Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid 2012
Het auteursrecht voor de inhoud berust geheel bij de Stichting Economisch Instituut voor de Bouw. Overnemen van de inhoud (of delen daarvan) is uitsluitend toegestaan met schriftelijke toestemming van het EIB. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen en dergelijke, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld. Februari 2012
Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid 2012
Inhoudsopgave Algemeen beeld
7
Samenvatting 11 1 Inleiding
25
2 Woningbouw
33
3 Utiliteitsbouw
49
4
Onderhoud van gebouwen
63
5
Grond-, water- en wegenbouw
69
1.1 Algemeen 1.2 Achtergronden 1.3 Indeling van het rapport
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Algemeen beeld Recente ontwikkelingen op de woningmarkt Doorwerking naar de bouwproductie Nieuwbouw van woningen Herstel en verbouw Regionale verdeling
3.1 Algemeen beeld 3.2 Gebouwtypen 3.3 Regionale verdeling
4.1 4.2 4.3
Algemeen beeld Structurele en conjuncturele invloeden De onderhoudsmarkt per provincie
5.1 Algemeen beeld 5.2 Ontwikkelingen in de gww 5.3 Rijk 5.4 Lagere overheden 5.5 Bedrijven 5.6 Onderhoud 5.7 Deelmarkten 5.8 Regionale gww-productie
6 Werkgelegenheid
6.1 6.2 6.3 6.4
Werkgelegenheidsontwikkeling 2008-2011 Vooruitzichten werkgelegenheid op korte termijn Vooruitzichten werkgelegenheid in de periode 2014-2017 Werkgelegenheid in sectoren van de bouw
25 27 31
33 36 39 40 46 47
49 52 62
63 65 68
69 71 73 76 80 82 83 84
87
87 88 90 90
EIB-publicaties 93
5
6
Algemeen beeld
De ontwikkeling in de Nederlandse bouw vertoonde het afgelopen jaar twee gezichten. In de eerste helft van het jaar trok de bouwproductie duidelijk aan. Mede geholpen door de zachte winter was de groei in deze periode zelfs krachtig te noemen en ook hoger dan vorig jaar nog werd verwacht. Halverwege het jaar sloeg het beeld onverwacht om. De eurocrisis en de stroom van negatieve berichten die hiermee samenging heeft bedrijven en consumenten terughoudend gemaakt. De consumptie vertoonde voor het eerst sinds de bankencrisis zelfs weer krimp en ook de totale economische groei in ons land kwam vervolgens tot stilstand, waarbij de werkloosheid weer is gaan stijgen. Deze ontwikkelingen zorgden voor een breuk in het herstel van de bouwproductie. In de tweede helft van 2011 is de bouwproductie na slechts drie kwartalen van groei weer gekrompen. Het resultaat van de gunstige eerste helft van 2011 en het teleurstellende verloop in de tweede helft van het jaar is dat de groei van de bouwproductie over het gehele jaar genomen nog uitkomt op 3½%. Daarmee ligt de groei heel dicht bij de raming die vorig jaar werd gepresenteerd, maar het beeld er achter is wezenlijk anders dan eerder werd verwacht. De ontwikkelingen binnen de verschillende onderdelen van de bouwproductie liepen het afgelopen jaar weinig uiteen. Bij alle investeringscategorieën was het patroon van sterke groei in de eerste helft van het jaar en krimp in de tweede helft van het jaar zichtbaar. Over het gehele jaar groeide de woningbouwproductie met 4%, terwijl de productie in zowel de utiliteitsbouw als de grond-, water- en wegenbouw met 2½% kon toenemen. De bouwproductie ondervond daarbij nog enige ondersteuning van stimuleringsmaatregelen van de overheid gericht op met name woningbouw en infrastructuur. Op de bouwarbeidsmarkt liep de werkgelegenheid ondanks het productieherstel het afgelopen jaar verder terug, zoals overigens ook was verwacht. Na de sterke daling van de productiviteit in 2009 en 2010, gaf de productiviteit in 2011 zo weer een duidelijk herstel te zien. Sinds de crisis is de werkgelegenheid onder werknemers inmiddels met bijna 30 duizend arbeidsjaren teruggelopen. De arbeidscapaciteit in de bouw liep de afgelopen jaren verder terug door een daling van het uitzendvolume met ongeveer 10 duizend arbeidsjaren. De vooruitzichten op de korte termijn zijn ongunstig. De dalende vergunningverlening bij de woningbouw en in nog sterkere mate bij de utiliteitsbouw in het afgelopen jaar werpen hun schaduw vooruit. Ook de ontwikkeling van de orderportefeuilles van de bouwbedrijven in de woning- en utiliteitsbouw was in de laatste maanden van 2011 niet gunstig. Bij de woningbouw laten ook de verkopen weer een daling zien na een eerdere opleving. De productie zal in 2012 dan ook krimpen in zowel de woningbouw als de utiliteitsbouw. Bij de nieuwbouw van woningen wordt een krimp van 4½% verwacht, terwijl de nieuwbouw van utiliteitsgebouwen naar verwachting zelfs met 8% zal krimpen. De productie in de vorm van herstel en verbouw van
7
woningen en andere gebouwen zal met ongeveer 3% dalen. Daarmee is de daling van deze relatief minder conjunctuurgevoelige onderdelen van de investeringen dan toch nog stevig, zeker bij de woningbouw. Het wegvallen van de stimuleringsmaatregelen, zoals de btw-maatregel rond het groot onderhoud, is hiervan de oorzaak. De terugval in de gww-productie is eveneens stevig te noemen. Naar verwachting zal de nieuwbouw dit jaar met ruim 5% teruglopen, terwijl de onderhoudsproductie met 2% zal krimpen. Het wegvallen van de stimuleringsmaatregelen, bezuinigingen bij lagere overheden en teruglopende activiteiten in samenhang met de teruggang in de b&u-sector zijn belangrijke oorzaken van de teruggang van de productie in de gww-sector. Door de doorlooptijden van investeringen in de bouw, zal de bouwproductie ook in 2013 nog geen betekenisvol herstel laten zien. In zekere zin is de schade hier al aangericht. Bij de ramingen wordt bij de woningbouw rekening gehouden met aantrekkende woningverkopen en toenemende vergunningverlening vanaf de tweede helft van 2012, maar dit is in 2013 alleen voldoende om tegenwicht te bieden aan de ongunstige ontwikkelingen die daarvoor hebben plaatsgevonden. Bij de utiliteitsbouw is eveneens sprake van een pas op de plaats. De kleinere projecten die relatief sneller reageren op de conjunctuur kunnen in 2013 weer productiegroei laten zien, maar dit wordt gecompenseerd door enige verdere productiedaling bij grotere projecten, waarvoor de vergunningen eerder zijn teruggelopen. Bij de gww-sector vallen de negatieve invloeden weg die de terugval in productie in 2012 bepaalden, maar extra ruimte vanuit publieke budgetten of impulsen vanuit de b&u-sector zijn er in 2013 niet. Zo is ook in de gww-sector volgend jaar sprake van een stabilisatie van de productie. Bij het minst conjunctuurgevoelige deel van de bouwproductie, het onderhoud van gebouwen, is dit en komend jaar nog wel een lichte groei te verwachten, na de opvallende daling in het bouwcrisisjaar 2010. De vooruitzichten voor de werkgelegenheid in de bouwsector zijn op korte termijn, in samenhang met de productieontwikkeling, eveneens ongunstig. Het arbeidsvolume zal naar verwachting nog eens met bijna 10 duizend arbeidsjaren teruglopen. Deze daling is geconcentreerd bij de werknemers. Na de eerdere dalingen in de afgelopen drie jaar is de werkgelegenheid van werknemers in 2013 dan met bijna 40 duizend arbeidsjaren teruggelopen in vergelijking met 2008. Op middellange termijn zijn er goede vooruitzichten voor herstel van de bouwproductie. Het beeld voor de periode 2014-2017 is er een van krachtig herstel van de woningbouwproductie en een meer gematigd herstel bij de overige onderdelen van de bouw. Voor de woningbouw geldt dat uitstel van vraag geen afstel betekent. Dit geldt in ieder geval voor de vraag in termen van aantallen woningen. De woningbouwproductie lag in de afgelopen twee jaar duidelijk lager dan de trendmatige groei van het aantal huishoudens. In 2010 werden 56 duizend nieuwe woningen opgeleverd, terwijl in 2011 naar verwachting 58 duizend woningen zijn opgeleverd. Bij de huidige ramingen zal het
8
aantal opgeleverde woningen in 2012 en 2013 in dezelfde orde van grootte liggen als in 2010 en 2011. Dit betekent een uitbreiding van de woningvoorraad die cumulatief over deze vier jaren dan met 50 duizend woningen achterblijft bij de trendmatige huishoudensgroei. Onder deze omstandigheden zal de woningmarkt steeds meer krapte gaan vertonen. Er ontstaat als het ware een aangroeiende wachtrij van jonge mensen die de overstap naar een zelfstandige woning hebben uitgesteld, maar die op zeker moment deze beslissing niet langer willen of hoeven uit te stellen. Het aantal opgeleverde woningen kan dan geleidelijk doorgroeien tot boven de 70 duizend per jaar aan het einde van de periode 2014-2017. De nieuwbouwproductie van woningen kan in deze periode dan met 6% per jaar toenemen. De groei van de herstel- en verbouwproductie van woningen blijft hier wat bij achter, maar met een jaarlijkse groei van 4% is ook hier sprake van een duidelijk herstel. De groei van de utiliteitsbouw ligt op middellange termijn naar verwachting rond 2% per jaar. Stevige groei is het beeld voor de investeringen in zorggebouwen in samenhang met de groeiende vraag naar zorg. De vooruitzichten voor de kantorensector zijn minder rooskleurig, gelet op de nog altijd hoge leegstand van kantoorruimte. Ook de productie van gebouwen voor sociaal-culturele doeleinden staat nog onder druk in deze periode als gevolg van overheidsbezuinigingen. In de gww-sector is op middellange termijn net als in de utiliteitsbouw sprake van een gematigde groei van 2% per jaar. Tegenover de duidelijk aantrekkende productie vanuit de b&u-sector en vanuit de marktsectoren, staat een weinig dynamische overige productie in samenhang met bezuinigingen bij de overheden. Bij een totale productiegroei in de bouwnijverheid met 3½% per jaar, kan de werkgelegenheid in de periode 2014-2017 ook weer duidelijk toenemen. De werkgelegenheid groeit naar verwachting met 2% per jaar. De werkgelegenheid in de bouwnijverheid stijgt van 432 duizend arbeidsjaren in 2013 tot 459 duizend arbeidsjaren in 2017. Het grootste deel van de werkgelegenheidsstijging slaat neer bij de werknemers, hier kan de werkgelegenheid weer met ongeveer 20 duizend arbeidsjaren toenemen in deze periode. De werkgelegenheid bereikt daarmee (nog) niet het niveau dat voor de crisis gold, maar een belangrijk deel van het verlies aan werkgelegenheid tijdens de crisis is in 2017 dan wel teruggewonnen. Met welke onzekerheden moet bij de ramingen nu rekening worden gehouden? Dit betreft ten eerste het economisch klimaat. Voor de economische groei is voor dit jaar rekening gehouden met stagnatie tot lichte krimp conform de ramingen van het Centraal Planbureau. In de daaropvolgende jaren is rekening gehouden met een meer trendmatige economische groei. Bij de onzekerheden gaan de gedachten al snel uit naar nog ongunstiger scenario’s, zoals het uiteenvallen van de euro. Hoewel dit niet is uit te sluiten, lijken de financiële markten de kans hierop gering te achten. Recente uitgiftes van staatsobligaties door landen als Italië en Spanje zijn relatief goed ontvangen op de markt en de Europese beurzen vonden in de achterliggende maanden met horten en stoten de weg omhoog. Bij de groeiramingen voor de Nederlandse economie moet worden bedacht dat deze ook gunstiger kunnen uitpakken dan de vooruitzich-
9
ten die thans worden gehanteerd. Het productieniveau van onze economie ligt beduidend lager dan potentieel mogelijk is op basis van het beschikbare arbeidsaanbod en de structurele productiviteit. Dit betekent dat er serieuze mogelijkheden zijn, zeker op middellange termijn, om een meer dan trendmatige economische groei te realiseren. Aan de andere kant lijken nieuwe simultane ombuigingen bij de overheden, zowel in Nederland als elders in Europa, steeds waarschijnlijker te worden. Voor de bouwsector is het beleid van de Nederlandse overheid van groot belang. Als het beleid het karakter heeft van lastenverzwaring dan zal dit vooral gevolgen hebben voor de koopkracht van consumenten. De meest direct met de consumentenbestedingen verbonden productie betreft de woningbouw, waarbinnen de herstel- en verbouwproductie relatief weer het sterkst wordt getroffen. Als het beleid het karakter heeft van bezuinigingen, dan hangen de gevolgen voor de bouw sterk af van waar deze plaatsvinden. Directe bezuinigingen op infrastructuur hebben directe negatieve gevolgen voor de gww-productie, maar ook bezuinigingen richting lagere overheden zullen een negatieve doorwerking hebben op de gww-productie en bijvoorbeeld ook de investeringen in publieke utiliteitsgebouwen raken. Negatieve gevolgen van het beleid op de werkgelegenheid werken ten slotte ook door naar de vraag naar nieuwbouwwoningen en met vertraging ook richting de vraag naar kantoorruimte. Ten slotte is de situatie op de hypotheekmarkt van groot belang voor de woningmarkt. In de gelijktijdig met deze publicatie uitgebrachte hypotheekstudie van het EIB wordt geconcludeerd dat de aanscherping van de (naleving van) leenregels precies gedurende de laatste drie jaar effectief is geworden. Vanuit het oogpunt van de ontwikkeling van de vraag en de woningbouwproductie, had dit beleid niet op een ongelukkiger moment kunnen plaatsvinden. Verdere aanscherping van de regels zal hernieuwde vraaguitval oproepen, versoepeling in de toepassing van de regels zou daarentegen een stimulans voor de woningvraag betekenen. Ook de ontwikkeling van de hypotheekrente is van groot belang voor de woningvraag. Een verandering van de hypotheekrente met 1%-punt zorgt voor een stijging of daling van de woonlasten van starters met 16%. In dit kader moet ook een eventuele beperking van de hypotheekrenteaftrek worden bezien. Deze leidt, net als rentestijging, tot een stijging van de woonkosten en het is deze relatieve prijsstijging die de woningvraag vervolgens doet terugvallen. Ingrijpende hervormingen zullen, ook als de uitvoering over vele jaren wordt gespreid, grote negatieve effecten hebben op de woningbouwproductie, zoals door het EIB in eerdere studies in beeld is gebracht. De soms geopperde gedachte dat beperking van de hypotheekrenteaftrek juist gunstig zou zijn voor de woningvraag, omdat daarmee de onzekerheid die thans door de discussies bestaat zou worden weggenomen, is niet op feiten gebaseerd. Een met zekerheid vaststaande gefaseerde afschaffing van de renteaftrek heeft beduidend grotere effecten op de woningvraag dan onzekerheid over de vraag of, wanneer en op welke wijze de hypotheekrenteaftrek in de toekomst zal veranderen.
10
Samenvatting
De bouwproductie in het afgelopen jaar De bouw ontwikkelde zich gunstig in de eerste helft van 2011. Mede dankzij het zachte winterweer was sprake van stevige productiegroei. Rond de zomer vond echter een omslag plaats. Door de Europese schuldencrisis verslechterde het economische klimaat. De bouw werd opnieuw met een krimpende productie geconfronteerd. Gemiddeld nam de bouwproductie over het gehele jaar gemeten nog wel toe met 3½% naar een niveau van € 56,1 miljard (in prijzen 2010), waarbij alle onderdelen van de bouw aan de groei bijdroegen. Dit herstel is in het licht van de sterke daling in 2009 en 2010 (cumulatief 15%) bescheiden te noemen. Het sterkste herstel vond plaats in de woningbouw. Het nieuwbouwvolume steeg met 5% en de herstel en verbouw bleef hier, mede onder invloed van de tijdelijke btw-verlaging, met 4½% nauwelijks bij achter. De utiliteitsbouw groeide over de gehele linie met 3%. Het onderhoud van woningen en utiliteitsgebouwen groeide met respectievelijk 2% en 3%, waarmee slechts een beperkt deel van de in de voorgaande jaren opgebouwde achterstand werd ingelopen. De
Figuur 1
Volumeontwikkeling van de toegevoegde waarde in de bouw en het overige bedrijfsleven in 2009-2011, jaar-op-jaarmutaties in procenten
15 10 5 0 -5 -10 -15 -20
II
I
III 2009
IV
II
I
III 2010
IV
II
I 2011
III
Bouw Overig bedrijfsleven
Bron: CBS, EIB
11
gww-productie groeide gemiddeld met 2½%, waarbij de groei van nieuwbouw onder invloed van de genomen stimuleringsmaatregelen een ½% boven die van het onderhoud lag. De bouw in 2012 De gevolgen van de Europese schuldencrisis hebben een negatief effect op de bouwproductie in 2012. Het Centraal Planbureau verwacht dat de Nederlandse economie in 2012 met een ½% zal krimpen. De bouwproductie zal in de eerste helft van 2012 verder dalen. De veronderstelling dat het aantal werkbare dagen weer op het gebruikelijke niveau ligt versterkt de daling in het eerste kwartaal. Door economische krimp daalt de totale bouwproductie in 2012 met 3½%. Er zijn dit keer geen stimuleringsmaatregelen door het kabinet genomen die de bouwproductie stimuleren. Alleen het onderhoud van gebouwen toont nog een bescheiden groei. Voor de overige onderdelen is over het gehele jaar gemeten
Tabel 1
Bouwproductie1 per sector, 2010-2017
Miljoen €
Jaarlijkse veranderingen3 (%)
20102 20113 2011 2012 2013 20174 Woningbouw - nieuwbouw - herstel en verbouw Utiliteitsbouw - nieuwbouw - herstel en verbouw
11.101 11.650 6.344 6.625
7.710 4.307
7.950 4.425
5 4½
-4½ -3½
1 0
6 4
3 3
-8 -3
-½ 1
2 2½
Onderhoud gebouwen 8.933 9.150
2½
GWW - nieuwbouw - onderhoud
2½ 2
7.442 6.000
7.625 6.125
Externe onderaanneming 2.416 2.500
3½
Totaal bouw
3½
54.253 56.050
1
-5½ -2 -3 -3½
2 2½
-½ 0 ½ ½
2 2 3 3½
1 Exclusief interne leveringen, machines, overige investeringen, saldo uitvoer diensten en handelsmarges; basis Nationale rekeningen; bedragen in prijzen 2010, excl. btw 2 EIB-bewerking van voorlopige CBS-cijfers 3 Raming 4 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: EIB
12
sprake van een krimp. De belangrijkste uitkomsten van de ramingen worden in tabel 1 samengevat. De totale woningbouwproductie neemt in 2012 met 4% af. De nieuwbouw van woningen daalt met 4½% iets scherper dan de herstel en verbouw. Het aantal vergunningen nam in 2011 opnieuw af en bovendien duurt het langer voordat een in voorgaande jaren afgegeven vergunning in productie wordt genomen. De bouwproductie valt hierdoor terug tot iets boven het dieptepunt in 2010. Het aantal voltooide woningen daalt van 58 duizend woningen in 2011 naar 57 duizend woningen in 2012. De herstel- en verbouwproductie van woningen daalt met 3½%. De daling wordt versterkt door het aflopen van de tijdelijke btw-regeling, die in 2011 zorgde voor het naar voren halen van de productie. De sterkste daling in 2012 ondervindt de utiliteitsbouw. Het is hier vooral de nieuwbouw die door de verslechterde winstperspectieven in de marktsectoren en bezuinigingen in de budgetsectoren met 8% opnieuw fors krimpt en in 2012 een nieuw dieptepunt bereikt. De herstel en verbouw van utiliteitsgebouwen is wat minder conjunctuurgevoelig, waardoor de daling van de productie zich beperkt tot 3%. Het onderhoud toont nog wel een groei, maar blijft met 1% achter bij de trendmatige structurele groei. De groei van het onderhoud van utiliteitsgebouwen ligt boven die van woningen in reactie op de veel scherpere daling in 2010. Voor de gww wordt in 2012 een daling van 4% verwacht, waarbij het productievolume voor de nieuwbouw terugvalt tot onder het niveau van 2010. Naast de terugval in nieuwbouwprojecten dragen ook de aflopende stimuleringsmaatregelen en bezuinigingen van lagere overheden bij aan deze neergang. De bouw in 2013 Bij een gematigde groei van de Nederlandse economie in 2013 is in de bouw met een totale groei van een ½% sprake van een pas op de plaats. Het herstel van de economie werkt door de benodigde doorlooptijd van projecten met vertraging door in de bouwproductie. In 2013 neemt de nieuwbouwproductie van woningen met een bescheiden 1% toe. Het aantal voltooide woningen neemt toe tot 59 duizend. De herstel- en verbouwproductie blijft op hetzelfde niveau als in 2012. De utiliteitsnieuwbouw daalt in 2013 nog licht verder, terwijl de herstel en verbouw met een groei van 1% iets sneller reageert op het economisch herstel. Het onderhoud van gebouwen trekt al wel weer aan met een groei van 1% voor woningen en 3% voor utiliteitsgebouwen, maar het aandeel is te bescheiden om hiermee de totale bouwproductie te laten versnellen. In 2013 wordt ook nagenoeg een stabilisatie van de gww-productie voorzien. Bij de gemeenten dalen de investeringen door bezuinigingen en ook bij het Rijk dalen de investeringen door het aflopen van de stimuleringsimpuls. Door een groei van investeringen door bedrijven kan de totale gww-productie nagenoeg stabiel blijven ten opzichte van 2012.
