nodige geheimen te ontfutselen. Achteraf had ze hem ermee gechanteerd, zodat hij Marie met rust liet. Sindsdien was Marie een speelbal in haar handen. Ze moest alles doen wat zíj prettig vond om de bescherming niet te verliezen. ‘Wel, wel,’ zei Carolyne toen hij arriveerde. ‘Hier ben je dan. Het feest kan beginnen. Denk aan onze afspraak: als je niet doet wat ik vraag en niet alles toelaat wat ik in gedachte heb, dan vult Heinrich Hofmann morgen het eerste deel en Friedrich Szop het tweede en val jij af.’ János knikte, ging de salon binnen en zag een ronde, witgeverfde tafel staan, die door enkele kaarsen werd verlicht. In het midden lag een viool. ‘We beginnen met het kaarsvet,’ zei Carolyne. Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Ik wil dat je haar eerst laat schrikken en daarna haar oogleden met kaarsvet dichtbrandt.’ Nu pas zag hij dat er in de hoek van de kamer een meisje met de armen en benen gespreid aan vier ijzeren ringen was vastgebonden. Ze had een jutezak over het hoofd. ‘Maar… dit is een kind!’ riep hij uit. ‘Goed gezien,’ spotte Carolyne. ‘Je kunt haar voor weinig geld een avondje huren. Doe wat ik je heb gevraagd. Ga voor haar staan en maak haar aan het schrikken met je monsterlijke trekken.’ Hij ging naar het meisje en trok de zak van haar hoofd. Het kind staarde hem met grote ogen aan, maar gilde niet.
‘Je ziet het, ze is meer gewend. Als ik zou vertellen wat er allemaal al met haar is uitgehaald op sommige feestjes, dan is wat ik in gedachten heb een streling. En dan nu het kaarsvet.’ ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Ik wil het niet! Het is zinloos.’ ‘Je kunt het meisje vrijkopen,’ zei ze. ‘Als je met haar uithaalt wat ik wil, dan geef ik morgen een som geld aan haar ouders, die voldoende is om ervoor te zorgen dat ze nooit meer hoeft te worden verhuurd.’ Weer die gespletenheid: kwetsen en zalven. Hij nam een kaars en ging naar het meisje. Ze sloot haar ogen, ze had gehoord wat haar te wachten stond. Ik doe het om haar pijn in de toekomst te besparen, dacht hij en hij druppelde het kaarsvet op haar oogleden. Haar mond ging open, maar er kwam geen geluid uit. Toch kon hij in zijn hoofd haar ingehouden kreet horen. Het kaarsvet liep naar beneden, stolde en kwam halverwege haar wangen tot stilstand. ‘Heel goed,’ zei Carolyne. ‘Ik merk dat je het opwindend vindt.’ Hij schaamde zich. Ja, het wond hem op om die pijn te zien, die mond, de touwen waarmee ze aan de ringen in de muur was vastgebonden, haar handen die blauw zagen doordat het bloed er niet meer voldoende doorstroomde. ‘Neem de viool en duw die naar binnen.’ Hij keek naar de viool op de ronde tafel en zag nu pas dat de stemsleutels en de snaren er waren afgehaald. ‘De krul is te groot, te breed, ik bedoel, het is een kind.’ ‘Dat weet ik, János. Duw de krul naar binnen en ook een stuk van de hals. Ik wil dat de viool tussen haar benen blijft bungelen.’ Hij nam de viool en draaide die rond in zijn handen. Moest hij de krul naar binnen duwen? Het haast onbehaarde spleetje van het meisje leek hem te nauw. Hij deed alsof hij moest hoesten en spuwde in zijn hand. Hij liep op het meisje af en smeerde speeksel aan de krul. Hij begon de opening te forceren. De krul was zo dik dat het onmogelijk leek. ‘Je zult de boel moeten uitrekken,’ zei Carolyne. ‘Als een vrouw een kind krijgt, moet er een heel babylichaam doorheen, dus dan moet deze viool zeker lukken. Neem er de tijd voor.’ Hoe langzamer hij de krul naar binnen zou brengen, hoe langer het meisje zou moeten lijden. Hij duwde harder en probeerde het gejammer dat uit het keeltje opsteeg te negeren. Het spleetje scheurde. Hij bracht de krul met een roterende beweging naar binnen. Het bloed maakte het makkelijker. Het meisje gilde. De viool bleef tussen haar benen bungelen. ‘Ik denk dat ze geen violiste zal willen worden,’ zei Carolyne, ‘misschien zangeres,
ze heeft een goede stem.’ Hij veegde zijn bebloede handpalmen aan zijn broek af en krabde aan zijn ballen. ‘Laat haar maar staan,’ zei Carolyne. ‘Anders heeft ze niet de tijd om aan de pijn te wennen, laat staan om ervan te leren genieten.’ Hij volgde haar naar de keuken. ‘Ik heb het personeel opgedragen in hun vertrekken te blijven.’ Ze nam twee glazen en vulde die met een paars uitziende drank uit een fles zonder etiket. ‘Op onze vriendschap,’ beklemtoonde ze. Het smaakte zuur. János greep zich vast aan het aanrecht. Hij probeerde over te geven, zakte op zijn knieën en lachte, zonder te weten waarom. Carolyne zag er geestig uit, de keuken zag er geestig uit, de vorm van een steelpan die er hing, het vleesmes – hilarisch vond hij het. Carolyne begon ook te proesten. Ze duwde met haar vinger op zijn neus en liet zich op de grond vallen. Hij nam de fles waar de paarse drank in zat bij de hals vast en sloeg die stuk op het aanrecht. Glas vloog in het rond. ‘Laten we alles kapotmaken,’ riep Carolyne. Ze nam de steelpan en sloeg met kracht op een stapel vuile, porseleinen borden die op het aanrecht stonden. Scherven vielen op de grond. ‘Geluk!’ riep hij. ‘Scherven brengen geluk!’ Hij holde naar de salon en nam enkele kristallen glazen uit de wandkast. Hij gooide van achter de ronde tafel een glas naar het meisje. Het spatte boven haar hoofd tegen de muur uit elkaar. ‘Het hoofd is tien punten!’ riep hij. ‘Buik en borsten drie, benen en armen vijf. Wie de viool raakt, krijgt er vijftig.’ ‘T ralalala,’ zong Carolyne. Ze nam een glas en gooide het met een boogje naar het kind toe. Het glas knalde tegen haar schouder uit elkaar. ‘Drie punten!’ gilde ze en ze liep rond de tafel met haar armen in de lucht. ‘Ik win! Ik win!’ Hij mikte zorgvuldig en gooide recht op de klankkast van de viool. Het hout kraakte en het glas spatte uit elkaar. Het meisje verkrampte en liet een korte snik horen. De viool bewoog als de slinger van een pendule. ‘Vijftig! Probeer dat maar eens in te halen!’ Hij liep op zijn beurt met zijn armen in de lucht rond de tafel. ‘Ik verbrijzel haar neus!’ Ze smeet met volle kracht, maar wierp te veel naar rechts. Het glas vloog tegen een schilderij waarop een landschap stond afgebeeld. ‘Strafpunt! Je hebt een strafpunt!’ ‘Dat is niet eerlijk,’ snoof ze, ‘dat hadden we niet afgesproken. Ik stop ermee.’
‘Zullen we gaan wandelen?’ stelde hij voor. Carolyne begon onbedaarlijk te lachen. Ze trokken samen het schilderij van de muur en legden het op de grond. Ze gingen erop staan en trapten de brokkelige verf uit elkaar. ‘Leuk weertje, hè,’ zei Carolyne. ‘Ik glijd uit over een wolk!’ zei hij. ‘Zullen we er een portretschilderij van maken?’ Ze scheurden het doek uit het kader en maakten bovenaan een gat. Ze hingen het doek over het hoofd van het meisje van wie de ogen door het kaarsvet nog altijd dicht waren. ‘Net de heilige maagd,’ zei Carolyne met een zucht. ‘Laat ons bidden!’ fluisterde János maar zijn voorstel werd overstemd door het gegrinnik van Carolyne. ‘Ik heb zin om iets in brand te steken,’ hikte ze. ‘Dat daar.’ Hij wees naar een dwars hangende boom op het doek. ‘Ik wil de geur van verbrand haar ruiken,’ zei ze. János braakte in de coulissen. Zijn lichaam rilde. Hij had koorts, zag lijkbleek en had pijn in zijn maag. Straks eindigde hij zoals zijn vader. Hij keek naar zijn viool en was bang dat de snaren zouden springen en knetterend en smeulend zouden opkrullen. We hebben haar verneukt, dacht hij. We hebben dat kind grondig verneukt. Hij grinnikte en richtte zich op. Zijn handen trilden. Hij ademde zwaar, voelde zich slap en krachteloos. Toch zou hij Heinrich Hofmann en Friedrich Szop van het podium spelen. Hij zou hen ook verneuken, de moederskindjes! De miezerige, zelfgenoegzame notenkakkers! Hij zou hen laten horen wat vioolspelen was. En de arrogante, opgedirkte dames in het publiek, die zou hij… ‘Alles in orde, mijnheer Szapinsky?’ Hij draaide zich om. Voor hem stond een man met kortgeknipt zwart haar en een ringbaard. Hij had een rust in zijn stem die, zo vlak voor een optreden, onvoorstelbaar leek. ‘U bent mijnheer Hofmann?’ ‘Dat klopt. Ik ben begonnen met viool nadat ik u in Wenen als kind had zien optreden. Ik wens u veel succes in het tweede deel,’ zei hij. ‘Ik moet me nu verontschuldigen. Ik moet zo dadelijk op. Ik zie u straks.’ Het doek schoof open en een stormachtig applaus verwelkomde Heinrich. Het was op dat ogenblik dat János het gevoel kreeg bij zijn positieven te komen. Er zaten meer dan duizend mensen in de zaal, onder wie de meest gezaghebbende en rijkste edellieden van Parijs. De pers, er zouden vast en zeker mensen van de pers aanwezig zijn. Ik kan niet spelen. Niet nu. Ik ben er niet gereed voor, dacht hij. Hij zette een paar passen en
voelde hoe zijn maag zich omkeerde. Hij slikte het braaksel dat opstuwde in. Het liet een zurige smaak na. Hij liet zich op de grond zakken en luisterde naar Heinrich die het publiek toesprak. ‘Ik heb niets en tegelijkertijd alles voorbereid. Alleen de stukken waarvan u de titel roept zal ik spelen.’ Er klonk wat gemurmel in de zaal. ‘Het hoornconcerto van Haydn in d.’ ‘Ik bedoelde eigenlijk elk stuk geschreven voor viool,’ zei Heinrich. ‘Bovendien is dat stuk meer dan zeventig jaar oud. Maar u hebt geluk. Ik heb als kind een opvoering van dat concerto meegemaakt en alle muziek die ik heb gehoord, zit in mijn geheugen.’ Doorgestoken kaart, dacht János. Hij zou die snoever straks een titel toeroepen waarvan hij rode oren zou krijgen en zijn handen zouden beginnen te trillen. Heinrich speelde het eerste stuk. Het was technisch niet perfect: sommige passages waren slordig uitgevoerd, de melodielijn was vaak anders – het geheel werd door improvisatie bij elkaar gehouden. Dat kon geen opgezet spel zijn, besefte János. Heinrich moest een fenomenaal geheugen hebben dat hij uitbuitte om bewondering af te dwingen. Het lukte hem, het publiek applaudisseerde elke keer luider. Onafgewerkte, oppervlakkige snoeverij, dat was het, vond János. Hij zuchtte bij de gedachte dat hij het succes van Heinrich zou moeten overtreffen. T ijdens het laatste stuk van Heinrich drentelde Friedrich Szop in de coulissen op en neer. Was Carolyne tijdens de revolutie met hem naar Mallorca gevlucht? Hij was klein, mager, net een meisje. Hij had tuberculose, had Leichner gezegd. Het viel hem op dat Szop een wit zakdoekje vasthad, dat hij bij het hoesten voor zijn mond hield om bloedspatten op te vangen. Szop kwam op. Hij haalde enkele pluisjes van zijn vest, ging zitten, stond op om enkele onzichtbare plooien in zijn broek glad te strijken, ging weer zitten, hoestte, veegde vlug enkele vlekjes van de toetsen, legde het doekje opzij en zette ten slotte zijn vingers op het klavier. Van een etherische schoonheid, had Leichner gezegd. Het was zwak uitgedrukt. Szop speelde bijna onhoorbaar zacht. Zijn vingers leken de toetsen te strelen in plaats van ze aan te slaan. Hij trok op een haast niet te definiëren manier de aandacht naar zich toe. Zijn composities zaten boordevol modulaties en ritmische afwisselingen, zodat het geheel verrassend bleef. Wat János het meest trof, waren de Poolse motieven die subtiel door de stukken waren geweven. Hij herkende enkele mazurka’s en het ritme van de krakowiak. Leichner had gelijk gehad: Carolyne had hem in de val gelokt. Dit kon hij nooit overtreffen. Ze had hem verneukt, grondig verneukt. Die verdomde Szop was een genie, hij moest les hebben gehad van de meest onderlegde pianisten. János putte kracht uit de gedachte aan de achterkamer. Hij had het recht om hier te zijn. Hij zou laten zien wat hij kon. Maar hij voelde zich draaierig. En hij had
buikloop, waarschijnlijk van dat drankje. De smeerlapperij die hij en Carolyne hadden uitgehaald, leek tot een andere wereld te behoren. Hij kon niet geloven, dat hij het was geweest, die het kind een nagel had afgebeten. Als het aan hem had gelegen, had de pauze tot in de eeuwigheid mogen duren. Hij rechtte zijn rug, klopte het stof van zijn kostuum, schudde zijn haar los en wandelde het podium op. Zijn zwarte ogen en misvormde, bleke gelaat deden het publiek zoals altijd verstommen. Hij legde de viool op zijn schouder en zette krachtig in om het slappe getingel van Szop te overstemmen. In een slepend tempo speelde hij een Hongaars kinderwijsje. Bij de herhaling voegde hij noten toe. Eerst noten die binnen de toonaard lagen. Daarna voerde hij willekeurige grepen uit, waardoor het kinderwijsje iets van het gehuil van een stormwind kreeg. Hij dreef het tempo op, maar voelde krampen in zijn hand opkomen. Dat had hij nog nooit meegemaakt: zijn spieren konden niet meer. Hij voelde dat de pezen overspannen raakten. Hij was verplicht het tempo te laten zakken, moest zachter gaan spelen. Wat had Carolyne met hem uitgehaald? Het moest aan dat drankje liggen. Vergif was het geweest! Het had zijn denken verstoord, zijn lichaam verzuurd. Hij speelde stil en langzaam. Elke poging om het tempo opnieuw op te drijven zou hem fataal worden. T raag, vinger voor vinger, probeerde hij de krampen eruit te krijgen. Ademen, hij moest blijven ademen. Het hielp. Hij speelde de kernpassages traag, luid en met nadruk. Bij de doorwerking versnelde hij en ging zachter spelen. Het tempo werd als een golf, op en neer. Zo kon hij het uithouden, zo moest het zijn. Het publiek leek zijn gevecht te kunnen horen en was muisstil. Iedereen leek aan te voelen dat het optreden elk ogenblik zou kunnen ontsporen. ‘BRILJANT,’ stond er in een krant. ‘Szapinsky luidde een nieuw tijdperk van poëtische stemming in door het ritme in functie van de uitdrukking te zetten. Een grote vernieuwing. Minder origineel, maar toch verrassend, waren de volkse motieven die hij met een kunstig onderlegde techniek vermengde, een idee, waarin Szop hem duidelijk overtrof.’ ‘ELEGANT EN GRACIEUS,’ luidde de kop in een andere krant. ‘De opeenvolging van frases deed vaak te veel aan een improvisatie denken, maar het gebrek aan discipline werd goedgemaakt doordat Szapinsky het tempo voortdurend wijzigde om alle facetten van zijn ziel tot uitdrukking te kunnen brengen.’ János kon zijn geluk niet op. Zijn naam lag op ieders lippen en de mensen die het optreden niet hadden gezien, drongen aan om hem te kunnen horen spelen. De opmerking van Leichner dat de uitdrukking verloren ging doordat hij slechts op snelheid mikte, had hij ontkracht door belangrijke passages met aandacht voor elk detail naar voren te brengen. Maar het verwachte schouderklopje bleef uit door het verschijnen van een brutale recensie.
‘Szapinsky’s vioolspel was een verademing voor de bourgeoisie als je het vergelijkt met de zware, revolutionair getinte muziek van Leichner. Misschien wordt het tijd dat Leichner inziet dat zijn onderwerpen en muziek niet meer van deze tijd zijn.’ ‘Niet meer van deze tijd?’ riep Leichner bij hun eerstvolgende ontmoeting. ‘Het zal niet lang meer duren voor de sociale ongelijkheid een nieuwe revolutie zal ontketenen. Hoe durft men zoiets over mij te schrijven. Ik heb je van de straat gehaald. Je hebt alles aan mij te danken.’ ‘Ik zweer u dat ik er niets mee te maken heb,’ zei János. ‘U bent tegen het koningschap. U wilt dat de macht bij het volk komt te liggen. Het is niet mijn schuld dat Carolyne de pers omkoopt om de bourgeoisie tegen u op te zetten.’ ‘Carolyne en de hele bourgeoisie zijn net als jouw muziek oppervlakkig en nietszeggend, János! Je hebt een ondermaatse jeugd gehad en je wilt jezelf een verheven status aanmeten! Maar de zogezegde hoogstaande ontwikkeling van de adel die je nastreeft, is niet meer dan een uithangbord van de sociale ongelijkheid! Het zal je nooit lukken om een vrij mens te worden en dat is het enige waardevolle om na te streven!’ ‘Als u zo zeker bent van uw superioriteit,’ riep hij op zijn beurt, ‘waarom klinkt uw stem dan zo heftig? Waarom vertrekt uw gelaat dan zo? Mijn vioolspel heeft niet het verstand, maar rechtstreeks de ziel aangesproken, wat is daar fout aan? U laat uw leven bepalen door ideeën, maar wat levert het op? Niets! U bent zo vrij, dat iedereen een bedreiging van die vrijheid is geworden. U bent een gevangene van uw theorieën! Uw eenzaamheid is afschrikwekkend!’ ‘Je vergist je, János. Ik respecteer mezelf. Je begrijpt niet dat er een verschil is tussen je laten vormen door anderen en je laten misvormen. Ik heb je altijd gevraagd om me niet te imiteren en binnen het gegeven naar je eigenheid te zoeken, maar je hebt het nooit gedaan.’ ‘En ik zal het ook niet doen! Ik werk niet meer voor u!’ Hij gooide de deur met een klap achter zich dicht. In zijn appartement trok hij een net kostuum aan en wachtte tot Carolyne hem met haar koets zou komen ophalen. ‘Deze avond gaat je leven veranderen,’ had ze gezegd. ‘Ik ga je in contact brengen met graven, hertogen en rijke zakenlieden. Gedraag je hoffelijk, tactvol en gedistingeerd en zorg dat in je stem altijd een ondertoon van ernst te horen is. Zo zullen je woorden los van hun inhoud toch gewichtig overkomen.’ Hij had geknikt en nog eens geknikt. Zijn moeder en vader hadden geen van beiden blauw bloed in hun aderen. De aanwezigen zouden dat als een provocatie kunnen opvatten. Szops moeder was van adel, vandaar dat hij een bevoorrechte positie als muzikant genoot en op handen werd gedragen. Heinrichs vader was schrijver en zijn moeder werkte in de drogisterij van haar ouders. Daardoor zou Heinrich volgens
Carolyne gedoemd zijn om zijn hele leven langs de dienstingang te worden binnengelaten en na het spelen onmiddellijk te worden buitengezet. ‘Jij verdient beter,’ had ze gezegd. ‘Je hebt uitzonderlijk gespeeld. Ik wil hiervan gebruikmaken om je te introduceren.’ Ze had hierbij naar zijn ballen gegrepen en net iets te hard geknepen. ‘Verduiveld klotejong, ik denk dat ik je graag mag,’ had ze hem toegebeten. ‘Maar als het niet lukt, dan laat ik je vallen.’ ‘János heeft het tempo in functie van de uitdrukking gezet en met zijn verheven en lichte spel de Franse muziek losgescheurd van de zware Duitse muziek,’ zei Carolyne plechtig. Het was blijkbaar voldoende als introductie. James Rothschild schudde hem de hand en heette hem welkom. De andere genodigden volgden zijn voorbeeld en János vroeg zich af hoe Carolyne Rothschild zover had gekregen om zijn aanwezigheid te tolereren. Hij voelde zich ongemakkelijk bij de opgeklopte hartelijkheid. Eén foute opmerking zou voldoende zijn, wist hij. ‘Om uw prestatie te ontdoen van elke verdenking van opschepperij, wil ik u vragen een stukje voor ons te spelen. Zou u dat voor ons willen doen, mijnheer Szapinsky?’ vroeg Rothschild halverwege de avond. János keek verschrikt rond. Carolyne had zich tussen de andere gasten teruggetrokken. ‘Ik heb mijn viool niet meegebracht,’ hakkelde hij. ‘U mag op het instrument van mijn vrouw spelen,’ bood Rothschild aan en hij reikte een viool aan. De genodigden vormden een kring. Sommigen keken dreigend, anderen geamuseerd. Iedereen zweeg en de stilte drukte als een mes tegen zijn keel. ‘Het is een eer voor u te mogen spelen,’ stamelde hij en hij begon de viool te stemmen. Waarom had Carolyne hem niet gewaarschuwd? De hals van deze viool was dunner en de kam had meer ronding dan die van zijn viool. Het gewicht van de strijkstok was ook anders, het zwaartepunt leek meer in de slof te zitten. Hij draaide aan de stemsleutels, speelde een paar noten en ontstemde de viool, om daarna weer te stemmen en opnieuw enkele noten te spelen. Hij moest zoveel mogelijk tijd rekken om het instrument te leren kennen. Bij het herhaaldelijk stemmen en ontstemmen keek hij zo ernstig dat niemand een aanmerking durfde te maken. Als hij inderdaad de Franse muziek had vernieuwd en haar definitief van de zwaarbeladen Duitse composities had losgerukt, dan moest dit erbij horen en ook groots zijn, leek iedereen te denken. Toch gingen de ogen van de
aanwezigen heen en weer tussen Rothschild en hem. Als Rothschild te kennen gaf dat hij het overmatig stemmen belachelijk of beledigend vond, dan zouden ze zich omdraaien en doen alsof hij niet meer bestond. Maar Rothschild keek onbewogen en wachtte geduldig tot hij zich genoeg met de viool vertrouwd voelde om in te zetten. Hij versierde de eerste noot met een omspeling en liet zich vervolgens meeslepen door de melodie, zodat het hem niet meer kon schelen wie wat van hem dacht. ‘Uw spel bezit een elegantie die ongeëvenaard is,’ zei een dame, nadat zijn laatste noot had weerklonken. ‘Mag ik les bij u komen volgen?’ Hij herkende haar: ze had Leichner op straat uitgenodigd voor een soiree en later had ze zijn loon betaald door een schenking te doen. Het was de vrouw van Rothschild én een vriendin van Carolyne, begreep hij plots. Waarschijnlijk had ze Leichner in opdracht van Carolyne aangesproken en was het Carolyne die achter de schermen zijn samenwerking met Leichner had bekostigd. En nu gaf ze aan in welke mate iedereen enthousiast diende te zijn – waarschijnlijk opnieuw in samenspraak met Carolyne. ‘Ik betaal u twintig francs per les,’ zei ze luid en ze zette zo zijn capaciteit om in een extreem hoge marktwaarde. ‘Ik zou ook graag bij u les willen volgen,’ zei een andere dame. Hij legde een lijst aan. ‘Zet mij maar als laatste,’ zei Carolyne. ‘Ik betaal veertig francs, als de les af en toe mag uitlopen.’ De dames grinnikten. Ze wisten dat Carolyne geen interesse had in vioolspelen, maar enkel wilde benadrukken dat hij haar protectie genoot. Waarschijnlijk zou ze een fysieke wederdienst verlangen. Hij was tot alles bereid. De lessen zouden genoeg opbrengen om een koets te kunnen kopen. Hij wilde al zo lang verhuizen naar een zijstraat van de Boulevard des Italiens. De dames zouden minder ver hoeven te wandelen. Hij zou elke dag een schoon kostuum kunnen aantrekken en witte handschoenen kunnen dragen. Hij zou gratis in de salons kunnen optreden en zich voor altijd boven de andere muzikanten kunnen plaatsen. Hij nam zich voor om zich fijne gebaren en een charmante manier van doen aan te meten, zodat Carolyne zich nergens over zijn aanwezigheid zou hoeven schamen. Parijs, de uitgaanswereld – de mogelijkheden van de stad waren onbegrensd voor mensen met geld. Alleen al omdat hij zou omgaan met ministers, ambassadeurs en hoogwaardigheidsbekleders zou iedereen denken dat hij beter speelde dan de anderen. Bovendien zouden leerlingen die aan het conservatorium waren afgestudeerd zich bij hem komen vervolmaken en componisten, die hij nooit persoonlijk had ontmoet, zouden werken aan hem opdragen. Hij, János Szapinsky, zou een gerespecteerde violist worden. Hij zou zijn moeder geld kunnen sturen nu de gift van de Hongaarse edellieden ten einde liep. Was zijn vader nog maar in leven om dit te kunnen meemaken.
‘Laten we doorgaan,’ fluisterde Carolyne in zijn oor, ‘voor de stemming door een ongelukkig toeval omslaat.’ ‘Niet dat ik hier echt voor vreesde,’ zei ze in de koets, ‘maar ik heb nog leuke fantasietjes die jij deze nacht mag waarmaken.’ ‘Tot uw dienst,’ zei hij en knikte hoffelijk. Hij knoopte haar vest los en ontblootte haar linkerborst. ‘Ik zal u voor me laten kruipen,’ zei hij en kneep zo hard hij kon. Kreunend draaide János zich om, gooide de lakens van zich af en ging op de bedrand zitten. Hij greep naar zijn hoofd. Die zelfgemaakte drankjes van Carolyne kwamen hem de strot uit. Hij had frisse lucht nodig en snel! Hij nam een gesteven kostuum uit de kast, trok het wankelend aan, griste zijn witte handschoenen van het nachttafeltje, deed een vleugje parfum op en trok de deur achter zich dicht. Ontbijten was voor straks, misschien sloeg hij het gewoon over. Zijn maag was opgezwollen, het felle licht deed pijn aan zijn ogen. Waarschijnlijk was het al middag. Hij wandelde door de straten, voorzichtig, rustig ademend. Het geratel van koetsen, het gekwetter van de dames – het klonk allemaal zo luid. Hij moest naar het park, even rustig zitten, overdenken wat hij de avond ervoor had uitgehaald. Meer dan een paar flitsen kon hij zich niet herinneren. ‘János, wat zie jij eruit!’ Hij had het kunnen weten. Hij had niet naar het park mogen gaan. Ter hoogte van de houten bank waar Leichner de eerste keer zijn theorieën had uiteengezet, stonden ze oog in oog. ‘Ik wil dat je me met Szapinsky aanspreekt,’ zei hij, ‘anders noem ik je vanaf nu Hans.’ Leichner haalde zijn neus op. ‘Ik merkte dat je verhuisd was. Ik wilde nog eens met je praten over je beslissing, maar ik zie dat het te laat is.’ ‘Te laat voor wat?’ ‘János, je hebt van jezelf een marionet…’ ‘Stop met te zeggen wie ik ben en wat ik moet doen. Je bent mijn vader niet, Hans.’ Gekwetst keek Leichner hem aan. ‘Als jij opgedirkt wilt rondlopen met witte handschoenen aan, dan is dat jouw keuze, daar heb je gelijk in. Maar wat heb ik gedaan om je haat te verdienen?’ ‘Het is niet omdat ik je ontwijk, dat ik…’ ‘Toch wel,’ onderbrak Leichner hem. ‘Ik word nergens meer uitgenodigd. Er komen geen nieuwe giften binnen. En al die krantenartikelen over het onderscheid tussen Franse en Duitse muziek, dat natrappen, waar is dat voor nodig?’ ‘Daar heb ik niets mee te maken!’ verweerde János zich. ‘Er zijn blijkbaar mensen
die iets tegen je hebben!’ ‘Ik wil geloven dat je hen niet aanmoedigt, maar je houdt hen ook niet tegen.’ ‘Ik ga de mensen die mijn muziek steunen niet in de wielen rijden. Die redenering zou jij moeten kunnen volgen.’ ‘Spreek niet zo tegen me, János.’ ‘Waarom niet, Hans? Ik imiteer enkel jouw manier van praten. Maar ik wil het je vergeven. Ik denk dat je talent hebt. Waarom kom je me niet helpen bij het uitdenken van frisse, zomerse melodieën? Ik vind wel iemand die je gage zal betalen.’ ‘Jij ondankbaar, duivels rotjong!’ riep Leichner. János wipte van schrik achteruit en belandde bijna in het bloembed dat het pad omzoomde. ‘Ik ga weg uit Parijs. Ben je nu tevreden? Ik verhuis naar Dresden,’ raasde Leichner. ‘Mijn opera’s zullen daar misschien ook niet onmiddellijk tot revolutie leiden, maar ze zullen in ieder geval niet worden weggelachen met het onbetekenend spel van een Hongaars niemendalletje, want dat ben je!’ ‘Zo ken ik je weer,’ sneerde János. ‘Weet je dat ik de laatste maanden heb getwijfeld aan mijn beslissing om niet meer voor je te werken. Ik herinner me nu weer…’ ‘Jij herinnert je helemaal niks, János,’ snauwde Leichner. ‘Om je iets te herinneren moet je eerst iets in je hoofd hebben. Jij denkt dat Parijs de wereld is. Je weet niet eens dat er onder de vorsten van de Duitse stadstaten een concurrentiestrijd is losgebarsten. De Duitse taal zorgt voor een gevoel van eenheid en de enige manier voor een vorst om zich te onderscheiden van de andere, zonder daadwerkelijk met een leger te moeten optrekken, is door te wedijveren in de extremiteit van de kunst. De Duitse stadstaten zijn voorlopers, zie je dat niet! Daar moet muziek eigenheid hebben om op te vallen. Het is de synthese van al deze stijlen die in Parijs wordt vervormd en afgevlakt, tot ze in het culturele erfgoed past. Jij kunt beter ook weggaan, de mentaliteit is hier verstikkend.’ ‘Ik zal zelf wel beslissen wat ik doe. Het kan kloppen dat de Franse muziek slechts een aangepaste versie van de Duitse is geweest, maar daar is dankzij mij een einde aan gekomen. Ik zie het als mijn taak om…’ ‘Je begrijpt het niet, János. Een creatieve schepping mag geen wortels hebben in de cultuur, ze mag enkel voortkomen uit de artiest. Een artiest moet oprecht en geestelijk onbuigzaam zijn om de kracht van zijn uitdrukking niet te verliezen. Het is een bewijs van eigenheid dat ik niet langer toegeef aan de druk om mijn schepping te verfransen.’ ‘Je probeert jezelf aan te praten dat je vertrek weloverwogen is. Maar welke andere keuze heb je?’ ‘Ik heb meer keuze dan jij. Nélida is in Dresden opgevoerd, het is een onweerlegbaar succes geworden. Ik ben benoemd tot koninklijk kapelmeester. Vanaf nu
zal ik niet langer in salons giften hoeven af te dwingen om mijn ideeën te kunnen vormgeven. Ik mag onbeperkt geld uit de schatkist gebruiken, terwijl jij vioolles zult moeten geven om je witte handschoenen te kunnen blijven permitteren. Het is geen toeval dat we elkaar hier ontmoeten. Ik was naar je op zoek. Ik wilde vragen of je meeging. Maar ik zie dat je een weg bent ingeslagen waarop je van geen enkel nut meer kunt zijn. Jouw artistieke ontwikkeling is ten einde. Je bent een marionet en je hebt zoveel zaagsel in je hoofd, dat je niet eens ziet wie de touwtjes in handen heeft.’ Leichner draaide zich om en liep met grote passen weg. Door de woordenvloed was János zo ver naar achteren geweken, dat hij enkele bloemen had vertrapt.
V
‘En?’ vroeg Carolyne. ‘Niets,’ antwoordde János. ‘Je moet bij Claude T royat langsgaan. Hij reist de wereld af op zoek naar verwaarloosde instrumenten. Hij herstelt ze en verkoopt ze voor een redelijke prijs. In zijn atelier kun je de meest uiteenlopende violen vinden.’ ‘Ik weet het. Ik heb ze allemaal uitgeprobeerd.’ ‘Dan weet ik het ook niet meer. Misschien zoek je iets wat niet bestaat.’ ‘Dat zou kunnen. Ik wil een viool die me uitdaagt en inspireert. Meestal raak ik na een kwartier al verveeld.’ ‘Heb je op elke viool een kwartier gespeeld?’ ‘Minstens. Het atelier stond vol toeschouwers. Claude heeft in een dag meer violen verkocht dan anders in een maand.’ Er werd geklopt. ‘Dat zullen de eerste dames zijn. Ik ben benieuwd of ze mijn verjaardag niet vergeten zijn.’ ‘Je verjaardag? Waarom heb je me dat niet verteld? Ik had een sonate voor je kunnen schrijven.’ ‘Ik wil niet dat je nog vioolspeelt in mijn salon. Die tijd is voorbij. Je bent mijn gast.’ Enkele dames kwamen met grote, ronde dozen binnengestapt. Hoeden, veronderstelde hij. In de andere pakjes zaten waarschijnlijk pantalons, hemden, schoenen of sigaren. ‘Szapinsky, u hier?’ Hij groette hen onwennig. ‘Hij is onze gast,’ verklaarde Carolyne. ‘Ik dacht dat er geen heren toegelaten waren,’ zei een dame kribbig. ‘Inderdaad,’ zei Carolyne. ‘Zijn aanwezigheid is mijn verjaardagscadeau van Marie. Nietwaar Marie?’ ‘Ja, ja,’ zei Marie, die net was binnengekomen. ‘Ik dacht dat je dat leuk zou vinden.’
‘Zeker,’ zei Carolyne. ‘Jammer dat je hem niet hebt ingepakt.’ ‘Ik vond geen doos die groot en stevig genoeg was.’ ‘Toch zou hij er beter uitzien met wat papier rond zijn hoofd.’ De dames grinnikten. ‘Je zult me het plezier moeten gunnen om je af en toe wat af te kammen, János,’ zei Carolyne. ‘Hopelijk vind je dat niet erg.’ ‘Natuurlijk niet.’ Hij begreep dat ze hem had moeten beschimpen om zijn aanwezigheid als man te rechtvaardigen. Toch zinderden haar woorden na. Hij wilde zijn gelaat met zijn handen bedekken. ‘Ik heb mijn viool meegebracht. Mag ik een stukje spelen?’ vroeg Marie. ‘Graag,’ zei Carolyne. ‘Ik vind dat je vaker in het openbaar zou moeten optreden, dat weet je.’ ‘Het is niet altijd passend voor een dame…’ begon Marie. ‘… om aandacht te trekken,’ vulde Carolyne aan. ‘Ze moeten stilzitten, theedrinken, zich vervelen en mooi zijn, nietwaar?’ Ze klapte in haar handen. ‘Ik wil graag jullie aandacht voor Marie,’ zei ze. Terwijl de laatste dames binnenkwamen, hun mantels uitdeden en gingen zitten, stemde Marie haar viool. ‘Ik heb een verjaardagssuite geschreven,’ zei ze bedeesd. János hield van haar smalle ingesnoerde taille en van haar brede heupen. Ze had een stevig achterwerk, dat samen met haar welgevormde borsten haar lichaam in evenwicht leek te houden. Hij had haar niet meer horen spelen sinds zijn eerste bezoek aan Parijs. Ze zette in. Hij voelde een rilling door zich heen gaan. Aandachtig bekeek hij de viool die ze vasthad. Het bovenblad vertoonde ontelbare kleine oneffenheden. Bij elke beweging weerkaatste het licht anders op de vernis, waardoor de viool een voortdurend wisselende aanblik bood. De klankkast had de ronding van een vrouwenlichaam. Hij zou nooit op deze gedachte zijn gekomen, als Marie niet op de viool zou hebben geleken. Of leek de viool op haar? Het kon de klank van haar stem zijn, die eenzelfde vibratie als de klank van de viool leek te hebben, maar evengoed de glans van haar donkerbruine haar, die overeen leek te komen met de breking van het licht op de fijn uitgesneden krul. Prachtig was het. Zoals Marie speelde had hij nog nooit een vrouw horen spelen. Ze speelde meer dan de noten, ze wilde er iets mee uitdrukken. Misschien wilde ze de problemen met haar man, Maurice, overstemmen en was haar viool haar enige troost. Hij voelde zich verwant met haar. En met de klank. Onder de melodie merkte hij een extra vibratie op, die Marie niet genoeg ruimte leek te geven om aan de oppervlakte te kunnen komen. Ze was bijna onhoorbaar, maar ze was er. Het deed hem vermoeden dat
de viool ongekende mogelijkheden bezat. De dames applaudisseerden. János slaagde er niet in van hun gezichten af te lezen wat ze werkelijk vonden. Alleen Carolyne leek aangedaan. Haar ogen hadden een waterachtige glans. Hij kreeg de indruk dat ze steeds slechter haar gevoelens verborgen kon houden. Dat maakte haar menselijker. Hij stond op en betrapte zich erop dat hij wilde vertrekken. Ik ben hier te gast, vermaande hij zichzelf, ik hoef niet meer langs de dienstingang naar buiten. Toch had hij het gevoel een rol te spelen die hem niet lag, die tegen zijn natuur indruiste. Hij slaagde er niet in de achterkamer uit zijn geheugen te bannen. Vaak bekroop hem de angst dat hij wakker zou worden en merken dat de concertreis met zijn vader en zijn leven in Parijs een droom waren geweest. Hij zag dat Marie zich vooroverboog om de viool op te bergen en ging naar haar toe. Zou hij vragen of hij het instrument mocht lenen om Carolyne een verjaardagsserenade te brengen? Het zou hem de gelegenheid geven om erop te spelen. Maar hij zou Marie beledigen als hij met zijn beter onderlegde techniek meer bewondering zou weten af te dwingen. ‘Mag ik u proficiat wensen. Ik ben diep onder de indruk van uw spel.’ Marie klapte de vioolkist dicht en richtte zich op. Haar achterwerk deed hem terugdenken aan de keer dat hij haar geblinddoekt had mogen nemen. Zou ze weten dat hij een van de vijftien was geweest? ‘Dank u,’ zei ze. ‘Ik beschouw u als de beste violist die ik ken. Uw compliment betekent veel voor me.’ ‘Waarom komt u geen les bij me volgen?’ Hij had het zonder nadenken voorgesteld. Natuurlijk wilde ze geen vioolles bij hem volgen! De perversiteit van Carolyne had hun verhouding blijvend gekleurd. Hij kende de geur van haar stront. Wanneer hij haar aankeek kon hij dat niet wegdenken en zij leek het aan te voelen. ‘Ik volg al les bij Heinrich Hofmann,’ zei ze verontschuldigend. ‘Natuurlijk. Excuseer me dat ik het voorstelde. Heinrich is een fantastische violist. Het zou onbeleefd zijn om zo’n uitzonderlijk talent als u bij hem weg te halen. Mooie viool heeft u.’ ‘Ja, dat zegt Heinrich ook. Hij wil het instrument tegen elke prijs van me kopen. Ik heb het van mijn moeder gekregen. Pas op de dag dat ze overlijdt, mag hij het hebben.’ ‘Ligt ze op sterven?’ ‘Nee, maar de viool betekent veel voor haar. De bouw ervan heeft veertien jaar geduurd. Ze zou het me niet vergeven als ik de viool zou verkopen.’ ‘Maar u bent tevreden over Heinrichs lessen?’ ‘Hij leert me alleen techniek. Hij wil verhinderen dat ik zijn manier van spelen zou overnemen.’
‘Ik begrijp zijn standpunt, maar hoe wakkert hij de bezieling in u aan? Techniek is niet voldoende. Als ik elke week voor u een stuk zou schrijven en het met volle overgave zou opvoeren, dan zou u geprikkeld worden om met nog meer bezieling muziek te maken.’ ‘Is dat een voorstel?’ Hij keek haar gespannen aan. ‘Stel dat het er een is, zou u het…’ ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik weet niet waarom een muzikaal wonder als u tijd aan mij zou willen besteden. Ik heb vaak de indruk dat ik de grenzen van mijn mogelijkheden al heb bereikt en dat mijn talent beperkt is, maar misschien vergis ik me. Ik vraag me alleen af of we Carolyne niet op de hoogte moeten brengen van ons idee.’ ‘Hoor ik mijn naam vallen? Wat staan jullie hier in een hoekje! Het is mijn verjaardag en ik zou het op prijs stellen als jullie aan het feest zouden deelnemen.’ Carolyne keek hen ieder afzonderlijk kort in de ogen, draaide zich om en verdween tussen de dames. ‘Vrijdagochtend?’ vroeg hij. ‘Vrijdagochtend.’ Geroddel en gelach vulden de salon. Hij had geen zin om zich in de gesprekken te mengen. Hij wilde alleen zijn. Met Marie en haar viool. ‘Kom binnen,’ zei hij. ‘Ik heb de hele week naar je bezoek uitgekeken.’ ‘Ik heb mijn viool meegebracht. Waarschijnlijk is dat niet nodig. Jij gaat spelen, niet ik.’ ‘Dat is waar, maar het lijkt me een goed idee als ik jouw viool gebruik. De klankkleur zal je in staat stellen om achteraf sneller je eigen bezieling te kunnen oproepen.’ Marie haalde het instrument uit de kist en reikte het aan. Hij merkte dat zijn handen trilden. Hij was veel te nerveus. Straks liet hij de viool nog vallen. Groot en robuust leek ze hem, nu hij haar vasthad. Hij gluurde door de klankgaten. ‘Ik zie geen kenteken. Wat gek. Door wie werd ze gemaakt?’ ‘Frédéric Cégretin,’ zei ze. ‘Het moet een vreemde figuur zijn geweest. Hij was op zoek naar een vrouwenlichaam dat dezelfde trillingsgraad als een viool had. Hij opende een atelier en noemde zichzelf “ viooldokter”. Hij sprak in het openbaar dames aan en vroeg of hij hen in zijn atelier mocht onderzoeken.’ ‘En je moeder was een van hen?’ vroeg hij verbaasd. ‘De laatste. Bij haar leek hij te vinden wat hij zocht. Ze vertelde me dat ze twee keer per week naar het atelier ging, zodat Cégretin haar lichaam nauwgezet kon onderzoeken. Hij wilde een viool bouwen naar haar beeld en gelijkenis.’
‘En je vader tolereerde dat?’ ‘Ik denk dat hij niet wilde weten wat ze bij Cégretin vond om niet het gevoel te krijgen dat hij tekortschoot. Maar ik hoop dat ik niet hiernaartoe moest komen om deze vragen te beantwoorden, anders had ik evengoed naar Heinrich kunnen gaan. Of gaan winkelen met Carolyne.’ ‘Mijn excuses. Doe je mantel uit. Erg onbeleefd van me. Ik schenk iets te drinken in.’ ‘Mijn fout,’ zei ze en ze ging zitten. ‘Ik heb de neiging ruzie te zoeken. Zo wispelturig was ik vroeger niet.’ ‘Hoezo?’ Weer een vraag. Ze leek het niet te merken. ‘Mijn vader huwelijkte me uit aan Maurice. Ik was zestien, naïef. Ik dacht enkel aan de witte bruidsjurk en de cadeautjes die ik zou krijgen. Mijn moeder was tegen het huwelijk, ze gaf me de viool als steun, denk ik. Mijn vader begreep niet wat er mis was met Maurice, hoewel hij toen al bekendstond als de grootste hoerenloper van Parijs.’ Hij begon de viool te stemmen. ‘Ja, speel, János. Speel al die gedachten uit mijn hoofd. Vul me met muziek. Laat me vergeten waar ik ben, hoe het verder moet. Speel.’ Ze leek op het punt te staan om in huilen uit te barsten. ‘Ik praat te veel, ik ben te openhartig,’ herstelde ze zich. ‘Wat zit je te kijken? Waarom speel je niet?’ riep ze. János zette in. Snel en virtuoos. Haar woede leek te verzinken in de waterval van noten. Die klank, wat een schakering! Hij kon zijn vingers niet bijhouden. Ze verzonnen zelf versieringen en hij luisterde naar de waaghalzerij die ze uithaalden. Hij wilde het thema hernemen, maar iets ging met hem aan de haal. Wat hij speelde, leek niet eens op een doorwerking, het was een mengeling van duizend en een noten. Van de diepste naar de hoogste, zijn boog vloog over de snaren. Hij wilde niet nadenken over wat hem overkwam – hij zou het niet hebben gekund. Hij liet alle weerstand varen en juichte inwendig. Wat een plezier, hij wilde lachen. Zijn vingers dansten over de snaren, maakten gekke sprongen, gleden uit. Toch was hij er niet zeker van dat híj speelde. Iemand speelde, dat was zeker. En Marie, ze lag met haar ogen open achterover in de fauteuil. Ze keek lichtjes scheel. Haar ademhaling ging snel op en neer. Haar borsten leken uit het korset te willen. ‘Meer!’ riep ze. ‘Meer!’ Was zij het die riep? Of de viool, of hijzelf? Hij wist het niet. Wilde het niet weten. Een aangehouden tremolo. Zijn pols die snel bewoog. De boog strakgespannen op de snaren. Een snaar die sprong, zijn vingers die vertraagden, voorbij het hoogtepunt, naar beneden toe, laag in de diepte, een warm vibrato, zachtjes stuwen, in beweging blijven, zijn nagels op de toets, een klauw die noten graait, ruwe klank, paardenhaar op kattendarmen, de geur van hout.
‘Beloof dat je me nooit op een andere manier het hof zult maken en zweer dat ik elke vrijdagochtend mag komen,’ zei Marie. ‘Ik beloof het en ik zweer het,’ zei hij. ‘Het is begonnen op mijn verjaardag, nietwaar? Of voelde je al iets voor haar toen ik je als kind een duet met haar liet opvoeren?’ Hij gaf geen antwoord. Wat moest hij zeggen? Carolyne had de onhebbelijke gewoonte om hem net voor het hoogtepunt zulke vragen te stellen, in de hoop op een snelle bekentenis. Hij rolde van haar af. De klank van die viool. Al die nuanceringen, bijna onhoorbare schakeringen, waarmee hij het spel boeiend kon houden. Die viool dreef hem tot waanzin. Elke keer als hij dacht er het maximum uit te hebben gehaald, nam hij een nieuw facet waar. Hij kon de veelheid niet vatten. ‘Ik betaal geen veertig francs om me als een zak aardappelen te laten behandelen.’ Hij nam haar hoofd in zijn handen, streek met zijn vingers door haar haren en begon haar hoofdhuid te masseren. Die viool, ze behoorde hem toe. Zijn talent was groter. ‘Je bent er met je gedachten niet bij. Je zat bijna met je vinger in mijn oog. Je denkt aan Marie, ik weet het, ik voel het. Zij dacht gisteren ook aan jou, ze deed alles met tegenzin. Waarom gaan jullie niet op een eiland wonen? Dan kunnen jullie hand in hand de zon zien opkomen en hand in hand de zon zien ondergaan. Eerlijk, János, ben je verliefd?’ ‘Nee,’ zei hij. ‘Ik zweer het.’ Het idee om samen met Marie op een eiland te gaan wonen, stond hem wel aan. Hij zou niet haar hand vasthouden, maar wel de viool. Met zijn spel zou hij de zon uit de zee lokken. Hij zou een duet met de branding aangaan en met de meeuwen converseren tot de zon, moe van het luisteren, zou ondergaan. Hij wilde de schaduw van het bestaan belichten met muziek, het onmogelijke volbrengen. ‘Ik heb gedacht dat ik je liefhad,’ zei Carolyne, ‘maar het is niet zo. Ik heb mezelf iets wijsgemaakt. Jíj hebt me iets wijsgemaakt. Verleid. Betoverd. Misbruikt heb je me. En waarvoor? Voor witte handschoenen. Maar ik zal je die ontnemen. Ik zal je alles ontnemen. Ik laat me niet afwijzen. Zonder mij ben je niets.’ Hij schrok van de uitbarsting. ‘Draaf je niet een beetje door?’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik wil me goed voelen. Begrijp je dat dan niet? Neem me, János. Doe het. Nu.’ Ze greep hem vast en trok hem naar zich toe. Hij ging op haar liggen en drong binnen. ‘Het gaat niet langer. We zien elkaar nu twee keer per week, maar het is niet voldoende.
Ik wil meer. Ik wil je elke dag zien, elke nacht, ik wil je altijd bij me. Zodra je de deur uit bent, kan ik maar aan één ding denken: het ogenblik dat ik je weer zal zien. Deze pijn is ondraaglijk. Ik wil een wereldzee tussen ons. Als ik niet alles kan krijgen, dan heb ik liever niets. Morgen, voor de zon op is, zal ik Parijs hebben verlaten.’ ‘Een maand geleden zou ik je hebben laten gaan, János, maar nu niet meer,’ zei Marie. ‘Je zult me moeten meenemen.’ ‘Denk na, Marie. In jouw kringen bestaat er maar één regel in verband met overspel: alles mag, zolang je maar niet verliefd wordt. Als jij met me meegaat, zal de beau monde op zijn kop staan. Het wordt een schandaal. Je zult nooit meer kunnen terugkomen op je beslissing.’ ‘Dat weet ik, maar denk je dat het me zal weerhouden? Zoals jij mij op de viool bemint, zo had ik me de liefde voorgesteld. Als ik je laat gaan, zal ik dag en nacht aan je denken. Ik zal zuchten van verlangen en dat zuchten zal nergens gehoor vinden. Laten we naar Genève vluchten.’ Hij nam de viool. ‘Laten we dit plan bezegelen met muziek,’ zei hij plechtig. Een weemoedige melodie vulde de ruimte. Marie bleef onbeweeglijk staan. Hij keek haar in de ogen, wandelde om haar heen en omringde haar met klank. Wat was ze toch naïef! Hoe kon ze op haar leeftijd nog in de liefde geloven? Hij zou haar in de wereld plaatsen zoals ze was. Haar volwassen maken. Maar hij moest voorzichtig te werk gaan. Ze mocht niet vermoeden dat hij op de viool aasde. Nog niet. Hij was zo in gedachten verzonken dat hij eerst niet hoorde dat er op de deur werd geklopt. Hij stopte met spelen en deed open. ‘Kom ik ongelegen?’ vroeg Carolyne met een venijnig lachje. Ze duwde János opzij en stapte de zitkamer binnen. ‘Je gedraagt je als een blinde tortelduif, Marie. Maurice heeft je laten schaduwen. Je hangt. Bereid je maar voor op een heftige confrontatie.’ Ze draaide zich om en wilde naar buiten gaan. Marie hield haar tegen. ‘Je moet ons helpen, Carolyne. We willen naar Genève vluchten.’ Carolyne verstijfde. ‘Vluchten? Verkoop geen onzin. Als je vlucht, is alles verloren.’ ‘Ons besluit staat vast,’ zei János en hij klemde de viool tegen zijn borst. ‘Zeg nu niet dat jullie van elkaar houden. Van Marie kan ik dat soort onzin nog geloven, maar niet van jou, János. Wat wil je van haar? Haar viool? Dat is het! Je wilt haar viool. Geef het toe. Je bent een schoft, János.’ Hij tilde de viool op. ‘Ik ben bereid haar in naam van de liefde tegen de muur stuk te smijten.’ Hij keek naar Marie en wachtte op haar toestemming. ‘Zeg dat hij het moet doen!’
‘Dat zou je wel willen,’ zei Marie. ‘Maar ik hoef geen bewijs van zijn oprechtheid meer. Er is niemand die me op zo’n eigenzinnige en welgemeende manier het hof heeft gemaakt als hij met de viool.’ ‘Hij heeft zichzelf het hof gemaakt,’ zei Carolyne. ‘Jij ziet in alles de slechte kant doordat je zelf zo verdorven bent,’ zei Marie. ‘Ik heb je voeten moeten likken om je steun te genieten. Zoiets heeft János nooit van me gevraagd. Hij respecteert me. Gek genoeg was ik van plan om deze avond bij je langs te gaan om je zegen voor onze onderneming te vragen. Je bent zelf uit Rusland gevlucht. Jij moet weten hoe belangrijk het is om je leven in eigen hand te nemen.’ ‘Ik wilde mezelf bevrijden. Er is niets zo bedrieglijk en bindend als liefde. Jij verruilt de ene gevangenis voor de andere,’ zei Carolyne. ‘Je bent jaloers,’ riep Marie. ‘Je wilt János voor jou alleen. Je denkt beslag op zijn toekomst te kunnen leggen. Walgelijk is het. Je zet iedereen tegen elkaar op. Jíj hebt ons laten schaduwen. Jíj hebt Maurice op de hoogte gebracht. Jíj maakt alles kapot. Je hebt geen hart, voor niemand!’ ‘Ik eis dat je dit terugneemt,’ zei Carolyne. ‘Ze eist,’ zei Marie en ze stootte een kakelend lachje uit. ‘János, hoor je dat? Ik heb haar juist verweten dat ze iedereen domineert en dat ze geen liefde kent en wat doet ze? Ze eist! Scheer je weg, serpent. Ga Maurice vertellen dat ik uit voorzorg naar de bank ben gegaan en de helft van zijn kapitaal in een aparte kluis heb ondergebracht. Ik heb niets meer van je nodig en János ook niet. Wij gaan een gelukkig leven tegemoet.’ ‘Als het sprookje afgelopen is, spreken we elkaar,’ zei Carolyne. Ze liep naar de deur en sloeg die met een klap dicht. Marie keek János beduusd aan. Het leek even te duren voor ze de eerste ontsteltenis had verwerkt. ‘We moeten hier zo vlug mogelijk weg,’ zei ze uiteindelijk. ‘Het geld ophalen en maken dat we de grens over zijn.’
VI
De koets hobbelde over de keien. ‘Geen Carolyne meer, geen Maurice meer. Niemand die zegt wat ik moet doen. Het lijkt wel een droom,’ zei Marie. ‘Misschien komt Maurice ons achterna,’ zei János. ‘Al die moeite? Het zou me verbazen. Ik denk eerder dat hij me zal laten vervolgen voor diefstal. We kunnen maar beter een andere naam gebruiken wanneer we ons in een hotel inschrijven.’ ‘Denk je dat we van Carolyne iets te vrezen hebben?’ ‘Ik weet het niet. Haar vroegere situatie verschilt niet veel met de onze. Haar man behandelde haar als een broedkip, alleen legde ze geen eieren. Pijnlijk moet dat geweest zijn. Hij kocht een landgoed met een kasteel voor haar, ver van de stad, zodat niemand het in zijn hoofd zou halen om haar te bezoeken. Hij bezwangerde alle dienstmeiden en verplichtte Carolyne om te doen alsof het haar kinderen waren. Ze verkocht het landgoed buiten zijn medeweten, stopte het personeel zwijggeld toe en vluchtte met de helft van het kapitaal de grens over. Ze heeft getracht om van hem te scheiden, zodat ze zou kunnen hertrouwen. Hij heeft laten weten dat ze persoonlijk naar Rusland moet komen om de zaak te regelen. Zodra ze de grens oversteekt, wordt ze natuurlijk aangehouden. Haar enige hoop is dat hij overlijdt.’ Van dat landgoed wist hij al van Leichner, maar de reden van haar vlucht werd hem nu pas duidelijk. Het verbaasde hem niet langer dat Carolyne zich in Parijs met vrouwen had omringd en alleen nog met mannen had geslapen om hen te kunnen chanteren. Door zijn buitenissige uiterlijk was hij waarschijnlijk de enige die geen aversie bij haar had opgeroepen. Onwillekeurig dacht hij aan zijn moeder. Hoe kon hij haar elke maand een vast bedrag blijven sturen, nu de inkomsten van zijn vioollessen waren weggevallen? ‘Ik heb bij het sterfbed van mijn vader gezworen om mijn moeder te onderhouden.’ ‘Mijn geld is jouw geld, János. Stuur haar wat ze nodig heeft. Ik hoef zelfs niet te weten hoeveel,’ zei Marie terwijl ze zich behaaglijk onderuit liet zakken. ‘Weet je, ik voel me gelukkig.’ János keek haar ontroerd aan. In haar glimlach kon hij de wonden tellen die Maurice en Carolyne haar hadden toegebracht – ze leek niet verbitterd.
