UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
LOONKOSTEN EN WERKGELEGENHEID
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Pieter De Jaeger onder leiding van Prof. Dr. P. Van Cauwenberge
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
LOONKOSTEN EN WERKGELEGENHEID
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Science in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Pieter De Jaeger onder leiding van Prof. Dr. P. Van Cauwenberge
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Naam student Pieter De Jaeger
Woord Vooraf Vooraleer deze masterproef wordt aangevat wil ik graag nog enkele mensen bedanken die een bijdrage leverden bij de realisatie ervan. Allereerst wil ik mijn dank betuigen voor mijn promotor, Prof. Dr. Philippe Van Cauwenberge, daar ik steeds bij hem terecht kon voor vragen. Ik heb veel geleerd uit zijn waardevol advies en kritische opmerkingen. Ik dank ook Peter Beyne voor zijn hulp met de data en met de interpretatie van de resultaten. Tevens wil ik Fedustria VZW bedanken voor het ter beschikking stellen van Belfirst. In het bijzonder gaat ook dank uit naar Thomas Van Isterdael, Stef Ceuppens en Liesbeth Eeckhaudt voor het zorgvuldig nalezen van deze masterproef en voor nuttige tips. Tot slot wil ik mijn ouders bedanken. Ze hebben mij de kans gegeven deze opleiding te volgen en hebben mij steeds gesteund.
I
Inhoudsopgave Woord Vooraf ........................................................................................................................................... I Lijst van gebruikte afkortingen ............................................................................................................... III Lijst van grafieken en tabellen................................................................................................................ IV Grafieken ............................................................................................................................................ IV Tabellen .............................................................................................................................................. IV Abstract ................................................................................................................................................... V 1.
Inleiding .......................................................................................................................................... 1
2.
Literatuurstudie en hypothese ontwikkeling.................................................................................. 3 2.1.
Literatuurstudie ..................................................................................................................... 3
2.1.1.
Motieven en determinanten van BDI .............................................................................. 4
2.1.2.
Effecten op de productiviteit en groei van een economie .............................................. 6
A.
Inkomende investeringen................................................................................................ 6
B.
Uitgaande investeringen ................................................................................................. 8
2.1.3. A.
Uitgaande investeringen ................................................................................................. 9
B.
Inkomende investeringen.............................................................................................. 10
2.1.4. 2.2. 3.
4.
5.
Effecten op de arbeidsmarkt ........................................................................................... 9
Elasticiteit van de arbeidsvraag ..................................................................................... 10
Hypotheseontwikkeling ....................................................................................................... 14
Data en methodologie .................................................................................................................. 15 3.1.
Data ...................................................................................................................................... 15
3.2.
Empirische methode ............................................................................................................ 16
3.2.1.
Methodologie ................................................................................................................ 16
3.2.2.
Variabelen...................................................................................................................... 19
A.
Afhankelijke variabele ................................................................................................... 19
B.
Onafhankelijke variabele ............................................................................................... 19
C.
Controlevariabelen ........................................................................................................ 20
Resultaten ..................................................................................................................................... 22 4.1.
Descriptieve statistiek .......................................................................................................... 22
4.2.
Regressie .............................................................................................................................. 25
Algemene conclusie, beperkingen en aanbevelingen voor verder onderzoek ............................ 29 5.1.
Conclusie .............................................................................................................................. 29
5.2.
Beperkingen ......................................................................................................................... 30
5.3.
Aanbevelingen voor verder onderzoek................................................................................ 30
Referenties ............................................................................................................................................. VI Bijlage ...................................................................................................................................................... X
II
Lijst van gebruikte afkortingen BDI IVA MVA N OECD StDev
Buitenlandse directe investeringen Immateriële vaste activa Materiële vaste activa Aantal observaties Organization for economic co-operation and development Standaarddeviatie
III
Lijst van grafieken en tabellen Grafieken GRAFIEK 1. BUITENLANDSE JOBS VERDWIJNEN UIT BELGIË ............................................................................ 1 GRAFIEK 2. BUITENLANDSE DIRECTE INVESTERINGEN IN DE WERELD ............................................................... 3
Tabellen TABEL 1. DETERMINANTEN BDI: GEEN CONSENSUS IN DE RESULTATEN .......................................................... 6 TABEL 2. DESCRIPTIEVE STATISTIEK ........................................................................................................... 22 TABEL 3. DESCRIPTIEVE STATISTIEK PER TYPE BEDRIJF ................................................................................. 23 TABEL 4. CORRELATIECOËFFICIËNTEN ......................................................................................................... 24 TABEL 5. RESULTATEN REGRESSIE 1 ........................................................................................................... 25 TABEL 6. RESULTATEN REGRESSIE 2 EN 3 ................................................................................................... 26
IV
Abstract Multinationale bedrijven hebben de voorbije jaren een sterke opkomst gekend. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de arbeidsmarkt: zo wordt er gevreesd dat deze multinationals gevoeliger zijn voor loonkostenwijzigingen. Deze masterproef onderzoekt daarom het verschil in loonkostelasticiteit tussen Belgische multinationals, (dochters van) buitenlandse multinationals actief in België en Belgische niet-multinationals. De analyse wordt uitgevoerd met een panel dataset voor de periode 2004-2012, verkregen via Belfirst. De elasticiteit van de bedrijven wordt geschat door middel van een “fixed effects” regressiemodel. De resultaten tonen dat (dochters van) buitenlandse multinationals in absolute waarde een hogere loonkostelasticiteit hebben dan Belgische niet-multinationals. Belgische multinationals daarentegen hebben in absolute waarde een lagere loonkostelasticiteit dan deze laatste groep.
V
1. Inleiding De voorbije jaren kwamen multinationals vaak negatief in het nieuws. De directie van General Motors besliste in 2012 Ford Genk te sluiten, de productie wordt verplaatst naar Valencia. Dit nieuws was een grote klap voor Limburg. Bij Ford zelf verdwijnen 4.300 jobs, maar dit aantal ligt nog veel hoger als de toeleveranciers die exclusief aan Ford Genk leverden mee in rekening worden gebracht (D’Hoore, 2012). General Motors is evenwel niet de enige multinational die zijn productie weghaalt uit België. Recent nog kondigde voedselproducent Heinz aan de productie-eenheid in België te sluiten en over te brengen naar het Verenigd Koninkrijk (Soenens, 2014). Beide gevallen illustreren een algemene trend: Plant Location International (PLI), een onderdeel van IBM, berekende dat buitenlandse bedrijven meer jobs weghalen uit België dan ze er creëren (Vangelder, 2014, pp. 28-30). Grafiek 1 toont de concrete cijfers.