13
Orderportefeuilles in de bouw De maandelijkse conjunctuurenquête die het EIB onder bouwbedrijven uitvoert, laat al lange tijd geen echt herstel van de orderportefeuilles zien. De orderportefeuilles van de woning- en de utiliteitsbouw toonden in het najaar van 2008 een ongekend scherpe daling. Vanaf het eind van 2008 tot begin 2010 daalden de orderportefeuilles in gestaag tempo verder en schommelen vanaf dat moment zonder dat er van een echte opleving sprake is. In de laatste maanden van 2010 trokken de orderportefeuilles van de woning- en de utiliteitsbouw weer aan en bereikten in de eerste maanden van 2011 een voorlopige top. Gedurende het jaar namen de orderportefeuilles onder invloed van het verslechterde economische klimaat weer af. De orderportefeuilles van de woningbouw daalden van 6,9 naar 6,2 maanden in november. De orderportefeuilles in de utiliteitsbouw daalden eerst van 6,1 tot 5,6 maanden, maar liepen vervolgens weer op tot 5,9 maanden in november . De daling van de gww-orderportefeuilles was in 2008 veel beperkter en het dieptepunt werd al in het voorjaar van 2008 bereikt. De orderportefeuilles van de gww lagen begin dit jaar opnieuw op dit dieptepunt, maar liepen vervolgens snel op tot 6,9 maanden in juli. In de tweede helft van 2011 liepen ook in de gww de orderportefeuilles terug. 10,0 9,5 9,0
Maanden
8,5 8,0 7,5 7,0 6,5 6,0 5,5 5,0 2008/5
9
09/1
5
9
Woningbouw
10/1
5
Utiliteitsbouw
9
11/1
5
9
Gww
Vooruitzichten voor de periode 2014-2017 Pas vanaf 2014 zal de bouwproductie over een breed front gaan herstellen. Dit is twee jaar later dan voor de Europese schuldencrisis werd voorzien. Op middellange termijn zal de totale bouwproductie zich geleidelijk ontwikkelen richting de meer trendmatige niveaus, maar de topniveaus van voor de crisisjaren worden niet meer gehaald. De meeste dynamiek toont de woningbouw, waarbij een forse inhaalslag wordt gemaakt. Niet alleen keert het aantal nieuwbouwwoningen terug naar het aantal dat past bij de structurele demografische huishoudensgroei, ook wordt de tijdens de crisisjaren opgebouwde achterstand ingelopen. Het aantal
14
voltooide woningen loopt eerst op tot 73 duizend in 2016 en neemt vervolgens weer af. De nieuwbouwproductie neemt hierbij met gemiddeld 6% per jaar toe, waarbij door het bouwen van relatief meer (duurdere) koopwoningen ook sprake is van enige kwaliteitstoename. Ook de herstel en verbouw van woningen groeit op middellange termijn relatief sterk met gemiddeld 4% per jaar. Het herstel van de utiliteitsbouw wordt op middellange termijn geremd door overcapaciteit in met name de kantorensector en ook door de druk op overheden om te bezuinigen. De utiliteitsbouw blijft met een groei van gemiddeld 2% per jaar achter bij de groei van de woningbouw. De groei van de herstel en verbouw ligt met gemiddeld 2½% per jaar iets boven die van de nieuwbouw. De groei van de onderhoudsmarkt versnelt op middellange termijn tot gemiddeld 2½% per jaar, waarbij het onderhoud van de utiliteitsgebouwen traditioneel sterker groeit dan die van woningen. Hiermee wordt naast de trendmatige toename van het onderhoud ook de onderhoudsachterstand ingelopen. De gww-productie neemt in de periode 2014-2017 met gemiddeld 2% per jaar toe. Bij de thans voorziene budgetten is bij de overheden enige extra ruimte voor gww-investeringen in vergelijking met de lage niveaus in 2012 en 2013. Ook het aantrekken van de b&u-nieuwbouw levert de gww meer werk op. De rijksinvesteringen zullen met gemiddeld 3% per jaar groeien, terwijl die van de lagere overheden en bedrijven met gemiddeld 2% toenemen. De totale bouwproductie zal in de periode 2014-2017 naar verwachting met
Tabel 2
Bouwproductie1 per sector, 2011-2017, mln euro
2011 2012 2013 2017
Woningbouw - nieuwbouw - herstel en verbouw
11.650 6.625
11.125 6.400
11.225 6.400
14.175 7.475
Utiliteitsbouw - nieuwbouw - herstel en verbouw
7.950 4.425
7.325 4.300
7.300 4.350
7.900 4.800
Onderhoud gebouwen
9.150 9.225 9.400 10.350
GWW - nieuwbouw - onderhoud
7.625 6.125
Externe onderaanneming
2.500 2.425 2.425 2.725
Totaal bouw
56.050
7.200 6.000
54.000
7.175 6.000
7.775 6.500
54.275 61.700
1 Exclusief interne leveringen, machines, overige investeringen, saldo uitvoer diensten en handelsmarges; basis Nationale rekeningen; bedragen in prijzen 2010, excl. btw
Bron: EIB
15
gemiddeld 3½% per jaar toenemen. In 2017 wordt hiermee een productieniveau bereikt van € 61,7 miljard. Dit is € 7½ miljard meer dan op het dieptepunt in 2010, maar ligt € 2,1 miljard onder het niveau van 2008. De productiecijfers voor de verschillende jaren en de verschillende onderdelen van de bouw zijn in niveaus (constante prijzen) weergegeven in tabel 2. Vooruitzichten voor de woningbouw De woningbouwproductie is in 2009 en 2010 ver weggezakt. De totale productie daalde in deze periode met een kwart. Het aantal voltooide woningen daalde van bijna 79 duizend in 2008 naar 56 duizend in 2010. In deze periode nam het kabinet een pakket aan maatregelen om de woningbouwproductie en de daarbij behorende werkgelegenheid te stimuleren en om extra energiebesparende investeringen bij bestaande woningen uit te lokken. Zonder dit pakket was anders – zo blijkt uit een door het EIB uitgevoerde evaluatie – de woningbouwproductie in 2010 nog € 850 miljoen lager uitgevallen. In het begin van 2011 trad een krachtig herstel op van de nieuwbouwproductie van woningen. Dit werd in belangrijke mate veroorzaakt door het zachte winterweer. Tevens was sprake van een stijging van het aantal afgegeven vergunningen, aantrekkende orderportefeuilles en een toename van het aantal transacties. Halverwege 2011 sloeg het beeld echter geheel om. Eerst was dit zichtbaar in het teruglopend aantal verkochte nieuwbouwwoningen en opdrachten van architecten; later volgden de vergunningen. Over het gehele jaar gemeten daalde het aantal vergunningen met 2.700 woningen. De omslag was het gevolg van de verslechtering van het economisch klimaat. Hiernaast hebben de condities op de hypotheekmarkt de woningvraag beperkt. Door de sterke stijging in de eerste helft van het jaar groeide de woningnieuwbouwproductie in 2011 over het gehele jaar gemeten met nog wel 5%. Het aantal voltooide woningen steeg van 56 duizend woningen in 2010 naar ongeveer 58 duizend in 2011. De daling van de woningnieuwbouwproductie zet zich in 2012 door. Onder invloed van het gedaalde aantal vergunningen in 2011 en omdat de in voorafgaande jaren verstrekte vergunningen later in productie worden genomen daalt de nieuwbouwproductie over het gehele jaar gemeten naar verwachting met 4½%. De nieuwbouwproductie valt hiermee terug tot rond het dieptepunt van 2010. Het aantal voltooide woningen zal in 2012 dalen tot 57 duizend woningen. Pas in de tweede helft van 2012 vindt naar verwachting herstel plaats van het aantal afgegeven vergunningen. In 2013 neemt de woningbouwproductie bij een naar verwachting aantrekkend aantal vergunningen dan weer met een bescheiden 1% toe. De financiën van corporaties en gemeenten laten weinig ruimte voor een sterk herstel van de investeringen in herstructurering. De groei van het aantal vergunningen in opdracht van corporaties blijft naar verwachting achter bij die in opdracht van de markt. Op middellange termijn (2014-2017) treedt naar verwachting het langverwachte herstel op van de nieuwbouwproductie van woningen. Bij een gematigde groei van de Nederlandse economie komt de onderdrukte vraag in de markt in deze periode los. Dit leidt tot een groei van de nieuwbouwproductie met gemiddeld
16
6% per jaar. Door de beperkte koopkrachtontwikkeling als gevolg van bezuinigingen en herstructureringen door de overheid is er weinig ruimte voor meer kwaliteitsvraag per woning. Het aantal voltooide woningen loopt geleidelijk op tot 73 duizend in 2016 en neemt na het aflopen van de inhaalvraag hierna weer af. De nieuwbouwproductie komt in 2017 uit op € 14,2 miljard (prijzen 2010). Dit niveau is in samenhang met de demografische ontwikkeling 5% lager dan het niveau van voor de crisis in 2008. Bij herstel en verbouw van woningen spelen deels dezelfde ontwikkelingen een rol als bij de nieuwbouwproductie. Wel is de invloed van de conjunctuur op de herstel en verbouwproductie beperkter. De tijdelijke btw-verlaging voor het onderhoud (alleen de arbeidskosten) van bestaande woningen zorgde in 2010 en 2011 voor een extra impuls, waarbij voor een deel de productie in latere jaren naar voren werden gehaald. Het aflopen van de maatregel heeft een drukkend effect op de productie in 2012. De productie van herstel en verbouw daalt in 2012 met 3½%. In 2013 blijft de productie op dit niveau en pas vanaf 2014 treedt hier herstel op. De productie zal naar verwachting in de jaren 2014-2017 met gemiddeld 4% per jaar groeien tot € 7,5 miljard (prijzen 2010) in 2017.
Figuur 2
Woningbouwproductie, 2000-20171, mld euro, prijzen 2010
25
20
15
10
5
0 2000
2002
2004
2006
2008
Herstel en verbouw
2010
2012
2014
2016
Nieuwbouw
1 Nationale rekeningen; 2011 t/m 2017 zijn ramingen
Bron: CBS, EIB
17
Vooruitzichten voor de utiliteitsbouw De utiliteitsbouw is in 2009 en 2010 net als de woningbouw zwaar getroffen door vraaguitval als gevolg van de recessie. De investeringen namen af onder invloed van de slechte afzetperspectieven en de onder druk gekomen winstmarges. De totale utiliteitsbouwproductie daalde in beide jaren cumulatief met 20%. In het begin van 2011 trad – mede onder invloed van de gunstige weersomstandigheden – herstel op van de utiliteitsbouwproductie. Echter, ook hier vond na de zomer een omslag plaats in het productiebeeld. Vanaf het tweede kwartaal daalde het aantal vergunningen tot een nieuw dieptepunt aan het eind van het jaar. Door de opnieuw verslechterde economische perspectieven nam de (voor seizoensinvloeden gecorrigeerde) utiliteitsbouwproductie in de tweede helft van het jaar af. Over het gehele jaar gemeten resteerde een groei van 3% voor zowel de nieuwbouw als de herstel en verbouw. Dit herstel werd vooral gedragen door niet-vergunningsplichtige bouwwerken (minder dan € 50.000). Het bouwvolume van de grote projecten nam wel nog af. Dit was het geval voor alle bouwtypen met uitzondering van de agrarische en overige gebouwen. De krimp zal onder invloed van het sterk afgenomen aantal vergunningen ook in 2012 doorzetten. De totale utiliteitsbouwproductie neemt in dit jaar met 6% af. De nieuwbouw neemt af met 8%. Dit geldt niet voor alle gebouwtypen. Winkels, scholen en overige gebouwen blijven op het niveau van 2011 en de nieuwbouw van zorggebouwen neemt in bouwvolume toe.
Figuur 3
Nieuwbouwproductie utiliteitsgebouwen naar gebouwtype1, 2010-2017, mln euro, prijzen 2010
1.800 1.600 1.400 1.200 1.000 800 600 400 200 0 Bedrijfs- Kantoren ruimten
2010
Winkels
2011
Logistieke Agrarische Scholen Zorggegebouwen gebouwen bouwen
2012
2013
1 Op basis van de voortgangstatistieken; 2011 t/m 2017 zijn ramingen
Bron: CBS, EIB
18
Overige gebouwen
2017
In 2013 blijft het herstel voor de utiliteitsbouw nog uit. De nieuwbouw neemt naar verwachting nog iets verder af, terwijl de herstel en verbouw met 1% weer toeneemt. De investeringen in logistieke gebouwen trekken wel weer aan en de investeringen in zorggebouwen blijven toenemen. Pas in 2014 is sprake van een breed herstel van de utiliteitsbouw, nadat in de voorgaande jaren de productie sterk is weggezakt. De groei wordt in de jaren 2014-2017 wel getemperd door de hoge structurele leegstand van kantoren en de druk op overheden om te bezuinigen. De nieuwbouw groeit in deze jaren met gemiddeld 2% en die van de herstel en verbouw met 2½% per jaar. De totale utiliteitsbouw komt hiermee in 2017 op een productieniveau van € 12,7 miljard (prijzen 2010), hetgeen nog beduidend lager (15%) is dan het niveau in 2008.
Figuur 4
Utiliteitsbouwproductie, 2000-20171, mld euro, prijzen 2010
16 14 12 10 8 6 4 2 0 2000
2002
2004
2006
2008
Herstel en verbouw
2010
2012
2014
2016
Nieuwbouw
1 Nationale rekeningen; 2011 t/m 2017 zijn ramingen
Bron: CBS, EIB
Vooruitzichten voor het onderhoud van gebouwen Na een voor onderhoud ongebruikelijk forse krimp in 2010, nam het onderhoudsvolume van gebouwen in 2011 met 2½% toe. Ondanks deze boventrendmatige groei blijft het volumeniveau achter bij de structurele onderhoudsbehoefte. De verslechterde economische situatie zorgt voor extra druk op de budgetten van consumenten, corporaties en andere vastgoedeigenaren. Dit zorgt voor een prikkel om onderhoud doelmatiger uit te voeren of uit te stellen. In 2012 blijft de groei met 1% opnieuw achter. Het onderhoud van woningen blijft sterker achter door het aflopen van de tijdelijke btw-maatregel.
19
Vanaf 2013 is sprake van een meer trendmatige groei van het onderhoud en in de jaren 2014-2017 is zelfs sprake van enige inhaalvraag. Het onderhoud van gebouwen groeit in deze periode met gemiddeld 3% per jaar. De groei van het onderhoud van woningen is wat gematigder en groeit met gemiddeld 2% per jaar. In 2017 komt het totale productievolume van het onderhoud van gebouwen uit op € 10,4 miljard (constante prijzen). Hiermee ligt het niveau € 1,2 miljard (bijna 15 %) boven het niveau in 2008.
Figuur 5
Onderhoudsproductie van gebouwen, 2000-20171, mld euro, prijzen 2010
12 10 8 6 4 2 0 2000
2002
2004
2006
2008
Woningen
2010
2012
2014
2016
Utiliteitsgebouwen
1 Nationale rekeningen; 2011 t/m 2017 zijn ramingen
Bron: CBS, EIB
Vooruitzichten voor de gww Na een sterke daling in 2010 nam de gww-productie in 2011 toe met 2½%. Net als bij de b&u was eerst sprake van een stevige groei, maar halverwege het jaar sloeg het beeld om. Na de zomer nam het aantal openbare aanbestedingen bij alle belangrijke opdrachtgevers in de gww af en vertoonden de orderportefeuilles een neergaande lijn. Bij het Rijk als opdrachtgever groeide de gww-productie over het gehele jaar gemeten met 6% mede als gevolg van de stimuleringsmaatregelen. Bij de lagere overheden bedroeg de groei op jaarbasis 1½%. Hierbij was in de eerste helft van het jaar sprake van een positief wintereffect, maar in de tweede helft van het jaar kromp de markt onder invloed van bezuinigingen en de terugloop in inkomsten uit de grondexploitatie van nieuwbouwprojecten. De productie voor bedrijven nam met 2½% toe.
20
In 2012 wordt een daling van de gww-productie verwacht. Door het aflopen van de stimuleringsmaatregelen neemt de gww-productie in opdracht van het Rijk met 7½% sterk af. Bij de lagere overheden wordt een krimp verwacht van 6% die samenhangt met de ongunstige financiële positie van met name gemeenten en ook met een afname van de b&u-gerelateerde werkzaamheden (bouwen woonrijp maken). De productie voor bedrijven neemt in 2012 met 3% af. Het onderhoud daalt met 2%. In 2013 is sprake van stabilisatie van de gww-productie. Dit geldt zowel voor de nieuwbouw als voor het onderhoud. De gww-nieuwbouwproductie in opdracht van de overheden neemt met 1½% af. De onderhoudsproductie blijft steken op het niveau van het voorafgaande jaar. Alleen de investeringen van bedrijven nemen met 1½% weer toe. In de jaren 2014-2017 neemt de totale gww-productie toe met gemiddeld 2% per jaar. De gww-productie in opdracht van de lagere overheden neemt met gemiddeld 2% per jaar toe, vooral door het aantrekken van de b&u gerelateerde werkzaamheden. De rijksinvesteringen zullen naar verwachting met gemiddeld 3% per jaar groeien. Door het economisch herstel neemt de gww-productie in opdracht van bedrijven met gemiddeld 2% per jaar toe. Het gww-onderhoud groeit met gemiddeld 2%, waarbij deels sprake is van het inhalen van eerder uitgesteld onderhoud. In 2017 bereikt de totale gww-productie het niveau van € 14,3 miljard (constante prijzen).
Figuur 6
Gww-productie1, 2000-2017, mld euro, prijzen 2010
16 14 12 10 8 6 4 2 0 2000
2002
2004
2006
Onderhoud
2008
Bedrijven
2010
2012
2014
2016
Lagere overheden Rijk
1 Nationale rekeningen; 2011 t/m 2017 zijn ramingen
Bron: CBS, EIB
21
De bouw regionaal Tabel 3 geeft een samenvatting van de regionale verdeling van de totale bouwproductie voor de periode 2009-2011. De regionale verdeling van respectievelijk de woningbouw, de utiliteitsbouw, onderhoud gebouwen en de gwwproductie wordt in de afzonderlijke hoofdstukken gegeven. De regionale ontwikkelingen kennen een hogere mate van onzekerheid dan de nationale ramingen. De regionale verdeling van de totale bouwproductie is gebaseerd op informatie uit voortgangsstatistieken en vergunningverleningen. Regio’s hebben echter specifieke kenmerken. Voorbeelden daarvan zijn de bevolkingsomvang en –opbouw, de samenstelling van de werkgelegenheid en de samenstelling van de gebouwenvoorraad. Op grond daarvan kennen ze een eigen ontwikkeling, die gevolgen heeft voor de bouwinspanningen. Bovendien kan het door de overheid gevoerde beleid verschillend uitwerken per provincie. De meeste provincies ontwikkelen zich binnen een redelijke bandbreedte rondom de landelijke groei. Het beeld wordt in grote lijnen bepaald door de fasering van de effecten van de afzonderlijke bouwsectoren (zie de regionale verdeling in de afzonderlijke hoofdstukken). De verschillen in ontwikkeling worden vooral veroorzaakt door de woning- en utiliteitsbouw. De verschillen bij het onderhoud en de gww zijn relatief beperkt. In 2011 liet de provincie Utrecht een sterke bovengemiddelde groei zien, terwijl alleen in de provincie Flevoland de bouwproductie daalde. In 2012 daalt de bouwproductie in acht van de twaalf provincies. Opvallend is de sterke stijging in Zeeland, waarbij niet alleen het aantal vergunningen, maar vooral ook het bouwvolume sterk toeneemt. De arbeidsmarkt in de bouw De bouwwerkgelegenheid is in navolging van de bouwproductie in de jaren 2009-2011 met 37 duizend arbeidsjaren gedaald. Hiervan gingen 28 duizend arbeidsjaren ten koste van de werkgelegenheid van werknemers en 10 duizend arbeidsjaren door vermindering van het uitzendwerk of detachering. Tegen eerdere verwachtingen in bleef de daling van de werkgelegenheid van zelfstandigen volgens de registratie van het CBS uit. Dit kan betekenen dat zelfstandigen hun marktvolume hebben weten te behouden, maar in verschillende enquêtes geven zzp’ers in de bouw aan dat hun omzet en werkvoorraad betekenisvol is gedaald. Er lijkt dus eerder sprake te zijn van een registratieprobleem, waarbij de daling van het aantal gewerkte uren wordt onderschat en daarmee het aantal arbeidsjaren wordt overschat. Het omzetverlies slaat hierdoor vooral neer in een lagere productiviteit en niet in verlaging van het aantal arbeidsjaren. In 2012 neemt de bouwwerkgelegenheid van zowel de vaste kern als de flexibele schil met 2% af. Terwijl de bouwproductie in 2013 stabiliseert blijft de werkgelegenheid onder werknemers met 1% dalen tot een niveau van 337 duizend arbeidsjaren. Wel neemt de inhuur van gedetacheerden en uitzendkrachten weer toe. Pas vanaf 2014 treedt herstel van de totale werkgelegenheid op. De extra personeelsbehoefte wordt eerst opgevangen door inhuur van uitzendkrachten, gedetacheerden en zelfstandigen, maar bedrijven nemen ook weer meer eigen personeel aan. De werkgelegenheid van werknemers stijgt in de periode 2014-2017 gemiddeld met 2%. Het volume van de zelfstandigen blijft
22
Tabel 3
Regionale verdeling van de totale bouwproductie, 2010-2012, prijzen 2010
Niveau in mln euro
Mutaties (%)
20101 20112 20122 20112 20122 Noord Groningen Friesland Drenthe
1.637 1.680 1.715 1.707 1.735 1.870 1.316 1.325 1.225
2½ 2 1½ 3½ ½ -7½
Oost Overijssel Flevoland Gelderland
3.595 3.810 3.600 1.220 1.150 1.195 7.045 7.450 7.155
6 -5½ -5½ 4½ 5½ -3½
West Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zuid Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland
4.028 4.535 4.210 12½ -5½ 7.579 7.790 7.965 3 -2½ 13.290 13.325 12.995 ½ -5
1.613 1.490 1.660 9.225 8.465 8.180 3.691 3.295 2.835 54.253 56.050 54.000
2 11½ 4 -3 1½ -12½ 3½
-3½
1 Voorlopige cijfers 2 Raming
Bron: EIB
hier met een groei van 1½% bij achter, omdat de extra vraag naar zelfstandigen eerst het (gemeten) productiviteitsverlies zal moeten compenseren. In 2017 bedraagt de totale bouwwerkgelegenheid naar verwachting 479 duizend arbeidsjaren, hetgeen 9 duizend arbeidsjaren onder het niveau van 2008 ligt. Daarbij is sprake van een verschuiving van werknemers naar zelfstandigen. Onzekerheden Net als in de voorgaande jaren zijn ook dit keer de ramingen met belangrijke onzekerheid omgeven. Uitgangspunt voor de ramingen is het meest recente economische beeld voor Nederland van het CPB, waarin voor dit jaar van een krimp van een ½% wordt uitgegaan. De ontwikkeling van de Nederlandse economie in 2012 en het economisch herstel is uiteraard ook met belangrijke onzekerheid omgeven.
23
Tabel 4 Werkgelegenheid in de bouw, 2008-20171, in duizend arbeidsjaren
2008 2009
2010 2011 2012 2013 2017
Werknemers Zelfstandigen Totaal bouwnijverheid Uitzendkrachten/ gedetacheerden
372 364 353 344 337 334 358 96 97 98 97 95 95 101 468 461 451 441 432 429 459
Totaal bouwgerelateerd
488
20 17 478
10 10 10 11 20 461
451
442
440
479
1 De jaren 2011 t/m 2017 zijn ramingen
Bron: EIB
Een belangrijke onzekerheid voor de komende jaren betreft de omvang van de bezuinigingen door de overheid en de doorwerking daarvan in de bouwproductie. In het Algemeen Beeld van deze publicatie wordt hier uitvoerig bij stilgestaan.
24
1 Inleiding
1.1 Algemeen De ‘Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid 2012’ biedt bouwbedrijven en andere partijen in de bouwkolom inzicht in de ontwikkeling van de productie en werkgelegenheid van de bouwsector in de periode 2012 – 2017 onder invloed van de Europese schuldencrisis. Algemene en gespecialiseerde bouwbedrijven, projectontwikkelaars, toeleveranciers, financiers en overheden kunnen hiermee hun bedrijfsvoering en strategische beslissingen op de sterk veranderende ontwikkelingen aanpassen. In dit rapport wordt voor de verschillende deelmarkten binnen de bouw gedetailleerd ingegaan op de vooruitzichten op de korte en de middellange termijn. Het gaat daarbij om combinaties van soorten werk en types bouwproduct. De volgende hoofdcategorieën worden onderscheiden: • • • • • • • • •
nieuwbouw van woningen; herstel en verbouw van woningen; onderhoud van woningen; nieuwbouw van utiliteitsgebouwen; herstel en verbouw van utiliteitsgebouwen; onderhoud van utiliteitsgebouwen; investeringen in infrastructuur; onderhoud van infrastructuur; externe onderaanneming.
Het begrip bouwproductie In dit rapport wordt de ontwikkeling van de binnenlandse bouwproductie beschreven. Met bouwproductie wordt de productie van bedrijven uit de bedrijfstak bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven bedoeld. Dit is de bedrijfstak 45 uit de Standaard Bedrijfsindeling 1993 (SBI’93) van het Centraal Bureau voor de Statistiek.1 Deze bedrijfstak bestaat uit de volgende onderdelen: • burgerlijke en utiliteitsbouw (b&u), algemeen en gespecialiseerd; • grond-, water- en wegenbouw (gww of infrastructurele bouw), algemeen en gespecialiseerd; • bouwrijp maken; • bouwinstallatie (loodgieters, werktuigbouwkundige installateurs, elektra installateurs); • afbouw (schilders, stukadoors, wand- en vloerafwerking, aftimmeren); • verhuur van bouwmachines met personeel.
1 In de nieuwe bedrijfsindeling van het CBS (SBI’2008) valt ook de productie van projectont- wikkelaars onder de bedrijfstak Bouwnijverheid. In deze publicatie wordt de productie van projectontwikkelaars buiten beschouwing gelaten.
25
Het productiebegrip is gedefinieerd als de bruto toegevoegde waarde van de bedrijven (lonen, winsten, afschrijvingen) plus het verbruik van materialen en materieel. Het gaat hier om het bedrijfstakconcept. In deze definitie blijven zwartwerk, doe-het-zelfwerk en bouwkundige werkzaamheden van niet-bouwbedrijven (zoals onderhoudsdiensten van woningcorporaties) buiten beschouwing. Dit is in tegenstelling tot het brancheconcept, waarin dergelijke werkzaamheden wel zijn opgenomen. Cijfers die zijn gebaseerd op het laatstgenoemde concept, komen aanzienlijk hoger uit. Het EIB gebruikt branchecijfers bijvoorbeeld voor de vergelijking met de bouwproductie in andere landen.2 Alle productiebedragen zijn genoteerd in vaste prijzen van 2010, het meest recente realisatiejaar van de CBS Nationale rekeningen statistieken. De ontwikkelingen en de prognoses hebben betrekking op het volume van de productie. Als bijvoorbeeld een groei wordt geraamd van 3% is daar niet de bouwkostenstijging bij inbegrepen. Als deze 2% bedraagt, komt de omzetgroei dus globaal uit op 5%.
Figuur 1.1
De bouwproductie naar sector, procentuele verdeling, 2010
Externe onderaanneming 4% Investeringen gww 14%
Investeringen woningen 32%
Onderhoud gww 11%
Onderhoud gebouwen 17%
Investeringen U-bouw 22%
Bron: CBS
Verhoudingen In figuur 1.1 is aangegeven hoe de totale bouwproductie over de verschillende onderdelen van de bouwproductie in 2010 was verdeeld. Hierbij zijn voor de investeringen in woningen, utiliteitsgebouwen en gww-werken de nieuwbouwactiviteiten en herstel- en verbouwactiviteiten samengenomen.