‘Ik wil zo vlug mogelijk een appartement kopen,’ zei ze. ‘Ik kijk ernaar uit om het met je in te richten. Het zal ook heerlijk zijn om door de straten van Genève te kunnen wandelen. Niemand zal ons herkennen.’ ‘Als er maar tijd overblijft om viool te oefenen. Niet alleen voor mij, maar ook voor jou. Ik wil je muzikale ontwikkeling niet afremmen. Als je zelf wilt spelen, dan moet je het zeggen.’ ‘Sinds jij me het hof maakt, heb ik de viool met geen vinger meer aangeraakt. Ik voel de behoefte niet meer. Ik heb de indruk dat ik haar tekort zou doen met mijn beperkte gave. Ik wil jou horen spelen. Overdag, ’s nachts, ik denk niet dat het mij ooit zal gaan vervelen.’ ‘En wat ga je doen wanneer ik op concertreis ben?’ ‘Op concertreis? Waarom zou je op concertreis gaan? Voor het geld hoef je het niet te doen.’ János dacht na. Alleen voor Marie spelen? Alleen haar beminnen? Hij begreep dat daarin een kans lag om op een rustige manier oud te worden. Maar het leek hem te weinig. Hij wilde langs de sombere kant van het leven schuren, van de grond komen door het succes. Zich met het hoofd naar voren een weg banen, met zijn schedel tegen de grenzen van zijn mogelijkheden bonken. Niet om te overwinnen, maar om het gevoel te hebben dat hij leefde. Hij betwijfelde of Marie het zou begrijpen. Nadat ze in Genève waren aangekomen, bestelde hij bij de boekhandel kranten uit Parijs. ‘Waarom zou je nog kranten uit Parijs lezen, János? Je moet leren loslaten. Ons leven heeft een nieuwe wending genomen.’ Hij wilde weten of er in de krant melding van hun vertrek was gemaakt. Of Carolyne hun naam achter hun rug zou hebben besmeurd. Want zij zou verantwoording hebben moeten afleggen over het feit dat twee mensen die zij in bescherming had genomen er samen vandoor waren. Ze zou ook hebben moeten afrekenen met de geruchten dat ze met elk van beiden het bed had gedeeld. ‘Wat maakt het uit,’ zei Marie. ‘Het verleden heeft alleen belang, als je er belang aan hecht. De wereld is groot genoeg. Als Genève je nog te veel aan Parijs doet denken, dan trekken we verder.’ ‘Geef me gewoon even de tijd om de recente gebeurtenissen te verwerken,’ zei hij. Maar tijd zou niet helpen, wist hij. Hij wachtte op een aanval van Carolyne om terug te kunnen slaan. Hij wilde zich met haar meten. Haar pijn doen, in haar borsten knijpen, sigaren in haar navel uitdoven, haar zo hard slaan dat zijn vingers in haar huid afgetekend zouden staan. ‘Moet je dit lezen,’ riep hij. ‘“ Heinrich overtreft zichzelf. Heinrich verrast publiek en
pers.” Heinrich dit en dat. Allemaal onzin. En hier, hoe durft ze: “ Heinrich is de koning van de viool.”’ ‘Waarom zou je je daar druk over maken?’ ‘Waarom? Omdat “ koning van de viool” een titel is die mij toebehoorde. Mij en mij alleen.’ ‘Je kent Carolyne toch. Iedereen is vervangbaar voor haar. Nu is het Heinrich die ze ophemelt, morgen iemand anders. Als je wilt dat ze geen invloed meer op je heeft, dan moet je stoppen met die kranten…’ ‘Helemaal niet!’ riep János. ‘Ik word uitgedaagd, begrijp je dat dan niet? Messteken zijn het! Het zou laf zijn om over me heen te laten lopen. Hoe kan ik genieten van het mooie weer en van jouw gezelschap als zij tegen mijn schenen blijft schoppen? Ik moet terugslaan. Hard en genadeloos. Er is geen andere keuze.’ ‘Wind je niet zo op,’ zei Marie. ‘Hoe kan ík van het mooie weer en van jouw gezelschap genieten, als jij zo tegen me schreeuwt?’ Hij gooide de kranten neer en beende door het appartement. ‘Je hebt gelijk, je hebt gelijk. Ik moet me kalm houden. Er is geen enkele reden om me op te winden. Je hebt gelijk.’ Hij nam de viool, ging voor het raam staan en begon te improviseren. Ik heb door al dat lesgeven geen tijd gehad om te oefenen, ik heb te veel met mijn witte handschoenen lopen pronken en ben te weinig muzikant geweest, dacht hij. ‘Wanneer speel je nog eens voor mij?’ vroeg Marie. ‘Sinds we hier wonen, weet ik niet meer wat je denkt of voelt. Je bent een gesloten boek.’ Hij legde de viool neer en omhelsde haar. ‘Je hebt alweer gelijk. Ik ben onrustig. Ik praat tegen mezelf, krijg die stem maar niet afgezet.’ ‘Misschien wordt het tijd dat we elkaar ook op een andere manier gaan beminnen. Je lijkt wel een gekooide tijger. Maak mijn korset los. Maar voorzichtig. Ik ben al te vaak ruw behandeld.’ Hij deed wat ze had gevraagd. Misschien zou het hem kalmeren, zijn gedachten aan Carolyne en de viool minder dwingend maken. Hij schoof zijn handen onder haar japon en voelde dat ze nat was. ‘Die godverdomde teef. De vuile teringhoer. Moet je kijken!’ riep hij. Marie kwam toegesneld en keek naar het spotprentje in de krant. Er stond een gedrocht op dat vioolspeelde op straat. Op de grond bij de kist was een bordje getekend met ‘ Geen geld, enkel aandacht’ erop. ‘Denk je dat…’ ‘Natuurlijk heeft het betrekking op mij,’ riep hij. ‘Of dacht je dat heel Parijs vol zit met misvormde violisten.’
‘Zeg, ik heb dit prentje niet getekend!’ ‘Nee, nee, ik weet het wel. Maar waarom laat ze ons niet met rust? Elke dag slaag ik er beter in om haar te vergeten en nu dit weer. Het kwetst me, begrijp je dat dan niet?’ ‘Natuurlijk wel, ik…’ ‘Zeg dat het niet waar is,’ stamelde János. Hij had een andere krant opengevouwen en zijn oog was gevallen op een gelijkaardig prentje. Een gedrocht besloop een vrouw die viool aan het spelen was. Eronder stond: ‘Violist wordt dief.’ Het was zo goed getekend dat hij en Marie duidelijk te herkennen waren. ‘Dat kunnen we niet over ons heen laten gaan,’ zei hij. ‘Nu moeten we wel iets doen, graag of niet. Wat weet je van Heinrich?’ ‘János…’ ‘Geen gejános! Wat weet je? Persoonlijke zaken, kom, vertel.’ ‘Zijn vader was schrijver,’ begon Marie aarzelend. ‘Hij kon zes maanden in bed liggen, plots opspringen en als een gek beginnen te pennen. Op die manier schreef hij gemiddeld twee boeken per jaar, succesromans. Hij stierf in een inrichting. Hij beukte zijn hoofd tegen de ijzeren deur van de cel en verbrijzelde zijn schedel. Op de begrafenis waren duizenden aanbidders van zijn werk. Heinrich vertelde me dat hij bang was om net zoals zijn vader te eindigen.’ ‘Heel goed,’ zei János. ‘Wat nog meer?’ ‘János, waarom wil je Heinrich kwetsen? Carolyne zit hier achter. Hij niet.’ ‘Had hij zich maar niet met haar moeten inlaten. Kom, vertel verder.’ ‘Ik weet dat zijn moeder “ het wandelende liedboek” werd genoemd. Ze werkte in de drogisterij van haar ouders en had een fenomenaal geheugen voor melodieën. Ze zong onophoudelijk en dat trok klanten aan. Haar ouders waren tegen het huwelijk met een depressieve schrijver die te lui was om ’s zondags naar de kerk te komen, maar ze zette door. Ze hielp hem bij het oprichten van zijn eigen uitgeverij.’ ‘En verder? Ik moet iets hebben dat sensatie verwekt.’ ‘Haar stem trok andere mannen aan. Heinrichs vader betrapte haar terwijl ze met een van hen in bed lag. Hij verbood haar om nog te zingen en sloeg haar tot ze verstomde bij de gedachte dat hij haar zou kunnen horen. Heinrich was gewend om bij alles wat hij deed of dacht de stem van zijn moeder te horen en begon viool te spelen.’ ‘Ik heb geld nodig,’ zei János. ‘Ik ga in de kranten van Parijs enkele berichtjes laten verschijnen die hem zo hard zullen treffen dat hij nooit meer zal kunnen spelen zonder aan mij te denken.’ ‘Doe het niet,’ smeekte Marie. ‘Hij denkt nu al aan jou. Hij heeft je als kind in Wenen zien optreden. Hij bewondert je.’
‘Doe niet zo sentimenteel. Als hij de koning van de viool wil zijn, moet hij tegen een stootje kunnen. Morgen vertrek ik naar Parijs.’ ‘Wat ga je daar doen? Je kunt die berichtjes toch per post verzenden?’ ‘Ik moet naar Claude T royat. Hij moet de viool aanpassen. Ik wil licht kunnen spelen en het tempo tot ongekende hoogte kunnen opdrijven. De snaren moeten dichter bij de toets, zodat ik minder hard hoef te drukken.’ ‘Ga je de viool laten ombouwen?’ vroeg ze ongerust. ‘Nee, enkel de kam laten afschuren. Ik wil minder ronding.’ ‘Maar dan loop je het gevaar om tijdens het spelen andere snaren te raken.’ ‘Dat is de bedoeling. Ik heb als kind gitaar gespeeld. Volgens mij is het mogelijk om akkoorden tussen de melodie te weven. Met een afgeplatte kam moet ik met gemak drie snaren tegelijk kunnen aanstrijken. Zeker als ik een zwaardere strijkstok koop.’ Het duurde drie weken voor János terug was. Toen hij het appartement binnenkwam, lag Marie op bed. Ze zag er bleek uit. ‘Ben je ziek?’ vroeg hij. ‘Zoiets,’ zei ze zacht. ‘Ik ben zwanger.’ Hij bleef perplex staan. ‘Ben je niet blij?’ ‘Verward,’ zei hij en hij legde zijn hand op haar licht gezwollen buik. ‘Al lang?’ ‘Meer dan twee maanden. Ik hoopte dat je het zou merken.’ Hij had natuurlijk niets gemerkt. Een kind, wat moest hij met een kind, zeker op dit ogenblik? Hij had Heinrich belachelijk gemaakt. De val was dichtgeslagen. Heinrich had hem in de krant uitgedaagd voor een dubbelconcert, een duel waarin het publiek zou mogen beslissen wie de beste was. Dat was zijn kans om alle polemiek rond zijn verhouding met Marie te doen verstommen en zijn positie als grootste virtuoos van het moment weer te kunnen innemen. Als hij geweten had dat Marie zwanger was, zou hij de uitdaging misschien niet hebben aangenomen. ‘Je kijkt zo bezorgd. Ik twijfel er niet aan dat je een goede vader zult zijn. Als het kind op jou lijkt, zal ik het niet opsluiten. Ons kind zal een eerlijke kans krijgen.’ Als er iemand nooit een kind had mogen krijgen, dan was hij het. Het zou zijn carrière belemmeren. Maar het kind was op komst, de klok was niet meer terug te draaien, het onheil was geschied. Hij ging voor het raam staan en keek naar buiten. Alle werklust die zich de voorbije dagen had opgehoopt, was verdwenen. Hij hoorde dat Marie de kist opende. Ze wilde waarschijnlijk de verandering zien. Hij draaide zich om en zag dat ze de viool boven haar hoofd tilde. ‘Nee, Marie, nee!’ Met een sprong was hij bij haar en wrong de viool uit haar hand.
‘Ben je gek geworden!’ ‘Het enige wat er tussen ons in staat en ons verhindert om gelukkig te worden, is de viool. Ik had je niet mogen tegenhouden toen je het voorstelde. Doe het nu. Ik smeek je. Smijt haar stuk, in naam van onze liefde.’ Hij deed alsof hij aarzelde. ‘Wat zou je moeder hiervan denken? Ik heb nog liever dat je de viool wegschenkt.’ ‘Doe het voor ons kind.’ ‘Ik denk niet dat ons kind dit zou willen. Je bent overstuur. Ga weer liggen. Straks val je omver.’ ‘Het enige wat omvervalt, is mijn vertrouwen in jou, János. Ik geloof niet meer in je oprechtheid.’ ‘Zeg geen dingen waar je spijt van krijgt. Er is niets veranderd tussen ons.’ Hij zag hoe ze haar handen op haar buik legde en besefte dat niets hetzelfde zou zijn. Ze had gelijk. In de toekomst die hij voor ogen had was geen plaats voor haar, noch voor het kind. Componeren en oefenen, dat wilde hij. Het publiek moest versteld staan. Een halfjaar voorbereidingstijd had hij gevraagd. Dat leek veel, maar het was niets. Om een verbluffend repertoire van een uur bijeen te schrijven en zijn speelstijl grondig te vernieuwen, zou hij elke minuut nodig hebben. Marie had gesmeekt om te wachten tot het kind geboren was. Die laatste gunst had hij haar niet durven weigeren. Hij liep heen en weer en hield de klok in de gaten. ‘Doorzetten,’ hoorde hij de vroedvrouw in de kamer ernaast zeggen. ‘Van onderuit persen. Ja, het hoofdje is er al. Nog even volhouden.’ Hij ging tot bij de deur, boog zich voorover en keek door het sleutelgat. ‘Het is voorbij,’ zei de vroedvrouw. ‘Het is een meisje.’ Ze hield het kleintje bij de voeten vast en gaf het een pets tegen de billen. Gekrijs vulde de kamer. ‘Wat een stem,’ riep ze terwijl ze de navelstreng afbond. ‘Misschien wordt ze later wel zangeres.’ János dacht aan de gelijkaardige opmerking die Carolyne over het vastgebonden meisje had gemaakt, toen hij de krul van de viool naar binnen had geduwd. ‘Hoe ziet ze eruit?’ vroeg Marie. Hij wist dat hij behoorde te wachten tot het kind gewassen en gebakerd was, maar hij moest dringend vertrekken. De koets stond al een halfuur gereed. Hij richtte zich op, ging naar binnen, nam het kind uit de handen van de vroedvrouw en bekeek het aandachtig. Geen ingevallen oogkassen, geen scheefgetrokken mond, geen ledematen van ongelijke lengte, geen te soepele gewrichten – hij herkende niets van zichzelf. ‘Lijkt ze op mij?’ vroeg Marie hoopvol. ‘Ja? Het zit in de familie. Ik lijk ook op mijn moeder.’ János gaf haar het kind. Ze drukte het tegen haar borst.
‘Ik kan niet langer blijven,’ zei hij. ‘Ga maar,’ zei ze bitter. ‘Ik zal schrijven.’ ‘Je hebt geen adres van me.’ ‘Ik ga je geen brieven sturen. Beeld je niets in. Ik hoop je nooit meer te zien. Ik ga een boek schrijven om de eenzaamheid te verdrijven. Om te vertellen wat me overkomen is. Als je wilt weten hoe het met me gaat of wat ik over je denk, dan moet je het maar lezen wanneer het af is.’ ‘We hebben een mooie tijd gehad. Waarom zou je dat op papier gaan vervormen? Vergeet het verleden, begin opnieuw.’ ‘Grappig om jou dit te horen zeggen, nee, eerder schrijnend. Het verleden is het enige wat ik nog heb.’ ‘En wat is dat dan?’ Hij wees naar het kind. ‘Dat is een vooruitzicht. Je zult geen tijd hebben om eenzaam te zijn.’ ‘Ze zal me elke minuut aan jou doen denken.’ ‘Ik moet gaan,’ zei hij. Hij draaide zich om en liep naar de deur. ‘János?’ ‘Ja?’ ‘Ik zal haar Catherina noemen, naar mijn moeder.’ Hij knikte, ging naar buiten en liet de deur open. ‘Blijf liggen, mevrouw,’ hoorde hij de vroedvrouw zeggen, ‘anders neemt de kans op inwendige bloedingen toe.’ ‘Wel, wel,’ zei Carolyne toen hij arriveerde. ‘Ik dacht dat je niet meer zou komen. Heinrich staat op scherp. Je hebt hem zwaar aangepakt. Ik wist niet dat je zo gemeen kon zijn.’ ‘Hoe verloopt de kaartverkoop?’ vroeg hij kortaf. ‘Uitverkocht. Ik heb de prijs verdubbeld, maar dat leek niemand te hinderen. Ik verdien eraan.’ János ging de concerthal binnen. Op dit podium had hij het ritme in functie van de uitdrukking gezet. Hij herinnerde zich dat hij zich misselijk had gevoeld en proefde weer de zurige smaak in zijn mond. ‘Szapinsky?’ Het was Heinrich. ‘Ik wilde u spreken voor het concert begint. Ik kan niet geloven dat u mij uitlacht omwille van de gelijkenis met mijn vader. En mijn moeder, al die intieme zaken. Waarom?’ János haalde zijn schouders op. ‘Oog om oog, tand om tand.’
‘Is het nodig dat wij als vijanden tegenover elkaar staan? Ik bewonder u. Waarom zouden we ons verlagen tot de gemene streken van de beau monde? Al dat venijn, die achterklap. Het vermaak om elkaar neer te halen, walgelijk is het. Wie niet gewapend is, delft het onderspit. Het is een steekspel waarin zinloos bloed wordt vergoten. Waarom hieraan meedoen? U wist dat ik met die prentjes niets te maken had. Toch maakte u mijn ouders belachelijk. Hoe brengt u dat in het reine met uw geweten?’ ‘Mijn geweten?’ János begon te lachen. ‘Ik heb geen geweten meer.’ ‘Als u mensonterende dingen hebt gedaan, dan hebt u nog een heel leven om het goed te maken. Zand over onze strijd. Reik me de hand. Laat het concert een nieuw begin zijn.’ Misschien had Heinrich gelijk. Waarom zouden ze elkaar naar het leven staan om Carolyne en haar soortgenoten te plezieren? Hij schudde de uitgestoken hand. ‘Vaak valt er niets meer goed te maken,’ zei hij. ‘Maar ik ben blij dat je zo vergevingsgezind bent. Laten we straks naar beste vermogen spelen.’ ‘Afgesproken,’ zei Heinrich. János stond in de coulissen. Het geroezemoes in de zaal nam toe. ‘Ben je zenuwachtig?’ ‘Normaal nooit,’ zei Heinrich die het trillen van zijn handen trachtte te bedwingen. ‘Probeer het lachwekkende van de situatie in te zien. Er is niemand gekomen om naar onze muziek te luisteren. Sensatie, dat is al wat ze willen. Laten we er een spektakel van maken.’ ‘Ja, ja,’ zei Heinrich weinig overtuigd. ‘Ik weet dat jij het concert opent, maar laten we samen opgaan. Vertrouw op mij. Het wordt leuk.’ Heinrich kon niet vragen wat János van plan was. Het doek ging open en het applaus barstte los. Hij volgde János en ging naast hem op het podium staan. ‘Ik ben hier gekomen,’ riep János terwijl hij om stilte gebaarde, ‘om deze ondermaatse violist te tonen dat hij beter had kunnen oefenen in plaats van spotprentjes te tekenen. We weten allemaal dat het niveau van zijn spel onevenwichtiger is dan een olifant die op zijn slurf balanceert. Ik heb daarnet in de coulissen gemerkt dat zijn handen trilden van de zenuwen. Ik daag deze bange muis uit om het tegen mij op te nemen in dit dubbelconcert. Dat de beste moge winnen!’ Een mengeling van gejoel en gejuich weerklonk. Heinrich stak zijn hand op en het publiek zweeg vol verwachting. ‘Nog nooit ben ik iemand tegengekomen, die er met een van de mooiste en rijkste vrouwen van Parijs vandoor gaat, om zich daarna weer in het hol van de leeuw te wagen. Ofwel is hij dom, ofwel dapper. Ik vrees het eerste, maar ik sluit het tweede niet
uit. We weten allemaal dat hij zijn uiterlijk wil compenseren met zijn spel. Maar is iedereen er ook van op de hoogte dat hij een gestolen viool vastheeft? Elke noot die hij hierop zal spelen, is een belediging voor iedereen in deze zaal. Ik neem het voor jullie op. Voor eer en geweten, tegen smaad en smet. Moge de meest oprechte winnen.’ Een unaniem gejuich vulde de concerthal. János ging af en glimlachte. Pijnlijk en tevens amusant vond hij dit alles. Heinrich leek zijn zenuwen nu onder controle te hebben. ‘Noem een titel en ik speel het stuk,’ riep hij. Enkele toeschouwers riepen door elkaar. ‘Een voor een,’ zei hij. ‘Concerto in d van Piccola, sonate in g van Szop. Wat zegt u? Het hoofdthema uit Nélida van Leichner. Goed. Ik speel ze alle drie door elkaar.’ János kon zijn oren niet geloven. Het waren drie verschillende toonaarden en ritmes. Heinrich zette in. Met welk stuk was hij begonnen? Het concerto? Nee, János herkende het hoofdthema uit de opera, of was het de sonate? Het duurde even voor hij doorhad wat Heinrich aan het doen was. Hij speelde de stukken in dezelfde toonaard en hetzelfde ritme door elkaar, zodat ze moeilijk te onderscheiden waren. Meesterlijk, vond János. De helft van het publiek begreep waarschijnlijk niet wat er gebeurde. Heinrich combineerde de stukken zo subtiel dat het helemaal niet leek alsof zijn spel uit aan elkaar geplakte delen bestond. Dat maakte het verwarrend, maar bewees ook hoe uitzonderlijk getalenteerd hij was. Deze prestatie was niet te evenaren, wist János. Toch bleef hij er rustig onder. Hij had zich geen betere tegenstander kunnen indenken. Hun manier van spelen zou niet te vergelijken zijn. Hij feliciteerde Heinrich en ging in de kleedruimte zitten om zich niet te laten opjutten door het publiek dat zich in de coulissen verdrong om Heinrich de hand te schudden. Uitmuntend geheugen, uitspattingen van fantasie, hoogstaande inspiratie: het was duidelijk dat het publiek Heinrich al als de winnaar beschouwde. Maar híj zou hen versteld doen staan met zijn ongebruikelijke stijl. Hij wilde akkoorden door de melodie weven, zichzelf begeleiden, de indruk wekken dat er twee of drie violisten door elkaar aan het spelen waren. De pauze was bijna ten einde. Hij kon het geroezemoes horen, mensen die hun zitplaatsen weer innamen. Hij wachtte nog even, nam zijn viool en wandelde al spelend op. Zo voorkwam hij dat men hem de kans zou ontnemen om te tonen wat hij kon. Het werd stil in de zaal. Hij drukte de snaren zachtjes af en speelde zo snel dat de opeenvolging niet bij te houden was. Dankzij de verdragende, grote klankkast, konden de mensen achteraan in de zaal hem ook horen, wist hij. Het applaus was overdonderend. János wist dat hij zijn plaats aan de top opnieuw had opgeëist en dat de beau monde bereid zou zijn om hem weer in hun kringen op te nemen. Zoveel talent moesten ze wel naar zich toe halen. Ze hadden het nodig om zich aan op te trekken,
om zich belangrijk te voelen. Dat maakte hen in zijn ogen potsierlijk. Er was geen enkele recensent die zijn nek durfde uit te steken. Lofprijzingen in de vorm van weelderige adjectieven. Papieren handgeklap. ‘Waardig gelijkspel,’ vatte een van hen het samen. ‘Hofmann is de beste violist van Parijs, Szapinsky de enige.’ In deze omschrijving kon zowel Heinrich als János zich vinden.
VII
‘Sinds het dubbelconcert heb ik nooit een nacht alleen doorgebracht,’ zei János. ‘Snoever,’ zei Manon. Of was het Evelyne? Hij kon hen niet uit elkaar houden, maar wat maakte het uit. ‘Mag ik erbij komen zitten? Ik ben Catherina.’ Hij schrok. Hij moest het van zich afzetten. Zij was te oud, veel te oud. ‘Natuurlijk,’ zei hij uitnodigend. ‘Wijn! Meer wijn!’ riep hij tegen de waard. Die Catherina zag eruit als een geile teef. Ze zat hem aan te kijken met een blik die zei: til mijn japon op en duw de hals van een wijnfles in mijn reet. Hij zou het doen, later op de avond, en hij was er zeker van dat ze het lekker zou vinden. Maar eerst wilde hij die andere twee sletten zo zat voeren, dat ze hun voorkant niet meer van hun achterkant zouden kunnen onderscheiden. Hij nam zijn viool en voerde een menuet op. De dames hieven de glazen en bewogen die op de cadans van de muziek van links naar rechts. ‘Wanneer ik stop, moeten jullie om het eerst het glas leegdrinken.’ ‘Ik val nu al omver,’ zei Evelyne en ze probeerde een oprisping te onderdrukken. Hij stopte met spelen. ‘Wat zei je?’ ‘Ik val… o, mijn God!’ Ze zette het glas aan haar lippen en dronk het in één teug leeg. ‘Gewonnen!’ riep ze. Manon of hoe ze ook heette, had haar mond gemist en de wijn in haar decolleté gegoten. ‘Ik zal je straks uitpersen, mijn druifje,’ zei hij en Catherina grinnikte. ‘Uitpersen. Heb je dat gehoord?’ lachte Evelyne. ‘Druifje, druifje,’ herhaalde ze, ze hikte van plezier, sloeg dubbel en kokhalsde. Hij had hen bijna op het punt dat ze naar zijn hotelkamer konden worden afgevoerd. Als ze te zat waren, zouden ze de boel onderkotsen en had hij er niets aan. ‘Daar gaan we weer!’ riep hij. Hij speelde een stukje van een rondo en hield plots op. Evelyne goot de wijn naar binnen. ‘Ik win alweer,’ riep ze. Ze zette haar glas neer en viel van haar stoel. Manon trok haar recht. ‘Je moet je aan de tafelrand vasthouden terwijl je drinkt, dat doe ik ook.’
De zangeres met wie hij die avond had opgetreden, kwam op hem af. Zonder iets te zeggen, pakte ze de fles van tafel en nam de laatste slok. Hij had al de hele avond gedacht dat ze iets van hem wilde, maar nu was hij er zeker van. Hij zou straks tot achter in haar keel spuiten en eens zien of er dan ook zoveel geluid uit haar strot zou komen als op het podium het geval was geweest. ‘Meer wijn!’ riep hij. ‘We nemen de flessen mee in de koets. We drinken verder op mijn hotelkamer, dat is minder opzichtig.’ ‘Gewichtig? Wie doet er hier gewichtig?’ ‘Niemand, mijn druifje,’ zei Catherina sussend en ze legde haar hand op de dij van Evelyne. Hij had niks liever dan dat ze het ook met elkaar deden. Straks zou hij toekijken hoe ze elkaar zouden likken tot het sap van hun kin zou druipen. Bij de gedachte alleen al kreeg hij een erectie. Hij stond op, gooide een aantal muntstukken op de toonbank en ging naar buiten. De dames kwamen hem lallend achterna. Ze ondersteunden elkaar en barstten bij het minste in lachen uit. ‘Het is deze koets!’ riep hij. ‘We zijn met wat meer dan verwacht,’ verontschuldigde hij zich tegen de koetsier. ‘Geen probleem,’ zei de koetsier. ‘Ik heb nog geen tijd gehad om uw bagage naar het hotel te brengen. Ik wist niet wanneer u terug zou zijn. Ik dacht dat het raadzamer was om te blijven wachten.’ ‘Daar heb je goed aan gedaan,’ zei János. ‘Ik zou je hebben vervloekt als je er niet zou hebben gestaan. Zo’n stel krijg ik niet elke avond bij elkaar.’ De koets was eigenlijk voor vier personen. ‘Instappen, dames. Zorg dat je er aan de andere kant niet uit valt,’ waarschuwde hij. Hij stapte als laatste in en trok de deur achter zich dicht. De koets zette zich in beweging. ‘Manon, hou jij de viool even tussen je knieën?’ vroeg hij. ‘Dan kan ik de temperatuur en vochtigheid opmeten.’ Hij stak zijn hand onder de japon van de zangeres. ‘Nog zonnig en droog, maar dat zal niet lang meer duren,’ zei hij. ‘Dauw op nat gras,’ zong hij op een uitdagend toontje tegen Catherina. ‘Hier heeft het geregend!’ riep hij verbaasd. ‘Ik moest daarstraks pissen van het lachen met je druifjesgedoe,’ zei Evelyne gegeneerd, ‘maar vanachter is alles nog droog, voel maar.’ Hij stak een vinger in haar anus. ‘Inderdaad.’ ‘Ik hou het niet uit,’ zei Manon plots. Ze zag bleek in haar gelaat. ‘Ik moet… laat de koets stoppen.’ János boog zich uit het raampje. ‘Stop! Koetsier, stop!’ De koets remde af en Manon stapte uit.
‘Laten we ons concentreren op een ander geluid,’ zei János. Hij tilde de japon van Catherina op, stak twee vingers naar binnen en bewoog ze soppend op en neer. ‘Ik wist dat jij de geilste was,’ zei hij. ‘Mag ik eens?’ Evelyne nam het van hem over en híj liet toe dat de zangeres haar hand in zijn broek stak. ‘We kunnen weer,’ zei Manon. Ze klapte de deur dicht en de koets begon weer te rijden. ‘Wie wil er Manon kussen?’ vroeg hij plagerig. Hij ging op haar schoot zitten en voelde tussen haar benen. Zijn viool! Waar was zijn viool? Had ze de viool op straat achtergelaten? ‘Ik heb haar aan de koetsier gegeven,’ zei Manon, die zijn gedachte raadde. De koetsier? Die kon de viool niet vasthouden terwijl hij reed. Hij had haar waarschijnlijk op het dak gelegd zonder haar vast te binden. János stak zijn hoofd door het raampje. ‘Stoppen, onmiddellijk stoppen!’ De koetsier trok hard aan de teugels. Iedereen in de koets vloog tegen elkaar aan. De bagage op het dak begon te schuiven en er klonk een klap op de keien. ‘Nee, nee, nee!’ riep János. Hij sprong uit de koets, liep naar de kist en knielde. ‘Ik dacht dat er iets met een van de dames was,’ verontschuldigde de koetsier zich. János reageerde niet. ‘Je elleboog, je hebt mijn rib gekneusd, denk ik.’ ‘Mijn oog, ik heb een vinger in mijn oog gehad.’ Zijn toekomst zat verborgen in de kist. Hij durfde haar niet open te maken. Hij wist dat de viool van dik, stevig hout was gemaakt. Maar deze klap – het zou een wonder zijn als ze nog heel was. ‘Voorzichtig, de knoop van je jurk zit vast in mijn haar.’ ‘Mijn lip. Heeft er iemand een zakdoekje?’ Hij klikte de slotjes van de kist los. ‘Vrouwen zullen je leven in de war brengen,’ hoorde hij zijn vader zeggen. Hij opende de kist. In een oogopslag zag hij dat alles voorbij was. Er liep een barst van de kam tot aan het linkerklankgat. ‘Je staat op mijn jurk, ga even uit de koets, wil je.’ ‘Pas op, je hebt bloed aan je handen.’ Hij nam de kist op en droeg haar als een overleden kind voor zich uit. ‘Uitstappen! Nu! Allemaal!’ ‘Ik heb op mijn tong gebeten.’ ‘Uitstappen, zeg ik.’ Hij legde de kist voorzichtig in de koets. ‘Ik wil voor de zon opkomt in Parijs zijn,’ zei hij tegen de koetsier. ‘Rijden!’ ‘Maar de dames…’
‘De dames redden zich wel,’ blafte hij. ‘Rijden!’ ‘Je laat ons hier toch niet achter?’ vroeg Catherina en ze stak haar hoofd door het raampje van de koets naar binnen. ‘Straks is je hoofd eraf,’ zei János. Hij wilde haar wegduwen. Ze probeerde te bijten. ‘Vuile slet!’ Hij haalde uit. Ze viel achterover. De koets kwam met een schok in beweging. ‘Mijn lip, weer op mijn lip!’ hoorde hij haar gillen. ‘Waar is dat zakdoekje!’ Hij zag een bruin bevlekt, wit stukje kant op de vloer liggen, raapte het op en gooide het door het raam. Zijn viool was stuk. Hij zou alle optredens moeten afzeggen. Op een ander instrument wilde hij niet spelen. Claude T royat was zijn enige hoop. ‘We zijn er,’ zei de koetsier. Hij moest zijn ingedommeld. Ze waren gestopt om het paard te laten rusten, herinnerde hij zich. Verder niets. Hij stapte uit en bonkte met zijn vuisten op de deur van het atelier. Een slaperig hoofd verscheen uit het bovenraam. ‘Wacht, ik doe open.’ János betaalde de koetsier. ‘Als de dames er nog staan, zal ik ze naar huis brengen.’ ‘Doe dat,’ zei János, die niet op het grapje wilde ingaan. Hij stopte de man een stevige fooi toe terwijl de grendel van de deur werd geschoven. ‘Je mag blij zijn dat je me aantreft,’ zei Claude. ‘Ik ben net terug uit Polen. Ik heb weer enkele goede violen op de kop kunnen tikken. Ze waren wel in verwaarloosde staat. Van een was de lijm uitgedroogd, zodat het instrument bij de eerste boogstreek uit elkaar viel. Ik heb alle onderdelen weer…’ János had geen zin om naar het geklets te luisteren. Hij duwde Claude opzij, stapte het atelier binnen, legde de kist op de werktafel en haalde de viool eruit. ‘Kijk wat me overkomen is.’ ‘Mijn God,’ zei Claude. ‘Laten vallen bij het spelen? Of is er een dame op gaan zitten?’ ‘Geen van beide. Van de koets gevallen!’ ‘Leg jij je viool bij de bagage op het dak? Dat moet je nooit doen, dat is het lot tarten.’ ‘Dat weet ik ook wel, doe niet zo belerend,’ zei János. ‘Vertel me gewoon wat eraan te doen is.’ ‘Niets,’ zei Claude. ‘Ik heb me niet helemaal naar hier gehaast om dit verdict te horen.’ ‘Ik kan geen wonderen verrichten. Een barst in het bovenblad is niet te lijmen.’
‘Dat weet ik, maar je bent mijn enige hoop.’ ‘Laten we rustig blijven en alle mogelijkheden nagaan,’ zei Claude. ‘Ik zou het bovenblad kunnen losmaken en aan de binnenkant een verstevigend stuk hout kunnen kleven. Het nadeel is dat dit de trilling remt. Een aantal boventonen zal wegvallen en de klankkleur zal nooit meer homogeen zijn.’ ‘Welke oplossing is er verder?’ ‘De tweede mogelijkheid is dat ik het bovenblad zo nauwgezet mogelijk namaak. Er bestaan echter geen twee stukken hout met dezelfde structuur. De klankkleur zal ook hierdoor veranderen.’ ‘Wat is de derde optie?’ ‘Die is er niet.’ ‘Ik dacht het wel,’ zei János. ‘Het is voorbij. Ik zal nooit meer kunnen spelen zoals vroeger.’ ‘Je draaft door,’ suste Claude hem. ‘Laat de viool hier en kom morgen terug.’ ‘Ja, geen voorbarige beslissingen. Ik ben moe. Ik kan niet helder meer denken. Ik zie je morgen.’ Hij stapte naar buiten en zag de koets weer voor de deur staan. ‘Ik was vergeten uw koffers van het dak te halen,’ zei de koetsier. ‘Laat ze maar liggen en breng me naar een hotel.’ ‘János! János!’ János schrok wakker. Waar was hij? München? Nee, Parijs! Claude! Het was de stem van Claude. Hij stapte uit bed, bleef met een voet haken, viel, krabbelde overeind, bleef weer haken, sleurde het laken achter zich aan en opende de deur. ‘Een wonder!’ riep Claude, die hem bijna omverduwde. ‘Een wonder!’ Hij opende de kist en toonde de viool. ‘Zie je die harsachtige substantie ter hoogte van de barst? Ik weet niet waar die vandaan komt. Uit de viool zelf, denk ik. Nee, niet aankomen.’ János trok zijn hand terug en keek. Het zag eruit als lijm. ‘Wat heb je gebruikt?’ ‘Niets. Ik zweer het. Nee, niet aankomen. Ik heb erin geprikt. Wat het ook is, het moet nog drogen en hard worden.’ János keek Claude bevreemd aan. ‘Wil je zeggen dat deze viool zichzelf aan het herstellen is?’ ‘Kijk niet zo naar mij. Ik vind het nog veel gekker dan jij. Tovenarij is het.’ János streelde vertederd met zijn vingers langs de hals van het instrument. ‘Ik weet niet wie Cégretin was, maar hij heeft een viool gemaakt die alle andere overtreft.’ Claude begon te lachen. ‘Cégretin was de gek onder de vioolbouwers. Verkoop geen onzin, János. Híj kan dit niet voor elkaar hebben gekregen.’ ‘Wie anders?’
Zwijgend keek Claude hem aan. ‘Wat zit je te gapen? Denk je dat ik hiervoor verantwoordelijk ben?’ ‘Daar ben ik zelfs van overtuigd. Zolang Marie op de viool speelde, was het een gewone viool. Sinds jij erop speelt, wordt de kwaliteit ervan geroemd tot ver over de grenzen. De klank is volledig veranderd, bezit een schoonheid die niet te evenaren is. Ik weet niet hoe je het doet, maar je doet het. Weet je nog dat je bij mij violen kwam uitproberen? Ze kwamen een voor een tot leven als jij erop speelde en vervielen in hun levenloze staat als je ze teruglegde.’ ‘Het zit in de techniek, in niets anders.’ ‘Laat me niet lachen, János. Waarom denk je dat alle zalen vol zitten wanneer je speelt? Je betovert de mensen. Je wordt de violist van de duivel genoemd. Je bezit een duistere gave. Een geheimzinnige kracht om het publiek op te zwepen.’ ‘Je fantasie slaat op hol, Claude. De zaal zit vol doordat ik mijn talent op menselijke maat weet te presenteren. Het heeft niets met magie te maken, maar met mijn uiterlijk. Ik draag een geel vest, laat mijn haar loshangen, maak mijn gelaat met poeder bleker dan het al is. Mijn donkere ogen, mijn onconventionele speelstijl. Het wekt sensatie, dat is alles.’ ‘Dus jij beweert dat Cégretin verantwoordelijk is.’ ‘Cégretin en niemand anders!’ ‘Goed,’ zei Claude. ‘Als Cégretin een wonderviool kon maken, dan kan ik het ook. Leen mij het instrument. Ik zal het overtekenen en een kopie maken.’ ‘Je wilt de viool namaken? Denk je dat het zal lukken?’ ‘Al doe ik er een jaar over.’ János dacht na. Als Claude er werkelijk in zou slagen om de Cégretin na te maken, dan zouden ze een handel in wonderviolen kunnen beginnen. Iedereen zou er een willen. Ze zouden schatrijk worden. Terwijl hij de kamerdeur sloot, vroeg hij zich af waarom Claude niet wilde vertellen welke lijm hij had gebruikt. Een viool die zichzelf herstelde, bestond niet. ‘Hoe vorderen de metingen?’ ‘Het gaat traag,’ zei Claude. ‘Als ik de viool niet uit elkaar mag halen, kan het nog maanden duren. De bovenkant van het bovenblad zit vol oneffenheden, maar de onderkant ook. Daardoor is de dikte op alle plaatsen anders. Ik begrijp er het nut niet van. Zelfs de ziel, wat normaal gezien gewoon een rond stokje is, zit vol inkepingen. Moet je kijken, alle onderdelen hebben een willekeurige vorm, maar toch past alles op elkaar. De klankkast is lichtjes kromgetrokken, alsof ze in water heeft gelegen.’ ‘Volgens Marie zou de viool naar beeld en gelijkenis van haar moeder zijn gemaakt.’ ‘Wat is dat voor onzin?’
‘Ik meen het, “ naar haar beeld en gelijkenis,” zei ze.’ ‘Als dat waar is, dan zou de wervelkolom van haar moeder een kleine afwijking naar rechts moeten hebben, want de delen van het achterblad zijn schuin aan elkaar geplakt. Maar wat schieten we daarmee op? Het verklaart niet waarom de klank zo bijzonder is. Integendeel. Door de klankkast tegen de basisregels in te maken, zou de klank alleen maar slechter moeten zijn geworden.’ János verliet het atelier. Als Claude er niet in zou slagen het instrument exact na te bouwen, zou de hele onder neming vruchteloos zijn. Misschien was ze dat sowieso al. Er bestonden geen twee gelijke stukken hout op de wereld. De afstand tussen de jaarringen verschilde van boom tot boom. Waarschijnlijk zat het geheim van de klank in de toevallige opeenstapeling van alle afwijkende elementen en in de keuze van het hout. En misschien zelfs in de bezieling waarmee het werk was uitgevoerd. Veertien jaar, had Marie gezegd, herinnerde hij zich nu. Veertien jaar. Als Claude er zo lang over zou doen, dan konden ze de handel in wonderviolen wel vergeten. ‘De schetsen zijn klaar.’ Claude had een verbeten trek om zijn mond. ‘Ik zal niet rusten voor de kopie af is. Ik laat je wel iets weten.’ János nam zijn viool en haastte zich naar Heinrich. Ze hadden afgesproken om samen naar Firenze te reizen. ‘Ik heb op het dubbelconcert een prestatie geleverd die ik niet meer kan verbeteren,’ had Heinrich bekend. ‘Daarom ben ik gestopt met mijn repertoirekennis als troef uit te spelen. Tegenwoordig gebruik ik mijn geheugen om details te onthouden.’ Hij was zich gaan toeleggen op het uitdiepen van een beperkt aantal stukken en had een verfijning ontwikkeld waar János een diep ontzag voor had. ‘Dag János.’ Het verbaasde hem om Carolyne te zien. Hij had zich sinds het dubbelconcert niet meer met haar ingelaten. ‘Ik heb haar gevraagd of ze wilde meegaan,’ zei Heinrich. ‘Ik vind dat jullie bij elkaar passen, jij met je gele vest en je duivelse blik en zij met haar mannenkleren en sigaren.’ János zweeg. ‘Hij heeft liever dat ik niet meega. Ik heb het je gezegd,’ zei Carolyne. ‘Misschien wordt het tijd om het verleden te laten voor wat het is,’ opperde Heinrich. ‘Goed, goed,’ zei János. ‘Maar als je weer met je ziekelijk gemanipuleer begint, dan zet ik je uit de koets. En jij moet stoppen met vrederechter spelen, Heinrich. Ik zal zelf wel bepalen met wie ik wil optrekken en met wie niet.’ Hij stapte in de koets en
weigerde deel te nemen aan hun gesprekken. Hij had absoluut geen zin om weer aan Carolyne gekoppeld te worden. Waar bemoeide Heinrich zich in godsnaam mee? Misschien was het beter geweest als hij alleen naar Firenze was gegaan. Heinrich was een goede violist, maar een droogkloot. Als hij een ontblote kuit zag, begon hij al te blozen. Hij zou een hotelkamer voor zich alleen vragen, zodat hij bezoek kon ontvangen. Zedenpreken kon hij missen als de pest. Hij moest Heinrich trouwens nog op de hoogte stellen van een initiatief dat hij in verband met de reis had genomen. ‘Ik heb een brief naar de concertzaal gestuurd waarin staat dat de prijs vervijfvoudigd moet worden en dat alle recensenten het tienvoudige moeten betalen.’ ‘Over een verrassing gesproken,’ zei Heinrich. ‘Ik zit mezelf te verwijten dat ik op voorhand had moeten vragen of Carolyne mee mocht en jij haalt achter mijn rug zulke dwaasheden uit. Wil je de pers tegen ons in het harnas jagen?’ ‘Dat heb je goed geraden.’ ‘Waarom? Je wordt overal geprezen. Zoek je sensatie of is het uit verveling?’ ‘Beide. Ik heb ongeveer in elke grote concertzaal gespeeld. Ik wil voorkomen dat het publiek uitgekeken raakt. Het kan nooit kwaad om de gemoederen wat in beroering te brengen.’ ‘Wat is dat voor onzin?’ riep Heinrich. ‘Het is geen onzin,’ zei Carolyne. ‘Hij zoekt weerstand. Als je niets hebt om je tegen af te zetten, dan zweef je en kun je geen kant meer uit.’ ‘Dat bedoel ik,’ zei János. ‘Je moet je niet afzetten tegen je omgeving, maar tegen jezelf,’ zei Heinrich. ‘Vernieuwing moet van binnenuit komen.’ ‘Bederf de pret nu niet,’ zei Carolyne. ‘János wil dat de pers zal klaarstaan om de kleinste fout uit te vergroten en vervolgens verplettert hij ze met zijn spel.’ ‘Zo is het,’ zei János. ‘Ik ben van plan om op gebruikte snaren te spelen.’ ‘De snaren zullen springen,’ zei Heinrich. ‘Je zult ze moeten vervangen. Het zal nodeloos tijd in beslag nemen.’ Hij begreep er niets van, dat was duidelijk. ‘Ik ga ze niet vervangen,’ zei János. ‘Ik speel verder op de snaren die overblijven. Als dat er slechts een is, dan zal ik het concert op één snaar spelen.’ Heinrich keek hem gespannen aan. ‘Kun je dat? Het vereist een volledige beheersing van het instrument.’ ‘Mijn vingers doen het werk. Ik moet gewoon volgen. Het is als ademen, het gaat zonder moeite. Ik heb het al uitgeprobeerd.’ ‘Het zou betekenen dat je geen beperkingen meer hebt,’ zei Heinrich, ‘maar ik zie je nooit oefenen. Je vingers moeten toch stram worden.’ ‘Mijn vingers worden nooit stram, dat is aangeboren. Ik heb lenige gewrichten.’
‘Aangeboren,’ herhaalde Heinrich met een zucht. ‘Hoe is het mogelijk. Ik moet minstens twee uur per dag toonladders oefenen om mijn spieren soepel te houden. Soms vraag ik me af wie verantwoordelijk is voor al die aangeboren zaken. Als ik hem te pakken krijg, geef ik hem ervan langs.’ ‘Ik ook,’ zei János, die naar zijn te lange, pezige vingers keek. ‘Misschien is de verantwoordelijke wel een vrouw,’ opperde Carolyne. ‘Vast een die sigaren rookt,’ zei Heinrich. ‘In ieder geval iemand met een perverse geest,’ zei János. ‘Hou het gezellig, jongens,’ zei Carolyne, ‘anders zet ik jullie uit de koets.’ ‘Dat had je gedacht,’ zei János. Hij stak zijn hoofd uit het raampje. ‘Halt!’ De koets kwam tot stilstand. ‘Wat ben je van plan?’ vroeg Heinrich. ‘We zitten hier tussen de maïsvelden. Je kunt Carolyne er hier niet uitzetten.’ ‘We gaan haar vangen,’ zei János. ‘Als jij haar het eerst te pakken krijgt, dan mag ze mee. Als ik het eerst ben, dan steken we een maïskolf in haar achterste en laten haar achter als straf voor alle zaken die ze ooit heeft uitgespookt.’ ‘Hoe durf je! Bied je verontschuldigingen aan!’ riep Heinrich. ‘Hou je kalm, Heinrich. Het lijkt me leuk. Ik moet alleen voldoende tijd krijgen om me te verstoppen.’ ‘Doe niet mee aan dit soort spelletjes, Carolyne. Het is beneden je stand.’ ‘Ik heb ze hem zelf geleerd. Wanneer ik fluit, mogen jullie me komen zoeken.’ Ze fluisterde iets in Heinrichs oor, stapte uit en verdween tussen de maïsstengels. ‘Wat zei ze?’ wilde János weten. ‘Dat ze hoopte dat ik haar als laatste zou vinden. Jullie zijn knettergek.’ Even later weerklonk er gefluit in de verte. János sprong uit de koets. ‘Kom, Heinrich, tijd voor de jacht.’ ‘Kan ik helpen?’ vroeg de koetsier. János glipte zonder te antwoorden tussen de stengels. ‘Nee, er moet iemand bij de koets blijven,’ hoorde hij Heinrich nog zeggen. Het gefluit was van links gekomen. Hij moest proberen om de beweging van de stengels in de verte in de gaten te houden. Alleen op die manier kon hij zien of ze zich verplaatste. Hij was te klein. Kon niet genoeg over de stengels heen kijken. Heinrich was in het voordeel. Maar als hij snel doorliep, kon ze nog niet veel van positie zijn veranderd. Hij zou die reet van haar te pakken krijgen. Volstoppen met maïs: hij wist dat ze niets liever wilde. Hij zou de kolf er zo diep induwen dat ze hem er niet meer uit zou krijgen, de geile stronthoer. Want dat was ze. Geen haar veranderd. Hij zou haar eens en voor altijd afleren om plezier aan dit soort spelletjes te beleven. Misschien had ze zelf de kolven al geplukt. Daar was ze toe in staat. Misschien had ze haar kleren al
uitgedaan en lag ze met gespreide benen te wachten. Of nog erger, ze had zelf al een kolf naar binnen geduwd en lag te kreunen van genot. Hij hoorde plots gefluit aan de andere kant van het veld. Verdorie, hij had zich vergist. Nu was de kans groot dat Heinrich haar eerder zou bereiken. Hij maakte rechtsomkeer en duwde gehaast de stengels opzij. Hij hoorde weer gefluit. Dichterbij nu. De loopse teef kon blijkbaar niet wachten om gevonden te worden. Hij kon de weg zien. Hoorde nogmaals fluiten. De koets? De koets was verdwenen! Hij snelde de weg op. Stof waaide op. Heinrich en Carolyne zwaaiden vanuit het raampje. Hij rende zo hard hij kon. ‘Wacht!’ riep hij. ‘Wacht!’ Als de koets niet sneller zou gaan rijden, dan zou hij hen kunnen inhalen. Hij voelde een klap tegen zijn hoofd. Ook dat nog. Ze bekogelden hem met maïskolven. Hij bukte zich. Rende zigzag. Nooit gedacht dat Heinrich zo goed kon mikken. De koets versnelde. Hij kon niet meer. Hijgend bleef hij staan. Zijn hart bonkte. De koets stopte verderop, gelukkig. Hij wandelde ernaartoe. ‘Ze fluisterde in mijn oor dat ik bij de koets moest wachten,’ zei Heinrich. ‘Ik had het kunnen weten,’ zei hij nog steeds buiten adem. ‘Ik had het kunnen weten.’ Hij plofte op de bank. ‘Jullie hebben me te grazen genomen.’ ‘Bijten?’ Carolyne hield hem een maïskolf voor. ‘Zijn ze rijp?’ ‘Volkomen,’ zei ze. ‘We hebben ze niet vergiftigd.’ Hij nam een hap. ‘Alleen op geplast.’ Hij keek haar verbijsterd aan en wilde de maïs uitspuwen. ‘Grapje,’ zei ze. ‘Stom dat we er niet aan gedacht hebben.’ De concertreis kende een onverwachte verlenging, doordat na het optreden in Firenze de vraag kwam in Venetië op te treden en ook in Bologna en Milaan. Toen ze na elf maanden terugkwamen in Parijs, zocht János onmiddellijk Claude T royat op. ‘Ik heb gelezen dat je de academische wereld je blote gat hebt laten zien,’ zei Claude. ‘Dat klopt,’ zei János. ‘Alle onderwijsmethoden zijn onzin. Ik heb een onconventionele techniek en daar ben ik trots op. Ik hou bij het spelen mijn bovenarm tegen mijn lichaam waardoor ik mijn pols onnatuurlijk moet buigen. Onnatuurlijk voor wie niet zulke soepele gewrichten heeft. Alle mensen zijn anders. Elke veralgemening is een verarming. Eigenheid, daar gaat het om. Muziek moet de ziel aanspreken, niets buiten de ziel. De meeste docenten denken met hun hoofd. Abstract, analytisch
gezwam, alleen daar zijn ze goed in.’ ‘Ben je met zo’n toespraak elk concert begonnen?’ vroeg Claude ongelovig. ‘Ja, en hoe meer ik de conservatoria afbrak, hoe meer aanbiedingen ik kreeg om er les te komen geven. De menselijke geest zit onbegrijpelijk in elkaar.’ ‘Zeg dat wel,’ zei Claude. ‘Wil je de viool zien?’ ‘Is ze klaar?’ ‘Al twee maanden. Ik begon te vrezen dat je nooit zou terugkeren.’ Hij trok een zwart doek van de werktafel en daar lag ze, de kopie. János legde zijn viool ernaast. Het waren net tweelingen. Het hout van zijn viool was iets donkerder, waarschijnlijk een ander soort vernis, maar voor de rest leken ze als twee druppels water op elkaar. ‘Vakwerk,’ zei hij. ‘Dit is vakwerk, Claude, hoe heb je het voor elkaar gekregen?’ ‘Juich niet te vroeg,’ zei Claude. ‘Op het eerste gezicht lijken ze op elkaar. Als je beter kijkt, zul je oneindig veel verschillen zien.’ ‘En de klank?’ ‘Luister zelf.’ János spande zijn strijkstok, stemde het instrument en speelde een kort fragment. Hij hoorde onmiddellijk dat de klank niet dezelfde was. Het instrument stak boven de middelmaat uit, maar bezat niet genoeg boventonen om het tegen de Cégretin te kunnen opnemen. ‘Het lijkt alsof de viool wel wil, maar niet kan.’ ‘Ik heb mijn werk gedaan,’ zei Claude, ‘nu is het aan jou.’ ‘Hoe vaak moet ik nog zeggen dat ik er niets uit kan halen dat er niet in zit?’ ‘Ik weet niet hoe je het doet, maar ik weet dat je het kunt.’ ‘Zeg me nu niet dat je op voorhand wist dat deze onderneming zou mislukken,’ zei János. ‘Wie spreekt er van mislukken? We moeten elkaar tegemoetkomen.’ Hij gelooft me niet, dacht János. Hij heeft me nooit geloofd. Hij is ervan overtuigd dat ik bijzondere krachten bezit. ‘Zet je handtekening onder dit blad, wil je?’ Hij keek naar het papier dat Claude hem onder de neus hield. ‘Je hoeft me niet te betalen voor de kopie, je handtekening is voldoende.’ ‘Mag ik eerst lezen wat er staat?’ ‘Hoeft niet. Het gaat over stalen bogen. Op het blad staat dat jij er een bij mij hebt gekocht en er heel tevreden over bent. Je hebt je tijdens je concertreis zo in de belangstelling gewerkt dat jouw referentie voldoende moet zijn om me van de voorraad af te helpen. Ik had ze nooit mogen aankopen. Ze spelen houterig.’ János lachte en ondertekende het blad. ‘Als iemand me ooit over de bogen aanspreekt, dan begin ik over eigenheid. Het is niet omdat ik er tevreden over ben, dat
het voor iedereen zou moeten gelden.’ ‘Zo is het,’ grinnikte Claude. János verliet het atelier met de Cégretin in de ene hand en de kopie in de andere. Dat hij geen bijzondere krachten bezat, had hij altijd geweten. Claude bleef er waarschijnlijk op hameren, om niet te hoeven toegeven dat Cégretin een viool met een diepgang had weten te maken, waar hij niet bij kon. Anderzijds was de viool inderdaad pas bijzonder gaan klinken toen hij erop was gaan spelen. Blijkbaar maakte de combinatie van zijn spel en de klank haar uniek. Zonder het instrument zou hij nooit meer alle facetten van zijn ziel tot uitdrukking kunnen brengen.