Grafiek 1. Buitenlandse jobs verdwijnen uit België
Bron: (Vangelder, 2014, p. 30)
Buitenlandse directe investeringen hebben de voorbije decennia een sterke opkomst gekend met als gevolg dat steeds meer bedrijven in een economie een multinationaal karakter hebben (Lipsey, 2002). Deze feiten stellen beleidsmakers voor een dilemma. Enerzijds argumenteert men dat het ondersteunen en aantrekken van buitenlandse multinationals nuttig is, aangezien ze belangrijk zijn voor de economie. Zo zijn ze in België verantwoordelijk voor het creëren van een totale toegevoegde waarde van 63 miljard euro en vertegenwoordigen ze 500.000 jobs (Timmermans & Vancronenburg, 10 maart 2014). Verder
1
worden ze gekenmerkt door een hogere productiviteit (Girma, Greenaway & Wakelin, 2001) en kunnen ze deze via positieve spillovers overdragen aan in het binnenland opererende bedrijven (Keller & Yeaple, 2009). Anderzijds wordt er gevreesd dat dochters van buitenlandse multinationals hun personeelsbestand in grotere mate aanpassen wanneer ze geconfronteerd worden met een wijziging in de loonkost. Dit wordt weergeven door de prijselasticiteit van de arbeidsvraag. Een hogere elasticiteit draagt bij tot een hogere arbeidsmarktinstabiliteit en een grotere werkonzekerheid (Andrews, Bellman, Schank & Upward, 2012; Bronfenbrenner, 2000; Scheve & Slaughter, 2004). Ondanks deze vrees is empirisch onderzoek naar dit fenomeen relatief beperkt: er zijn slechts een handvol studies die het verschil in elasticiteit tussen buitenlandse multinationals en binnenlandse bedrijven onderzoeken. Deze masterproef wil een bijdrage leveren aan de literatuur door het verschil in elasticiteit te onderzoeken tussen multinationals en niet-multinationals. Hakkala, Heyman & Sjöholm (2010) geven immers aan dat dit onderscheid relevanter is dan het onderscheid naar nationaliteit. Verder draagt deze masterproef bij aan de literatuur door multinationals in te delen in binnenlandse en buitenlandse multinationals. Godart, Görg & Greenaway (2013) maakten als eerste deze indeling. De auteurs vergelijken echter enkel binnenlandse en buitenlandse multinationals met elkaar en kijken dus niet naar bedrijven die uitsluitend in het binnenland opereren. Tot slot werd deze analyse, voor zover bekend, nog niet uitgevoerd voor België. De onderzoeksvraag van deze masterproef is de volgende: is er een verschil in gevoeligheid voor wijzigingen in de loonkost tussen Belgische en buitenlandse multinationals en Belgische nietmultinationals? Er wordt met andere woorden onderzocht of deze multinationals (in absolute waarde) een hogere loonkostelasticiteit hebben. Op die manier kan nagegaan worden of multinationals inderdaad garant staan voor een hogere arbeidsmarktinstabiliteit. De indeling van dit werk ziet er als volgt uit. In deel 2 bespreken we de relevante literatuur omtrent buitenlandse directe investeringen en omtrent de loonkostelasticiteit van bedrijven. Vervolgens worden de geteste hypothesen aangehaald. In deel 3 wordt een overzicht gegeven van de beschikbare data, de gebruikte methode en de descriptieve statistiek. De resultaten van de regressieanalyse worden besproken in deel 4. Tot slot wordt in deel 5 een conclusie gegeven.
2
2. Literatuurstudie en hypothese ontwikkeling 2.1.
Literatuurstudie
De impact van globalisatie is de voorbije decennia sterk toegenomen. Onder impuls van de geliberaliseerde kapitaalmarkten stegen buitenlandse directe investeringen (BDI), het meest zichtbare onderdeel van globalisatie, eveneens sterk (Barrel & Pain, 1997; Lipsey, 2002). Grafiek 1 verduidelijkt de evolutie van globale BDI. Vanaf 1970 is een duidelijke stijgende trend waar te nemen die onderbroken wordt in 2000 door het uiteenspatten van de internetzeepbel. De jaren erna herstelt het niveau van de investeringen zich en is er opnieuw een sterke stijging te merken die aanhoudt tot aan de wereldwijde financiële crisis in 2008. Deze financiële crisis blijft verder aanslepen met als gevolg dat de buitenlandse directe investeringen hun niveau van voor de crisis nog altijd niet bereikt hebben.
Grafiek 2. Buitenlandse directe investeringen in de wereld
3 2,5
BDI
2 1,5 1 0,5
2012
2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
1974
1972
0 1970
Buitenlandse directe investeringen (in triljoen dollar)
Buitenlandse directe investeringen in de wereld
Jaartal
Grafiek samengesteld op basis van data van de World Bank. (World Bank, 2014, 1 mei)
Buitenlandse directe investeringen worden door de OECD (2008) gedefinieerd als “het verwerven van een duurzaam belang in een bedrijf in een economie door een entiteit (directe investeerder) uit een andere economie”. Een duurzaam belang betekent dat er een langetermijnrelatie moet zijn tussen de entiteit en het bedrijf. Verder moet de directe investeerder een significante invloed kunnen uitoefenen op het management van het bedrijf. Dit onderscheidt BDI van portfolio-investeringen, namelijk het kopen van aandelen van een bedrijf als belegging.
3
In de praktijk kunnen bedrijven BDI uitvoeren op twee manieren: via de overname van een buitenlands bedrijf 1 of via een “greenfield venture” (Financial Times, 5 mei 2014). In het eerste geval verwerven ze een meerderheidsbelang door het kopen van aandelen, in het tweede geval bouwen ze zelf een buitenlandse vestiging op vanaf nul. Als specifiek wordt gekeken naar één land, kan een onderscheid gemaakt worden tussen inkomende en uitgaande investeringsstromen. Deze leiden respectievelijk tot buitenlandse en binnenlandse multinationals actief in de economie van dit land. Wanneer gesproken wordt over buitenlandse multinationals, worden steeds de dochterondernemingen bedoeld. Indien het hoofdkwartier van deze multinational zich immers zou bevinden in het land waar de aandacht naar uitgaat, zou dit een binnenlandse multinational zijn. Beide vormen van BDI (binnenlandse en buitenlandse multinationals) hebben elk hun eigen invloed op de economie van een land. Deze masterproef focust voornamelijk op de effecten op de arbeidsmarkt. Toch worden ook de effecten op de productiviteit en de groei van de economie besproken aangezien dit een belangrijke reden is waarom landen met elkaar concurreren voor het aantrekken van zoveel mogelijk inkomende buitenlandse directe investeringen. In wat volgt, wordt eerst gekeken naar de redenen waarom bedrijven investeren in het buitenland. Dit is belangrijk aangezien de motivatie voor de investering vaak bepaalt wat het effect op de economie zal zijn. Vervolgens worden de effecten van BDI op de productiviteit en op de arbeidsmarkt besproken. Telkens wordt een onderscheid gemaakt naar inkomende en uitgaande investeringsstromen.