2 Zie Euroconstruct, ‘The Construction Market in Europe’, Paris, November 2011.
26
De investeringen zijn goed voor 68% van de bouwproductie. Het onderhoud neemt ruim een kwart voor zijn rekening. De restpost ‘externe onderaanneming’ bestaat uit werkzaamheden van bouw- en bouwinstallatiebedrijven die in onderaanneming zijn uitgevoerd voor partijen buiten de bouw. Het gaat daarbij vooral om werk voor projectontwikkelaars die zelf als hoofdaannemer van werken optreden. Binnen deze hoofdcategorieën worden weer deelmarkten onderscheiden die voor de ramingen afzonderlijk worden onderscheiden. Het gaat hierbij om deelmarkten naar het soort bouwproduct (bijvoorbeeld koop- of huurwoningen, agrarische gebouwen, kantoren) of naar het soort opdrachtgever (bijvoorbeeld rijk of gemeenten, privaat of publiek). 1.2 Achtergronden Conjunctuur De ontwikkeling van de bouw kent een duidelijke samenhang met de conjunctuur. Als indicator voor de conjunctuur geldt de ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp). Het zijn vooral de nieuwbouw en, in mindere mate, de herstel- en verbouwactiviteiten in de b&u die zeer conjunctuurgevoelig zijn. De gww-productie en het onderhoud van gebouwen zijn minder conjunctuurgevoelig. Het jaar 2011 werd gekenmerkt door de Europese schuldencrisis, waarbij bezorgdheid rondom een Grieks bankroet evolueerde tot serieuze twijfels rondom het voortbestaan van de euro. Het slechte nieuws stapelde zich op en dit zorgde voor grote onzekerheid, ook over de politieke besluitvorming rondom het oplossen van de crisis. Dit had zijn weerslag op de macro-economische cijfers. Volgens het CPB bedroeg de economische groei in 2011 1½%. Deze groei werd met name gerealiseerd in de eerste twee kwartalen. Daarna nam deze sterk af en sloeg hij over in krimp. Sinds het derde kwartaal bevindt Nederland zich in een recessie. Al het negatieve nieuws leidde tot onzekerheid en dat had een negatief effect op het consumentenvertrouwen. Zeker de laatste maanden nam het vertrouwen sterk af en hierdoor hield de consument de hand op de knip. Ook het producentenvertrouwen daalde en dit resulteerde in afnemende investeringen. De groei van de wereldhandel stagneerde in 2011. Deze stagnatie wordt verklaard door budgettaire sanering, de hoge olieprijs en onzekerheid rondom financiële markten. De werkloosheid daalde de eerste maanden licht, maar nam in de tweede helft van het jaar in hoog tempo toe. De Nederlandse economie loopt qua groei iets achter bij omringende landen; het werkloosheidscijfer is relatief laag. Voor 2012 verwacht het CPB dat de Nederlandse economie met ½% zal krimpen.3 Hierbij wordt aangenomen dat Europese leiders nèt genoeg doen om een verdere escalatie van de schuldencrisis te voorkomen. Op de financiële markten zal hierdoor in de loop van 2012 een beperkt herstel plaatsvinden en zal de groei weer aantrekken. In 2012 vlakt de groei van de wereldhandel sterk af en pakt voor Nederland met -¾% zelfs negatief uit. Ook veronderstelt het CPB dat 3 Zie CPB, ‘Decemberraming 2011’, CPB Policybrief 2011/13, Den Haag.
27
bestedingen van consumenten en investeerders laag zullen zijn vanwege onzekerheid rondom de economische situatie en de afgenomen koopkracht. Anders dan tijdens de recessie van 2008/2009 kunnen de meeste Europese landen zich geen expansief begrotingsbeleid veroorloven en zullen ombuigingspakketten en lastenverhogingen negatief uitwerken op de bestedingen in het eurogebied. Het restrictieve overheidsbeleid heeft een negatieve invloed op de groeiperspectieven. De werkloosheid zal in 2012 oplopen naar 5¼% van de beroepsbevolking.
Figuur 1.2 De ontwikkeling van de economie, de bedrijfsinvesteringen en de bouwproductie, 2003-2011, jaarlijkse mutaties in procenten 12 8 4 0 -4 -8 -12 -16 -20
2003
2004
Bouwproductie
2005
2006
2007
2008
Bruto binnenlands product
2009
2010
2011
Investeringen door bedrijven
Bron: EIB
De bouw in Europa De bouw is een vooral op de binnenlandse vraag georiënteerde bedrijfstak met beperkte grensoverschrijdende activiteiten. Dit betekent niet dat de ontwikkelingen in de door ons omringende landen zonder betekenis zijn voor de Nederlandse bouw. Toeleveranciers van een aantal bouwmaterialen opereren wel op Europese schaal, waardoor afzetontwikkelingen in andere Europese landen ook gevolgen kunnen hebben voor die in Nederland. Ook zijn de grote bouwconcerns in ons land internationaal georiënteerd; grofweg een derde van hun concernomzet wordt behaald in het buitenland4. Dit levert vooral werk op voor lokale buitenlandse onderaannemers en/of werkmaatschappijen. Een deel van de buitenlandse omzet heeft betrekking op werk in Duitsland of België binnen een betrekkelijk korte afstand van de eigen vestiging. Voor bedrijven uit de grensstreken biedt het bouwen over de grens een serieus alternatief.
4 Zie EIB (2011), ‘Bouwconcerns in beeld 2009-2010’, Amsterdam
28
Onzekerheden rond de ramingen Uitgangspunt voor de ramingen is het meest recente economische beeld voor Nederland van het CPB, die voor dit jaar uitgaat van een krimp van het bruto binnenlands product met een ½%. In de daaropvolgende jaren is rekening gehouden met een meer trendmatig economische groei. Bij de onzekerheid wordt al snel gedacht aan nog ongunstigere scenario’s, maar de groei van de Nederlandse economie kan ook gunstiger uitpakken. Gelet op het beschikbare arbeidsaanbod en de structurele productiviteit is er ruimte voor een meer dan trendmatige groei op middellange termijn Aan de andere kant lijken nieuwe simultane ombuigingen bij de overheden, zowel in Nederland als elders in Europa steeds waarschijnlijker te worden. Voor de bouwsector is het beleid van de Nederlandse overheid van groot belang. Er moet nog worden bepaald hoe en in welke mate de ombuigingen bij de overheden worden ingevuld. Een lastenverzwaring via de koopkracht zal vooral de woningbouw treffen, terwijl bezuinigingen eerder de utiliteitsbouw en de gww zullen treffen. Bezuinigingen op infrastructuur treft de gww-productie, terwijl bezuinigingen richting lagere overheden ook de investeringen in publieke utiliteitsgebouwen zullen raken. Gevolgen van het beleid op de werkgelegenheid werkt ook door in de vraag naar nieuwbouwwoningen en – met enige vertraging – naar kantoorruimte. Tot slot zullen ingrepen op de hypotheekmarkt negatieve gevolgen hebben voor de woningbouwproductie. In figuur 1.3 zijn de recente ontwikkelingen en vooruitzichten van de verschillende onderdelen van de bouwmarkt in de andere landen van het Euroconstructgebied5 samengevat. De ontwikkelingen in Spanje en Ierland zijn niet meegenomen om de cijfers niet te laten vertekenen door de uitzonderlijk hoge terugval van de bouwproductie in deze landen. Per type bouwwerk (woningen, utiliteitsgebouwen en gww-werken) is de ontwikkeling van de totale bouw (nieuwbouw, herstel en verbouw, en onderhoud) weergegeven. De cijfers zijn ontleend aan Euroconstruct6, een samenwerkingsverband van negentien Europese instituten die zich bezighouden met onderzoek naar de bouwmarkt en de bouwarbeidsmarkt. In het Euroconstructgebied werden in 2009 en 2010 de utiliteitsbouw en gww geconfronteerd met dalingen. De woningbouw daalde al in 2008 en toonde in 2010 weer een kleine stijging. Naar verwachting is het bouwproductievolume in 2011 licht gestegen. In 2011 stegen de gww-investeringen en nam ook de woningproductie verder toe. De utiliteitsbouw blijft hierbij achter en daalde ook in 2011.
5 6
Het Euroconstructgebied omvat: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland. Euroconstruct, Summary Report, Paris, November 2011.
29
Figuur 1.3
Ontwikkeling van de bouwproductie naar sector in andere West-Europese landen (excl. Spanje en Ierland), procentuele verandering, 2008-2013
4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10
2008
2009
2010 2011 Woningen Utiliteitsbouw
2012
2013
Gww
Bron: Euroconstruct
Voor 2012 is een voortdurende daling van de utiliteitsbouw verwacht. Gww en woningbouw tonen positieve groeicijfers. Voor 2013 is groei verwacht voor zowel de woning- en utiliteitsbouw als gww. Het beeld dat uit de historische cijfers naar voren komt, is dat de meeste andere landen in het Euroconstructgebied beperktere gevolgen van de recessie voor de bouwproductie ondervinden. Terwijl in Nederland de bouwproductie in de jaren 2009-2010 in totaal met 14% kromp, blijft de krimp van de bouwproductie in deze landen in de jaren 2008-2010 beperkt tot in totaal 8%. Een belangrijke verklaring voor dit verschil is het verschil in samenstelling van de bouwproductie. Zo bestaat de Nederlandse bouwproductie in verhouding tot de andere landen uit veel nieuwbouw en minder uit herstel en verbouw en onderhoud. Nieuwbouw is in de regel gevoeliger voor conjuncturele ontwikkelingen. Figuur 1.4 toont de ontwikkeling van de productie van nieuwbouwwoningen in Nederland en in andere West-Europese landen. Uit deze vergelijking komt naar voren dat de daling in de andere landen voor de nieuwbouw van woningen in omvang vergelijkbaar is met die van Nederland, maar dat het verschil vooral een faseverschil betreft. In de andere Europese landen reageerde de woningbouwproductie sneller op de recessie. Dit heeft onder andere te maken met de relatief lange doorlooptijden van Nederlandse bouwprojecten. Het jaar 2010 was voor Nederland een jaar waarin de
30
Figuur 1.4
Ontwikkeling van de nieuwbouwproductie van woningen in Nederland en in andere West-Europese landen (excl. Spanje en Ierland), procentuele verandering, 2008-2013
12 8 4 0 -4 -8 -12 -16 -20
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Nederland EU-12
Bron: Euroconstruct
woningbouw nog fors afnam, zeker in vergelijking met andere Europese landen. In 2012 en 2013 wordt een toename van de nieuwbouwproductie in de rest van Europa verwacht, terwijl de Nederlandse productie onder het niveau van 2011 blijft steken. 1.3 Indeling van het rapport In de hoofdstukken 2 tot en met 5 komen de sectorale bouwmarktramingen aan de orde. Deze hoofdstukken richten zich achtereenvolgens op de woningbouw, de utiliteitsbouw, het onderhoud van gebouwen (woningen en utiliteitsgebouwen) en de grond-, water- en wegenbouw. Per sector worden de recente ontwikkelingen op de verschillende deelmarkten geanalyseerd en wordt onderzocht of en in welke mate in de toekomst veranderingen optreden in de omstandigheden waaronder de bedrijven in deze specifieke sectoren moeten opereren. Naar aanleiding daarvan worden landelijke bouwmarktramingen opgesteld voor de korte (2012 en 2013) en de middellange termijn (2014-2017). In de bouw is het kleinbedrijf sterk vertegenwoordigd. Veel van deze bedrijven zijn in hoofdzaak gericht op de lokale of de regionale markt. Per onderdeel worden de landelijke ramingen daarom ook gesplitst naar provincie. In aansluiting daarop komen in hoofdstuk 6 de gevolgen van de geraamde bouwproductie voor de vraag op de arbeidsmarkt aan de orde. De analyse vindt plaats op het niveau van werknemers, zelfstandigen (waaronder zelfstandigen zonder personeel) en bij de bouw gedetacheerd personeel.
31
32
2 Woningbouw
In 2011 was in de eerste helft van het jaar sprake van herstel van de woningbouwproductie, nadat de woningbouwproductie tussen 2008 en 2010 bijna een kwart kromp in volume. De stevige groei werd echter opwaarts versterkt door de zachte winter. In de tweede helft van het jaar daalde de productie onder invloed van het verslechterd economisch beeld. In 2012 zal de woningbouwproductie verder dalen. In 2013 stabiliseert de woningbouwproductie. Pas op middellange termijn zet het herstel in. De woningvraag zal naar de gebruikelijke niveaus terugkeren en wordt versterkt door de inhaalvraag van consumenten die in de crisisjaren hun koopbeslissing hebben uitgesteld. Aan het eind van de periode tot 2017 valt deze inhaalvraag weg en daalt de woningbouwproductie tot een structureel niveau, dat vanwege de afvlakkende demografische groei lager ligt dan voor de crisis. 2.1 Algemeen beeld In 2009 en 2010 daalde de woningbouwproductie met een kwart (figuur 2.1). Door de recessie en verslechtering van condities voor verstrekking van hypothecaire leningen zakte de nieuwbouwproductie fors in. In de eerste maanden van 2011 steeg het aantal afgegeven bouwvergunningen, de orderportefeuille trok aan en de prijzen op de woningmarkt stabiliseerden, de transacties lieten het eerste kwartaal van 2011 zelfs groei zien. Halverwege 2011 stagneerde deze opmars. Het herstel dat zich aanvankelijk aandiende zette niet door. De economische groeiverwachting is naar beneden bijgesteld. Opnieuw is sprake van vraaguitval op de woningmarkt, net zoals dit bij de eerdere recessie het geval was. Ook speelde de verdere aanscherping van de hypotheekcondities een rol. De stijging van het aantal verkochte nieuwbouwwoningen en de opdrachten van architecten die zichtbaar was in 2010, zetten niet door in 2011. Halverwege 2011 daalde het aantal afgegeven bouwvergunningen ten opzichte van dezelfde periode een jaar geleden. Op jaarbasis is dan sprake van een lichte daling van het aantal bouwvergunningen voor nieuwbouwwoningen ten opzichte van 2010. Het herstel van het aantal afgegeven bouwvergunningen zet naar verwachting pas in de tweede helft van 2012 in. In lijn met deze vooruitlopende indicatoren zette het het herstel van de woningbouwproductie in de eerste helft van het jaar krachtig in. De productie lag in het eerste half jaar van 2011 8% hoger dan in dezelfde periode een jaar eerder. Onder andere het zachte winterweer droeg bij aan het positieve productiebeeld. In 2010 bedroeg het aantal niet-productieve uren door vorstverlet in het eerste kwartaal namelijk 60 uur tegen 15 niet-productieve uren in 2011. Het totaal aantal productieve uren lag in het eerste kwartaal van 2011 14% hoger dan in het eerste kwartaal van 2010. Maar ook in het tweede kwartaal van 2011 is de groei met 6% nog fors, waarbij de vorstverletdagen geen rol spelen. Door de sterke groei in het eerste half jaar groeide de woningbouwproductie op jaarbasis naar verwachting 5% en kwam hiermee op een niveau van € 18,3 miljard te liggen.
33
Het productievolume zal in 2012 naar verwachting krimpen als gevolg van de tegenvallende economische ontwikkeling. Het positieve effect van het aantal productieve uren in 2011 krijgt in 2012 geen vervolg. Het aantal productieve uren ligt in 2012 in de eerste kwartalen naar verwachting op meer gebruikelijke niveaus. Het terugkeren naar dit niveau drukt de groei in het eerste kwartaal van 2012. Doordat het aantal afgegeven bouwvergunningen naar verwachting pas in de tweede helft van 2012 weer aantrekt is de groei van het productievolume ook in 2013 met 1% nog beperkt. Pas op middellange termijn is weer substantiële groei van de woningbouwproductie te verwachten, onder invloed van de terugkeer van de vraag naar het oude niveau en het manifest worden van de inhaalvraag van woonconsumenten die hun woningvraag tijdens de crisis hebben uitgesteld. Vanwege de lange doorlooptijd van bouwprojecten en de omvang van het productieverlies duurt het enige jaren voordat het productieniveau in de buurt komt van het niveau voor de crisis. Over de jaren 2014-2017 groeit de woningbouwproductie jaarlijks gemiddeld 5%. Naast het herstel van de vraag naar gebruikelijke niveaus is er in deze periode ook sprake van inhaalvraag. Woonconsumenten die hun aankoop uitstelden in de crisis, gaan nu over op de aankoop van een huis. Aan het eind van deze periode vlakt deze inhaalvraag af en daalt de woningbouwproductie tot een structureel niveau, dat vanwege de demografische ontwikkelingen lager ligt dan voor de crisis.
Tabel 2.1
Woningbouwproductie, niveau en mutatie, 2010-2017
Mln euro
Jaarlijkse verandering (%)
2010 2011 2011 2012 2013 20171
Nieuwbouw Herstel en verbouw
11.101 11.650 5 -4½ 1 6 6.344 6.625 4½ -3½ 0 4
Totaal
17.445 18.275
5
-4
½ 5
1 Gemiddelde stijging over de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
De daling van de herstel- en verbouwproductie was in de jaren van krimp gematigder dan de daling van de nieuwbouwproductie. In 2011 laat ook de herstel- en verbouwproductie weer groei zien, waarbij de invloed van de invoering van het tijdelijke lage btw-tarief voor herstel en verbouw de productie versterkt. In 2012 daalt de herstel- en verbouwproductie net als de nieuwbouwproductie naar verwachting echter weer, omdat consumenten grote uitgaven uitstellen als gevolg van het verslechterde economisch beeld en omdat het lage btw-tarief vanaf 2012 niet meer geldt. In 2013 is sprake van een stabilisatie.
34
Op middellange termijn groeit de herstel en verbouw minder hard dan de nieuwbouwproductie, omdat de inhaalvraag groter is bij de nieuwbouwproductie. De krimp van de herstel en verbouwproductie was immers tijdens de crisis ook gematigder dan die van de nieuwbouwproductie.
Figuur 2.1
Ontwikkeling woningbouwproductie naar nieuwbouw en herstel en verbouw, 2008-2010, mln euro, prijzen 2010
16.000 14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0
2008
2009 Nieuwbouw
2010
2008
2009
2010
Herstel en verbouw
Bron: CBS
Het aantal gereedgemelde woningen daalde tijdens de crisis van 78.882 in 2008 naar 55.999 in 2010. In het cijfer voor 2010 zat een administratieve vertekening die te maken heeft met het aflopen van woningbouwsubsidies aan gemeenten, waardoor het daadwerkelijke aantal voltooide woningen eigenlijk hoger ligt. Op basis van het kwartaalpatroon van gereedmeldingen in 2010 en 2011 moet geconcludeerd worden dat deze administratieve vertekening kleiner is geweest dan eerder werd aangenomen. In de eerste twee kwartalen van 2011 werd namelijk bij een aantrekkende productie opnieuw een laag aantal voltooide woningen gerapporteerd. Naar verwachting steeg het aantal voltooide woningen in 2011 naar 58 duizend. In 2012 is onder invloed van de economische neergang opnieuw sprake van een daling naar 57 duizend voltooide woningen. Pas in 2013 neemt het aantal voltooide woningen toe. Dit aantal bereikt in 2016 met 73 duizend een hoogtepunt, waarna opnieuw een daling inzet onder invloed van de demografische ontwikkeling.
35
Figuur 2.2
Gereedmeldingen en vergunningen, aantal per jaar, realisaties (2008-2010) en raming (2011-2016)
90.000 85.000 80.000 75.000 70.000 65.000 60.000 55.000 50.000
2008
2009
2010
2011
Voltooide woningen
2012
2013
2014
2015
2016
Vergunningen
Bron: CBS, EIB
2.2 Recente ontwikkelingen op de woningmarkt De crisis leidde tot een vraaguitval op de woningmarkt. Deze kwam tot uitdrukking in lagere prijzen en minder transacties. De transacties gingen vanaf eind 2008 flink onderuit, zodat het aantal transacties op de woningmarkt eind 2011 een derde lager lag dan in het laatste kwartaal van 2008, toen de daling inzette (figuur 2.3). De daling van het aantal transacties liep vooruit op de prijsdaling. De prijzen op de woningmarkt begonnen dan ook pas vanaf begin 2009 te dalen. Hoewel de prijsdaling in 2011 is afgevlakt ten opzichte van 2009 en 2010, is er nog steeds geen sprake van herstel. De woningprijs lag eind 2011 gemiddeld 10% lager ten opzichte van het niveau voordat de prijsdaling inzette. Voor herstel op de woningmarkt is de positie van de starter van belang. Door de crisis kwamen de prijzen op de woningmarkt voor het eerst sinds de jaren tachtig onder druk te staan. Door deze prijsdaling kwam een mechanisme op gang dat wezenlijk verschilde van de woningmarktmechanismen onder een gunstig prijsverloop. Door de crisis hadden doorstromers nu ruime keuze bij de koop van een woning, maar van een gegarandeerde afzet van de eigen woning tegen een goede prijs was geen sprake meer. Dit leidde tot een wens om eerst zekerheid te verkrijgen over de verkoop van de eigen woning, alvorens vervolgens zelf te kopen. De prijsdaling haalde ook de prikkel weg voor starters om snel te willen toeslaan op de koopmarkt. Rustig de tijd nemen om het uitgebreide aanbod te verkennen en waardeverlies voorkomen met vroegtijdige aankoop werd nu de rationele strategie.
36
Figuur 2.3 Woningprijs en woningtransacties, index (2008 III = 100), 2008-2011
110 100 90 80 70 60 50
III
IV
I
2008
II
III
IV
2009 Prijs
II
II
III
2010 Transacties
VI
II
III
IV
2011
Bron: CBS, Kadaster
Het aantal verkochte bestaande koopwoningen liep zo terug van ruim 200 duizend in 2008 naar rond de 125 duizend in 2010. In 2011 ligt het aantal verkopen op jaarbasis opnieuw lager. Tegelijkertijd nam het aanbod van de bij NVM makelaars te koop staande woningen toe van 96 duizend in het derde kwartaal van 2008 tot 163 duizend in het derde kwartaal in 2011. Het totaal aantal in Nederland te koop staande woningen ligt rond de 215 duizend. De periode dat een huis gemiddeld te koop staat is inmiddels opgelopen tot negen maanden, terwijl dit in 2008 nog 2½ maand was. Bijna 40% van deze huizen staat meer dan een jaar te koop. Van alle woningen staan de (dure) vrijstaande woningen het langst te koop. Bij de beoordeling van de situatie op de woningmarkt is het zaak om de bijzondere karakteristieken in het oog te houden. De eerste is dat er wel degelijk mobiliteitsbehoefte in de markt zit. Het feit dat er veel woningen te koop staan, duidt niet op een aanbodoverschot. Dit zou het geval zijn als er veel lege woningen te koop staan. Leegstand komt op de Nederlandse koopmarkt echter weinig voor. Naast normale frictieleegstand is slechts in enkele gebieden sprake van echte leegstand en ook in die gebieden gaat het vaak om procentpunten extra leegstand boven de frictieniveaus. Te koop aangeboden woningen zijn voor het leeuwendeel bewoonde woningen, waarbij de verkoper na verkoop naar een andere woning wil c.q. moet doorstromen. Deze doorstromers willen echter vaak eerst zekerheid over de verkoop van hun woning alvorens zelf te kopen. Als velen echter zo handelen, dan komt de carrousel niet op gang. De groep die dit dilemma kan doorbreken bestaat uit starters. Deze behoeven niet eerst een woning te verkopen om een woning te kopen. Als de vraag van de
37
starters weer op gang kan komen, dan wordt de hele keten in de woningmarkt in beweging gebracht. Voor starters zijn de condities op de hypotheekmarkt bovendien nog belangrijker dan voor andere groepen. Echter, juist voor de starters zijn de condities voor hypotheekverstrekking verslechterd. Maatregelen op de hypotheekmarkt Sinds 2007 geldt de Gedragscode Hypothecaire Financieringen, waarin werd vastgelegd dat aanbieders de zogenaamde Nibud-normen ter bepaling van de maximaal toegestane woonlasten als uitgangspunt moesten nemen, waarbij het principe van ‘comply or explain’ is opgenomen: banken kunnen afwijken van de inkomensnormen als zij dit voor bepaalde gevallen goed konden verantwoorden. Met name voor de groep jonge hoog opgeleide starters met goede inkomensperspectieven werd daar vaak gebruik van gemaakt. De AFM nam het standpunt in dat de ‘explain’-regel alleen van toepassing kon zijn op individuele gevallen en niet voor hele groepen, zoals de banken deden. Doordat boetes uitgedeeld werden door de AFM en de ‘overtreders’ publiekelijk werden aangewezen, hebben de banken deze beleidslijn de afgelopen jaren bijgesteld. In 2011 zijn de Nibud-normen zelf aangescherpt. Het (fictieve) deel van het inkomen dat beschikbaar is voor wonen is naar beneden bijgesteld, hetgeen over de hele linie gevoeld wordt, maar vooral voor starters effect heeft. Daarnaast geldt per augustus 2011 een nieuwe gedragscode met enkele aanscherpingen. Het maximale leenbedrag is beperkt tot 110% van de aankoopwaarde, waarbij wegens de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting momenteel een maximum van 104% geldt en 106% voor NHG-leningen. Daarnaast is het maximale leenbedrag voor tweeverdieners verlaagd en het aflossingsvrije deel van de leningen is beperkt tot maximaal 50% van de aankoopwaarde. Tot slot zijn de mogelijkheden van gemotiveerde afwijking van de normen beperkt, zodanig dat er geen verschil meer is tussen de voorwaarden van NHG-leningen en andere leningen. De meest recente ontwikkeling is dat de Nibud-normen voor 2012 zijn aangepast. Deze aanpassing betekent enerzijds een lichte daling van de toegestane leencapaciteit, met name als gevolg van de koopkrachtdaling, anderzijds een verruiming voor tweeverdieners. De AFM heeft echter banken opgeroepen niet mee te werken aan deze verruiming voor tweeverdieners en aangegeven dat zij hiermee rekening zullen houden in het beoordelen van banken in hun toezichthoudende rol. De indicatoren op de woningmarkt die vaak vooruitlopen op herstel laten dan ook nog geen optimistisch beeld zien. Het aantal verkochte nieuwbouwwoningen is gedaald in de eerste drie kwartalen van 2011. Ook de verstrekte opdrachten aan architecten zijn een belangrijke indicator voor ontwikkelingen in de bouwproductie. Uit figuur 2.4 blijkt dat de totale bouwsom corresponderend met de opdrachten aan architecten eind 2009 nog niet een kwart bedroeg van het niveau begin 2007. Sinds de crisis uitbrak zijn de opdrachten meer dan gehalveerd. Hoewel de opdrachten voor architecten aanvankelijk een opleving lieten zien in 2010, is er in 2011 opnieuw sprake van een daling.