VIII
János wandelde op en neer door de hal. Heinrich en Carolyne hadden beloofd om langs te komen – ze hadden er al moeten zijn. Hij hield de uitnodiging, die hij gisteren had ontvangen, in zijn hand en las haar nog een paar keer door. Hij kende de tekst bijna uit zijn hoofd. Het hielp niet. De twijfel bleef. Eindelijk werd er geklopt. ‘Ik hoop dat je me niet voor niets hebt laten komen. Ik heb een aantal lessen moeten verzetten,’ zei Heinrich. ‘Nee, nee, er is wel degelijk iets waarover ik je mening wil weten.’ ‘Wat dan?’ ‘Laten we het erover hebben wanneer Carolyne er is.’ ‘Komt zij ook?’ ‘Ja.’ ‘Het heeft toch niets met haar te maken?’ ‘Nee. Maar ik wil ook weten wat zij erover denkt.’ Er werd opnieuw geklopt. ‘Je hebt me nieuwsgierig gemaakt,’ zei Carolyne. Hij ging hen voor naar de zitkamer, bood hun iets te drinken aan en begon de uitnodiging voor te lezen. ‘Rijke Hongaren verspreiden het verhaal dat vijf edellieden u als kind zes jaar lang een som geld hebben gegeven, om u te helpen bij de ontplooiing van uw talent. Ze kloppen zichzelf op de borst, alsof zij er, de avond dat u voor de vorst optrad, persoonlijk bij waren. U vertegenwoordigt de droom van de armen. Uw internationale erkenning als violist wekt de hoop dat het mogelijk is om de sloppen te ontgroeien. U wordt op handen gedragen. Wij zouden u in naam van de hele gemeenschap willen uitnodigen om in het Nationale T heater op te treden.’ János legde de uitnodiging op tafel en keek hen vragend aan. ‘Ik zou het niet doen,’ zei Carolyne. ‘Natuurlijk niet,’ zei Heinrich, ‘maar jij zit in een andere situatie. Als jij teruggaat, word je opgepakt.’ ‘Daar gaat het niet om,’ zei Carolyne. ‘Een land heeft een geur. De huizen, de kleding, de taal en de mensen: ze zullen herinneringen oproepen. János is daar bang
voor. En terecht. Waarom zou hij de pijn en vernedering uit zijn jeugd bovenhalen?’ ‘Om ze vanuit een ander gezichtspunt te bekijken en beter te kunnen vergeten,’ zei Heinrich. ‘Maar ze willen János helemaal niet ontmoeten. Ze hebben enkel interesse in waar hij voor staat.’ ‘En wat dan nog?’ bemoeide János zich met het gesprek. ‘Ik heb nooit geweten of mensen me mochten omdat ik goed kon spelen of omdat ze me werkelijk aardig vonden. De viool is onlosmakelijk met me verbonden. Ik bén mijn muziek.’ ‘Maar zou je zover in je muziek zijn doorgegaan, als je niet zo’n jeugd zou hebben gehad?’ vroeg Carolyne. ‘Nu willen ze je eren voor de muziek waarmee je hen hebt proberen te ontgroeien.’ ‘Alles bestaat uit tegenstrijdige en onbegrijpelijke beslissingen,’ zei hij. ‘Ik ga de uitnodiging aannemen. T ussen ons is er zoveel gebeurd en wij zitten hier toch ook te praten. Er is meer mogelijk dan jij je kunt indenken.’ ‘Dat is niet eerlijk,’ zei Heinrich. ‘Je hebt haar mening gevraagd en nu begin je haar te beschimpen.’ ‘Vergeef me,’ zei János. ‘Ik besef dankzij jullie dat ik niets liever wil dan op de uitnodiging ingaan. Ik vertrek volgende week donderdag. Ik wil een dag vroeger ter plaatse zijn.’ De velden, de boeren die het land omploegden, de dorpen waar hij langskwam, de kinderen die achter de koets aan liepen: het raakte hem niet. Hij besefte dat hij Hongarije niet kende. Groter dan de achterkamer was het land voor hem nooit geweest. De enige reden waarom hij had getwijfeld om het aanbod aan te nemen, was zijn moeder. Hij zag haar het kussen vastklemmen waarmee ze hem had willen verstikken. ‘In de winkels zijn Szapinsky-bonbons en Szapinsky-snuifdozen te koop. Uw beeltenis is op talrijke artikelen aangebracht. Als u de uitnodiging aanvaardt, zult u op uw wenken worden bediend en zal gepaste hulde worden gebracht,’ had er in de uitnodiging gestaan. Dat die woorden niet overdreven waren, merkte János toen hij bij het hotel aankwam. Hij kreeg de ruimste kamer en er werd hem een dienster toegewezen. Bij een korte wandeling door de hoofdstraat zag hij in de etalages de bonbons en de snuifdozen liggen. Mensen spraken hem aan en wilden hem de hand schudden. Omdat de toeloop hem benauwde, trok hij zich in het hotel terug. ‘Er staat beneden een vrouw, die beweert dat ze uw moeder is,’ zei de dienster. ‘Ze vroeg of u haar wilde zien en of ik u alvast dit voorwerp wilde overhandigen.’ De gitaar! Het was de kleine gitaar, die hij bij zijn vertrek uit Hongarije had vergeten mee te nemen.
‘Breng haar bij mij,’ zei János. Hij werd zenuwachtig. Hoe moest hij haar begroeten? Waarover gingen ze praten? Waarom had hij de dienster niet opgedragen om de gitaar terug te geven en haar weg te sturen? ‘János?’ ‘Mama?’ Ze was klein en mager geworden, ze zag er breekbaar uit. Ze had grijs haar, dat naar achter was gebonden. Ze was veranderd, maar er was geen twijfel mogelijk: het was zijn moeder. Hij omhelsde haar. Drukte haar bijna plat. Zij huilde, hij huilde. Zijn verblijf zou te kort zijn om de voorbije jaren samen te vatten, begreep hij. Waarom had hij haar nooit geschreven? Hij zou het vanaf nu doen en haar op de hoogte houden van de voornaamste verwikkelingen. Hij had haar gemist, zou haar missen. Hij moest haar vergeven wat er gebeurd was. Ze was tenslotte de enige vrouw ter wereld die hij mama kon noemen. ‘Ik zit op de eerste rij,’ zei ze. ‘In het midden?’ ‘In het midden.’ ‘Ik zal het concert aan je opdragen, mama.’ Ze boog haar hoofd, leek zich te schamen. ‘Zand erover, mama,’ zei hij. Ze keek hem dankbaar aan. Hij was trots op zichzelf. Dit zou Heinrich graag hebben gehoord, wist hij. ‘Heb je het gelezen?’ vroeg ze. ‘Wat?’ Uit haar tas haalde ze een krant en vouwde die open: ‘De beroemde Szapinsky is dan toch naar Hongarije gekomen. Hij is een volleerd en zelfstandig musicus geworden. Hij heeft gewacht tot hij op zijn hoogtepunt was voordat hij ons zijn talent wilde tonen. Welke andere virtuoos heeft zoveel geduld kunnen opbrengen?’ ‘Ik heb de achterkamer volgehangen met alle recensies die over je zijn verschenen,’ ging zijn moeder verder. ‘Het heeft handen vol geld gekost, al die kranten. Maar ik moest weten hoe het met je was.’ Het Nationale T heater zat vol. Het publiek was onrustig en ongeduldig. Hij wilde niet meegaan in hun opwinding, nog niet. Hij legde zijn hand op de viool, liefkoosde de prachtig uitgesneden krul, volgde met zijn nagels de lijnen in het hout, tikte zachtjes tegen de kam en hoopte dat het instrument hem niet in de steek zou laten. ‘Ik speel vanavond voor mijn moeder. Ik draag dit concert aan haar op,’ zei hij luid en duidelijk.
Het werd stil, alsof hij een toverwoord had uitgesproken. Hij huiverde van inspiratiekoorts, concentreerde zich op het eerste stuk en zette in. Zijn vingers begonnen voor hem te spelen, hij liet zich meeslepen en stortte een vloedgolf van versieringen, volkomen onbekende effecten en combinaties uit over het publiek. Af en toe slaakte hij kreten, waarmee hij zichzelf opzweepte. Het publiek raakte verhit, juichte en stampte onafgebroken met de voeten. Het gedruis verstoorde de muziek, er weerklonken smeekbeden om stilte. De rust werd hersteld, maar niet voor lang. Hij dreef het tempo op. De viool trilde in zijn handen. Zijn vingers schoten over de snaren. De boog zwiepte op en neer. Dolgeworden melodieën vlogen door elkaar. Aan het einde, op het hoogtepunt van zijn spel, brak de hel los en galmde de zaal van een groot, geestdriftig applaus. János liet de viool zakken, nam het applaus met herhaalde buigingen in ontvangst en herhaalde als toegift het stuk waarmee hij het concert was begonnen. Toen hij wilde afgaan, kwam er vanuit de coulissen een functionaris naar hem toe. De man stak zijn hand op. ‘János Szapinsky,’ zei hij. ‘Op het plein voor het Nationale T heater staan drieduizend mensen op u te wachten. Door een tekort aan zitplaatsen hebben ze u niet kunnen horen spelen. Zonde, want dit concert was het meest memorabele dat hier ooit heeft plaatsgehad. In de muziek die u schrijft, is Hongaarse volksmuziek verwerkt. U draagt onze culturele eigenheid uit en ik wil u in naam van de hele gemeenschap hiervoor danken.’ De functionaris overhandigde János een zilveren sabel. De vergulde schede was met figuren versierd en rijkelijk bezet met edelstenen. Lijkbleek drukte János de sabel aan zijn borst, bedankte en snelde het podium af. Het was niet zijn gewoonte om zich te laten bedwelmen door een wierook van complimenten. Integendeel, meestal reageerde hij fel op elke vorm van pluimstrijkerij, maar hij besloot zijn intuïtie te volgen. Hij grabbelde zijn spullen bij elkaar en verliet het gebouw. De functionaris had niet overdreven. Er stonden duizenden mensen op het plein. Ze kregen hem in de gaten, wezen zijn richting uit en er steeg een gejuich op waarvan hij tranen in de ogen kreeg. Hij ging de trappen van het Nationale T heater af. Voor en achter hem nam er een muziekkapel plaats. Omringd door muzikanten wandelde hij over het plein. Het gejuich was zo luid dat de muziekkapellen elkaar niet konden horen en ieder hun eigen stuk konden opvoeren. Het was verbijsterend. Beangstigend. Lachwekkend. Na zo’n hulde leek het ongepast om zich in de hotelkamer af te zonderen. Hij beantwoordde de ontelbare begroetingen, handdrukken en schouderklopjes. Iedereen leek hem te willen aanraken in de hoop dat er iets van zijn talent op hen zou overgaan. Hij liet zich meevoeren naar drinkhuizen in de buurt en nam deel aan alle toosten die op zijn gezondheid en toekomst werden uitgebracht tot hij niet meer op zijn benen kon
staan. ‘Ik zal je uitpersen, mijn druifje,’ zei hij tegen een van de dames, die hem de hele avond had zitten opgeilen. ‘Uitpersen, begrijp je?’ hikte hij en goot wijn in haar decolleté. Hij had het idee dat hij het grapje al eens had gebruikt, maar wist niet wanneer. Iemand trok de fles uit zijn hand. Een meisje, ze kon niet ouder zijn dan veertien. ‘Ben jij Catherina?’ vroeg hij wantrouwig. ‘Nee, ik ben ook een druifje,’ zei ze en goot zelf wijn in haar hals. Hij grinnikte. De fles ging van hand tot hand. Druifjes, druipnatte druifjes. Hij zou hun sap oplikken, zich bezatten aan hun geil. ‘Kom, laten we naar mijn hotel gaan.’ Een aantal dames volgde. ‘Bewaart u een fatsoenlijke stilte om de nachtrust van de andere gasten niet te verstoren?’ vroeg een deftig geklede man bij de balie. ‘Een fatsoenlijke stilte? We gaan de muren laten kreunen van genot.’ De man keek geschokt. ‘Wat zit je me aan te gapen? Ik ben Szapinsky!’ Als alles niet zo voor zijn ogen draaide, zou hij die kerel een oplawaai hebben verkocht. Hoe durfde die lapzwans om stilte te vragen, terwijl duizenden mensen zijn naam hadden gescandeerd. ‘Ik ben Szapinsky! Ik ben Szapinsky!’ riep hij. ‘Nu zegt hij niets meer, de lafaard.’ ‘Volgens mij was dat de eigenaar,’ zei een van de dames die hem ondersteunden. Hij grinnikte. Had hij de eigenaar op zijn smoel willen slaan? Hij moest oppassen om niet te hard te lachen, zijn maag keerde ervan om. En hij moest zijn druifjes nog plukken. ‘Kleren uit voor de deur,’ beval hij. ‘In deze kamer mag niemand aangekleed binnen.’ Hij keek toe hoe ze hun kleren netjes begonnen op te vouwen. ‘Stop!’ riep hij. ‘Zo is de lol eraf.’ Hij nam de kleren en gooide ze door elkaar. ‘We gaan rollebollen,’ zei hij. ‘Met elkaar, door elkaar.’ Hij opende de deur, maar een van de dames hield hem tegen. ‘In deze kamer gaat niemand aangekleed binnen.’ Ze rukte zo krachtig aan zijn vest dat de knopen eraf sprongen. ‘Rustig, dit is mijn beste kostuum,’ riep hij. Het hielp niet. Ze grepen hem vast, scheurden de kleren van zijn lijf, trokken hem naar binnen en gooiden hem op bed. Een voor een kwamen ze op hem zitten. De jongste, het meisje, duwde hij van zich af. Hij ging op haar liggen, met zijn volle gewicht. Hij voelde haar onder zich kronkelen. Pijn, hij wilde haar pijn doen. Hij greep naar een lege fles en wilde die in haar achterste steken, maar enkele druifjes hielden hem tegen. ‘Hoe durven jullie. Ik ben Szapinsky,’ lalde hij. ‘Ik ga jullie straffen. Jullie darmen
spoelen met wijn.’ Hij duwde een halfvolle fles bij een druifje naar binnen en verplichtte haar om een houding aan te nemen waardoor de wijn in haar liep. Daarna trok hij de fles eruit en bracht zijn mond bij de opening om het sap op te vangen. Hij durfde zich nauwelijks te bewegen, bang dat zijn hoofd uit elkaar zou barsten. Wat had hij aangericht? De gordijnen lagen op de grond. Bloedspetten op het behang. Nee, wijnvlekken. Zijn hoofd bonkte. Water. Er stond een kruik. Hij goot die over zijn hoofd leeg. Dat was beter. Hij trok aan het beddenlaken, het zat klem. Dan maar een gordijn. Hij raapte er een op. Droogde zijn haar af. Gooide het onder het bed. Met beide handen drukte hij tegen zijn slapen. Zwarte gaten. Waar had hij de avond ervoor uitgehangen? Wie was er op zijn kamer geweest? Hij herinnerde zich de kleine, nauwelijks volgroeide borsten van een meisje. Meer niet. De wijn. Hij boerde. Hij had hen volgestopt, nu wist hij het weer. Maar daarna? Niets, zwart, geen idee. Een aantal flessen was stukgeslagen, aan de randen zat bloed. Van hem? Of had hij iemand toegetakeld? Wat deed het ertoe. Als hij verschrikkelijke dingen had gedaan, zou hij het wel te horen krijgen. Zijn viool, waar had hij zijn viool gelaten? Hij keek rond. T ilde de gordijnen van de vloer, keek onder het bed. Bij zijn kleren op de gang? Hij deed de deur op een kier. Zijn kleren lagen netjes opgevouwen op elkaar, de losse knopen erbovenop. Geen viool. De eigenaar van het hotel: hij had de man uitgekafferd, herinnerde hij zich. Misschien had die zijn viool veilig opgeborgen. Vlug trok hij andere kleren aan. Niets om me ongerust over te maken, probeerde hij zichzelf aan te praten. Hij was verrassend helder in zijn hoofd geworden. Snelde naar beneden. Negeerde de blikken van de gasten. ‘De eigenaar zal pas morgenvroeg weer aanwezig zijn. Hij heeft niets over een viool gezegd,’ zei de dienster. Natuurlijk niet, dacht János. De viool lag waarschijnlijk in het Nationale T heater. Hij had haar neergelegd om de sabel in ontvangst te nemen, meende hij. Toen ze daar ook niet bleek te zijn, ging hij op zoek naar de drinkhuizen waar hij was geweest. ‘Ik vergeef het mezelf nooit,’ zei hij hardop tegen zichzelf. Behulpzame mensen wezen hem de weg. Sommigen wisten beter waar hij geweest was dan hijzelf. Nergens was de viool te vinden. Het nieuws ging van mond tot mond. János zocht verder, dwaalde door de straten. Ze moest ergens zijn. Hij zou haar vinden, hij moest haar vinden. Die nacht deed hij geen oog dicht. De eigenaar van het hotel ontwarde de volgende ochtend de knoop. ‘U had de viool bij u, toen u het hotel binnenkwam. Ik was bang dat u erop zou gaan spelen en de hotelgasten zou wekken. Gelukkig deed u dat niet,’ zei hij.
Nee, hij had herhaaldelijk zijn eigen naam geroepen, herinnerde hij zich. Het werd duidelijk dat een van de dames er met zijn viool vandoor was. Hoe kon hij hen terugvinden? Hij kon zich hun gelaat niet meer herinneren – van sommigen nog de smaak. Hij verdacht het meisje. Zij had hem verneukt. Hij wist het, hij voelde het, het kon niet anders. Het was zo’n kwezeltje geweest dat je kon huren voor een nacht. Iemand moest het kind hebben ingehuurd om hem te strikken. En hij kon niet openbaar maken dat er in de kamer een orgie had plaatsgehad, zeker niet omdat er een kind bij was geweest. Hij was verneukt. Iemand had hem verneukt. Hopelijk voor geld. Hij liet in alle kranten een bericht plaatsen, tegen elke prijs wilde hij zijn viool terugkopen. Hij trok bij zijn moeder in, omdat de organisatoren niet langer voor de hotelkosten wilden opdraaien en naar alle vioolbouwers in de omtrek verstuurde hij een signalement. De viool moest boven water komen, ze was te herkenbaar. Er bestond er maar een op de wereld, die er zo uitzag en zo klonk. Het wachten maakte hem gek. Hier zat hij dan, in de achterkamer die behangen was met zijn roemrijke verleden. Hij trok enkele recensies van de muur, die zijn moeder er met zorg tegenaan had geplakt. Het luchtte op. Hij begon alles los te scheuren en op een hoop te gooien. Hij trapte erop, wilde nog meer spullen vernielen. Maar hij wist dat het de viool niet zou terugbrengen. Hij moest zich kalm houden en nadenken. Wie kon het gedaan hebben? Iedereen, werkelijk iedereen. Hij had al met zoveel vrouwen geslapen en hiermee zoveel mannen beledigd, dat hij onmogelijk kon achterhalen wie zich allemaal op hem wilden wreken. Er waren zoveel violisten die hem benijdden en wilden neerhalen. Hij kon alleen maar hopen op een wonder. ‘Wat heb je gedaan?’ gilde zijn moeder. ‘Ik kan hier niet blijven,’ zei hij. ‘Ik word gek.’ ‘Dat zie ik!’ ‘Ik kan er niet tegen om al dat gezwets te lezen. Zeker niet in de achterkamer.’ ‘Jij wilde er slapen!’ riep ze. ‘Je mocht overal slapen, zelfs in mijn bed. Maar van die krantenknipsels had je moeten afblijven.’ ‘Ze gaan over mij. Dus zijn ze van mij. Ik wil niet met mijn neus op mijn grootste successen gedrukt worden, terwijl mijn viool weg is.’ ‘Ík heb dat ding niet gestolen,’ schreeuwde ze. ‘Je kaffert me uit. Loopt rond als een dolgeworden stier. Wie denk je wel dat je bent? Je hebt geen respect voor me.’ ‘Respect?’ zei hij. ‘Je verwijt me dat ik je nooit heb geschreven of ben komen bezoeken, maar heb jij mij ooit geschreven, of ben jij mij ooit komen opzoeken?’ ‘Ik verwijt je helemaal niets. Heb je me iets dergelijks horen zeggen?’ ‘Ik hoor het je denken. Je verwijt me dat ik gelukkig ben.’ ‘Ik zie iemand die omhoog is gevallen en daar is blijven zweven. Het werd tijd dat je met je beide voeten op de grond werd gezet. Je leeft van het ene succes naar het andere.
Je behandelt vrouwen als afval. Je bent niet getrouwd. Onterend is het. Ik schaam me om je moeder te zijn.’ ‘Verwijt je me een gebrek aan opvoeding? Je hebt me nooit het licht in de ogen gegund. Maar ik begrijp je volkomen. Ik neem mijn koffer en vertrek. Als ik nog eens naar Hongarije kom, dan is het om jou te begraven.’ ‘Jongen toch, jongen toch!’ jammerde ze. ‘Wat zeg je toch allemaal?’ ‘Ik zeg het zoals het is. Ik ben verneukt. Door jou. Door de nietszeggende loftuitingen in de krant. Door de snuifdozen met mijn afbeelding erop. Geen van de winkeliers heeft me ooit horen spelen. Misbruikt. Ik ben misbruikt. Die verdomde rotsabel. Door hem aan te nemen heb ik de schijn gewekt dat ik me een rasechte Hongaar voel. Ik heb een buiging voor de autoriteiten gemaakt. Een nationalistische val was het. Ik heb me voor de kar van de afscheidingsbeweging laten spannen. Ik ben hier geboren, maar Parijs is mijn stad, daar ligt mijn hart. Wie daar heeft gewoond, weet dat de rest van de wereld een achterlijk dorp is.’
IX
‘Je hebt haar toch een brief gestuurd om je te verontschuldigen?’ vroeg Heinrich. János zweeg. ‘Heb je haar geen brief gestuurd?’ ‘Wat denk je?’ ‘Ik denk van niet.’ ‘Dan denk je verkeerd. Ik heb haar wel een brief gestuurd.’ ‘Werkelijk?’ ‘Waarin ik haar opnieuw heb uitgekafferd.’ ‘Wat bezielt je, János? Het zal je viool niet terugbrengen.’ Hij wilde zich niet verantwoorden. De verhouding tussen hem en zijn moeder was zijn zaak. Misschien had hij beter over de ruzie gezwegen. Heinrich zou erop doorgaan tot hij zich schuldig voelde. Zo was Heinrich. Die genoot ervan op ieders geweten in te spelen. Hij had meer drank nodig. Waar bleven die verdomde serveersters? Zagen ze niet dat er achteraan in de tuin ook mensen stonden? Hij zou zelf wel een fles gaan halen. Op het terras passeerde hij dames en heren die in groepjes met elkaar stonden te praten. In de keuken werden er druk glazen gevuld en op dienbladen gezet. Hij greep een pas opengemaakte fles. Niemand van het personeel sprak hem aan of hield hem tegen. Zonde: hij had zin om te schelden. Opnieuw passeerde hij de dames en heren die nog altijd even beminnelijk naar elkaar glimlachten en beleefdheidsfrases uitwisselden. Van zulke types wist je nooit wat ze dachten. Dan praatte hij nog liever met Heinrich. ‘Waar bleef je?’ ‘Ik ben een fles gaan halen. Geef je glas.’ ‘Ze zijn net komen bijvullen.’ Ook dat nog. Nu was hij voor niets naar de keuken gelopen. Hoewel, wat moest je anders doen op een feestje als dit? ‘Je gaat die fles toch niet helemaal leegdrinken?’ Waarom moest Heinrich het altijd verzieken met zijn gezanik? ‘Ik ga die niet alleen leegdrinken, maar ook nog in één teug. Kijk!’ ‘Niet doen, János, niet doen.’ Heinrich rukte de fles uit zijn handen. De zeikerd had bijna zijn tanden eruit gestompt. Hij voelde wijn in zijn hals. Zijn kostuum! Overal
wijnvlekken. ‘Eigen schuld,’ zei Heinrich. ‘Kan het iets rustiger, jongens?’ vroeg Carolyne. ‘Iedereen kijkt naar jullie.’ Ze had gelijk, alle hoofden waren hun kant op gedraaid. Hij had lak aan wat ze dachten. Een oude dame kwam naar hen toe, ze zag eruit als een wandelend lijk. ‘Bent u niet blij, mijnheer Szapinsky, dat u als artiest zoveel privileges geniet, terwijl u van bescheiden afkomst bent?’ ‘Ik heb meer recht om hier aanwezig te zijn dan u,’ zei hij. ‘Ik ben de meest gevraagde violist ter wereld, terwijl u enkel van adel bent, wat geen verdienste is.’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg de dame, die nog bleker werd dan ze er al uitzag. ‘In uw hoofd, noch in uw bloed is er een spoortje adeldom terug te vinden. Uw adellijke titel heeft slechts betrekking op een groep mensen die hun status willen behouden door zichzelf het etiket “ adel” op te plakken. Dat bedoel ik.’ De dame keek hem ontsteld aan. Ze leek op een slordig aan elkaar genaaide lappenpop: haar gerimpelde huid leek ieder moment te kunnen loskomen. Eigenlijk zouden ze oude mensen moeten verbieden zich nog te vertonen. ‘Het is een grap,’ probeerde Heinrich. ‘János, zeg dat het een grap is.’ Hij zweeg. ‘Ik ben gravin en ik zal u met mijn titel om de oren slaan, dat zweer ik u,’ zei de dame. Ze draaide zich om en verdween met opgeheven kin tussen de aanwezigen. ‘Waar was dat voor nodig?’ vroeg Carolyne. Nu begon zij ook. Waarom had iedereen het op hem gemunt? ‘Ik luister.’ Ze kwam met gekruiste armen voor hem staan. ‘Ik ben het beu om me door afgeborstelde schoothondjes te laten betuttelen,’ zei hij. ‘Ik heb alleen nog respect voor mensen die iets kunnen of zelf weten wat respect is. Zij hoort daar niet bij.’ ‘Toevallig heb ík je meegevraagd. Deze belediging komt op míjn schouders terecht.’ ‘Als je liever alleen met Heinrich was gekomen, waarom heb je dat dan niet gedaan? Hij is tenslotte de enige violist met toekomst.’ ‘Met toekomst? Waar heb je het over?’ ‘Je denkt dat ik geen noot meer kan spelen nu mijn viool gestolen is. Iedereen denkt het, omdat ik alle optredens heb afgezegd. Maar ik zal jullie laten zien, dat ik niet uitgeblust ben. Ik heb de concerthal afgehuurd. Ik zal bewijzen dat ik de Cégretin niet nodig heb.’ ‘Als je bij dat optreden niet iedereen versteld zult doen staan, dan zullen de gravin en haar vriendinnen je opjagen tot je het woord adel niet meer zult kunnen uitspreken zonder aan hen te denken,’ waarschuwde Carolyne. ‘Denk je dat ik bang voor hen ben?’
‘Je zou het beter zijn. Schoothondjes bijten behoorlijk snel.’ Ik had mijn mond moeten houden, dacht hij. De voorbije weken had hij met de ramen dicht geoefend en was er niet in geslaagd om een stuk zonder haperingen door te spelen. Hij miste de klank van de Cégretin. Alle melodieën, nuanceringen en versieringen leken ermee verbonden. Voor het eerst moest hij nadenken over boogstreken en positiewisselingen – alsof hij opnieuw leerde lopen en er nog niet in slaagde om zijn evenwicht te bewaren. Hij hoorde het geroezemoes van het publiek en merkte dat zijn armen trilden. Hij was bang, doodsbang. Maar hij kon niet langer wachten. Het doek was al open. Hij hoorde dat ze onrustig werden, dat enkele mensen zijn naam begonnen te roepen. Rustig blijven en glimlachen, dat moest hij doen, dat ging hij doen. Hij wandelde het podium op en glimlachte. Dat was gelukt. Nu moest hij zijn viool op zijn schouder leggen en spelen. Zijn armen werkten niet mee. Hij wilde tijd rekken, het moment uitstellen. Hij kuchte. Kuchte nogmaals. Legde zijn viool neer, nam zijn zakdoek en snoot zijn neus. Hij nam de viool weer op. ‘Het eerste stuk,’ zei hij, ‘heb ik ook in Hongarije gespeeld. Het was een daverend succes.’ Dat had hij beter niet gezegd, maar zijn mond leek voor hem te hebben beslist. ‘Duizenden mensen hebben me achteraf op het plein toegejuicht.’ Hij was zichzelf aan het bewieroken, zou de mensen op het randje van afwijzing brengen. Hij moest ermee ophouden. ‘Ik heb een krantenartikel meegebracht om duidelijk te maken hoe goed ik toen was.’ Hij had zin om zichzelf een oorvijg te verkopen en dat ging hij doen ook. Hij legde de viool neer en merkte dat zijn handen iets anders van zins waren. Ze zochten in zijn broekzakken. Zijn linkerhand haalde een artikel tevoorschijn. ‘Alleen Szapinsky weet een viool zo te bespelen dat het geen instrument meer lijkt, maar een verlengstuk van zijn lichaam.’ Hij keek op. ‘Moet ik verder lezen of is dit voldoende?’ Er weerklonk gelach. Hij verfrommelde het papier, gooide het de zaal in en trof een dame op de eerste rij. Er werd gegniffeld, vooral op het balkon. Hij haalde diep adem, nam de viool en zette in. Na drie zinnen struikelde hij over zijn vingers. Hij speelde verder, maar bij de eerste snelle passage haperde hij zo lang dat de fout duidelijk hoorbaar was. Hij stopte met spelen en verontschuldigde zich. Het publiek dacht blijkbaar dat hij een grap uithaalde en applaudisseerde. Zijn hart klopte in zijn keel. Hij probeerde langzaam te ademen, maar het lukte niet. ‘Ik begin opnieuw,’ kondigde hij aan. Hij ging af en wandelde weer op. Het publiek juichte. Ik overdrijf, dacht hij, ik overdrijf. Hij merkte dat hij de viool neerlegde, weer zijn zakdoek nam en zijn neus snoot. ‘Heb ik jullie al verteld dat ik dit stuk in Hongarije heb opgevoerd en dat het een
daverend succes was?’ Het gelach was unaniem. ‘Duizenden mensen hebben me achteraf op het plein toegejuicht,’ zei hij met exact dezelfde intonatie als daarnet. Daarna begon hij in zijn zakken te zoeken tot hij besefte dat hij het krantenartikel in de zaal had gegooid. Hij wees naar de dame op de eerste rij. Ze had het papiertje opengevouwen op haar schoot liggen. Blijkbaar beschouwde ze het als een trofee. ‘Ik heb nog geen twee noten gespeeld en u bent er al met mijn recensie vandoor. Hebt u geen geld om zelf de krant te kopen?’ Ingehouden gelach, weer vanaf het balkon. Hij nam zijn viool, struikelde na drie zinnen weer over zijn vingers en raakte bij de snelle passage zo in de war dat zijn geheugen een verkeerde verbinding legde en hij plots bij de eindcadens terechtkwam. ‘Dit deel was korter dan voorzien,’ zei hij verontschuldigend. De mensen joelden van plezier. Hij vroeg zich af hoe hij het misverstand kon rechtzetten. Iedereen stampte met de voeten en het duurde minstens vijf minuten voor hij zich weer verstaanbaar kon maken. ‘Ik speel nu het largo.’ Hij streek een lange, gecontroleerde noot aan, verzon op het einde een briljante versiering en er ging een zucht van voldoening door de zaal. Zijn vingers gleden soepel van de ene positie naar de andere en hij voelde hoe hij door de melodie werd meegezogen. Uit het niets kwam er een storing opzetten. Zijn vingers twijfelden. Hij kwam tot de vaststelling dat hij het vervolg niet wist, hoewel hij het stuk meer dan honderd keer had opgevoerd. Het is afgelopen, dacht hij en liet de viool zakken. ‘Iedereen mag zijn kaartje aan de ingang omruilen. Alle kosten zijn voor mij.’ Het bleef stil. Iedereen keek hem gespannen aan. Zuchtend haalde hij zijn schouders op en verliet het podium. Applaus barstte los. Dat was geen eerbetoon aan een violist die ermee ophield. Ze hadden er niets van begrepen, dachten waarschijnlijk nog steeds dat hij een act opvoerde. ‘Sza-pin-sky! Sza-pin-sky!’ Een kwartier lang stond hij in de coulissen en vroeg zich af wat hij moest doen. Ze leken door het dolle heen. Hij ging weer op. Wilde nogmaals duidelijk maken dat het hem bittere ernst was. Het gejuich was oorverdovend. De mensen op het balkon stampten zo hard dat er pleister op de hoofden van de mensen eronder terechtkwam. Hij stak zijn armen in de lucht en zwaaide met viool en strijkstok. ‘Ik stop ermee! Ik meen het!’ riep hij. ‘Als bewijs dat ik geen viool meer zal aanraken tot de Cégretin is teruggevonden, wil ik deze mislukte kopie vernietigen. Alle instrumenten die de ziel niet beroeren, zouden moeten worden vernietigd.’ Hij legde de kopie op het podium en ging erop staan. De viool kraakte onder zijn voeten. Even werd het doodstil. Daarna brak de hel los. De mensen rukten stoelen los,
braken kandelaars, vernietigden portretten van beroemde componisten en trokken goudbedekking van de wanden. János verliet via de artiesteningang de zaal en verschool zich bij Carolyne in afwachting van de gevolgen. Het nieuws haalde de voorpagina’s van bijna alle kranten. De recensenten schreven hoe hij met dit concert duidelijk had gemaakt dat amateurs, die op ondermaatse instrumenten speelden, de muziek oneer aandeden en dat er enkel nog met hart en ziel mocht worden gemusiceerd en dit op het hoogste niveau. De afbraak van de concerthal, waartoe hij had aangezet door op zijn viool te gaan staan, was volgens hen een onmiskenbare reactie tegen de aristocratie geweest die muzikanten als personeel bleef behandelen. ‘MUZIEK MOET VRIJ ZIJN.’ ‘COMPONIST EN MOET EN VRIJ ZIJN.’ ‘MUZIEK MOET ZICH BEVRIJDEN VAN DE SMAAK VAN DE GELDSCHIET ERS.’ ‘Moet je dit lezen,’ riep János. ‘Hier staat dat ik heb gezegd, dat ik alle kosten op mij zou nemen. Ik had het over het terugkopen van de kaartjes. Niet over de wederopbouw van de concerthal.’ ‘Je was al weg toen de brand uitbrak,’ zei Carolyne. ‘Gebroken kandelaars hebben de stoelen vlam doen vatten.’ ‘Ze zullen me opsluiten. Ik moet het land uit, en vlug.’ ‘Je doet alsof alleen de voorgevel nog overeind staat! De schade valt mee. De brand werd geblust. Niemand raakte ernstig gewond.’ ‘Jij hebt makkelijk praten. Het volledige interieur is waarschijnlijk door het water en de rookontwikkeling vernield. Hoe dacht je dat ik dat ging terugbetalen?’ ‘Maak je niet druk. Deze week zal een geheimzinnige weldoenster een storting doen die alle kosten zal dekken.’ ‘Bedoel je…’ ‘Ja.’ Hij wilde haar bedanken, maar wist niet hoe. Hij was haar al zoveel verschuldigd. Hij probeerde zich voor te stellen hoe zijn leven zou zijn verlopen als hij haar niet zou hebben leren kennen. Het ging niet. ‘Weet je,’ zei ze. ‘Je brengt beweging in dit saaie bestaan. Ik heb nog nooit zo gelachen als tijdens het concert.’ Hij liet toe dat ze hem omarmde en kuste. ‘Je bent beroemder zonder viool dan met,’ zei ze. Waarschijnlijk was hij de enige violist ter wereld die applaus kreeg wegens gebrek aan vingerbeheersing. Maar het maakte hem niet gelukkig. ‘Je moet me helpen om het misverstand tot het werkelijke perspectief te herleiden,’ zei hij. ‘Geen denken aan. Je kunt deze positie nog jarenlang uitbuiten. Iedereen denkt dat
je opzettelijk fouten hebt gemaakt.’ ‘Ik wil niet in een leugen leven. Ik ben bezig alles op te schrijven: de diefstal, de voorbereiding van het concert, mijn twijfels.’ ‘Je haalt jezelf naar beneden. Maar ik ga je niet tegenhouden. Als jij het nodig vindt om wat er echt gebeurd is, te publiceren, dan moet je dat doen.’ De reacties liepen uiteen. Het publiek dat het concert had bijgewoond, bleef volhouden dat het een stunt was geweest, de rest van de muzikale bevolking toonde begrip. Ze prezen zijn eerlijkheid en stuurden brieven waarin ze de hoop uitdrukten dat de Cégretin zou worden teruggevonden. Alleen de recensenten keerden zich tegen hem. Ze voelden zich beetgenomen door hun eigen foutieve, opgeblazen interpretatie van het concert. Aangespoord door de gravin die had gezworen om hem met haar titel om de oren te slaan, gebruikten ze hun pen om hem neer te sabelen. ‘Dit gaat te ver!’ riep János. ‘Ze schrijven dat ik een hekel heb aan de aristocratie. Dat er in hun bloed en hersenen geen adeldom terug te vinden is. Dat het een titel is waarmee ze zichzelf in stand willen houden.’ ‘Dat heb je wel degelijk gezegd,’ zei Carolyne. ‘Ik stond erbij.’ ‘Ja, maar ze beweren dat ik een hekel aan de adel heb door de manier waarop ze muziek benaderen. Dat ze de diepgaande emotionele betekenis ervan niet kunnen aanvoelen. Dat hebben ze verzonnen. Het wordt een schandaal dat buiten me om plaatsheeft, maar ik sta wel in het middelpunt.’ ‘Ik neem een duidelijk standpunt in door je onderdak te verlenen,’ zei Carolyne. ‘Meer kan ik niet doen.’ János hing onderuit in de fauteuil. Hij was al een week niet meer buiten geweest. Hij wilde nieuwe confrontaties vermijden en durfde zich niet te vertonen voordat het voorval vergeten was. De deur van de salon vloog open. ‘János!’ Hij kwam met een ruk overeind. ‘Waarom heb je me nooit verteld dat je een kind hebt?’ vroeg Carolyne. ‘Een kind? Waar?’ ‘Je dochter, Catherina, de hele stad spreekt erover.’ ‘Catherina? Waar is ze?’ ‘Hier!’ wees Carolyne. Ze toonde hem een boek. ‘Geschreven door Marie. Ze is terug uit Genève.’ János nam het boek vast. Keek ernaar, streek met zijn vingers over het voorplat, in de hoop de letters te kunnen uitwissen en eronder de naam van een andere auteur te
zien staan. Marie Vilar. Hij had haar onderschat: alles wat hij zou opwerpen, zou als een verdediging worden opgevat. Heinrich bevestigde het vermoeden. Hij kwam overstuur binnen en zwaaide met een ander exemplaar. ‘János, waarom heb je nooit verteld…’ ‘… dat ik een dochter heb?’ ‘Ja. Je hebt Marie de kans gegeven het als eerste openbaar te maken.’ ‘Wat maakt dat nu uit?’ ‘Alles. Ze beschrijft hoe je haar met je vioolspel hebt verleid. Ze beklemtoont het mooie dat ze voor je heeft gevoeld en vertelt hoe berekenend je te werk bent gegaan. Ze slaagt erin om haar emoties voor zich te houden. Het verhaal is geen beklag, maar een aanklacht. Dit wordt de nekslag, János. Nu kan niemand je nog helpen. Vooral de passage waarin ze beschrijft dat je haar in de steek hebt gelaten na de geboorte van Catherina is schrijnend. Het is met je gedaan, János. Niemand zal jouw versie van de feiten willen aanhoren. Marie heeft het verhaal zo sec vastgelegd dat ze geen baat lijkt te hebben bij wat de mensen ervan denken. Ze is zelfs zo subtiel geweest om Carolyne en Maurice minimaal te vermelden, zodat de beau monde, zonder strijd binnen de eigen rangen te veroorzaken, voor haar kan kiezen. Je hangt, János, je hangt.’ ‘Je overdrijft,’ lachte János. ‘Je onderschat de verontwaardiging,’ zei Heinrich. ‘Ze heeft van jou de duivel gemaakt die je nooit hebt willen zijn. Je kunt beter binnenblijven.’ ‘Integendeel,’ zei János. ‘Ik móet naar buiten. Anders lijkt het alsof ik de schuld op mij neem.’ ‘De waarheid geniet geen aanzien. Het gaat om wat men gelooft.’ Zonder nog een woord te zeggen trok János zijn jas aan en ging de straat op. De verontwaardiging was van een andere aard dan hij had verwacht. Overal waar hij voorbijkwam, stokten de gesprekken. Mensen ontweken zijn blik, fluisterden achter zijn rug en deden alsof hij lucht was wanneer hij een vraag stelde. Hij had liever dat ze hem in het gezicht zouden spuwen, hem zouden uitjouwen. Maar iedereen leek hem te mijden. Hij verlangde naar zijn viool. Zag zichzelf door de straten wandelen, hun aandacht met zijn spel naar zich toe halen, hun afwijzing met melodieën ontkrachten. Hij voelde zich monddood gemaakt. Hoe kon hij hun duidelijk maken dat Marie bepaalde zaken had uitvergroot, hem woorden in de mond had gelegd die hij nooit had gezegd of nooit zo had bedoeld? Het boek had hem zijn plaats onder de mensen ontnomen. Hij zonderde zich af in het huis van Carolyne en betwijfelde of hij ooit de moed zou kunnen vergaren om opnieuw buiten te komen. ‘Marie is geslaagd in haar opzet,’ zei Carolyne. ‘Maurice heeft haar vergeven.’
‘Zijn ze weer samen?’ vroeg hij. ‘Nee, Marie heeft een scheiding aangevraagd en iedereen accepteert haar beslissing. Ze mag van Maurice het kind houden. Misschien heeft hij een andere vrouw op het oog. Misschien is hij bang dat ze ook een boek over hem zal schrijven. Ik weet het niet. In ieder geval heeft ze zich vrijgevochten door jou zwart te maken.’ ‘Maar daarmee is alles nog niet verloren,’ zei Heinrich. ‘Je was al een goede violist voor je de Cégretin ontdekte. Ik geef je mijn viool. Ik zoek zelf wel een andere.’ Heinrich begreep er niets van, dat was duidelijk. Natuurlijk zou hij opnieuw kunnen leren spelen, maar dat zou te veel tijd kosten. Hij was door het slijk gehaald en wilde onmiddellijk terugslaan, maar hij had het juiste wapen niet meer. ‘Hier, pak aan,’ zei Heinrich. ‘Ik wil je viool niet.’ ‘Je mag me niet het recht ontzeggen om je een geschenk te geven. Ze is vanaf nu van jou. Doe ermee wat je wilt. Al steek je er het haardvuur mee aan.’ ‘Goed, ik neem ze aan. En ik geef ze onmiddellijk weer aan jou.’ ‘Doe niet zo gek, János.’ ‘Je mag me niet het recht ontzeggen om je een geschenk te geven. Neem terug.’ ‘Je hangt de hele dag in de fauteuil. Je komt er alleen uit om te eten. Ik kan het niet aanzien. Je was de grootste virtuoos van Europa. Je naam lag op ieders lippen, en wat doe je? Slapen! Je hoeft mijn viool niet aan te nemen, maar doe iets.’ Hoe kon hij Heinrich aan het verstand brengen dat hij geen behoefte had aan medeleven. Hij wilde alleen maar met rust gelaten worden. ‘Op een dag moet je toch weer naar buiten,’ ging Heinrich verder. ‘Elk uitstel zal het moeilijker maken.’ ‘Je begrijpt me niet. Het is voorbij, afgelopen.’ Heinrich keek ontgoocheld, maar hij zweeg – dat was al iets. János draaide zich om, ging de trap op, sloeg de deur achter zich dicht, liet zich op bed vallen, trok het laken over zich heen en sloot zijn ogen. Zonder viool leek zijn levensdraad doorgeknipt. Elk vooruitzicht leek hem ontnomen. Hij lag in bed en sliep. Als hij niet sliep, droomde hij. Hij droomde zijn hele leven over. Hij nam de tijd om zijn vader opnieuw te begraven, speelde viool op straat en herbeleefde zijn ontmoeting met Leichner. Leidmotieven. Vertrapte bloemen in het park. Carolyne die hem blinddoekte. Leichner die zijn spel als vingergymnastiek beschouwde. Alles kwam terug. Kristallen glazen, een viool die als een pendule bungelde. Vijftig punten en de geur van verbrand haar. De smaak van braaksel. Pianomuziek. Poolse motieven. Kramp in zijn handen. Het ritme in functie van de uitdrukking. Witte handschoenen. Leichner en opnieuw vertrapte bloemen.
De herinneringen vermengden zich, zonken weg en doken op. Hij keek ernaar, niet bij machte ze te leiden of bij zich te houden. Marie. De vorm van haar lichaam. Spotprentjes. Meer wijn! Gelach! Zijn hand. Dauw op nat gras. De viool op de straatstenen. De barst op het bovenblad. De mislukte kopie. De zilveren sabel. Duizenden mensen die hem toejuichten. Sappige druifjes. Een wandelend lijk. Het gekraak van de kopie onder zijn voeten. Carolyne kwam elke dag bij hem in bed liggen. Zonder iets te vragen, zonder hem aan te raken. Waarom wist hij niet. Hij was zelfs niet zeker of ze wel naast hem lag. Soms was ze er, dan weer niet. Alleen de stem van Heinrich was als een mes dat alle herinneringen in stukken sneed. ‘Ik kan niet toekijken hoe zoveel talent verloren gaat.’ János draaide zich weg van de stem. ‘Ik heb met jou een dubbelconcert gespeeld waar heel Parijs van ondersteboven was. Ik weet dat je niet slaapt. Je doet alsof. Kom uit bed. Sta op.’ Hij reageerde niet. ‘Speel in je hoofd,’ ging Heinrich verder. ‘Alle klanknuanceringen van de Cégretin moeten daar nog opgeslagen liggen. Als je toch in bed wilt blijven, speel dan, componeer, improviseer. Speel alles wat je nog zou hebben willen spelen. Speel, godverdomme.’ János kreeg tranen in zijn ogen. Hij kon de Cégretin zien. Hij nam haar vast, streek een noot aan en kon niet meer stoppen, wilde niet meer stoppen. ‘Ik leg een stapel papier op tafel. Als je zin hebt, kom dan uit bed en noteer wat je gespeeld hebt. We zullen een perfect duo vormen. Ik zal opvoeren wat jij schrijft. Je hoeft de kamer niet te verlaten.’ De deur klapte dicht. Hij hoorde een zacht vibrerende toon, zag zijn vingers over de snaren wandelen, de strijkstok op en neer bewegen. Zijn benen kantelden over de rand van het bed. Zijn lichaam kwam overeind. Een melodie opende zijn ogen. Hij stond recht. Welke dag was het? Hij ging in de stoel bij de schrijftafel zitten, trots dat hij zo ver was geraakt. Het bed was daar, hij was hier. Ertussen twee meter. Hij omarmde het papier, legde zijn hoofd erop en sliep in.
X
János krabde aan zijn ballen. Hij vouwde een notenbalkpapier, wilde er een bootje van maken. Was vergeten hoe dat moest. Hij wilde niet opstaan en het beneden aan Carolyne gaan vragen. Ze zou een preek afsteken, zeggen dat hij zijn tijd verdeed. Bovendien zou hij zijn broek moeten aantrekken. Ze wilde niet dat hij naakt in de salon verscheen. Bekakt gedoe. Hij had zin om op de vloer te pissen. Een bootje. Hij zou er wel op komen. Hij nam een ander blad, vouwde twee hoeken naar elkaar toe en plooide de onderste rand eroverheen. Het klopte niet. Of toch? Hij had dorst. Er zou straks wel iemand van het personeel komen. Carolyne liet hem controleren. Ze was bang dat hij zich van kant zou maken. Alsof hij haar dat plezier zou gunnen. Het pokkenwijf. Ze spande samen met Heinrich. Hun gezwets. Hij veegde zijn gat af aan wat ze van hem dachten. Zijn hoofdhuid jeukte. Stank. Hij moest zich dringend wassen. Hij had een droge mond. Misschien moest hij toch maar zelf water gaan halen. Hij stond recht. Zijn broek? Hij bukte zich, raapte haar op. Had geen zin om zijn benen op te tillen. Liet zich op bed vallen. T rok de broek liggend aan. Hij wilde zijn ogen sluiten en inslapen. Dat mocht niet gebeuren. Zeker overdag niet. Hij had het Heinrich beloofd. Wat een hondenleven. Hij kwam overeind. Knoopte zijn broek dicht en ging naar de deur. Er werd geklopt. Heinrich kwam binnen. ‘Was je onderweg naar beneden, János? Zorg dat je geen spier verrekt.’ János draaide zich om en ging zitten. ‘Hoe vordert het schrijven? Ik zie dat je druk aan het vouwen bent geslagen. Een nieuwe compositietechniek?’ Hij kon maar beter antwoorden. ‘Ik krijg geen noot op papier.’ ‘Dat lijkt me logisch. Het is de eerste keer dat ik je wakker aantref.’ ‘Ik lig niet in bed. Ik zit op de stoel.’ ‘Zolang je slaapt, zie ik het verschil niet. Ik weet niet hoeveel stukken je al bij elkaar hebt gedroomd, maar wat niet op papier staat, kan ik niet opvoeren. Wat houdt je tegen?’ János haalde zijn schouders op. ‘Geef antwoord!’
‘Ik hoor te veel noten. Variaties, trillers, omspelingen. Ik word moe bij de gedachte dat ik het allemaal moet noteren.’ ‘Pik de essentie eruit en schrijf die op.’ Waarom was hij daar zelf niet op gekomen? Muziek waar geen noot te veel of te weinig aan was – de essentie. Hij rechtte zijn rug. ‘Ik doe het,’ zei hij. ‘Ik doe het.’ ‘Wat ga je doen? Slaapliederen schrijven?’ ‘Ik ga mee in wat je zegt en daarna lach je me uit. Wat is daar de bedoeling van?’ ‘Je ligt hier al een halfjaar te niksen. Ik ben het zat! Ik heb wel wat anders te doen. Ik moet lesgeven, concerten voorbereiden, dirigeren. Zoek het uit!’ Heinrich ging naar de deur en sloeg die met een klap dicht. János zakte verbluft onderuit. Zo kende hij Heinrich niet. Hij stak zijn hand in zijn broek, hij zou eens laten zien wat hij kon. Er werd geklopt. Waarschijnlijk Heinrich. Om zich te verontschuldigen. Zo was hij: een halve vent. Carolyne kwam binnen. ‘Ik heb Heinrich nog nooit zo kwaad gezien. Wat heb je uitgehaald?’ ‘Niets.’ ‘Ja, daar ben je goed in. Heinrich werkt zich elke dag uit de naad om rond te komen. En jij doet niets anders dan eten, slapen en de boel onderzeiken. Je bent een slapjanus.’ ‘Klaar?’ ‘Met wat?’ ‘Met me uit te kafferen.’ ‘In je dromen misschien. Ik ben pas begonnen. Je zou allang weer aan het werk zijn als ik je niet zou onderhouden. Slappe kak, dat ben je. Een uitgeteerde nietsnut.’ ‘Nu ga je te ver,’ zei János. ‘Ik blijf geen minuut langer.’ ‘Als je de deur bereikt zonder dat je broek afzakt, krijg je applaus. Je kunt beter gewoon verder aan die slappe pik van je trekken. Tot meer ben je niet in staat.’ Ze gooide de deur zo krachtig dicht dat er zich een scheur in het pleisterwerk aftekende. Hoe durfde ze. Ze stak zelf nooit een vinger uit. Het enige wat zij ooit had gedaan, was met een fortuin de grens over vluchten. Hij zou haar tonen dat hij haar niet nodig had. Hij zou iedereen versteld doen staan. Hij nam een blad van de stapel, klaar om te noteren wat er in hem opkwam. ‘Ik heb gehoord dat je al een week niets anders doet dan componeren,’ zei Heinrich. ‘Ik dacht dat je geen tijd had om nog langs te komen.’ ‘Het was Carolynes idee om je belachelijk te maken en je in je eergevoel te raken. Het heeft blijkbaar gewerkt, dus waar klaag je over?’
‘Ik was niet zomaar wat aan het slapen. Ik was bezig de stilte te onderzoeken. Ik ben tot de vaststelling gekomen dat ze onveranderlijk is. Geluiden zijn als wolken. Ze belemmeren het zonlicht, ze hangen voor de stilte.’ ‘Ja, ja,’ onderbrak Heinrich hem. ‘Mag ik zien wat je al hebt geschreven?’ ‘Onmogelijk. Ik gooi alles onmiddellijk in het haardvuur.’ ‘Ben je nu helemaal gek geworden? Heb jij alles wat je hier de voorbije dagen… zeg dat het niet waar is. Dit is een grap. Natuurlijk is dit een grap.’ In een paar passen was hij in de hal. ‘Carolyne!’ Op de trap klonken snelle voetstappen. ‘Ik dacht… Je liet… me schrikken,’ zei Carolyne hijgend. ‘János heeft een spelletje bedacht. Wij moeten de partituren zoeken die hij heeft verstopt.’ ‘Ik heb ze niet verstopt. Ik heb ze verbrand.’ ‘Dit is de laatste keer dat ik je ben komen opzoeken,’ zei Heinrich. ‘Nu is de maat vol.’ ‘Luister,’ zei hij. ‘Ik doe dit niet om je op stang te jagen. De voorbije week heb ik mijn gedachten leeggeschreven. Ik wil muziek componeren die ruimte laat voor de stilte tussen de noten. Pas als ik me ontdaan heb van alles wat ik ooit heb gespeeld en van alles wat ik ben geweest, zal ik in staat zijn om de essentie te vinden. Om opnieuw tot íets te komen, moet ik via het niets. Om tot klank te komen, moet ik via de stilte. Zo eenvoudig is het.’ ‘Je gaat een duet schrijven. Stilte en muziek zullen elkaar aanvullen. Ze zullen evenwaardig zijn. Is het dat?’ ‘Inderdaad, Heinrich. Dat is het.’ ‘De kast!’ Carolyne wees verbijsterd naar de kale muur. ‘János, waar is de kast gebleven?’ ‘Verbrand. Ik had ruimte nodig om te denken.’ ‘Ruimte om te denken? Ben je wel goed bij je hoofd?’ ‘Waarom begin je over een futiliteit?’ ‘Noem je dat een futiliteit?’ Ze liep rood aan. ‘Natuurlijk. Kijk!’ Hij nam een stuk verkoold hout uit de haard en schreef ‘muziek ontstaat uit absolute stilte’ op de muur. ‘Genoeg, János!’ riep Heinrich. ‘Het is jouw muur niet.’ ‘Maar wel die van mij!’ riep Carolyne. ‘Eruit, János! Onmiddellijk! Je hebt op mijn kosten geleefd. Je hebt geprofiteerd van mijn geduld en toewijding, maar die tijd is voorbij. Zoek maar een andere muur om op te kladden. Eruit!’