2.1.1. Motieven en determinanten van BDI Voor een verklaring van de motivatie die aan de basis ligt van de beslissing om te investeren in het buitenland, wordt vaak verwezen naar de indeling van Dunning (1993). Deze auteur onderscheidt vier verschillende motivaties om over te gaan tot dergelijke investering: “resource seeking”, “market seeking”, “efficiency seeking” en “strategic asset seeking”. Bij “resource seeking” wil het bedrijf bepaalde middelen verkrijgen die niet of niet goedkoop beschikbaar zijn in het thuisland, zoals lage loonkosten (Dunning, 1993). Deze motivatie wordt meestal geassocieerd met verticale buitenlandse directe investeringen (Franco, Renocchini & Marzetti, 2010). Bij verticale BDI wordt de productie van een goed of een dienst opgedeeld, waarvan delen dan verplaatst worden naar het buitenland. Deze vorm van BDI wordt meestal ondernomen om kosten te besparen. Naast een overname is ook een fusie mogelijk. Slechts een zeer beperkt deel van de buitenlandse directe investeringen zal echter op deze manier plaatsvinden (Financial Times, 5 mei 2014). 1
4
De tweede mogelijke motivatie is “market seeking”. Bedrijven willen dan profiteren van buitenlandse markten. Men wil met andere woorden lokaal aanwezig zijn. Dit kan omwille van verschillende redenen, bijvoorbeeld lokale leveranciers, lagere transportkosten of de mogelijkheid om beter in te spelen op lokale behoeften (Dunning, 1993). Naar deze categorie wordt vaak gerefereerd als horizontale BDI (Franco et al., 2010). Bij horizontale BDI wordt het productieproces niet opgedeeld maar voert men in het binnenland en het buitenland gelijkaardige activiteiten uit. De derde categorie, “efficiency seeking” heeft een aantal raakpunten met de eerste categorie (Eckel, 2003). Bedrijven die op zoek zijn naar het verhogen van hun efficiëntie zullen BDI ondernemen als ze voordeel halen uit verschillen in factorprijzen tussen verschillende landen of als er schaalvoordelen zijn door het uitbreiden van de productie. Bij “strategic asset seeking” tenslotte wil het investerende bedrijf toegang verkrijgen tot bepaalde technologie of andere activa (Dunning, 1993). Deze laatste categorie is tegengesteld aan de opvatting dat bedrijven investeren in het buitenland om bepaalde kennis, bijvoorbeeld een nieuwe technologie of managementvaardigheden, uit te buiten om zo een competitief voordeel te verkrijgen over binnenlandse bedrijven. Het beslissingsproces rond buitenlandse directe investeringen omvat twee keuzes. Ten eerste moet beslist worden of er effectief BDI worden ondernomen. Men kan immers ook via export, het geven van licenties of via outsourcing de buitenlandse economie bereiken. Deze beslissing zal grotendeels afhankelijk zijn van de opportuniteiten die men wil nastreven met de investeringen (Franco et al., 2010). De tweede keuze is bepalen in welk land geïnvesteerd zal worden. In de literatuur worden een aantal determinanten naar voor geschoven die kunnen bepalen of een land meer of minder aantrekkelijk is voor investeerders. Er is echter geen consensus over het effect dat deze determinanten hebben op BDI. Dit kan verklaard worden door de verschillende invalshoeken en methodologie. Bovendien is er geen enkele studie die controleert voor alle variabelen die een invloed kunnen hebben op buitenlandse directe investeringen. Verder is er ook geen theoretisch kader voor beschikbaar (Chakrabarti, 2001). De onenigheid in de literatuur wordt voor de loonkost geïllustreerd in tabel 1. Chakrabarti (2001) gaat na met hoeveel zekerheid een uitspraak kan gedaan worden over de determinanten van buitenlandse directe investeringen. Dit doet hij aan de hand van de reeds bestaande literatuur. Deze auteur vindt dat de marktgrootte van het gastland, gemeten als bruto binnenlands product per capita, een belangrijke factor is. Een grote markt is immers belangrijk indien de “market seeking” motivatie een rol speelt. Vervolgens is ook de openheid van de economie belangrijk, gevolgd door de loonkosten. Het is deze laatste determinant die het meest interessant is in het kader van deze
5
masterproef. De loonkost is evenwel de meest controversiële determinant. Hoewel het logisch lijkt dat een hogere loonkost een negatief effect heeft op het aantrekken van multinationals, wordt deze gedachtegang niet altijd gestaafd met empirisch bewijs (cf. tabel 1). Chakrabarti vindt op basis van de reeds bestaande studies dat de loonkosten, gemiddeld genomen, wel een negatief effect hebben op BDI. Deze laatste resultaten zijn echter zeer gevoelig voor wijzigingen in de vooropgestelde voorwaarden (Chakrabarti, 2001). Men kan dus stellen dat de resultaten slechts een indicatie zijn maar geen absolute zekerheid bieden.
Tabel 1. Determinanten BDI: geen consensus in de resultaten Geobserveerd effect op BDI in verschillende studies
Potentiële determinanten van
Positief
BDI
Arbeidskost
Caves (1974) Swedenbourg (1979) Nankani (1979) Wheeler & Mody (1992)
Bron: Chakrabarti A., 2001, p. 91
Negatief Goldsbrough (1979) Saunders (1982) Flamm (1984) Schneider & Frey (1985) Culem (1988) Shamsuddin (1994) Pistoresi (2000)
Insignificant Owen (1982) Gupta (1983) Lucas (1990) Rolfe & White (1991) Sader (1993) Tsai (1994)
2.1.2. Effecten op de productiviteit en groei van een economie A. Inkomende investeringen Inkomende buitenlandse directe investeringen worden vaak geacht een positief effect te hebben op de productiviteit en de groei van een economie. Dit potentieel positief effect zorgt ervoor dat landen onderling concurreren voor het aantrekken van zoveel mogelijk BDI. Vaak biedt men enkele voordelen aan om buitenlandse multinationals binnen te halen, bijvoorbeeld lage loonkosten of belastingvoordelen. In België is de notionele interestaftrek hier een voorbeeld van. Deze houdt in dat vennootschappen een fictieve rente kunnen aftrekken van hun belastbaar inkomen. Deze fictieve rente wordt berekend op het eigen vermogen. Daarom wordt de notionele interestaftrek vaak de aftrek voor risicokapitaal genoemd. Hoewel de maatregelen in België niet discrimineren tussen buitenlandse en binnenlandse multinationals, toont onderzoek aan dat buitenlandse multinationals een lagere effectieve belastingvoet hebben (Vandenbussche & Tan, 2005). Dit kan een indicator zijn dat ook de Belgische overheid zoveel mogelijk BDI wil aantrekken in de overtuiging dat dit een voordeel oplevert voor de economie.
6
In de literatuur worden verschillende mogelijke effecten van inkomende BDI op het gastland beschreven. Aangezien BDI het totale geïnvesteerde kapitaal in een economie verhogen, dragen ze op deze wijze direct bij aan economische groei (de Mello, 1997). Verder hebben dochters van buitenlandse multinationals een hogere productiviteit dan binnenlandse bedrijven (Girma et al., 2001). Naast deze directe effecten zijn er ook indirecte effecten, namelijk positieve spillovers op de productiviteit van in het binnenland opererende bedrijven. Hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen horizontale en verticale spillovers. Horizontale spillovers vinden plaats tussen concurrerende bedrijven in dezelfde industrie. Verticale spillovers daarentegen doen zich voor tussen een bedrijf en zijn leveranciers of klanten. De aanwezigheid van multinationals op de markt zorgt ervoor dat deze competitiever wordt, met als gevolg dat binnenlandse bedrijven efficiënter moeten produceren om te kunnen overleven. Dit kunnen ze doen op drie manieren: door hun eigen technologie te verbeteren, door de technologie van de multinational over te nemen of door nieuwe technologie te ontwikkelen (Blomström & Kokko, 1998). Uiteindelijk zal de aanwezigheid van de multinational zo zorgen voor technologische vooruitgang. Dit is een voorbeeld van een mogelijke horizontale spillover. Een tweede potentieel indirect effect is de overdracht van kennis (de Mello, 1999). Dit kan op twee manieren. Ten eerste bieden multinationals hun werknemers bepaalde training aan. Als een opgeleide werknemer dan later overstapt naar een binnenlands bedrijf of een eigen bedrijf opstart, zorgt dit er eveneens voor dat kennis wordt overgedragen (Wang, 1990). Ten tweede kan een buitenlandse multinational via een verticale spillover kennis overdragen aan lokale leveranciers en klanten. Dit wordt in de literatuur beschreven als “backward/forward linkages” (Javorcik, 2004). Er kan bijvoorbeeld geholpen worden met het optimaliseren van een bedrijfsproces of met het introduceren van nieuwe managementpraktijken. Daarnaast onderscheidt Javorcik (2004) nog twee andere manieren. De eerste is dat de buitenlandse multinational hogere eisen oplegt aan de leverancier wat betreft productkwaliteit. Dit kan leveranciers ertoe aanzetten hun productie te optimaliseren. Ten tweede zorgt de aanwezigheid van de multinational ervoor dat er meer vraag is naar de producten van de leverancier waardoor deze kan profiteren van schaalvoordelen. Empirisch onderzoek naar de effecten van BDI op productiviteit en economische groei kan worden opgedeeld in studies die gebruik maken van cross-sectie- en tijdreeks data enerzijds en studies die gebruik maken van panel data anderzijds. Cross-sectie data hebben als grote nadeel dat de richting van de relatie moeilijk kan bepaald worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een positief effect gevonden wordt omdat
7
multinationals activiteiten aangaan in productievere sectoren (Javorcik, 2004). Verder kunnen crosssectie data gekenmerkt zijn door heteroskedasticiteit en tijdreeks data door autocorrelatie. Meer recente studies maken daarom gebruik van panel data en gaan met een regressieanalyse na of er een verband is tussen de productiviteit van binnenlandse bedrijven en de aanwezigheid van buitenlandse multinationals in de sector (Javorcik, 2004). Hoewel een aantal studies de theorie steunen en bewijs vinden voor positieve spillovers (Haskel, Pereira & Slaughter, 2007; Keller & Yeaple, 2009) vinden andere studies dat de aanwezigheid van buitenlandse multinationals gepaard gaat met een dalende productiviteit in binnenlandse bedrijven (Aitken & Harrisson, 1999). Er zijn een aantal mogelijke verklaringen voor dit negatieve effect. Ten eerste kan de aanwezigheid van buitenlandse multinationals zorgen voor een zogenaamd “market stealing effect” (Markussen & Venables, 1999). Dit houdt in dat binnenlandse bedrijven hun marktaandeel zien dalen waardoor hun kost per eenheid product stijgt. Als dit “market stealing effect” de positieve spillovers overtreft, zal er een daling van de productiviteit plaatsvinden. Een tweede mogelijke verklaring is dat een negatief resultaat gevonden wordt omdat men op zoek gaat naar bewijs voor horizontale spillovers. Javorcik (2004) argumenteert dat spillovers eerder verticaal zullen zijn aangezien horizontale spillovers plaatsvinden tussen bedrijven die mogelijk (sterk) met elkaar concurreren. In dat geval hebben deze er alle belang bij om informatielekken zoveel mogelijk te beperken. Verder toont de auteur empirisch aan dat er inderdaad verticale spillovers plaatsvinden tussen multinationals en hun leveranciers.