38
Figuur 2.4
Verkochte nieuwbouwwoningen (aantal per kwartaal, linkeras) en bouwsom opdrachten voor nieuwe woningen aan architecten (index, rechteras, 2007=100), 2007-2011
12.000
140
10.000
120 100
8.000
80
6.000
60
4.000
40
2.000 -
20 II II III IV I II III IV 2007
2008
II III IV I II III IV I 2009
2010
II III
0
2011
Verkochte nieuwe woningen (linkeras) Opdrachten architecten nieuwe woningen (rechteras)
Bron: CBS, Monitor Nieuwe Woningen
Dat het herstel van de woningmarkt nog niet doorzet in 2011 vindt niet alleen zijn oorzaak in een verslechtering van het economisch beeld in algemene zin, maar wordt ook door specifieke maatregelen op de hypotheekmarkt veroorzaakt (zie kader). Dit zorgt voor aanvullende vraaguitval en verscherping van de crisis. Bij de ramingen van de woningbouwproductie is er vanuit gegaan dat geen verdere verscherping van de voorwaarden met betrekking tot hypotheekverstrekking plaats vindt. 2.3 Doorwerking naar de bouwproductie Ook de orderportefeuilles voor de woningbouw laten nog geen overtuigend herstel zien (figuur 2.5). In de maand november is zelfs weer sprake van een scherpe daling. Met een orderportefeuille van 6,1 maanden in november ligt deze 35% lager dan op het hoogtepunt, voor de crisis, en slechts iets hoger dan op het dieptepunt van de markt in 2010. Voor de productie is ook het aantal afgegeven bouwvergunningen van belang. Het vergunningenverloop loopt vooruit op de ontwikkeling van de productie. Het duurt even voordat een afgegeven bouwvergunning ook daadwerkelijk tot productie leidt. Het dieptepunt in de vergunninguitgifte lijkt te zijn bereikt. In 2011 was in de eerste helft van het jaar sprake van een sterke stijging van het aantal afgegeven bouwvergunningen. Halverwege het jaar sloeg deze stijging om in een forse daling. Tot en met augustus is het niveau van het aantal afgegeven bouwvergunningen vrijwel gelijk aan het niveau in 2010 tot en met augustus. In het laatste kwartaal van 2011 wordt een daling verwacht van het
39
Figuur 2.5
Ontwikkeling orderportefeuille woningbouw 2001-2011
11 10 9 8 7 6 5
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bron: EIB
aantal afgegeven bouwvergunningen, ten opzichte van dezelfde periode een jaar eerder 2.4 Nieuwbouw van woningen Korte termijn Het aantal afgegeven bouwvergunningen loopt vooruit op de ontwikkeling van de bouwproductie. Het lage niveau van het aantal afgegeven bouwvergunningen in 2010 en 2011 vindt zijn oorzaak in de vraaguitval als gevolg van de recessie. Deze vraaguitval begon in 2008 en heeft een aantal oorzaken. In de eerste plaats zagen consumenten hun baan- en inkomenszekerheid afnemen. Daarnaast leidde de aanvankelijke stijging van de hypotheekrente tot hogere financieringskosten voor een woning. Bovendien anticipeerden consumenten op de kans op prijsdalingen. Een dergelijke dynamiek zien we ook op andere markten dan de woningmarkt. Ook als het gaat om andere grote consumptieve uitgaven, zoals de aankoop van een auto, wacht de consument af. Daarnaast hadden huishoudens te maken met een beperking van de kredietfaciliteiten: het is moeilijker een hypotheek te krijgen omdat de voorwaarden voor hypotheekverstrekking zijn aangescherpt (zie kader). Door deze vraaguitval ligt het aantal bouwvergunningen in 2010 en 2011 naar verwachting ruim 30% lager dan in 2008. Het productievolume zal in 2012 naar verwachting krimpen. Het duurt namelijk door de verslechtering van het economisch beeld langer totdat reeds afgegeven bouwvergunningen daadwerkelijke tot productie leiden.
40
Beleidsmaatregelen stimulering woningbouw Het kabinet heeft in 2009 stimuleringsmaatregelen genomen om de negatieve gevolgen van de crisis te beperken. De crisismaatregelen voor de woningbouw hebben de gevolgen van de crisis voor de bouw beperkt. Er is € 360 miljoen besteed aan de maatregelen die netto € 1,1 miljard aan extra bouwproductie hebben opgeleverd in de jaren 2009 t/m 2011, waarbij de bouwproductie op het dieptepunt in 2010 ruim € 850 miljoen hoger uitviel. Versnelling bouwproductie en besteed budget 2009-2011, in relatie tot het bestede budget, miljoen euro Maatregel TSW Subsidieregeling isolatieglas Verruiming EIA EBK Verhoging NHG-grens Totaal
Versnelling Besteed bouwproductie budget 800 300 36 39 78 22 - 152 1.066 363
De grootste bijdrage aan de versnelling word geleverd door de Tijdelijke Stimuleringsregeling Woningbouwprojecten (TSW). Door de versnelling van de projecten zijn in de periode 2009-2011 ongeveer 16 duizend woningen versneld opgeleverd. Deze versnelde oplevering vertaalde zich niet direct in extra productie. De achtergrond hiervan is dat een versnelling van een project kan leiden tot minder vraag naar andere projecten die geen subsidie ontvangen. Na correctie voor deze verdringing resulteert een positief netto effect op de bouwproductie in de periode 2009-2011 van € 800 miljoen. De subsidieregeling voor isolatieglas sloot aan bij de behoefte: het beschikbare budget is uitgeput. Naar verwachting is 1,1 miljoen m2 aan isolatieglas onder deze regeling geplaatst, waarvan bijna 400 duizend m2 aan extra glas, die anders pas later zou zijn geplaatst. Dit leverde € 36 miljoen aan extra bouwproductie op in de periode 2009–2011. Voor de andere twee regelingen die gericht waren op energiebesparende maatregelen, de verruiming van de energie-investeringsaftrek (EIA) en garantiestelling voor het energiebesparingskrediet (EBK), viel de animo sterk tegen. De EIA leverde wel een versnelling op van de bouwproductie van € 80 miljoen. Bij de NHG is tijdelijk de maximale kostengrens verhoogd van € 265.000 naar € 350.000. Aan het eind van 2011 zijn voor 34.500 leningen NHG-garanties verstrekt die gebruik maken van de verruimde grens, waarvan een kwart voor nieuwbouwwoningen. Uit een enquête blijkt dat voor 15% de NHG de doorslag heeft gegeven om een woning te kopen in de beschouwde periode en daarnaast had bijna 30% anders een goedkopere woning gekocht. De NHG levert in totaal € 150 miljoen aan extra bouwproductie in de jaren 2009-2011 op en heeft ook in 2012 een positief effect op de bouwproductie.
41
Het positieve effect van het hoge aantal productieve uren in het eerste kwartaal van 2011 krijgt, in termen van jaar-op-jaar groei, naar verwachting geen navolging in 2012, zodat daarmee de groei in het eerste kwartaal van 2012 verder gedrukt wordt ten opzichte van het eerste kwartaal van 2011. Het herstel van het aantal afgegeven bouwvergunningen zet naar verwachting pas in de tweede helft van 2012 in. Hierdoor is de groei van het productievolume ook in 2013 met 1% nog beperkt. Het aantal voltooide woningen volgt met enige vertraging de ontwikkeling in de vergunningenuitgifte, vanwege de lange doorlooptijd van bouwprojecten. Naar verwachting steeg het aantal voltooide woningen in 2011 naar 58.000. In 2012 is vanwege de verslechterde economische omstandigheden opnieuw sprake van een daling naar 57.000 voltooide woningen. Pas in 2013 neemt het aantal voltooide woningen toe. In 2011 lag het aantal afgegeven bouwvergunningen bij alle opdrachtgevers (woningcorporaties, bouwers voor de markt, overige particulieren) lager dan in 2010. In 2010 en 2011 is het aantal afgegeven bouwvergunningen in opdracht van woningcorporaties echter sterker gedaald dan bij de bouwers voor de markt. Bij deze laatste categorie opdrachtgevers daalde al in 2009 het aantal afgegeven bouwvergunningen met een kwart, terwijl bij de woningcorporaties de vergunningafgifte stabiliseerde. Woningcorporaties lijken hiermee eerst een anticyclische rol gespeeld te hebben, waarbij de investeringen zoveel mogelijk op peil werden gehouden. Deze rol kunnen ze echter niet langer volhouden. De financiën van woningcorporaties staan onder druk. De afgelopen jaren hebben de woningcorporaties flinke inspanningen gedaan om nieuwbouw van sociale huurwoningen en grootschalige stedelijke vernieuwing met veel sloop en nieuwbouw te realiseren. Dit zijn verliesgevende activiteiten. De bouw van een sociale huurwoning leidt tot een onrendabele investering: de stichtingskosten zijn hoger dan de bedrijfswaarde die de woning vertegenwoordigt indien deze de gehele levensduur als sociale huurwoning wordt verhuurd. Met het ingezette huurbeleid van de rijksoverheid, waarbij de huurontwikkeling de inflatie volgt, terwijl de bouwkosten gemiddeld harder stijgen dan de inflatie, leidt dit tot uitholling van de operationele kasstroom en hiermee de investeringscapaciteit van woningcorporaties. De recent ingevoerde integrale VPB-heffing versterkt dit effect. Het regeerakkoord biedt enerzijds meer ruimte voor huurverhogingen voor mensen met hoge inkomens en het afschaffen van de ‘Vogelaarheffing’ voor de wijkaanpak. Anderzijds wordt een nieuwe belasting op bezit geheven. Wat dit betekent op individueel niveau voor een woningcorporatie is nog niet uitgekristalliseerd, hetgeen tot grote onzekerheid leidt over de investeringscapaciteit van woningcorporaties. Dit alles leidt ertoe dat in 2011 het aantal vergunningen voor woningcorporaties naar verwachting een derde lager ligt dan voor de crisis (tabel 2.2). In 2012 laat het aantal afgegeven bouwvergunningen voor deze categorie opdrachtgevers naar verwachting weliswaar weer een stijging zien, maar deze is minder fors dan de stijging van vergunningen voor bouwers voor de markt. Door minder nadruk op binnenstedelijke herstructurering als bron van nieuwbouw, waar corporaties altijd een grote rol in spelen, is het herstel van het aantal afgegeven bouwvergunningen bij woningcorporaties minder krachtig dan bij de bouwers voor de markt. Bovenstaand verloop van de vergunningen voor woningcorporaties en bouwers voor de markt vertaalt zich door in het vergunningverloop naar koop en huur. Het grootste deel van de huurwoningen zijn
42
sociale huurwoningen die gebouwd worden door woningcorporaties. Zij volgen dan ook een vergelijkbaar patroon als de woningen gebouwd in opdracht van de woningcorporaties. De vraaguitval als gevolg van de crisis vond met name plaats in het koopsegment. Maar veel woningprojecten kennen een gemengd karakter: winst op de koopwoningen wordt gebruikt om de bouw van sociale huurwoningen te financieren. Ook de bouw van huurwoningen wordt dus geraakt door de daling van de vraag naar koopwoningen. Middellange termijn Voor de ontwikkeling van de woningbouwproductie op middellange termijn speelt de demografische ontwikkeling een belangrijke rol. Naast vervanging (sloop) zal ook de woningvraag als gevolg van de uitbreiding van het aantal huishoudens moeten worden opgevangen. Dit gebeurt voor een klein deel door omzettingen van bestaande gebouwen met een andere functie naar woonfuncties (‘toevoegingen anderszins’), maar verreweg het grootste deel zal door nieuwbouw moeten worden gerealiseerd. De uitbreidingsbehoefte is het saldo van een aantal belangrijke ontwikkelingen met deels op elkaar inwerkende effecten. De vergrijzing zorgt voor een afname van de bevolkingsgroei. Daarnaast zijn er steeds minder personen per huishouden. Ook het migratiesaldo is van belang. Deze ontwikkelingen leiden volgens het CBS ertoe dat over de periode 2012-2017 gemiddeld sprake is van een uitbreidingsbehoefte van ruim 50 duizend woningen per jaar, hierna zakt de uitbreidingsbehoefte al tot onder de 50 duizend woningen per jaar. De totale - kwantitatieve - behoefte aan nieuwe woningen bedraagt het saldo van de uitbreidingsbehoefte, vervangingsvraag en toevoegingen anderszins. Voor de komende jaren ligt dit bij ongewijzigd beleid onder de 70 duizend woningen per jaar. In de tweede helft van dit decennium zal deze structurele behoefte snel verder dalen. De toename van het aantal huishoudens verschilt uiteraard sterk per regio. In sommige gebieden, zoals Zeeuws-Vlaanderen, Oost-Groningen en delen van Limburg is nu reeds sprake van krimp van de bevolking. In andere gebieden, zoals Amsterdam en Utrecht, is de druk op de woningmarkt structureel hoog. Als de vraag weer herstelt op de woningmarkt komt het aantal opgeleverde woningen naar verwachting tijdelijk boven het niveau te liggen dat nodig is voor het opvangen van de structurele woningvraag. Dit komt door de inhaalvraag: consumenten die hun koopbeslissing hebben uitgesteld in de crisisjaren oefenen op middellange termijn hun vraag uit. Na 2015 zal de toevoeging aan de woningvoorraad dan ook naar verwachting hoger liggen dan het structurele niveau (figuur 2.6). Als gevolg van demografische ontwikkelingen en het onder druk staan van budgetten van overheden en corporaties zal dit structurele niveau echter wel lager zijn dan in de periode voordat de crisis uitbrak. Uit figuur 2.6 blijkt dat sinds het uitbreken van de crisis de uitbreiding van de voorraad gedurende een lange periode fors onder het niveau ligt dat nodig is om de structurele woningvraag vanuit de demografische ontwikkelingen op te vangen. Hierbij moet tevens in ogenschouw genomen worden dat er niet veel voorraad is opgebouwd voor de crisis: de woningproductie lag slechts korte tijd licht boven de structurele behoefte (tussen 2007 en 2009), terwijl er voor die tijd nog een aantal jaren minder werd gebouwd dan de structurele woningbehoefte op basis van demografische ontwikkelingen. Anders dan in veel andere landen het geval was, zijn er in Nederland dus niet voorafgaande aan de crisis teveel
43
woningen toegevoegd aan de voorraad vergeleken met de structurele woningbehoefte. Zo bedroeg in Ierland en Spanje voorafgaand aan de crisis de jaarlijkse toename van de woningvoorraad 3% respectievelijk 5% van de bestaande voorraad, terwijl deze in Nederland minder dan 1% bedroeg. In de Verenigde Staten bedroeg het aantal nieuwbouwwoningen dat aan de voorraad werd toegevoegd tot aan de eeuwwisseling zo’n 1,6 miljoen per jaar. Na de eeuwwisseling steeg dit aantal echter snel en kwam gedurende enkele jaren boven de 2 miljoen te liggen. De enorme daling van het aantal nieuwbouwwoningen en van de woningprijzen die in de Verenigde Staten te zien zijn, moeten dan ook bezien worden in de context van deze forse uitbreiding van de woningvoorraad in eerdere jaren, ver boven het niveau dat nodig is om de structurele woningbehoefte op te vangen. Omdat een dergelijk overaanbod in Nederland niet is gecreëerd, zijn dus ook dergelijke grote prijsdalingen en dalingen van het aantal nieuwbouwwoningen niet te verwachten. Gegeven het feit dat het aantal gereedmeldingen tussen 2010 en 2014 fors onder de structurele behoefte uitkomt, oogt de inhaalvraag die na 2015 tot voltooide woningen leidt op het eerste gezicht nog bescheiden (figuur 2.6). Bedacht moet echter worden dat de structurele demografische trend snel daalt. Zo ligt de toename van het aantal huishoudens na 2020 al onder de 50 duizend, terwijl deze in 2015 nog boven de 55 duizend ligt.
Figuur 2.6 Uitbreiding woningvoorraad (jaarlijks) en toename aantal huishoudens (10-jaars voortschrijdend gemiddelde), 1995-20171 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
1995 2000 Uitbreiding voorraad
2005 2010 2015 Nieuwe huishoudens (10-jaars voortschrijdend gemiddelde)
1 Tot 2011 betreft realisaties, daarna prognose. De uitbreiding van de woningvoorraad betreft de nieuwbouwproductie, vermeerderd met de toevoegingen anderszins en verminderd met de sloop.
Bron: CBS, EIB
44
Op middellange termijn wordt verwacht dat het aantal voltooide woningen in 2016 een top bereikt van 73 duizend. Uitgaande van een structurele trend van ruim 16 duizend gesloopte woningen en ruim 5 duizend woningen die anderszins worden toegevoegd, leidt dit tot een aantal toevoegingen aan de woningvoorraad die na 2015 gedurende een aantal jaren boven de structurele woningbehoefte ligt op basis van de demografische trend. In lijn met de marktontwikkelingen komt het herstel met name van de bouwers voor de markt en de overige particuliere opdrachtgevers, aangezien de woningvraag terug gaat naar de normale koopbehoefte die mensen in 2009 en 2010 hebben uitgesteld en na de crisis alsnog een nieuwe woning kopen. Deze treden in deze jaren toe tot de woningmarkt, hetgeen leidt tot inhaalvraag. Op middellange termijn stabiliseert het marktaandeel van de bouwers voor de markt op bijna tweederde van het totaal aantal vergunningen. Het aandeel van de woningcorporaties in de vergunningverlening komt uit op een niveau van ruim een kwart van het totaal, omdat de grootschalige sloop en nieuwbouw in deze periode vermoedelijk niet naar het niveau terugkeert van voor de crisis. Dit leidt tot een groei van de woningbouwproductie op middellange termijn van zo’n 5% per jaar, waarbij er vanuit is gegaan dat woonconsumenten geen extra kwaliteit per woning gaan vragen. Vanwege de demografische ontwikkelingen wordt het niveau van productie voor de crisis niet meer bereikt.
Tabel 2.2 Bouwvergunningen, naar woningtype en opdrachtgever, 2010-2017
2010 20111 20121 20131 20171
Woningtype Huur Koop
19.397 18.500 21.500 24.000 22.000 41.631 40.000 44.500 52.000 48.000
Opdrachtgever Woningcorporaties en overheid Bouwers voor de markt Overige particulieren
17.929 16.000 19.000 20.000 18.500 36.148 35.500 39.500 47.000 43.500 6.951 6.500 7.500 9.000 8.000
Totaal2
61.028 58.500 66.000 76.000 70.000
1 Raming 2 Verschillen in optelling komen door afrondingsverschillen
Bron: CBS, EIB
45
2.5 Herstel en verbouw Bij de verwachtingen van de herstel en verbouwproductie (groot onderhoud, verbetering en vervanging) spelen veelal dezelfde ontwikkelingen een rol als bij de nieuwbouwproductie, maar de herstel en verbouw is minder gevoelig voor conjuncturele schommelingen. Ook hier leidde de crisis tot vraaguitval, en ook hier is naar verwachting het dieptepunt bereikt in 2010. Het kabinet heeft eerder besloten om het btw-tarief tijdelijk naar 6% te verlagen op alle renovatie en herstelwerkzaamheden voor woningen ouder dan twee jaar. De regeling was tijdelijk en gold tot halverwege 2011. Het lage tarief gold alleen voor de arbeidskosten. De maatregel was gericht op herstel- en renovatiewerkzaamheden van eigen woningen ouder dan twee jaar. De verlaging had twee effecten. Door het lagere tarief vielen de kosten lager uit, waardoor huiseigenaren relatief een groter deel van hun budget aan woningverbetering konden besteden. Hiernaast hebben door de tijdelijke aard van de maatregel, mensen voorgenomen verbeteringen van hun huis vervroegd om van het tariefsvoordeel te kunnen profiteren. In 2011 vertoonde de herstel en verbouw, mede opgestuwd door deze beleidsmaatregel weer een groei van 6%. In 2012 daalt de herstel- en verbouwproductie net als de nieuwbouwproductie naar verwachting echter weer, omdat consumenten grote uitgaven uitstellen als gevolg van het verslechterde economisch beeld en het lage btw-tarief vanaf 2012 niet meer geldt. De herstel en verbouw stabiliseert in 2013. Op middellange termijn groeit de herstel en verbouw minder hard dan de nieuwbouwproductie, omdat de inhaalvraag groter is bij de nieuwbouwproductie. De krimp van de herstel en verbouwproductie was immers tijdens de crisis ook gematigder dan die van de nieuwbouwproductie.
Tabel 2.3
Vergunningvolume in de woningnieuwbouw en productievolume in nieuwbouw en herstel en verbouw van woningen, 2010-2017 (mln euro, exclusief btw, prijzen 2010)
2010 2011 2012 2013 20171
Nieuwbouw Vergunningenvolume Δ %
8.043 7.600 8.325 9.650 9.050 -14,5 -5,5 9,5 16,0 -1,5
Productievolume Δ %
11.101 11.650 11.125 11.225 14.175 -14,3 5,0 -4,5 1,0 6,0
Herstel en verbouw Productievolume Δ %
6.344 6.625 6.400 6.400 7.475 -9,5 4,5 -3,5 0,0 4,0
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
46
2.6 Regionale verdeling In tabel 2.4 is de realisatie en verwachting van de ontwikkeling van de woningbouwproductie per provincie weergegeven. Hieruit blijkt dat een aantal provincies een afwijkend patroon vertoont met betrekking tot de ontwikkeling van de woningbouwproductie ten opzichte van het landelijk beeld. In 2011 daalde de bouwproductie in Flevoland en Zeeland fors, terwijl er landelijk sprake was van groei. In beide provincies vindt deze daling zijn oorzaak in een veel sterkere terugval in de vergunningverlening in 2010. In 2010 lagen zowel het aantal afgegeven bouwvergunningen als de totale waarde (inclusief herstel en verbouw) van de afgegeven bouwvergunningen in Flevoland ruim de helft lager dan een jaar eerder. Voor Zeeland geldt dat deze in 2010 meer dan een derde zijn gedaald ten opzichte van een jaar eerder. In 2012 stijgt de woningbouwproductie naar verwachting in de provincies Groningen, Friesland en Zeeland, terwijl het landelijk beeld een daling laat zien. Dit vindt zijn oorzaak in de waarde van de afgegeven bouwvergunningen. Met name in Zeeland zijn over de eerste drie kwartalen van 2011 bouwvergunningen afgegeven met een hoge waarde per vergunning. De totale waarde van de afgegeven bouwvergunningen bedroeg in de eerste drie kwartalen van 2011 bijna het dubbele van dezelfde periode een jaar eerder, terwijl het aantal woningen waarvoor een bouwvergunning werd afgegeven met een kwart steeg.
47
Tabel 2.4
Woningbouwproductie en volumemutatie (nieuwbouw en herstel en verbouw) naar provincie, 2010-2012 (exclusief btw, prijzen 2010)
Niveau in mln euro
Mutaties (%)
20101 20112 20122 20101 20112 20122 Noord Groningen Friesland Drenthe
437 571 390
500 610 410
530 625 345
-20,6 -23,8 -18,9
14 6½ 4½
6 2½ -15½
Oost Overijssel Flevoland Gelderland
1.018 435 2.411
1.170 385 2.655
1.110 385 2.615
-12,1 -1,9 -11,8
15 -11½ 10
-5 0 -1½
West Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland
1.460 1.695 1.600 -5½ 2.554 2.605 2.465 -8,1 3.886 3.850 3.475 -11,3
Zuid Zeeland Noord-Brabant Limburg
459 420 600 -13,7 -8½ 42½ 2.819 2.970 2.960 -14,8 5½ -½ 1.005 1.035 840 -22,8 3 -18½
Nederland 1 Voorlopige cijfers 2 Raming
Bron: EIB
48
17.445 18.275 17.525 -12,6
16 -5½ 2 -5½ -1 -9½
5
-4
3 Utiliteitsbouw
De utiliteitsbouwproductie is na twee jaar van krimp in 2011 met 3% toegenomen. In de eerste helft van het jaar was mede door het zachte winterweer sprake van een stevige groei, die in de tweede helft van het jaar door het verslechterde economisch klimaat omsloeg in een krimp, De utiliteitsbouw zal in 2012 naar verwachting met 6% dalen. Pas in 2013 zal stabilisatie optreden. In de periode 2014-2017 groeit de utiliteitsbouw met gemiddeld 2% per jaar. De utiliteitsbouwproductie wordt op de middellange termijn geremd door overcapaciteit in de kantorenmarkt en door druk op overheden om te bezuinigen.
3.1 Algemeen beeld In 2009 en 2010 daalde de utiliteitsbouwproductie onder invloed van de economische recessie met 20% (zie figuur 4.1). Het nieuwbouwvolume daalde met 22% en de herstel en verbouw nam af met 14%. Korte termijn In 2011 is de productie in de utiliteitsbouw licht toegenomen. In de eerste helft van het jaar leek het herstel goed op gang te komen, onder andere door gunstige weersomstandigheden. In de tweede helft van het jaar nam deze opleving af door het verslechterde economische klimaat. Het aantal verleende vergunningen nam het eerste kwartaal nog toe ten opzichte van het eerste kwartaal vorig jaar, maar vanaf het tweede kwartaal was de daling circa 30%. De vergunningverlening kwam daardoor in 2011 naar verwachting op een historisch dieptepunt uit.