‘Ik heb geen respect voor een kast of een muur. De dingen moeten ten dienste van mij staan en niet omgekeerd.’ ‘Ik hoef je praatjes niet meer! Eruit!’ ‘Spaar je stem. Ik vertrek! Ik heb op de bank voldoende spaargeld om de kosten te vergoeden. Ik ga het halen en daarna zul je me nooit meer terugzien.’ Hij nam zijn koffer, gooide de weinige zaken erin die van hem waren, liep de kamer uit, de trap af, liet de koffer beneden staan en verliet het huis. ‘Wacht, János!’ zei Heinrich. ‘Was dat nu echt nodig?’ ‘Als je begrijpt waarmee ik bezig ben, zou je dit niet vragen.’ ‘Ik begrijp alleen dat je geen dak meer boven je hoofd hebt. Moet alles en iedereen nu echt in dienst van je zoektocht staan?’ ‘Als je gelooft in wat je doet, dan kun je geen toegevingen doen. Je moet tot het uiterste gaan. Er is geen tussenweg. Ik schrijf liever geen duet met de stilte dan dat ik het benader.’ ‘En waar ga je leven? Waarvan?’ ‘Geen idee. Ik ga eerst het geld voor mevrouw Romanovski ophalen, daarna zie ik wel.’ ‘Je weet waar ik woon. Ik kan je eten niet betalen, maar je mag er slapen.’ ‘Bedankt, Heinrich. Ik zal erover denken.’ János wandelde alleen verder. Had hij het te bont gemaakt? Misschien was het schrijven op de muur niet nodig geweest. Wat dan nog? Het was nooit goed. Wanneer hij sliep, maakten ze hem wakker. Wanneer hij wakker was, verweten ze hem dat hij niets deed en wanneer hij iets deed, vonden ze dat hij overdreef. Volgens welke maatstaf moest hij leven? ‘Mijnheer Szapinsky, wat kan ik voor u doen?’ Hij had een hekel aan loketbeambten die zijn naam wisten voordat hij hem had gezegd. ‘Ik kom geld opnemen.’ Het weinige geld dat hij tijdens zijn jaren als virtuoos opzij had kunnen zetten, was bijna op. De bank was een vast bedrag per maand aan zijn moeder blijven storten. Misschien werd het tijd om te breken met de belofte die hij aan zijn vader had gedaan. Waarom zou hij haar blijven onderhouden? Hij had er nooit iets voor teruggekregen. Ze moest maar gaan werken. Of het huis verkopen en kleiner gaan wonen. Hij durfde de beslissing niet te nemen. Als haar iets overkwam, zou hij het zichzelf nooit vergeven, wist hij. ‘Nog een prettige dag, mijnheer Szapinsky.’ Hij stak zijn hand op en verliet het gebouw. De mensen op straat keken niet langer weg, de gesprekken stokten niet langer, niemand staarde hem na. Hij had Carolyne niet
meer nodig om hem te beschermen. Hij zou bij Heinrich gaan wonen. Werk zoeken. Misschien kon Claude hem in het atelier gebruiken. Hij had twee handen. Het was nooit te laat om een nieuw vak te leren. Hij klopte aan bij het huis van Carolyne. Wachtte. Klopte nogmaals. Ging achterom langs de dienstingang. Waarschijnlijk had ze het personeel opgedragen niet open te doen. Het serpent. Ze wilde hem vernederen. De dienstvertrekken waren verlaten. Waar was iedereen? Hij kwam in de hal. Zijn koffer was verdwenen. Een siddering trok door hem heen. Hij stormde de trap op. Zijn kamer was leeg. Hij rende terug naar beneden en gooide de deur van de salon open. Ze lag onderuit in de fauteuil en glimlachte. Ze had een jurk aan en in de haard smeulden resten van kleren. De muren! ‘Muziek ontstaat uit absolute stilte.’ ‘Muziek ontstaat uit absolute stilte.’ Overal waar hij keek: ‘Muziek ontstaat uit absolute stilte.’ Hij werd er draaierig van. ‘Ben je gek geworden? Nu moeten álle muren opnieuw worden geschilderd!’ riep hij. Het moest een zinsbegoocheling zijn. De fauteuils! Ze had de stof met een mes stukgesneden. De vrouw die daar onderuit lag, was Carolyne niet. ‘Ben je gereed?’ vroeg ze. ‘Gereed voor wat?’ Ze stond op, snelde de hal in en trapte enkele spijlen uit de leuning van de trap. ‘Kom, János!’ ‘Niet doen!’ riep hij. ‘Weet je hoeveel alles hier kost?’ Ze leek hem niet te horen. Rende naar boven. Hij hoorde hoe ze een kast omvertrok, een bed omkieperde en een stoel tegen de muur gooide. ‘Ik maak ruimte! Ruimte om te denken!’ Even vermoedde hij dat ze wilde demonstreren hoe waanzinnig zijn gedrag was geweest, maar ze hield niet op. Ze liep door het huis met een afgerukte tafelpoot en beukte op alles in. ‘Ruimte!’ Hij liep op haar af en rukte de tafelpoot uit haar handen. ‘Hou me niet tegen!’ ‘Dat doe ik niet! Ik wil een handje helpen.’ Hij greep de poot stevig vast en sloeg alles wat hij tegenkwam aan diggelen. Ze gilde uitzinnig, moedigde hem aan, trok de luchter van de zoldering, rukte de bekleding van de fauteuils verder uit elkaar. ‘Niet de inkt! Niet de inkt,’ riep hij. Buiten adem gooide hij de tafelpoot in een hoek, liep op haar af, nam het potje uit haar handen en zette het op de vloer. Hij greep haar jurk vast, scheurde de stof, ging naar een omgevallen schrijftafel, raapte een ganzenveer op, knielde bij het potje, deed het open en doopte de veer erin. ‘Muziek ontstaat uit absolute stilte,’ schreef hij op haar borsten. Nu was het haar beurt. Hij trok
zijn kleren uit. Ze verkoos zijn rug. Hij kraste het op haar oogleden. Zij schreef het ter hoogte van zijn lies. Onder haar voetzolen. Achter zijn oor. Op haar tenen. Onder zijn oksels. Ze sloegen geen plekje over. Er werd geklopt. ‘Laten we door het raam kijken wie het is,’ zei Carolyne. ‘Heinrich, het is Heinrich,’ zei János. ‘Hij heeft me gezien. We moeten hem binnenlaten.’ Hij trok zijn broek aan en deed de deur open. Met haar handen trachtte Carolyne haar jurk bij elkaar te houden. Heinrich keek hen geschokt aan. Hij volgde hen naar de salon. De inkt op hun lichaam. De ravage, muren, meubels. Zijn ogen namen alles op. ‘Kwam je langs om te vragen hoe het met me was?’ vroeg Carolyne. Hij knikte. ‘János blijft. We zijn het eens geworden.’ Hij knikte weer. Slikte merkbaar. ‘Als je niet tegenspartelt, is het zo gebeurd.’ János had de hint begrepen en nam de inkt en de veer. Heinrich keek wantrouwig, deed een stap achteruit, draaide zich om en snelde de hal in. Carolyne rende achter hem aan. Haar jurk waaide open. Hij stopte bij de deur, probeerde hen tot rede te brengen. Carolyne greep hem vast, ging aan hem hangen, trok hem op de grond. Hij wilde haar wegduwen. Schrok van haar ontblote huid. Haar borsten! Ze rukte zijn hemd open. De knopen sprongen eraf. Hij leek niet te merken dat János ‘Muziek ontstaat uit absolute stilte’ op zijn buik schreef. ‘Het wordt tijd dat je een vrouw vindt,’ zei Carolyne. Heinrich keek weg. János lachte. ‘Muziek ontstaat uit absolute stilte,’ riep Heinrich onverwacht en hij trommelde met zijn vuisten op zijn borst. ‘Uit absolute stilte!’ gilden Carolyne en János in koor. Dolgeworden begonnen ze door de hal te springen. ‘Uit absolute stilte!’ Hun stemmen sloegen over. ‘Absolute stilte!’ Ze dansten in het rond en bonkten met hun vuisten op muren en deuren. ‘Stilte!’ Ze schreeuwden zich schor. Kregen een lachbui. T ranen in hun ogen. Ze konden niet meer. Stilte. Ze ontwaakten op de vloer, tegen elkaar aan. Heinrich was verdwenen. Waarschijnlijk ’s nachts wakker geworden en vertrokken. János rekte zich uit. De zon scheen door het raam. Zijn lichaam was verstijfd. Het was koud. Hij kroop naar het smeulende haardvuur. Gooide er een stuk van de fauteuil op. Hij kwam overeind. Geeuwde. Het moest bijna middag zijn. Hij liep terug naar Carolyne en ging op haar zitten. ‘Je bent een uitstekende stoel,’ zei hij. ‘Kruip naar de keuken. Ik heb honger.’ ‘Ga van me af.’
Hij stond op, slenterde naar de salondeur. ‘Haal je ook iets voor mij?’ Hij klakte met zijn tong. Glazen. Kruiken. Borden. Alles in de keuken was gebarsten of gebroken, overal scherven. Het brood was vertrapt. Het fruit tegen de muur uiteengespat. Hij grinnikte en slenterde terug. Carolyne had nog altijd niet bewogen. Hij gaf met zijn voet een zet tegen haar heup. Ze rolde om. Haar jurk viel open. Hij ging over haar heen staan. Wilde op haar pissen. ‘Als je dat doet, dan trap ik je in je kloten.’ Ze leek het te menen. Hij deinsde terug. Ze zag er verfrommeld uit. Kleine rattenogen, de naad van een parketplank afgetekend op haar wang. ‘Je moet me helpen,’ zei ze. Hij stak zijn hand uit. ‘Niet met opstaan, idioot. Met de dames. Ze kunnen elk ogenblik hier zijn. Ik ga me omkleden.’ Ze verliet de salon. De wandklok lag omver. De zon stond laag. Het was moeilijk te bepalen hoe laat het was. Hij stapelde alle rommel op in een hoek. Hout voor de haard, genoeg om de winter mee door te komen. Alleen de planken van de kasten zouden in kleinere stukken moeten worden gehakt. Er werd geklopt. Carolyne kwam in een donkerrode, tafzijden japon de trap af. ‘Ga je verhuizen?’ ‘Waar zijn de fauteuils?’ ‘En de kasten?’ ‘De ronde tafel?’ ‘Wie heeft de muren volgeschreven?’ ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Hoe kom je aan die japon?’ ‘Rook je geen sigaren meer?’ ‘Zijn de glazen stuk?’ ‘Is er geen thee?’ ‘Ik stop met de salon,’ zei Carolyne. ‘Dat kun je niet menen.’ ‘Zonder jou is er geen salon.’ ‘Waarom zou je stoppen?’ ‘Die duivel heeft het gedaan.’ ‘Hij heeft haar in zijn macht.’ Alle dames keken in de richting van János. Hij stond op, draaide zijn rug naar hen toe, liet zijn broek zakken en tilde de slippen van zijn hemd op. ‘Carolyne, zeg iets!’ ‘Dit is een schande!’ ‘Hoe durft hij!’ János hees zijn broek op, verliet de salon, ging door de voordeur naar buiten, snelde rond het huis, glipte langs de dienstingang naar binnen en luisterde aan de deur die uitkwam op de hal. ‘In plaats van te roepen, hadden jullie hem er beter van langs kunnen geven,’ hoorde hij Carolyne zeggen. ‘Daar is het nog niet te laat voor!’ riep een van de dames. ‘Hij kan nog niet ver zijn!’ ‘We krijgen hem wel!’ Voetstappen snelden voorbij. János moest zich inhouden om niet te lachen. ‘Ik vind het onbegrijpelijk. We kennen elkaar al zo lang.’ Hij herkende de stem van mevrouw Rothschild.
‘Het is minder doordacht dan het lijkt,’ zei Carolyne. ‘Het is zonde, dit is de enige salon in Parijs waar een vrouw volledig tot haar recht komt. Iedereen heeft zich altijd aan de zwijgplicht gehouden en we zijn er altijd in geslaagd om mannen die te veel wisten, te chanteren. Deze salon is het best bewaarde geheim van de hele beau monde. Ik begrijp niet waarom je het blinde vertrouwen dat iedereen in je heeft, zo op de proef stelt. Ik neem het je niet kwalijk, de anderen misschien wel.’ János hoorde voetstappen. De voordeur werd dichtgetrokken. ‘Is iedereen weg?’ vroeg hij. ‘Ja, kom maar tevoorschijn.’ Carolyne keek bedrukt. ‘Spijt van je beslissing?’ ‘Misschien had ik het anders moeten aanpakken.’ Er werd op de deur gebonsd. ‘Enkele dames hebben hun tas laten staan.’ ‘Ik geef ze wel.’ János grabbelde de spullen bij elkaar, liep de trap op en gooide ze uit het raam. ‘We krijgen je nog wel!’ ‘Duivelskind!’ ‘Satan!’ ‘Ik begrijp niet waarom ze zo’n hekel aan me hebben,’ spotte János. ‘Weet je wat? Ik ga me vermommen. Met een hoepelrok en een deftige hoed moet ik onherkenbaar zijn. Als ik me uitgeef voor je achternicht, kunnen we samen gaan winkelen.’ Hij ging naar Carolyne toe en tilde haar japon op. ‘Of zullen we iets anders doen?’ Hij trok haar op de vloer en knoopte zijn broek los. Dit doe ik nooit meer, dacht hij. Zijn knieën leken in brand te staan, het vel was eraf geschuurd. Hij hinkte. Er zat een splinter in zijn voet. Hij ging zitten, haalde hem eruit, krabde aan zijn ballen, stond op, liep de trap op en ging de slaapkamer binnen. De kast, de schrijftafel, het bed, de stoel: alles lag nog omver. De kast en de schrijftafel zette hij overeind. Het bed en de stoel waren gesneuveld. Hij rukte ze verder uit elkaar, stapelde alle stukken op in een hoek, maakte het haardvuur aan en verbrandde ze. Het werd tijd dat hij de essentie van de muziek neerschreef. Zijn gedachten had hij voldoende leeggemaakt. Bovendien had de gebeurtenis in de salon in hem het plezier aangewakkerd om weer confrontaties aan te gaan. Hij wilde ontroeren door eenvoud en met zo weinig mogelijk noten een kader scheppen waarbinnen iedere persoon de essentie voor zichzelf zou kunnen ontdekken. Zijn muziek hoefde die niet te bevatten. Het vuur deed zich te goed aan wat de stoel en het bed waren geweest. János genoot van de vlammen; de voorkant van zijn lichaam gloeide, terwijl de achterkant koel aanvoelde. De hitte maakte zijn ogen zwaar. Hij sloot ze en kon het vuur nog zien. Hij
zag ook de Cégretin. Het verbaasde hem niet. Hij legde de viool in het vuur om er definitief van los te kunnen komen en keek toe hoe de vlammen het vocht uit het hout dreven. ‘Wat ben je aan het doen? Het ruikt hier naar vernis en hars.’ János opende zijn ogen en draaide zich om. ‘Vuur verandert alles wat het tegenkomt in vuur,’ zei hij. ‘Ik wil op dezelfde manier muziek ontdoen van haar typische kenmerken tot ze niet meer van mij te onderscheiden zal zijn.’ ‘Je ijlt,’ zei Carolyne. ‘Ik ben nog nooit zo helder geweest. Bezorg me een stoel, een veer, inkt en papier.’ ‘Ik ben je dienstmeid niet.’ ‘Dat weet ik. Ik zal zelf wel naar de winkel gaan.’ ‘Het is zondag, idioot.’ Daar had hij niet bij stilgestaan. Hij wilde beginnen met werken en had geen zin om tot morgen te wachten. ‘Beneden is er nog een stoel met vier poten. Een veer, inkt en papier moeten er ook nog zijn. Ik zoek wel even.’ Ze ging de kamer uit en bracht enkele minuten later alles wat hij had gevraagd. ‘Bedankt. Laat me nu alleen.’ ‘Zie ik je nog eens?’ ‘Laat eten voor de deur zetten. Ik wil me kunnen concentreren.’ ‘Schrijf af en toe een brief, dan weet ik hoe het met je gaat.’ ‘Carolyne, doe niet zo. Geef me de kans om te werken.’ Ze leek nog iets te willen zeggen, maar verliet de kamer. Hij had lak aan wat ze dacht. Dat muziek voorging, daar moest ze maar aan wennen. Hij schreef een noot neer, daarna een tweede en vervolgens een derde. Er kwamen steeds meer noten bij. Hij wist dat hij aan het schrijven was, niet wat hij schreef. Zijn hand leek het te weten. ‘Ik heb de grondtoon van het bestaan neergeschreven.’ ‘De grondtoon van het bestaan? We dachten dat je zou verdwijnen in je compositie en dat we enkel nog een stapel papier zouden aantreffen,’ zei Carolyne. Hij reageerde niet. ‘Mag ik?’ Heinrich nam de partituur uit zijn handen, legde die op tafel, nam zijn viool en speelde de bundel door terwijl Carolyne de bladzijden omdraaide. ‘Klinkt niet slecht,’ zei Heinrich. ‘Maar op een of andere manier had ik er meer van verwacht.’ ‘Het klinkt zo belachelijk eenvoudig,’ zei Carolyne. Hij keek hen zwijgend aan.
‘Waarom zeg je niets? Omdat we het niet verrassend genoeg vinden?’ vroeg ze. ‘Misschien moet het anders worden uitgevoerd,’ zei Heinrich. ‘Is dat het?’ János knikte. ‘Je bent de stilte vergeten. De stilte tussen de noten. Je legt ook te veel nadruk op bepaalde passages. Elke interpretatie gaat voorbij aan wat ik heb geschreven.’ Om te laten horen welke kracht er in zijn werk verscholen lag, nam hij zelf de viool en zette in. Hij gebruikte nergens vibrato, voegde nergens noten toe, verzon geen versieringen en deed geen moeite om de eenvoud van de melodie te verbergen, beklemtoonde haar ook nergens. ‘Ik wist niet dat dit kon,’ zei Heinrich zichtbaar aangedaan. ‘Perfecte controle over elke noot. Niets te veel, niets te weinig. De muziek, je manier van spelen, alles herleid tot de essentie. Dat je het aandurft om zo weinig te pronken met je techniek, jezelf weg te cijferen en daardoor juist nadrukkelijker aanwezig te zijn. Indrukwekkend. Laat me het proberen.’ Hij nam de viool, speelde enkele regels en stopte. ‘Ik doe je te veel na. Ik moet loskomen van wat ik heb gehoord.’ János knikte. Onthechting, daar draaide het om. Hij luisterde hoe Heinrich zich als een koorddanser van noot naar noot begaf, het stuk niets oplegde, zich liet verrassen door wat het opriep. Elk ogenblik leek hij uit balans te kunnen raken, zijn ingehouden manier van spelen te willen doorbreken. Maar hij hield vol tot het einde. ‘Ik heb mijn geheugen altijd gebruikt om te reproduceren,’ zei Heinrich. ‘Maar er mag niets anders bestaan dan het moment van het spelen zelf. Een melodie moet altijd opnieuw verzonnen worden.’ ‘Ik kreeg de indruk dat jij het stuk had geschreven en niet ik,’ prees János hem. ‘Gaan jullie weer een dubbelconcert geven?’ vroeg Carolyne hoopvol. János en Heinrich keken elkaar aan. ‘Ja?’ vroeg Heinrich. ‘Ja!’ antwoordde János.
XI
‘Laten we naar Père Lachaise gaan,’ stelde János voor. ‘Op dit uur is er weinig volk. Zeker met dit weer.’ ‘Wat gaan jullie daar doen? De doden tot leven wekken?’ vroeg Carolyne. ‘We gaan elke dag op een andere plek spelen, om onszelf te verplichten de muziek niet als een vaststaand iets te beschouwen. De bundel mag nooit hetzelfde klinken.’ ‘Jullie zijn gestoord, het is onder nul. Jullie vingers zullen bevriezen,’ zei ze. ‘En ik zou voortmaken als ik jullie was, anders komt Heinrich te laat voor zijn vioolles.’ ‘We moeten gaan,’ zei Heinrich, die begon te blozen. János keek Heinrich aan. Wat had die ineens? Wat was er beschamend aan lesgeven? Hij zag dat Carolyne spottend glimlachte. ‘Volgt Carolyne les bij jou? Net zoals ze ooit mijn laatste leerlinge is geweest? Je weet wel, tegen dubbel tarief?’ vroeg hij toen ze in de koets stapten. ‘Nee, nee,’ antwoordde Heinrich snel en nadrukkelijk. ‘Ik verneem het liever nu dan…’ ‘Ik zweer het. Ik voel niets voor Carolyne.’ Dat ‘niets’ maakte János slechts wantrouwiger. Hij herinnerde zich de manier waarop Heinrich naar haar borsten had gekeken toen ze hem hadden vastgegrepen om ‘muziek ontstaat uit absolute stilte’ op zijn buik te schrijven. ‘Ik had het je niet mogen vragen,’ zei hij plots. ‘Ik had je moeten vertrouwen, zeker jou. Vergeef het me.’ ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen,’ zei Heinrich. ‘Ik ben verliefd. Maar niet op Carolyne.’ ‘Spreek verdomme!’ riep János. ‘Ik… ik kan niets zeggen,’ bracht Heinrich geschrokken uit. ‘Het past niet. Niemand weet het, behalve Carolyne.’ Dat was het dus wat hen verbond. Een geheim. ‘Vat het niet persoonlijk op,’ smeekte Heinrich. Ze waren bij de begraafplaats gekomen. János stapte als eerste uit, liep snel door het smeedijzeren hek het terrein op en verstopte zich achter een graftombe. ‘János?’ Hij hoorde Heinrich roepen. ‘Doe niet zo kinderachtig. Waar ben je?’
Hij bleef ineengedoken zitten. ‘Het is te koud voor dit soort spelletjes. Kom tevoorschijn.’ Waarom hij er behagen in schepte om Heinrich daar te laten staan, wist hij niet. Was het uit jaloezie? Omdat hij had ontdekt dat Heinrich en Carolyne iets met elkaar deelden? ‘Ik ga de heuvel op. Je komt maar op de klank af,’ zei Heinrich. János gluurde om de hoek van de tombe en zag dat Heinrich, zonder om te kijken, wegwandelde. Na enkele minuten sloop hij tussen de graven door de heuvel op. Hij hoorde Heinrich spelen. Langzaam, waarschijnlijk doordat zijn vingers verkleumd waren. Het begon te sneeuwen. János verwachtte dat Heinrich de viool zou wegleggen, maar hij speelde verder. Wat een waanzinnig idee om hiernaartoe te komen. Zijn eigen idee, besefte hij. De viool kon barsten door de snelle afkoeling. Maar Heinrich speelde. Voor de kale bomen, voor de graven, voor de sneeuwvlokken. Hij leek op te gaan in de muziek en hun discussie te zijn vergeten. Na een halfuur liet Heinrich de viool zakken. ‘Ze is jong, té jong,’ zei hij tegen de graven. ‘Pas als ze zestien is, wil ik het openbaar maken. Dan kan ze trouwen zonder toestemming. Als het daarvoor uitlekt, is alles verloren. Carolyne weet het. Jij nu ook. Wees zo zwijgzaam als een graf en houd het voor jezelf.’ Heinrich deed de viool in de kist en wandelde de heuvel af. János stond op. Was dat het geheim? Hij voelde zich licht, minder bedrukt en liep achter Heinrich aan. Hij kwam bij de koets. ‘Mijnheer Hofmann ging liever te voet,’ zei de koetsier. ‘We zullen hem zoeken. Hij kan nog niet ver zijn. Als we hem niet vinden, rij dan naar zijn appartement. Ik wil hem spreken.’ De koetsier maakte een rondje om de begraafplaats en reed vervolgens naar de straat waar Heinrich woonde. Ik moet hem spreken, uitleggen dat mijn nieuwsgierigheid ongepast was. Dat het kinderachtig van me was om onze vriendschap erdoor te laten beïnvloeden. János repeteerde enkele verontschuldigingen en keek verstrooid door het raampje van de koets. Ze waren er al. Hij wilde uitstappen, maar stokte in zijn beweging. Voor de deur stond een meisje met een vioolkist onder de arm te wachten. Ze droeg een donkergroene japon met daarover een kort manteltje. Ze had een kleine luifelhoed met linten op haar hoofd en haar donkere haar viel in pijpenkrullen langs de zijkant van haar gezicht. Ze leek op Marie! Hoewel hij haar voor het eerst zag, kon het niemand anders zijn dan zijn dochter, Catherina. Hij telde. Veertien jaren waren er voorbijgegaan sinds hij Genève had verlaten. Het leken er minder. De concertreizen die hij had gemaakt, zijn depressie. De jaren leken in een handpalm te passen, zo kort schenen ze
hem – maar zij, Catherina, zij was gegroeid. Van zuigeling veranderd in een meisje. Door het manteltje en de wijde japon kon hij niet inschatten hoeveel van het meisje al vrouw was geworden. Hij wilde het niet weten. Schaamde zich om haar te zien. Hij wilde de koetsier toeroepen om door te rijden, maar zijn geroep zou haar aandacht trekken. Hij wilde niet dat ze zijn kant op zou kijken. ‘Catherina, ik heb je laten wachten.’ Het was de stem van Heinrich. János trok zijn hoofd achteruit. Wilde niet dat Heinrich hem zou zien. Hij werd kwaad op zichzelf. Waarom zou ik mijn hoofd terugtrekken? Waarom zou ik me schamen? Hij heeft een affaire met mijn dochter, terwijl Marie hier niets van af weet. Hij beliegt mij. Hij beliegt haar. ‘Ik zal de les een kwartier laten uitlopen. Komt Marie je halen?’ János kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Hij zag Catherina knikken. Dat was het dus: Marie had Heinrich gevraagd om de vioollessen van Catherina op zich te nemen. Maar hoe was het mogelijk dat Heinrich verliefd op haar was geworden? Ze was nog een kind. Was het de bedoeling geweest dat hij dit te weten zou komen? Onzin. Het was zijn idee geweest om zich op het kerkhof te verstoppen en aan Heinrich een bekentenis te ontlokken. Hij was ook uit eigen beweging met de koets tot hier gereden. Maar waarom bleef Heinrich zo lang bij de deur treuzelen? Het sneeuwde nog altijd, het was koud. Waar wachtte hij op? Heinrich keek naar de koets, zette een stap in zijn richting, draaide zich om, greep Catherina bij haar schouder vast, liet haar los en keek opnieuw naar de koets. Catherina scheen eerst niet te begrijpen wat er aan de hand was, tot ook zij de koets in de gaten kreeg. ‘Rijden,’ riep János tegen de koetsier. Het waren niet haar ogen die hem hadden aangezet tot dit bevel, het was haar glimlach geweest. Ze had geglimlacht, spottend geglimlacht. Alsof ze doorhad dat hij in de koets zat en Heinrich werd verscheurd tussen zijn liefde voor haar en zijn vriendschap voor hem. De koets zette zich in beweging. Heinrich stak zijn hand op, leek iets te willen roepen. Zij bleef spottend glimlachen en draaide zich met gespeelde onverschilligheid van de koets weg. Hij stak zijn hoofd uit het raam en keek Heinrich aan. Heinrich keek terug. Zij stond erbij, haar kin lichtjes geheven, triomfantelijk. ‘Dit kan niet waar zijn,’ zei János toen hij bij Carolyne was gearriveerd. ‘Heinrich, een kind nog, waarom?’ Carolyne gaf geen antwoord. Greep zijn hand, waarschijnlijk om hem te kalmeren. ‘Ze heeft hem verleid met haar vioolspel,’ zei ze ten slotte. ‘Ze heeft jouw talent.’ ‘Heinrich heeft geen verweer. Hij is te goed. Ze zal hem tot waanzin drijven.’ ‘Rustig,’ vermaande Carolyne hem. ‘Het is nog maar een kind.’ ‘Des te erger. Ze kan met hem doen wat ze wil, zonder dat iemand het haar kwalijk
zal nemen. Ze kan immers haar handen wassen in onschuld. Maar hij niet. Hij zou beter moeten weten.’ ‘Waarom zou ze het slecht met hem voorhebben? Ze speelt mooi. Heinrich houdt van haar. Binnen twee jaar kunnen ze trouwen, als de liefde zo lang duurt natuurlijk.’ ‘Maar waarom Heinrich? Waarom mijn dochter? Waarom zij, en hij, samen? Ik begrijp het niet.’ Carolyne begon uit te leggen waarom ze dacht dat het moest zijn zoals het was. Hij luisterde niet. Hij zag Heinrich voor zich en trachtte zich zijn vriend naakt voor te stellen. Hij haalde zich Catherina voor de geest. Liet haar het korte manteltje en de japon uitdoen. Nee, die lichamen pasten niet samen. Heinrich mocht niet met zijn dochter… Zijn dochter? Opgelucht haalde hij adem. Het was de dochter van Marie. Hij kende haar niet, wilde haar niet kennen, zeker niet als dochter. ‘Hopelijk zijn ze gelukkig met elkaar,’ zei hij. Zijn plotselinge optimisme verbaasde Carolyne. ‘Heinrich en Catherina. Waarom niet!’ zei hij. ‘Zij is een stuk jonger dan hij, maar ze zal het goed hebben bij hem.’ Carolyne knikte. ‘Het hoeft niet slecht af te lopen.’ ‘Nee,’ beaamde hij, ‘misschien is het wel…’ Echte liefde, had hij willen zeggen, maar hij kreeg het niet gezegd. Hij dacht aan de onverschilligheid waarmee Catherina haar hoofd had weggedraaid, alsof er een volkomen vreemde in de koets had gezeten. Misschien… nee, ze had geglimlacht op een manier waaruit hij had kunnen afleiden dat ze de situatie had doorzien – ze had ervan genoten. Hij was zo in gedachten verzonken dat hij niet had gemerkt dat een dienster bezoek had aangekondigd. Carolyne stond op, en begroette Heinrich en ook Catherina die achter hem aan naar binnen kwam. Iedereen keek zijn kant uit. Zonder te weten waarom liep hij naar Catherina en stak zijn hand uit. ‘U volgt les bij Heinrich, heb ik vernomen. Het is aangenaam om jong talent te ontmoeten. Ik ben János. János Szapinsky.’ ‘Ik ben Catherina,’ zei ze. ‘Mooie naam,’ zei János. ‘János,’ begon Heinrich. ‘Ik heb de les onderbroken. Ik wilde… ze wilde…’ ‘Graag met me kennismaken en een stukje voorspelen. Waarom niet,’ zei János. ‘Speelt u maar, ik ben benieuwd.’ ‘Ik laat thee brengen,’ zei Carolyne. ‘Ja, thee,’ zei Heinrich verward. Catherina leek uit het lood geslagen, maar nam toch haar viool en stemde die. ‘Een stukje uit een sonate,’ zei ze en zette in. Als János niet beter had geweten, dan zou hij gezworen hebben dat Heinrich aan het
spelen was. Hij zag dat Heinrich met zijn volle aandacht bij de muziek was, erin opging. Carolyne had gelijk gehad: Catherina had Heinrich betoverd door zijn spel te imiteren, zich aan hem gelijk te stellen. Heinrich kon niet anders dan zich met haar verbonden voelen. ‘Stop!’ riep János. Hij sprong overeind en ging voor Catherina staan. ‘Ik kan je niet horen. Je speelt, maar toch hoor ik je niet. Ik hoor Heinrich. Ik wil jou horen.’ Ze glimlachte. János schrok. Diezelfde glimlach. Ze lachte hem uit, omdat ze hem zo ver had gekregen dat hij overeind was gesprongen. Hij wilde gaan zitten, maar dat zou vernederend zijn. Daarom glimlachte hij even spottend. En zo stonden ze tegenover elkaar te glimlachen, met mondhoeken die trilden van verontwaardiging. Heinrich ademde zwaar en het leek erop dat hij een gewichtige uitspraak ging doen, maar hij haalde zijn schouders op en glimlachte ook. ‘Laat de thee niet koud worden,’ zei Carolyne. ‘Dat zou zonde zijn.’ ‘Mag ik u een kopje aanbieden?’ vroeg János. Hij wachtte niet op antwoord. Nam twee kopjes en reikte Catherina er een aan. ‘Ik liet me gaan. Uw spel is technisch van een hoog niveau. Ik miste enkel een vleugje persoonlijkheid. Waarmee ik niet wil zeggen dat u die niet hebt, maar dat u die misschien uit achting voor Heinrich niet aan bod durft te laten komen.’ ‘Daarom kwamen we ook hiernaartoe,’ zei Heinrich. ‘Ik vind ook dat ze me te veel imiteert. Ik wilde graag jouw mening hierover weten.’ ‘Hou je de klok in de gaten?’ vroeg Carolyne. Heinrich liet het kopje bijna uit zijn handen vallen. ‘Marie, ze komt je halen. Vlug, we moeten… Mijn God. De tijd.’ Hij trok Catherina achter zich aan. ‘Mijn viool,’ zei ze. Heinrich liet haar los, zette zijn kopje neer. ‘Ik… ach… ik wilde,’ zei hij en rende toen naar buiten. ‘Neem de koets!’ riep Carolyne hem na, ‘dan halen jullie het misschien nog.’ Catherina liep naar de deur. Zwaaide vluchtig. ‘Aardig meisje, die Catherina,’ zei János. ‘Een goed idee van Heinrich om haar eens aan me voor te stellen. Ze is zonder twijfel getalenteerd.’ ‘Als dit maar goed afloopt,’ zei Carolyne bezorgd. ‘Als Marie het ontdekt, dan heeft hun liefde geen kans meer. Ze verhuist nog liever naar de andere kant van de wereld dan hen te laten trouwen, daar ben ik van overtuigd.’ ‘Wie is Marie?’ János had het op zo’n quasi-oprechte toon gevraagd dat Carolyne begon te proesten. ‘De moeder van Catherina,’ bracht ze nauwelijks verstaanbaar uit. János begon ook te lachen. ‘Wil je dat ik haar om toestemming ga vragen? Het is beter dat iemand het vertelt
dan dat ze het zelf moet ontdekken.’ ‘Nee, ze mag niets weten en niets vermoeden,’ zei Carolyne verrassend ernstig. ‘We kunnen haar geen betere hak zetten dan te wachten tot Catherina zestien is en ze ongehinderd met Heinrich kan trouwen.’ ‘Lokt dit geen nieuwe ruzie met Marie uit?’ vroeg János. ‘Ik heb de indruk dat er al genoeg wraak over en weer is genomen.’ ‘Bederf de pret nu niet. Bovendien kunnen wij er niets aan doen dat Heinrich verliefd is.’ ‘Dat is waar,’ zei János, ‘dat is waar.’ ‘Pompompom, popperde pompompom,’ zong Heinrich. Hij maakte een vreemde huppelpas, draaide rond zijn as en spreidde zijn armen. ‘Zullen we een wedstrijdje vliegen houden?’ Carolyne sprong recht. ‘Leuk idee. Om het elegantst. Kijk, ik doe een vlinder na.’ Ze verplaatste zich met enkele zweverige sprongen door de salon. ‘Ik ben een hommel,’ zei Heinrich, die zijn armen liet trillen en begon te zoemen. ‘Bewaar deze spelletjes voor in de lente,’ zei János nors. ‘We moeten ons concentreren op het concert.’ ‘Je bent een knorrepot,’ zei Carolyne. ‘Louis-Philippe komt met zijn halve hofhouding. Zelfs de bisschop komt omdat de dames van de salon hebben verteld dat we bezeten zijn. Het verhaal van de stukgeslagen meubels is van mond tot mond gegaan. De zaal is uitverkocht.’ ‘Daarom juist. De verwachtingen zijn hoog en de muziek is van een kinderlijke eenvoud. Niemand zal ons ernstig nemen. Niemand zal de moeite doen om te luisteren.’ ‘Vanaf de eerste noot zal de toon gezet zijn,’ verzekerde Heinrich. ‘Geloof dat maar niet. Het publiek creëert zijn eigen sfeer en zijn eigen verwachtingen. De muziek zal hier niet bij aansluiten, tenzij we vooraf iets ondernemen waarmee we zelf de toon kunnen zetten.’ ‘Vertel ons wat je van plan bent,’ zei Carolyne. ‘Niets, nog helemaal niets,’ zei János. ‘Maar met hommeltje en vlindertje spelen komen we er niet. Hoewel, bloemen, we hebben bloemen nodig. Dát is het.Witte bloemen. De vestibule moet vol staan. De kachels moeten flink gestookt worden, zodat het binnen aangenaam warm zal zijn.’ ‘Witte gewaden,’ zei Heinrich. ‘Ik zie ons witte gewaden dragen.’ ‘Waarom niet? Als jullie op blote voeten biddend door de sneeuw komen aangewandeld, dan is de devote stemming onmiddellijk gezet,’ zei Carolyne spottend. ‘Dat gaan we doen!’ riep János uit. ‘Dat gaan we doen. Niet omdat de muziek het nodig heeft, maar omdat de mensen het nodig hebben.’
‘Meer sneeuw, je moet meer sneeuw in je haar doen,’ zei János. ‘Ik sta nu al te rillen,’ zei Heinrich. ‘Straks heb ik een longontsteking.’ ‘Bukken, daar komt de koets van de koning! Erachteraan. Op het ogenblik dat hij uitstapt, moeten wij komen aanwandelen.’ Heinrich trilde over zijn hele lichaam. ‘We zijn gek, knettergek,’ zei hij. János en Heinrich sloegen de hoek om. De straat stond vol koetsen, die uitweken om het koninklijke zesspan door te laten. Voor de poort van de concerthal was er een heftige discussie gaande. Opgedirkte dames en heren wachtten verontwaardigd tot ze zouden worden binnengelaten. Op het ogenblik dat de koning uit de koets werd geholpen, zag iedereen twee verkleumde figuren komen aanwandelen. ‘Wie geen koude kan trotseren, bezit geen warmte,’ zei János toen ze de wachtende mensen bereikten. Hij boog eerbiedig voor de koning en drong erop aan om als laatste binnen te gaan. ‘Ze bevriezen.’ ‘Ze zijn gek.’ ‘Waanzin, dit is waanzin.’ János glimlachte slechts en wandelde, nadat iedereen zijn plaats had ingenomen, plechtig naar het podium. ‘Een mens moet een egoïst zijn in de meest hoogstaande zin van het woord. Alleen wie het licht voor zichzelf heeft ontstoken, kan het achteraf laten schijnen voor een ander.’ Hij had het op zo’n monotone, indringende manier gezegd dat de bisschop, die achter de koning zat, ‘amen’ zei. Het publiek antwoordde in koor. János bond zijn haar naar achter. Zijn bleke gelaat werd duidelijk zichtbaar. In combinatie met het witte gewaad leek hij op een devote figuur. Alleen zijn zwarte ogen verstoorden de compositie. Hij sloot ze en legde de viool op zijn schouder. Vanaf de eerste noot voelde János dat de muziek voor zichzelf kon spreken. Voorzichtig, ingehouden begaf hij zich van de ene noot naar de andere. Ging nooit voluit en schiep de verwachting van een climax, die steeds werd uitgesteld. Dit was het eerste concert uit zijn loopbaan, waarbij het publiek niet de behoefte leek te voelen om te kuchen, te gaan verzitten of elkaar opmerkingen in het oor te fluisteren. De pauze verliep nog merkwaardiger. Bijna niemand praatte over de muziek. Zij die het toch deden, vonden niet de juiste woorden en stapten over op een ander onderwerp. János had gevreesd dat een deel van het publiek naar huis zou gaan, aangezien Heinrich de bundel zou hernemen. Er viel echter een nog intensere stilte. Het was alsof iedereen gestopt was met ademhalen. Heinrich speelde de bundel op zijn manier. Het verschil was subtiel, maar duidelijk hoorbaar. Na de laatste noot kwam er geen geluid uit de zaal. Het concert was duidelijk afgelopen, maar applaudisseren leek op een of andere manier ongepast. De mensen
gingen behoedzaam rechtop staan en fluisterden tegen elkaar. Bij de uitgang nam men een witte bloem mee. ‘Het eeuwige is alleen bereikbaar via het concrete,’ zei János toen iedereen weg was. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Carolyne. ‘Dat weet ik niet precies, maar het klinkt goed.’ ‘Wat ben jij voor een filosoof? Je poneert een stelling in de hoop dat iemand anders er betekenis aan kan geven.’ ‘Elke interpretatie doet afbreuk aan de veelheid van potentiële verklaringen. Maar omdat je aandringt, zal ik mijn uitspraak toelichten.’ Hij dacht na, schudde zijn hoofd en begon peinzend zijn uiteenzetting. ‘De bundel… daar is iets mee. Iedereen die luistert, lijkt zichzelf te vergeten en op te gaan in de muziek. Elke vorm van zelfbeschouwing valt weg, waardoor we dichter bij onszelf komen dan ooit tevoren. We worden een in ons voelen, een in ons zijn en juist in dit contact, dit kortstondige moment, waarin alles in ons er is en waarbij we het louter beleven, zit een glimp van de eeuwigheid verborgen.’ ‘Noem je dit een verduidelijking?’ lachte Carolyne. ‘Bepaalde gedachten kun je niet versimpelen, omdat ze anders hun lading verliezen.’ ‘Wil je zeggen dat ik te dom ben om je te begrijpen?’ ‘Heb ik dat gezegd?’ ‘Je suggereerde het.’ ‘Dat eeuwige bekvechten hangt me concreet de keel uit,’ zei Heinrich. János lachte. Carolyne niet. ‘Ik denk dat ze het grapje niet begrepen heeft. Ik zal het haar moeten uitleggen,’ zei János. ‘Jullie zijn onverbeterlijk,’ zei Heinrich. ‘Echt onverbeterlijk.’
XII
‘Rennen!’ zei János. ‘Sneller.’ Er klonken geweerschoten. ‘James woont om de hoek,’ zei Carolyne hijgend. ‘Hier linksaf.’ ‘Dat grote huis?’ Carolyne knikte. János trok haar verder. Hij bonkte op de deur. Er werd niet opengedaan. Een groep gewapende werklieden kwam de hoek om. ‘Doe open!’ riep Carolyne. ‘Ik ben het! Carolyne Gennadiyevich Romanovski!’ De deur werd ontgrendeld. Een steen vloog rakelings over hun hoofd. ‘We krijgen jullie wel.’ ‘We steken het huis in brand.’ ‘Blauw bloed, dood bloed.’ Carolyne en János glipten naar binnen. De deur werd onmiddellijk vergrendeld en met dwarsbalken verstevigd. János hoorde gerinkel. ‘Ze kunnen er niet in, de ramen zijn beveiligd met ijzersmeedwerk,’ verzekerde Rothschild hen. Er weerklonken schoten. ‘Soldaten?’ vroeg János. ‘Nee, ik heb mijn personeel bewapend. Ze schieten vanaf het dak.’ ‘Het personeel bewapend?’ vroeg János. ‘Ze zullen zich tegen u keren.’ ‘Geen sprake van. Ik betaal hen goed. Bovendien schieten ze alleen met losse flodders.’ János vond dat Rothschild bijzonder kalm reageerde op de revolutie waardoor het in de hele stad onveilig was geworden. ‘Het begon met de boeren, het was te verwachten,’ zei Rothschild. ‘De mensen begrijpen blijkbaar niet dat hun woede zinloos is. Of de adel nu de macht heeft of de bourgeoisie of de industriëlen, wat maakt het uit? Ontwikkeling is een individuele zaak. Ik heb de indruk dat ze gewoon willen wat wij hebben. Zodra iemand uit het volk door grote werkzaamheid of door een erfenis een kapitaal heeft vergaard, koopt hij een koets, een groot huis en meet zich dezelfde omgangsvormen aan.’ János voelde zich ongemakkelijk. ‘Laten we in de salon gaan zitten,’ zei Rothschild. ‘Kunnen we niet het dak op gaan?’
Carolyne keek hem verwijtend aan. ‘Een frisse neus kan nooit kwaad,’ zei Rothschild en hij ging hen voor op de trap. János begroette de bedienden die grote zinken waterbakken op de dakrand gereed hadden gezet om een eventuele brand te blussen. ‘De Nationale Garde,’ wees János. Aan de ene kant van de straat hadden zich soldaten verschanst. Aan de andere kant hadden werklieden keien losgewrikt en opgestapeld tot een muurtje. In het midden stond een koets, die de reden vormde dat het gevecht nog niet was losgebarsten. Een jonge vrouw, uitgedost met een hoepelrok en een sierlijke hoed, stapte uit. Soldaten wenkten en riepen dat ze hun kant uit moest lopen, enkele werklieden sprongen over het muurtje om haar te grijpen en werden neergeschoten. De dame begon te rennen. De koetsier wipte van de bok, haalde haar in en sleurde haar in de richting van de werklieden. Niemand waagde het te schieten. De dame werd over het muurtje getild en haar kleren werden van haar lichaam gerukt. Naakt, met aan elkaar gebonden voeten, werd ze op de barricade gezet. János vroeg zich af wat de soldaten zouden doen. Hij hoorde geroep. Werklieden die geweren hadden bemachtigd, vielen de soldaten van achteren aan. Er werd geschoten, in alle richtingen. De kruitdamp was tot op het dak te ruiken. ‘Niet te dicht bij de rand komen,’ waarschuwde Rothschild hem. ‘Je kunt geraakt worden door een verdwaalde kogel. Het is beter dat niemand ons hier ziet. Ik wil niet uitdagen.’ János keek naar Carolyne en zag hoe ook zij haar hals rekte om te zien hoe het met de naakte vrouw zou aflopen. Plots kromp de vrouw in elkaar en viel neer. ‘Laten we thee gaan drinken in de salon,’ zei Rothschild. János keek een laatste keer. Hij zag hoe de vrouw overeind probeerde te komen. ‘Kom,’ zei Carolyne. Ze nam hem bij de hand. Haar vingers waren klam. ‘Eindelijk gezelschap,’ zei de vrouw van Rothschild. ‘Ik verveel me. Ze zouden revoluties moeten verbieden. Ze halen toch niets uit. Als de stad afbrandt, zijn wij de enigen die het geld hebben om een nieuw huis te kopen. Ze maken zichzelf armer met hun protest.’ ‘Revolutie dient een hoger doel,’ zei János. ‘Deze generatie offert zich op voor de volgende. Ze verliezen wat ze hebben om rechten te verwerven waar vooral hun kinderen van zullen kunnen profiteren. Het is nobel om te strijden…’ ‘Geen enkel gevecht is nobel,’ onderbrak Carolyne hem driftig. ‘Geen enkel geweerschot bezit enige vorm van waardigheid.’ ‘Je hebt gelijk,’ zei János. Hij zag weer hoe de vrouw door het verraad van haar koetsier in handen van de werklieden terecht was gekomen. Een mensenleven kon eindigen door een verkeerde straat in te slaan. ‘Maar als verandering niet door geweld
mag worden afgedwongen, hoe dan wel?’ vroeg hij. ‘Hoeveel kinderen zijn er deze winter door ondervoeding gestorven? Het is die haat, dit verdriet, dat mensen aanzet om onmenselijk te zijn. De dood is zo’n alledaags gegeven voor hen dat ze de eerbied die wij ervoor ontwikkeld hebben niet kunnen vatten. Eén adellijke vrouw is tien werklieden waard, zo denken wij. Maar toch eten wij het brood dat door hun handen is gekneed, toch dragen wij japonnen en kostuums die zij hebben vervaardigd. Wie zijn wij om de waardeschaal van het leven te bepalen? Welk recht eigenen wij ons toe? Revolutie is een reactie tegen de dominantie van het geld, tegen het overwicht dat eruit voortvloeit. De waarde van iemands leven hangt enkel samen met zijn bezit.’ János had nog zoveel meer willen zeggen, maar iedereen had zich van hem afgekeerd. Hij besefte dat hij de grens van het toelaatbare had overschreden en dat het hoogst ongepast was om in dit gezelschap een preek af te steken over gelijkheid. Bovendien was het dankzij de steun van Carolyne en Rothschild dat hij zich uit de naamloze massa van muzikanten had kunnen verheffen. ‘Wie elke dag moet werken voor zijn brood, kan nooit tot vrijheid van denken komen,’ had Leichner ooit gezegd. Maar werd die vrijheid altijd benut? Hij had in de beau monde hoofdzakelijk verveling waargenomen. Wie geld had, kon het niet meer als doel stellen. En was het volbrengen van een doel, welk dan ook, niet het enige wat het leven zinvol maakte? Gevangen in de overpeinzing, viel hem te laat op dat er dingen waren gezegd die hij niet had gehoord. Carolyne keek naar de grond. Rothschild stond een van zijn schilderijen te bestuderen en zijn vrouw dronk van haar thee. ‘Ik heb… vergeef me. Zo bedoelde ik het niet.’ Alle ogen richtten zich op hem. ‘Ik heb gezegd wat in me opkwam… maar nu… ik zou evengoed het tegenovergestelde kunnen zeggen.’ ‘Je let niet op, János,’ verweet Carolyne hem. ‘De dame daar buiten was op weg hierheen. Het is de gezelschapsdame van een achternicht. Ze kwam enkele weken logeren, maar werd pas morgen verwacht.’ ‘Waarom wagen we geen uitval? Daarnet leefde ze nog.’ ‘Ze is onthoofd. Waar zat je met je gedachten?’ János zag zich met een bijl op de vrouw inhakken. Hij schaamde zich. Kon zich te goed inleven in de reden waarom de mensen op straat kwamen. Vond dat híj buiten zou moeten staan en naakt zou moeten worden vastgebonden. Al was het omdat hij onderdak had gezocht bij James Rothschild, de rijkste bankier van Parijs, de verpersoonlijking van de ongelijkheid. Hij had het gevoel zijn afkomst verraden te hebben, de smaak van armoede nog te proeven, terwijl hij hier zat te genieten van een kopje thee. ‘Heinrich.’ Hij zei alleen de naam. Verweet zichzelf onmiddellijk dat hij nu pas aan
hem dacht. ‘Heinrich,’ herhaalde Carolyne. Rothschild knikte. ‘Hij redt zich wel,’ zei Carolyne. János zag Catherina voor zich, haar donkere haar, haar spottende glimlach. Marie. Marie liep natuurlijk ook gevaar. Wat zou Carolyne en hem zijn overkomen als Rothschild hen niet op tijd had binnengelaten? Catherina, Marie. Hij kreeg het onbehaaglijke gevoel hen te moeten beschermen. ‘Mag ik nog een kopje thee?’ Hij boog zich naar de tafel en zag dat zijn kopje nog vol was. ‘Dank u, excuseer. Ik bedoel…’ ‘Je bent in de war, dat is te begrijpen,’ zei Carolyne. János zweeg. Rothschild begon over beleggingen en over zijn filiaal in Londen. ‘Ik weet niet of we naar Londen verhuizen,’ zei Carolyne. ‘Ik veronderstel dat iedereen erheen zal gaan. De Duitse cultuur trekt me meer aan. Al die stadstaten. Wenen lijkt me een betere bestemming.’ ‘Misschien slaat het leger de onlusten wel neer,’ zei de vrouw van Rothschild. ‘Ik blijf liever in Parijs.’ ‘Ja, we hoeven niet naar Londen,’ zei Rothschild. ‘Waarom zouden we? De schuldenlast zal stijgen, de leningen zullen toenemen. Er zullen nieuwe investeringen komen.’ Ze waren plannen aan het maken, terwijl er buiten geweerschoten klonken. De mensen op de barricaden, de soldaten, de burgers – iedereen was bezig met overleven, met doden. Wat een voorrecht was het om zoveel geld te hebben dat zelfs een revolutie niet meer dan een onaangenaam intermezzo was. ‘Heinrich, het is Heinrich,’ zei Carolyne. ‘Laat hem binnen.’ De dwarsbalken werden verwijderd en de grendel werd van de deur geschoven. ‘Ik vroeg me af waar jullie waren,’ zei Heinrich. ‘Ik heb jullie overal gezocht.’ ‘Ons overal gezocht?’ ‘De revolutie is voorbij, weten jullie dat niet? Louis-Philippe is afgetreden en naar Engeland gevlucht.’ ‘Is het veilig om door de straten te wandelen?’ vroeg János verbaasd. ‘Je kunt je beter niet verplaatsen als er geen noodzaak toe is. Hoe lang zijn jullie hier al?’ János dacht na. ‘Drie, vier dagen, zoiets. We waren door de stad aan het wandelen toen de onlusten uitbraken. We zijn hier gastvrij onthaald.’ ‘Ik was aan het lesgeven. Ik ben twee dagen binnengebleven. Ik heb een gouden tijd
gehad.’ Het duurde even voor János begreep dat Catherina waarschijnlijk bij hem was geweest en dat Marie haar niet had kunnen ophalen voordat de onlusten bedaard waren. ‘Ze zijn naar Engeland vertrokken,’ verklaarde Heinrich. ‘Ik heb getwijfeld of ik mee zou gaan.’ ‘Waarom zou je Parijs verlaten?’ vroeg Rothschild. ‘Het leven zal snel zijn gang hernemen. Het land zal altijd bestuurd worden door de mensen die geld hebben, daar kan een revolutie niets aan veranderen.’ ‘Ja, misschien is het beter om te blijven. Misschien is het zelfs beter zo. Binnen enkele jaren kan ik altijd nog gaan… afstand hoeft geen verlies te betekenen. Integendeel… het kan verlangen scheppen.’ Rothschild fronste zijn wenkbrauwen. Blijkbaar begreep hij niet veel van het exposé. ‘Laten we gaan,’ zei Carolyne. ‘Ik hoop dat mijn huis niet leeggeroofd is.’ Ze begaven zich onder bescherming van enkele bedienden op weg. Ramen van hotels waren ingeslagen, winkels waren geplunderd, wegen lagen nog opgebroken. Overal resten van barricaden. ‘Er is brand in de straat,’ merkte Carolyne op. Ze versnelde haar pas. ‘Het huis!’ Ze wees. Het stond in brand, het naburige huis ook. Ze konden steunbalken horen kraken. De brand moest uren geleden zijn uitgebroken. Veel mensen stonden te kijken, niemand deed moeite om te blussen. Een dof gerommel, het dak zakte in. Carolyne week achteruit. János wilde haar hand grijpen, maar ze duwde hem weg. ‘Verschrikkelijk,’ zei János. ‘Maar niets aan te doen. Wie heeft het gewaagd… ’ ‘Iedereen kan het gedaan hebben,’ zei Heinrich. Carolyne bleef meer dan een minuut in gedachten verzonken staan. Niemand zei een woord. ‘We vertrekken,’ zei ze plots uiterst beheerst. ‘Wat denk je van Wenen, Heinrich?’ ‘Te veel mensen. Iedereen trekt naar Londen of naar Wenen. Het wordt moeilijk om daar nog muziek te maken. Te veel talent op elkaar, lijkt me. Mijn hart zegt natuurlijk dat we naar Londen moeten gaan, maar mijn verstand kiest Weimar. Het is een kleine stad, waar Goethe en Schiller vroeger samen hun stukken schreven. Het is op dit ogenblik van geringe culturele betekenis, maar ik weet dat de plaatselijke vorst een nieuwe hofdirigent en hofcomponist zoekt. Het is een kans. Als we niet te lang wachten, natuurlijk.’ ‘Ik stuur een bode vooruit om onze komst aan te kondigen en een audiëntie aan te vragen,’ zei Carolyne. ‘Kunnen jullie ons langs de versperringen begeleiden?’ Ze richtte haar vraag tot de bedienden die op afstand waren blijven staan. ‘Tot uw dienst, mevrouw,’ zei een van hen.
Ze wandelden met zijn allen tot in een van de buitenwijken. Carolyne huurde een koets en spoorde de koetsier aan om zo snel mogelijk naar Weimar te rijden. ‘De bundel is verloren gegaan in de brand,’ realiseerde János zich onderweg. ‘Ik ken nog enkele delen uit mijn hoofd, maar ik ben lang niet zeker van alle noten.’ ‘Ik wel,’ zei Heinrich. ‘Wil je dat ik een nieuwe partituur maak?’ János gaf niet onmiddellijk antwoord. ‘Misschien is het beter van niet,’ zei hij uiteindelijk. ‘Ik heb liever dat je het stuk in je geheugen een aparte plaats geeft. Voer het op zo vaak je wilt, maar schrijf het niet neer. Het mag geen studieboek voor beginnende violisten worden. Op de dag dat je sterft, zal de compositie verdwijnen, samen met de wetenschap hoe ze moet worden gespeeld. Dat lijkt me een aangename gedachte. We bekommeren ons te vaak om het bestendigen van onze nalatenschap, alsof voortbestaan na de dood het enige zinvolle is om na te streven. De bundel is vanaf nu jouw geheim. Zo wil ik het.’ ‘Maar jij, wil jij de bundel dan nooit meer spelen?’ ‘Ik wil loskomen van wat ik heb gedaan. Het lijkt me de enige manier om nog tot iets nieuws te kunnen komen. De bundel zou me te veel in de weg zitten. Eigenlijk was de brand een zegen.’ ‘Ik begrijp het,’ zei Carolyne. ‘Er wacht ons een nieuw leven. Geen beter, maar wel een ander. Ik wil ook niet bedroefd zijn over wat ik heb achtergelaten.’
XIII
Carolyne kocht een huis aan de rand van de stad, nog geen honderd meter van de Ilm, een snelstromende rivier die het aangrenzende park doorsneed. Ze nam een kamerdienaar en twee dienstmeisjes aan. Heinrich koos een kamer met uitzicht op de straat, János de zolder. Weimar leek hun in vergelijking met Parijs een speldenknop groot. In minder dan tien minuten kon de hele stadskern worden doorkruist. ‘Eigenlijk is het niet meer dan een paar winkelstraten,’ zei János. ‘Maar toch is alles verzorgd. De gevels van de huizen zijn netjes geschilderd, de straten onderhouden. Het valt me ook op dat iedereen vriendelijk is.’ ‘Ja,’ beaamde Carolyne. ‘Met een zekere reserve voor buitenlanders, dat wel. Maar er schuilt geen kwaadaardigheid in de mensen. Een bereidwillige warmte, zo voelt het aan.’ ‘Misschien zijn we hier nog niet lang genoeg om te kunnen oordelen over de mate waarin we welkom zijn,’ vond Heinrich. ‘Ik vrees zelfs dat de sfeer zou kunnen omslaan. In Weimar is er respect voor traditie. Ik bespeur hier weinig progressieve gedachten. En als ze er zijn, dan lijken ze niet verankerd in een overtuiging.’ ‘Je praat maar wat,’ zei Carolyne. ‘Nee,’ zei Heinrich. ‘Het is twintig jaar geleden dat Goethe stierf en zijn naam ligt nog steeds op ieders lippen, alsof deze stad zich slechts kan beroemen op wat voorbij is. Ik ben benieuwd hoe de vorst van deze stad het centrum van vernieuwing wil maken.’ ‘Ik vrees dat hij ons niet zal kunnen vertellen hoe,’ zei János. ‘Hij moet het willen, meer niet. Het is aan ons om gestalte te geven aan de manier waarop dit moet geschieden.’ ‘We moeten voortmaken, anders komen we te laat voor de audiëntie,’ zei Carolyne. Ze begaven zich naar de koets. ‘Belvedère,’ zei Carolyne tegen de koetsier. Het slot lag boven op een heuvel, ruim een kilometer buiten de stad. Vanuit het centrum liep er een weg recht naartoe. Hoe hoger ze kwamen, hoe meer Weimar zich als een groepje huizen in de bossen begon af te tekenen. Het slot leek op een groot landhuis, omgeven door kleinere paviljoenen. Naar hun komst was blijkbaar uitgezien.