B. Uitgaande investeringen Ook uitgaande buitenlandse directe investeringen kunnen een effect hebben op de productiviteit van binnenlandse bedrijven. In tegenstelling tot bij uitgaande investeringen zal hier minder sprake zijn van spillovers maar zullen de effecten vooral te merken zijn bij de bedrijven die de investeringen uitvoeren. Navaretti & Castellani (2004) geven een aantal mogelijkheden. Ten eerste kan het binnenlandse bedrijf profiteren van schaalvoordelen door de uitbreiding van zijn activiteiten naar het buitenland. Verder ontstaan ook nieuwe kanalen voor de internationale transfer van technologische kennis en van managementpraktijken. Zo kan buitenlandse kennis verworven worden, die via de buitenlandse vestiging het moederbedrijf bereikt. Tot slot kunnen uitgaande BDI zorgen voor een productiviteitsstijging in het binnenland door een zogenaamd “batting average” effect (Driffield, Love & Taylor, 2009). Dit doet zich voor als activiteiten met een lage toegevoegde waarde verplaatst worden, waardoor de gemiddelde productiviteit in het moederbedrijf toeneemt.
8
Empirisch onderzoek naar uitgaande investeringen komt minder voor dan onderzoek naar inkomende investeringen. Toch zijn er enkele studies die bovenstaande, mogelijke effecten bevestigen. Ten eerste presteren bedrijven die investeren in het buitenland beter als deze die dit niet doen (Navaretti & Castellani, 2004). Verder hebben uitgaande BDI, ondernomen vanuit het “strategic asset seeking” motief, een positieve invloed op de binnenlandse productiviteit (van Pottelsberghe de la Potterie & Lichtenberg, 2001). De auteurs noemen dit “technology-sourcing”. Een voorwaarde is wel dat de investering plaatsvindt in een land dat technologisch meer hoogstaand is. Driffield et al. (2009) bevestigen dit resultaat en vinden verder dat ook BDI naar lageloonlanden een positief effect kunnen hebben. Hier zal vooral het “batting average” effect van belang zijn. Deze resultaten tonen dat uitgaande investeringen in bepaalde mate de binnenlandse economie stimuleren.
2.1.3. Effecten op de arbeidsmarkt Naast effecten op de productiviteit kunnen buitenlandse directe investeringen ook een invloed hebben op de arbeidsmarkt van een land. Aangezien in de literatuur vooral de invloed op de vraag naar arbeid besproken wordt, gaat de aandacht in deze literatuurstudie ook niet naar het aanbod van arbeid.
A. Uitgaande investeringen Wat uitgaande investeringen betreft, wordt vaak gevreesd dat deze gepaard gaan met een verlies aan arbeidsplaatsen in het binnenland. Dit argument wordt ook opgevoerd door critici van globalisatie: ze beweren dat bedrijven nu meer geneigd zijn om jobs te verplaatsen naar lageloonlanden in Zuid-Azië en Oost-Europa om mee te kunnen concurreren op de globale markten (Harrisson & McMilan, 2006). Konings & Murphy (2006) vinden echter dat jobs vooral verplaatst worden tussen Noord-Europese bedrijven. Ze vinden geen bewijs voor een relocatie van Noord-Europese bedrijven naar Oost-Europa. Om de mogelijke effecten te bestuderen, moet een onderscheid gemaakt worden tussen de motivaties achterliggend aan de beslissing van het binnenlandse bedrijf om BDI te ondernemen. Theoretisch gezien zullen verticale buitenlandse directe investeringen - ondernomen omwille van het “resource seeking” motief - zorgen voor een daling van de arbeidsvraag in het thuisland (Driffield et al., 2009). Als men investeert om te besparen op arbeidskosten zullen binnenlandse jobs vervangen worden door buitenlandse (Navaretti, Bruno, Castellani & Falzoni, 2002; Harrison & McMillan, 2011). Vaak wordt geargumenteerd dat vooral de vraag naar laaggeschoolden zal dalen. Driffield et al. (2009) vinden evenwel dat ook de vraag naar hooggeschoolden daalt, zij het in meer beperkte mate.
9
Bij horizontale BDI zal het effect op de arbeidsmarkt afhangen van de complementariteit of substitueerbaarheid van de productie in het binnen- en buitenland (Navaretti & Castellani, 2004; Harrison & McMillan, 2011). Als de producten substituten zijn van elkaar zal de export in het thuisland terugvallen aangezien de producten nu lokaal geproduceerd kunnen worden. Bijgevolg zal door een gedaalde binnenlandse output ook de binnenlandse tewerkstelling dalen (Navaretti et al., 2002). De productie kan ook complementair zijn. Indien bijvoorbeeld enkel het finale deel van het productieproces naar het buitenland verplaatst wordt, kan de tewerkstelling in het thuisland stijgen als gevolg van een verhoogde vraag naar halffabricaten geproduceerd in het thuisland (Elia, Mariotti & Piscitello, 2009).
B. Inkomende investeringen In de eerste plaats hebben inkomende BDI een positief effect op de vraag naar arbeid. Wanneer het buitenlands bedrijf via een “greenfield venture” een nieuwe vestiging bouwt in een land, zal dit leiden tot een hogere arbeidsvraag in dat land. Bij een overname van een bedrijf is dit niet automatisch het geval. Toch hebben buitenlandse multinationals een grote impact op de arbeidsmarkt: zo vertegenwoordigen ze in België ongeveer 500.000 jobs (Timmermans & Vancronenburg, 10 maart 2014). Dit positieve effect en het belang voor de arbeidsmarkt worden echter overschaduwd door de vrees dat buitenlandse multinationals gevoeliger zijn voor schokken dan binnenlandse bedrijven wat hun arbeidsvraag betreft. Dit wordt in de literatuur vaak beschreven met de term “footloose”. In het bijzonder zouden ze gevoeliger zijn voor wijzigingen in de loonkost. Deze gevoeligheid wordt gemeten door de prijselasticiteit van de arbeidsvraag. Voor de loonkosten (prijs van arbeid) is deze gedefinieerd als de verhouding tussen de procentuele verandering van de arbeidsvraag en de procentuele verandering van de loonkost. Deze elasticiteit geeft met andere woorden weer in welke richting en met welke mate de arbeidsvraag verandert als gevolg van een verandering in de prijs van arbeid. Aangezien in de literatuur vaak ook naar binnenlandse multinationals gekeken wordt met betrekking tot deze elasticiteit en dit dus zowel deel kan uitmaken van inkomende en uitgaande investeringen, wordt hier een apart onderdeel aan gewijd.