Tabel 3.1
Utiliteitsbouwproductie, 2010-2013 en 20172 (basis Nationale rekeningen, prijzen 2010)
Miljoen €
Jaarlijkse verandering2 (%)
20101 20112 2011 2012 2013 20173 Nieuwbouw Herstel en verbouw Totaal
7.710 7.950 4.307 4.425
3 3
-8 -3
-½ 1
2 2½
12.017 12.375 3 -6 0 2
1 Voorlopige cijfers 2 Raming 3 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: EIB
49
Figuur 3.1
Ontwikkeling utiliteitsbouw tijdens de crisis, 2008-2010 (mld €, prijzen 2010, basis Nationale rekeningen)
12 10 8 6 4 2 0
2008
2009
2010
2008
2009
2010
Herstel en verbouw
Nieuwbouw
Bron: CBS
Figuur 3.2
Ontwikkeling orderportefeuille nieuwbouw utiliteitsbouw, januari 2003 tot en met november 2011 (maanden)
9 8,5 8 7,5 7 6,5 6 5,5 5 2003
Bron: EIB
50
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Figuur 3.3
Volume nieuwbouwvergunningen en –productie in de marktsector per halfjaar, 2002/1-2011/1 (mld €, basis Voortgangsstatistiek, prijzen 2010)
3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0
1e 2e 1e 2e 1e 2e 1e 2e 1e 2e 1e 2e 1e 2e 1e 2e 1e 2e 1e 2e 2002
2003
2004
2005
2006
Productie
2007
2008
2009
2010
2011
Vergunningen
Bron: CBS; bewerking EIB
In 2011 werd nog wel 3% meer gebouwd in de utiliteitsbouw dan in 2010. Dit herstel kwam vooral door een toename van niet-vergunningsplichtige bouwwerken. Dit zijn kleinere projecten met een korte doorlooptijd die daardoor reageren op conjuncturele ontwikkelingen. In 2012at met de economie vervallen dit soort projecten ook weer als eerst, wat terug te zien zal zijn in 2012. De lagere vergunningverlening in 2011 werkt daarnaast vooral door in dit en volgend jaar. De utiliteitsnieuwbouw is in 2011 naar verwachting met 3% toegenomen. Het niveau van de utiliteitsnieuwbouw is daarmee nog altijd 14% lager dan in 2009. Herstel en verbouw nam eveneens met 3% toe en ligt daarmee 5% onder het niveau van 2009. Door de verslechtering van de economie eind 2011 daalt de nieuwbouw in 2012 weer met 8%. Verslechterde economische vooruitzichten beperken in 2012 vooral het volume kleinere projecten, die door korte doorlooptijden conjunctuurgevoeliger zijn. De vergunningverlening ligt op een historisch dieptepunt en de orderportefeuille vertoont nog geen herstel. De bouwproductie volgt de vergunningverlening met vertraging, zoals te zien is in figuur 3.3 waarin de vergunningverlening wordt afgezet tegen de bouwproductie. Door de vertraging van de economische groei komt de vergunningverlening in 2012 en 2013 trager op gang dan eerder werd verwacht
51
De nieuwbouw van kantoren neemt verder af onder invloed van de hoge leegstand. De bouw van andere typen gebouwen wordt geraakt door de lage economische groei. De zorg profiteert naar verwachting van een toenemende zorgbehoefte. Herstel en verbouw neemt in 2012 in lijn met de rest van de utiliteitsbouw af, mede doordat stimuleringsmaatregelen uitgewerkt zijn. Stabilisatie treedt dus naar verwachting pas vanaf 2013 op met nog een kleine daling in de nieuwbouw en 1% groei in de herstel en verbouw. De bouw van logistieke gebouwen en zorggebouwen is in 2013 de belangrijkste bron van verdere groei. Het kleine segment winkelnieuwbouw herstelt ook duidelijk door enkele relatief grote projecten in 2012-2013. De nieuwbouw van kantoren neemt onder invloed van de hoge leegstand verder af. De totale utiliteitsbouwproductie komt in 2013 uit op een volumeniveau van € 11,6 miljard (prijzen 2010), hetgeen € 3,3 miljard lager is dan in topjaar 2008 Middellange termijn Na 2013 zal voorzichtig herstel inzetten. Met het gematigd economisch herstel trekken ook de investeringen in utiliteitsgebouwen weer aan. Het herstel is beperkt mede gelet op de situatie op de kantorenmarkt en de bezuinigingen in de publieke sector. De kantorennieuwbouw blijft achter door de hoge structurele leegstand. Overheidsbudgetten staan naar verwachting onder druk, wat vooral de utiliteitsbouwproductie van sociaal-culturele gebouwen raakt. De utiliteitsnieuwbouw groeit in de periode 2014-2017 met gemiddeld 2% per jaar. De herstel en verbouw groeit ook met gemiddeld 2½% per jaar. Tegen 2016 is de tijdens de economisch zwakke jaren opgebouwde inhaalvraag opgedroogd. Het volume nieuwbouw vlakt dan af. De totale utiliteitsbouwproductie komt in 2017 uit op € 12,7 miljard (prijzen 2010) en dit is een lager niveau dan in 2008, zie figuur 3.4. 3.2 Gebouwtypen In deze alinea volgt een beschrijving van de ontwikkeling van de nieuwbouwproductie van de verschillende soorten utiliteitsgebouwen. Hiervoor wordt gebruikt gemaakt van cijfers uit de Voortgangscontrole van het CBS7. Aan het eind van deze paragraaf wordt in tabel 3.12 een samenvatting gegeven van de beschreven ramingen.
7 De statistiek Voortgangscontrole is gebaseerd op de bouwsom welke vermeld staat op de verleende vergunning en betreft alleen vergunningen met een bouwsom groter dan € 50.000. De Nationale rekeningen van het CBS bieden geen informatie op het niveau van gebouw- typen.
52
Figuur 3.4
Utiliteitsbouwproductie, 2001-2017 (mld €, prijzen 2010, basis Nationale rekeningen)
16 14 12 10 8 6 4 2 0 2000
2002
2004
2006
2008
Herstel en verbouw
2010
2012
2014
2016
Nieuwbouw
Bron: CBS, EIB
3.2.1
Bedrijfsruimten
In 2011 is de nieuwbouw van bedrijfsruimten8 verder gedaald met 34%. Bedrijven hebben investeringen uitgesteld en het volume lopende nieuwbouwprojecten nam verder af door realisatie. De door verhuurders aangeboden hoeveelheid bedrijfsruimte bleef in 2011 relatief hoog, ondanks de toegenomen opname van bedrijfsruimte door bedrijven (zie tabel 3.2). Door het ruime aanbod van ruimte in bestaande panden wordt de nieuwbouw van bedrijfsruimten geremd. In 2012 neemt de nieuwbouw van bedrijfsruimten verder af met 10%. Door economisch herstel zal in 2013 de productie stabiliseren. Door de extreme terugval in 2010 en 2011 is er op middellange termijn ruimte voor een sterk herstel van de productie van bedrijfsruimten, versterkt door inhaalvraag van eerder uitgestelde investeringen. Over de periode 2014-2017 bedraagt de groei naar verwachting gemiddeld 15% per jaar. Vanaf 2017 is de verwachting dat de tijdens de recessie uitgestelde projecten gerealiseerd zijn, wat een stabiliserend effect op de nieuwbouw in die jaren zal hebben.
8
Onder bedrijfsruimten worden typische gebouwen op bedrijventerreinen verstaan: hallen, loodsen, magazijnen of werkplaatsen met een al dan niet te verwaarlozen gedeelte voor administratieve doeleinden (een kantoor). Logistieke gebouwen zijn als deelcategorie van deze verzameling afgezonderd. Deze komen in paragraaf 3.2.4 aan bod.
53
Tabel 3.2
Marktinformatie bedrijfsruimten, 2006-2011
(x 1.000 m2 v.v.o.)
2006 2007 2008 2009 2010 2011
Aanbod Opname
8.000 7.500 7.600 8.700 9.300 9.600 2.600 3.700 2.400 1.900 2.000 3.000
Voorraad bedrijfsterrein (ha) 48.600 49.500 50.300 51.400 52.400 Bron: DTZ
Tabel 3.3
Bouwvergunningen- en bouwproductievolume bedrijfsruimten, 2009-2013 en 2017 (nieuwbouw, exclusief btw, prijzen 2010)
Vergunningen Productie Mln €
2009 2010
Δ%
Mln €
Δ%
1.398 -38,3 1.974 5,4 854 -38,9 1.518 -23,1
2011 raming 800 -6½ 2012 raming 2013 raming
1.000 900 900
-34 -10 0
2017 raming
1.575
151
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
3.2.2
Kantoren
De toenemende leegstand in de kantorenmarkt9 (zie tabel 3.4) drukt de nieuwbouw van kantoren. Gegeven het niveau van de leegstand en de afgenomen 9
54
Kantoren zijn bedrijfsgebouwen waar voornamelijk administratieve handelingen worden verricht. Het gaat dus om zelfstandige gebouweenheden die grotendeels in gebruik zijn voor bureaugebonden werkzaamheden en waar geen sprake is van belangrijke functiemenging. Ook worden gebouwen met minder dan 500 m2 verhuurbaar vloeroppervlakte tot de kantorenmarkt gerekend.
Tabel 3.4
Marktinformatie kantoren, 2006-2011
(x 1.000 m2 v.v.o.) Aanbod Opname Voorraad
2006 2007 2008 2009 2010 2011 6.100 5.800 6.000 6.700 7.100 7.600 1.900 2.400 1.700 1.100 1.200 1.300 44.200 45.500 46.200 46.500 46.800 48.200
Aandeel nieuwbouw in totaal aanbod1 (%) 17 15 14 10 10 7 1 Op 1 januari
Bron: DTZ en Dynamis
werkgelegenheidsgroei zal de nieuwbouw van kantoren voorlopig niet naar de gebruikelijke niveaus terugkeren. Eventueel te voeren beleid zal vooral bestaan uit sloop en transformatie en leidt voorlopig niet tot herstel van de nieuwbouw. In 2011 nam de nieuwbouw van kantoren met 22% af. Ook in 2012 en 2013 zal de nieuwbouw nog verder afnemen, door het aflopen van lopende bouwprojecten. Ook op middellange termijn zal de nieuwbouw van kantoren verder afnemen. 3.2.3
Winkels
De bouwproductie van winkels wordt sterk beïnvloed door individuele grote winkelcentra projecten. Door de recessie hebben nieuwe ontwikkelingen een pas op de plaats gemaakt. Het bestaande voorzieningen-niveau in krimpgebieden laat weinig tot geen uitbreidingsvraag meer toe. Op de lange termijn wordt de vraag naar winkelruimte beperkt door de verschuiving richting internetwinkels. In 2011 nam de nieuwbouw van winkels10 naar verwachting met 33% af. Onder andere door enkele grote incidentele projecten wordt in 2012 weer een stijging met 16½% verwacht. Daarna volgt stabilisatie op circa € 80 miljoen. Nieuwbouw van winkels is relatief klein ten opzichte van renovatie van winkels. Door de afnemende bevolkingsgroei neemt de vraag naar nieuwe winkels op uitleglocaties af en bovendien neemt de leegstand van winkels toe. Hierdoor zal de nieuwbouwproductie niet terugkeren op het niveau van voor de recessie.
10 Een winkel is een gebouw of deel van een gebouw waar producten te koop worden aange- boden aan particulieren.
55
Tabel 3.5
Bouwvergunningen- en bouwproductievolume kantoren, 2009-2013 en 2017 (nieuwbouw, exclusief btw, prijzen 2010)
Vergunningen Productie
Mln €
2009 2010
Δ%
Mln €
Δ%
896 -12,6 1.014 -5,3 663 -26,1 831 -18,0
2011 raming 450 -32 2012 raming 2013 raming
650 500 425
-22 -23 -15
2017 raming
300
-8½1
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
Tabel 3.6
Bouwvergunningen- en bouwproductievolume winkels, 2009-2013 en 2017 (nieuwbouw, exclusief btw, prijzen 2010)
2009 2010
Vergunningen Productie Mln €
Mln €
Δ%
80 -42,5 107 11,2 28 -64,7 90 -15,8
2011 raming 80 183½ 2012 raming 2013 raming
60 70 80
-33 16½ 14½
2017 raming
80
01
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
56
Δ%
3.2.4
Logistieke gebouwen
De nieuwbouw van logistieke gebouwen11 is afhankelijk van ontwikkelingen in de (wereld-)handel. Door de recessie nam de wereldhandel af en de binnenlandse consumptie stokt ook nog steeds. De nieuwbouw van logistieke gebouwen daalde in 2011 met 17½%. De logistieke sector herstelt vaak als een van de eerste branches van een economische terugval. Economisch herstel zet naar verwachting pas in de tweede helft van 2012 in. Daarom wordt verwacht dat de nieuwbouw in 2012 nog met 8½% zal dalen en in 2013 met 21½% zal stijgen. In de periode 20142017 wordt verder herstel verwacht wanneer de wereldhandel weer aantrekt. 3.2.5
Agrarische gebouwen
De nieuwbouw van agrarische gebouwen12 nam in 2011 licht toe met 3½%. Doordat agrarische gebouwen een relatief korte doorlooptijd hebben werken conjuncturele schommelingen snel door in de nieuwbouwproductie. Voor 2012 wordt een daling met 11% voorzien en in de periode 2014-2017 zal de nieuwbouw van agrarische gebouwen naar verwachting op circa € 600 miljoen stabiliseren. 3.2.6
Onderwijsgebouwen
In 2011 nam de nieuwbouw van onderwijsgebouwen13 af met 10½%. Begrotingen staan onder druk, bijvoorbeeld via het Gemeentefonds, en de schoolgaande bevolking neemt bovendien af. Daarom wordt verwacht dat er weinig herstel zal optreden. Desondanks is het niveau nieuwbouwproductie in historisch perspectief relatief hoog.
11 Logistieke gebouwen zijn volgens de hier gebruikte definitie grootschalige bedrijfsruimten waarin uiteenlopende logistieke activiteiten plaatsvinden zoals opslag, overslag, groupage, enzovoort. Een logistiek gebouw is minimaal 5.000 m2 en beschikt over loading docks en een ‘klein’ kantoordeel (DTZ). Dit soort gebouwen wordt relatief vaak ontwikkeld op risico door ontwikkelaars/beleggers voor de verhuur. Deze karakterisering is vertaald naar het vergunningenbestand door het optellen van alle hallen, loodsen, combinaties van bedrijfs- hallen met kantoor en overige gebouwen groter dan 5.000 m2 met een opdrachtgever uit de volgende bedrijfstakken: groothandel en handelsbemiddeling, vervoer over de weg, vervoer over water, vervoer door de lucht, dienstverlening ten behoeve van het vervoer en verhuur van onroerend goed (beleggers in logistiek vastgoed). Gebouwen met een meterprijs hoger dan € 700 worden tot de gewone bedrijfsruimten gerekend. 12 Agrarische gebouwen zijn een verzameling van alle schuren, stallen en kassen. 13 Dit betreft gebouwen voor het onderwijs inclusief noodscholen. Hieronder vallen zowel basisscholen als middelbare scholen en hogescholen, en universiteitsgebouwen in de meeste gevallen.
57
Tabel 3.7
Bouwvergunningen- en bouwproductievolume logistieke gebouwen, 2009-2013 en 2017 (nieuwbouw, exclusief btw, prijzen 2010)
Vergunningen Productie
Mln €
2009 2010
Δ%
Mln €
Δ%
207 -69,6 596 10,9 334 61,2 363 -39,0
2011 raming 300 -10½ 2012 raming 2013 raming
300 275 275
-17½ -8½ 0
2017 raming
400
101
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
Tabel 3.8
Bouwvergunningen- en bouwproductievolume agrarische gebouwen, 2009-2013 en 2017 (nieuwbouw, exclusief btw, prijzen 2010)
2009 2010
Vergunningen Productie Mln €
Mln €
Δ%
643 -12,6 761 -7,8 635 -1,3 653 -14,2
2011 raming 650 2½ 2012 raming 2013 raming
675 600 575
3½ -11 -4
2017 raming
600
11
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
58
Δ%
Tabel 3.9
Bouwvergunningen- en bouwproductievolume onderwijsgebouwen, 2009-2013 en 2017 (nieuwbouw, exclusief btw, prijzen 2010)
Vergunningen Productie Mln €
2009 2010
Δ%
Mln €
Δ%
458 -16,9 566 -13,1 327 -28,5 502 -11,3
2011 raming 375 14½ 2012 raming 2013 raming
450 450 450
-10½ 0 0
2017 raming
450
01
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
3.2.7
Zorggebouwen
De zorg zal naar verwachting de komende jaren de sector zijn met de meeste structurele groei door de vergrijzing en toenemende welvaart. Doordat zorginstellingen vanaf dit jaar zelf financieel verantwoordelijk zijn voor hun vastgoedbezit is onzeker hoe historische verbanden in de toekomst zullen doorzetten. Deze eigen verantwoordelijkheid kan bijvoorbeeld leiden tot besparing via bezuiniging op nieuwbouw. Het is ook niet uitgesloten dat de efficiency door middel van nieuwbouw wordt verhoogd. In 2011 nam de nieuwbouw van zorggebouwen14 naar verwachting af met 4%. Het lage volume vergunningen in 2011 lijkt een incidentele achtergrond te hebben door de wijziging van de financiering van zorgvastgoed. Doordat zorggebouwen een lange doorlooptijd hebben, heeft dit lage volume vergunningen niet onmiddellijk invloed op de productie. Er zitten bovendien, voorlopig, nog genoeg projecten in de pijplijn om geen grote terugval in de productie te verwachten. Onder invloed van de structurele groei van de vraag naar zorg, groeit in 2012 naar verwachting de nieuwbouwproductie van zorggebouwen met 7%. Daarna 14 Het CBS maakt geen onderscheid naar een gebouwtype zorggebouwen. Er is daarom voor gekozen alle zogeheten overige gebouwen (niet een kantoor of bedrijfsruimte etc.) gebouwd voor de sector gezondheids- en welzijnszorg als zorggebouw te classificeren. Zorggebouwen betreft daardoor academische, algemene, categorale en psychiatrische ziekenhuizen, medische praktijken, veterinaire diensten, verpleeg-, bejaarden-, gehandicapten- en opvangtehuizen, herstellingsoorden en maatschappelijke dienstverlening (als er sprake is van een ‘overig gebouw’).
59
Tabel 3.10 Bouwvergunningen- en bouwproductievolume zorggebouwen, 2009-2013 en 2017 (nieuwbouw, exclusief btw, prijzen 2010)
Vergunningen Productie Mln €
2009 2010
Δ%
Mln €
Δ%
989 3,6 1.152 10,4 1.157 17,0 1.148 -0,4
2011 raming 675 -41½ 2012 raming 2013 raming
1.100 1.175 1.225
-4 7 4½
2017 raming
1.250
½1
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
zal gematigd doorgegroeid worden met 4½% in 2013 en daarna met gemiddeld ½% over de periode 2014-2017. Het in de komende jaren verwachte niveau nieuwbouw komt daarmee op een historisch hoog niveau terecht. 3.2.8
Overige gebouwen
De nieuwbouw van overige gebouwen15 nam in 2011 met 11½% toe. In 2012 wordt door grote lopende projecten nog geen daling maar een stabilisatie voorzien. Vervolgens wordt op de middellange termijn een krimp van de nieuwbouw van overige gebouwen verwacht. Deze krimp is in belangrijke mate budgetgedreven. Budgetten voor bijvoorbeeld theaters, sporthallen en andere overige gebouwen lopen onder invloed van bezuinigingen terug, waardoor ook minder geïnvesteerd wordt in nieuwbouw. Daarnaast zullen grote multifunctionele projecten, zoals ‘De Rotterdam’, minder vaak van de grond komen.
15 Het gaat hierbij om een verscheidenheid aan gebouwen die niet onder een van de voor- gaande gebouwtypen te brengen zijn. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om gebouwen met een nadrukkelijke functiemenging tussen verschillende gebouwtypen zoals kantoren, winkels en wonen.
60
Tabel 3.11 Bouwvergunningen- en bouwproductievolume overige gebouwen, 2009-2013 en 2017 (nieuwbouw, exclusief btw, prijzen 2010)
Vergunningen Productie Mln €
2009 2010
Δ%
Mln €
Δ%
1.202 -13,2 1.076 -0,8 942 -21,7 1.030 -4,2
2011 raming 1.025 9,0 2012 raming 2013 raming
1.150 1.150 1.025
11½ 0 -11
2017 raming
900
-21
1 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
3.2.9
Samenvatting
Tabel 3.12 Utiliteitsbouw, 2010-2013 en 2017 (vergunningen en nieuwbouw, basis Voortgangsstatistiek, miljoen €, exclusief btw, prijzen 2010) Vergunningen
Productie
20101 2011 2011 2012 2013 2017 Bedrijfsruimten 854 800 1.000 900 900 1.575 Kantoren 663 450 650 500 425 300 Winkels 28 80 60 70 80 80 Logistieke gebouwen 334 300 300 275 275 400 Agrarische gebouwen 635 650 675 600 575 600 Onderwijsgebouwen 327 375 450 450 450 450 Zorggebouwen 1.157 675 1.100 1.175 1.225 1.250 Overige gebouwen 942 1.025 1.150 1.150 1.025 900 1 Realisatie
Bron: EIB
61
3.3 Regionale verdeling De ontwikkeling van de utiliteitsbouw pakt per regio verschillend uit. Verschillen in sectorsamenstelling en in de voorraad nog te realiseren vergunningen zorgen voor uiteenlopende ontwikkelingen in de afzonderlijke provincies. Relatief grote incidentele projecten zorgen snel voor grote schommelingen. Eind 2010 werd vergunning verleend voor het stadskantoor van Utrecht en een politiecomplex in Rotterdam. In 2011 is alleen in Noord-Holland een relatief grote vergunning voor utiliteitsbouw verleend. In Noord-Brabant werden voor winkelbegrippen twee grote vergunningen verleend: in Breda en in Son en Breugel. Enkele grote lopende projecten in Utrecht en Zuid-Holland houden de productie hier op een hoger niveau.
Tabel 3.13 Totale utiliteitsbouwproductie naar provincie, 2010-2012, prijzen 2010
Noord Groningen Friesland Drenthe
Mutaties (%)
2010 2011 2012 2011 2012
481 455 460 -5½ 1 375 355 395 -5½ 11½ 291 270 240 -7 -11
Oost Overijssel Flevoland Gelderland
835 845 740 1 -12½ 353 325 375 -8 15½ 1.553 1.635 1.460 5½ -10½
West Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland
958 1.185 1.065 23½ -10 1.451 1.525 1.545 5 1½ 2.627 2.530 2.470 -3½ -2½
Zuid Zeeland Noord-Brabant Limburg
256 315 315 23 0 2.034 2.130 1.930 4½ -9½ 803 805 630 ½ -21½
Nederland Bron: EIB
62
Niveau in mln euro
12.017 12.375 11.625
3
-6
4
Onderhoud van gebouwen
Na een voor onderhoud ongebruikelijke forse krimp van 2,8% in 2010 nam het onderhoudsvolume van gebouwen in 2011 weer met 2½% toe. Ondanks deze boventrendmatige groei blijft het volumeniveau achter op de structurele onderhoudsbehoefte. Onder invloed van het verslechterde economische klimaat komen de budgetten van consumenten, corporaties en andere vastgoedeigenaren verder onder druk te staan, waar een belangrijke prikkel vanuit gaat om onderhoud doelmatiger uit te voeren of uit te stellen. In 2012 groeit het onderhoud van gebouwen met 1%. Vanaf 2013 neemt de achterstand van het onderhoud tot de structurele onderhoudsbehoefte af en is er op middellange termijn zelfs sprake van enige inhaalvraag. 4.1 Algemeen beeld Het onderhoud geldt als het minst volatiele onderdeel van de bouwproductie: het volume reageert veel minder heftig op conjuncturele ontwikkelingen dan de nieuwbouw en herstel en verbouw. In 2009 en 2010 was dit niet anders, maar het onderhoud van gebouwen reageerde in historisch perspectief wel relatief sterk op de verslechterde economische situatie. Figuur 4.1 laat zien dat in 2009 het onderhoud van zowel woningen als utiliteitsgebouwen stabiliseer-
Figuur 4.1
Ontwikkeling onderhoud van gebouwen tijdens de crisis, 2008-2010 (mln €, exclusief btw, prijzen 2010)
5.500
5.000
4.500
4.000
3.500
3.000
2008
2009 Woningen
2010
2008
2009
2010
Utiliteitsgebouwen
Bron: EIB
63
de, waarna in 2010 het onderhoud van woningen met 1% daalde en dat van utiliteitsgebouwen met een forse 5%. Het onderhoud bleef in deze jaren achter bij de structurele onderhoudsbehoefte. Door de slechte economische perspectieven verminderden de eigenaren/bewoners en de verhuurders hun uitgaven door het onderhoud uit te stellen of doelmatiger uit te voeren. Het uitgestelde deel van het onderhoud leidt tot een onderhoudsachterstand die in latere jaren tot extra onderhoud zal leiden. Het langdurig uitstellen van onderhoud gaat gepaard met oplopende kosten en levert per saldo weinig tot geen kostenvoordeel op. Na de relatief forse krimp in 2010 nam in 2011 het onderhoud weer toe met naar verwachting 2½%. Het onderhoud van woningen groeide met 2% en dat van utiliteitsgebouwen nam met 3% toe. De groei lag hiermee voor beide categorieën boven de trendmatige groei, maar desondanks bleef het onderhoudsvolume achter bij de structurele onderhoudsbehoefte. De tijdelijke btw-verlaging op bouwactiviteiten aan bestaande woningen heeft in 2011 een impuls gegeven aan het onderhoud van woningen. De verlaging was alleen van toepassing op het arbeidsdeel van de kosten, zodat het feitelijk prijsvoordeel voor de consument ruim 5% bedroeg. Niet voor al het onderhoud leverde dit voordeel op: voor schilders en stukadoors was het lage btw-tarief al van toepassing. Door de lagere prijs werd het aantrekkelijk om het werk door een bouwbedrijf uit te laten voeren in plaats van het werk zelf of zwart uit te voeren. Door het tijdelijke karakter van de btw-maatregel zorgt deze ook voor een versnelling van de bouwproductie ten koste van latere jaren. Zowel huiseigenaren als corporaties profiteren van de regeling. Omdat de huren van corporaties zijn vrijgesteld van btw kunnen corporaties de btw op de door hun gemaakte kosten niet verrekenen.