Ze werden uit de koets geholpen en onmiddellijk aangemeld. ‘Welkom,’ zei de vorst. ‘Uw roem is u vooruitgesneld.’ Hij leek het tegen hen alle drie te hebben gezegd. Nu keek hij János aan. ‘Ik heb vernomen dat u het ritme in functie van de uitdrukking hebt gezet en Parijs net voor de revolutie versteld hebt doen staan door de essentie uit de muziek te puren.’ János knikte. De vorst leek zich goed geïnformeerd te hebben. ‘U bent toch dirigent en violist?’ vroeg hij aan Heinrich zonder antwoord te verwachten. ‘Waarom speelt u om ons te vermaken geen stukje uit de bundel? Niet als proef. Ik twijfel niet aan uw capaciteiten. Gewoon omdat er nooit genoeg muziek kan worden gemaakt.’ Zenuwachtig stemde Heinrich zijn viool en hij speelde het eerste deel uit de bundel. De hofdames en edellieden namen hen nieuwsgierig op. Ze leken het uiterlijk van János zorgvuldig te bestuderen, grinnikten en wierpen elkaar blikken toe. János had niets anders verwacht. Hij luisterde naar Heinrich en merkte dat de eenvoud van de muziek verloren ging. Zodra Heinrich het eerste deel had beëindigd, schraapte hij zijn keel. ‘Deze muziek is puur en eerlijk, ze spreekt iedere persoon afzonderlijk aan. Daarvoor is ze geschreven. Maar we zouden u meer dan deze eenvoud willen aanbieden. We zijn van plan om muziek te maken die u niet alleen als mens, maar ook als vorst kan eren. We willen koninklijke praal en vooruitstrevende gedachten in een compositie vatten.’ De vorst rechtte zijn rug. ‘De vioolmuziek is prachtig, maar ik ben blij dat u zelf opmerkt dat ze misschien te mager is om indruk te maken. Niet op mij, want ik vind haar indrukwekkend, maar op de naburige stadstaten. Ik wil van Weimar een trekpleister voor eigenzinnige componisten en muzikanten maken. De vraag is of u mij kunt helpen om dit te verwezenlijken.’ ‘We moeten beginnen met een voorbeeld te stellen,’ zei Heinrich. ‘János kreeg op weg hierheen een briljante ingeving om het conventionele te doorbreken. Als hij dit idee tastbaar mag maken, dan zou dat een beginpunt kunnen zijn.’ ‘Ja, de oprichting van “ de Nieuwduitse School” zou een feit kunnen worden,’ zei Carolyne. ‘De Nieuwduitse School?’ De vorst herhaalde de term een paar keer en de aanwezigen fluisterden in elkaars oor. ‘De Nieuwduitse School, dat klinkt imposant,’ knikte de vorst enthousiast. ‘Maar vertelt u verder over het voorbeeld dat u wilt stellen om deze vernieuwing te verwezenlijken.’ Heinrich en Carolyne keken naar János. János begreep dat hij moest verklaren welke vooruitstrevende gedachten hij zogezegd zou hebben gehad. ‘Het begon in de koets,’ zei hij. ‘Ik had geen papier om te noteren wat er in me
opkwam. Ik besloot om de voornaamste thema’s in mijn geheugen op te slaan en schreef ze in gedachten uit. Ik merkte dat er iets vreemds mee aan de hand was. Het aantal maten klopte niet. Er waren thema’s van acht maten bij, maar de meeste hadden er negen of tien. In een impuls wilde ik die thema’s onmiddellijk uitbannen. Maar ik liet ze nog eens in mijn hoofd klinken en vond dat ze ondanks hun onevenwichtige structuur volmaakt waren.’ De vorst en de edellieden leken te wachten tot hij nog meer zou zeggen, maar János was uitgesproken. ‘Normaal gezien is muziek gestructureerd in veelvouden van acht,’ verduidelijkte Heinrich. ‘Dat is al lang niet meer het geval,’ weerlegde de vorst. ‘Leichner schrijft in Dresden al enkele jaren opera’s waarin de muziek de handeling volgt. Als een personage drie stappen zet, speelt het orkest drie maten, dus in die zin is het weinig vernieuwend.’ János keek Heinrich aan. ‘Natuurlijk is Leichner ons hierin voorgegaan,’ zei Heinrich, ‘maar we willen deze vinding op instrumentale muziek toepassen. Leichners zware orkestratie gecombineerd met de eenvoud die János in een melodie kan leggen, zou moeten leiden tot een transparante muziek die toch een Duitse geladenheid heeft.’ ‘Symfonische gedichten,’ zei János. ‘We willen symfonische gedichten maken. De inhoud bepaalt de vorm en de vorm niet langer de inhoud.’ ‘Wist u dat János als jongeman de opera’s van Leichner mee heeft georkestreerd?’ vroeg Carolyne. ‘Is dat zo?’ vroeg de vorst. ‘Ik heb Leichner altijd van Dresden naar hier willen halen, maar het is me nooit gelukt. Symfonische gedichten waarin zijn stijl vermengd wordt met transparante melodieën, dat trekt me aan. Het zal de donkere ernst verlichten waar Leichner te veel in doorgaat. Ik wil u beiden graag in dienst nemen. Szapinsky, u stel ik aan als hofcomponist, en u, mijnheer Hofmann, als dirigent. Zorg ervoor dat de Nieuwduitse School een begrip wordt.’ János en Heinrich bedankten de vorst en dankzij Carolyne liep de audiëntie uit op een aangenaam gesprek over het leven in Parijs. De vorst bleek bevriend te zijn met James Rothschild en vroeg naar de afloop van de revolutie. Van de meeste feiten was hij al op de hoogte, maar hij stelde het verslag van ooggetuigen op prijs. Het verhaal over de gezelschapsdame die door haar koetsier aan de werklieden was uitgeleverd en naakt aan haar einde was gekomen, wekte zijn verontwaardiging en medeleven op. De vorst sloot de avond af met het uitspreken van de hoop dat de revolutie niet naar Weimar zou overwaaien. ‘Een revolutie is als een steen,’ zei hij. ‘Wanneer hij in het water wordt gegooid, veroorzaakt hij een deining die verre uitlopers kan hebben.’
Enkele dames knikten bewonderend. Carolyne, János en Heinrich verlieten het slot voor de verveling toesloeg en de vorst hun aanstelling zou kunnen heroverwegen. ‘Er wacht ons een grote taak,’ vond János. ‘De achtmatenstructuur lijkt me een vorm die aansluit bij het natuurlijke gevoel. We zullen muziek moeten componeren die hier tegenin gaat.’ ‘Ik ben aangesteld tot dirigent. Ik wacht vol ongeduld op de eerste compositie,’ zei Heinrich. ‘Je moet me helpen. Jij moet de melodieën spelen. Ik zal de orkestratie maken.’ ‘Ik weet niet of ik hier tijd voor zal hebben.’ János fronste zijn voorhoofd. ‘Grapje!’ verduidelijkte Carolyne. ‘Ja, natuurlijk, een grapje,’ zei Heinrich. ‘Laten we onmiddellijk beginnen.’ Meteen nadat ze thuis waren, nam hij zijn viool en speelde een melodie die zo onevenwichtig was opgebouwd dat János erom moest lachen. ‘Ik heb het genoteerd. T ien maten en driekwart. Dit is geen muziek, dit is onzin, heerlijke onzin. Ik ben nog nooit betaald om iets te schrijven dat enkel moet opvallen en niet behagen.’ ‘We mogen niet vergeten om deze onzin met veel luister en ernst aan te brengen,’ zei Heinrich. ‘Onzin kan alleen tot kunst worden uitgeroepen als er genoeg mensen zijn die denken dat het bewonderenswaardig is.’ ‘Juist,’ viel Carolyne hem bij, ‘daarom denk ik dat het een goed idee is om Leichner erbij te betrekken.’ János keek haar verontrust aan. Als hij aan Leichner dacht, zag hij zichzelf op straat vioolspelen en uitgenodigd worden om een glas wijn te gaan drinken. ‘Ik zal een opera van hem op het repertoire zetten,’ zei Heinrich. ‘Ik schrijf hem een brief met de vraag of hij bereid is om zijn werk mondeling toe te lichten. Zodra hij in Weimar is, proberen we hem bij het oprichten van de Nieuwduitse School te betrekken.’ ‘Nee, we moeten wachten tot ik mijn eerste symfonisch gedicht afheb,’ zei János. ‘Leichner is te groot voor deze opzet. Iedereen zal denken dat híj de Nieuwduitse School is. Het is nodig om eerst de basis ervan te leggen en de naam met onszelf en Weimar te verbinden.’ Heinrich en Carolyne sloten zich aan bij János’ wens. Carolyne reisde alle stadstaten af op zoek naar eigenzinnige componisten en muzikanten die te weinig kansen kregen. Heinrich zorgde ervoor dat hun werk aan het hof kon worden opgevoerd. Een pianist uit München stak kromgebogen lepels tussen de snaren, zodat de muziek zich vermengde met dof getik, zinderend metaal en het geluid van springende
snaren. ‘Prachtig!’ riep de vorst. ‘Het oor is dit soort samenklanken niet gewend. Het kost een actieve inspanning om deze muziek te kunnen waarderen. De muziek komt niet langer op je af. Je moet zelf naar de muziek toe gaan.’ De hofdames en edellieden veinsden evenveel enthousiasme en na een tijd ontstond er daadwerkelijk gewenning. De vorst drong aan de experimenten tot het uiterste door te voeren. Om het volk te laten proeven van de vernieuwing en mee te trekken in deze omwenteling, stelde Heinrich voor de programmering van de muziek in het Nationale T heater van de stad onder zijn bevoegdheid te brengen. De vorst stemde in en de concerten die aan het hof hadden plaatsgehad, werden daar hernomen. Het publiek reageerde verongelijkt. Meer dan de helft had een abonnement voor het hele jaar gekocht en de experimenten wekten ergernis. Het boegeroep was vaak zo luid dat Heinrich dirigeerde zonder het orkest te horen. Hij vond die situatie hilarisch en verkneukelde zich over de berichten in de pers die de verontwaardiging uitvoerig beschreven en van de Nieuwduitse School een begrip maakten. Het hoogtepunt van berichtgeving ontstond toen János zijn eerste symfonisch gedicht liet opvoeren. De vorst was diep onder de indruk van de combinatie van uitzonderlijke melodieën en doorgedreven orkestratie. ‘Ik heb niet alleen de melodieën uit hun vaste structuur gehaald,’ zei János, ‘maar ik heb de muziek ook doorgecomponeerd. Er wordt geen enkel thema hernomen, er zijn geen leidmotieven, er is geen doorwerking. Dat ontneemt het stuk herkenbaarheid. Het is bijna onmogelijk mee te zingen. De schoonheid zou moeten toenemen naarmate het meer wordt uitgevoerd.’ De vorst liet het stuk een maand lang elke avond opvoeren. Vreemd genoeg bleek het inderdaad geen verveling op te roepen, en elke dag transparanter te worden. ‘Die passage, en hier,’ riep de vorst. ‘Dat kleine stukje!’ Hij onderbrak het orkest en vroeg om bepaalde passages opnieuw op te voeren. Zijn enthousiasme werkte aanstekelijk. Ook de hofdames begonnen met het uitzoeken van hun lievelingsfragmenten en gingen in discussie met edellieden die een andere voorkeur hadden. Het hof leek geheel in de ban van de vernieuwing. De vorst nam het besluit om ook dit stuk een maand lang in het Nationale T heater op het repertoire te zetten. Abonnees kwamen omdat ze op voorhand hadden betaald, anderen om te protesteren. Het begon aan de kassa. Een dame kwam tot de vaststelling dat alle concerten waarvoor ze reeds had betaald, waren afgelast en vervangen door het symfonisch gedicht van János. Omdat het geld niet werd terugbetaald, was ze verplicht in een maand tijd vier keer te komen luisteren ofwel de plaatsen als verloren te beschouwen. De uitleg dat haar appreciatie voor het stuk zou toenemen als ze diverse keren kwam, deed haar in een hysterische woede uitbarsten.
‘We worden gedwongen om mooi te vinden wat afgrijselijk is! Om lof toe te kennen aan wie het niet verdient! Om te prijzen wat moet worden veracht! Ik zet hier geen voet meer binnen.’ Ze draaide zich om en de cirkel van toehoorders week uiteen. ‘Na dit concert,’ voegde ze eraan toe en ging de zaal in. Toen Heinrich opkwam, werd hij bekogeld met snuifdozen en sigarenkokers. Achteraan zat iemand die stenen gooide. Heinrich werd aan het hoofd getroffen en viel neer, de klankkast van een cello werd vernield. De muzikanten zochten dekking, schermden hun instrumenten met hun lichaam af. Het publiek raakte verdeeld en er ontstond een gevecht op de achterste rij. Het duurde even voor de burgerwacht ter plaatse was. De zaal werd ontruimd en Heinrich werd naar de kleedkamer gedragen. Zodra hij bij kennis was gekomen, begon hij af te geven op de Nieuwduitse School. ‘We gaan te ver, János. We moeten ermee ophouden voor we zelf gaan denken dat het waardevol is. Het is begonnen als een grap, maar niemand lacht. De experimenten die we doen zijn absurd, enkel bedoeld om aandacht te trekken. Wat is dat voor een ambitie? Het publiek heeft gelijk. Waarom zou het mooi moeten vinden wat niet mooi is?’ ‘Rustig, Heinrich,’ zei János. ‘Schoonheid is aangeleerd. Mensen vinden vaak mooi wat bijzonder of zeldzaam is. Het dagelijkse wordt zelden geprezen. Misschien is het beter om de concerten weer uitsluitend aan het hof op te voeren. Zodra het een voorrecht wordt en geen plicht meer is om ernaar te luisteren, zal de muziek in waarde stijgen.’ ‘Je gelooft er dus in, je gelooft erin, zeg dat het niet waar is,’ jammerde Heinrich. ‘Denk terug aan je kinderjaren. Bij het horen van de muziek die je nu schrijft, zou je je oren met je handen hebben bedekt. Je zou hebben gekrijst dat ze moest ophouden.’ ‘Ik denk niet dat ik dat gedaan zou hebben. Ik zou me verwonderd hebben in plaats van te oordelen. Maar stel dat ik het als kind afgewezen zou hebben, wat dan nog? Een kind is geen volwassene. Het is niet nodig dezelfde voorkeur te behouden. De smaak van een kind mag niet verward worden met goede smaak, het is niet meer of minder dan de smaak van een kind.’ ‘Heren, heren…’ Het was de vorst. ‘Uwe majesteit,’ zei Heinrich geschrokken en hij probeerde overeind te komen. ‘Ik hoorde over het oproer. Het is niet nodig om u daar druk over te maken. Vanaf nu zullen wachters de ingang bewaken en iedereen fouilleren voor ze binnen mogen. Ik zal het volk opvoeden, of het wil of niet.’ ‘Dat is nobel,’ zei János met een lichte buiging. ‘Maar, is het wel goed, kan dit wel…’ begon Heinrich. ‘Hij twijfelt aan de voortzetting van de Nieuwduitse School, aan het nut ervan,’ verklaarde János.
De vorst was onaangenaam getroffen. ‘Aan het nut?’ vroeg hij. ‘Het nut van de vooruitgang? Wat moet ik daarop zeggen? Volgens mij ligt het nut in zichzelf besloten. Verandering is kenmerkend voor de moderne mens. Concreet gezien ligt het nut van de Nieuwduitse School in het verplaatsen van de grenzen, het verruimen van de horizon. Daarom wekt het zoveel weerstand. Het vertrouwde wordt geweerd en, zeg nu zelf, het verschil tussen een vorst en het volk ligt toch in de moed om de grenzen te verleggen, om het ongekende tegemoet te treden en te onderzoeken.’ ‘Zeer zeker,’ zei János. ‘Volgens mij maken we de fout om tegen het natuurlijk aanvoelen in te gaan,’ zei Heinrich. ‘De ontwikkeling van de muziek zal zichzelf verstikken, doordat ze niet plaatsvindt omwille van de muziek, maar ter onderscheiding van de componist, de vorst en zijn staat.’ ‘Als de basis wankelt, stort het bouwwerk in. Misschien is het beter om een nieuwe dirigent te zoeken,’ zei de vorst. ‘Uwe majesteit, geef hem de kans om zich te hernemen. Het komt door de steen, hij is in de war,’ zei János. ‘Hij heeft de melodieën van het symfonisch gedicht mee gecreëerd. We vormen een tweemanschap. Zonder hem is er geen Nieuwduitse School.’ ‘Hij mag dirigent blijven, zolang hij de voortzetting van de school niet in gevaar brengt,’ zei de vorst ontstemd. Hij draaide zich om en verliet de kleedkamer. ‘Waarom doe je dit?’ vroeg János. ‘De vorst komt je persoonlijk bezoeken, hij is bezorgd over je welzijn, spreekt ons bemoedigend toe en jij stelt de hele onder neming ter discussie. Waarom breng je jezelf in diskrediet? Wat wil je?’ ‘Jullie maken toch geen ruzie?’ vroeg Carolyne die ongemerkt was binnengekomen. Ze zag er stralend uit. ‘Ik kom uit Dresden,’ zei ze. ‘Ik heb Leichner ontmoet. Hij komt naar Weimar. Hij krijgt nog steeds veel kritiek in de pers, omdat hij te vooruitstrevend is. Hij heeft vooral aanhang onder de aristocratie en gek genoeg ook bij het anarchistisch gepeupel. Zijn opvoeringen lopen vaak uit op een handgemeen waarbij de mensen op het balkon het opnemen tegen de parterre. Hij wil zich aansluiten bij onze beweging. Hij wil een blok vormen tegen de pers.’ ‘Komt Leichner? Wanneer?’ vroeg Heinrich. ‘Hij zou morgen hier moeten zijn. Laten we de zolder aan hem afstaan, kan dat?’ ‘Geen enkel probleem,’ zei János. ‘Ik zag ertegen op om hem te ontmoeten. Maar nu denk ik dat het nuttig is. Misschien kan Leichner Heinrich overtuigen dat onze beweging toch de moeite waard is.’ ‘Twijfelt hij daaraan?’ vroeg Carolyne. Ze wendde zich tot Heinrich. ‘Zo ken ik je niet,’ zei ze. ‘Wat is er aan de hand? Waarom doe je zo wispelturig?’
Heinrich begon te snikken. ‘Het heeft geen zin. Het gaat niet, het haalt niets uit.’ Carolyne omarmde hem en wiegde hem als een kind. ‘Rustig,’ zei ze. ‘Vertel me, wat heeft geen zin?’ ‘Nee, ik kan het niet zeggen, niet waar János bij is.’ ‘Natuurlijk kun je dat,’ moedigde Carolyne hem aan. János begreep er helemaal niets meer van. Eerst gaf Heinrich af op de muziek die ze hadden gemaakt en uitte hij zijn twijfels openlijk tegen de vorst. Nu bleek hij niet alleen getroffen door een steen, maar ook door iets anders. Iets wat misschien veel groter was en waarvan hij niets mocht weten. ‘Marie heeft de brieven ontdekt. Catherina mag niet meer schrijven, ik ben haar kwijt,’ jammerde Heinrich. De bekentenis luchtte János op. ‘Vertel, vertel meer,’ zei hij. ‘Vertel ons alles, Heinrich. We zullen je helpen.’ ‘Niemand kan me helpen, het is voorbij,’ snikte Heinrich. ‘Stel je niet aan,’ zei Carolyne. Ze schudde hem door elkaar. ‘Vertel wat we moeten weten.’ ‘Ik schreef haar elke week,’ begon Heinrich. ‘Alles schreef ik, over de vorst, over de composities, maar vooral dat ik haar miste. Die twee dagen die we tijdens de revolutie noodgedwongen samen hebben doorgebracht: het was prachtig, zo beloftevol. Daarom schreef ik, om te voelen of mijn hoop nog grond had. Zij schreef terug vanuit Londen. Mooie, lange brieven vol hartstocht. Ja, wij houden van elkaar. Maar nu… Marie ontdekte de brieven. Verscheurde ze in haar bijzijn. Riep dat ze nog liever stierf dan haar te laten trouwen met een violist die samenwoont met een hoer uit Rusland en een omhooggevallen gedrocht uit Hongarije.’ ‘Dus zo praat ze over mij,’ zei Carolyne peinzend. ‘Luister, Heinrich, het gedrocht en de hoer gaan je een handje toesteken. Ik zal niet rusten voor Catherina jouw vrouw is geworden.’ ‘Juist,’ zei János slagvaardig. ‘Maar je moet eerst nagaan of ze nog met je wil trouwen nu Marie van jullie voornemen op de hoogte is.’ ‘Ik heb het adres van een vriendin. Ik kan haar een brief sturen.’ ‘Doe dat,’ zei János, ‘en met spoed. Ik ga de vorst inlichten dat je twijfel omtrent de muziek werd veroorzaakt door hartstocht. Hij zal dat waarderen.’ ‘Voortreffelijk,’ zei Carolyne. ‘De dag waarop Catherina zestien wordt, is nabij. Marie zal bloeden voor wat ze jou heeft aangedaan.’
XIV
‘Eindelijk heb je de juiste beslissing genomen,’ zei Leichner. ‘Muziek mag niet oppervlakkig zijn. Of beter, niet gespeeld oppervlakkig. Je moet schrijven op je niveau.’ ‘We zijn niet naar Weimar gekomen vanuit de overtuiging dat Duitse muziek beter zou zijn,’ protesteerde János. ‘Het is de revolutie die ons ertoe heeft aangezet om te vertrekken.’ ‘Natuurlijk, ik wil geen oude wonden openrijten, maar je zult toch moeten toegeven dat er in het Statenrijk meer mogelijk is dan in Parijs, al is het maar…’ ‘Hier is niet meer mogelijk, integendeel,’ onderbrak Heinrich hem heftig. ‘Vernieuwing is hier opgelegd, wordt beschouwd als het hoogste goed. Ik heb de indruk dat de onderlinge wedijver moordend is en even beklemmend als de Franse luchtigheid.’ ‘Dit lijkt me een waardevolle gedachte,’ zei Leichner. ‘Hier in het Statenrijk moet iedereen voor zichzelf uitmaken of zijn drang om een vernieuwer te zijn, enkel voortkomt uit het beantwoorden aan de nationale tendens of uit een innerlijke gedrevenheid.’ Leichner was niet veel veranderd, vond János. Zijn haren waren bij de slapen grijs geworden, dat wel. Maar hij sprak nog even hoogdravend en leek in de huidige politieke omwentelingen een bevestiging van zijn ideeën te zien, wat hem arrogant deed overkomen. ‘De wereldbrand die ik jarenlang in mijn opera’s heb aangekondigd, is bijna een feit,’ zei Leichner. ‘De revolutie is van Parijs overgewaaid naar Italië. De paus is van Rome naar Gaeta gevlucht. In Hongarije is het volk in opstand gekomen onder leiding van Lajos Kossuth. De Tsjechen zijn na het slavencongres in Praag de straat op gegaan. Sardinië heeft Oostenrijk de oorlog verklaard. In Dresden is het nog slechts een kwestie van dagen. De onrust is voelbaar. Eindelijk zal recht geschieden.’ ‘Revolutie betekent niet per definitie een daadwerkelijke verandering,’ zei Carolyne. ‘Ik sta nauw in contact met James Rothschild. Hij heeft me bevestigd dat de industriëlen de macht van de geldadel hebben overgenomen. Een minimale verschuiving, dunkt me, want de industrie draait op basis van investeringen van de rijken. De winst is voor hen, zoals altijd.’
‘Toch is die verandering essentieel. Twintig jaar geleden werd de adel uit het zadel gelicht. Nu raakt de beau monde geïnfiltreerd door mensen die door eigen scherpzinnigheid en ondernemingszin een kapitaal hebben vergaard. Er komt een dag dat elke mens vrij geboren zal worden en op basis van zijn eigen capaciteiten de sociale ladder zal kunnen beklimmen.’ ‘Jullie lijken wel kinderen die staan te snoeven met spitsvondigheden,’ zei Heinrich. ‘We moeten ons verenigen vanuit een begrip voor het verschil. Discussie is nuttig, begrijp me niet verkeerd, maar het lijkt alsof jullie elkaar willen overtroeven.’ Leichner en János keken eerst naar Heinrich en vervolgens naar elkaar. ‘Een oude gewoonte, een slechte gewoonte,’ verontschuldigde Leichner zich. ‘Ik poneer mijn ideeën te vaak als een waarheid waar iedereen zich aan te houden heeft.’ ‘Ik reageerde te heftig,’ zei János. ‘Ik ging te veel in de verdediging.’ ‘Terzake,’ zei Carolyne. ‘Heinrich wil je nieuwe opera Sigmund dirigeren. Ik denk dat jullie het vooral daarover moeten hebben.’ ‘Juist, juist,’ zei Leichner. ‘Het onderwerp is eenvoudig. Sigmund, de held van het verhaal, maakt kennis met een getrouwde vrouw die zijn zuster blijkt te zijn. Hij vlucht met haar weg en wordt achternagezeten door de echtgenoot. Hij vindt een zwaard dat hem onoverwinnelijk maakt en gaat de strijd aan. In het godenrijk ontstaat er een discussie. De vrouw van de oppergod vindt het schandelijk dat haar gemaal deze onzedelijke en ontuchtige verbintenis steunt en verplicht hem om Sigmund het onderspit te laten delven. De oppergod is gekrenkt, maar om zijn vrouw niet te beledigen, ontdoet hij het zwaard van de magische krachten en laat Sigmund sneuvelen.’ Leichner zweeg en merkte dat iedereen hem verwachtingsvol aankeek. ‘Meer is het niet.’ ‘Als ik het goed begrijp,’ zei Heinrich, ‘schenkt de oppergod de held eerst een zwaard en later…’ ‘… ontdoet hij het van de magie. Inderdaad, dat is de kern van het stuk. Sigmund onttrekt zich aan alle sociale wetten, terwijl de oppergod zijn vrouw moet gehoorzamen. “ Ik ben minder vrij dan deze held, ik ben minder god dan hij”, is een van de zinnen uit het script.’ ‘Hoe loopt het af? Wordt de vrouw teruggenomen door haar man wanneer Sigmund gestorven is?’ vroeg Carolyne. ‘Nee, de oppergod is woedend omdat hij Sigmund niet mag laten winnen en doodt achteraf eigenhandig de echtgenoot. De vrouw blijft alleen achter en blijkt zwanger te zijn van Sigmund.’ ‘Van haar eigen broer dus,’ zei Heinrich. ‘Is hun liefde niet onrealistisch?’ ‘Helemaal niet,’ zei Leichner. ‘De vrouw werd toen ze een kind was door rovers meegenomen. Op het ogenblik dat Sigmund haar ontmoet, weet hij niet dat ze zijn
zuster is. Hij voelt een verwantschap met haar en ze worden verliefd. Het is pas nadat ze hun levensloop aan elkaar hebben verteld, dat ze beseffen broer en zus te zijn. Maar laat me hier verder op ingaan in het park, het is zo zonnig.’ Ze stonden op en gingen naar buiten. ‘Laten we het pad naar de brug nemen,’ stelde János voor. ‘Verderop ligt het tuinhuis van Goethe. Daar schreef hij in de zomermaanden.’ ‘Deze stad teert op haar verleden. Dankzij de Nieuwduitse School wordt Weimar voor het eerst weer vernoemd. Toch is de verandering nog niet doorgedrongen in de harten van de mensen, of vergis ik me?’ ‘Nee, je hebt gelijk, volkomen gelijk. Gisteren werd ik door een steen getroffen.’ ‘Een steen?’ Heinrich begon te vertellen. János en Carolyne raakten achterop. ‘Misschien worden ze vrienden, wie had dat gedacht,’ zei Carolyne. ‘Ja, Heinrich is zo anders dat Leichner geboeid lijkt. Merkwaardig,’ gaf János toe. Een paar dagen later vertrok Leichner naar Dresden. Heinrich raakte maar niet uitgepraat. ‘Wat een persoonlijkheid, wat een kennis, ik wil al zijn opera’s opvoeren, de hele cyclus, nog nooit is een gedachtegoed zo grondig…’ ‘Genoeg,’ zei János. ‘Ik begrijp je bewondering, maar bespeur ook een grenzeloze naïviteit. Jullie vriendschap zal duren, zolang jij de opera’s volgens zijn maatstaven opvoert. Zodra je persoonlijke accenten begint te leggen…’ ‘Zo mag je niet denken. Je mag hem niet afbreken. Op die manier krijg je wat je verwacht.’ János haalde zijn schouders op. Zijn indruk was dat Leichner niemand naast zich duldde en niet op voet van gelijkheid met iemand kon omgaan. Maar misschien was hij bevooroordeeld en was Leichner in de voorbije jaren veranderd. ‘Je beschuldigt hem van een pragmatische geest,’ ging Heinrich verder, ‘maar je vergeet dat het ons idee was om hem bij de Nieuwduitse School te betrekken, dat Carolyne hem heeft uitgenodigd. Ik denk niet dat hij uit zichzelf naar ons toe zou zijn gekomen.’ ‘Ja, ja,’ mompelde János. Hij schoof de post naar Heinrich toe en vouwde de krant open. ‘Moet je kijken!’ riep hij plots. ‘Dresden roept hulp in van Pruisische troepen. Hier onderaan staat het. Waarom staat dit niet op de voorpagina? Het wil zeggen dat de revolutie daar is losgebarsten.’ ‘Waarschijnlijk is de berichtgeving gecensureerd om te verhinderen dat de revolutie zal overwaaien,’ zei Carolyne.
‘Ja!’ riep Heinrich luid. Hij sprong recht en riep nogmaals: ‘Ja! Het is ja!’ János en Carolyne schrokken. ‘Maar kijk dan toch, het is ja,’ riep Heinrich weer. János zag dat Heinrich een brief vasthield. ‘Ze wil trouwen, ze schrijft het. Ze wil met me trouwen. Hier staat het, zwart op wit.’ ‘Lees voor,’ zei Carolyne. ‘Kom op, lees voor.’ ‘Je vraagt alleen een eenvoudig ja? Waarom zou mijn hart, zo boordevol liefde, dat kleine woordje niet volmondig willen geven? Ik fluister het je met mijn hele wezen toe.’ János stond op en klopte Heinrich op de schouder. ‘De teerling is geworpen, je kunt haar gaan halen.’ ‘Is het niet fantastisch?’ zei Heinrich zwijmelend. ‘Ik vertrek onmiddellijk.’ ‘Je zult Catherina niet zomaar meekrijgen. Als Marie er een rechtszaak van maakt, dan zul je moeten bewijzen dat je inkomen toereikend is. Je mag niet vergeten dat ze van adel is.’ Carolyne pauzeerde en keek gewichtig. ‘Ik zal een document laten opstellen, waarin ik verklaar dat je, in geval van gebrek aan inkomsten, mag terugvallen op mijn geld en ik zal de vorst vragen om een akte op te stellen waarin je kwaliteiten worden opgesomd.’ ‘Dank, heb dank,’ zei Heinrich met tranen in zijn ogen. ‘Wat zou ik zonder jullie moeten beginnen?’ Hij omhelsde Carolyne en daarna János. ‘Ze wordt mijn vrouw, ze wordt mijn vrouw.’ ‘Ongekend, prachtig,’ zei János. ‘Ja, ja, zoveel liefde,’ zei Carolyne schijnbaar ontroerd. Plots vroeg ze: ‘Waarom wij niet?’ Ze keek János zo aangedaan aan dat hij schrok. Wat bedoelde ze? T ussen hen was er hartstocht geweest. Misschien niet verpakt in zo’n romantisch verlangen, maar hartstocht was toch ook een vorm van liefde? ‘Waarom trouwen wij niet?’ herhaalde ze nadrukkelijk. ‘Wij? Ik weet het niet. Ik heb er nooit aan gedacht. Ik wist niet dat het kon?’ hakkelde hij. ‘Ik ben nog altijd getrouwd met prins Gennadiyevich Romanovski, maar ik wil graag contact met hem opnemen en een scheiding aanvragen. Zou het niet prachtig zijn om op dezelfde dag te kunnen trouwen als Heinrich en Catherina?’ ‘Natuurlijk,’ zei János, ‘maar zo’n scheiding, gaat dat geen jaren duren? Ik veronderstel dat Heinrich en Catherina zo vlug mogelijk willen trouwen.’ ‘Ik vraag alleen of je wilt of niet, laat alle praktische zaken maar aan mij over.’ ‘Ja, ja, natuurlijk wil ik,’ zei János.
Carolyne gaf Heinrich het verslag van de vorst en voegde er haar eigen verklaring omtrent de financiële waarborg aan toe. Gewapend met de documenten nam hij afscheid. ‘Laat je niet afschrikken door Marie. Ze zal een dodelijke tirade tegen je afsteken. Ze heeft een geslepen tong.’ ‘Niets zal me tegenhouden,’ zei Heinrich, ‘niets.’ In zijn ogen was angst te zien. ‘Wil je dat ik meega?’ vroeg János, verbaasd dat hij nu pas op het idee kwam. ‘Nee, ik moet het zelf regelen. Catherina zal dat het meest waarderen. Maar bedankt voor het aanbod.’ ‘Stap nu maar in de koets,’ zei Carolyne. ‘We hebben daadkracht nodig, geen gepraat.’ Heinrich vertrok en Carolyne ging zonder hem uit te zwaaien naar binnen. János had de indruk dat iets haar beklemde. Had het te maken met haar huwelijksaanzoek? Hij had toch ja gezegd? Of hield het verband met het feit dat zij het voorstel had moeten doen? Het was gewoon nooit in hem opgekomen dat ze het zou willen. Voor haar was het onaangenaam, begreep hij, om als maîtresse door het leven te gaan, maar een huwelijk tussen hen zou verontwaardiging wekken. Het verschil in stand was te groot. Ze werd beschouwd als hun mecenas en was door de vorst lachend omschreven als ‘de beschermheilige van de kunstenaars’. Op deze manier was het geroddel over hun vermeende driehoeksverhouding, dat bij hun aankomst de kop had opgestoken, sterk verminderd. ‘Pardonnez-moi, monsieur,’ zei een stem naast hem. János schrok. ‘Herken je me niet?’ vroeg de man. János bekeek de forse gestalte. De grijze baard, de grote bril, de ogen… die ogen. ‘Leichner!’ Hij riep het zo luid dat de man in elkaar kromp. ‘Stil, ik word gezocht. Niemand mag weten dat ik hier ben. Ik doe me voor als een Fransman op doorreis.’ János nam Leichner mee naar binnen en riep Carolyne. ‘Excuseer voor mijn onverwachte bezoek,’ zei Leichner. Van onder zijn overjas haalde hij een krant tevoorschijn en vouwde die open op tafel. János en Carolyne bogen zich over het artikel dat hij aanwees. ‘De hierna nader omschreven koninklijke kapelmeester Hans Leichner, woonachtig in Dresden, moet wegens feitelijke deelname aan de troebelen die in deze stad hebben plaats gehad, worden aangehouden en voorgeleid, maar is voortvluchtig.’ ‘Ik word in alle stadstaten gezocht, de opstand is neergeslagen. Alles is verloren.’ Leichner zag er niet alleen anders uit, hij gedroeg zich ook anders. Hij sprak zachter, alsof in hem een overtuiging verloren was gegaan.
‘De revolutie begon bij mijn aankomst. Waarschijnlijk was de opstand reeds lang door een geheim netwerk voorbereid, want er werden wapens uitgedeeld. Ik heb geen moment getwijfeld. Ik was niet de enige, de hele bevolking leek in opstand te komen. Ik heb verzen uit mijn opera’s gedeclameerd. Ik heb geroepen dat het tijd werd om de rijkdom te verdelen, dat de aristocratie moest worden afgeschaft. De soldaten waren te gering in aantal om de opstand te onderdrukken. De overwinning leek aan ons. De vorst riep de hulp in van Pruisische troepen. We wisten dat ze er twee dagen over zouden doen om ter plaatse te arriveren. De soldaten begonnen zich te verschansen. Nu was het onze beurt om hun stellingen te doorbreken. Dat bleek veel moeilijker dan de aanval afweren. Honderden burgers werden gedood. Vrienden stierven in mijn armen. Ik schoot op alles wat bewoog. Ik had nog nooit een geweer vastgehad en toch leek het wapen mij vertrouwd. Ik schoot, herlaadde en schoot weer, als in een roes. We hadden kunnen winnen, maar angst voor de naderende hulptroepen maakte mensen afvallig. Ze trokken zich terug in hun huizen, sommigen gingen op de loop, het moreel zakte. Toen de hulptroepen arriveerden, ben ik zelf gevlucht. De Pruisische artillerie nam met kanonnen onze stellingen onder vuur. Twee bataljons infanterie zetten eveneens de aanval in, terwijl de cavalerie de toegangswegen afgrendelde. Ik glipte door de linies. Sommigen van mijn vrienden zijn veroordeeld tot twaalf jaar. Ik wil verder naar Zwitserland, maar heb een vals paspoort nodig. Ik zoek een plek om tijdelijk onder te duiken.’ Hij had snel en stil gesproken en keek hen nu vragend aan, bijna smekend. János kreeg een triomfantelijk gevoel toen hij Leichner in deze onderdanige positie zag, en schaamde zich daar onmiddellijk voor. Carolyne had waarschijnlijk gelijkaardige gewaarwordingen – ze stelde zich bijzonder dienstbaar op. ‘Je kunt hier op zolder onderduiken. Doe je voor als een vriend uit Parijs. Ik zal mijn uiterste best doen om een vals paspoort voor je te bemachtigen. Maar ik kan niets beloven.’ ‘Heb dank,’ zei Leichner en hij boog het hoofd. ‘Ik zal alle kosten vergoeden.’ ‘Dat bespreken we later wel,’ zei Carolyne. ‘Misschien wil je je verfrissen. Neem je tijd, ik laat zo dadelijk nieuwe kleren brengen.’ Leichner stond op en begaf zich naar de zolder. Halverwege de trap draaide hij zich om. ‘Lang geleden, toen ik János tegen jouw invloed wilde beschermen, heb je gezegd dat ik een hond ben die bijt in de hand die hem voedt. Het kwetste me destijds, maar nu weet ik dat je gelijk had. Ik was een vertrouweling van de vorst, ik heb hem verraden.’ Carolyne oogde opgelaten bij de bereidwillige manier waarop Leichner zichzelf beschuldigde. ‘U bent moe, u moet op krachten komen,’ zei ze.
‘U bent te goed, te goed,’ mompelde Leichner en ging verder de trap op. János vond het pijnlijk om Leichner in zo’n vergaande staat van verwarring te zien. ‘Hoe zou het met Heinrich zijn?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet,’ zei Carolyne. ‘Wanneer ze arriveren, mag je Catherina niet vertellen dat Leichner hier verblijft. We moeten eerst afwachten of ze te vertrouwen is. Ik heb ook liever niet dat ze bij ons komt wonen. Ik wil hun een huis aanbieden, verderop.’ Waarom wilde ze Heinrich plots niet meer in huis? Omdat ze voorzag dat zijn weinig vaderlijke houding wrevel zou wekken? ‘Het zijn te veel mensen in één huis,’ verklaarde ze. ‘Het is beter dat ze apart gaan wonen. Zo wil ik het.’ ‘Een goed idee,’ viel János haar bij. ‘Ik denk dat Heinrich het zal begrijpen.’
XV
‘Heinrich had allang terug moeten zijn,’ zei János. ‘Ik begrijp niet waarom hij niets laat weten.’ ‘Geen nieuws is goed nieuws,’ zei Carolyne. ‘Volgende week moet hij met de repetities van Sigmund beginnen,’ ging János verder. ‘ Sigmund?’ Leichner sprak de titel een aantal keren voor zichzelf uit. ‘Wat heeft het voor zin?’ fluisterde hij. ‘Wat heeft het voor zin?’ Hij zuchtte. ‘Het is een waanbeeld, een leugen. Ik heb naast de werkelijkheid geleefd.’ ‘Al sta je niet meer achter de inhoud van je eigen werk,’ zei János, ‘toch…’ Een stevige bons op de deur deed hen opschrikken. Leichner snelde de trap op. ‘Je kunt altijd via het dakraampje weg,’ riep Carolyne hem na. ‘Als je via de dakgoot naar beneden klimt, dan kun je je in het park verschuilen.’ János gaf het dienstmeisje, dat naar de deur was gelopen, een teken dat ze mocht opendoen. ‘Heinrich!’ riep hij verrast uit. ‘Het is Heinrich!’ Leichner keerde halverwege de trap om, maar Carolyne gebaarde dat hij moest doorlopen. ‘En Catherina,’ voegde Heinrich toe. ‘Ja, natuurlijk, Heinrich én Catherina,’ haastte János zich te zeggen. Catherina zag er volwassener uit dan hij zich haar herinnerde. Mooier. ‘U ziet er voorbeeldig uit,’ zei hij met een korte buiging. ‘Spreek me alsjeblieft met “ je” aan en niet met “ u”,’ zei ze. ‘Natuurlijk. Kom binnen.’ ‘We maakten ons ongerust. Is alles goed verlopen?’ vroeg Carolyne. ‘O ja,’ zei Heinrich. ‘Alles verliep zoals verwacht. Ik moest me verantwoorden voor de rechter. Gelukkig had ik de documenten. Nee, alles verliep vlot.’ ‘Wat is er gebeurd, Heinrich?’ ‘Je kunt het beter vertellen,’ moedigde Catherina hem aan, maar omdat hij geen aanstalten leek te maken, nam ze zelf het woord. ‘Mijn moeder is gek geworden,’ verklaarde ze. ‘Schuimbekkend moest ze uit de
rechtszaal verwijderd worden.’ ‘Ze zei dat ik Catherina zou onteren, zwanger zou maken en daarna zou verlaten,’ vertelde Heinrich als in een trance. ‘De rechter wees haar erop dat die angst niet gemotiveerd kon worden, aangezien Catherina zelf toestemde in het huwelijk en de documenten voldoende garantie op een welgesteld leven boden. Marie begon de rechter uit te schelden, noemde hem bevooroordeeld, omgekocht. De rechter maande haar tot kalmte. Ze krijste dat ik geen goede man voor Catherina kon zijn, dat… och, wat doet het ertoe. We hebben toestemming gekregen om te trouwen.’ ‘Waarom stop je bij wat je het meest bedrukt?’ zei Catherina. ‘Waarom vertel je niet dat ze je heeft vergeleken met je vader en heeft gezegd dat je nooit in staat zult zijn me gelukkig te maken, omdat je een depressieve natuur hebt?’ ‘Heeft ze dat werkelijk gezegd?’ vroeg Carolyne verontwaardigd. ‘Ik neem het haar niet kwalijk,’ zei Heinrich. ‘Het is waar. Vroeger was ik wispelturig, nu niet meer, maar misschien komt het terug, misschien…’ ‘Ze gooide mijn viool uit het raam,’ onderbrak Catherina hem. ‘Ja, dat is zo. We wilden na de uitspraak Catherina’s bezittingen gaan ophalen. Marie gooide haar kleren en haar viool uit het raam. Het instrument knalde op de stoeprand uit elkaar. “ Alles heb je me ontnomen,” krijste ze. “ Alles. Niets blijft er nog over. Je bent een duivel,” riep ze me na. “ Je zult haar doden, je zult haar doden.” Alsof ik zoiets zou doen.’ ‘Het komt wel goed wanneer er kleinkinderen zijn,’ zei Carolyne. ‘We hebben ons toch ook met Leichner verzoend. Waarom dan niet met Marie?’ ‘De opera… Sigmund… ik moet de repetities leiden,’ zei Heinrich. ‘Hebben jullie nog iets van Leichner vernomen? Ik las in de krant een opsporingsbericht. Hij is voortvluchtig.’ ‘Nee, hij heeft nog niets laten weten,’ zei Carolyne, ‘maar we hebben wel een gast. Een verre neef van James Rothschild. Hij logeert op zolder. Het is een teruggetrokken persoon. Het is beter om hem niet te storen, maar ga straks uit beleefdheid toch even bij hem langs, wil je, Heinrich?’ ‘Dat zal ik zeker doen, maar ik moet eerst de muzikanten laten weten dat ik terug ben.’ ‘János, waarom neem je het dirigeren voorlopig niet over?’ stelde Carolyne voor. ‘Ik denk dat jullie wel behoefte zullen hebben om samen te zijn. Wat zouden jullie ervan denken om over een maand te trouwen? Zo is er genoeg tijd om uitnodigingen te versturen en het feest nauwgezet voor te bereiden. Ik zal jullie meenemen naar de beste kleermaker van de stad. Jullie trouwkleren zijn János’ bijdrage aan het huwelijk. Ik bied jullie deze sleutel aan. Hij past op de voordeur van een huis in de Schillerstraat, midden in het centrum.’
‘Dat kunnen we niet aannemen,’ zei Heinrich, ‘het is te veel. Een huis, de kleren voor het huwelijk. Je weet nooit maat te houden, Carolyne. Hoe kan ik jullie danken, hoe kunnen wij jullie danken?’ ‘Door gelukkig te worden,’ zei János. ‘Dat zullen we doen. Dat beloven we, nietwaar, Catherina?’ Ze knikte verlegen. ‘Laten we eerst het huis bezoeken,’ stelde János voor. ‘Daarna begin ik met de repetities en kunnen jullie naar de kleermaker of de stad verkennen. Het enige wat jullie deze week moeten doen, is genieten van elkaar. Jullie kennen elkaar vooral van brieven, is het niet?’ ‘Ja,’ gaf Catherina toe. ‘We hebben zo naar het huwelijk uitgekeken dat het verlangen een eigen leven ging leiden. Nu we samen zijn, is alles anders dan ik me had voorgesteld. Niet slechter, ook niet beter, alleen anders.’ Ze verlieten het huis. Catherina en Heinrich liepen voorop. Het frappeerde János nu pas dat er een groot leeftijdsverschil tussen hen was. Catherina had de dochter van Heinrich kunnen zijn. Ze leek onbevangen. Waarom wilde Heinrich absoluut met haar trouwen en niet met iemand van zijn eigen leeftijd? János dacht het antwoord te weten. Heinrich had zelf iets puurs en onbevangens. Iets kinderlijks. Hij leek zich alles hevig aan te trekken, zoals de woorden van Marie. Of kon plots ongelooflijk blij worden. Zoals op het moment dat Carolyne de sleutel tevoorschijn had gehaald. ‘Hier is het, nummer vijftien,’ zei Carolyne. Heinrich stak de sleutel in het slot. ‘Het is zo groot, Carolyne, we zijn maar met z’n tweeën.’ ‘Nu nog. Bovendien kun je nooit plaats genoeg hebben.’ Ze betraden de hal. Een brede houten trap leidde naar boven. ‘Kijk rustig rond,’ zei Carolyne. ‘Het is mooier dan ik had gehoopt,’ zei Catherina. ‘Hoezo? Dacht je dat ik jullie een bouwval cadeau zou doen?’ ‘Nee, nee,’ haastte Catherina zich. ‘Zo bedoel ik het niet. In onze brieven hadden we heel onze toekomst uitgedacht. Ik had tot in de kleinste details beschreven hoe ik me ons huis later voorstelde, maar ik had me aangepast aan het geld dat we zouden kunnen besteden.’ ‘Misschien moeten we straks naar een meubelmaker, dan kun je vertellen hoe jullie je de inrichting hadden voorgesteld,’ zei Carolyne. ‘Dat zou prachtig zijn. Heinrich wilde graag een grote schrijftafel. Heinrich?’ Ze liep een van de aangrenzende kamers in, keerde terug naar de hal. ‘Hij is al naar boven,’ zei ze en ging ook de trap op. ‘Wat mooi,’ zuchtte Carolyne tegen János. ‘Zo had ik me het huwelijk als kind
voorgesteld. Maar lang kan deze toestand niet aanhouden. Het leven is onverbiddelijk voor dromers als zij.’ Hij knikte, drentelde rond in de hal en wachtte tot Catherina en Heinrich de trap af kwamen. Haastig nam hij afscheid en ging de muzikanten van het orkest opzoeken. Hij verwonderde zich over de verandering die zich in de loop der jaren in Carolyne had voltrokken. Kwetsen en zalven, zo had hij haar vroeger gekend. Het zalven had de overhand gekregen en hij was een gedrevenheid om goed te doen in haar gaan ontdekken. Toch was hij ongerust. Ze zweeg in alle talen over hún huwelijk dat zich op dezelfde dag zou moeten voltrekken. Hij wist dat ze bericht uit Rusland had gekregen en zelfs bij de vorst was geroepen. Haar poging om haar huwelijk met de prins ongedaan te maken, was waarschijnlijk op niets uitgelopen. Hij had haar er geen vragen over gesteld, omdat ze er niet zelf over was begonnen. Dat kon de indruk wekken dat het hem koud liet. Tot zijn geluk vroeg Heinrich ernaar tijdens het avondeten. ‘De prins lijdt aan tuberculose,’ zei Carolyne aarzelend. ‘Voor hem heeft scheiden geen zin meer. Hij heeft een nieuw internationaal uitleveringsbevel laten uitvaardigen. De vorst neemt me in bescherming, maar voelt zich ongemakkelijk bij de situatie. De hofdames roddelen achter mijn rug. Er zijn er zelfs die me geen blik meer waardig keuren. Maar ik zal me er niet bij neerleggen. Ik ga niet wachten tot de prins gestorven is. Desnoods trek ik naar Rome om aan de paus te vragen het huwelijk te ontbinden.’ Het verraste János dat Carolyne deze zaken niet aan hem had voorgelegd, het kwetste hem zelfs. Waarom maakte ze er zo’n individueel gevecht met de prins van en had ze zich zo in de zaak vastgebeten? Zelf vond hij trouwen een mooie gedachte, maar hij voelde er de noodzaak niet toe. ‘Hoe verliep de repetitie?’ vroeg Heinrich, waarschijnlijk om het onderwerp te laten rusten. ‘Uitstekend,’ zei János, ‘het orkest draagt me op handen. Alle gesprekken die ik ooit met Leichner heb gevoerd, kwamen me van pas. Ik wist de inhoud goed te stofferen, de zangers te motiveren, de leidmotieven eruit te lichten en ook de speelwijze duidelijk te maken.’ ‘Dat lucht me op. Dan kan ik me deze week volledig aan Catherina wijden. We hebben een prachtige dag gehad. De kleermaker, de meubelmaker. We hebben zelfs kans gezien om een kop koffie te gaan drinken.’ ‘En Heinrich heeft me zijn viool cadeau gedaan. Hij stopt met spelen,’ zei Catherina. ‘Dat kun je niet menen!’ János kwam overeind maar ging zitten toen hij zich erop betrapte. ‘Ik stop niet echt. Ik wil nog spelen, maar uitsluitend voor mezelf, niet meer in het openbaar. Ik wil me toeleggen op het dirigeren. Ik kan niet op tegen het jonge talent,
mijn vingers worden stijver. Ik moet te veel moeite doen om mijn techniek op peil te houden. Ik leer niet meer bij, alleen af. Mijn eigen schuld natuurlijk, maar er zijn momenteel belangrijkere dingen.’ ‘Dan zal niemand de bundel ooit nog horen,’ zei János peinzend. ‘Wat bedoel je?’ vroeg Catherina nieuwsgierig. ‘Dat vertel ik je nog weleens,’ antwoordde Heinrich in zijn plaats. ‘De bundel is verloren gegaan, verbrand. Genoeg, vertel me liever waar onze gast is.’ ‘Hij is op zolder. Hij eet liever alleen. Ik heb het voorgesteld, maar hij lijkt veel te overdenken te hebben. Ik bespeur zelfs een zekere radeloosheid bij hem,’ zei Carolyne. ‘Gezelschap doet zoveel zorgen in rook opgaan,’ zei Catherina. ‘Ik zal hem straks even opzoeken.’ ‘Dat zou ik niet doen,’ waarschuwde Carolyne. ‘Ik denk dat zijn verdriet samenhangt met de scheiding van zijn vrouw en dat hij, om haar te kunnen vergeten, een reis naar het buitenland heeft ondernomen. Het is beter dat Heinrich alleen bij hem langsgaat.’ ‘Natuurlijk,’ zei Heinrich. ‘Ik doe het onmiddellijk.’ Hij ging de trap op en Carolyne liep met hem mee, waarschijnlijk om hem in te lichten. ‘Ik was bang om je te ontmoeten,’ bekende Catherina plots. ‘We hebben elkaar al ontmoet, dat weet ik, maar om zo dicht bij je in de buurt te gaan leven, dat schrok me af. Het trok me ook aan. Gek dat ik altijd zonder vader heb geleefd, en nu mijn moeder moet missen.’ ‘Je vader, was dat niet Maurice Vilar? Ik heb hem slechts enkele keren persoonlijk ontmoet, maar we hebben nooit gepraat, of alleen maar oppervlakkig.’ Met open mond keek Catherina hem aan. ‘Maar jij bent mijn vader, dat weet toch iedereen, dat zegt iedereen, dat is toch zo?’ ‘Ik?’ vroeg János. ‘In zekere zin, maar eigenlijk niet. Het is belachelijk dat mensen van elkaar houden, omdat ze bloedverwanten zijn. Als je me wilt leren kennen, doe dat dan, en als je me gaat waarderen, dan niet omdat ik… nee, ik ben je vader niet. Ik wil het niet… nee, zeg ik je.’ ‘Maar ik ben je dochter,’ stamelde ze. ‘Ik hoopte…’ ‘Dat ik je in mijn armen zou sluiten? Hoe zou ik dat kunnen doen? Ik ken je niet eens. We hebben elkaar slechts één keer gezien, meer niet.’ ‘Mama had gelijk, mama had gelijk,’ zei ze en ze begon te huilen. ‘Gelijk met wat? Dat ik harteloos ben?’ ‘János!’ Carolynes stem klonk hard en verwijtend. ‘Ik laat jullie twee minuten alleen en je hebt haar al aan het huilen gemaakt.’ ‘Ze heeft zichzelf aan het huilen gemaakt,’ riep hij verongelijkt.
Catherina veegde haar tranen weg en glimlachte verbeten. Ze stak haar kin in de lucht en keek zo neerbuigend dat hij haar walging kon voelen. ‘Dat weet ik dan ook weer,’ zei ze en ze perste haar lippen zo stevig op elkaar dat ze wit wegtrokken. ‘Heinrich blijft wel erg lang op de zolder,’ merkte ze plots op. ‘Ik vraag me af wie jullie daar verborgen houden en waarom ik geen kennis met hem mag maken. Erg veel vertrouwen hebben jullie niet in mij.’ ‘Daarin vergis je je, als je wilt mag je naar boven,’ zei Carolyne. Catherina stond zonder verder commentaar op en ging de trap op. ‘Wat doe je nu?’ fluisterde János haar toe. ‘Heinrich weet dat het geheim moet blijven. Ik heb hem op het hart gedrukt om onderling geen Duits te praten. Ze kent Leichner toch niet, dus is er geen gevaar dat ze haar mond voorbij zal praten. T rouwens,’ begon ze op een heel andere toon, ‘besef je nu waarom ik hun een huis heb geschonken? Als iemand hun geluk in de weg staat, dan ben jij dat.’ ‘Ik?’ ‘Ik vrees dat we door haar naar hier te halen, Heinrich kwijt zijn. Als jij haar blijft afwijzen, dan zal ze een wig tussen jullie drijven.’ ‘Ik wijs haar niet af en Heinrich zal zich niet laten vangen.’ ‘Dat denk jij. Zodra er kinderen zijn, zal hij voor haar kiezen. Dat is een natuurwet.’ ‘Dan ken je Heinrich niet. Hij zal me nooit willen kwetsen.’ ‘Dat zou nog veel erger zijn. Als hij niet kan kiezen tussen jou en haar, dan zal hij radeloos worden.’ ‘Proberen jullie de toekomst te voorspellen?’ Catherina was onhoorbaar de trap afgekomen. János wierp haar een vijandige blik toe. ‘Ik begrijp niet waarom jullie zo geheimzinnig doen over zo’n uitgebluste figuur,’ zei ze. ‘Die man zegt geen drie woorden om dan plots in een onverstaanbaar zacht gebrabbel een monoloog af te steken.’ ‘Vroeger was hij anders. Je oordeelt te snel. Hij zit in een lastig parket,’ begon János. Carolyne tikte hem met de punt van haar schoen onder tafel aan. ‘Misschien heeft hij een vader die niet om hem geeft,’ opperde Catherina.