2.1.4. Elasticiteit van de arbeidsvraag Rodrik (1997) argumenteerde als één van de eersten dat een hogere prijselasticiteit van de arbeidsvraag een gevolg is van de toegenomen economische integratie. De prijselasticiteit van de arbeidsvraag bestaat uit twee delen: een schaaleffect en een substitutie-effect bij constante output (Hamermesh, 1993). Globalisatie heeft een effect op beide componenten. Ten eerste zijn de goederenmarkten competitiever geworden door de verhoogde internationale handel, wat een invloed op het schaaleffect is. Vervolgens is
10
ook het substitutie-effect toegenomen: door hun globale netwerken kunnen multinationale bedrijven productie makkelijker verplaatsen naar het buitenland (Slaughter, 2001; Fabbri, Haskel & Slaughter., 2003). Fabbri et al. (2003) vinden dat de elasticiteit van de arbeidsvraag naar laaggeschoolden is toegenomen gedurende de voorbije decennia. Ze vinden een gelijkaardige trend van stijgende inkomende en uitgaande BDI en concluderen dat deze twee ontwikkelingen gecorreleerd zijn. Een hogere elasticiteit van de arbeidsvraag gaat gepaard met een hogere waargenomen werkonzekerheid (Bronfenbrenner, 2000; Scheve & Slaughter, 2004). Rodrik (1997, pp. 17-25) geeft drie redenen waarom stijgende elasticiteiten van belang zijn voor werknemers. Ten eerste verschuift een deel van de kosten van de werkgevers naar de werknemers, bijvoorbeeld belastingen op het loon. Ten tweede is er een verhoogde volatiliteit: exogene schokken, bijvoorbeeld een dalende productiviteit, hebben nu een groter effect op lonen en de vraag naar arbeid. Tot slot vermindert de macht van de vakbonden. Vooral in landen waar de vakbonden veel macht hebben en mee onderhandelen over lonen en tewerkstelling binnen een bedrijf (zoals in België) kan dit leiden tot een hogere waargenomen werkonzekerheid. De resultaten van Fabbri et al. (2003) (cf. supra) geven reeds een indicatie dat buitenlandse directe investeringen en multinationals een invloed uitoefenen op de elasticiteit van de arbeidsvraag. Hun onderzoek zegt echter nog niets over de mogelijke verschillen in elasticiteit tussen binnenlandse en buitenlandse multinationals en binnenlandse bedrijven. Er zijn nochtans verschillende redenen waarom de elasticiteit tussen de verschillende groepen kan verschillen. De mate waarin werknemers kunnen vervangen worden door arbeidskrachten in een ander land zal een invloed uitoefenen op de loonkostelasticiteit (Konings & Murphy, 2001). Er wordt geargumenteerd dat multinationals makkelijker jobs kunnen verplaatsen aangezien ze door hun uitgebreide internationale netwerk minder kosten – vooral ontslagkosten – oplopen bij deze relocatie (Navaretti, Checchi & Turrini, 2003). Voor binnenlandse multinationals is opnieuw de substitueerbaarheid tussen de activiteiten in het binnenland en het buitenland van belang (cf. supra). Als deze in grote mate substituten zijn van elkaar is het mogelijk dat de loonkostelasticiteit in het thuisland stijgt (Hakkala et al., 2010). Tot slot is het mogelijk dat de loonkostelasticiteit verschilt omwille van bepaalde karakteristieken eigen aan de verschillende groepen. Ten eerste zijn multinationals over het algemeen meer kapitaalintensief. In kapitaalintensieve bedrijven zijn de loonkosten een kleiner deel van de totale kost, waardoor deze bedrijven minder gevoelig zijn voor wijzigingen in de loonkost (Navaretti & Falzoni, 2004). Ten tweede ligt ook het vaardigheidsniveau over het algemeen hoger in multinationals. Hamermesh (1993) toont aan dat de elasticiteit van de arbeidsvraag daalt naarmate de vaardigheidsintensiteit binnen een bedrijf hoger is.
11
Theoretisch kan de loonkostelasticiteit van multinationals dus hoger of lager zijn dan deze van nietmultinationals. Empirisch bewijs om de theorie te staven is echter beperkt. Het beschikbare onderzoek moet verder nog opgedeeld worden naar welke types bedrijven met elkaar vergeleken worden. Enerzijds zijn er studies die kijken naar verschillen in elasticiteit tussen (dochters van) buitenlandse multinationals en binnenlandse bedrijven. Anderzijds onderzoeken enkele auteurs het verschil tussen multinationals en niet-multinationals. Soms worden beide onderzocht (Hakkala et al. 2010). Navaretti et al. (2003) maken gebruik van een “unbalanced panel dataset” om na te gaan of de nationaliteit van een bedrijf een rol speelt voor de loonkostelasticiteit. Ze vinden voor elf Europese landen dat buitenlandse multinationals gemiddeld een lagere loonkostelasticiteit hebben dan binnenlandse bedrijven en wijten dit aan een verschil in vaardigheidsniveau (cf. supra). Dit resultaat is tegengesteld aan andere studies. Zo vinden Hakkala et al. (2010) geen verschil in loonkostelasticiteit tussen buitenlandse en binnenlandse bedrijven. Görg et al. (2009) vinden daarentegen dat buitenlandse multinationals (in absolute waarde) een hogere loonkostelasticiteit hebben dan binnenlandse bedrijven. Ze vinden verder dat de loonkostelasticiteit afneemt met de mate waarin een bedrijf “backward linkages” heeft met de lokale economie. Deze “backward linkages” kwamen reeds ter sprake bij de productiviteitseffecten (cf. supra). Het onderscheid tussen multinationale en niet-multinationale ondernemingen werd voor het eerst gemaakt door Fabbri, Haskel & Slaughter (2002). De auteurs toonden aan dat de elasticiteit van de arbeidsvraag in multinationals, actief in het Verenigd Koninkrijk, sterker toenam dan bij nietmultinationals. Verder onderzoek bevestigt de opvatting dat multinationals meer “footloose” zijn: ze worden gekenmerkt door een hogere loonkostelasticiteit in vergelijking met niet-multinationale ondernemingen (Hakkala et al., 2010). Een belangrijke bijdrage aan de literatuur wordt geleverd door Godart et al. (2013). In hun studie vergelijken ze buitenlandse en binnenlandse multinationals met elkaar. Ze vinden dat de loonkostelasticiteit van binnenlandse multinationals in absolute waarde lager is, wat betekent dat binnenlandse multinationals minder gevoelig zijn voor loonkostenwijzigingen. Ze wijten dit verschil net als Navaretti et al. (2003) (cf. supra) aan een hoger vaardigheidsniveau. Binnenlandse multinationals hebben immers hun hoofdkwartier in het binnenland, waar vaak diensten zoals het financieel- en juridisch departement zijn ondergebracht. Deze diensten vereisen meestal een hoger scholingsniveau. Dit is echter niet de enige mogelijke verklaring voor het verschil. Zo kan het ook zijn dat binnenlandse multinationals sterker verbonden zijn met de lokale economie omdat ze hun oorsprong hebben in dat land. Zoals reeds
12
vermeld tonen Görg et al. (2009) dat de loonkostelasticiteit afneemt naarmate een bedrijf in grotere mate “backward linkages” heeft. Op basis van deze resultaten kan geargumenteerd worden dat studies die dit onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse multinationals niet maken een vertekend resultaat geven. Zo kan het zijn dat de elasticiteit van buitenlandse multinationals onderschat wordt terwijl deze van binnenlandse multinationale bedrijven overschat wordt (Godart et al., 2013). Onderzoek naar de loonkostelasticiteiten voor multinationals actief in België is erg beperkt. Voor zover bekend is er slechts één studie die kijkt naar de verschillen in elasticiteit tussen buitenlandse multinationals en binnenlandse bedrijven. Navaretti et al. (2003) vinden voor België dat buitenlandse multinationals gevoeliger zijn voor loonkostenwijzigingen dan binnenlandse bedrijven. Er wordt in deze studie echter geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse multinationale bedrijven en uitsluitend binnenlandse bedrijven. Er werd reeds vermeld dat dit kan zorgen voor verkeerde interpretaties. Bovendien speelt, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, de multinationale aard van bedrijven een grotere rol dan de nationaliteit (Bellak, 2004). Van Beveren (2007) maakt dit onderscheid wel. Ze onderzoekt echter een ander aspect van het mogelijk “footloose” karakter van multinationals, namelijk de waarschijnlijkheid waarmee ze de markt verlaten. Ze vindt dat buitenlandse multinationals meer waarschijnlijk de markt zullen verlaten dan ‘pure’ binnenlandse bedrijven, zowel in de productie- als de dienstensector. Voor binnenlandse multinationals wordt dit resultaat enkel gevonden voor de productiesector. Deze resultaten geven reeds een indicatie dat ook in België multinationals een “footloose” karakter hebben. Verder toont het onderzoek van Van Beveren (2007) opnieuw aan dat het interessant is om het onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse multinationals te maken.