Tabel 4.1
Ontwikkeling onderhoud van gebouwen, 2010-2017, naar sector (mln €, exclusief btw, prijzen 2010)
Miljoen €
Jaarlijkse verandering1 (%)
2010 20111 2011 2012 2013 20172
Woningen 5.199 5.300 2 ½ 1 2 Utiliteitsgebouwen 3.734 3.850 3 1½ 3 3 Totaal
8.933 9.150 2½
1 Raming 2 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
64
1
2 2½
Voor 2012 wordt onder invloed van de terugval in economische ontwikkeling een groei van de onderhoudsmarkt van 1% verwacht. Het onderhoud van woningen groeit met een ½% en dat van utiliteitsgebouwen met 1½%. Hiermee blijft het onderhoud 1% onder de trendmatige groei van de onderhoudsproductie en loopt de onderhoudsachterstand voor beide gebouwtypen weer op. De groei van het onderhoud van woningen wordt afgeremd door het wegvallen van de tijdelijke btw-verlaging. In 2013 zal de volumegroei van het onderhoud versnellen tot 2%. Door het voorzichtige economische herstel is nog niet echt sprake van het inlopen van de onderhoudsachterstand. Het onderhoud van utiliteitsgebouwen groeit naar verwachting met 3%. Omdat in voorgaande jaren dit onderhoud ook veel sterker is gedaald is het herstel ook sterker. Door de beperkte koopkrachtverbetering van consumenten en bestedingsruimte van corporaties blijft het onderhoud van woningen met een groei van 1% hierbij achter. Op middellange termijn zal met de verbetering van de economische situatie ruimte ontstaan om naast het gebruikelijke jaarlijks onderhoud ook de onderhoudsachterstand in te lopen. In de jaren 2014-2017 ligt het onderhoud van woningen en utiliteitsgebouwen met een gemiddelde groei van respectievelijk 2% en 3% boven de trendmatige groei. 4.2 Structurele en conjuncturele invloeden Bij het onderhoud van gebouwen worden twee gebouwtypen onderscheiden: woningen en utiliteitsgebouwen. Onderhoud van gebouwen bestaat uit een aantal uiteenlopende werkzaamheden, die allen gericht zijn op het in stand houden van de bestaande gebouwen. Het betreft zowel technisch als functioneel onderhoud. Onder technisch onderhoud vallen werkzaamheden als het herstellen van onderdelen die niet meer functioneren; het vervangen van versleten bouwdelen; het gangbaar houden van bewegende delen; het in werking houden van installaties en het vernieuwen van beschermingslagen. Deze activiteiten worden vaak uitgevoerd na het optreden van de gebreken (klachten- of storingsonderhoud), maar kunnen ook preventief (planmatig onderhoud) worden uitgevoerd. Functioneel onderhoud omvat alle werkzaamheden die bedoeld zijn om bouwwerken voor hun functie geschikt te houden. Het gaat hier om bouwkundige en installatietechnische aanpassingen aan bouwdelen die het einde van hun technische levensduur nog niet hebben bereikt, maar die nodig zijn voor het goed uitvoeren van de in het gebouw gehuisveste functies. Ingrepen die tot doel hebben de levensduur van een bouwwerk te verlengen, de capaciteit te vergroten of het prestatieniveau substantieel te verhogen behoren niet tot het onderhoud, maar vallen onder de categorie herstel en verbouw. Onderhoud is een consumptieve besteding, terwijl herstel en verbouw samen met nieuwbouw gezien worden als een investering. Bij woningen zijn er twee type opdrachtgevers. Verreweg het grootste deel van de onderhoudsproductie door bouwbedrijven wordt in opdracht van verhuurders van woningen gedaan (vooral corporaties). De huishoudens met een koopwoning hebben een relatief klein aandeel in het onderhoud. Deze huishoudens verrichten ook zelf veel onderhoud aan het huis of laten het werk niet door bouwbedrijven uitvoeren.
65
Het onderhoud wordt voor bijna 60% door b&u-bedrijven, voor een kwart door afbouwbedrijven (schilders, stukadoors) en voor 15% door installatiebedrijven verricht. Het installatieaandeel (loodgieters, cv-installateurs) is bij utiliteitsgebouwen hoger, terwijl het aandeel van afbouwbedrijven bij woningen juist groter is (zie figuur 4.2).
Figuur 4.2
Aandeel van de drie bouwsectoren in het onderhoud van woningen en utiliteitsgebouwen, 2009 (mln €, exclusief btw, prijzen 2010)
6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0
B&u
Installatie
Afwerking
Woningen Utiliteitsbouw
Bron: EIB
De onderhoudsproductie wordt voornamelijk gedreven door de structurele behoefte. De structurele groei van het onderhoud wordt door een aantal factoren bepaald. De eerste factor is de groei van de gebouwenvoorraad. Omdat nieuwe gebouwen de eerste jaren weinig onderhoud nodig hebben, is voor het onderhoud de aanwas van de gebouwenvoorraad in de voorafgaande jaren van belang. Omdat meer nieuwe voorraad werd toegevoegd dan bestaande voorraad werd onttrokken, leidt dit met een zekere vertraging tot meer onderhoud van gebouwen. De tweede factor betreft de geleidelijke veroudering van de bestaande voorraad: naarmate gebouwen ouder worden, neemt de onderhoudsbehoefte gemiddeld genomen toe. De derde factor betreft het steeds hogere uitrustingsniveau van gebouwen. Gebouwen hebben steeds meer installaties, die tot extra onderhoud leiden. Naast deze factoren speelt ook outsourcing een rol. De trend onder bedrijfsmatige gebouweigenaren is om steeds meer onderhoudsactiviteiten niet in eigen beheer uit te voeren, maar om deze uit te besteden aan bedrijven uit de bouw. Hetzelfde geldt voor huiseigenaren. Als tegenwerkende kracht geldt het vaker toepassen van onderhoudsarme materialen. Door bij nieuwbouw of renovatie te investeren in minder onderhoudsgevoelige materialen wordt de onderhoudsbehoefte op termijn verlaagd. Zowel voor woningen
66
als utiliteitsgebouwen geldt dat het onderhoud een trendmatig groeipad volgt. Voor woningen lag deze in de periode 2000-2008 rond de 1½% en voor utiliteitsgebouwen lag deze rond de 2½%. Voor de periode 2009-2017 wordt uitgegaan van een ½% lagere groei van de structurele onderhoudsbehoefte. Niet alleen worden vastgoedeigenaren uit kostenoverwegingen gedwongen tot een doelmatigere uitvoering van het onderhoud. Ook de structurele leegstand in de kantorensector, waarbij naar verwachting een deel niet meer verhuurd en gesloopt zal worden, geeft aanleiding tot minder onderhoud van de gebouwenvoorraad. Conjuncturele invloeden Het onderhoud is ook aan conjuncturele invloeden onderhevig (zie figuur 4.3). De groei van het onderhoud schommelt rond het trendmatig groeipad. In perioden van laagconjunctuur wordt het onderhoudswerk uitgesteld of minder aan bouwbedrijven uitbesteed (meer doe-het-zelfwerk, eigen onderhoudsdiensten, klussenbedrijven, zwart werk). In economisch betere tijden is er meer ruimte om het onderhoud aan bouwbedrijven uit te besteden en om eventueel achterstallig onderhoud van voorgaande jaren uit te laten voeren. Uit figuur 4.3 is duidelijk op te maken dat de recessie het onderhoud in de jaren 2009 en 2010 zwaar heeft gedrukt. Door de economische krimp in 2012 blijft het onderhoud op korte termijn achter bij de structurele behoefte. Pas vanaf 2014 keert het onderhoud terug naar het structurele niveau, waarbij tijdelijk ook onderhoudsachterstanden worden ingehaald.
Figuur 4.3
Volumeontwikkeling van de onderhoudsproductie van woningen en utiliteitsgebouwen ten opzichte van de trend, 2000-2017 (mln €, exclusief btw, prijzen 2010)
6.500 6.000 5.500 5.000 4.500 4.000 3.500 3.000 2.500
2000
2002
2004 2006 2008 2010 Woningen Utiliteitsgebouwen
2012 2014 Trend
2016
Bron: EIB
67
4.3 De onderhoudsmarkt per provincie De omvang van de onderhoudsmarkt verschilt sterk per provincie. De belangrijkste oorzaak daarvan is de onderling sterk afwijkende gebouwenvoorraad. Niet alleen het aantal gebouwen, maar ook de leeftijdsopbouw en de samenstelling van de voorraad lopen aanmerkelijk uiteen. Tabel 4.2 geeft een raming van de onderhoudsmarkt per provincie. De cijfers zijn uit de nationale totalen herleid met behulp van gegevens over de samenstelling van de provinciale gebouwenvoorraad. Ze berusten dus niet op directe statistische waarneming. Uit de tabel kan worden afgeleid dat iets minder dan de helft van het onderhoud in de westelijke provincies (Noord- en Zuid-Holland en Utrecht) wordt gerealiseerd. Van de overige landsdelen is de productie in Noord (Groningen, Friesland en Drenthe) het kleinst en groeit die in Oost (Overijssel, Gelderland en Flevoland) - vooral door de bijdrage van Flevoland - het snelst.
Tabel 4.2
Onderhoudsproductie van gebouwen per provincie, 2010-2012 (mln euro, exclusief btw, prijzen 2010)
Noord Groningen Friesland Drenthe
Mutaties (%)
2010 2011 2012 2011 2012
3 3 3
0 0 0
Oost Overijssel Flevoland Gelderland
582 595 600 2 179 185 185 3½ 1.021 1.045 1.055 2½
1 0 1
West Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland
629 645 650 2½ 1.505 1.540 1.555 2½ 1.925 1.970 1.990 2½
1 1 1
Zuid Zeeland Noord-Brabant Limburg
225 230 230 2 1.290 1.320 1.335 2½ 634 650 655 2½
0 1 1
Nederland
8.933 9.150 9.225
1
Bron: EIB
68
Niveau in mln euro
321 330 330 360 370 370 262 270 270
2½
5
Grond-, water- en wegenbouw
De gww-productie is in 2011 met 2½% toegenomen, na een sterke daling in 2010. Voor 2012 wordt een daling van de gww-productie met 4% voorzien. Dit komt onder meer door aflopende stimuleringsmaatregelen van het Rijk en sterk onder druk staande budgetten bij de lagere overheden. Voor de middellange termijn wordt het beeld enerzijds bepaald door aantrekkende investeringen die samenhangen met de conjunctuur en de b&u-nieuwbouw. Dit werkt positief uit op de investeringen van gemeenten en bedrijven. Anderzijds blijven de overheidsbudgetten de komende jaren onder druk staan waardoor de productiegroei met name bij de lagere overheden wordt getemperd. 5.1 Algemeen beeld Ontwikkelingen 2009-2013 De gww-sector heeft zich tot en met 2009 gunstig ontwikkeld en zich aan de crisis kunnen onttrekken. Na de groei in 2009 met 3% daalde de gww-productie in 2010 echter sterk, namelijk met 10½%. Naast het effect van de strenge winter kwam dit door dalende uitgaven aan bouwlocaties en invulling van bezuinigingen door lagere overheden. In 2011 is de gww-productie licht gegroeid, met circa 2½%. Deze toename is vooral het gevolg geweest van gunstige ontwikkelingen in de eerste helft van het jaar. Deze hielden onder meer verband met de veel gunstiger weersomstandigheden in de winter van 2011. In de tweede helft van 2011 is het marktbeeld verslechterd. Het aantal openbare aanbestedingen nam na de zomer sterk af. Ook de orderportefeuilles vertoonden een neergaande lijn. Het beeld is wel sterk gedifferentieerd per opdrachtgever. Bij het Rijk groeide de gww-productie in 2011 nog met circa 6% als gevolg van de uitvoering van de stimuleringsmaatregelen. Bij de lagere overheden bedroeg de groei in 2011 op jaarbasis ongeveer 1½%, waarbij in de eerste helft van het jaar nog sprake was van een positief wintereffect, maar in de tweede helft feitelijk sprake was van een krimpende markt. Dit hing onder meer samen met de verdere invulling van bezuinigingen. Vooral gemeenten hebben last van een sterke vermindering van de financiële armslag. Dit betreft niet alleen de algemene middelen uit het Gemeentefonds, maar ook de sterke terugloop van de inkomsten uit bouwgrondexploitatie die normaliter ook voor investeringen in bijvoorbeeld bovenwijkse infrastructuur worden aangewend. Voor 2012 verwachten we een daling van het totale gww-productieniveau. Na de stijging in 2011 met 2½% krimpt de gww in 2012 naar verwachting met 4%. De daling doet zich op alle fronten voor, al lopen ook nu de ontwikkelingen tussen de opdrachtgevers uiteen. Het aflopen van de stimuleringsmaatregelen van het Rijk betekent na enkele jaren van sterk gestegen investeringsinspanningen dat de gww-productie in opdracht van het Rijk sterk zal afnemen, met circa 7½%. Bij de lagere overheden verwachten we in 2012 6% productiedaling, die vooral samenhangt met de ongunstige financiële positie van met name gemeenten. De b&u-gerelateerde werkzaamheden van gemeenten nemen in 2012 met circa 6% af. In de bedrijvensector neemt de productie in 2012 met ongeveer 3½% af, nadat deze onder invloed van de lichte conjuncturele opleving in 2011 nog met 2½% was toegenomen. Voor het onderhoud gaan we
69
voor 2012 uit van 2% krimp. Vooral bij de lagere overheden wordt onder budgettaire druk een lijn naar versobering ingezet. In 2013 voorzien we een nagenoeg stabiel niveau van de gww-productie. Bij de gemeenten voorzien we een verdere daling door bezuinigingen op reguliere gww-activiteiten. Investeringen in bouwlocaties blijven in 2013 naar verwachting gelijk aan 2012. Bij de bedrijven komen de investeringen in infrastructuur in 2013 uit het dal en nemen deze met ongeveer 1½% toe. Bij het Rijk zal daarentegen nog sprake zijn van lagere investeringen in 2013, een uitvloeisel van het aflopen van de stimuleringsimpuls. Vooruitzichten 2014-2017 Voor de middellange termijn voorzien we een toename van de gww-productie met gemiddeld 2% in de periode 2014-2017. De rijksinvesteringen zullen, na twee jaar van daling, op de middellange termijn weer met gemiddeld 3% groeien. Bij de lagere overheden wordt het beeld op de middellange termijn bepaald door een langzaam herstel van de gww-productie. Na enkele jaren van krimp komt er weer ruimte voor enige groei in het uitgavenpatroon. Ook de sterk aantrekkende b&u-activiteiten (gemiddeld bijna 5% per jaar) dragen bij aan toenemende uitgaven van met name gemeenten aan gww-werken op de middellange termijn. Voor 2014-2017 gaan we uit van gemiddeld 2% groei in de
Tabel 5.1
Grond-, water- en wegenbouwproductie1, 2010-2017
Miljoen euro
Jaarlijkse veranderingen3 (%)
20102 20113 2011 2012 2013 20174 Nieuwbouw en herstel Rijk Lagere overheden Bedrijven
1.286 1.350 6 -7½ -2 3 3.385 3.425 1½ -6 -1 2 2.771 2.850 2½ -3½ 1½ 2
Subtotaal
7.442 7.625
Onderhoud
6.000 6.125 2 -2 0 2
Totaal
13.442
13.750
2½ -5½
2½
-4
-½
0
2
2
1 Exclusief interne leveringen, machines, overige investeringen, saldo uitvoer diensten en handelsmarges; basis Nationale rekeningen; bedragen in prijzen 2010, excl. btw 2 EIB-bewerking van voorlopige CBS-cijfers 3 Raming 4 Gemiddelde jaarlijkse mutatie in de periode 2014-2017
Bron: CBS, EIB
70
gww-productie in opdracht van de lagere overheden. Uitgaande van enig economisch herstel op termijn zullen de bedrijven in de private sector ook hun gww-investeringen laten stijgen. In de energie- en watersector staan op de middellange termijn vervangingsinvesteringen op het programma. In totaal verwachten we voor de gww-productie in opdracht van bedrijven 2% groei per jaar, gemiddeld in de periode 2014-2017. Het gww-onderhoud zal op de middellange termijn weer groeien, waarbij deels sprake is van het inhalen van onderhoud dat in de periode 2010-2013 is uitgesteld. Vooralsnog is hierbij vanuit gegaan dat de invulling door het kabinet van de bezuinigingen in het voorjaar van 2012 de gww-productie niet direct zullen treffen. 5.2 Ontwikkelingen in de gww De gww-productie heeft tot nu toe een ander conjunctureel patroon gevolgd dan de woning- en utiliteitsbouw. De omslag in de gww is later gekomen dan in de b&u. Deze ontwikkelingen in de gww-productie worden door een aantal factoren bepaald. In de eerste plaats spelen overheden een dominante rol in de opdrachtverlening voor gww-werken. Het Rijk is de grootste individuele opdrachtgever voor infrastructuur. Hierdoor heeft de gww de afgelopen jaren van de stimuleringsmaatregelen van het Rijk kunnen profiteren. De lagere overheden zijn qua volume de belangrijkste groep opdrachtgevers op de gww-markt. In de komende jaren zal het aflopen van de stimuleringsmaatregelen en de druk op de overheidsbudgetten van met name de gemeenten een sterk stempel op de gwwproductie drukken. In de tweede plaats speelt een rol dat gww-werken veelal een lange voorbereidings- en uitvoeringstijd kennen. Projecten kunnen pas van start gaan na het doorlopen van een uitgebreid planningsproces. Dit betekent in sommige gevallen een groot ‘pijplijneffect’. Recent zijn enkele stappen gezet om, als uitwerking van de voorstellen van de Commissie Elverding, deze voorbereidingstijd te beperken. Stroomlijning van procedures en besluitvormingsprocessen wordt daarnaast bevorderd door de Crisis- en Herstelwet, waarmee een aantal infrastructuurprojecten versneld kon worden uitgevoerd. In de derde plaats wordt de gww-productie ook sterk beïnvloed door de ontwikkelingen in de b&u (zie de hoofdstukken 2 en 3). Vooral werk van gemeenten en energie- en waterbedrijven hangt samen met de ontwikkeling van bouwlocaties. De sterk teruglopende activiteit in de b&u heeft daarnaast grote invloed op de gemeentelijke inkomsten uit bouwgrondexploitatie en treft daarmee de financiële armslag van gemeenten in bredere zin. Tot slot spelen in de gww de weersomstandigheden een grotere rol dan in de b&u. In strenge winters of in seizoenen met veel neerslag ondervindt de gww meer belemmeringen voor de productie dan andere bouwsectoren. Het conjuncturele verloop in de gww is af te lezen uit de ontwikkeling van de orderportefeuilles die maandelijks in de EIB-conjunctuurenquête worden gemeten (figuur 5.1). Vanaf midden 2009 tot begin 2011 schommelen de orderportefeuilles van de gww-bedrijven rond 6½ maand. In de tweede helft van 2011 zijn de orderportefeuilles vrij sterk teruggelopen.
71
Figuur 5.1
Conjuncturele ontwikkeling in de gww, 2008-2011 (maanden werk in portefeuille)
10
9
8
7
6
5
j f m a m j j/a s o n d j f m a m j j/a s o n d j f m a m j j/a s o n d j f m a m j j/a s o n d
2008
2009
2010
2011
Bron: EIB
De productieontwikkelingen in 2010 en 2011 zijn sterk beïnvloed door de strenge winter van 2009/2010 en de ongunstige weersomstandigheden in december 2010. Hierdoor is een groot aantal productie-uren verloren gegaan. Figuur 5.2 laat voor de periode 2001-2011 het percentage bedrijven zien dat stagnatie ondervond als gevolg van ongunstige weersomstandigheden.16 In de afgelopen twee winters ondervonden veel meer bouwbedrijven stagnatie als gevolg van slecht weer dan in andere winters in het afgelopen decennium. Daarbij is de gww-sector veel gevoeliger voor slecht weer dan de b&u. Op het hoogtepunt van de winter van 2009/2010 ondervond 78% van de gww-bedrijven stagnatie door het winterweer, tegenover 45% van de bedrijven in de b&u. De productie-uitval door de winter heeft de totale gww-productie in 2010 daarom sterk beïnvloed. De stagnatie in het eerste kwartaal kon slechts gedeeltelijk worden ingelopen in de rest van het jaar. Voor de verloren uren in december was dit niet meer mogelijk. Aangezien de winter in het begin van 2011 veel milder was, is een deel van de productiestijging in de gww in het eerste kwartaal het gevolg geweest van een groter aantal productieve uren.
16 Bron: Conjunctuurenquête EIB.
72
Figuur 5.2
Stagnatie door weersomstandigheden in de gww en de b&u, 2001-2011 (percentage van de bedrijven)
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Gww
B&u
Bron: EIB
5.3 Rijk In 2011 bedroeg de gww-productie in opdracht van het Rijk (vooral Rijkswaterstaat) op het gebied van nieuwbouw en herstel bijna € 1,4 miljard (tabel 5.1). Daarmee was het Rijk verantwoordelijk voor circa 18% van de gww-productie. De gww-productie van het Rijk is in 2011 naar verwachting met ongeveer 6% gegroeid. De groei houdt onder meer nog verband met de uitvoering van de stimuleringsmaatregelen die het kabinet in het kader van de kredietcrisis heeft genomen. Daarnaast leverden de projecten onder de Spoedwet Wegverbreding extra productie op. De toegenomen en naar voren gehaalde uitgaven aan infrastructuur komen deels ten laste van latere jaren. De gww-productie in opdracht van het Rijk zal onder meer daardoor na 2011 afnemen. Voor 2012 wordt bij de rijksinvesteringen een daling verwacht van 7½% en in 2013 een verdere afname met 2%. Op middellange termijn bedraagt de groei naar verwachting gemiddeld 3% per jaar. In het Infrastructuurfonds 2012 worden de financiële middelen verantwoord die het Rijk voor de periode tot en met 2016 beschikbaar heeft voor de aanleg en het onderhoud van infrastructuur. Tabel 5.2 geeft hiervan een overzicht voor de periode 2010-201617. De belangrijkste typen rijksinfrastructuur zijn rijkswegen, 17 Voor een meer uitgebreide analyse van de beschikbare middelen en de voortgang van infrastructuurprojecten, zie het EIB-rapport ‘Infrastructuurmonitor; MIRT 2012’ (december 2011).
73
Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport Van de lopende en geplande infrastructuurprojecten staan in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) concrete gegevens over de aanleiding tot de projecten, de procedurele stappen die worden genomen en het tijdstip van oplevering van de projecten. Ook zijn gegevens over de projectkosten opgenomen. In het planningsproces worden drie fasen onderscheiden: de verkenningenfase, de planstudiefase en de realisatiefase. De voortgang van infrastructuurprojecten wordt door een breed scala aan determinanten beïnvloed. De belemmeringen voor de voortgang hebben veelal een structureel karakter. Besluitvorming bij overheden en bestemmingsplanprocedures spelen hierbij een belangrijke rol. Daarnaast zijn een moeilijk haalbare projectplanning en discussie over uitvoeringsvarianten belangrijke factoren voor vertraging. vaarwegen en watersystemen (waterbeheer en waterkeringen). De meerjarencijfers per type infrastructuur liggen op een lager niveau dan in de vorige begroting. Dit komt doordat de netwerkgebonden kosten die Rijkswaterstaat maakt voor infrastructuurprojecten nu apart in de begroting zichtbaar zijn gemaakt. Recent EIB-onderzoek naar de voortgang bij de realisatie van infrastructuurprojecten geeft aan dat in vergelijking met het vorige MIRT 26 projecten zijn vertraagd.18 Tabel 5.3 geeft een overzicht van de vertraagde projecten in de planstudiefase en de realisatiefase van het MIRT. In totaal zijn bijna 160 projecten bekeken. Van de planstudieprojecten zijn tien projecten vertraagd (23% van het totale aantal planstudieprojecten) en van de realisatieprojecten zijn er 16 vertraagd (14% van de realisatieprojecten). Het aandeel vertraagde projecten vertoont in de loop van de tijd een dalende lijn, van 21% in het MIRT 2009 naar 16% in het MIRT 2012. Dit betekent dat de planning in de infrastructuurprogrammering is verbeterd, onder meer door stroomlijning van procedures. In 2012 komt het kabinet met voorstellen tot verdere bundeling en vereenvoudiging van de wet- en regelgeving19. Ook wil het kabinet de in 2010 ingevoerde Crisis- en Herstelwet op een aantal punten verbeteren en vervolgens permanent maken. In zijn huidige vorm loopt de wet tot 2014. Rijksuitgaven per type infrastructuur De hoofdwegen hebben het grootste aandeel in de beschikbare budgetten van het Infrastructuurfonds. In 2011 was circa € 3,3 miljard beschikbaar voor de rijkswegen (aanleg plus onderhoud). In 2012 ligt dit budget een stuk lager op circa € 2,6 miljard. Daarvan gaat circa € 1,5 miljard naar aanleg, benutting en planstudieprojecten na tracébesluit en € 0,3 miljard naar beheer en onderhoud. Vanaf 2012 zal het budget jaarlijks stijgen om uit te komen op € 3,4 miljard in 2016. De uitgaven aan het hoofdwegennet komen voornamelijk ten goede aan de verbreding van bestaande wegen in plaats van de aanleg van geheel nieuwe wegen. In het regeerakkoord is afgesproken meer te investeren in spoorlijnen en wegen, oplopend tot structureel € 500 miljoen vanaf 2015. Voor projecten die via geïntegreerde contractvormen of publiek-private samenwerking (pps) tot stand komen is in de komende jaren gemiddeld circa € 200 miljoen per jaar beschikbaar, bijvoorbeeld voor de Tweede Coentunnel. 18 EIB (2011), Infrastructuurmonitor; MIRT 2012. 19 Bron: Beleidsagenda van het ministerie van Infrastructuur en Milieu.