XVI
‘Ik wil niet dat je haar uitdaagt, heb je dat goed begrepen?’ zei Carolyne. ‘Je hebt toch oren aan je hoofd? Gebruik ze dan,’ zei János. ‘Ze vraagt mijn mening en gaat er daarna lijnrecht tegen in. Ze doet het opzettelijk en trekt Heinrich erin mee.’ ‘Het is toch logisch dat hij het voor haar opneemt.’ ‘Hij gedraagt zich als een verliefde zak. Voordat hij haar gelijk geeft, zou hij zich beter afvragen waarover het gesprek gaat. Hij laat zich telkens tegen me opzetten, de sukkel.’ ‘János, ik wil niet dat je Heinrich een sukkel noemt en zeker niet op zijn trouwdag. Het is genoeg geweest, hoor je me. Als Catherina je uitdaagt, dan geef je haar gelijk en als ze van mening verandert, dan verander je mee van mening.’ ‘Je wilt dus dat ik me wegcijfer.’ ‘Inderdaad. Vandaag mag er niets mislopen.’ ‘Goed, ik zal me afzijdig houden, maar het zal niet veel uitmaken. Het feest is gedoemd te mislukken. Heinrich heeft de orkestleden uitgenodigd en jij hebt de hofdames gevraagd om te komen. Ik denk niet dat die uitersten…’ ‘Jij denkt te veel.’ Ze draaide zich om en liep de trap op. ‘Het is tijd om je om te kleden,’ riep ze van boven. ‘Straks komen we nog als laatsten bij de kerk.’ De deur van haar kamer klapte dicht. János had zin om van het huis weg te wandelen en nooit meer terug te komen. Hij was het beu om zich te laten afkammen. Hoe durfde ze hem op zo’n toon toe te spreken! Het werd tijd dat hij een eigen woning zocht. ‘Ik ga niet mee naar het trouwfeest! Jullie kunnen de pot op!’ Hij verbeeldde zich dat hij het luidkeels riep, maar zijn stem klonk zacht en ingehouden. ‘Sta je tegen jezelf te praten? Je neemt dat toch niet van mij over?’ Leichner kwam de trap af in een vaalgrijs kostuum. Zijn ogen waren gezwollen van het slapen. János herkende de neerslachtigheid waarin hij zelf had verkeerd. ‘Gaat het?’ vroeg hij. ‘T ja,’ antwoordde Leichner en hij haalde zijn schouders op. ‘János, waar blijf je? Kom je omkleden. Je doet het erom! Maar ik vertrek zonder
jou! Het kan me niet schelen of je meegaat of niet!’ Carolyne kwam de trap af gesneld. ‘We hebben nog een halfuur,’ zei hij. ‘Waarom ben je zo gehaast?’ ‘Ik ben niet gehaast!’ riep ze. Hoofdschuddend ging hij naar boven. Hij deed een zwartwit gestrikte das en een cape met fluwelen kraag om, nam lichte handschoenen en een wandelstok en zette een hoge zwarte hoed op. Zonder iets te zeggen ging hij met Carolyne en Leichner naar de kerk. T ijdens de plechtigheid tekende hij het getuigenregister en feliciteerde het bruidspaar. Op het avondfeest mengde hij zich onder de orkestleden en probeerde zo weinig mogelijk aandacht te besteden aan de hoek gevuld met hofdames. Het lukte slechts gedeeltelijk. Hij hoorde dat Carolyne luider lachte dan nodig was en zag hoe Catherina zich uitsloofde om met de drie woorden Duits die ze kende in de smaak te vallen. Bekakt gedoe, typisch vrouwelijk. Heinrich kwam zijn kant op. De orkestleden klopten hem op de schouder. Hij beantwoordde hun gelukwensen, boog zich naar János toe en zei zacht maar indringend: ‘Het gaat niet.’ János stond op. ‘Ben je misselijk?’ ‘Dat bedoel ik niet. Ze accepteren me niet.’ János begreep er niets van. Hij wandelde zo onopvallend mogelijk naar de deur en Heinrich volgde hem. ‘Wat scheelt eraan?’ vroeg János toen ze buiten waren. ‘Die hofdames… zijn een ware marteling. Ze dagen me uit… vragen mijn mening en beginnen dan te lachen. Catherina lacht met hen mee. Uit onschuld natuurlijk.’ János zweeg. Wist niet wat Heinrich van hem verwachtte. ‘Ze moeten me niet. Ik voel het. Ze vinden dat Catherina beneden haar stand is getrouwd. Ze geven steken onder water. Ik…’ Heinrich stopte met praten. De deur ging open en Carolyne kwam naar buiten. Ze keek rond, zag hen staan en kwam naar hen toe. ‘Niets van aantrekken, Heinrich,’ zei ze. ‘Ik doe mijn best om hun mening bij te sturen, maar sinds het uitleveringsbevel van de tsaar ben ook ik het mikpunt van hun spot.’ ‘Waarom heb je hen dan uitgenodigd?’ vroeg János. ‘Heinrich heeft er last van en jij…’ ‘Je had beloofd om je nergens mee te bemoeien,’ snauwde ze hem toe, ‘en nu sta je hier met Heinrich te konkelfoezen.’ Ze draaide zich om en ging naar binnen. ‘Ik heb er genoeg van,’ zei János. ‘Ze doet hatelijk, daagt me uit, stuurt aan op een breuk.’ ‘Ze heeft het beste met iedereen voor,’ verdedigde Heinrich haar. ‘Ze wil dat
Catherina omgeven wordt door dames van haar stand, ze is bezorgd om mij, ze heeft haar best gedaan om de Nieuwduitse School uit de grond te stampen, ze geeft jou onderdak en eten.’ ‘Dat is nog geen reden om me toe te spreken alsof ik een hoop stront ben.’ ‘Ze heeft het moeilijk. Ze mist Parijs, haar theemiddagen, haar vriendinnen. Ze heeft alles achter zich gelaten en haar leven in dienst van jou gesteld. Ze wil zelfs met je trouwen. En wat doe jij? Niets!’ ‘Je overdrijft.’ ‘Dat doe ik niet. Je kijkt naar niemand om. Je negeert Catherina, je doet al de hele dag afstandelijk tegen mij. Wat bezielt je? Moet dan echt alles om jou draaien voordat je genietbaar wordt?’ ‘Zo denk je dus over mij. Ik zal het onthouden.’ Hij liep naar de deur, ging de feestzaal binnen en ging in de donkerste hoek zitten, niet ver van Leichner. De eerste die durft te beweren dat ik de aandacht naar me toe trek, krijgt een dreun, nam hij zich voor. Een strijkkwartet begon dansmuziek te spelen. Hij zag hoe enkele orkestleden, aangemoedigd door de wijn, naar de hofdames gingen en hen ten dans vroegen. Wat er gezegd werd kon hij niet horen, maar ze dropen af. De dames schaarden zich zo bijeen dat ze met hun rug naar de orkestleden kwamen te staan. Catherina maakte zich uit het groepje los. János dacht dat ze naar hem toe kwam, maar ze had het op Leichner gemunt en leek hem zelfs niet gezien te hebben. ‘U lijkt niet echt van het feest te genieten. Of vergis ik me?’ vroeg ze. Leichner rechtte zijn rug en keek haar nauwlettend in de ogen. ‘Stoort het u, dat ik hier alleen zit?’ ‘Nee, maar ik heb de indruk dat u liever niet zou zijn gekomen.’ ‘Inderdaad. Heinrich drong aan. Ik wilde hem niet teleurstellen.’ ‘Hij is elke avond met u komen praten. Ik voel dat hij u bewondert, maar ik slaag er niet in te ontdekken waarom.’ ‘Ik verdien zijn aandacht niet. Ik heb mijn leven gevuld met het achternalopen van waanbeelden. Ik heb me verrijkt met het verkondigen van leugens,’ bekende Leichner. ‘Is uw vrouw daarom bij u weggegaan?’ ‘Hoe komt u daarbij? Ik heb nooit een vrouw gehad,’ zei Leichner. Hij glimlachte en fronste tegelijkertijd zijn wenkbrauwen. ‘Carolyne zei… laat maar, ik begrijp het al… nee, ik begrijp het niet. Waarom wordt er tegen mij gelogen? U weet het antwoord, u bent het antwoord. Laat me denken, er is iets aan u wat niet klopt, ik voel het, maar wat. Misschien… ja, nu weet ik het, nu weet ik het.’ Catherina’s ogen schitterden. ‘U legt in uw Duits een Frans accent, maar vreemd genoeg hoor ik nu in uw Frans een Duits accent. U komt niet uit Parijs, u hebt er misschien gewoond, maar u bent er niet geboren. Klopt dat?’
‘Ja,’ zei Leichner. ‘U hebt het goed geraden. Ik ben Leichner.’ Hij zei het zo zacht dat het strijkkwartet hem overstemde. Catherina boog zich voorover. ‘Wie?’ ‘Leichner, ik ben Hans Leichner.’ Catherina kwam met een schok recht. ‘Leichner, bent u Leichner?’ Ze zei het tamelijk luid, niet gewild, maar door de verrassing. Leichner kromp ineen en spiedde rond of iemand hen had gehoord. János bukte zich, knoopte zijn schoen los en maakte hem vast. Moest hij Carolyne waarschuwen? Beter van niet. Ze zou hem afsnauwen. Voorzichtig keek hij op. Ze hadden hem blijkbaar niet zien zitten. ‘Ik ken u niet persoonlijk en ik heb nooit een opera van u gezien,’ zei Catherina, ‘maar Heinrich heeft me over u geschreven. Hij bewondert u mateloos. Hij heeft me over Sigmund verteld…’ ‘Doe me een plezier, praat niet over mijn opera’s. Vertel over uzelf, desnoods over iets onbenulligs, maar niet over de opera’s.’ ‘Wat doet u toch dramatisch,’ lachte ze. ‘Mag ik weten wat u zo somber maakt?’ Leichner zweeg en leek niet van plan om te antwoorden. ‘Niets, niets,’ gooide hij er plots jachtig uit. ‘Ik denk aan niets, of toch wel, maar ik wil er niet over praten, liever niet.’ ‘Omdat ik een vrouw ben,’ concludeerde ze. ‘Zo is het toch? Ik voel dat u bang voor me bent. Aan de hand van de brieven die Heinrich me stuurde, weet ik dat uw opera’s niet de gewenste weerslag op de realiteit hebben, waarschijnlijk doordat ze er niet uit zijn voortgekomen. U omgeeft zich met mannen, praat enkel met mannen, u wimpelt vrouwen af, u verveelt zich wanneer die met u praten, u gaat ervan uit dat ze geen enkel spitsvondig idee kunnen hebben en beschouwt wat ze zeggen als onbenullig. Dit alles uit angst en daarin zit de leugen van uw opera’s. U kent de wereld niet en daarom hebt u haar niets te bieden. Wat u nodig hebt, is een vrouw. Zolang u enkel hartstocht voor ideeën kunt voelen, zullen ze nooit iemand tot in de ziel raken, doordat u zichzelf nooit in de ziel laat raken. U bent een bange man, u hebt zich achter uw werk kunnen verschuilen, maar nu is het masker gevallen. U hebt gekoketteerd met wat u niet bezat en dat is de leugen, dat maakt u zo somber. Of vergis ik me?’ ‘U praat over hartstocht, maar volgens mij weet u zelf niet wat dat is,’ zei Leichner hatelijk. ‘U pretendeert liefde voor Heinrich te voelen, maar ik geloof u niet.’ ‘U bent een lafaard. U ontwijkt een gesprek over uw leven door over het mijne te beginnen. Maar ik zal u tonen dat ik dapperder ben. Leg uw oordeel over mijn huwelijk maar op tafel. Ik wacht.’ ‘Misschien was het dwaas van me. U bent gelukkig getrouwd, ik wil het feest niet…’ ‘Niet terugkrabbelen, ik wil weten wat u over mijn huwelijk denkt, wat u over Heinrich denkt. U beweert mijn motivatie te kennen en u beschouwt wat ik als
hartstocht en liefde ervaar als een leugen. Spreek u uit, anders kan ik enkel nog minachting voor u voelen.’ Leichner dacht lang na. ‘Heinrich is getalenteerd,’ begon hij uiteindelijk, ‘maar heeft zelf nooit een vernieuwende gedachte. En áls hij er een heeft, dan voelt hij niet de drang om haar achterna te jagen en daadwerkelijk om te zetten. Daarom is hij een ambachtsman, geen artiest. Hij voert met kennis van zaken uit, maar bezit geen creatief talent. Ik herinner me zijn vioolspel. Zijn grootste kracht was zijn geheugen. Hij kon stukken na en door elkaar opvoeren, maar zelf iets nieuws bedenken, dat deed hij zelden. Daar was hij niet naar op zoek. Het verbaast me niet dat hij voor uw charmes is gevallen. U bezit dezelfde onrust die János kenmerkt. U hebt het gevoel dat u iets tijdens uw jeugd ontzegd is en iedereen en alles wat u doet, moeten die krenking compenseren. Toch is dit tekort niet aan te vullen, enkel te aanvaarden. Dat wilt u niet en dat maakt u onrustig. U doet alsof u van Heinrich houdt, maar u moet uzelf ervan overtuigen. Misschien bent u hem wel gaan verleiden omdat u wist dat hij een vriend van uw vader was.’ Leichner leek te zijn uitgepraat, maar ging plots verder. ‘Uw huwelijk zal veel ergernis kennen,’ voorspelde hij. ‘Heinrich zal in uw onrust een kiem vinden voor zijn eigen tekort aan inspiratie. Hij beseft dat hij weinig bijzonder is. Dat is zijn grootste ongemak. U zult van hem verlangen wat hij u niet kan geven. U zult ook van János verlangen wat hij u niet kan geven. Daarom bent u voorbestemd om ongelukkig te zijn. En wat mezelf betreft, hebt u gelijk. Ik ben een lafaard, ik ben bang voor u.’ ‘Uw openhartigheid is kwetsend!’ zei Catherina. ‘Ik heb er zelf naar gevraagd, dat weet ik. Nu is het mijn beurt. Met uzelf te beschuldigen komt u er niet van af. Ik wil het over uw opera’s hebben. Omdat ze het enige zijn waar u zich in uw leven werkelijk voor hebt geïnteresseerd, vormen ze een metafoor voor uw denken en zijn.’ Ze haalde adem en ging haastig verder om te voorkomen dat hij haar zou onderbreken. ‘U hebt het altijd over een held die onomstotelijk zichzelf moet zijn, die zich door niets dan zijn eigen ideeën en idealen mag laten leiden. U laat zijn boodschap eruit bestaan dat iedereen zich in de visie van een ander moet inleven, omdat het wereldleed schrijnender zou worden naarmate iedereen meer voor zichzelf zou opkomen. U amuseert zich met de paradox die hieruit voortvloeit, want deze held kan zijn eigen boodschap alleen blijven overbrengen als hij zich halsstarrig aan de waarheid van deze idee blijft vastklampen. Maar wat u niet ziet, is dat uw held geen held is, omdat hij symbool staat voor uw eigen onmacht. U durft de mensen enkel via uw opera’s te benaderen. U bent artiest uit lafheid. U probeert van uw zwakte uw kracht te maken. Dat lukt aardig, maar ik kan geen bewondering hebben voor verbeelding die enkel door angst wordt
gestimuleerd.’ ‘Goed,’ zei Leichner, ‘stel dat ik inderdaad mijn opera’s enkel heb geschreven om direct contact te vermijden en dat ik mijn held omring met de paradox dat hij onbegrepen is uit een vorm van zelfmedelijden…’ ‘Laat “ stel” er maar af, want dat doet u. Bovendien bedriegt u het publiek. De mensen gaan mee in uw utopie over totale vrijheid van denken en doen. Ze zien niet dat uw held een hersenspinsel is, een waanbeeld, een belofte die nooit kan worden waargemaakt, door geen enkele revolutie. Het ergste is niet dat ik u doorzien heb, maar dat u zichzelf doorzien hebt. Dat maakt het onmogelijk om door te gaan en daarom bent u zo zwaarmoedig.’ ‘Wat u over me zegt, is waar. Maar mijn zwaarmoedigheid komt niet enkel voort uit zelfinzicht, maar ook uit gebrek aan een alternatief.’ ‘Ik denk dat u moet durven luisteren naar wat anderen zeggen. Eigenlijk bent u op de goede weg. U hebt mij om raad gevraagd. Als u die raad opvolgt, zonder te vinden dat uw eigenheid eronder lijdt, maar juist verrijkt wordt, dan bent u van uw troon naar beneden gekomen.’ János zag dat Heinrich hun richting uit kwam. ‘Catherina, hoe heb je dit voor elkaar gekregen?’ spotte hij. ‘Je hebt een dode tot leven gewekt.’ ‘Ja,’ zei Leichner, ‘ze heeft me niet alleen beter leren inzien waaruit mijn leugen bestaat, ze heeft me ook een uitweg getoond. Ik ga een nieuwe held creëren, een die alle paradoxen uit de weg gaat en leeft voor de gevoelens die bij hem worden opgeroepen. De gedrevenheid van de held om te handelen en te denken, zal niet langer uit hemzelf komen, maar uit een vrouw, een heldin. Zij zullen samen in het middelpunt staan. Heinrich, ik ben tot het besef gekomen dat alle motivatie voortkomt uit het tussenmenselijke en deze gedachte wil ik uitdragen.’ Leichner was tijdens het spreken gaan staan en had zijn woorden als vanouds met grootse gebaren begeleid. Nijdig kwam Carolyne op hem af. ‘Wat doe je nu, idioot? Als er iemand niet mag opvallen, dan ben jij het. Waarom sta je hier voor alle aanwezigen een betoog af te steken?’ Leichner leek nu pas te merken dat de dames hem aanstaarden en dat de orkestleden naar hem wezen en zijn richting uit kwamen. János verbaasde zich over de ommekeer die zich in Leichner had voltrokken. De opgeplakte baard was een uiterst doorzichtige vermomming nu Leichner zijn zelfvertrouwen had hervonden. ‘Ik… ben herkend… wat nu?’ vroeg Leichner. ‘Op het nachtkastje in mijn kamer ligt het paspoort. Ik was van plan om het je morgen te geven. Neem de koets, ga het halen en vertrek onmiddellijk. Het gevaar is te
groot dat iemand zijn mond voorbijpraat,’ zei Carolyne. Leichner gaf Heinrich een hand, beloofde Catherina om te schrijven en bedankte Carolyne voor de goede zorgen. Hij keek rond, leek niet te vinden wie hij zocht en snelde naar buiten, voordat de orkestleden, die zich rond hem hadden verdrongen, vragen zouden gaan stellen. János liep hem achterna. ‘Ga je ervandoor?’ ‘János, ik zag je nergens. Ja, ik ben herkend. Ik moet vluchten.’ ‘De repetities van Sigmund verlopen vlot. De opera is ook in het Nationale T heater geprogrammeerd. De zaal is alle avonden uitverkocht. De eerste keer sinds de oprichting van de Nieuwduitse School. Je weet blijkbaar in je opera’s het uitzonderlijke en het vertrouwde zo met elkaar te mengen dat de mensen je op handen dragen. Ik zal je een deel van de opbrengst sturen, zodat je verder kunt schrijven.’ ‘Bedankt,’ zei Leichner, ‘ik heb nieuwe ideeën. Ik zal het geld nodig hebben om ze uit te bouwen. Tot ziens.’ János keek de koets na en ging naar binnen. Heinrich was in gesprek met de orkestleden en Carolyne beantwoordde vragen van de hofdames. Catherina zat op de stoel waarop Leichner had gezeten en leek in gedachten verzonken. János betrapte zich erop dat hij het jammer vond dat hij haar niet als dochter in Weimar had verwelkomd. Hij had haar als kinderlijk beschouwd, maar in de flarden van het gesprek die hij had opgevangen, had ze zich getoond in een gedaante waar hij alleen maar bewondering voor kon opbrengen. ‘Wat zit je te kijken?’ vroeg ze. Hij draaide zich van haar weg. Ze was niet te vertrouwen. Waarom had ze toegestaan dat de hofdames hun afkeuring over het huwelijk hadden laten blijken? Waarom was ze zo lang met Leichner blijven praten dat hij zich in een moment van onbedachtzaamheid had verraden? Ze had het allemaal opzettelijk teweeggebracht, zo geslepen was ze. Hij moest haar in de gaten houden, waakzaam zijn – ze zou niet rusten voor ze hem had neergehaald.
XVII
‘Mag ik weten wat erin staat?’ vroeg Heinrich. ‘De korte inhoud van zijn nieuwe scenario. Leichner vraagt mijn mening.’ ‘Lees voor,’ zei Heinrich. ‘Geen sprake van,’ zei Catherina. ‘De brief is aan mij geadresseerd.’ ‘Catherina!’ Heinrich stapte op haar af, maar ze trok zich terug achter de salontafel. ‘Je mag hem lezen als je mij kunt vangen,’ grinnikte ze. Heinrich rende rond de tafel, maar ze was te snel, zo snel dat ze hem bijna inhaalde en het leek alsof zij hem achternazat. Hij stopte, draaide zich om en rende in de andere richting. Hij kreeg haar niet te pakken. ‘Nu al moe,’ daagde ze hem uit. ‘Ik krijg je wel,’ bracht hij hortend uit. ‘Zo mag ik het horen. Ik had even de indruk dat ik met een oude vent was getrouwd. En wie de kip niet kan vangen, is de eieren niet waard.’ Ze giechelde en stak haar tong naar hem uit. ‘Pak me dan, als je kan. Pak me dan, als je kan.’ Heinrich klom op de tafel en keek haar vanuit de hoogte aan. ‘Ik zal je pakken en je op je knieën de brief laten voorlezen.’ ‘Jij zult helemaal niks,’ zei ze. ‘Als je zonder te vallen van die tafel raakt, krijg je applaus.’ Heinrich zette een stap vooruit, wilde naar haar toe springen. De tafel kantelde en hij viel plat voorover. Catherina deed een paar passen achteruit en trok zich achter de fauteuil terug. Heinrich bleef roerloos liggen. ‘Heinrich?’ Catherina kwam achter de fauteuil vandaan. In een vreemde houding lag hij op de grond: zijn hoofd onnatuurlijk gedraaid en zijn arm op de rug gevouwen. ‘Heinrich?’ Ze knielde naast hem neer. ‘Heinrich?’ Haar stem ging hoger klinken. Ze legde zijn arm goed, trok aan zijn schouder en slaagde erin om zijn lichaam te draaien, zodat hij op zijn rug kwam te liggen. Een van zijn oogleden bewoog en ze gaf hem een zachte tik tegen zijn wang. ‘Gaat het?’ vroeg ze. ‘Ik zal de brief voorlezen, natuurlijk zal ik de brief voorlezen. Het was een grapje.’
Heinrich stak verbazend snel zijn hand uit en greep haar vast. Zijn ogen gingen wijd open en hij glimlachte. ‘Ik heb je,’ zei hij. ‘Ik dacht… dat je… schurk, jij grote schurk.’ Ze wilde hem een klap geven. Heinrich weerde haar lachend af. ‘Nu je me aan het schrikken hebt gemaakt, lees ik hem zeker niet voor,’ riep ze. ‘Ik eet hem nog liever op.’ Ze frommelde de brief op en stak hem in haar mond. Heinrich greep haar bij de haren vast en riep: ‘Uitspuwen, nu, uitspuwen!’ Hij kneep haar neus dicht, zodat ze in ademnood kwam. ‘Uitspuwen,’ zei hij. Hij liet haar los en wachtte tot ze de prop uit haar mond had genomen. ‘Je hoeft me geen pijn te doen. Ik was bijna gestikt.’ ‘Voorlezen,’ zei Heinrich. ‘Ik heb je kunnen vangen. Nu moet je hem voorlezen.’ ‘Geen denken aan. Je hebt me laten schrikken, je hebt aan mijn haar getrokken. Als je wilt weten wat erin staat, zul je me een stukje uit de bundel moeten leren en wanneer ik een nieuwe brief krijg weer een stukje.’ ‘De bundel? Waar kom je nu mee aanzetten? Ik ben de enige die de bundel nog kent. János heeft hem aan mij gegeven. Ik heb beloofd om hem nooit neer te schrijven en de compositie samen met de speelwijze mee in mijn graf te nemen.’ ‘Maakt me niet uit wat je beloofd hebt. Deze brief is van mij. Ik laat hem pas lezen als je me in ruil een stukje uit de bundel aanleert.’ ‘Geen denken aan,’ zei Heinrich verontwaardigd. ‘Ik wil al niet meer weten wat erin staat.’ ‘Goed,’ zei ze. ‘Het is jouw keuze.’ Ze streek de brief glad, vouwde hem op en stak hem in haar decolleté. ‘Als je je bedenkt, dan moet je hem maar pakken.’ ‘Ik steek geen vinger meer naar je uit,’ snoof Heinrich. Die avond, na de repetitie met het orkest, bracht hij zijn hand naar haar borst. ‘Ik wil alleen voelen of de brief er nog zit,’ zei hij. Voor het slapengaan verklaarde hij op haar voorstel te zullen ingaan, als ze beloofde om er nooit met János over te praten. Hij maakte haar kleren los, bedreef met haar de liefde en liet de brief op de grond liggen, alsof hij duidelijk wilde maken dat hij niet had toegegeven om de inhoud te kunnen lezen, maar omdat hij het ondraaglijk vond dat ze ruzie hadden. ‘Het verhaal begint met een zekere koning Brendel, die in het geheim een brief stuurt naar prinses Isomé van het naburige, vijandige rijk,’ las Catherina de volgende ochtend voor. ‘Haar schoonheid wordt overal geroemd en de koning is zielsgelukkig wanneer ze hem terugschrijft. Er ontstaat een hevige correspondentie, die plots onderbroken wordt,
doordat de vader van Isomé erachter komt. Hij laat een draak tussen de landsgrenzen postvatten om zijn dochter te beschermen. Koning Brendel geeft zijn dapperste soldaat, Giacomo, de opdracht om de draak te verslaan en de prinses bij hem te brengen. Giacomo gaat een gevecht aan met de draak, slaagt erin om het monster te doden, maar raakt zelf levensgevaarlijk gewond. Hij wordt gevonden door Isomé, die hem in het geheim verzorgt, zonder te weten wie hij is. Ze doet dit louter omwille van zijn schoonheid. Ze ontdekt een drakentand in de wonde en beseft dat hij door haar vader wordt gezocht. Ze veronderstelt dat hij koning Brendel is en Giacomo laat haar in die waan. Hij vlucht met haar de grens over, achternagezeten door soldaten. Pas wanneer ze bij het paleis zijn, onthult Giacomo zijn ware identiteit.’ ‘Hoe loopt het af?’ ‘Dat weet ik niet, ik hoop dat het in de volgende brief zal staan.’ ‘Er zitten veel zwakke punten in. Ten eerste moet koning Brendel getrouwd zijn of getrouwd zijn geweest, anders was hij geen koning, maar prins. Ten tweede is het zeer onrealistisch dat Isomé een vreemdeling wil verzorgen. Ten derde lijkt het me uiterst merkwaardig dat Isomé niet door wachters in het oog wordt gehouden, wanneer blijkt dat de draak gedood is. Ten vierde is het erg ongeloofwaardig dat zij zou denken dat hij koning Brendel is. Uit de brieven die ze elkaar hebben gestuurd, zou ze moeten kunnen opmaken dat hij er anders uitziet en een andere voorkeur voor bepaalde zaken heeft. Wacht, ik zet het op papier.’ Heinrich nam een ganzenveer en begon alle aanmerkingen gedetailleerd te noteren. ‘Staat er een adres op de envelop?’ ‘Ja, hij woont bij het Vierwoudstrekenmeer nabij Luzern. Het moet er prachtig zijn. Hij schrijft dat hij elke dag gaat zwemmen en de indruk heeft dat hij aan zijn tweede jeugd is begonnen. Maar voor ik alles vertel, moet je eerst je belofte nakomen.’ Heinrich nam de viool en leerde haar de openingspassage van de bundel. Hij wees haar op het in acht nemen van de stilte achter en tussen de noten. Catherina deed haar uiterste best. ‘Je bent de muziek meer dan waard,’ vond hij. Het duurde meer dan drie weken voor er een nieuwe brief arriveerde – weer uitsluitend geadresseerd aan Catherina. ‘Leichner bedankt je voor je opmerkingen en zegt dat hij er rekening mee zal houden in de uitwerking van het script,’ zei Catherina. Heinrich keek haar gelukkig aan. ‘Schrijft hij dat? Laat zien.’ Hij nam de brief, las eerst in stilte en daarna hardop. ‘Koning Brendel en Isomé trouwen. Hun huwelijk zorgt voor een vredesverdrag tussen de beide koninkrijken. Toch is hun huwelijk niet zoals ze hadden gehoopt. Koning Brendel vindt haar minder mooi dan hij zich had voorgesteld en zij vindt hem
minder hartveroverend dan in zijn brieven. Ze merkt ook dat ze hoe langer hoe meer aan Giacomo denkt en stuurt hem een geheim bericht waarin ze voorstelt om in naam van de liefde samen weg te vluchten.’ ‘Waanzin!’ riep Heinrich uit. ‘Sentimentele waanzin! Waarom zou een koningin voor een soldaat kiezen? In gedachten misschien, maar toch niet daadwerkelijk? Laat staan dat ze hem een geheim bericht zou sturen. Giacomo hoeft er maar mee naar koning Brendel te gaan om haar in diskrediet te brengen.’ ‘Wanneer hij ermee naar koning Brendel zou gaan, dan zou de koning Giacomo verdenken van een poging om haar te schaden. Hij zou niet geloven dat ze dat briefje zelf zou hebben geschreven,’ zei Catherina. ‘Liefde maakt blind. Daarom is het ook niet verwonderlijk dat ze samen naar het woud vluchten, want zo loopt het af, is het niet?’ Heinrich las verder. ‘Ze vluchten samen naar het woud. Koning Brendel laat jacht op hen maken, maar slaagt er niet in om hen in de kraag te vatten. Twee jaar later treft hij hen bij toeval op een open plek aan. Ze slapen. Hij wil Giacomo doden, maar besluit om het niet te doen.’ ‘Waarom zou hij hen in leven laten?’ vroeg Heinrich grinnikend. ‘Leichner schrijft onzin, regelrechte onzin.’ ‘Je leeft je niet genoeg in. Koning Brendel beseft dat hun liefde erg groot moet zijn. Waarom zou Isomé anders liever opgejaagd in het woud leven, in plaats van aan zijn zijde?’ ‘Ik vind het onrealistisch, maar goed, ik zal straks vragen wat János ervan denkt.’ ‘János? Gaan we weer bij hen eten? We hebben een huis en we doen niets anders dan elke avond in hun salon zitten en over muziek praten.’ ‘Het zijn onze vrienden, Catherina. Carolyne heeft ons het huis cadeau gedaan, ze heeft me de documenten bezorgd waarmee ik de rechter kon overtuigen. Dankzij haar ben je nu hier. En János is zijn techniek van het doorcomponeren aan het perfectioneren. Het is toch logisch dat hij het voornamelijk daarover heeft?’ ‘Carolyne heeft je die documenten enkel meegegeven om mijn moeder een hak te zetten en ze heeft ons het huis cadeau gedaan om ervoor te zorgen dat ik hen niet voor de voeten zou lopen. János praat bijna uitsluitend over opbouw en afwisseling van thema’s om een gesprek met mij te vermijden. We zijn alleen welkom omdat ze de band met jou niet willen verbreken. Als jij er niet zou zijn, dan zouden ze nog liever doodvallen dan mij binnen te laten.’ ‘Je overdrijft, Catherina. Je vindt iedereen zelfzuchtig, maar je stelt je zelf…’ ‘Waarom neem je het voor hen op? Ik verwacht op zijn minst dat je mijn kant kiest.’ ‘Ik zou niets liever willen, maar je daagt hen altijd uit.’
‘Ik? En János dan? Hij spreekt me nooit aan, stelt me nooit een vraag. Wanneer ik hem iets vraag, antwoordt hij jou. Vind je dat normaal?’ ‘Nee, maar ik kan het niet veranderen. Je wilt dat hij je als zijn dochter zal gaan beschouwen, maar je pakt het verkeerd aan.’ ‘Ik wil zijn dochter helemaal niet zijn. Toen ik hier aankwam, wilde ik het. Nu niet meer. Ik veracht hem.’ ‘Dat zal een prettige avond worden. Ik had beloofd dat we om zes uur bij hen zouden zijn.’ ‘Het verhaal van Leichner is helemaal niet zo lachwekkend als je denkt, Heinrich,’ zei János. ‘Isomé kiest voor Giacomo, zoals Catherina voor jou heeft gekozen. Je hebt op je huwelijksfeest gemerkt hoeveel onderhuidse tegenkanting er was. Jullie zijn verbonden door liefde en niet door stand.’ Catherina geeuwde. János deed of hij het niet merkte. ‘En die draak,’ vervolgde hij, ‘dat is natuurlijk Marie en die heb je al verslagen.’ Iedereen grinnikte, behalve Catherina. ‘Jullie denken dat Isomé uit liefde voor Giacomo kiest, maar wie zegt dat het geen medelijden is?’ vroeg ze. ‘Medelijden? Wat bedoel je?’ vroeg Heinrich. ‘Isomé voelt dat Giacomo haar liefheeft, maar haar niet kan krijgen omdat zij een prinses is en hij een soldaat. Ze merkt hoe hij pijn lijdt en schaart zich uit medelijden aan zijn zijde.’ ‘Nonsens,’ zei Heinrich. ‘Koning Brendel laat hen zoeken in het woud. Als ze zo vatbaar is voor medelijden, dan zou ze naar hem willen weerkeren om daarna opnieuw naar Giacomo te vluchten.’ ‘Je maakt een denkfout. Koning Brendel laat haar niet zoeken omdat hij haar mist, maar omdat hij gekrenkt is in zijn eergevoel. Meer niet. Daarom voelt ze voor hem geen medelijden. Het is koning Brendel die medelijden voelt wanneer hij hen uiteindelijk na twee jaar bij toeval in het woud aantreft.’ ‘Iemand nog wat wijn?’ Carolyne keek hen vragend aan. Een dienstmeisje snelde toe met het eten, zette het op tafel en schonk de glazen bij. ‘Hoe gaat het met de doorloop?’ vroeg János bij de koffie. ‘Goed,’ zei Heinrich, ‘er kan niets misgaan.’ ‘Er zal veel pers aanwezig zijn,’ voorspelde Carolyne. ‘Ze weten dat wij hem onderdak hebben verschaft. Dat wekt sensatie.’ ‘Hebben de orkestleden hun mond voorbijgepraat?’ vroeg Heinrich. ‘Ik had hen op
het hart gedrukt om over het voorval te zwijgen.’ ‘De hofdames zijn het gaan rondvertellen. Sinds de tsaar dat internationaal uitleveringsbevel heeft vernieuwd, is mijn invloed sterk geminderd.’ ‘Waarom doe jij niets?’ vroeg János aan Catherina. ‘Op het huwelijk stond je toe dat ze Heinrich laatdunkend benaderden. Nu laat je hen rondbazuinen dat we Leichner onderdak hebben verleend…’ ‘János!’ riep Heinrich. ‘Je moet haar niet zwartmaken. Catherina heeft geen oog voor deze dingen. Carolyne is gewend om iedereen naar haar hand te zetten, maar Catherina niet en dat moet je haar niet verwijten.’ ‘Je hoeft me niet te verdedigen, Heinrich,’ zei Catherina. ‘Ik heb het inderdaad niet voor je opgenomen op het feest. Waarom zou ik? Het is niet omdat zij aanmerkingen op mijn keuze hebben dat ik die als een bedreiging moet beschouwen. Zij hoeven mijn standpunt niet te delen en ik dat van hen niet. Wat Leichner betreft, die is alleen maar gebaat bij veel aandacht van de pers.’ ‘Maar wij niet,’ zei Carolyne. ‘De vorst heeft laten weten dat hij het betreurt dat we iemand die wordt gezocht onderdak hebben verleend, hoewel hij onze motieven begrijpt. Om een of andere reden gaat hij ervan uit dat het mijn idee was, misschien heb ik dat ook aan je vriendinnen te danken. De vorst heeft laten doorschemeren dat hij me bij een nieuw incident niet langer de hand boven het hoofd wil houden. Weet je wat dat betekent? Dan moet ik zoals Leichner naar het buitenland vluchten en een nieuwe identiteit aannemen. Is het dat wat je wilt?’ ‘Ik merk dat je je enkel tot mij richt,’ zei Catherina. ‘Ik weet waarom. Omdat jij een uitgetelde maîtresse bent, die er niet in slaagt om haar machtsimperium van Parijs opnieuw op te bouwen. Jouw tijd is voorbij. Niemand laat zich hier manipuleren of de wet voorschrijven en daarom ben je kwaad. Je jaloezie is schrijnend. Ik heb medelijden met je.’ Carolyne sprong op, greep haar glas en gooide het met volle kracht in Catherina’s gelaat. János en Heinrich waren te verrast om het te verhinderen. Catherina’s gezicht bloedde. Ze had een snee in haar voorhoofd en in haar rechteroog zat een splinter. ‘Ik laat mijn vrouw niet beledigen en zeker niet toetakelen! Ik zet hier geen voet meer binnen!’ riep Heinrich. Hij begeleidde Catherina naar de deur. ‘Carolyne, wat heb je gedaan,’ jammerde János. ‘De Nieuwduitse School, nu valt alles uit elkaar.’ ‘Heinrich komt wel terug op zijn woorden, hij is altijd de eerste om mensen te vergeven. Maar jij moet me geen verwijten maken, zeker jij niet. Als jij Catherina als je dochter zou hebben ontvangen, dan zou ze zich niet zo onhebbelijk hebben gedragen.’ ‘Waarom geef je mij de schuld?’ vroeg János. ‘Straks ga je je nog verbeelden dat ik het glas heb gegooid.’
‘Je zou het hebben kunnen doen.’ ‘Ik? Jouw eerzucht richt ons te gronde. Ze zei dat je er niet meer in slaagt om dezelfde invloed als vroeger uit te oefenen. Waarom heb je dat niet gewoon toegegeven?’ ‘Hoor ik het goed? Val jij haar bij? Hoe durf je! Natuurlijk is mijn positie aan het hof wankel. Hoe denk je dat dit komt? Doordat ik met jou probeer te trouwen. Ik heb de prins weer tegen me opgezet. En waarvoor? Ik vraag het me af. Om hier te worden gekleineerd door zowel vader als dochter. Maar het is genoeg geweest. Ik trouw niet met je. Het interesseert je toch niet. Vanaf nu leven we alleen nog maar onder hetzelfde dak.’ ‘Ja, draaf maar door. Je kunt er blijkbaar niet genoeg van krijgen. Catherina verminkt, Heinrich die hier geen voet meer binnenzet en nu ga je nog een scheiding van tafel en bed doorvoeren. En waarvoor? De laatste keer dat wij hartstochtelijk de liefde hebben bedreven kan ik me niet herinneren. Dus veel verschil zal je beslissing niet maken.’ Carolyne bedekte haar gelaat met haar handen en begon te snikken. János had haar nog nooit zien huilen. Het duurde even voor hij op het idee kwam haar te troosten. ‘Laten we het met Heinrich en Catherina bijleggen, kom.’ Hij trok haar recht en sloeg zijn arm om haar schouder. ‘De frisse lucht zal je goeddoen. Adem maar diep in. Dat lucht op, is het niet? We gaan naar de dokter, ze zullen waarschijnlijk nog daar zijn.’ Heinrich en Catherina bleken al naar huis te zijn. De dokter verklaarde dat hij de snee in haar voorhoofd had gehecht en dat een litteken onvermijdelijk zou zijn. Hij had de splinter uit haar oog verwijderd, maar was ervan overtuigd dat ze aan die kant voor altijd blind zou blijven. Ze gingen naar het huis van Heinrich en Catherina. Achter de ramen brandde licht. Ze klopten aan, maar er werd niet opengedaan. ‘Morgenvroeg komen we terug,’ besloot János. Ook de volgende ochtend werd er niet opengedaan. János en Carolyne gingen naar het Nationale T heater en bleven daar wachten tot Heinrich eraan kwam. Hij liep hen eerst voorbij, bleef bij de deur staan, draaide zich om en kwam uiteindelijk hun richting uit. ‘Ik blijf erbij. Ik zet geen voet meer bij jullie binnen en ik wil vragen om me niet meer op te zoeken. Ik kan jullie niet haten. Jullie zijn al te lang mijn vrienden. Ik doe het voor Catherina. Ik hoop dat jullie dat respecteren.’ ‘Natuurlijk,’ zei János. ‘Het is goed dat je haar kant kiest. Jullie moeten samen verder. Maar wat doen we met de Nieuwduitse School?’ ‘We blijven samenwerken,’ zei Heinrich. ‘Jij schrijft, ik dirigeer. We komen enkel
samen voor zakelijke besprekingen.’ Hij wendde zich tot Carolyne en keek haar indringend aan. ‘Jammer dat het zo moest gaan.’ Hij draaide zich vervolgens om en snelde naar binnen.
XVIII
De koets hobbelde over de weg. Heinrich geeuwde en liet zich onderuitzakken, Catherina ging met haar vingers door zijn haar. ‘Ik heb het gevoel dat ik voor het eerst weer vrij kan ademhalen,’ zei ze. ‘Ik ook,’ zei hij. ‘Op een of andere manier heb ik János altijd als mijn meerdere beschouwd. Ik dacht in alles zijn raad nodig te hebben.’ ‘Leichner woont bij de Engelse tuin, een park dat groter is dan de hele stadskern.’ ‘Ik weet niet of ik tijd zal hebben om erheen te gaan. Ik moet de partituur nog bestuderen en het scenario doornemen.’ ‘Je bent toch niet van plan om in het operagebouw te overnachten?’ ‘Natuurlijk niet, maar ik mag geen moment verloren laten gaan. Deze opdracht kan een belangrijke wending in mijn carrière betekenen. Als de samenwerking goed verloopt, mag ik misschien meer opera’s dirigeren. Ik zou ontslag kunnen vragen in Weimar. We zouden ook een huis bij de Engelse tuin kunnen huren.’ ‘Dat zou prachtig zijn. Leichner schreef me dat er op een heuvel in het midden van het park een Dorisch tempeltje staat. Vandaar kun je het grasveld, het riviertje, de bomen en struiken overzien. De aanblik zou zo mooi zijn dat je vervuld raakt van een romantisch verlangen en verliefd wordt op de meest nabije persoon.’ ‘We vinden wel een moment om erheen te gaan.’ ‘Nee, jij moet werken. Ik ga er wel met Leichner naartoe.’ ‘Probeer je me jaloers te maken? Als je me bedriegt, dan steek ik je linkeroog uit.’ Omdat liefde blind maakt zou ik het verschil niet eens merken, wilde ze zeggen, maar ze kreeg de akelige gewaarwording dat hij het niet als grap had bedoeld. ‘Hoe durf je de spot met me te drijven?’ riep ze. ‘Wat Carolyne gedaan heeft, is onvergeeflijk.’ ‘Natuurlijk,’ haastte Heinrich zich te zeggen. ‘Ik maakte een grapje. Een ongepast grapje, dat geef ik toe. Als er iemand niet gewelddadig is, dan ben ik het. Dat weet je toch?’ ‘Je bent zo zachtaardig dat het me wantrouwig maakt.’ ‘Ik heb een afkeer van agressie. Mijn vader sloeg mijn moeder. Ze mocht van hem niet meer zingen. Het trok andere mannen aan, beweerde hij. Misschien klopte dat. Als
je haar stem had gehoord, dan kon je haar nog enkel liefhebben.’ De koets vertraagde. ‘We zijn er,’ zei Catherina. Ze stapte als eerste uit. Een grote man kwam op haar af. ‘Leichner?’ Ze herkende hem nauwelijks. Hij had een snor waarvan de punten omhoog waren gekruld, droeg een geelgestreept kostuum en had een strohoed op. Zonder opgeplakte baard zag hij er zeker tien jaar jonger uit en hij maakte een krachtige, gezonde indruk. ‘Welkom,’ zei hij. ‘Ik zou je nooit hebben herkend.’ ‘Ik ben elke dag in het Vierwoudstrekenmeer gaan zwem…’ Hij keek haar geschrokken aan, kwam voor haar staan, nam haar hoofd in zijn handen en bestudeerde haar rechteroog. ‘Ik kan er alleen nog licht en donker mee vaststellen. De pupil is een vage vlek, het oogwit is bloeddoorlopen. Het is geen gezicht, ik weet het.’ ‘Zonde,’ mompelde hij en hij streek met zijn duim over het litteken op haar voorhoofd. Heinrich kuchte. Leichner richtte zich tot hem en schudde hem de hand. ‘Ik zal je nooit genoeg kunnen bedanken,’ zei hij. ‘Je moet van Sigmund zo’n prachtige voorstelling hebben gemaakt dat…’ ‘Ik heb er alleen uit gehaald wat erin zat,’ zei Heinrich. ‘Je bent te bescheiden,’ zei Leichner. ‘Als je het voor elkaar krijgt om de vorst van München naar Weimar te lokken om de voorstelling bij te wonen, dan heb je een wonder verricht.’ ‘Och,’ zei Heinrich verlegen, ‘je hebt gratie gekregen, dat is het belangrijkste.’ ‘Niet overal, alleen in Beieren,’ zei Leichner. ‘De vorst is een fantastische man. Nadat jullie hem hadden laten weten waar hij me kon vinden, stuurde hij me een bericht waarin stond dat hij zo’n gevaarlijk persoon als ik liever in dienst nam, dan me ergens in het buitenland een nieuwe slag te laten voorbereiden. Hij voert elke dag met mij discussies over de zin van het koningschap.’ ‘Vooruitstrevend,’ vond Heinrich. ‘Niet alleen dat,’ zei Leichner. ‘Hij geeft me alle middelen die ik nodig heb. Hij heeft me dit huis geschonken en ik mag zoveel geld aan de opera’s besteden als ik wil.’ ‘De droom van elke artiest,’ zuchtte Heinrich. ‘Zullen we binnen verder praten?’ vroeg Catherina. ‘Natuurlijk,’ zei Leichner. ‘De koetsier heeft de koffers al in de hal gezet, zie ik. Ik heb de tweede verdieping voor jullie laten inrichten. Kom, ik wijs jullie de weg.’ Hij ging hen voor op de trap en deed de deur open. Een prachtig ingericht vertrek
werd zichtbaar. Rode gordijnen, een ronde houten tafel met ingelegde steentjes op het bovenblad, kasten met snijwerk. Er stond zelfs een vleugelpiano. ‘Neem jullie tijd om uit te pakken. Ik wacht beneden in de salon.’ ‘Is het hier niet prachtig?’ vroeg Catherina die de deur achter Leichner sloot. Ze trok Heinrich naar het grote bed tegen de achterwand, duwde hem erop en begon hem hartstochtelijk te kussen. ‘Niet nu. Leichner wacht. We moeten uitpakken.’ ‘Ik wil het bed uitproberen.’ ‘Catherina, gedraag je.’ Verontwaardigd stond ze recht. ‘Je bent een zenuwlijder. Je hebt me al een week niet meer aangeraakt. Ik pak straks wel uit.’ Ze verliet de kamer, sloot de deur en ging de trap af. ‘Dat was snel,’ zei Leichner. ‘Een vluggertje,’ zei Catherina. Leichner begon te blozen. Ze ging naast hem staan en streek liefkozend over zijn haar. Ze vond het schattig om zo’n struise, imposante kerel in een jongetje te zien veranderen. ‘Vertel eens, wie is Isomé?’ vroeg ze. ‘Heb je haar al ontmoet?’ ‘Isomé, hoe bedoel je?’ ‘In je vorige opera’s waren de helden en hun paradoxen een verpersoonlijking van je eigen onmacht. Nu vlucht je met Isomé het woud in. Ik vroeg me af…’ ‘Met wie ik het woud in wil vluchten?’ ‘Ja, en waarom je het scenario naar mij stuurde.’ ‘Gewoon, omdat jij mij hebt laten inzien dat ik in mijn opera’s mezelf als onbegrepen, eenzame held ten tonele voerde. Ik heb Isomé gecreëerd met jou in gedachten. Maar begrijp me niet verkeerd. Ik zou je nooit een aanzoek doen. Ik heb niet dezelfde gevoelens voor jou als Giacomo voor Isomé. Het verhaal symboliseert enkel een nieuwe houding die ik ten opzichte van mensen heb aangenomen. Een jaar geleden zou ik jullie nooit hebben uitgenodigd om bij mij te komen logeren.’ Heinrich kwam de trap af. ‘Als je wilt,’ zei Leichner, ‘dan kun je vanmiddag nog kennismaken met het orkest en de eerste passages doorspelen.’ Catherina rekte zich uit en geeuwde. Heinrich was al naar het operagebouw, om zijn aantekeningen nog eens door te nemen. Het was warm in de kamer; de ochtend bracht weinig verkoeling. Ze gooide de lakens van zich af. Ze zweette, voelde zich suf, had dringend frisse lucht nodig. Het raam stond open, zag ze, maar het was windstil. Zou ze zich omdraaien en proberen verder te slapen? Gisteren was ze pas tegen de middag uit
bed gekomen. München was groter dan Weimar, maar ze kende er niemand. Ze zwaaide haar benen uit bed, stond op. Duizelig ging ze zitten. Dit overkwam haar altijd wanneer het warm was. Ze stond opnieuw op en ging in haar nachtjapon de trap af. ‘Goedemorgen, Catherina.’ Leichner! Hij zat aan de ontbijttafel. ‘Ben je niet mee naar het operagebouw?’ ‘Volgens mij heeft Heinrich een beter zicht op mijn werk dan ikzelf. Hij accentueert passages, legt verrassende accenten. Ik laat hem liever zijn gang gaan.’ ‘Moet je niet beginnen aan je volgende opera?’ ‘Ik heb de indruk dat je me graag aan het werk wilt zetten. Ik wilde eigenlijk de dag met jou doorbrengen, tenzij je het vervelend vindt of andere plannen hebt.’ ‘Nee, nee, ik ga me even omkleden.’ Ze holde de trap op en nam haar japon van groene zijde. Het was het weer ervoor – een ideale dag voor een wandeling. Misschien wilde hij met haar naar het park. Ze was te lusteloos geweest om er zelf heen te gaan. Voor het eerst haalde ze haar koffertje met schoonheidsproducten boven. Met gemalen parels poederde ze haar gelaat, met rood sandelhout kleurde ze haar wangen en met het verbrande uiteinde van een lucifer maakte ze haar wenkbrauwen donkerder. Daarna koos ze een kleine bolhoed met gewelfde randen uit, trok bottines aan en ging heupwiegend de trap af. Leichner zat nog op dezelfde plek. ‘Je ziet er beeldig uit,’ zei hij. ‘Aardig dat je dat zegt. Heinrich praat alleen nog over Isomé. Kun je het script niet wijzigen en haar een bedwelmende okselgeur en een wrat op haar achterste toedichten?’ ‘Ik zal erover denken. Wil je eerst ontbijten?’ vroeg hij. ‘Gisteren voerde ik voor het slapengaan een paringsdans op en hij begon over het leidmotief van Isomé en de perfecte symmetrie in de melodie.’ ‘Zal ik een zachtgekookt eitje voor je maken?’ ‘Ik legde mijn hand op zijn mond en ging op hem zitten. Hij gooide me van zich af, riep dat ik gek geworden was. Nu vraag ik je, is het niet normaal dat een jong meisje verlangens heeft?’ ‘Er is vers brood.’ ‘Als hij zo doorgaat, laat ik me aanranden.’ ‘Catherina! Je gedraagt je als de eerste de beste straathoer.’ ‘Dames moeten stilzitten, theedrinken en hun mond houden, is het niet?’ snauwde Catherina. ‘En waarom word je rood? Je zou me beter ontbijt aanbieden. Is er een zachtgekookt eitje?’ ‘Nee, ze zijn op.’ Catherina keek hem verbaasd aan.
‘Ik dacht dat je daarnet…’ ‘Daarnet, ja.’ Leichner stond op. Nam uit een mandje op het aanrecht het laatste eitje en liet het op de grond vallen. ‘Zie je, de eitjes zijn op.’ Catherina bukte zich, veegde met haar hand het uit elkaar gespatte ei op, ging voor hem staan en gooide het in zijn gezicht. Bedaard veegde hij het eigeel uit zijn ogen en kwam voor haar staan. Catherina leunde achterover op de tafel. ‘Ga je me slaan?’ vroeg ze terwijl ze met haar tong haar lippen natmaakte. ‘Doe het, kom, sla me.’ Ze strekte langzaam haar arm. Met haar wijsvinger raakte ze zijn wang aan, veegde het eiwit eraf en bracht de vinger naar haar mond. Leichner keek haar geschokt aan, leek niet in staat om te bewegen of iets te zeggen. Ze strekte haar arm weer en veegde het eiwit van zijn andere wang. Ze bracht de vinger naar zijn mond. Hij zoog er zachtjes aan. Ze haalde wat eigeel van zijn voorhoofd en liet haar vingers schoonlikken. Hij kwam dichterbij staan. Ze voelde zijn adem in haar hals. ‘Vergeet niet dat ik een getrouwde vrouw ben,’ zei ze. ‘Als Heinrich te weten komt dat je mijn vingers aflikt, daagt hij je uit voor een duel.’ Leichner deinsde terug. ‘Zullen we naar het park gaan? Ik sla het ontbijt vandaag over.’ ‘Ja, ja, naar het park, laten we naar het park gaan,’ hakkelde Leichner. Hij nam een handdoek, waste zijn handen, wreef zijn gezicht schoon, trok hooggesloten schoenen aan en zette zijn strohoed op. ‘Ik wilde voorstellen om naar het Dorische tempeltje te wandelen,’ zei ze. ‘Het is maar een legende dat mensen daar verliefd worden.’ ‘Dacht je dat ik met jou daarheen zou gaan als ik veronderstelde dat het waar was?’ Leichner lachte. ‘Je bent me er eentje,’ zei hij. ‘Ik ben helemaal geen eendje. Die zitten in de vijver.’ Ze staken de straat over en wandelden via een breed zanderig pad het park binnen. ‘Ik heb nog altijd geen idee voor mijn volgende opera,’ zei Leichner plots ernstig. ‘Ik zoek er ook niet naar. Deze opera is nog niet klaar. Alles is geschreven, de repetities zijn begonnen, en toch is hij niet klaar.’ ‘Wat is dat nu voor onzin? Hoe kan je opera nog niet af zijn als hij al af is?’ ‘Ik weet het niet, het is moeilijk uit te leggen.’ Hij aarzelde en wees naar boven. ‘Ik heb de indruk dat het gaat regenen.’ Catherina keek omhoog. Een reusachtige wolkenmassa kwam dreigend naderbij. ‘Het zal verkoeling brengen. Vertel verder.’
‘De opera gaat over trouw en bedrog. Hij beschrijft de aantrekkingskracht tussen twee mensen die zo groot is dat alle normen moeten wijken. Ik laat Isomé voor Giacomo kiezen. Ik ben zeker dat de hogere kringen hier aanstoot aan zullen nemen, maar toch is haar keuze minder schokkend dan die van Giacomo voor haar. Hij is als soldaat gewend om orders op te volgen. Zijn ouders zullen hem ongetwijfeld respect voor gezag en stand hebben bijgebracht. Toch gaat hij in op het voorstel van Isomé om naar het woud te vluchten.’ ‘Wat wil je hiermee zeggen? Dat zijn keuze onrealistisch is?’ ‘Nee, het kan een passionele beslissing zijn. Daar gaat het niet om. Het is alleen onwerkelijk dat hij achteraf toestaat dat zij bij hem blijft.’ ‘Wat moet hij dan doen? Haar terugsturen?’ ‘Ja, ik denk dat dit een beter einde zou zijn. Zij heeft alles opgegeven om bij hem te kunnen zijn: haar kroon, haar luxueuze leven. Hij zal zich afvragen of hij zo’n groot offer waard is en, telkens wanneer ze zich naast hem op het mos te rusten legt, zal hij een koningin in haar zien. Hij zal zichzelf verwijten dat ze omwille van hem zoveel moet missen. Hij zal zich minder voelen en haar niet meer recht in de ogen kunnen kijken zonder zich te schamen. Geloof me, Catherina, een koningin en een soldaat kunnen wel voor elkaar kiezen, maar niet bij elkaar blijven. Mijn opera is een utopie.’ ‘Als je het einde onrealistisch vindt, waarom wijzig je het dan niet?’ ‘Ik wilde eerst jouw mening horen.’ ‘In dit geval kun je beter Heinrich aanspreken, of János. Zij lijken me weinig problemen te hebben met standsverschil, hoewel Heinrich aangedaan leek door de reactie van de hofdames tijdens het avondfeest.’ Een donderslag deed hen beiden opschrikken. Nog geen drie tellen later viel de regen met grote kracht naar beneden. ‘Naar het tempeltje, vlug.’ Leichner hield haar tegen. ‘Nee, dat wil ik niet. Ga er maar eerst met Heinrich naartoe.’ ‘Ik dacht dat het onzin was van dat verliefd worden.’ ‘Dat is het ook.’ ‘Wel dan…’ Ze zette het op een lopen. Leichner kon niet anders dan volgen. Druipnat kwamen ze boven op de heuvel aan. Er stonden meer mensen te schuilen. Het regende zo hard dat het niet mogelijk was om de bomen verderop te onderscheiden. ‘We hadden niet deze kant uit mogen lopen,’ zei Leichner. ‘We hadden nu al thuis kunnen zijn. We hadden ons kunnen omkleden. We zullen kouvatten, ziek worden, een longontsteking oplopen.’ ‘Als je niet zo doordramde, dan zou het hier best aangenaam zijn.’