13
2.2.
Hypotheseontwikkeling
Aan de hand van deze literatuurstudie kunnen we de volgende twee hypothesen opstellen. In deze masterproef wordt een onderscheid gemaakt tussen multinationals en niet-multinationals, in navolging van Hakkala et al. (2010). Dit onderscheid is relevanter dan dat tussen buitenlandse en binnenlandse bedrijven (Bellak, 2004). Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse multinationals. Het onderzoek van Görg et al. (2013) toont aan dat dit onderscheid belangrijk is. De volgende hypothesen worden getest: H1: Multinationale ondernemingen, actief in België, hebben (in absolute waarde) een hogere loonkostelasticiteit dan Belgische niet-multinationale bedrijven. H2: Buitenlandse multinationals hebben een hogere
loonkostelasticiteit (in absolute waarde) dan
binnenlandse multinationals.
14
3. Data en methodologie 3.1.
Data
Voor het verkrijgen van de financiële data van de bedrijven wordt gebruik gemaakt van Belfirst, een database ontwikkeld door Bureau Van Dyck. Deze bevat de financiële informatie die te vinden is in de gepubliceerde jaarrekeningen van bedrijven uit België en het Groothertogdom Luxemburg. Tevens bevat Belfirst ook de gegevens van de sociale balans en de aandeelhoudersstructuur van een bedrijf. Op die manier kan zowel informatie vergaard worden over de materiële vaste activa, de toegevoegde waarde en de loonkost als over het aantal werknemers in een bedrijf. Er wordt data verzameld voor de periode 2004 tot 2012. Het is geen vereiste dat bedrijven bestaan gedurende de volledige periode. Tijdens deze periode worden nieuwe ondernemingen opgericht en worden andere inactief. Er wordt dus gebruik gemaakt van een zogenaamde ‘unbalanced panel’ dataset. Verder zijn er nog enkele voorwaarden die bepalen welke bedrijven opgenomen worden in de steekproef. Ten eerste worden bedrijven met minder dan vijf werknemers niet opgenomen. Data voor kleine bedrijven ontbreken vaak in Belfirst en zijn bijgevolg minder betrouwbaar. Ook worden op deze manier eenmanszaken verwijderd die voor een vertekening van de resultaten zouden kunnen zorgen. Deze bedrijven zullen immers weinig werkgelegenheid verschaffen. Vervolgens worden ook bedrijven uit de bank- en verzekeringssector geweerd. Ten derde worden alle observaties met een negatieve waarde of een waarde gelijk aan nul voor de variabele toegevoegde waarde verwijderd. De variabelen materiële vaste activa, totaal aantal werknemers en loonkost per werknemer kennen geen negatieve waarden. Dit is noodzakelijk omdat we de natuurlijke logaritme nemen. Tot slot wordt de 1% hoogste en laagste waarden uit de steekproef verwijderd. De uiteindelijke steekproef die zo bekomen wordt bevat 281.839 observaties van 47.624 bedrijven. Vervolgens worden de bedrijven opgedeeld in drie categorieën: buitenlandse multinationals, Belgische multinationals en ‘pure’ Belgische bedrijven. Met buitenlandse multinationals worden ondernemingen bedoeld waar de ultieme aandeelhouder buitenlands is. Een ultieme aandeelhouder wordt gedefinieerd als een aandeelhouder die minstens 50.01% van de aandelen bezit. Het criterium van 50.01% wordt gehanteerd omdat het moeilijk vast te stellen is of een aandeelhouder controle kan uitoefenen op de operaties van het bedrijf als hij bijvoorbeeld slechts 10% van de aandelen bezit. Dit criterium wordt ook vaak gehanteerd in de literatuur (Görg et al., 2009; Godart et al., 2013). Een nadeel is dat bedrijven zonder ultieme aandeelhouder niet opgenomen worden in de steekproef. Belgische multinationals hebben een Belgische ultieme aandeelhouder en hebben een deelneming in ondernemingen in het buitenland. Deze
15
deelneming hoeft niet noodzakelijk een meerderheidsbelang te zijn. Een ‘puur’ Belgisch bedrijf tenslotte, heeft enkel Belgische aandeelhouders en heeft geen belang in bedrijven in het buitenland. Een nadeel van het gebruik van Belfirst is dat informatie over de aandeelhoudersstructuur niet beschikbaar is voor ieder bedrijf. Toch blijkt dit niet noodzakelijk een onoverkomelijk probleem te zijn, daar er financiële informatie beschikbaar is voor 14.892 bedrijven: 10.227 ‘pure’ Belgische bedrijven, 1.668 Belgische multinationals en 2.997 buitenlandse multinationals. Een tweede nadeel is dat de informatie over de aandeelhoudersstructuur niet dynamisch is. Een ultieme aandeelhouder is de ultieme aandeelhouder in 2012, het laatste jaar van observatie. Dit heeft als gevolg dat het bestuderen van veranderingen van eigenaar niet mogelijk is. Verder laat de dataset ook niet toe om in- en uittrede van de markt te bestuderen. Deze opmerking vindt men ook terug in ander onderzoek (Godart et al., 2013).
3.2.
Empirische methode
3.2.1. Methodologie Het doel van dit onderzoek is om na te gaan of er een verschil is in het aanpassen van de werkgelegenheid naar aanleiding van een wijziging in de loonkost tussen buitenlandse multinationale bedrijven, Belgische multinationals en ‘pure’ binnenlandse bedrijven. We zijn met andere woorden geïnteresseerd in de loonkostelasticiteit van de arbeidsvraag. Deze elasticiteit wordt gedefinieerd als de procentuele verandering in de tewerkstelling als gevolg van een (oneindig kleine) procentuele verandering in de loonkost. Om de elasticiteit van de arbeidsvraag te schatten, wordt gebruik gemaakt van een model gespecifieerd door Hamermesh (1993, pp. 17-136). Deze auteur introduceert een statische log-log regressie van de arbeidsvraag op factorprijzen. Het gebruik van een log-log regressie is interessant aangezien alle coëfficiënten dan percentages weergeven en zo meteen de elasticiteit van de arbeidsvraag kan afgelezen worden. De prijselasticiteit van de arbeidsvraag hangt af van een aantal factoren: het aandeel van de arbeidskost in de totale opbrengsten, de substitutie elasticiteit tussen arbeid en kapitaal en de outputelasticiteit van het bedrijf. Een belangrijke veronderstelling die gemaakt moet worden voor dit model is dat het aanbod van arbeid perfect elastisch is. De geschiktheid van deze veronderstelling hangt af van het meetniveau van het onderzoek (Hamermesh, 1993). Aangezien we in dit onderzoek de analyse uitvoeren op het niveau van het individuele bedrijf, kan uitgegaan worden van een perfect elastisch aanbod van arbeid. Als het loon gegeven is, kiezen bedrijven de werkgelegenheid. Men zou echter kunnen argumenteren dat in België het loon en de werkgelegenheid niet zomaar vrij bepaald kunnen worden. Vakbonden en werkgevers moeten immers een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) onderhandelen.