74
Tabel 5.2
Uitgaven van het Rijk aan aanleg van infrastructuur, 2010-2016 (miljoen euro)
2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016
Rijkswegen 2.060 2.315 2.114 2.143 2.729 1.843 3.019 Vaarwegen 305 503 645 640 622 618 430 Watersystemen 524 934 466 429 463 448 561 Hoogwaterbeschermingsprogramma 2 0 0 216 437 357 346 359 Totaal
2.889 3.752 3.441 3.649 4.171 3.255 4.369
Bron: Begroting Infrastructuurfonds 2012
Tabel 5.3
Aantal vertraagde projecten per type infrastructuur
Aantal vertraagde projecten
Totaal aantal projecten
Planstudie Realisatie Planstudie Realisatie
Waterkeren Waterbeheren Hoofdwegennet Spoorwegen personenvervoer Spoorwegen goederenvervoer Regionale/lokale infrastructuur Hoofdvaarwegennet Totaal
0 0 1 9 0 1 1 10 4 3 16 29 1 6 5 33 1 2 5 7 1 1 5 8 3 3 10 20 10 16
43 116
Bron: MIRT 2012, analyse EIB
De uitgaven aan vaarwegen (aanleg plus onderhoud) kwamen in 2011 uit op € 764 miljoen en lagen daarmee op een lager niveau dan in 2010, toen de uitgaven bijna € 850 miljoen bedroegen. In 2012 ligt het budget voor uitgaven aan vaarwegen op € 844 miljoen. Vanaf 2012 zullen de uitgaven vooralsnog stabiliseren rond € 800 miljoen per jaar. In vergelijking met het hoofdwegennet is bij de vaarwegen het aandeel van nieuwe projecten (aanleg) veel kleiner. De budgetten voor de vaarwegen hebben in eerste instantie vooral betrekking op
75
het wegwerken van achterstallig onderhoud, daarnaast wordt selectief de capaciteit van de vaarwegen vergroot. De derde belangrijke categorie voor rijksinvesteringen zijn de watersystemen (waterkeringen en waterbeheer). De uitgaven aan deze watersystemen hadden in 2011 een omvang van ongeveer € 1,1 miljard. In 2012 ligt het budget voor watersystemen veel lager op € 615 miljoen, onder meer door afbouw van stimuleringsmaatregelen. Vanaf 2012 stabiliseert het budget rond de € 600 miljoen. In 2008 heeft de Deltacommissie (de Commissie Veerman) advies uitgebracht over het te voeren beleid op het gebied van waterveiligheid in relatie tot ruimtelijke inrichting in de 21e eeuw20. Kern van het advies is dat de aanpak van de waterproblematiek urgent is. Jaarlijks is tussen € 1 miljard en € 1,5 miljard nodig voor de waterveiligheid. Deze middelen zijn nog niet volledig gereserveerd. De tijdshorizon van deze investeringen in waterkeringen en waterbeheer verschilt evenwel sterk met die van andere gww-werken. De belangrijkste opgaven liggen vooral op de middellange en lange termijn. In het kader van het Aanvullend Beleidsakkoord en vooruitlopend op het Deltaprogramma is de laatste jaren echter al extra geïnvesteerd in versterking van de kust. In 2009 en 2010 was hiervoor € 100 miljoen beschikbaar. De Commissie Veerman heeft voorgesteld om bij de uitvoering van toekomstige maatregelen de plannen te combineren met andere projecten op het gebied van bijvoorbeeld woningbouw, natuurontwikkeling en recreatie. Naast de uitgaven aan beheer en versterking van de waterkeringen zijn er drie grotere projecten in uitvoering, namelijk Ruimte voor de Rivier, de Maaswerken en het Tweede Hoogwaterbeschermingsprogramma. Dit laatste programma bestaat uit 92 versterkingsprojecten, inclusief de zwakke schakels. Deze maatregelen moeten uiterlijk 2017 zijn uitgevoerd en brengen dus veel werk in de waterbouw met zich mee. 5.4 Lagere overheden De lagere overheden (gemeenten, provincies en waterschappen) hebben van de drie categorieën gww-opdrachtgevers met een gww-productieniveau van ruim € 3,4 miljard in 2011 het grootste aandeel in de totale gww-productie (45%). Gww-werken in opdracht van de lagere overheden bestaan onder meer uit het bouw- en woonrijp maken van bouwlocaties en onderhoud aan gemeentelijke en provinciale wegen en waterbeheer. De gemeenten hebben verreweg het grootste aandeel in de gww-productie voor de lagere overheden. In 2011 is de nieuwbouw- en herstelproductie in opdracht van de lagere overheden met 1½% gestegen, nadat deze in 2010 met circa 10% was gedaald. Vooral de b&u-gerelateerde uitgaven aan de ontwikkeling van bouwlocaties vielen in 2010 sterk terug, maar daarnaast was ook sprake van een sterk wintereffect en waren de eerste effecten van de aankomende bezuinigingen voelbaar. In 2012 daalt de gww-productie van de lagere overheden naar verwachting met 6%. De ongunstige ontwikkeling bij de lagere overheden (vooral bij de gemeenten) zal naar verwachting een aantal jaren aanhouden. Op de middellange termijn zal de nieuwbouw- en herstelproductie in opdracht van 20 Deltacommissie (2008). Samen werken met water.
76
de lagere overheden weer aantrekken. Tussen 2014 en 2017 zal deze naar verwachting met gemiddeld 2% per jaar groeien. Gemeenten Bij de gemeenten maken we onderscheid tussen b&u-gerelateerd werk en niet-b&u-gerelateerd werk. Dit onderscheid is relevant omdat de determinanten en de financiering van deze verschillende activiteiten sterk uiteenlopen. B&u-gerelateerd werk betreft bijvoorbeeld grondwerkzaamheden voor bouwlocaties, aanleg van bouwstraten, riolering, definitieve inrichting en groenvoorziening. Een deel van deze werkzaamheden vindt voorafgaand aan het bouwen van woningen en utiliteitsgebouwen plaats en een ander deel aansluitend. De raming van dit deel van de gww-productie is gekoppeld aan de nieuwbouwinvesteringen in de b&u. Tabel 5.4 vermeldt de ontwikkeling van deze reeks. In 2010 is de b&u-nieuwbouw sterk gekrompen. In 2011 is dit onderdeel van de gemeentelijke gww-productie weer hersteld, maar dit zal in 2012 opnieuw krimpen. Op de middellange termijn wordt een robuust herstel van de b&unieuwbouw verwacht, die echter vooral is geconcentreerd in de woningbouw. Dit heeft na 2013 ook gunstige gevolgen voor de gemeentelijke investeringen.
Tabel 5.4
Ontwikkeling in nieuwbouwinvesteringen in de b&u, 2010-2017 (% mutaties)
2010 2011 2012 2013 2014-20171
Nieuwbouw woningen en utiliteitsgebouwen -15½ 4 -6 ½
4½
1 Gemiddeld per jaar
Bron: EIB
Meer algemene activiteiten van gemeenten betreffen onder meer aanleg, reconstructie en onderhoud van verbindings- en rondwegen, beheer en onderhoud van de openbare ruimte, rioolrenovatie en werkzaamheden aan havens en kades. Investerings- en onderhoudsuitgaven aan deze werken worden vooral bepaald door de algemene financieringsmogelijkheden, zoals het Gemeentefonds, specifieke uitkeringen en eigen inkomsten als rioolrechten. Daarnaast wordt een deel van deze opgave gefinancierd uit extra middelen uit de bouwgrondexploitatie. De druk op de financiële middelen in de huidige situatie betekent dat gemeenten voor nieuwe opgaven komen te staan op het gebied van ambities en prioriteiten. Een eerste inventarisatie van gemeentelijke begrotingen geeft aan dat de gemeenten bezorgd zijn over de toekomst van hun financiële positie21. 21 Op basis van circa 20 gemeenten uit verschillende regio’s en grootteklassen.
77
In de afgelopen jaren hebben de gemeenten al te maken gehad met beperkingen in de uitkeringen uit het Gemeentefonds. Het vasthouden aan het gebruikelijke trap-op-trap-afprincipe (waarbij de uitgaven van de decentrale overheden gelijke tred houden met die van de rijksoverheid) zou een onhoudbare situatie voor de overheidsfinanciën hebben gecreëerd. De hogere rijksuitgaven in het kader van de crisisbestrijding zouden immers hebben geleid tot het meestijgen van de uitkeringen aan gemeenten. Vanaf 2012 wordt deze normeringssystematiek weer in werking gesteld.22 In de afgelopen jaren hebben de gemeenten naast het achterblijven van de algemene uitkering ook te maken gehad met de negatieve gevolgen van de economische crisis op de grondexploitatie. Achterblijvende locatieontwikkeling heeft tot grote verliezen voor de gemeenten op dit punt geleid en deze zullen ook de komende paar jaar nog doorwerken in de gemeentelijke financiën. Na 2013, als de nieuwbouw van woningen weer stevig aantrekt, kan dit deel van de financiële middelen van de gemeenten groeien. Gemeenten zetten verschillende maatregelen in om de financiële problemen het hoofd te bieden, waaronder bezuinigingen op de uitgaven. Sommige gemeenten bezuinigen zelfs meer dan nu nodig lijkt om extra marges te creëren en/of om geld vrij te maken voor nieuw beleid. Andere gemeenten zien zich genoodzaakt om de onroerendezaakbelasting (ozb) te verhogen of in te teren op de reserves. Over het algemeen kijken de gemeenten bij bezuinigingen ook naar de eigen organisatie en streven ze naar meer efficiency en onderlinge samenwerking van gemeentelijke diensten. Wat betreft de gemeentelijke uitgaven aan infrastructuur, wordt gekeken naar versobering van de uitvoering en is er minder ruimte voor ‘extra’s’. Ook wordt gekeken naar mogelijkheden om meerjarige onderhoudsbudgetten efficiënter in te zetten. De investeringen in kwaliteit van de openbare ruimte worden meer nadrukkelijk afgestemd op de gebruiksfunctie. Economisch belangrijke gebieden als stadscentra worden daarbij naar verwachting enigszins ontzien. Een andere belangrijke inkomstenbron met een meer autonoom karakter betreft de rioolrechten. Deze middelen zijn specifiek ten behoeve van riolering en er wordt naar gestreefd om de rioolrechten zoveel mogelijk kostendekkend te houden. Daarmee is dit een stabiele bron voor de noodzakelijke uitgaven aan het riool. In het afgelopen decennium zijn de gemeentelijke lasten van het rioleringsbeheer trendmatig toegenomen, al is de laatste jaren sprake van een afvlakkende groei. De stichting Rioned verwacht in de komende jaren weer een wat hogere groei van reëel circa 2½% per jaar23. Provincies en waterschappen De provincies en waterschappen vertegenwoordigen naar schatting ruim 10% van de totale gww-productie. Infrastructurele werken in opdracht van provincies betreffen vooral onderhoud en aanleg van (vaar)wegen. Aan de inkomstenkant staan provincies aan de vooravond van een aantal ingrijpende veranderingen. Vanwege de slechte economische omstandigheden is de normeringssystematiek ook voor het Provinciefonds enige tijd buiten werking gesteld. In 2012 22 Daarbij is sprake van decentralisatie van een aantal rijkstaken naar de gemeenten, onder meer op het punt van de AWBZ, de jeugdzorg en de Wet werken naar vermogen (Wwnv). Het is volgens de VNG de vraag of de hiervoor benodigde decentralisatieuitkeringen volstaan. 23 Bron: Stichting Rioned (2010). Riolering in beeld - benchmark rioleringszorg 2010. Ede.
78
wordt de trap-op-trap-afmethode weer hersteld. Voor 2012 en verder heeft het Rijk ook een nieuwe verdeling gemaakt voor het Provinciefonds. Het nieuwe verdeelmodel maakt onderscheid tussen geld voor beheer en onderhoud en geld dat bedoeld is voor ontwikkeling, zoals de aanleg van wegen. Ook wordt rekening gehouden met verschil in vermogen van provincies. Provincies die veel inkomsten uit vermogen hebben (zoals deelnemingen), moeten een groter deel van de taken zelf betalen. Daarnaast ontvangen de provincies bijdragen uit de Brede Doeluitkering (BDU) en hebben sommige provincies door de verkoop van de aandelen in de energieproductiebedrijven een aanzienlijke hoeveelheid kapitaal tot hun beschikking gekregen. Provincies hebben aangegeven een deel van dit geld te willen wegzetten en een deel te willen investeren. De verwachting is dat de provincies in de komende jaren voorzichtiger worden met investeringen. Sommige provincies hebben daarbij aangegeven dat het aantal grote projecten zal afnemen. Op het punt van beheer en onderhoud staan de provincies, evenals de gemeenten, voor de taak om soberder met de financiële middelen om te gaan. Voor 2012 gaan we uit van circa 5% krimp in de provinciale gww-productie. Het effect van de ongunstige financiële positie is wat minder dan bij de gemeenten. Voor 2013 is uitgegaan van een stabiel uitgavenniveau. Op de middellange termijn is weer enige groei mogelijk. De belangrijkste taken van de waterschappen zijn het waterbeheer en het bewaken en verbeteren van de waterkwaliteit. Waterschappen bekostigen deze taken met heffingen. Vergeleken met provincies en gemeenten is de relatie tussen inkomsten en gww-investeringen bij waterschappen het meest direct. De inkomsten uit de waterschapsheffingen zijn de afgelopen jaren trendmatig toegenomen. De komende jaren wordt door de waterschappen geïnvesteerd in de versterking van waterkeringen, de bestrijding van wateroverlast, het tegengaan van droogte en de verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater. De toegenomen overstromingsrisico’s staan hoog op de politieke agenda. Om deze risico’s tegen te gaan is momenteel een aantal projecten in uitvoering, zoals Ruimte voor de Rivier, de Maaswerken en het Tweede Hoogwaterbeschermingsprogramma. De maatregelen uit dit laatste programma moeten ervoor zorgen dat alle waterkeringen voldoen aan de wettelijke normen uit de Wet op de waterkering. In het kader van het beleidsprogramma ‘Samen werken, samen leven’ van de Deltacommissie is € 1,2 miljard gereserveerd voor het uitvoeren van deze maatregelen. Dit budget komt bovenop de in het Infrastructuurfonds gereserveerde middelen. De gww-productie voor de waterschappen is in 2011 op peil gebleven. Voor 2012 wordt uitgegaan van een lichte krimp. Daarna wordt een trendmatige jaarlijkse groei van de investeringsactiviteit verwacht. Gezien de financieringsconstructie bij de waterschappen en de in gang gezette grote waterprogramma’s gaan we voor de middellange termijn uit van een groeiende gww-productie bij de waterschappen van gemiddeld 1½% per jaar.
79
Figuur 5.3
Ontwikkeling gww-productie lagere overheden, 2009-2017 (index 2009 = 100)
105
100
95
90
85
80
2009
2010
2011
Gemeenten b&u Waterschappen
2012
2013
2017
Gemeenten niet-b&u Provincies Totaal lagere overheden
Bron: EIB
Figuur 5.3 resumeert de ontwikkelingen in de gww-productie van de lagere overheden. Bij de gemeenten is onderscheid gemaakt tussen wel- en niet-b&ugerelateerd werk. 5.5 Bedrijven Bedrijven die investeren in de gww zijn vooral vervoerbedrijven (inclusief ProRail), energie-, water- en telecombedrijven, de zee- en luchthavens en de industrie. Met ruim € 2,8 miljard bedroeg het aandeel van deze partijen in de nieuwbouw- en herstelproductie in 2011 37%. In 2010 is deze productie sterk gedaald, met bijna 30%. Achtergronden van deze daling zijn dalende private investeringen in bedrijventerreinen in de industrie en de havengebieden en de krimp in de b&u-nieuwbouw, waardoor minder investeringen plaatsvonden in de aanleg van nuts- en telecomvoorzieningen. In 2011 zijn de gww-investeringen door bedrijven met 2½% toegenomen. De tijdelijke opleving van de economie speelde hierbij een rol. Ook de nieuwbouwactiviteiten in de b&u leidden tot extra activiteit rond bouwlocaties. Voor 2012 verwachten we een daling van de gww-investeringen door bedrijven met 3½%. Afhankelijk van het economisch herstel zal na 2012 sprake zijn van toenemende investeringsactiviteit door de bedrijven. Bij de energie- en waterbedrijven staat op middellange termijn de vervanging van de naoorlogse infrastructuur op het programma. De groei bij de industrie en de havens is sterk afhankelijk van de economische ontwikkelingen in de komende jaren.
80
Vervoer Bij vervoer gaat het vooral om investeringen in spoorweginfrastructuur en regionale en lokale investeringen in metro- en tramverbindingen. Opdrachtgevers zijn vooral ProRail en daarnaast de beheerders van stadsgewestelijk openbaar vervoer. In totaal wordt in de komende jaren gemiddeld circa € 2,5 miljard beschikbaar gesteld voor uitgaven aan spoorweginfrastructuur. Aanleg van nieuwe spoorwegverbindingen heeft hierin een aandeel van ongeveer 34%, dit percentage gaat op de middellange termijn omlaag naar bijna een kwart in 2016. Om de toenemende belasting van het spoor het hoofd te bieden is het Programma Hoogfrequent Spoor (PHS) ofwel spoorboekloos reizen ontwikkeld. Daarbij gaat het onder meer om investeringen in extra capaciteit op belangrijke corridors voor het treinverkeer in de Randstad en de uitlopers daarvan. Een ander belangrijk spoorproject is de verbetering van de verbinding Schiphol– Amsterdam–Almere–Lelystad (OV-SAAL). Energie-, water- en telecombedrijven Bedrijven in de energie-, water- en telecomsector zijn van oudsher belangrijke opdrachtgevers voor de gww. Bij deze gww-investeringen gaat het zowel om huisaansluitingen als om wijkverbindingen en transportkabels en -leidingen. De investeringen hangen enerzijds samen met de ontwikkelingen in de nieuwbouw van woningen en andere gebouwen, maar worden anderzijds ook beïnvloed door het economisch klimaat en door ontwikkelingen in het gebruik van de verschillende soorten infrastructuur. In 2010 hebben de investeringen door deze bedrijven enigszins geleden onder de economische crisis, onder meer wat betreft sterk verminderde aantallen huisaansluitingen. In 2011 is de gww-productie in opdracht van deze bedrijven toegenomen. Vooralsnog lijken de gevolgen van de economische crisis voor deze sector beperkt in vergelijking met de vorige recessie begin deze eeuw. In de energie- en watersector speelt de leeftijdsopbouw van de bestaande infrastructuur een rol waardoor in het komende decennium vervanging noodzakelijk is. Op middellange termijn zal de productie in opdracht van de energie-, water- en telecombedrijven naar verwachting trendmatig groeien (circa 2% per jaar). Het tempo van economisch herstel en de gevolgen daarvan voor de b&u beïnvloeden de noodzaak en mogelijkheden om te investeren in de ondergrondse infrastructuur. Daarnaast zijn beleidskeuzes ten aanzien van de energievoorziening van belang. Energietransitie, decentralisatie en internationalisering zijn daarbij de belangrijkste factoren voor de toekomstige investeringsopgave voor gas en elektriciteit. Bij elektriciteit staat de netwerkopbouw in het teken van de ontwikkeling van smart grids. Zee- en luchthavens De ontwikkeling van de Tweede Maasvlakte en de bijkomende investeringen in de bestaande haveninfrastructuur zijn momenteel op hun hoogtepunt. De ontwikkeling van een volgende fase in de Rotterdamse haven hangt sterk af van de vooruitzichten voor de wereldhandel. Wat betreft Schiphol heeft het kabinet aangegeven dat de capaciteit van de luchthaven moet meegroeien met de toename in het luchtverkeer. Het gaat om een selectieve ontwikkeling die er op gericht is om ruimte te houden voor het mainportgebonden luchtverkeer. Het overige verkeer wordt zoveel mogelijk op regionale luchthavens afgehandeld. De uitbreiding van vliegveld Lelystad is echter enigszins vertraagd.
81
5.6 Onderhoud Het onderhoud in de gww24 had in 2011 een aandeel van 45% in de totale gww-productie. Het neemt daarmee een belangrijke plaats in het gww-werk in. Het onderhoud kent in vergelijking tot nieuwbouw en herstel doorgaans een meer gematigd verloop. Tezamen met het hoge aandeel in de totale gww-productie betekent dit een stevige basis onder de totale gww-productie. Onderhoud komt in de praktijk op verschillende manieren op de markt, bijvoorbeeld via raamcontracten voor één of meerdere jaren of in de vorm van grotere projecten. Daarnaast maakt het onderhoud in sommige gevallen deel uit van aanlegprojecten waarbij ook een aantal jaren onderhoud in het contract wordt opgenomen, bijvoorbeeld in design, build (, finance) & maintaincontracten (DB(F)M). In 2010 is de gww-onderhoudsproductie met bijna 4% afgenomen. In 2011 zijn de uitgaven aan de gww-onderhoudsproductie naar verwachting weer licht gegroeid. Voor 2012 verwachten we een krimpende onderhoudsactiviteit van circa 2%. Belangrijke opdrachtgevers als gemeenten hebben aangegeven een deel van de bezuinigingstaakstelling te willen realiseren door versobering en door vergroting van de efficiency van beheer en onderhoud. Deels betekent dit een verlaging van ambities. Daarnaast wordt de onderhoudskwaliteit meer afgestemd op de gebruiksfuncties van de infrastructuur. Bij het Rijk zullen de onderhoudsuitgaven aan het wegennet in 2012 toenemen. Na 2012 lijkt de onderhoudsmarkt enigszins te stabiliseren. Voor de middellange termijn zijn de vooruitzichten echter nogal onzeker. De onderhoudsbehoefte van de weg-, rail- en waterinfrastructuur zal, bij verder aantrekkende mobiliteit, nog steeds groot blijven. De budgetten die in de begroting van het Infrastructuurfonds voor onderhoud zijn uitgetrokken nemen tot 2013 voor de meeste typen rijksinfrastructuur echter enigszins af. De onderhoudsactiviteit van de lagere overheden zal op de middellange termijn mogelijk weer enigszins toenemen. Voor de totale gww-onderhoudsproductie verwachten we voor de middellange termijn een groei van gemiddeld 1½% per jaar. Hierbij is deels sprake van het inhalen van onderhoud dat in de periode 2010-2013 is uitgesteld. Al met al betekent dit groeitempo dat de onderhoudsbehoefte waarschijnlijk niet volledig zal kunnen worden gerealiseerd. In tabel 5.5 worden de beschikbare middelen voor beheer en onderhoud weergegeven zoals die in de begroting Infrastructuurfonds 2012 staan. Tussen 2011 en 2016 schommelt het beheer- en onderhoudsbudget rond € 2,2 miljard, met een uitschieter in 2013 naar € 2,5 miljard. Er zijn hierbij wel verschillen tussen de typen infrastructuur. Het beheer- en onderhoudsbudget voor het hoofdwegennet laat een piek zien in 2013 en is daarmee verantwoordelijk voor het opvallend hoge totaalbudget voor dat jaar.
24 Tot het onderhoud in de gww worden alle activiteiten gerekend die gericht zijn op het behoud van de bestaande functionaliteiten en capaciteiten van de infrastructuur. Grote onderhoudsprojecten omvatten daarnaast veelal een component die gericht is op kwali teitsverbetering en/of capaciteitsverhoging. Dit heeft een investeringskarakter en wordt dan ook grotendeels tot de categorie nieuwbouw en herstel gerekend.
82
Tabel 5.5
Beschikbare financiële middelen voor beheer en onderhoud vanuit de rijksbegroting, 2011-2016 (miljoen euro)
2011 2012 2013 2014 2015 2016
Hoofdwatersystemen 145 149 133 139 135 129 Hoofdwegennet 275 343 550 472 332 420 Spoorwegen 1.536 1.511 1.568 1.361 1.472 1.271 Hoofdvaarwegennet 261 199 269 262 253 345 Totaal
2.217 2.202 2.520 2.234 2.192 2.165
Bron: Begroting Infrastructuurfonds 2012
Ontwikkelingen onderhoud Rijk • extra inspanning om achterstallig onderhoud weg te werken • inventarisatie van opties voor versobering, waaronder verruiming van nachtvensters • meerjarige contracten met meer ruimte voor de markt Gemeenten • versobering in uitvoering • meer maatwerk in kwaliteit, afhankelijk van gebruiksfuncties • mate van uitbesteding aan de markt sterk verschillend per gemeente 5.7 Deelmarkten De productie in de gww-sector is opgebouwd uit een aantal deelmarkten. Bedrijven in de sector leggen zich toe op één of meer van deze deelmarkten. De grootste deelmarkt is de wegenbouw met een aandeel van ongeveer een kwart van de gww-productie (figuur 5.4). Tot deze deelmarkt rekenen we de aanleg en het onderhoud van wegen met gesloten verharding (asfalt, beton). De belangrijkste opdrachtgevers zijn het Rijk, de provincies en de gemeenten. Andere deelmarkten met een groot aandeel zijn civiele betonbouw, kabels en leidingen, en grondwerk/riolering (elk ruim 15% van de totale gww-productie). De verdeling naar gww-deelmarkten is over een langere periode bezien tamelijk stabiel. Toch treden op de kortere termijn wel verschuivingen op in de aandelen die onder meer samenhangen met het opdrachtgeversprofiel op de deelmarkten en specifieke determinanten voor investeringen en onderhoud. In de afgelopen paar jaar is de marktontwikkeling in de waterbouw bovengemiddeld geweest, onder meer door de stimuleringsmaatregelen van het Rijk. Ook de wegenbouw in opdracht van het Rijk heeft zich door extra investeringen en spoedwetmaatregelen gunstig ontwikkeld. Wegenbouw in opdracht van gemeenten heeft sterk geleden onder de krimp in de bouwlocatieontwikkeling.