Een kwartier lang zwegen ze. Catherina probeerde te weten te komen waarover de andere mensen het hadden, maar de regen overstemde hen. ‘Daar vreesde ik voor,’ zei Leichner, ‘daar vreesde ik voor.’ Hij wees in de verte. Catherina ging staan. Ze zag dat er iemand over het gras naar hen toe kwam. De doorweekte figuur naderde het tempeltje. Het was Heinrich. ‘Ik dacht wel dat ik jullie hier zou aantreffen. Ik heb de repetitie vroeger stilgelegd. Ik kon me niet concentreren. Te hard gewerkt de voorbije dagen, veronderstel ik. Er was niemand thuis. Ik zocht jullie.’ Hij zweeg abrupt. Stond er druipend bij. ‘Er is geen andere plek in het park om te schuilen, daarom zitten we hier,’ verklaarde Catherina. ‘Het is allemaal zo tweeslachtig,’ zei Heinrich. ‘Ik wil dat de uitvoering indrukwekkend wordt in de hoop je respect te winnen. Maar ik duw je van me weg.’ ‘Waarom zou je mijn respect moeten winnen?’ vroeg Catherina. ‘Soms… heb ik… ach, laat maar.’ Met zijn doorweekte mouw veegde hij over zijn wangen. Het was niet duidelijk of hij tranen wilde wegwissen of druppels die uit zijn haar langs zijn voorhoofd een weg naar beneden zochten. ‘Heb je het gevoel dat je haar niet waard bent, is het dat?’ vroeg Leichner ernstig. Heinrich keek hem nadenkend aan. ‘Misschien.’ ‘Zie je wel,’ zei Leichner. ‘Het einde moet worden veranderd.’ ‘Het einde van wat?’ Catherina luisterde verveeld hoe Leichner omstandig zijn twijfel omtrent de afloop van de opera opnieuw uiteenzette. ‘Ik heb me daarstraks fout uitgedrukt,’ zei Heinrich. ‘Ik dacht dat ze me pas zou gaan respecteren wanneer ik als dirigent zou hebben bewezen wat ik waard ben. Wat me aanzette om de repetitie stil te leggen, was het besef, dat dit slechts ten dele waar is. Haar respect voor mij hangt natuurlijk samen met de mate waarin ik succesvol ben, maar heeft voornamelijk te maken met de manier waarop ik met haar omga. En daarin heb ik de voorbije weken gefaald.’ ‘Dus ik laat het einde zoals het is?’ ‘Geen woord aan veranderen,’ zei Heinrich.
XIX
‘Hou je van hem?’ vroeg Heinrich. Catherina wist niet of ze de vraag goed had verstaan. Ze opende haar ogen en schoof wat dichter naar hem toe. ‘Wat zeg je?’ ‘Hou je van hem?’ ‘Van wie?’ ‘Wie denk je?’ ‘Geen idee.’ ‘Van Leichner.’ ‘Waarom zou ik van Leichner houden? Wij zijn getrouwd!’ ‘Slaap maar verder als je geen antwoord wilt geven.’ ‘Denk je dat ik een oog dichtdoe nu ik weet dat jij me verdenkt?’ ‘Ik verdenk je niet. Ik vroeg het me af.’ ‘Dat is hetzelfde.’ Catherina draaide zich om. Ze amuseerde zich beter met Leichner dan met hem. Wat dan nog? Het was toch niet verboden je te amuseren wanneer je getrouwd was? Ze vond Leichner een groot kind. Als ze te dicht bij hem ging staan, werd hij verlegen. Hij had duidelijk nooit een vrouw naakt gezien, laat staan de liefde bedreven. Voor Heinrich was ze ook de eerste geweest, dat had ze aan zijn gestuntel in het begin gemerkt. ‘Gisteren was ik mijn dirigeerstokje vergeten. Toen ik de kamer binnenkwam, zat hij op een stoel naast je bed te kijken hoe je sliep. Vind je dat normaal?’ ‘Heinrich,’ zei Catherina met een zucht, terwijl ze zich opnieuw naar hem toe draaide, ‘jij had hem verteld dat ik altijd glimlach wanneer ik slaap. Je had zijn nieuwsgierigheid gewekt.’ ‘Je wist dat hij naar je zat te kijken. Je had de lakens gedeeltelijk van je af gegooid en de bovenste knoopjes van je nachthemd stonden open.’ ‘Dat neem je terug! Het was warm! En die knoopjes had je de avond ervoor zelf losgemaakt!’ ‘Nu heb ik het gedaan!’ lachte Heinrich wrang. ‘Ík heb Leichner ertoe aangezet. Ík heb de knoopjes losgemaakt. En ík was het raam vergeten open te doen, zodat de
kamer niet kon afkoelen, dat ben je er nog vergeten bij te zeggen. Straks ga je me vertellen dat ík er de oorzaak van ben dat jullie elkaar daarstraks in de salon achternazaten. Er is altijd wel iets tussen jullie gaande wanneer ik thuiskom. En die voortdurende knipoogjes aan tafel, dat voortdurend ingehouden gegrinnik, al die kleine tekens van verstandhouding. Denk je dat het me ontgaat? Je doet het erom. Je wilt me gek maken.’ ‘Je overdrijft.’ Ze gooide de lakens van zich af en stond op. ‘Wat ga je doen?’ ‘Bij Leichner slapen.’ ‘Wat?’ Heinrich schoot overeind. ‘Ik ga beneden een glas water halen, Heinrich, mag dat?’ ‘Gisteren ben je meer dan een halfuur weggebleven.’ ‘Leichner had toevallig ook dorst. We raakten aan de praat.’ ‘Jullie zijn kletstantes. Ik kom ’s avonds speciaal op tijd naar huis en jullie praten enkel over wat er tijdens de dag is voorgevallen. ’s Nachts staan jullie in de keuken de gebeurtenissen van ’s avonds door te nemen en ’s ochtends vertellen jullie elkaar waarschijnlijk hoe de nacht is geweest.’ ‘Je bent jaloers, Heinrich.’ ‘Terecht. Ik dacht aanvankelijk dat me de rol van Giacomo was toebedeeld, maar nu begin ik in te zien, dat me de koningskroon op het hoofd wordt geduwd.’ ‘Zelfs in bed ben je over de personages uit de opera bezig. Niemand van ons is Giacomo, Isomé of koning Brendel.’ Hij draaide zich zuchtend op zijn zij. In de keuken nam Catherina een kruik en schonk een glas water in. Was het waar dat ze hem de rol van koning Brendel in de schoenen aan het schuiven was? Ze dronk het glas in één teug leeg. Ging terug naar de kamer. Heinrich ademde zwaar, hij sliep. Het gesprek had hem blijkbaar gekalmeerd. De vorige nachten had hij liggen woelen. Nu kon ze eindelijk zelf slapen. Ze legde zich neer, sloot haar ogen en dacht aan Leichner. ‘Catherina, wakker worden, wakker worden.’ Het was de stem van Leichner. Heinrich! Met een ruk kwam ze overeind. ‘Waar is hij? Wat is er aan de hand?’ ‘Je moet meekomen, het gaat niet, de muzikanten willen hem niet langer als dirigent.’ ‘Hoe laat is het?’ ‘Het is middag. Je lag zo vredig te slapen. Ik wilde je niet wakker maken. Ik wacht
beneden.’ Leichner sloot de deur en Catherina stond haastig op. Als Heinrich gekke dingen had uitgehaald, dan zou ze het zich nooit vergeven. Ze kleedde zich vlug aan en snelde de trap af. ‘Het is mijn schuld. Ik had de repetities moeten bijwonen. Ik wist dat er klachten waren, maar ik heb er geen aandacht aan besteed,’ zei Leichner. Ze gingen op weg naar het operagebouw. Catherina begreep nog altijd niet wat er aan de hand was. ‘Ik zal de klachten opsommen,’ zei Leichner. ‘Hij laat hen vaak herbeginnen zonder uitleg te verschaffen. Bij een inzet blijft hij soms met zijn armen in de lucht staan, zodat het orkest uiteindelijk maar uit zichzelf begint. Vanochtend kafferde hij de trombonist uit, omdat die een aantal noten zou hebben gemist. Hij liet de passage hernemen en vond dat het nu beter was. De trombonist had nog steeds geen noot gespeeld. Hij moest ook helemaal niet spelen op die plek. De muzikanten zijn al het vertrouwen in Heinrich kwijtgeraakt.’ ‘Niet zo snel,’ zei Catherina. Ze was buiten adem. Leichner vertraagde. ‘Wij… ik bedoel… het… ligt aan ons.’ Leichner bleef staan. ‘Denk je?’ ‘Ja,’ zei Catherina. ‘Hij voelt dat hij me aan het verliezen is, maar weet niet wat hij eraan kan doen.’ ‘Kan hij er iets aan doen?’ ‘Nee, wij zullen het moeten doen in zijn plaats, voor hem, uit respect voor wie hij is. Na de première ga ik naar huis.’ ‘Ik zal vanaf nu alle repetities bijwonen. Of me toeleggen op het verzamelen van nieuwe ideeën voor een volgende opera. Je hebt gelijk. Wat we hem aandoen, is onmenselijk. Dat verdient hij niet. Laten we elkaar enkel nog zien wanneer hij erbij is.’ Catherina en Leichner wandelden zwijgend verder. Ze kwamen bij het operagebouw. Heinrich zat buiten op de trap in de zon. ‘Heinrich?’ Hij leek haar niet te horen. Zijn ogen stonden glazig. ‘Heinrich?’ Ze tikte tegen zijn schouder. Hij draaide zijn hoofd naar haar toe en keek haar met gefronst voorhoofd aan. ‘Catherina,’ zei hij zacht. ‘Catherina,’ herhaalde hij. Ze ging naast hem zitten. ‘Na de première vertrek ik naar huis. Ik heb het daarnet beslist. Ik heb hier
niemand om mee te praten, behalve Leichner. Het is gewoon de verveling die me heeft aangezet om hem uit te dagen en te verleiden. Ik voel niets voor hem. Het is een spel, niet meer dan dat. Het was niet de bedoeling om je te kwetsen. Het spijt me.’ ‘Hoe zou ik jou iets kwalijk kunnen nemen,’ zei Heinrich vertederd. Hij stak zijn hand uit en aaide over haar wang. In een snelle beweging greep hij haar bij de keel en trok haar naar zich toe. ‘Als je hem wilt, zal ik je niets in de weg leggen.’ Catherina probeerde zijn hand weg te duwen. Ze kon geen adem meer halen, hij kneep te hard. ‘Heinrich!’ riep Leichner. ‘Laat los, laat haar los.’ Hij probeerde de hand, die als een duimschroef rond haar keel zat, los te wrikken. Het lukte niet. Met volle kracht gaf hij hem een vuistslag in het gelaat. Heinrich loste zijn greep, sloeg achterover met zijn hoofd tegen de trap en bleef liggen. Catherina hapte naar adem en begon te huilen. Heinrich bloedde uit zijn neus, zijn lichaam schokte. Huilde hij ook? Nee, hij lachte. ‘Ik slaap niet meer met hem in hetzelfde bed. Nu niet meer, nooit meer.’ ‘Rustig,’ zei Leichner. Hij pakte haar bij de arm en leidde haar naar binnen. Catherina zag nog net hoe Heinrich overeind krabbelde, met zijn mouw het bloed van zijn gezicht veegde en hen achternakwam. ‘Zeg dat iedereen binnen vijf minuten op het podium moet zijn. De repetities gaan verder!’ riep hij tegen enkele muzikanten in de hal. ‘We willen jou niet meer als dirigent.’ ‘Geen gezeur. Jullie worden betaald om te spelen, ik om te dirigeren. Zorg dat iedereen er is. Wie niet komt opdagen, wordt vervangen.’ Zijn besluitvaardigheid scheen indruk te maken. Ze verdwenen door een deur, die toegang gaf tot de loges achter het podium. Heinrich liep achter hen aan. ‘Tot vanavond,’ riep hij vluchtig naar Catherina en Leichner. ‘Hij is gek geworden,’ zei Catherina. ‘Integendeel,’ vond Leichner. ‘Hij heeft zichzelf weer in de hand.’ Heinrich deed alsof er niets was gebeurd. T ijdens het hoofdgerecht praatte hij enthousiast over de goede samenwerking met het orkest en bij de koffie prees hij uitvoerig de zangeres die Isomé speelde. ‘Ze bruist van het talent. Haar stem heeft kracht. Als zij het podium opkomt, dan kan ik enkel luisteren, toekijken en genieten. En wat een temperament. Elke keer als ze een passage herneemt, zingt ze met meer vuur en gedrevenheid.’ ‘Ze liet zich ontvallen dat je het tempo soms aanhoudend vertraagt,’ zei Leichner zakelijk. ‘Heeft ze dat gezegd? Vreemd. Ik kan me niet inbeelden, dat er uit haar mond iets anders dan een briljant gezongen aria kan komen. Ze bezorgt me kippenvel. De manier
waarop ze die hoge noten zo helder en trefzeker weet te nemen. En dan heb ik het nog niet over die lange passage in het derde deel, waarin ze aan Giacomo voorstelt om het woud in te vluchten. Ze zingt heel haar liefdesverklaring in één adem. Op het moment dat je verwacht dat ze naar lucht zal happen, voegt ze er nog een elegante versiering aan toe. Met een gemak dat onvoorstelbaar is. Kippenvel, een ander woord is er niet voor. Over heel mijn lichaam.’ ‘Ik zou haast denken dat zij je kippenvel bezorgt,’ zei Catherina spottend. ‘Dat is zeker zo,’ ging Heinrich onverstoorbaar verder. ‘Het valt me ook op dat ze geen moeite heeft met bewegen tijdens het zingen. Ze valt, staat op, loopt heen en weer. En haar stem blijft even toonvast. Ze lijkt nooit buiten adem te raken. Volgens mij zijn haar borsten extra longen. Het verbaast me dat ze niet begint te zweven wanneer ze inademt. En het is niet alleen het oor dat ze streelt, maar ook het oog. Ze is groot, maar niet robuust. Ze is welgeschapen, maar niet overmatig. Ze draagt het stuk. Zij is de opera. Ik herhaal het: één noot en je voelt de rillingen over je ruggengraat lopen. Je beseft ogenblikkelijk dat zij iets heeft wat anderen zelfs na jaren oefening nooit zullen verwerven. ‘Ik vind haar niet slecht,’ zei Leichner, ‘maar ik heb het gevoel dat je overdrijft. Bovendien…’ ‘Geen kwaad woord over haar!’ riep Heinrich. Hij sprong recht en stootte hierbij bijna de tafel omver. ‘Haar stem heeft een klankkleur die niet na te bootsen is. Zet honderd zangeressen naast elkaar en je haalt haar er met je ogen dicht meteen uit.’ ‘Over wie heb je het eigenlijk?’ vroeg Leichner, die ook recht ging staan. ‘De zangeres die de rol van Isomé zingt, is klein en gedrongen, heeft een matige techniek en is nauwelijks in staat om de zinnen volledig uit te zingen. Als ze niet de nicht van de vorst was, had ik haar allang laten vervangen. Ben je er zeker van dat we het over dezelfde hebben?’ ‘Ik laat haar niet beledigen,’ siste Heinrich. Hij liep rood aan en nam een mes van tafel. Catherina schoof haar stoel achteruit, rende de trap op en draaide zich halverwege om. Ze had Heinrich nog nooit zo razend gezien. ‘Ik neem het terug,’ zei Leichner. ‘Ze zingt ongelooflijk. Ik wilde het daarnet niet toegeven, maar ook mij bezorgt ze kippenvel. De manier waarop zij een diminuendo maakt en plots in crescendo alle registers opengooit, getuigt van een grote technische vaardigheid.’ ‘En bezieling,’ zei Heinrich, die het mes neerlegde en voor Leichner kwam staan. ‘Je mag de bezieling niet vergeten, want die heeft ze, en zonder de bezieling is er geen muziek. Ze kan zoveel emoties oproepen, zoveel schakeringen in haar stem leggen, dat ik soms vergeet verder te dirigeren. Die klank… meer heeft een mens niet nodig. Het
leven zou een langgerekte aria moeten zijn. Een die zij zingt natuurlijk.’ Heinrich greep Leichner bij de schouders vast en vervolgde zijn betoog. ‘Zij mag niet ophouden met zingen. Zij mag niet ophouden. Zij moet zingen, onophoudelijk zingen, terwijl ik me in de hemel waan. Het is onzin om het tempo te willen aangeven. Zij weet het tempo, zij voelt het aan. Ik hoef slechts te volgen.’ Catherina kwam de trap af. ‘Hoe zit het met de zanger die Giacomo speelt?’ Heinrich liet Leichner los en keek haar streng aan. ‘Zwijg over hem. Hij zingt uit de maat, weet geen toon te houden en het ergste is: hij doet het opzettelijk.’ ‘Waarom dan?’ vroeg Leichner. Heinrich begon door de eetkamer te lopen. ‘Hij zingt perfect wanneer hij alleen met mij een aria doorneemt, maar wanneer ze een duet beginnen, dan zingt hij te hoog of te laag. Hij gaat aan het tempo hangen of versnelt onverwachts. Eerst dacht ik dat hij het deed omdat hij haar benijdde, maar nu ben ik er bijna zeker van dat hij mij het plezier wil ontnemen om van haar stem te genieten. Als mijn dirigeerstok een sabel was, zou ik hem eraan rijgen.’ Opnieuw greep hij het mes en stapte op Catherina af. ‘En nu wil je natuurlijk weten hoe koning Brendel zingt, is het niet? Ik zal het je vertellen. Hij zingt niet, hij huilt. Hij huilt om wat zich tussen Giacomo en Isomé afspeelt. En wanneer hij niet huilt, dan lacht hij. Dan lacht hij mij uit, omdat ik probeer de muziek niet te laten ontsporen. Hij lacht om mijn krampachtige bewegingen, om het zweet op mijn slapen. Maar het is een lachen zonder vreugde.’ ‘Wil je dat mes wegleggen?’ zei Catherina. Heinrich zwaaide het door de lucht alsof het een dirigeerstok was. ‘Ze zal zingen, alleen voor mij zingen,’ zei hij. ‘Ik dacht dat je nooit zoals je vader wilde worden,’ zei Catherina. De zin miste haar uitwerking niet. Heinrich liet het mes zakken en keek naar de grond. ‘Iemand nog koffie?’ vroeg Leichner. Het duurde meer dan een minuut voor Heinrich ant woord gaf. ‘Graag,’ zei hij. ‘Of nee, laat maar. Van veel koffie slaap ik slecht. Het is trouwens bedtijd. Kom, Catherina, we gaan naar onze kamer.’ ‘Het is pas halfnegen,’ protesteerde ze. ‘Ik ben moe, jij bent moe, het is een bewogen dag geweest. Kom, we gaan slapen.’ Catherina keek Leichner aan. ‘Ga maar,’ zei hij. ‘Ik zie jullie morgen.’ Catherina volgde Heinrich naar de kamer. ‘Kleed je uit,’ beval hij haar. Ze gehoorzaamde en ging op bed liggen. De traptreden kraakten. Ook Heinrich
trok zijn kleren uit, hij ging op haar liggen en drong ruw binnen. ‘Wij gaan het doen terwijl hij luistert,’ fluisterde hij in haar oor. Met een verbeten gelaat begon hij haar te nemen. Hij bewoog op en neer, in eenzelfde ritme, zonder ophouden. Het duurde en bleef duren. Het begon pijn te doen, maar ze durfde niet te protesteren.
XX
Met gebogen rug zat János aan zijn schrijftafel. Het tweede symfonisch gedicht was klaar. Hij had er elke dag gedisciplineerd aan gewerkt – zonder vreugde. Hij miste Heinrich. Begreep niet waarom die nog niet terug was. De vorst was razend, wilde Heinrich vervangen. Terecht. Eerst had Heinrich een kort bericht gestuurd dat de speeldagen van de opera wegens succes verlengd waren. Daarna had hij niets meer van zich laten horen. Meer dan twee maanden was hij al weg. Carolyne was naar München gereisd om meer duidelijkheid te krijgen. Hij miste haar ook. Vroeg zich af waar ze bleef. Ze was er misschien met Heinrich vandoor. Het zou hem niet verbazen. Tegenwoordig kon blijkbaar alles. Hij moest lachen om zijn eigen gedachten. Hij voelde zich een oude zeikerd worden, zo een die op alles afgaf. Hoe dat kwam? Te weinig steun? Te weinig prettige vooruitzichten? Te weinig vrienden? Misschien wel al die dingen samen en nog veel meer. Hij stond op. Slenterde naar de keuken. Schonk zichzelf een glas wijn in. Wat had het voor zin om aan een derde symfonisch gedicht te beginnen, zolang het tweede niet was uitgevoerd? De vorst had een gastdirigent aangesteld, een carrièrejager. Een die hoopte dat Heinrich nooit meer zou terugkomen, en als hij zou terugkomen onmiddellijk uit zijn functie zou worden ontzet. Door zo’n onderkruiper wilde hij zijn muziek niet laten opvoeren. Maar hoe lang zou hij nog kunnen verantwoorden dat het stuk niet klaar was? De vorst werd ongeduldig, stelde vragen en zijn verwachting groeide naarmate de tijd verstreek. Als het stuk niet voldeed, werd hij misschien vervangen en niet Heinrich. Het kon hem niets schelen. Hij was toe aan verandering. Woonde al te lang bij Carolyne, werkte al te lang voor de vorst. Hij was zich thuis gaan voelen in Weimar. Kon het erger? De stad had de grootte van een vingerhoed en hij paste erin. Hij dacht terug aan zijn tijd als violist: de vrouwen, het succes. Hij wist dat hij het nog in zich had om iedereen versteld te doen staan. Er werd geklopt. Een dienstmeisje deed open. ‘János?’ De stem van Carolyne. Eindelijk. ‘Ja. Ik ben hier, in de keuken.’ Hij ging naar de salon. Daar stond ze. Ze was aangekomen. Te brede heupen, een
gezwollen buik. Ze dronk te veel. Zoog zich vol als een spons. Ook zijn lichaam vertoonde kenmerken van een te rustig leven, maar het maakte hem minder spichtig, minder doods, minder afstotelijk. ‘Heb je nieuws?’ vroeg hij. ‘Ook goedendag.’ ‘Ja, welkom thuis.’ Typisch voor haar om zo de toon te zetten. Hij forceerde een glimlach. Daar zou ze het mee moeten doen. ‘Ik heb met de orkestleden gepraat,’ zei ze. ‘Ik heb alle krantenartikelen rond de affaire verzameld. Ik heb zelfs een kort gesprek met de vorst gehad.’ Ze trok haar mantel uit en ging zitten. ‘Hoe is het met Heinrich? Heb je hem gezien? Hoe gaat hij om met…’ ‘Ik kom net binnen, János. Geef me de tijd om op adem te komen.’ Hij ging naast haar zitten en zuchtte. Het was beter geweest als hij zelf naar München was gereisd, dan had hij nu niet hoeven smeken. ‘Komt er nog wat van?’ ‘Waarom jaag je me zo op?’ Hij kwam overeind en verliet de salon. ‘Waar ga je naartoe? Wil je niet weten hoe het met Heinrich is?’ Hij negeerde haar en ging pissen. Kwam doodkalm terug. ‘Ik ben eerst met de orkestleden gaan praten,’ begon ze. ‘Ze vertelden dat Heinrich aanvankelijk schitterend werk had geleverd, en toen zonder aanwijsbare reden tekenen van waanzin was gaan vertonen. Hij kon soms minutenlang onbeweeglijk blijven staan, liet hen zonder reden passages hernemen en vertraagde het tempo voortdurend. Het kwam tot een confrontatie. Ze wilden hem niet langer als dirigent. Leichner werd erbij gehaald. Enkele orkestleden zagen hoe Heinrich op de trap voor het operagebouw een poging deed om Catherina te wurgen. Leichner zou dit hebben verijdeld. Daarna ging alles beter. Heinrich haalde het onderste uit de kan. De première werd een succes. Het stuk haalde zijn publiciteit grotendeels uit de verontwaardiging van het oudere bourgeoispubliek. Ze vonden dat de verbintenis tussen Giacomo en Isomé aanzette tot ontucht. Leichner verdedigde zich. Wacht, ik lees het voor.’ Carolyne vouwde een krant open en zocht de juiste passage. ‘Liefde laat zich niet vastleggen voor een altaar of door een jawoord. Liefde stelt haar eigen ondoorgrondelijke wetten. Wie hier tegenin gaat, onderdrukt het mooiste gevoel dat het leven te bieden heeft.’ ‘Ik raad het al. Het stuk vond natuurlijk aanhang bij de jeugd.’ ‘Inderdaad. Alle voorstellingen waren op slag uitverkocht. Een nieuwe reeks werd noodzakelijk. De vorst hield Leichner de hand boven het hoofd. De tegenkanting werd
sterker. Enkele huwelijken liepen op de klippen. De schuld werd bij de verderfelijke inhoud gelegd. Waardeontwrichtend werd de opera genoemd.’ Carolyne zweeg. ‘Mag ik weten hoe het afloopt?’ ‘Heel eenvoudig. Leichner is ervoor uitgekomen dat hij een verhouding met Catherina had. De vorst kon hem niet langer de hand boven het hoofd houden. Het werd een publiek schandaal. Er werden demonstraties en steunbetuigingen gehouden. De zaak werd in het parlement besproken. Je moet straks de artikelen maar nalezen. De uitkomst was dat Leichner en Catherina binnen vierentwintig uur Beieren moesten verlaten, anders zouden ze worden aangeklaagd wegens het verstoren van de openbare orde.’ ‘En Heinrich?’ ‘Hij nam ontslag en zou naar Weimar zijn vertrokken. Als dat waar is, dan moet hij al meer dan een week hier zijn.’ János sprong overeind. ‘We moeten onmiddellijk naar zijn huis.’ ‘Ik ben er net langsgegaan. Ik heb aangeklopt. Er deed niemand open.’ ‘Dan moeten we de deur forceren. Vlug, ernaartoe.’ Hij greep de pook die bij de haard hing, deed gehaast zijn schoenen aan en liep voor Carolyne uit. Heinrich – de idioot was in staat om zichzelf iets aan te doen. Waarom was hij niet naar hem toe gekomen? Ze waren vrienden. Het voorval met het glas had zijn gevoelens ten opzichte van hem nooit veranderd. Hij was hem zelfs gaan respecteren omdat hij consequent de kant van Catherina was blijven kiezen. Het getuigde van een grenzeloze toewijding. Hij begreep niet wat Catherina had bezield, nergens was er een betere echtgenoot te vinden. Zeker Leichner niet. Die dacht alleen aan zichzelf. Hij had waarschijnlijk willen ervaren hoe het was om verliefd te zijn en had Catherina gebruikt. Zo kende hij hem. En Heinrich, de grootmoedige sukkel, was van dit alles het slachtoffer geworden. Hij kon met zijn kinderzieltje waarschijnlijk niet vatten wat hem overkomen was, had waarschijnlijk alle schuld op zich genomen en zich vol zelfverwijt opgesloten. Ze kwamen bij het huis. János klopte met zijn vuist aanhoudend op de deur. ‘Heinrich, doe open. Ik weet dat je er bent.’ Enkele voorbijgangers bleven staan. Met de pook sloeg János het venster naast de deur in, hij verwijderde alle glasuitsteeksels en kroop door het raam naar binnen. ‘Wees voorzichtig,’ riep Carolyne hem na. Op tafel lagen broodkorsten. Het stonk er. János doorzocht de kamers. Niets. Hij ging de trap op. Klemde de pook in zijn hand. Voorzichtig duwde hij de slaapkamerdeur
open. Heinrich zat naakt, ineengedoken op bed. Had zich ingesmeerd met zijn eigen uitwerpselen. Overal plukken haar. Zijn hoofd kaal en vol gestold bloed. Verbijsterd ging János voor het bed staan en voelde tranen opkomen. Heinrich was verneukt, grondig verneukt. Hij ging op de rand van het bed zitten. Wachtte. Heinrich tilde langzaam zijn hoofd op. ‘Help me, alsjeblieft,’ fluisterde hij zo zacht dat János zich afvroeg of hij het zich had verbeeld. Hij stond op, ging naar de kast, haalde er een deken uit en wikkelde die om Heinrichs lichaam. ‘Kom,’ zei hij. ‘Het is voorbij. Kom.’ Hij greep Heinrich bij de schouder en hielp hem uit het bed. Voetje voor voetje gingen ze de trap af, naar de voordeur. ‘Dit kan niet waar zijn,’ riep Carolyne. Ze liep op Heinrich af, omhelsde hem en begon te huilen. ‘Het komt allemaal goed,’ snikte ze. ‘Het komt allemaal goed.’ Heinrich glimlachte afwezig. ‘Zie je wel,’ zei ze. ‘Ik laat eten voor je maken. János zal muziek voor je spelen. Ik wil dat je weer bij ons komt wonen. Ja, het komt allemaal goed, je zult het zien.’ Ze praatte en bleef praten. Heinrich leek niet te begrijpen wat ze zei. Soms knikte hij ja wanneer het nee moest zijn en omgekeerd. Meteen nadat ze thuis waren aangekomen, liet Carolyne een bad voor hem klaarmaken. Ze stuurde de dienstmeisjes en de kamerdienaar weg, zeepte hem persoonlijk in en wreef met een spons de gedroogde stront van zijn lichaam. Daarna ontsmette ze de verwondingen op zijn hoofd, voerde hem geprakt fruit, legde hem in bed, stopte hem onder en zong een kinderliedje. Hij onderging alles zeer gewillig en viel prompt in slaap. János wist dat de mensen op straat hen hadden herkend en dat het niet lang kon duren voor de vorst van de toestand op de hoogte zou worden gesteld. Hij hoopte dat Heinrich tegen die tijd bij zinnen zou zijn gekomen. De volgende ochtend was er niet veel verbetering te merken. Carolyne ging Heinrich wekken, kleedde hem aan en bracht hem naar de ontbijttafel. Hij zat daar, versuft, zei niets. ‘Weet je nog,’ begon János, ‘dat jij me belachelijk maakte door spotprentjes in de krant te zetten en hoe ik je trachtte neer te halen door je te vergelijken met je vader? Was het niet prachtig dat we voor de aanvang van het dubbelconcert vrede sloten en ons amuseerden door het publiek zo toe te spreken dat iedereen dacht dat we elkaar ter plekke zouden verscheuren? Ik stond versteld van de manier waarop je verschillende stukken zo met elkaar verweefde dat het leek alsof het een bestaande compositie was.’
‘Of het maïsveld,’ zei Carolyne. ‘Herinner je je dat nog? János wilde me met een kolf in mijn achterste achterlaten, als straf voor mijn losbandige leven.’ ‘Niet voor je losbandige leven,’ corrigeerde János haar, ‘maar omdat je iedereen tegen elkaar opzette. Ik weet niet waarom je het deed. Verveling? Desillusie? Het is me nooit duidelijk geworden.’ ‘Jij slaagt er altijd weer in om mijn eetplezier te vergallen,’ zei Carolyne. Ze duwde haar bord weg. ‘Als je niet meer kunt eten bij de gedachte aan wat je allemaal hebt uitgespookt, dan zal ik wel gelijk hebben.’ ‘Het gaat niet om gelijk. We zitten hier gezellig herinneringen op te halen en jij begint op me af te geven. Waarom toch?’ ‘Volgens mij vertelde jij dat ik je in het maïsveld wilde achterlaten met een kolf in je achterste. Het is maar wat je gezellig noemt.’ Heinrich fronste zijn voorhoofd. Hij deed zichtbaar moeite om de betekenis van hun woorden te begrijpen, maar hun stemmen leken slechts vaag tot hem door te dringen. ‘Laten we het over de bundel hebben, dat is een neutraal onderwerp,’ stelde János voor. ‘Ja, dat was een prachtige tijd. Ik zie jullie weer door de sneeuw komen aanwandelen,’ zei Carolyne. ‘De witte bloemen in de vestibule,’ voegde ze er mijmerend aan toe. ‘Hoe zit het eigenlijk met je kennis van de bundel?’ vroeg János aan Heinrich. ‘Ken je hem nog altijd helemaal uit je hoofd?’ Heinrich knikte. ‘Ben je een aap?’ vroeg János. Heinrich knikte nogmaals. János begon een fragment dat hij nog kende, te neuriën. In een oogwenk werd Heinrich bevangen door razernij. ‘Verraad! Verraad!’ riep hij. Hij kwam overeind, gooide de tafel omver, greep zijn stoel, gooide hem door het venster, liep János ondersteboven en sprong met een verrassend soepele beweging uit het raam. Carolyne gilde. János lag op de grond en hapte naar adem. ‘Erachteraan! Erachteraan!’ bracht hij uit, niet in staat de achtervolging in te zetten. Hij krabbelde overeind, strekte zijn armen in de lucht en rekte voorzichtig zijn buikspieren. ‘Sta daar niet te staan!’ riep Carolyne in paniek. ‘We moeten hem zoeken! Wie weet wat hij allemaal uithaalt. Misschien doet hij zichzelf iets aan!’
János rende naar buiten. Er klonk gegil vanuit het park. ‘Ik kan je niet bijhouden,’ hoorde hij Carolyne roepen. Hij negeerde haar, liep op het geluid af. Er weerklonk geroep, mannenstemmen. Hij zag in de verte bij de brug een meisje op de grond liggen. Enkele dames bogen zich over haar heen. Op de brug was een gevecht gaande. Iemand probeerde in het water te springen. Het was Heinrich. Hij wrong zich los, deelde rake klappen uit en sprong over de reling. Enkele heren begonnen langs de oever te lopen, andere deden hun jassen uit en sprongen hem achterna. János passeerde het meisje. Ze moest een jaar of zestien zijn. Haar gelaat zat onder het bloed. Hij sprintte de brug op. De heren probeerden Heinrich uit het water te halen. Hij spartelde tegen, maaide met zijn armen in het rond, ging onder, kwam proestend boven, braakte water. Ze grepen hem vast, sleurden hem de kant op, wierpen hem neer en gingen rond hem staan. János holde langs de oever hun richting uit. ‘Wat is er gebeurd?!’ De mannen keken op. ‘Hij viel haar aan en stak haar linkeroog uit,’ verklaarde een van hen. ‘We zouden hem moeten verdrinken,’ zei een ander. ‘Het is niet aan ons om te oordelen,’ vond een rijzige man. ‘We brengen hem naar de inrichting. Het is hier vlakbij.’ Er volgde bijval en instemmend geknik. Heinrich werd overeind gehesen, zijn armen werden achter zijn rug gedraaid en onder begeleiding werd hij het park uit gevoerd. ‘Wat gebeurt er, wat heeft hij gedaan, waar brengen ze hem naartoe?’ vroeg Carolyne, die hijgend arriveerde. ‘Zijn lot ligt niet langer in onze handen. Hij heeft dat meisje daar een oog uitgerukt. Het enige wat we nog kunnen doen is hem straks opzoeken.’ ‘Zoiets zou Heinrich nooit doen.’ ‘Ontkennen zal niet helpen. Er waren getuigen. Kom, laten we naar huis gaan en hem straks opzoeken.’ ‘Ik wil niet dat ze hem opsluiten. Zeker niet in een inrichting. Ze zullen hem in een dwangbuis stoppen.’ ‘Wat hij gedaan heeft, is onvergeeflijk. Het had evengoed jouw oog kunnen zijn, of dat van mij.’ Carolyne huiverde. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze. Ze wandelden samen haar huis. De voordeur stond open, de tafel lag nog steeds op zijn kant.
‘We hebben hem in een aparte cel ondergebracht, in een dwangbuis gestopt en aan een stoel moeten vastbinden om te voorkomen dat hij zijn hoofd tegen de muur stuk zou slaan,’ zei de directeur van de inrichting. ‘Kunnen we hem zien?’ vroeg Carolyne. ‘Als u de razernij van daarstraks in hem hebt aangewakkerd, dan liever niet. Het gebeurt dat patiënten hun tong inslikken.’ ‘Hun tong inslikken?’ ‘Ja, doordat ze vastgebonden zijn, richten ze hun woede op zichzelf.’ ‘Komt dat vaak voor?’ ‘Het is eerder gebeurd.’ ‘Breng ons gewoon naar de cel, wilt u?’ ‘Ik ben niet verplicht om u toegang te verlenen.’ ‘Wilt u dat ik op mijn knieën smeek hem te mogen zien?’ ‘Nee, nee, maar ga niet te dicht naar hem toe, bewaar een veilige afstand.’ ‘Ik dacht dat hij vastgebonden was.’ ‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn.’ Hij stond op, ging hen voor, de gang in. ‘Houd een meter afstand van de kooien, anders sta ik niet voor de gevolgen in.’ János zag ineengedoken figuren, die zelfs niet de nieuwsgierigheid hadden om zijn richting uit te kijken. ‘Wie niet gek is wordt het hier, en wie het is kan het enkel blijven,’ zei hij. ‘Dit is geen genezingsoord, maar een gevangenis,’ viel Carolyne hem bij. ‘Jullie hebben er geen idee van hoe gevaarlijk deze mensen zijn. Boven is de afdeling voor de minder zware gevallen en zelfs daar ga ik zonder stok niet naar binnen,’ zei de directeur. Hij wandelde tot het einde van de gang, ontgrendelde een zware, ijzeren deur en liet hen binnen. Heinrich zat voorovergebogen, totaal uitgeteld. Langzaam hief hij zijn hoofd en keek hen met een vage glimlach aan. ‘Maak hem los,’ zei Carolyne. ‘Maak hem alsjeblieft los. Dit is onmenselijk.’ ‘Er zijn hier bepaalde regels, mevrouw.’ ‘Regels?’ Carolyne begon te lachen. ‘Regels!’ herhaalde ze en proestte het uit. ‘Ik begrijp dat u geen risico wilt nemen,’ zei ze ineens ernstig, ‘maar op elke regel is een uitzondering. Maak hem los.’ ‘Mevrouw, ik herhaal…’ ‘Hoeveel thalers hebt u nodig om van dit troosteloze gesticht een degelijke inrichting te maken?’ ‘Laten we dat straks in mijn kantoor bespreken,’ zei de directeur kruiperig. ‘U mag hem losmaken, op eigen verantwoordelijkheid.’
János maakte de touwen los, hielp Heinrich uit de dwangbuis en moest hem vasthouden om te voorkomen dat hij van de stoel zou vallen. Gisteren had hij nog gehoopt dat Heinrich snel beter zou worden. Nu kon hij enkel proberen hem uit de inrichting te krijgen voor elk herstel onmogelijk zou worden. ‘Hij wil iets zeggen,’ zei Carolyne. Heinrich deed inderdaad zijn mond open, maar er kwam geen geluid uit. Hij sloot zijn ogen, leek zijn krachten te bundelen, deed zijn ogen open, kwam tergend langzaam overeind, stak zijn armen uit en omhelsde János. ‘Pas op dat hij niet bijt. U zou niet de eerste zijn die een oor…’ ‘Hou nu eens even je mond, angsthaas,’ zei Carolyne. ‘Hoe…’ begon Heinrich en trok hiermee de aandacht naar zich toe. ‘Hoe,’ herhaalde hij. János hielp hem om weer te gaan zitten. ‘Wat wil je weten?’ ‘Hoe… kom ik hier?’ ‘Welja,’ zei de directeur. ‘Is er een beter bewijs van zijn waanzin? Hij herinnert zich niet eens dat hij een meisje een oog heeft uitgestoken.’ ‘Nee!’ gilde Heinrich. ‘Dat heb ik niet gedaan. Dat heb ik niet gedaan!’ János week opzij, Carolyne deinsde achteruit en de directeur rende de gang in. Met een snelheid die onwaarschijnlijk leek sprong Heinrich overeind. Hij gooide zich vooruit en verbrijzelde zijn schedel tegen de zijkant van de deur.
XXI
Catherina wist niet wat ze moest denken, leek niets meer te kunnen denken. Ze wilde huilen, haar verdriet de vrije loop laten, maar het ging niet. Waarom had die verdomde Heinrich zich van het leven beroofd? Om haar een schuldgevoel te bezorgen? Ze wist dat het niet zo was. Hij had het gedaan, omdat hij zonder haar niet wilde leven. Uit liefde. De sukkel. Ze begon rond de salontafel te lopen en schudde heftig haar hoofd. Ze mocht hem niet ophemelen. Hij had niet toegestaan dat ze na de première naar huis ging en zo op een breuk aangestuurd. Elke avond had hij haar in bed als een hoer behandeld. Wat had ze anders kunnen doen dan voor Leichner kiezen? Eigenlijk had hij haar in zijn armen geduwd. Om zichzelf te pijnigen. Zo was het gegaan en niet anders. ‘Zeg, liefje, als je zo rond de tafel blijft lopen, dan word ik duizelig,’ zei Leichner. ‘Waar wil je dat ik rondjes ga lopen? Boven? Alle kamers zijn een vingerhoed groot. Ik had me iets anders voorgesteld van dit huisje aan het meer. Het lijkt op een boomhut. De muren staan scheef, er zijn geen binnendeuren en het bed is zo klein dat we ons samen moeten omdraaien om er niet uit te vallen.’ ‘Het heeft zijn charme, vind ik. Maar maak je niet druk. De vorst heeft geld gestuurd. Tegen het einde van volgende maand moet ik een nieuwe opera klaar hebben. Hij is er zeker van dat het schandaal bij een volgend succes vlug vergeven en vergeten zal zijn. Hij kijkt ernaar uit om me opnieuw in dienst te kunnen nemen en hij doet jou de groeten.’ ‘Doe hem de groeten terug en zeg dat ik hier wortel zit te schieten.’ ‘Ik kon ook niet weten dat onze keuze voor elkaar zoveel opschudding zou veroorzaken. Denk je dat ik het prettig vind om aan een meer uit te waaien?’ ‘Ja, dat denk ik. Volgens mij geniet je ervan om hier met mij alleen te zijn.’ ‘Ik had gehoopt ervan te kunnen genieten,’ gaf hij toe, ‘maar je reageert je verveling op mij af. Het kan me niet schelen wat je doet, als je maar niet rond de tafel begint te lopen. Waarom ga je niet wandelen?’ ‘Alleen? Wat heb ik daar nu aan? Waarom ga je niet mee?’ ‘Ik moet schrijven.’ ‘Als ik dat had geweten…’ ‘Wat?’ Leichner sprong op. ‘Maak je zin af. Vooruit, als je dat had geweten, wat
dan? Zou je dan bij Heinrich zijn gebleven? Je had kunnen voorzien dat ik bijna altijd aan het werk zou zijn. Het is niet omdat we voor elkaar hebben gekozen, dat ik jouw dagen moet opvullen. Of je schrijft mee aan het scenario, of je houdt jezelf bezig. Maar op mij afgeven en me verwijten dat ik aan een nieuwe opera werk, is laaghartig.’ ‘Goed, ik zal mezelf wel bezighouden, maar met wat? Ik kan moeilijk de takken van de bomen tellen of met keitjes op het water ketsen tot jij klaar bent en we terug naar München kunnen.’ ‘Ga naar Weimar en verkoop het huis.’ ‘Ik wil dat je meegaat.’ ‘Wil je dat ik toekijk hoe jij zijn persoonlijke spullen weggeeft of verbrandt? Je kunt beter alleen gaan.’ ‘Je bent me beu, dat is het. Je wilt me naar Weimar sturen.’ ‘Catherina! Je hebt voor mij gekozen en Heinrich heeft zelfmoord gepleegd. Dat zijn de feiten. Je op mij afreageren brengt hem niet terug. Of hoop je dat je je er beter door zult voelen? Ja? Neem dan je spullen en vertrek, maar doe het voor ik je zelf aan de deur moet zetten en er niets meer overblijft van wat ons bij elkaar heeft gebracht.’ ‘Goed, ik vertrek. En kijk niet zo. Ik vertrek niet voorgoed. Ik ga het huis verkopen en dan zien we wel.’ ‘Dat lijkt me een goed idee.’ Hij ging zitten om de structuur van het scenario verder uit te denken, zij liep de trap op. ‘Ik ga alvast mijn koffer inpakken.’ Leichner had gelijk: ze mocht de schuld niet op hem afschuiven. Ze had hem al een week niet aangeraakt. Hij had er niets van gezegd. Ze liet zich achterover op bed vallen en staarde naar de zoldering. Alles was hier van hout, alles rook naar hout. Ze voelde zich een houtworm: onbenullig, klein, vervreemd van de rest van de wereld. De kast bestond uit aan elkaar genagelde planken. Er waren geen deuren in. Haar ondergoed, jurken, schoenen – alles lag open en bloot. Ze vroeg zich af hoe ze hier ooit verzeild had kunnen raken. Waarom had ze niet naar haar moeder geluisterd en was ze niet gewoon getrouwd met een of andere gefortuneerde goedzak? Ze had iets anders gewild, maar of het dit was, daar was ze niet zeker van. Ze hoorde de treden kraken. ‘Ik heb geen zin om bij kaarslicht te werken. Kom, we gaan slapen,’ zei Leichner. ‘Ik moet nog inpakken.’ ‘Doe dat morgen maar, je staat toch altijd samen met de vogels op.’ ‘Ik moet wel. Met honderden zingen ze door elkaar. Om het luidst. Knettergek word ik ervan. Geef mij maar een huis midden in de stad.’ ‘Je moet eraan wennen, dat is alles. De eerste week had ik er ook last van. Nu valt het me zelfs niet meer op.’
‘Over wennen gesproken: ik dacht dat jij eraan gewend was om ’s nachts te werken? Je doet niets dan in mijn oor liggen snurken. Zo zul je de opera niet afkrijgen.’ ‘Het onderwerp voor het scenario is klaar. Ik moet het enkel nog uitschrijven. Alleen met de muziek weet ik me geen raad. Als ik Giacomo en Isomé wil overtreffen, moet ik met iets verrassends komen. Ik zit te overwegen om de opera door te componeren, zoals János in zijn symfonisch gedicht heeft gedaan. Maar het draagt niets bij aan het onderwerp.’ Catherina begon zich uit te kleden. ‘Kun je mijn korset losmaken?’ Hij ging achter haar staan, knoopte het lint los en liet zijn hand over haar schouder naar haar boezem glijden. ‘Handen thuis of ik bijt. Als je om die reden naar boven bent gekomen, ga dan maar vlug verder werken.’ ‘Ik zal je missen wanneer je in Weimar bent.’ ‘Je hebt me de hele week geen blik waardig gekeurd, zo verdiept was je in het uitwerken van het script. En nu zou je me gaan missen? Laat me niet lachen.’ ‘Waarom zou ik je een blik waardig keuren als ik je toch niet mag aanraken?’ ‘Omdat ik meer ben dan een lichaam. Maar laat mij je vertellen waarom je plots zin hebt. Je weet je geen raad met de muziek. Als je straks een idee te binnen schiet, dan spring je uit bed. Ik zou het niet moeten wagen je te storen. Je zou me toesnauwen dat ik je uit je concentratie breng, waar of niet? Je hoeft niet te antwoorden. Ik ga je dat soort egoïsme niet verwijten, ik eis het voor mezelf op. Zolang ik de voorbije zaken niet heb verwerkt, wil ik dat je van me afblijft.’ Catherina kroop in bed en draaide zich van hem weg. Ze verwachtte dat hij stevig weerwoord zou bieden, maar hij zweeg. Ze hoorde hem schokkend ademen en zijn neus snuiten. Ze ging op haar rug liggen. Hij zat op de rand van het bed. Hij huilde. Dat hij daartoe in staat was had ze niet voor mogelijk gehouden. ‘Ik heb het allemaal niet gewild,’ snikte hij. Catherina ging overeind zitten en aaide over zijn hoofd. ‘Natuurlijk niet, natuurlijk niet,’ suste ze hem. Zijn verdriet maakte haar bang. Hij was een imposante kerel, kon iedereen onderuit praten. Hij mocht niet huilen. ‘Vertel eens over je scenario. Je hebt er hard aan gewerkt. Ik wil weten waarover het gaat.’ Ze klopte hem bemoedigend op de schouder. ‘Och, het scenario,’ zuchtte hij. ‘Ik weet dat je er al de hele week over wilt vertellen. Kom naast me liggen. Ik wil er alles over weten. T rek eerst je kleren uit.’
Ze hielp hem met het losmaken van zijn broek, nam liefkozend zijn ballen vast en gaf een kusje op zijn penis. ‘Dit was zijn nachtzoentje. Hij moet wel blijven liggen.’ ‘Je hebt hem wakker gekust.’ ‘Denk je?’ Ze liet zich op de vloer zakken, duwde hem op bed en legde haar hoofd in zijn schoot. Ze voelde zijn penis in haar mond zwellen. Met haar tong maakte ze snelle bewegingen langs zijn eikel. Ze stopte met zuigen en keek ernaar. Een groot lelijk ding vond ze het. Aders erop, een paarse kop die trilde van genot. Ze nam hem in haar hand en bewoog op en neer. Eerst traag om te plagen, daarna sneller. Leichner begon zwaar te ademen. Prachtig vond ze het. Ze trok haar hand terug. ‘Dat was het,’ zei ze. ‘En nu naar bed.’ Ze tikte met haar nagel speels tegen de eikel en wilde overeind komen. Leichner greep haar met een hand bij haar haren vast. ‘Dit kun je me niet aandoen.’ Hij begon zich met snelle bewegingen af te trekken en hield haar gezicht voor zijn geslacht. ‘Niet zo,’ zei ze, ‘niet zo. Ik wil het niet. Pas op of ik bijt.’ Het leek hem alleen maar meer op te winden. Ze voelde een scheut zaad tegen haar kin, de volgende was in haar linkeroog, op haar neus, in haar haren, en dat was het dan. Met een vinger haalde ze het kleverige spul uit haar oog. Hij begon haar met een zakdoek droog te wrijven. ‘Zal ik elke avond huilen?’ ‘Waag het eens,’ zei ze. Ze ging in bed liggen. Leichner kroop tegen haar aan. ‘Het gaat over een feest.’ ‘Wat?’ ‘Het scenario.’ ‘O.’ ‘Meer is het niet.’ ‘Alleen een feest?’ ‘Ja. Iedereen is gekomen met het idee iets van een ander gedaan te krijgen.’ ‘En dat mislukt.’ ‘Ze willen het zelf niet meer. De gastvrouw stelt voor om een spelletje te spelen. Iedereen moet zijn slechtste daad vertellen. Daarna ontstaat er zo’n schaamte bij alle genodigden dat ze elkaar niet meer durven aankijken, laat staan iets vragen.’ ‘Grappig. Ik zie het al voor me. En de muziek?’ ‘Het stuk moet kalm, melodieus en elegant beginnen, maar langzaam moeten de
gemoederen verhit raken door de drank. Het spelletje moet heftige reacties uitlokken. De verwarring, de schaamte, de hysterie die erna uitbreekt… Daar zou de muziek volledig moeten ontsporen. Maar hoe doe je dat? Ik ken geen enkele toonsoort die geestelijke ontreddering in die mate kan uitdrukken dat alleen het horen van de muziek je al ongemakkelijk maakt.’ ‘Ik zal er een nachtje over slapen,’ beloofde Catherina. ‘Ik kom er zelf wel op. Maak je maar niet ongerust.’ ‘Ik dacht dat jij je ongerust maakte?’ ‘Dat is zo, maar jij hoeft het probleem niet op te lossen.’ ‘Waarom vertel je het me dan?’ ‘Omdat hardop denken soms helpt.’ ‘O, je was tegen jezelf aan het praten.’ ‘Zo moet je het niet opvatten. Natuurlijk had ik het tegen jou. Maar ik wil je er niet mee belasten. Begrijp je?’ Catherina drukte haar rug tegen zijn buik en sliep in. Het gekwetter van vogels wekte haar. Ze had de indruk helemaal niet geslapen te hebben. Ze wilde zich omdraaien, maar wist dat het niet kon zonder Leichner wakker te maken. Ze vloekte binnensmonds. Ze had geen zin om nu haar koffer te pakken. Haar hoofd voelde zwaar aan. Ze probeerde niet op de geluiden te letten, en verder te slapen, maar het getjilp maakte haar gek. Zou ze beneden een jachtgeweer van de muur halen en die kwetterbekken neerknallen? Het zou slechts tijdelijk helpen. Bovendien waren de geweren niet geladen. Voor ze doorhad hoe dat moest, zou het avond zijn. Ze gaf met haar elleboog een por naar achter. ‘Als je muziek wilt schrijven die hysterie teweegbrengt, dan moet je gewoon die vogels nadoen.’ ‘Wat?’ bromde Leichner. ‘Ik word horendol van dat getjilp. Waarom…’ Ze voelde hoe Leichner zijn armen rond haar sloeg en haar bijna fijnkneep. ‘Dat is het!’ riep hij. ‘Dat is het!’ ‘Wil je ophouden met in mijn oor te roepen! Straks ben ik niet alleen blind aan één kant, maar ook nog doof.’ ‘Je hebt het gevonden. Dubbeltonaliteit, dat is het. Die vogels zingen allemaal in hun toonsoort hun eigen melodie. Stel dat ik enkele toonaarden boven elkaar zet, dat moet een bevreemdend effect geven.’ ‘Geef je eindelijk toe dat die vogels een nachtmerrie zijn?’ ‘Het is zo simpel. De idee is zelfs niet nieuw, maar er is nog nooit consequent gebruik van gemaakt. Wat altijd fout heeft geklonken, daar ga ik een stijlkenmerk van maken. Je bent geweldig, Catherina, ronduit geweldig.’
Hij begon zich tegen haar aan te wrijven. ‘Ik voel dat je wat te vieren hebt. Doe dat maar alleen.’ Ze stond op, deed het raam en het luik open. Binnen een uur zou de zon opkomen. Ze stak een kaars aan, nam haar koffer en begon kleren uit te zoeken. Hoe lang ze erover zou doen om het huis te verkopen, daar had ze geen idee van. Ze besloot niet te veel mee te nemen. In Weimar zouden er nog kleren van haar hangen. Leichner kwam uit bed. Hij trok zijn broek, hemd en schoenen aan. ‘Ik rij even tot in Luzern. Ik vraag de rijdienst om je tegen zeven uur met een koets te komen ophalen.’ ‘Maak er maar halfacht van. Ik heb je gisteren een nachtzoen gegeven. Jij mag me straks goede reis kussen.’ ‘Graag,’ zei Leichner. Hij huppelde door de kamer, gaf een pets tegen haar achterste, struikelde over zijn voeten en viel plat voorover. ‘Ben je zeker dat ik je alleen kan laten? Je was bijna door het trapgat verdwenen. Straks breek je je nek en gaan ze mij daar de schuld van geven. Zo zijn de mensen. Als ze de kans krijgen je neer te halen, dan zullen ze het niet laten.’ Leichner kroop overeind, zijn gelaat verwrongen tot een grimas. ‘Je knieën geschaafd?’ Leichner knikte. ‘Dat zal je leren om dames op hun achterste te meppen. Zadel je paard en bestel die koets.’ Leichner ging de trap af. Ze hoorde de deur dichtslaan. Gisteren had ze nog zo’n hekel aan hem gehad. Ze was erdoorheen. Ze zag hem weer graag. Veel zin om naar Weimar te gaan had ze niet. Het zou haar opnieuw doen twijfelen, het zou schuldgevoelens oproepen. Bovendien was ze bang om János tegen het lijf te lopen. Ze kende hem: hij zou de dood van Heinrich op haar schuiven. Voor Carolyne was ze niet bang. Ze had een oog van haar te goed. ‘Ik zou graag hebben dat je meegaat,’ zei ze toen Leichner terug was. ‘Had je me maar niet op het idee van die dubbeltonaliteit moeten brengen. Ik heb geen tijd meer.’ ‘Ik meen het. Ik wil dat je meekomt.’ ‘Waar ben je bang voor? Dat ze je zullen lynchen? Je moet ophouden met denken dat je schuldig bent.’ Hij had gelijk. Als zij schuldig was, dan waren János en Carolyne het evenzeer. Het was niet duidelijk wat Heinrich zo ver had gebracht. Ze had zijn zelfvernietiging misschien aangewakkerd, maar zeker niet veroorzaakt. Het had in hem gezeten. Misschien had hij het van zijn vader meegekregen, of van zijn moeder. Volgens Heinrich
zou ze met haar gezang voortdurend mannen hebben verleid. Echt normaal was zoiets niet te noemen. ‘Wil je een eitje?’ Ze knikte. Leichner ging naar het mandje, haalde er een uit en liet het uit zijn vingers glippen. ‘Sorry.’ ‘Het laatste?’ Hij knikte. ‘Je deed het opzettelijk. Ik zag het.’ ‘O, nee, ik zweer het, Catherina, ik…’ Ze ging naar hem toe en kuste hem. ‘Ontbijten zal voor een andere keer zijn. Ik hoor de koets al.’ Leichner drukte haar tegen zich aan. ‘Je reiskus. Eerst nog je reiskus.’ Ze trok zich los. ‘Spaar hem op voor de verwelkoming.’ Ze nam haar koffer en wees naar zijn voeten. ‘Je zult de vloer moeten schrobben. Je staat op het ei.’