16
We verwijzen hiervoor echter, net zoals Konings & Roodhooft (1996), terug naar Hamermesh (1993) die argumenteert dat als men meet op het bedrijfsniveau, men het loon kan behandelen als exogeen en bijgevolg mag uitgaan van een perfect elastisch aanbod van arbeid. Verder is het mogelijk dat een dynamisch regressiemodel beter geschikt is. Werkgevers zullen immers geconfronteerd worden met aanpassingskosten en zullen hun werkgelegenheid niet zomaar kunnen wijzigen. Hiervoor zou men een vertraging in de regressie kunnen opnemen. In dit onderzoek wordt echter abstractie gemaakt van deze aanpassingskosten en van de mogelijke vertraging. De zo bekomen log-log regressievergelijking is afgeleid van een ‘constant elasticity of production’ (CES) productiefunctie. Dit wil zeggen dat er in een regressie met twee productiefactoren, arbeid en kapitaal, er een constante substitutie-elasticiteit is tussen deze twee.
𝐿𝐿𝑖𝑖𝑖𝑖 = 𝛼𝛼0𝑖𝑖 + 𝛽𝛽1 𝑊𝑊𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽2 𝐾𝐾𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽3 𝑌𝑌𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝜀𝜀𝑖𝑖𝑖𝑖
(1)
L staat voor de tewerkstelling in een bedrijf, W voor de loonkost, K voor de kost van kapitaal en Y voor de output. 𝜀𝜀𝑖𝑖𝑖𝑖 is de storingsterm. 𝛼𝛼0𝑖𝑖 is het niet observeerbare bedrijfsspecifieke effect. Een mogelijk voorbeeld hiervan is de managementkwaliteit van het bedrijf. Het opnemen van een bedrijfsspecifiek
effect is belangrijk om rekening te houden met de heterogeniteit die tussen de verschillende bedrijven bestaat. Dit bedrijfsspecifieke effect is tijdsinvariant. Lit is gemeten als de natuurlijke logaritme van het aantal personeelsleden die ingeschreven staan op de sociale balans van bedrijf i in jaar t; Wit is opgenomen als de natuurlijke logaritme van de totale loonkost (inclusief sociale bijdragen en pensioenen) gedeeld door het aantal personeelsleden van bedrijf i in jaar t. Als proxy voor de kost van kapitaal gebruiken we de natuurlijke logaritme van de materiële vaste activa van onderneming i in jaar t. De laatste variabele, output, wordt opgenomen als de natuurlijke logaritme van de toegevoegde waarde van een bedrijf i in jaar t. Een meer uitgebreide bespreking van de opgenomen variabelen volgt in 3.2. In bovenstaande regressie geven coëfficiënten β1 en β2 meteen de arbeidsvraagelasticiteit van respectievelijk de loonkost en de kost van kapitaal bij constante output weer. Om het verschil in loonkostelasticiteit te bekijken tussen (dochters van) buitenlandse multinationals, binnenlandse multinationals en uitsluitend Belgische bedrijven voegen we dummy’s toe aan de
17
basisregressie. De dummy’s worden opgenomen in een interactie met de loonkost. De dummy FMNE is één als de onderneming een buitenlandse multinational is. De dummy DMNE bedraagt één als het bedrijf een Belgische multinational is. De dummyvariabelen worden enkel opgenomen als interactie-effect aangezien het niet mogelijk is om dummy’s als alleenstaande variabele op te nemen als de regressie ‘fixed effects’ bevat (cf. infra). Dit “fixed effect” zou immers volledig gecorreleerd zijn met de dummy (Gujarati & Porter, 2009). De regressievergelijking die op deze manier bekomen wordt, is de volgende:
𝐿𝐿𝑖𝑖𝑖𝑖 = 𝛼𝛼0𝑖𝑖 + 𝛽𝛽1 𝑊𝑊𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽2 𝐾𝐾𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽3 𝑌𝑌𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽4 𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹 ∗ 𝑊𝑊𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽5 𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷 ∗ 𝑊𝑊𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝜀𝜀𝑖𝑖𝑖𝑖 (2)
Voor de verklaring van de variabelen wordt verwezen naar regressie (1).
Deze regressie is licht verschillend van de regressievergelijkingen terug te vinden in de literatuur. Vaak kijkt men in de literatuur enkel naar het verschil tussen multinationale- en niet-multinationale bedrijven (Navaretti et al., 2003), tussen buitenlandse en binnenlandse bedrijven (Görg et al., 2009) of tussen binnenlandse en buitenlandse multinationals (Buch & Lipponer, 2010). In dit onderzoek wordt echter door middel van één regressie gekeken naar de loonkostelasticiteiten van zowel ‘pure’ binnenlandse bedrijven, binnenlandse multinationals en buitenlandse multinationals. We zijn vooral geïnteresseerd in coëfficiënten β1, β4 en β5. Aangezien zowel de verklarende variabelen als de afhankelijke variabele opgenomen zijn als natuurlijke logaritme, geeft β1 meteen de geschatte loonkostelasticiteit van ‘pure’ binnenlandse bedrijven weer. Dit is de basiscategorie waar we de vergelijking mee maken. β4 en β5 tonen respectievelijk het verschil tussen de loonkostelasticiteit van buitenlandse multinationals en ‘pure’ binnenlandse bedrijven als ook tussen binnenlandse multinationals en ‘pure’ binnenlandse bedrijven. We verwachten dat β1 negatief is. Daarnaast verwachten we dat ook de coëfficiënten van de interactie-effecten negatief zijn. Dit zou erop wijzen dat multinationals een grotere loonkostelasticiteit (in absolute waarde) hebben dan niet-multinationals. Verder verwachten we dat β4 in absolute waarde groter is dan β5 namelijk dat buitenlandse multinationals een hogere loonkostelasticiteit hebben dan binnenlandse multinationals. Zoals reeds vermeld in de literatuurstudie kunnen inkomende en uitgaande investeringen een effect hebben op de output van een bedrijf. Een stijgende of een dalende output zorgt op zijn beurt voor een invloed op de vraag naar arbeid. Het is zo mogelijk dat de loonkostelasticiteit beïnvloed wordt door het effect die het multinationaal karakter van een bedrijf heeft op de output. Bijgevolg schatten we ook een
18
regressie waar we een interactie-effect opnemen tussen de dummy’s voor binnenlandse en buitenlandse multinational en de output. We bekomen dan de volgende regressievergelijking:
𝐿𝐿𝑖𝑖𝑖𝑖 = 𝛼𝛼0𝑖𝑖 + 𝛽𝛽1 𝑊𝑊𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽2 𝐾𝐾𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽3 𝑌𝑌𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽4 𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹 ∗ 𝑊𝑊𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽5 𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷 ∗ 𝑊𝑊𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽6 𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹𝐹 ∗ 𝑌𝑌𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝛽𝛽7 𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷𝐷 ∗ 𝑌𝑌𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝜀𝜀𝑖𝑖𝑖𝑖 (3)
Voor de verklaring van de variabelen wordt verwezen naar regressie (1). Voor het bespreken van de resultaten moet eerst nog nagegaan worden welke methode optimaal is om de regressievergelijkingen te schatten. Om te testen of een “fixed effects model” of een “random effects model” gebruikt moet worden, wordt gebruik gemaakt van een Hausman test (Hausman, 1978). Deze test voert de regressie uit door middel van beide modellen en vergelijkt de coëfficiënten. Bij een “random effects model” is het mogelijk dat het bedrijfsspecifieke effect - dat bij dit model in de storingsterm zit gecorreleerd is met de verklarende variabelen, wat zou kunnen resulteren in vertekende coëfficiënten. De nulhypothese bij de Hausman test is dan ook dat er geen correlatie is tussen het bedrijfsspecifieke effect en de verklarende variabelen. Als de nulhypothese niet verworpen wordt, moet gekozen worden voor het “random effects model”. De p-waarde van de Hausman-test is voor alle regressies in dit onderzoek echter kleiner dan 0,05 dus kunnen we de nulhypothese verwerpen op het 5% significantieniveau. Bijgevolg wordt gebruik gemaakt van het “fixed effects model” om de regressie te schatten. In dit model worden zowel cross-sectie dummy’s als tijdsdummy’s opgenomen.