83
In 2012 zal de wegenbouw naar verwachting meer dan gemiddeld krimpen. De rijksinvesteringen vallen terug en ook de gemeentelijke investeringen in wegenbouw gaan in 2012 achteruit. In de waterbouw is sprake van een teruglopende activiteit; recent is een groot aantal waterprojecten opgeleverd. De deelmarkt van kabels en leidingen zal het beter dan gemiddeld doen. In dit segment speelt de overheid een beperkte rol en wordt het beeld vooral bepaald door investeringen in telecominfrastructuur en renovatiewerkzaamheden aan de nutsinfrastructuur. Op middellange termijn ontwikkelt de wegenbouw zich naar verwachting weer beter wanneer de uitgaven van gemeenten en provincies zich weer enigszins zullen herstellen. De waterbouw profiteert over enkele jaren van de maatregelen voor bescherming tegen hoogwater. Onderzoek deelmarkten De ontwikkelingen in de verschillende deelmarkten van de gww zijn onderwerp van recent en lopend EIB-onderzoek in opdracht van Bouwend Nederland. De markt voor civiele betonbouw wordt gedomineerd door Rijkswaterstaat en ProRail met een aandeel van circa 40% van de opdrachtverlening. Daarnaast zijn provincies en waterschappen belangrijke opdrachtgevers. Bij kabels en leidingen zijn de energie-, water- en telecombedrijven goed voor ongeveer 65% van de productie. Een deel van deze productie is gerelateerd aan de nieuwbouw van woningen en andere gebouwen. Daarnaast spelen de industrie en Gasunie een belangrijke rol met relatief grote projecten. De overheid (Rijk en lagere overheden) neemt 10 à 15% van de productie van kabels en leidingen voor haar rekening. Bij het Rijk betreft het onder meer verkeersmanagementprojecten bij het wegennet (signalering, beveiliging). Lopend onderzoek naar de wegenbouwmarkt geeft aan dat deze markt heeft kunnen profiteren van de stimuleringsmaatregelen van het Rijk. In 2012 is de marktsituatie ongunstiger dan in de andere gww-deelmarkten. Dit komt onder meer door het aflopen van de stimuleringsimpuls en door de ongunstige financiële positie van gemeenten en provincies. 5.8 Regionale gww-productie De verschillende provincies kennen een eigen vraag- en productiestructuur wat betreft de gww-sector. Ontwikkelingen in de gww-productie op regionaal niveau kunnen daardoor verschillen van de landelijke trend. Voor gww-bedrijven zijn regionale ontwikkelingen interessant. Vooral de kleine en middelgrote gww-bedrijven hebben een relatief beperkt geografisch werkgebied al zijn hier onder invloed van de conjunctuur wel verschuivingen gaande. In de regionale verdeling van de gww-productie heeft West het grootste aandeel met ruim 50% (tabel 5.6). Daarna volgen Oost en Zuid. De regio Noord vertegenwoordigt 7% van de gww-productie. Het landelijk beeld van een sterk krimpende productie in 2012 is in alle provincies te zien. Voor de komende jaren voorzien we een verdere versterking van het aandeel van West. In de afgelopen jaren is een verschuiving opgetreden van landsdeel Zuid naar Oost. Dit heeft onder meer te maken met het aflopen van enkele grote infrastructurele projecten in Zuid-Nederland. Deze verschuiving zal zich in de komende jaren doorzetten. Verder zal Noord aan aandeel winnen, voornamelijk door de uitvoering van projecten in het kader van het Regio Specifiek Pakket (RSP).
84
Figuur 5.4 Verdeling van de gww-productie naar deelmarkten, 2011
Kust- en oeverwerk 3% Baggerwerk 5%
Straatwerk 11% Wegenbouw 25%
Kabels en leidingen 15% Grondwerk/ riolering 17%
Railbouw 8% Civiele betonbouw 16%
Bron: EIB
85
Tabel 5.6
Regionale verdeling van de gww-productie, 2010-2012, prijzen 2010
Noord Groningen Friesland Drenthe
Mutaties (%)
2010 2011 2012 2011 2012
325 330 320 1½ -3 325 330 320 1½ -3 315 320 310 1½ -3
Oost Overijssel Flevoland Gelderland
1.000 1.025 990 2½ -3½ 200 205 200 2½ -2½ 1.745 1.785 1.720 2½ -3½
West Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland
800 820 790 2½ -3½ 1.730 1.785 1.710 3 -4 4.267 4.360 4.175 2 -4
Zuid Zeeland Noord-Brabant Limburg
455 460 440 1 -4½ 1.625 1.665 1.595 2½ -4 655 665 630 1½ -5½
Nederland Bron: EIB
86
Niveau in miljoen euro
13.442 13.750 13.200
2½
-4
6 Werkgelegenheid
De bouwwerkgelegenheid is in navolging van de bouwproductie de afgelopen drie jaar sterk gedaald. In totaal verloor de bouw in de periode 2008-2011 37 duizend arbeidsjaren. Een aanzienlijk deel van het werkgelegenheidseffect kwam voor rekening van de bouwwerknemers. In totaal verloren de bouwwerknemers 28 duizend arbeidsjaren. Opvallend is dat volgens de officiële registratie de zelfstandigen tijdens de crisis in arbeidsvolume niet zijn gedaald (zie kader). De uitzendkrachten verloren de afgelopen drie jaar 10 duizend arbeidsjaren. Vanaf 2013 trekt de bouw weer licht aan, maar in de bouwarbeidsmarkt zal dat niet direct merkbaar zijn. Na 2014 zal de bouwgerelateerde werkgelegenheid weer substantieel toenemen. Het arbeidsvolume van werknemers zal van 334 duizend in 2013 tot 358 duizend in 2017 toenemen. Het arbeidsvolume van zelfstandigen loopt in die periode op van 95 tot 101 duizend. Ook de uitzendkrachten zullen een flinke groei doormaken van 11 duizend arbeidsjaren in 2013 tot 20 duizend in 2017. Het aandeel van de flexibele schil in het totale arbeidsvolume loopt op tot 22% in 2017. 6.1 Werkgelegenheidsontwikkeling 2008-2011 Tabel 6.1 belicht de werkgelegenheidsontwikkeling van diverse categorieën arbeidskrachten: werknemers, zelfstandigen (waaronder zzp’ers) en uitzendkrachten. Als referentiekader wordt in de tabel tevens de ontwikkeling van het bouwproductievolume weergegeven. Uit de tabel kan worden afgeleid dat de totale bouwgerelateerde werkgelegenheid in drie jaar tijd met 37 duizend arbeidsjaren teruggelopen is; van 488 duizend in 2008 tot 451 duizend in 2011. Dat komt neer op een verlies van bijna 8%. Van het totale werkgelegenheidsverlies blijkt driekwart voor rekening te zijn gekomen van de bouwwerknemers. Hier was sprake van een daling van 372 duizend arbeidsjaren in 2008 naar 344 duizend in 2011. Opvallend is dat volgens de officiële registratie het arbeidsvolume van de zelfstandigen in de periode 2008-2011 zelfs licht gestegen is (zie kader). De uitzendkrachten/gedetacheerden verloren 10 duizend arbeidsjaren, de helft van hun arbeidsvolume. Daarmee hebben de uitzendkrachten bijna een kwart van het werkgelegenheidsverlies opgevangen. Toch is het werkgelegenheidsverlies minder dan op grond van de enorme terugval in de bouwproductie mocht worden verwacht. Een belangrijk deel is opgevangen door een lagere arbeidsproductiviteit. Doordat arbeidskrachten gemiddeld iets minder productief zijn geworden, komt de productiedaling niet evenredig tot uitdrukking in een verlies van arbeidsplaatsen. De bouwproductie lag in 2011 bijna 12% lager dan in 2008, terwijl de bouwgerelateerde werkgelegenheid in diezelfde periode met 8% terugliep. Naast de dempende werking van de arbeidsproductiviteit, heeft ook de flexibele schil een deel van de werkgelegenheidseffecten opgevangen. De bouwsector heeft in het afgelopen decennium door de opkomst van de zzp’er en de uitzendkracht/gedetacheerde in toenemende mate gebruik gemaakt van deze flexibele arbeidskrachten. Als percentage van de totale werkgelegenheid nam de ‘flexibele schil’ toe van 12% in 2000 tot 20% in 2008.
87
Opvallende werkgelegenheidsontwikkeling van de zelfstandigen In de laatste verwachtingen hield het EIB voor de periode 2008-2011 nog rekening met een verlies van 44 duizend arbeidsjaren. Het werkgelegenheidsverlies onder bouwwerknemers werd geraamd op 26 duizend arbeidsjaren. Daarnaast werd verwacht dat de zelfstandigen 11 duizend arbeidsjaren zouden inleveren en de uitzendkrachten 8 duizend arbeidsjaren. Uit de realisaties blijkt het werkgelegenheidsverlies in de periode 20082011 op 37 duizend arbeidsjaren uit te komen. Daarvan kwam het grootste gedeelte terecht bij de bouwwerknemers. Zij verloren in totaal 28 duizend arbeidsjaren. De uitzendkrachten verloren in diezelfde periode 10 duizend arbeidsjaren. Deze ontwikkelingen sloten aan op de verwachtingen. Tegen de verwachting in is het arbeidsvolume van zelfstandigen echter met duizend arbeidsjaren toegenomen. Uit de door het CBS gepubliceerde cijfers voor zelfstandigen blijkt dat het aantal zelfstandigen niet is afgenomen en dat het aantal gewerkte uren evenmin is afgenomen. Dit kan betekenen dat de zelfstandigen hun marktvolume hebben weten te behouden of dat er sprake is van een registratieprobleem. Als de zelfstandigen hun marktvolume hebben weten te behouden dan betekent dit dat zij ieder jaar even veel hebben gewerkt en wat dat betreft geen gevolgen van de crisis hebben ondergaan. Uit enquêtes van het EIB onder zelfstandigen zonder personeel bleek de gemiddelde werkweek van zzp’ers eind 2010 ongeveer 5% tot 7% lager dan in 2008. Ook de orderportefeuille daalde in die periode van 4,9 naar 3,4 maanden. Bij de verwachtingen wordt rekening gehouden met een registratieprobleem, zodat er in feite sprake is van verborgen arbeidscapaciteit onder zelfstandigen.
Naast de hiervoor beschreven categorieën arbeidskrachten toont tabel 6.1 ook de totale bouwwerkgelegenheid verbijzonderd naar de flexibele schil en de vaste kern. Tot de vaste kern worden gerekend de werknemers met een vast dienstverband en de zelfstandigen met personeel. De vaste kern is gedaald van 391 duizend arbeidsjaren in 2008 naar 363 duizend arbeidsjaren in 2011, wat een verlies van 7% betekent. De flexibele schil bestaat uit werknemers met een tijdelijk contract of een contract met flexibele uren, zzp’ers en uitzendkrachten. Uit de tabel blijkt dat de flexibele schil van 97 duizend naar 88 duizend is teruggelopen. Het werkgelegenheidsverlies in de flexibele schil is met 9% dan ook relatief groter dan in de vaste kern. 6.2 Vooruitzichten werkgelegenheid op korte termijn In navolging van de daling van de productie die in de tweede helft van 2011 is ingezet, daalt dit jaar ook de werkgelegenheid in de bouw. Bij een daling van de bouwproductie met 3½% in 2012 neemt de totale bouwgerelateerde werkgelegenheid met 2% af (zie tabel 6.1). Het arbeidsvolume van werknemers zal in 2012 met 7 duizend arbeidsjaren dalen (-2%). De werkgelegenheid van zelfstandigen neemt met 2 duizend arbeidsjaren af. Na de zeer scherpe daling van de werkgelegenheid in eerdere jaren, zal het arbeidsvolume van uitzendkrachten naar verwachting stabiliseren.
88
Tabel 6.1
Bouwwerkgelegenheid 2008-2017 (duizend arbeidsjaren)
2008 2009 2010 2011 2012 2013 20171
Productie Productievolume (mld €, prijzen 2010)
63,8 60,8 54,3 56,1 54,0 54,3
Mutatie (%)
3,6
Vaste kern / Flexibele schil Totaal bouwgerelateerd Vaste kern Flexibele schil
488 478 461 451 442 440 479 391 383 372 363 356 352 374 97 95 89 88 86 88 105
Mutaties (%) Totaal bouwgerelateerd Vaste kern Flexibele schil
1,7 0,5 6,6
Arbeidsrelatie Werknemers Zelfstandigen Subtotaal Bouwnijverheid Uitzendkrachten/ gedetacheerden Mutaties (%) Werknemers Zelfstandigen Subtotaal Bouwnijverheid Uitzendkrachten/ gedetacheerden
-4,7 -10,8
-2,0 -2,0 -2,1
3½
-3,6 -2 -2,9 -2½ -6,3 -1
-3½
-2 -2 -2
½
61,7
-½ 1 2
3½
2½ 1½ 5
372 364 353 344 337 334 358 96 97 98 97 95 95 101 468 461 451 441 432 429 459 20 17 10 10 10 11 20
0,0 -2,2 -3,0 -2½ -2 -1 2 5,5 1,0 1,0 -1 -2 0 1½ 1,1 -1,5 -2,2 -2 -2 -1 2 11,1 -15,0 -41,2 0 0 10 20
1 Mutaties betreffen het gemiddelde per jaar over 2014-2017
Bron: EIB
De bouwproductie zal in 2013 met een bescheiden ½% stijgen, maar de bouwarbeidsmarkt zal daarop met enige vertraging reageren. Het arbeidsvolume van de werknemers zal in dat jaar met 1% verder dalen naar 337 duizend arbeidsjaren. Het arbeidsvolume van de zelfstandigen blijft gelijk. Daarnaast neemt het arbeidsvolume van de uitzendkrachten in 2013 weer toe. Zij profiteren als eerste van het herstel van de bouwproductie. In totaal neemt de bouwgerelateerde werkgelegenheid in 2013 met 2 duizend arbeidsjaren af naar 440
89
duizend arbeidsjaren. De vaste kern daalt met 1%, terwijl de flexibele schil in dat jaar al met 2% toeneemt. In 2013 wordt het dieptepunt op de bouwarbeidsmarkt dan bereikt. In vergelijking met 2008 zal de bouwgerelateerde werkgelegenheid van 488 naar 440 duizend arbeidsjaren in 2013 zijn afgenomen. De terugval van 48 duizend arbeidsjaren komt neer op een verlies van bijna 10%. Het grootste deel van het verlies komt voor rekening van de bouwwerknemers, waar 38 duizend arbeidsjaren verloren zijn gegaan. De zelfstandigen verliezen in de periode 2008-2013 duizend arbeidsjaren en de zelfstandigen 9 duizend. De vaste kern loopt terug van 391 duizend in 2008 naar 352 duizend in 2013. Het verlies in de flexibele schil bedraagt 9 duizend arbeidsjaren. 6.3 Vooruitzichten werkgelegenheid in de periode 2014-2017 Zoals in voorgaande hoofdstukken werd beschreven, zal de bouwproductie vanaf 2014 enkele jaren van robuuste groei kennen. De arbeidsmarkt zal in de periode 2014-2017 dan ook weer de weg omhoog vinden. Bij een productiegroei van 3½%, zal de bouwgerelateerde werkgelegenheid met gemiddeld 2½% per jaar stijgen. Voor de werknemers komt de groei in de periode 2014-2017 naar verwachting uit op gemiddeld 2% per jaar. De werknemers stijgen van 334 duizend arbeidsjaren in 2013 naar 358 duizend arbeidsjaren in 2017. Bij de zelfstandigen is door de veronderstelde verborgen arbeidscapaciteit de groei met 1½% per jaar minder sterk dan bij de werknemers. Het arbeidsvolume van de zelfstandigen komt in 2017 uit op 101 duizend arbeidsjaren. In 2017 bestaat dan bijna 22% van het arbeidsvolume in de bouwnijverheid (dat is excl. uitzendkrachten) uit zelfstandige arbeid. De uitzendkrachten zullen relatief gezien de grootste opleving meemaken. Het arbeidsvolume onder die groep neemt toe van 11 duizend in 2013 naar 20 duizend in 2017. Door de crisis hebben bedrijven hun personeelbestand teruggebracht tot een kleinere vaste kern en wordt de grotere personeelsbehoefte op korte termijn door inhuur van zelfstandigen en uitzendkrachten opgevangen. De arbeidskrachten in de flexibele schil profiteren met een gemiddelde groei van 5% duidelijk meer dan de arbeidskrachten in de vaste kern (gemiddelde groei 1½%). Als gevolg van de hiervoor geschetste ontwikkelingen zal de flexibele schil in 2017 met 22% van de werkgelegenheid groter zijn dan in 2008, toen 20% van de werkgelegenheid tot de flexibele schil behoorde. 6.4 Werkgelegenheid in sectoren van de bouw Tabel 6.2 toont de werkgelegenheidsontwikkeling in de drie hoofdsectoren van de bouw. Het betreft de werkgelegenheid exclusief uitzendkrachten. De grootste klap in de periode 2008-2011 viel in de burgerlijke en utiliteitsbouw (b&u), waar 8% van de werkgelegenheid verloren ging. In de grond-, water- en wegenbouw (gww) ging 5% verloren. In de overige bouw, waaronder de branches afbouw en bouwinstallatie, verdween in de afgelopen drie jaar 4% van de werkgelegenheid. De b&u neemt in 2012 met 1% af. De daling in de gww is met 2½% relatief iets groter. De overige bouw wordt dit jaar relatief het hardst getroffen. Volgend jaar trekt de werkgelegenheid in de b&u weer licht aan. Daarentegen bereikt de gww in 2013 het dieptepunt, waar de werkgelegenheid met 2½% verder zal dalen. Ook in de overige bouw wordt in 2013 het dieptepunt bereikt. In dat jaar daalt de werkgelegenheid nog met 1%.
90
Tabel 6.2
Bouwwerkgelegenheid in 2009-2017 naar sector (duizend arbeidsjaren)
2008 2009 2010 2011 2012 2013 20171
B&u Gww Overig Totaal
175 169 163 161 159 161 171 83 83 82 79 77 75 77 210 209 206 201 195 193 211 468 461 451 441 432 429 459
Mutaties (%) B&u Gww Overig
0,8 -3,4 -3,6 -1 -1 1½ 1½ 2,7 0,0 -1,2 -3½ -2½ -2½ 1 2,1 -0,5 -1,4 -2½ -3 -1 2½
Totaal 1,1 -1,5 -2,2 -2 -2 -1 2 1 Mutaties betreffen het gemiddelde per jaar over 2014-2017
Bron: EIB
Vanaf 2014 neemt de werkgelegenheid in alle sectoren weer toe. In de b&u neemt de werkgelegenheid in 2014-2017 gemiddeld met 1½% per jaar toe. Toch blijft het niveau in 2017 onder dat van 2008. De gww trekt met gemiddeld 1% per jaar aan. De werkgelegenheid in die sector zal in 2017 nog altijd 6 duizend arbeidsjaren lager liggen dan in 2008. De overige bouw profiteert relatief gezien het meest van de opleving. Daarmee komt het arbeidsvolume in die sector op hetzelfde niveau als in 2008.
91
92
EIB-publicaties
2007 Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid in 2007 Beperking hypotheekrenteaftrek - gevolgen voor de bouwproductie en woningmarkt Opdrachtgevers aan het woord - meting 2006 Infrastructuurmonitor MIT 2007 De restauratieproductie tot 2011 Procesintegratie en innovatief ondernemerschap in het bouwproces Bouwbedrijven 2007 - ontwikkelingen-vooruitzichten Sectorprofiel stukadoors-, afbouw- en terrazzo-/vloerenbedrijf 2005-2012 Het ziekteverzuim in de bouwnijverheid in 2006 De sector civiele betonbouw - marktontwikkelingen, opdrachtgeverschap en werkgelegenheid Bouwconcerns in beeld 2006/2007 Opdrachtgevers aan het woord - meting 2007 Bedrijfseconomische kencijfers van gww-bedrijven in 2006 Bedrijfseconomische kencijfers van b&u-bedrijven in 2006 Het arbeidsbestand in de bouw in 2006 Monitor arbeidsongevallen in de bouw 2006 (ARBOUW) Transparantie in de bouwpraktijk De bouwbedrijven in 2006 2008 Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid 2008 Procesintegratie en innovatief ondernemerschap in het bouwproces - meting 2007
93
Kostendruk van wet- en regelgeving in het gespecialiseerde aannemingsbedrijf Infrastructuurmonitor - MIRT 2008 Bouw in beeld 2007 Openbaarvervoerinfrastructuur in een geliberaliseerde markt Algemene kosten in het bouwbedrijf Het ziekteverzuim in de bouw in 2007 Kwaliteit van de dienstverlening en het bestuurlijk proces van lagere overheden De markt voor restauratie en onderhoud van monumenten tot 2013 Uitdagingen en beleidsopties bij nieuwbouw van woningen - regionale ontwikkelingen en beleid na 2009 De Vastgoedlezing 2008 - crisis op de Nederlandse woning- en vastgoedmarkt? (ASRE) Bedrijfseconomische kencijfers van b&u-bedrijven in 2007 Bedrijfseconomische kencijfers van gww-bedrijven in 2007 Monitor arbeidsongevallen in de bouw 2007 (ARBOUW) Bouwconcerns in beeld 2007/2008 2009 Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid 2009 Opdrachtgevers aan het woord - meting 2008 Procesintegratie en innovatief ondernemerschap in het bouwproces - meting 2008 Middenkaderopleidingen in de bouw Algemene kosten in het bouwbedrijf 2006-2007 Bouw in beeld 2008 Trends en ontwikkelingen in de afbouwbranche 2009-2014 De zelfstandige zonder personeel in de bestratingsbranche Het ziekteverzuim in de bouw in 2008
94
Verkenning effecten stimuleringsmaatregelen rond de woningbouw (www.eib.nl Monitor arbeidsongevallen in de bouw 2008 (ARBOUW) Hervorming van de woningmarkt Reïntegratie van langdurig zieke werknemers in de bouw Bouwconcerns in beeld 2008-2009 2010 Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid 2010 Algemene kosten in het bouwbedrijf 2006-2008 Bedrijfseconomische kencijfers b&u-bedrijven 2008 Bedrijfseconomische kencijfers gww-bedrijven 2008 Trends en ontwikkelingen in de afbouwbranche 2010-2015 Zzp’ers in de bouw De arbeidsmarkt in de bitumineuze en kunststofdakbedekkingsbranche Kantorenleegstand - probleemanalyse en oplossingsrichtingen (www.eib.nl) Ondergrondse netwerken en grondwaterbeheer Monitor arbeidsongevallen in de bouw 2009 (ARBOUW) Ziekteverzuim in de bouw 2009 Beleidsvarianten beperking hypotheekrenteaftrek en liberalisatie huursector (www.eib.nl) Nacht- en weekendwerk in het wegonderhoud Bouw in beeld 2009 De bouwarbeidsmarkt 2010-2015 Bedrijfseconomische kencijfers gespecialiseerde bedrijven 2007-2008 Strategie en crisis Vrouwen in technische functies Marktstudie AFNL
95
Infrastuctuurmonitor - MIRT 2011 Kantorenleegstand - analyse van de marktwerking (www.eib.nl) 2011 Verwachtingen bouwproductie en werkgelegenheid 2011 Algemene kosten in het bouwbedrijf 2007-2009 Openbare aanbestedingen in de gww Bedrijfseconomische kencijfers gww-bedrijven 2009 Bedrijfseconomische kencijfers b&u-bedrijven 2009 Succesvol binnenstedelijk bouwen De winst van innoveren (www.eib.nl) Algemene BouwplaatsKosten (ABK) van B&U-projecten 2010 (RRBOUW) Productiviteit en strategie (www.eib.nl) Bouwconcerns in beeld 2009-2010 Trends en ontwikkelingen in de afbouwbranche 2011-2016 Restauratie en onderhoud van monumenten - marktverkenning tot 2015 Aanbestedingsgedrag opdrachtgevers (www.eib.nl) Actuele situatie in de bouw - overzicht ten behoeve van de nieuwe woonvisie (www.eib.nl) Dynamiek op de woningmarkt De civiele betonbouw tot 2016 - ontwikkelingen op de markt en in de rolverdeling in het bouwproces (www.eib.nl) Monumenten en corporaties - monumentenbezit en -beleid van corporaties (www.eib.nl) Ziekteverzuim in de bouw 2010 (www.eib.nl) Maatschappelijke woonagenda - van programmeren naar stimuleren (www.eib.nl) Monitor arbeidsongevallen in de bouw 2010 (ARBOUW) Kantorenmonitor - analyse van vraag en aanbod (www.eib.nl) MKBA Herstructurering Eemsdelta
96
Bedrijfseconomische kencijfers - b&u- en gww-bedrijven 2010 (www.eib.nl) Kosten en baten van de bouw bbl-opleiding (www.eib.nl) Overheid en markt; nieuw evenwicht in aanbesteden (www.eib.nl) Dienstverlening van medeoverheden - quick scan onder architectenbureaus (www.eib.nl) Infrastructuurmonitor - MIRT 2012 (www.eib.nl) Algemene kosten in het bouwbedrijf - 2008-2010 (www.eib.nl) Kostenmodel omgevingsrecht (www.eib.nl) Bouwen voor kwaliteit (www.eib.nl) 2012 Evaluatie stimuleringspakket woningbouw (www.eib.nl)
97
98
Economisch Instituut voor de Bouw Basisweg 10 1043 AP Amsterdam Postbus 58248 1040 HE Amsterdam t (020) 583 19 00 f (020) 583 19 99
[email protected] www.eib.nl Foto omslag: Baciar Art Desktop publishing: Margo Wakidjan-Nijbroek, EIB Druk: SDA Print + Media, Amsterdam
99
100