XXII
Het raam naast de deur was stuk. Waarom had niemand de moeite gedaan om het gat dicht te spijkeren? Catherina nam haar sleutel, maar de deur bleek niet op slot. Ze zette haar koffer in de hal. In de salon zag ze beschimmelde broodkorsten op tafel liggen. Boven haar hoofd kraakte de houtvloer. Die rotplanken kraakten soms uit zichzelf, wist ze – de eerste nacht had ze Heinrich twee keer uit bed gestuurd om te gaan kijken. Maar toch. Naast het raam lag een ijzeren pook op de grond. Ze pakte hem op, woog hem in haar handen en zwaaide ermee. Het moest volstaan. Ze ging de trap op, onderzocht de kamers. Bewaarde de slaapkamer voor het laatst. De deur stond op een kier. Met volle kracht trapte ze hem open en bleef aan de grond genageld staan. Verdroogde kak. Overal. Ze ging binnen. De geur was niet te harden. Vegen op het behang, halfvergane drollen tussen de lakens. Ze stapte terug naar buiten, haar hand voor haar gezicht. Had Heinrich deze smeerlapperij aangericht? Had hij zich in zijn eigen drek gewenteld? Nu wist ze waarom ze niet naar Weimar had willen komen. Zijn waanzin was slechts een woord geweest. Deze kamer toonde wat ze niet had willen weten. Ze ging naar beneden. In de keuken stond een fles wijn. Ze dronk ervan. Zo zou ze tenminste niet wakker hoeven liggen in dit rothuis. Ze boerde. Als ze in de fauteuil wilde slapen, dan zou ze een deken moeten hebben. Boven in de slaapkamerkast moest er nog een zijn. Ze ging kijken. Niets. Zou er toch iemand? Nonsens. Ze vergrendelde de deur en wilde het raam dichtspijkeren. In een kist vond ze een hamer. Nu nog een plank van de juiste afmetingen en spijkers. Niets te vinden. Zou ze bij de boekhandelaar hiernaast aankloppen? Zijn vrouw was in het kraambed gestorven, hij was achtergebleven met twee kinderen. Hij zou haar zeker helpen. Hoewel? Misschien was hij haar vijandig gezind na de dood van Heinrich. Als ze geen kaarsen aanstak, viel het niet op dat ze hier was. Hij kon natuurlijk de koets hebben zien stoppen. Ze moest lachen om haar angst. Eerst had ze gedacht dat er een inbreker was en nu was ze van haar buurman een moordenaar aan het maken. Ze had een hamer en een pook om zich te verdedigen. Van wie was die pook trouwens? Ze stond op, zag dat er naast de haard al een pook hing. Wie had in hemelsnaam het raam ingeslagen om vervolgens alleen een deken mee te nemen? Ze leek alle puzzelstukken te hebben, maar om een ongekende reden pasten ze niet in elkaar. Ze ging opnieuw de trap op, de fles in haar hand. De
viool die ze van Heinrich had gekregen, lag onaangeroerd in zijn werkkamer. Ze dronk de fles leeg en zette die op de vloer. Ze had violiste kunnen worden en nu zat ze hier. Wat gaf het? Ze was begonnen met spelen om haar moeder een plezier te doen, ze was ermee doorgegaan toen ze ontdekte dat haar vader een beroemde violist was en ze had haar talent gebruikt om Heinrichs bewondering af te dwingen. Voor haarzelf had het nooit enige waarde gehad. De klank stond haar niet meer aan dan die van een hobo, om maar wat te noemen. Wat moest ze met de viool doen? Samen met de inboedel verkopen? Ze strekte haar arm uit en trok hem terug. Wat had het voor zin om erop te spelen? Ze wist dat ze het kon en ze zou er emotioneel van worden, dat voelde ze nu al. Ze spande de strijkstok aan en stemde de viool. Ze speelde een toonladderloopje. Natuurlijk hield ze van de klank. Hoe had ze dat kunnen vergeten? Haar viool was haar enige steun geweest in Londen. Uren had ze geoefend met het idee Heinrich te verrassen wanneer hij haar zou komen halen. Maar het enige wat ze had gedaan, was zijn viool inpalmen en hem de kennis van de bundel afsnoepen. Daar had ze spijt van. Het was een prachtig stuk, echt een wonderlijke compositie. Maar ze had Heinrich niet mogen overtuigen om het haar te leren. In ruil voor brieven van Leichner nog wel. Misschien werd het tijd om de bundel terug te geven. Ze zette een stap, verloor haar evenwicht en belandde tegen de schrijftafel. Ze krabbelde overeind en gaf de lege fles een trap. Het ding keilde de hoek in. Ze ging naar beneden en verliet het huis. Het was kil en donker. Misschien moest ze haar mantel aandoen. Beter van niet. Het zou zo al moeilijk genoeg worden om met de viool over het hek te raken. Het was niet ver. Een paar straten verder lag het kerkhof. Ze nam de hals van de viool tussen haar tanden, duwde de strijkstok tussen haar borsten, zodat hij klem kwam te zitten in haar korset en klom op het hek. Ze kreeg een duizelig gevoel. Krampachtig stapte ze over de punten bovenaan. Haar japon bleef haken. Ze probeerde hem los te trekken, zonder de viool te laten vallen. Ze liet het bij deze poging, klom naar beneden en gaf er zo’n ruk aan dat de stof scheurde. De begraafplaats zag eruit als een grote, zwarte vlek. Wat deed ze hier eigenlijk? Ze wist niet eens waar het graf lag. En stel dat ze iemand tegenkwam – ze had enkel de viool om klappen mee uit te delen. Ze keek naar het hek en besefte dat ze nog altijd terug kon. Ze was het niet van plan, merkte ze. Nieuwsgierig speurde ze de graven af. Er moesten nog verse bloemen op zijn graf liggen. Daar. Ze zag een grote zwarte steen. Wie had die gekozen? Waarschijnlijk Carolyne. Ze keek beter. Hier lag een zekere E. Himmel. Al dood sinds 1812. Verderop. Weer mis. Ze zocht te veel aan de zijkant, het graf lag waarschijnlijk in het midden. Hij zou als hofdirigent vast een ereplaats hebben gekregen, zeker gezien de omstandigheden waar… Plots realiseerde ze zich dat zelfmoordenaars geen rustplaats kregen op een katholieke begraafplaats. Zou Carolyne erin geslaagd zijn om het toch voor elkaar te krijgen? Met haar geld kon ze zoveel. Maar een priester omkopen was niet vanzelfsprekend. Ginder nog bloemen. Ze
liep erheen. Weer niets. Had het zin om verder te zoeken? Ze wandelde naar het midden van de begraafplaats, tot bij het mausoleum waar Goethe en Schiller lagen, nam de viool en begon te spelen. Zij zou Heinrich geven wat hem toekwam, met of zonder graf. Ze speelde de bundel noot voor noot. Respecteerde de stiltes zoals hij het haar had geleerd. Ze voelde het verlangen om een vioolcarrière te beginnen en dit stuk in haar repertoire op te nemen. Ze had het in zich. Enkel haar techniek moest weer op niveau worden gebracht. Maar het zou kwaad bloed zetten. Ze wilde János niet tegen zich in het harnas jagen. De strijd die ze met hem had willen uitvechten, leek door de dood van Heinrich tot een einde te zijn gekomen. Na de laatste noot liet ze de viool zakken, ging op haar knieën zitten, legde het instrument opzij en begon met haar handen een gat te graven. Het ging moeizaam, de grond was hard. Vuil kroop onder haar nagels. Ze stond op, vond een tak waarmee ze de grond kon lospeuteren. Zelfs op deze manier zou het minstens een uur duren. Het maakte haar weinig uit. Ze had tijd. Ze ging weer zitten en diepte met het uiteinde van de tak het gat uit. Haar armspieren werden moe en verkrampten, maar ze hield vol tot het gat klaar was. Ze legde de viool erin. Gooide er aarde op en drukte het zand voorzichtig aan om de klankkast niet te beschadigen. Ze brak de strijkstok in twee ongelijke delen, rukte de paardenharen eraf en gebruikte ze om de stukken aaneen te knopen, zodat ze samen een kruis vormden. Ze plantte het kruis in de grond, stond op en veegde haar handen aan haar japon af. Geritsel. Ze draaide haar hoofd en had de indruk dat ze iets zag bewegen. Een rat? Een egel? Het kon evengoed een mens zijn. Ze draaide zich om, wandelde snel naar het hek, klom er zonder omkijken overheen en tuurde door de spijlen. Het was onmogelijk om van hieruit iets te zien. Ze zou morgen terugkomen om te controleren of het graf dat ze had gemaakt ongeschonden was gebleven. Ze werd wakker in de fauteuil en geeuwde. Haar onderneming van de vorige avond leek haar nu onwerkelijk. Ze geeuwde nogmaals. Had zin om de hele dag te blijven soezen. Maar ze moest het huis verkopen, wilde Leichner niet te lang alleen laten. Een bordje aan de deur zou niet alleen kopers, maar ook nieuwsgierigen aantrekken. Ze wilde onnodige aandacht vermijden en besloot haar buurman op te zoeken. In de vuile, gescheurde japon kon ze zich niet vertonen. Ze kleedde zich om, waste haar handen, prutste met een ijzeren pinnetje het vuil onder haar nagels vandaan en schikte haar haren voor de spiegel. Dat moest volstaan. Ze verliet het huis en stapte de boekenwinkel binnen. De enige klanten waren een jonge man in een stijf jasje en een oudere dame. Waarschijnlijk moeder en zoon. Haar buurman stond achter de toonbank. Wat was zijn naam ook weer? Antonius? Boris? Carl? David? Emilius? Ze had geen zin om het alfabet volledig af te gaan. Hij kwam naar haar toe. ‘Wat kan ik voor u doen, mevrouw Hofmann?’
Ze had gehoopt dat hij haar Catherina zou noemen. Moeder en zoon keken haar richting uit. Ze negeerde hen. ‘Ik wil mijn huis verkopen. Ik vroeg me af of u geïnteresseerd bent.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Of ik…?’ ‘U zou de huizen met elkaar kunnen verbinden en van de benedenverdieping een grote winkel kunnen maken.’ De man krabde in zijn haar. ‘Daar hebt u gelijk in, maar ik weet niet of ik voldoende geld bezit.’ ‘Duizend thalers.’ ‘Duizend? Daar kun je nog geen tuinhuis voor laten zetten!’ ‘Dat weet ik. U krijgt het voor die prijs als u de inboedel erbij neemt.’ ‘Ik begrijp dat u ervanaf wilt, maar voor minder dan drieduizend koop ik het niet. Dat zou diefstal zijn.’ ‘Drieduizend. Verkocht.’ In tweevoud stelde ze een verkoopakte op en vroeg na ondertekening of hij het geld binnen de maand op haar rekening wilde overschrijven. Dat was het dan. Leichner zou als commentaar geven dat ze er meer voor had kunnen krijgen. Ze zou zeggen dat hij dan maar had moeten meekomen. Nu het huis niet meer van haar was, had ze geen zin om de stront nog van de slaapkamermuur te krabben. Iemand laten komen om het te doen vond ze helemaal beschamend. Ze ging naar de rijtuigverhuur verderop, droeg de koetsier op voor het huis te stoppen, liet haar koffer op het dak binden en haalde de post uit de brievenbus. Ze had al veel eerder moeten nagaan of er iets in zat. ‘Stop bij de begraafplaats, wil je?’ vroeg ze aan de koetsier en stapte weer in. Het was maar enkele straten verder, maar ze had geen zin om de afstand te voet te overbruggen. Vluchtig bekeek ze de brieven. Voornamelijk van vriendinnen uit Parijs en Londen, zag ze. Ze zou ze straks rustig doorlezen. Eén brief trok haar aandacht. Ze maakte hem open. Haar grootmoeder, Catherina, naar wie ze genoemd was, liet weten dat ze op sterven lag en vroeg om langs te komen. Ze bekeek de datum: het bericht was meer dan een maand oud. Zonde. Het had een gelegenheid kunnen zijn om Parijs nog eens te bezoeken. De koets vertraagde. Catherina stapte uit en liep de begraafplaats op. De viool van Cégretin, die naar het beeld en de gelijkenis van haar grootmoeder was gemaakt – daar was het allemaal om begonnen. Als die er niet was geweest, zou János nooit in haar moeder geïnteresseerd zijn geraakt. Ze wandelde in de richting van het mausoleum, maar kon de plek niet vinden waar ze de avond ervoor had gespeeld. Alles leek anders nu het licht was. Ze keek rond en zocht de resten van de strijkstok. Verderop zag ze de stukken liggen. Omvergevallen? Omvergeduwd? Wat maakte het uit. Misschien was het zelfs
beter zo. De strijkstok duidde te nadrukkelijk aan dat er een viool begraven lag. Ze wandelde terug naar de koets. De koetsier leek haar een aardige, jonge kerel. Ze had zin om met hem te praten maar wist dat ze het niet zou doen. Het was ongepast. Zo was het haar aangeleerd en het was blijkbaar onmogelijk alle opvattingen overboord te gooien. ‘Ik heb het vogelprobleem opgelost,’ was het eerste wat Leichner tegen haar zei. Ze stapte uit de koets en keek met open mond naar de meer dan honderd vogels die met een touwtje aan hun poot ondersteboven hingen. ‘Elke ochtend schiet ik er zoveel mogelijk neer en hang ze aan de takken van de bomen rond het huis. De geur van hun kadavers schrikt de anderen af. Echt stil is het natuurlijk nog niet, maar het helpt.’ ‘Ben je gek geworden?’ riep ze. ‘Ik blijf hier geen minuut langer. Dit is monsterlijk.’ Ze stapte in de koets. ‘Wacht!’ zei Leichner. ‘Het was niet mijn idee. Ik heb bezoek. Een jongeman uit Luzern die les bij me volgt. Hij heeft de vogels gedood en opgehangen. Ik heb alleen maar geholpen.’ Ze stapte uit de koets en liep zonder opkijken het huis in. ‘Mevrouw?’ Een bleke jongeman van een jaar of twintig stond voor haar. Hij had zwart haar dat slordig over zijn voorhoofd hing en zijn rechteroog afdekte. Hij had een verrassend warme stem. ‘Ben jij op dit idee gekomen?’ vroeg ze vol ongeloof. ‘Ik wilde u een plezier doen,’ zei hij. ‘Haal ze weg en begraaf ze op een plek ver van hier.’ ‘Dat zal ik doen, mevrouw.’ Hij trok zijn jas aan en ging naar buiten. Leichner kwam binnen. ‘En? Wat vind je van hem? Hij is een genie. Hij speelde eerst viool, moest van zijn vader rechter worden, ging uiteindelijk wiskunde studeren en nu is hij bij mij in de leer.’ ‘Is hij van huis weggelopen?’ ‘Niet echt. Hij heeft wel alle contact verbroken. Hij woont bij ons in. Hij heeft niet veel geld. Ik geef hem eten en onderdak. In ruil daarvoor helpt hij me met de opera. Van orkestreren weet hij niet veel af. Zijn innerlijk gehoor is slecht ontwikkeld, maar hij heeft een heldere geest. Hij begrijpt alles van opbouw. Hij heeft mijn vorige opera’s wiskundig ontleed en in een grafiek de spanningslijn uitgezet. Weet je dat ik intuïtief altijd dezelfde opbouw heb gebruikt? Waarschijnlijk is dat de sleutel van mijn succes. Er zit een natuurlijke golf in mijn werk. Hij is er voorstander van om dat pad te verlaten. Ik niet.’
‘Dus hij woont bij ons in? Hier in deze boomhut?’ ‘Ik weet dat er niet veel plaats is, maar geef hem een kans. Hij slaapt beneden. Je zult geen last van hem hebben. Integendeel. Je wilde toch iemand om mee te gaan wandelen. Hij is erg gedienstig. Hij zal je zeker gezelschap willen houden. Niet altijd natuurlijk. Ik zou graag hebben dat hij op zoek gaat naar de meest frequente toonopeenvolgingen in mijn werk. Op die manier kan ik een beter zicht op mijn schrijfstijl krijgen.’ ‘Ben je er zeker van dat het een goed idee is? Al die vogels, dat baart me zorgen. Het is een harteloze daad.’ ‘Erg gevoelig is hij niet. Hij probeert zelf ook te componeren. Hij schrijft zinnen neer en plakt ze er gespiegeld achter of knipt ze in fragmenten en laat ze elkaar in een bepaalde frequentie opvolgen. Het klinkt afgrijselijk, maar hij amuseert zich ermee.’ ‘Hoe lang blijft hij?’ ‘Dat weet ik niet. Tot hij als muzikant zijn eigen brood kan verdienen. Langer? Korter? Wat maakt het uit?’ ‘Je zou moeten weten dat twee mannen en een vrouw onder één dak geen geluk brengt. Ik wil hem niet in huis.’ ‘Twee maanden. Zo lang houd je het toch wel uit?’ ‘Wat gebeurt er na die twee maanden?’ ‘Dan vertrekken we naar München. De opera zal worden opgevoerd. De vorst heeft alle voorbereidingen getroffen. Hij heeft een huis aan de andere kant van de stad voor ons gehuurd. En het huwelijk zal twee dagen voor de première plaatsvinden.’ ‘Welk huwelijk?’ ‘Dat van ons, natuurlijk. Nu Heinrich overleden is, kunnen we trouwen. We kunnen aan de bevolking laten zien dat onze verbintenis gemeend was. We gaan een prachtige tijd tegemoet.’ De jongeman kwam binnen. ‘Ik kom een spade halen,’ zei hij. ‘Hoe heet je?’ vroeg Catherina. ‘Carl. Carl Eisenbach.’ ‘Je hebt een zachte stem en een vriendelijk voorkomen. Hoe ben je op het idee gekomen om de vogels af te maken?’ Hij slikte en leek zich ongemakkelijk te voelen. ‘Ik wil je niet in huis, zolang je niet openhartig bent.’ ‘Ik…’ begon hij. ‘Mijn vader… Ik wilde graag vioolspelen. Hij vond dat ik verder moest studeren, dat ik er de hersens voor had. Hij had nooit de kans gekregen. Daarom moest ik die wel grijpen. Ik wilde niet. Hij nam zijn jachtgeweer.’ ‘En ging vogels neerschieten?’
‘Nee, hij hield me onder schot en zei dat ik een spade moest nemen en buiten een grote put graven. Ik deed het, uit angst dat hij zou schieten. Ik begreep niet waar de put voor diende. Ik moest hem zo diep maken dat ik nog maar net over de rand kon kijken. Hij nam de spade over en vulde de put tot alleen mijn hoofd nog boven de grond uit stak. Ik was niet in staat mezelf uit te graven. Hij had de aarde heftig aangestampt. Ik riep om hulp. Hoorde mijn ouders binnen ruziemaken. Ik wist dat mijn moeder me zou komen helpen wanneer ze kon. Hij wist dit ook en sloot haar op in de kelder. Ik hoorde haar op de deur bonken. Ze was bang in het donker. Ik probeerde mijn vingers te bewegen in de hoop mezelf te kunnen uitgraven. Ik gaf de moed op. De avond viel. Mijn lichaam koelde af. Ik vroeg me af hoe lang hij me zou laten zitten. De volgende ochtend kwamen de vogels. Ze zagen me en werden nieuwsgierig. Een ekster kwam voor me zitten. Ik riep. Hij vloog op, streek weer neer en huppelde opnieuw naderbij. Ik was bang dat hij mijn ogen zou uitpikken. Ik gilde. Mijn stem was zwak geworden.’ Hij zweeg en staarde voor zich uit. ‘En?’ vroeg Catherina. ‘Ik weet niet hoe ik het deed, maar ik slaagde erin om een arm boven de grond te krijgen. Maar niet op tijd.’ ‘Niet op tijd?’ Ze ging naar hem toe, streek het zwarte haar uit zijn gezicht en zag dat de pupil van zijn rechteroog een uitgelopen vlek was en dat het oogwit bloeddoorlopen was. ‘Ik denk dat we wel met elkaar zullen kunnen opschieten,’ zei ze. ‘Als je het goed vindt, ga ik mee de vogels begraven.’ Hij knikte verheugd. ‘Heeft Leichner al verteld dat we binnen twee maanden naar München verhuizen en dat je op de zolder mag wonen?’ ‘Dat is meer dan ik hoopte,’ zei hij en greep een spade van onder de trap. ‘Hoe kan ik jullie bedanken?’ ‘Geef ons gewoon genoeg ademruimte,’ zei Leichner. ‘Ik zal voor jullie koken en elke ochtend in Luzern naar de markt gaan. Zo hebben jullie het huis enkele uren voor jullie alleen.’ ‘Zie je wel,’ zei Leichner. ‘Hij zal geen hinderpaal zijn.’ ‘Hoor je mij klagen?’ vroeg Catherina.
XXIII
‘Het was een eervol ontslag,’ zei Carolyne. ‘De vorst heeft gezegd dat hij je weer in dienst zal nemen zodra je over de dood van Heinrich heen bent.’ János peuterde in zijn linkerneusgat. ‘Je hebt het zelf uitgelokt. Hij zit op je tweede symfonisch gedicht te wachten. Hij denkt dat het nog altijd niet af is.’ János bracht zijn duim tegen zijn wijsvinger en schoot een stukje gedroogd snot door de kamer. ‘Je luistert niet, János. Morgen vertrek ik naar Rome om mijn huwelijk met de prins te laten ontbinden. Waarom ga je niet mee? Je zit hier toch maar te piekeren. Verandering van omgeving zal je goeddoen.’ Hij begon zijn rechterneusgat te onderzoeken. ‘Waarom probeer je niet om dirigent in het Vaticaan te worden? Als ik toch bij de paus op audiëntie ga, dan kan ik een goed woordje voor je doen.’ Hij herinnerde zich dat hij tegen zijn vader had gezegd dat hij priester wilde worden. De bekentenis had hem een gebroken vinger en een hersenschudding gekost. Misschien was het niet te laat om zich in het geloof te verdiepen – hij zou zich eraan kunnen optrekken. ‘Aanlokkelijk idee. Doe een goed woordje voor me. Ik zal die Italianen eens leren wat muziek is.’ ‘Zo ken ik je weer,’ zei ze. Hij rechtte zijn rug. Hij zou religieuze stukken kunnen schrijven en ze zelf dirigeren. In Weimar blijven had geen zin. Hij zou hier verkommeren. Als hij ooit nog iets indrukwekkends wilde doen, dan zou het nu moeten gebeuren. Elke aarzeling zou het moeilijker maken. Hij kende zichzelf. Er was niet veel nodig of hij zou weer in bed gaan liggen met de heimelijke bedoeling er niet meer uit te komen. ‘Wanneer vertrekken we?’ vroeg hij. ‘Ik stel voor dat jij het huis verkoopt, het personeel opzegt en me achternareist. Tegen de tijd dat je er bent, zou ik de paus moeten hebben gesproken.’ Moest hij alleen achterblijven? Hij zuchtte. Bedekte zijn gelaat met zijn handen. Waarom had hij zich laten ontslaan? Waarom maakte hij het zichzelf zo moeilijk?
Misschien had hij bij Marie in Genève moeten blijven om Catherina te zien opgroeien. Het leven zou minder spectaculair zijn verlopen, maar wel aangenamer. Sinds de diefstal van de Cégretin leek zijn werk lust gestadig te zijn afgenomen. Hij raakte steeds moeilijker geboeid. De dood van Heinrich leek de genadeslag te zijn geweest. Maar hij mocht zich niet laten gaan. Carolyne had hem weer hoop gegeven; het Vaticaan was een lichtpunt. ‘János, je hoeft niet mee te gaan. Je mag hier ook blijven wonen als je wilt.’ Hij haalde zijn handen van zijn gelaat en keek haar aan. ‘Nee, nee. Ik verkoop het huis en ik kom je achterna.’ Na wat heen en weer rijden vond de koetsier het hotel waar Carolyne had gelogeerd. János ging naar binnen en kreeg aan de balie een omslag toegestoken waarop haar nieuwe adres vermeld stond. Het lag buiten Rome. Hij vloekte. Zijn ledematen waren verstijfd en hij had last van zijn rug. De koetsier leek ook niet erg ingenomen met de extra rit. Het duurde meer dan een halfuur voor ze er waren. Het was een klein huis naast een korenveld. János vroeg zich af waarom ze iets buiten het centrum had gekocht, zo ver van het mondaine leven. Hij klopte aan. Er werd niet opengedaan. ‘Haal de koffers maar van het dak. Je hoeft niet te wachten.’ De koetsier deed wat hem was opgedragen en vertrok. János ging op een van de koffers zitten. Ineens hoorde hij gezang. Hij stond op en luisterde. Het kwam uit de tuin. Hij liep rond het huis en zag een vrouw voorovergebogen bloemen planten. Ze had een stevig achterste. Hij wilde erin knijpen, maar bedwong zich. ‘Excuseer, mevrouw.’ Het zingen stopte. De vrouw draaide zich om. ‘Carolyne!’ riep hij uit. ‘Wat doe je in de tuin? Je kunt toch iemand inhuren om…’ ‘En waar moet ik me dan mee bezighouden? Onder een parasol in een stoel toekijken? Ik ben het zat om geld te hebben en geen vinger te mogen uitsteken.’ ‘Hoe denk je nu nog in contact te kunnen komen met de adel in Rome? Er is niemand die je zo zal willen leren kennen.’ ‘Ik heb besloten dat soort leven vaarwel te zeggen, János.’ ‘Daar heb ik alle begrip voor, maar ga op zijn minst naar een klooster als je in afzondering wilt leven.’ Ze negeerde zijn aanmerking. ‘Kom mee naar binnen. Ik wil je iets laten lezen.’ Hij volgde haar. Het huis was sober, maar smaakvol ingericht. Op de tafel lagen papieren. Carolyne gaf hem een volgeschreven vel. Hij begon te lezen. ‘Zowel hier als daar is een zeer kleine ruimte voldoende voor een grote hoeveelheid lijnen die elkaar kruisen, elkaar onderbreken, zich in elkaar verwarren en zich losmaken, elkaar zoeken en vinden, op elkaar botsen, elkaar voortdrijven en elkaar
omknellen, elkaar volgen, verdringen, aanraken, vernietigen onder rijkelijk genuanceerde klankkleuren die nu eens in paren teder aanzwellen, dan weer afzonderlijk vijandig, en die zich ook wel met een zekere gelijkmatigheid over een geheel thema uitbreiden, zoals de glanzende druppels van de zuivere dauw op een bloemenveld, waarin de tinten van saffier en topaas, robijn en smaragd, sardonyx en melksteen, amethist en goudgroen chrysoliet, aquamarijn en nefelien, hyacint, granaat, bleekgroen chrysopraas en veelkleurig jaspis, en de blauwe, zwarte, groene en gele diamantschakeringen niet verbleken wanneer de zon nieuwsgierig haar hoofd over de horizon steekt en elke straal van haar bol zich weerspiegelt in ieder van deze doorzichtige, rooskleurig belichte, maar melkwitte parels.’ ‘Wat moet dit voorstellen?’ vroeg hij. ‘Ik denk dat het mogelijk moet zijn om met woorden hetzelfde gevoel als met muziek op te roepen. Ik ben begonnen met het omzetten van alle composities die je ooit hebt gemaakt.’ ‘In woorden? Wat is daar het nut van?’ ‘Het heeft geen nut. Ik vind het prettig om te doen.’ ‘Heb je er al eens over nagedacht hoe lang het zal duren voor je alles hebt omgezet?’ ‘Ik hoop voor ik sterf het laatste deel af te hebben.’ ‘Het laatste deel?’ ‘Ik heb je composities gegroepeerd. Als je niet te veel meer schrijft, zou het een werk van vierentwintig delen moeten worden.’ ‘Niemand zal het willen lezen.’ ‘Het is niet het soort literatuur dat je van a tot z leest, dat geef ik toe. Dat hoeft ook niet. Af en toe een bladzijde is voldoende. Ik zal elk deel laten drukken en inbinden en telkens een exemplaar cadeau doen aan de bibliotheek van iedere stad in dit koninkrijk. Dat moet volstaan om het onder de mensen te brengen.’ János greep haar bij de arm en dwong haar om te gaan zitten. ‘Carolyne, ik wil weten wat er is gebeurd. Drie weken geleden ben je naar Rome vertrokken om de paus te zien en nu ben je hier aan het tuinieren en nutteloze woorden aan het neerpennen.’ ‘Jouw composities omzetten. Noem je dat nutteloos?’ ‘Laten we daar straks verder over discussiëren. Ik wil eerst weten hoe de audiëntie is verlopen.’ ‘Ik heb geen audiëntie verkregen. De prins had het Vaticaan ingelicht. Er werd gevraagd naar het proces dat in Rusland tegen me werd gevoerd. Het uitleveringsbevel was nog steeds van kracht. Wat kon ik doen?’ ‘Hij had natuurlijk iedereen omgekocht. Hoe lang zul je nog aan die prins van je
vastzitten?’ ‘Ik zit er niet meer aan vast. Hij had al jaren tuberculose. Waarschijnlijk opgelopen bij een maîtresse. Hij is eraan bezweken.’ Nu begreep János er helemaal niets meer van. ‘Wat is dan het probleem? Je bent voor het eerst vrij om te doen en laten wat je wilt. De paus heb je niet meer nodig.’ ‘Inderdaad. Daarom ben ik hier. Ik smeek je al jaren om te trouwen. Nu het kan, zie ik er de zin niet meer van in. Ik wil vanaf nu enkel nog doen wat mij goeddunkt. Je mag hier een week verblijven en daarna zet ik je eruit. Ik hoop dat je het huis in Weimar voor een redelijke prijs hebt verkocht. Je mag het geld houden. Koop er iets van. Huur een kamer, het maakt me niet uit.’ Was dit het einde van hun jarenlange verhouding? Hij had er vaak aan gedacht om met haar te breken. Meer om het gevoel te behouden dat hij haar niet nodig had, dat hij voor zichzelf kon zorgen, dan om daadwerkelijk bij haar weg te gaan. Haar beslissing verraste hem. Ze zou erop terugkomen. Hij kende haar. Ze zou hem opzoeken, ze zou willen weten waaraan hij werkte. ‘Goed,’ zei hij. ‘Alles wat je zegt, klinkt redelijk. Binnen een week ben ik weg.’ ‘De weg van de minste weerstand. Zo was je vroeger niet.’ ‘Wat wil je dat ik doe? Als je op me uitgekeken bent, kan ik dat alleen maar aanvaarden.’ ‘Je hebt gelijk. Ik wil je niet langer in mijn buurt. Je verziekt mijn goede humeur. Je belemmert mijn ademhaling.’ ‘Als ik zo’n negatieve invloed op je heb, waarom ben je dan zo lang bij me gebleven?’ ‘Ik dacht dat ik niet zonder je kon. In die luttele weken heb ik gevoeld dat het wel zo is.’ ‘Ik heb ook te veel van jou en Heinrich laten afhangen. Vroeger kon ik het allemaal zelf. Misschien is het inderdaad beter dat we uit elkaar gaan. Maar vertel eens eerlijk: ben je werkelijk van plan om mijn composities in woorden om te zetten, tot je erbij neervalt?’ ‘Het gaat niet om wat je doet, maar de intentie waarmee je iets doet. Ik vind het prettig.’ ‘Nu nog. Je bent nog maar pas begonnen.’ ‘Denk je dat ik het niet zal volhouden? Wedden?’ ‘Om wat? Als je het volhoudt, dan moet ik even oud worden als jij om het te kunnen controleren en mijn deel van de weddenschap na te komen.’ ‘Je durft niet.’ János glimlachte. Van dit soort discussies waren ze zo moe geworden. Maar het
vooruitzicht dat het de laatste week was, maakte de conversatie licht. ‘Wat zit je nu als een idioot te glimlachen?’ ‘Raad eens.’ ‘Als ik wist wat voor gedachten jij dagelijks in je hoofd hebt zitten, dan had ik me allang van kant gemaakt.’ ‘Last van een zonnesteek?’ Ze dacht na. Hij wachtte. Ze zou wel op iets komen. Iets spitsvondigs, daar rekende hij op. Echt toeschietelijk waren ze niet in het Vaticaan. Zijn aanbod om muziek te schrijven en te komen dirigeren moest eerst in een algemene vergadering worden besproken. Hij wachtte een week en diende zich toen weer aan. ‘U wordt violist van de duivel genoemd,’ zei de priester die als woordvoerder was aangesteld. ‘Vroeger,’ antwoordde János. ‘U hebt nooit moeite gedaan om het gerucht te ontkrachten. Waarom niet?’ vroeg de priester. ‘Als mensen denken dat je gek bent en je ontkent het, dan zal dit hen niet overtuigen.’ ‘Mm,’ zei de priester. ‘We hebben besloten om u een kans te geven. U mag een stuk schrijven en het komen dirigeren. Als we het goed vinden, dan kunt u in aanmerking komen om vaker voor ons te werken.’ Hij knikte János vriendelijk toe en leidde hem naar de deur. ‘Laat ons weten wanneer u klaar bent met uw proefstuk.’ János bedankte hem. Pas enkele minuten later had hij door dat hij was afgescheept. Wat dachten ze wel? Hem een proef laten afleggen? Hij was János Szapinsky. Hij had in alle concertzalen van Europa en omstreken gespeeld. Hij was de stichter van de Nieuwduitse School. Hoe durfden ze hem aan het werk te zetten, zonder enige vorm van betaling? Hij had die priester bij zijn ballen moeten grijpen en duidelijk maken dat met die van hem niet gerammeld kon worden. Hij zou zich niet laten ontmoedigen door die apen in hun lange pijen. Hij zou iets uit zijn pen schudden waardoor alle vrome zieltjes in de hemel zich in hun rijstpap zouden verslikken. Met het geld van het vorige huis, had hij een klein appartement in een herenhuis niet ver van het Sint-Pietersplein gekocht. Hij hoefde het niet in te richten. Een bed en een schrijftafel stonden er en dat was voorlopig voldoende. Hij nam het tweede symfonisch gedicht en begon alle goede passages te onderstrepen en alle mindere te schrappen. Een compact werk vol inventieve melodieën wilde hij ervan maken. Alleen moest hij de orkestratie aanpassen. Hij moest de zwaarbeladen Duitse samenklanken eruit gooien en vervangen door lichtere akkoorden met meer omspelingen.
Twee weken lang schreef hij van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Hij had het gevoel dat hij de essentie van het symfonisch gedicht had overgehouden en er een krachtig geheel van had weten te maken. Onmiddellijk begon hij aan een nieuw stuk. Hij zou die gebedsvreters eens laten zien wat hij kon. Met devote samenklanken zou hij hen om de oren slaan tot ze het woord ‘God’ niet meer zouden kunnen uitspreken en nog enkel zíjn naam in de mond zouden kunnen nemen. Hij zou die sandaaldragers laten merken wat hij in zijn mars had. Twee weken later, halverwege de nieuwe compositie, sloeg de twijfel toe. Stel dat ze het niet goed zouden vinden. Dat kon. Niet omdat de muziek niet goed was, maar omdat hij niet tot de religieuze familie behoorde. Zo schijnheilig waren ze – gelijkgestemden gingen voor. Het Vaticaan was een incestueuze hoerenkeet, bevolkt met kontlikkers van de ergste soort. Hij klopte opnieuw aan bij de priester. ‘Ik wil priester worden. Wat moet ik daarvoor doen?’ De vraag leek de man te overvallen. ‘Priester? U? Ik… Priester, dat kan. Natuurlijk kan dat. Eerst moet u tot subdiaken en daarna tot diaken worden gewijd en u moet vooraf een jaar lang studies volgen. Dit hoeft geen probleem te zijn, maar laat uw levensstijl een gelofte van kuisheid toe? Naar ik heb vernomen zet u de bloemetjes geregeld buiten. Het is niet de zaak van de kerk om daarover te oordelen, zolang u zich niet aansluit als een van zijn woordvoerders natuurlijk.’ ‘Ik weet niet wie u heeft voorgelicht,’ zei János. ‘Maar ik ben mijn wilde haren verloren. Ik woon alleen. Slaap alleen. Ik doe het allemaal zelf, begrijpt u?’ De priester keek hem met gefronste wenkbrauwen aan. János kreeg het gevoel dat hij beter had kunnen wegblijven. Hij uitte zich brutaler dan gewild. Maar waarom begon die kruisdrager dan ook over zijn escapades uit het verleden? De tijd dat hij vrouwen in een hotelkamer zijn mannelijkheid bewees, was voorbij. En wat stond die drievunzigheidsprediker hem nu zo bedaard aan te kijken? Was het de bedoeling dat hij zich verontschuldigde? Waarvoor? Dat was nu een jezuïetenblik. Je kreeg de indruk dat je iets misdaan had en maar beter meteen een schuldbelijdenis kon afsteken. ‘Waarom wordt u geen broeder?’ stelde de priester voor. ‘Het leven in gemeenschap kan een stimulans zijn om uw godsvrucht te vergroten. U moet natuurlijk eerst het noviciaat doorlopen.’ De gedachte als broeder János te worden aangesproken, gaf hem het gevoel tachtig te zijn. Zijn ballen leken te verschrompelen en zijn haar kon elk ogenblik bij de kruin uitvallen. ‘Het was mijn kinderdroom om priester te worden,’ zei hij. ‘Ik kende de bijbel in alle talen.’ Hij zag dat die zielenknijper hem niet geloofde. ‘Maar broeder János klinkt
goed,’ ging hij verder. ‘Ik zal erover nadenken.’ ‘Hoe ver bent u met het proefstuk?’ vroeg de priester. ‘Het is klaar. Wanneer kunnen de repetities starten?’ ‘Ik geloof eind volgende week. Ik moet het nagaan. Ik laat het u weten.’ János wandelde terug naar zijn appartement. Zijn aanpak was verkeerd geweest: hij had een fles wijn moeten meenemen en trakteren. Al die priesters waren zuiplappen, dat werd toch van ze verteld. Hij betrad zijn appartement, maar hij was niet in de stemming om verder te componeren. Waarom insinueerde die roomse pederast dat hij niet goed genoeg was? Hij had jarenlang enkel met Carolyne geleefd. Wat was er fout aan een turbulent verleden? Hij wist hoe het er in de wereld aan toe ging. Had de schepping geëerd door erin te zwelgen. Die priester dacht dat hij dichter bij God stond, maar hij was een verliezer. God was aanwezig in alles wat leefde en was niet terug te vinden in een kerk, noch in een afbeelding van de gekruisigde Christus. Een stevige wiebelkont, een verleidelijke knipoog, een opgeduwd decolleté – daarin openbaarde God zich. Zonder voortplanting geen voortzetting van de schepping. Priesters waren een uitstervend ras. János ontkurkte een fles en goot de wijn op de vloer. Hij zou zich niet laten vangen door in zijn eentje te drinken. Elke week zou hij hun een stuk bezorgen waarmee ze de zondagsmis konden opluisteren. Hij zou laten zien dat zijn inspiratie onuitputtelijk was. Hij had zijn talent lang genoeg vergooid. Hij zou het Vaticaan laten horen dat er maar één God op aarde was: János Szapinsky.
XXIV
‘Het is nog een paar uur met de koets,’ zei Catherina. ‘Gaat het?’ Carl knikte. Zijn gelaat zag nog bleker dan anders. ‘Als ik had geweten dat je zeeziek zou worden, dan had ik je niet meegevraagd.’ ‘Het geeft niet,’ zei hij. Hij zette enkele stappen, boog zich voorover en braakte. ‘Arme jongen,’ zei ze. ‘Ik voel me al beter.’ Hij richtte zich op en zag er nu groen uit. ‘Als je me niet had meegevraagd, zou ik sowieso op reis zijn gegaan. Leichner laat voortdurend blijken dat hij mijn aanwezigheid storend vindt. Misschien wordt het tijd dat ik ergens een kamer huur.’ ‘Geen denken aan. Hij moet maar wat minder jaloers zijn. Stap in.’ Carl stapte in de koets. Catherina ging naast hem zitten. Hij stonk uit zijn mond, maar het kon haar niet schelen. Ze vond hem aardig. Een leven zonder hem kon ze zich al niet meer voorstellen. ‘Denk je echt dat hij jaloers is?’ vroeg hij. ‘Daar ben ik van overtuigd. Zelfs wanneer ik met hem in bed lig, blijft hij afgeven op je schrijfstijl.’ ‘Uit jaloezie.’ ‘Niet alleen dat. Hij is jarenlang pionier in de muziek geweest. Bijna elke vernieuwing werd door hem veroorzaakt of uitgevonden. En ineens begin jij wiskundige formules op melodieën los te laten en alle componeertechnieken overboord te gooien. Zo ver heeft hij nooit durven gaan. Hij vreest je. Hij noemt het muziek zonder ziel.’ ‘Nog erger. Hij vindt het geen muziek. Toch begin ik naambekendheid te verwerven. Dat irriteert hem. Hij zegt dat ik beter mijn innerlijk gehoor zou bijschaven en behoorlijk leren componeren. Hij begrijpt niet dat ik muziek maak, die niet meer de functie van muziek heeft.’ ‘Kun je in mensentaal spreken? Muziek die geen muziek is?’ ‘Nee, muziek die niet langer de functie van muziek heeft.’ ‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Een stoel met een ei erop.’ ‘Ik vroeg niet om een nieuw raadsel.’ Carl krabde in zijn haar. Hij zag er al beter uit. ‘Wel,’ begon hij, ‘een stoel dient om op te zitten, dat is de functie ervan. Wanneer je een ei op een stoel legt, kun je niet meer op de stoel zitten en wordt de stoel een voorwerp.’ ‘Een voorwerp?’ ‘Het worden aan elkaar genagelde stukken hout met een ei erop. Met muziek gebeurt hetzelfde. Ze dient om naar te luisteren; is gebouwd op een traditie van componeertechnieken. Door de noten en de notenwaarden te kiezen op basis van wiskundige formules, krijg je muziek die losstaat van de functie die ze had. Het is muziek louter omwille van de muziek zelf. Ze wil niets betekenen.’ ‘O,’ zei Catherina. Nu kon ze de kritiek van Leichner al beter plaatsen. Hij had gezegd dat de muziek een verstikkende evolutie doormaakte. De regels werden genegeerd, maar er kwam niets voor in de plaats. ‘Ben je niet bang voor wat je zult aantreffen?’ veranderde Carl van onderwerp. ‘Ik vermoed dat ze haar al opgebaard zullen hebben. Misschien is ze zelfs al begraven.’ ‘Maar ze zal je toch iets hebben nagelaten. Al is het een brief waarin ze schrijft waarom ze het heeft gedaan.’ ‘Waarschijnlijk wel. En geloof me, ze zal er stevig in natrappen.’ ‘Heb je iets gedaan wat daartoe aanleiding zou kunnen geven?’ ‘Ik ben zonder haar toestemming getrouwd.’ ‘Dat gebeurt vaker. Hebben jullie het niet kunnen bijleggen?’ ‘Praat geen onzin, Carl. Mijn vader was een violist. Hij verleidde haar om haar viool te bemachtigen. Heinrich was een vriend van mijn vader, ook een violist. Hij kwam me in Londen weghalen. Mijn moeder dacht dat me hetzelfde lot te wachten stond. Maar je ziet: Heinrich is dood en zij heeft zich opgehangen. Het is allemaal anders gegaan.’ ‘Daar wist ik niets van.’ ‘Je vraagt ook nooit wat. Je wijdt je uitsluitend aan je muziek.’ ‘Is dat waar? Vraag ik nooit wat?’ ‘Nu wel. Te veel zelfs.’ Ze geeuwde, liet zich onderuitzakken en legde haar hoofd in zijn schoot. Van slapen zou niet veel terechtkomen. De koets schudde te erg. Ze sloot haar ogen, wilde het toch proberen. Straks zou ze genoeg te verduren krijgen. Haar moeder had bewezen dat ze met haar pen een mensenleven overhoop kon halen. Als er een brief voor haar lag, dan
was het misschien beter om hem niet te lezen. Carl legde zijn hand op haar hoofd en draaide enkele haarstrengen rond zijn vinger. Ze vond hem schattig. Leichner verweet haar dat ze hem als een kind behandelde. Ze drukte haar hoofd dieper in zijn schoot en voelde dat er iets onder haar wang hard werd. Ze deed alsof ze het niet merkte. Hij legde een hand op haar schouder. ‘Wacht tot ik slaap,’ zei ze. Hij gaf geen antwoord, maar begreep blijkbaar wat ze bedoelde. T ien minuten later liet hij zijn hand naar haar boezem glijden en stak hem voorzichtig onder haar korset. Ze was verdorie echt in slaap gevallen. De koets ratelde over de straatkeien. Ze ging rechtop zitten, keek uit het raam en herkende de buurt. ‘Het is hier om de hoek,’ zei ze. Carl gaf geen antwoord. Hij zat keurig rechtop, het hoofd voorover. Ze porde in zijn zij. ‘Huh?’ ‘We zijn er bijna.’ Hij wreef in zijn ogen. De koets draaide de hoek om, reed nog dertig meter, vertraagde en kwam tot stilstand. Catherina stapte uit. De laatste keer dat ze het huis had gezien, was toen haar moeder haar kleren en haar viool uit het raam had gegooid. Ze klopte aan. Er deed niemand open. Er hing een briefje aan de deur. ‘Wat staat er?’ vroeg Carl. ‘Ik moet bij de buren bellen. Zij hebben de sleutel.’ ‘Ik doe het wel,’ zei Carl. Hij ging naar de deur ernaast en trok aan de bel. Een oude dame opende de deur op een kier, stak de sleutel naar buiten en sloot onmiddellijk af. ‘Vriendelijke mensen hier,’ zei hij. ‘Wie weet wat mijn moeder nog allemaal heeft uitgehaald voor ze stierf. Je kunt maar beter niet naast iemand wonen die levensmoe is.’ Ze had verwacht dat het huis een totale ravage zou zijn, maar alles zag er netjes uit. De tegels in de hal blonken, de keuken was opgeruimd. Haar moeder had haar dood voorbereid. Ze onderzocht de salon. Er lag nergens een brief. Misschien boven. Ze opende de deur van de slaapkamer en bleef staan. Dit was veel erger dan een brief – midden op het bed lag een vioolkist. Ze hoefde die niet open te doen om te weten wat erin zat. De Cégretin natuurlijk, die haar vader van haar moeder had afgetroggeld en die haar moeder blijkbaar weer had weten te bemachtigen. Ze hadden elkaars leven grondig verziekt, met als inzet dit instrument. Carl kwam naast haar staan. ‘Doe open! Waar wacht je op?’
Ze maakte geen aanstalten. Hij haalde de viool er zelf uit en stemde haar. Ze had hem nog nooit horen spelen en liet hem zijn gang gaan. Hij zette een serenade in. Hemels, vond ze. Al het gevoel dat in zijn composities ontbrak, kwam naar boven. Een snaar knapte, waarschijnlijk verduurd. Een tweede volgde. Carl speelde verder, hij had werkelijk talent. Een derde snaar brak. Hij stopte. ‘Ik wist niet dat je zoveel talent had,’ zei ze. ‘Er is een virtuoos aan je verloren gegaan.’ ‘Ik heb me eroverheen gezet,’ zei hij schouderophalend. Hij hield de viool voor haar gezicht. ‘Kijk, het bovenblad zit los. Ik hoorde het daarnet al klepperen. De lijm is uitgedroogd. Het instrument moet worden hersteld.’ Hij had gelijk. Het zag er verwaarloosd uit. ‘We moeten een goede vioolbouwer zoeken.’ Hij legde de viool in de kist en liet zich achterover op bed vallen. Ze ging naast hem liggen. ‘Je hebt nu een huis. Je erft ook geld. Je kunt doen en laten wat je wilt,’ zei hij. Ze wist waar hij op aanstuurde. ‘Ik ben gelukkig getrouwd. Je haalt je te veel in je hoofd,’ zei ze. Hij zweeg. Ze legde haar hoofd weer in zijn schoot, wilde voelen hoeveel invloed ze op hem had. Lang hoefde ze niet te wachten. Iets hards drukte tegen haar wang. ‘Help me met de japon en het korset,’ zei ze. Ze zag hoe hij met zijn blik haar lichaam in zijn geheugen prentte. Ze knoopte zijn broek los, boog zich voorover, rook aan zijn geslacht. Een stinkzwam was het. Wel een lange. Ze spuwde op de eikel en nam hem in haar mond. Ze voelde hem trillen. Hij mocht niet te vlug schieten. Ze ging op hem zitten. ‘Je nagels,’ zei ze. Hij legde zijn handen op haar benen, maar durfde haar niet te krabben. Ze sloeg hem met de vlakke hand in het gelaat. Zijn lip bloedde en zwol op. Ze lachte. Hij keek haar geschokt aan, zette zijn nagels in haar dijen en kraste het vel eraf. ‘Mijn borsten.’ Hij kneep erin. Ze moest ervan huilen en keek scheel. Plots kreeg ze een orgasme. Ze liet zich op haar zij vallen. Hij ging achter haar zitten, trok haar op de knieën en drong ruw binnen. ‘Ik ram hem tot in je strot,’ zei hij. ‘Vuile teef.’ Ze wilde zich omdraaien, hem wegduwen. Maar hij hield haar stevig bij de heupen vast. Heinrich en Leichner waren er niet in geslaagd haar zwanger te maken, maar hij zou weleens raak kunnen schieten. ‘Ik wil het niet. Stop!’ Hij leek haar niet te horen, duwde hem extra diep naar binnen. Ze voelde dat hij in
haar leegliep. Hij liet haar los. Ze liet zich voorover vallen, op haar buik. Hij stond op en knoopte zijn broek vast. Er was iets voor altijd veranderd, maar het was haar nog niet duidelijk wat en in welke mate.
XXV
Er werd geklopt. János kwam achter zijn schrijftafel vandaan. Hij verwachtte geen bezoek. Hij deed open en probeerde zijn verrassing niet te laten blijken. ‘Mag ik binnenkomen?’ ‘Vijf jaar geleden zou ik je hoofd tussen de deur hebben geplet.’ Hij ging opzij en liet haar door. Hij vond dat ze sprekend leek op de Marie die hij had gekend, alleen maakte ze een zelfverzekerdere indruk. ‘Wat kom je doen?’ ‘Je viool teruggeven. Mijn moeder had ze. Ik heb ze laten herstellen. Ik ben er speciaal voor naar Parijs gegaan. Claude T royat heeft de lijm vervangen. Ik moest je de groeten doen.’ ‘T royat? Leeft hij nog?’ ‘Zeker. En hij is nog steeds een meester in zijn vak. Hij begint wel last te krijgen van artritis in zijn rechterhand. Dat vertraagt zijn werkzaamheden.’ ‘En je komt me de viool geven?’ ‘Ja, ik wilde er eerst zelf op spelen. Ik heb ze daarna aan verschillende muzikanten uitgeleend. Maar niemand krijgt de klank eruit die jij kon oproepen.’ Hij keek naar haar gezwollen buik. ‘Ben je zwanger?’ ‘Van mijn tweede.’ ‘En de vader?’ ‘Ik weet het niet zeker.’ ‘Ik heb gehoord dat Leichner je heeft gesmeekt om hem niet in de steek te laten.’ ‘Ik verbaas me er altijd over dat zulke verhalen zo snel de ronde doen. Er hoeft maar iemand van Londen naar Rome te verhuizen of hier een familielid te hebben en iedereen is op de hoogte.’ ‘Maar is het waar?’ ‘Hij wilde me eerst terug. Nu haat hij me. Hij wil geen scheiding aanvaarden. Ik ben benieuwd of ik ooit nog van hem af raak.’ ‘Leef je nog altijd samen met die gekke componist?’ ‘Carl is eigenzinnig, niet gek. Hij wordt vooruitstrevend genoemd.’
‘Maar jullie wonen samen?’ ‘Nee. Hij is als kind wat kort gehouden, denk ik. Hij is nog in zijn experimentele fase. Elke vrouw die hij tegenkomt, pakt hij.’ János grinnikte. Hij hield van haar directe taalgebruik en kon zich voorstellen dat iedereen aanstoot aan haar nam. ‘Vertel jij maar hoe het met jou is. Ik hoor dat je het Vaticaan hebt veroverd.’ ‘Veroverd is een groot woord. Eerst vonden ze mijn werk te modern en verweten me dat ik de gelovigen uit hun gebed haalde. Nu komen ze me vragen of ik een volgend werk klaar heb.’ ‘En Carolyne?’ ‘Die woont in een huisje buiten Rome. Ik heb haar al een tijd niet meer gezien. Ik hoop dat ze gelukkig is. De laatste keer was ze nog steeds aan het tuinieren en al mijn composities in woorden aan het omzetten.’ ‘Houdt ze zich daarmee bezig?’ ‘Ja.’ ‘Wil je de viool niet zien?’ Ze legde de kist op tafel. Hij twijfelde. ‘Misschien beter van niet.’ ‘Doe niet zo schijterig. Maak open.’ Hij haalde de viool eruit, stemde haar en speelde voorzichtig een trage melodie. Het was zo verdomd lang geleden. Hij sloot zijn ogen. Probeerde niet te veel na te denken. Het ging nog, maar moeizaam. De coördinatie tussen de strijkstok rechts en het zoeken van de noten links was zoek. ‘Wil je haar houden?’ Hij twijfelde. ‘Ik organiseer liever een wedstrijd. Wie wint, mag er een jaar op spelen en moet de termijn afsluiten door een gratis concert te geven. Als ik genoeg entree vraag, kan ik eraan verdienen.’ ‘Zit je in geldnood?’ vroeg ze. ‘Niet bepaald. Ik verkoop regelmatig de uitgeversrechten van mijn stukken. Dat houdt me in leven.’ ‘Wat is er met je rechteroog? Het is zo glazig.’ ‘Staar. Binnen enkele jaren zal ik blind zijn en moeten stoppen met componeren.’ ‘Als het zover is, laat dan iets weten. Ik wil niet dat je hier zit te verkommeren. Je mag op de benedenverdieping komen wonen, als je wilt. In de achterkamer.’ ‘De achterkamer?’ ‘Die kijkt uit op de tuin. Daar zit je goed.’ ‘Ik zal erover denken.’
‘Doe dat.’ Catherina draaide zich om en ging naar de deur. ‘Tot ziens dan maar.’ ‘Blijf je niet logeren?’ ‘Nee, ik moet terug naar Londen. Ik kan mijn vriendinnen niet te lang alleen laten. Ik organiseer elke zondag een theemiddag. Alleen vrouwen worden toegelaten. We lachen wat af.’ ‘Dat zal wel,’ zei János. ‘Ik hou die kamer in gedachte. Je hoort nog van me.’ Hij ging naar haar toe en omhelsde haar. ‘Ga je sentimenteel doen?’ vroeg ze. ‘Vind je dat erg?’ Ze leek na te denken. ‘Eigenlijk niet. Kom hier.’ Ze omhelsde hem op haar beurt. Op dat ogenblik liet János een langgerekte scheet. ‘Dat was per ongeluk,’ zei hij. Ze liet hem los, keek hem aan en vroeg: ‘Weet je dat zeker?’