3.2.2. Variabelen A. Afhankelijke variabele Aangezien we geïnteresseerd zijn in welke invloed bepaalde wijzigingen hebben op de werkgelegenheid in een bepaald bedrijf nemen we als afhankelijke variabele de natuurlijke logaritme van het gemiddeld aantal werknemers (arbeiders, bedienden en kaderleden) in een bepaald jaar zoals te vinden is op de sociale balans.
B. Onafhankelijke variabele De natuurlijke logaritme van de loonkost wordt opgenomen als onafhankelijke variabele in de regressie. De loonkost bevat de salariskosten inclusief sociale bijdragen en pensioenkosten. We volgen de werkwijze die het meest gebruikt wordt in de literatuur en delen de loonkost door het aantal werknemers (Konings & Roodhooft, 1996; Buch & Lipponer, 2010; Hakkala et al., 2010). Soms wordt deze variabele gedeeld
19
door een prijsindex (Godart et al., 2013). Gedetailleerde gegevens over de prijsindex per industrie zijn echter moeilijk te vinden, vooral voor de dienstensector. Bovendien is deze vaak enkel beschikbaar voor de meest recente jaren. In deze masterproef wordt dan ook geen gebruik gemaakt van een prijsindex. De verschillen in prijs worden dan weergegeven door de dummy’s in het “fixed effects” model (Konings & Roodhooft, 1996; Buch & Lipponer, 2010). Een volledige bespreking van de theorie rond de vraag naar arbeid zou ons in het kader van dit onderzoek te ver leiden. Samengevat kan men stellen dat de relatie tussen het loon en de tewerkstelling binnen een bedrijf negatief is. Bijgevolg zal ook de geschatte loonkostelasticiteit negatief zijn.
C. Controlevariabelen Kost van kapitaal De kapitaalkost wordt gedefinieerd als het verwachte rendement vereist door marktparticipanten om fondsen aan te trekken tot een bepaalde investering. Dit is met andere woorden het rendement dat bedrijven moeten beloven om kapitaal te verwerven op de markt (Pratt & Gabrowski, 2008). Gegevens over de kapitaalkost van bedrijven zijn echter onmogelijk te verkrijgen. Als proxy voor de kost van kapitaal wordt daarom de natuurlijke logaritme van de materiële vaste activa van een bedrijf opgenomen zoals ze genoteerd staan op de balans (Konings & Roodhooft, 1996). De materiële vaste activa staan voor de investeringen van het bedrijf en de kapitaalkost wordt vaak besproken in verband met investeringen (cf. supra). Deze proxy is echter niet perfect aangezien geen rekening wordt gehouden met alle aspecten van de kapitaalkost. Een andere mogelijkheid is dat men de kost van kapitaal niet opneemt in de regressie maar er van uit gaat dat deze gelijk is voor alle bedrijven in de steekproef (Godart et al., 2013; Buch & Lipponer, 2010; Hakkala et al., 2010). De kost van kapitaal komt dan tot uiting in de tijdsdummy’s van het “fixed effects model” (cf. supra). Het niet opnemen van kapitaal wijzigt de resultaten echter niet significant 2. Data over immateriële vaste activa ontbreken vaak en ze opnemen zou dus leiden tot een sterke daling in het aantal observaties. Er wordt daarom besloten om IVA niet op te nemen. We verwachten een positief effect van de kapitaalkost op tewerkstelling. Als de kapitaalkost stijgt, zal men eerder overschakelen op arbeid om dezelfde output te bereiken (Laenen, Moons & Persyn, 2011).
Output Er zijn verschillende mogelijkheden om de output op te nemen. Een aantal studies gebruiken verkopen als proxy voor kapitaal (Konings & Roodhooft, 1997; Godart et al., 2013). Aangezien in dit onderzoek, in tegenstelling tot het onderzoek van Konings & Roodhooft (1997), ook bedrijven worden opgenomen die
2
Zie bijlage 1
20
de mogelijkheid hebben om een verkort schema neer te leggen, zijn verkopen geen geschikte proxy. In dit verkort schema worden verkopen immers niet gerapporteerd.
Een andere mogelijkheid is de
toegevoegde waarde gebruiken (Hakkala et al., 2010). Deze waarde is gelijk aan het verschil tussen het inkomen van het bedrijf en de aankopen van goederen en diensten die het doet bij andere bedrijven. De opname van de output op het niveau van het individuele bedrijf laat toe om te controleren voor de schaal van de activiteiten. Zo wordt in de regressie rekening gehouden met het feit dat multinationals in de meeste gevallen groter zijn dan binnenlandse bedrijven (Buch & Lipponer, 2010). We verwachten dat de coëfficiënt van output positief zal zijn. Het is niet onlogisch dat een onderneming meer werknemers nodig heeft om een grotere output te bereiken.
Sector Het is mogelijk dat de loonkostelasticiteit sterk verschilt tussen diverse sectoren. Dit kan onder andere door de concurrentie op de outputmarkt (Konings & Roodhooft, 1996). Het kan daarom nuttig zijn om de regressie te controleren voor de industrie waar het bedrijf actief is. Het is echter niet mogelijk om in een “fixed effects model” (cf. supra) industriedummy’s op te nemen. Een oplossing is gebruik maken van een variabele die de mediaan van de werkgelegenheid per industrie bevat. De resultaten van de regressie die deze variabele bevat zijn echter niet significant verschillend van de regressie zonder controle voor industrie 3. Er wordt daarom besloten industrie niet op te nemen.
3
Zie bijlage 2
21
4. Resultaten Na het bespreken van de data en de gebruikte methode wordt in dit deel eerst een overzicht gegeven van de descriptieve statistieken. Vervolgens worden de resultaten besproken van de verschillende regressievergelijkingen.
4.1.
Descriptieve statistiek
Tabel 2. Descriptieve statistiek Variabelea
Aantal Obs.
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
StDev
L
281839
2.8194
2.6391
1.7918
9.4995
0.8829
W
281839
10.5311
10.5739
-0.9808
15.1195
0.6178
K
281839
12.6019
12.6827
7.2991
17.2868
1.6879
Y
281839
13.7351
13.6007
1.3863
17.4165
1.1164
DMNE
98371
0.1120
0
0
1
0.3154
FMNE
97043
0.1913
0
0
1
0.3933
L = werkgelegenheid: gemeten als de natuurlijke logaritme van het aantal werknemers; W = loonkost: gemeten als de natuurlijke logaritme van het loon dat betaald wordt aan werknemers inclusief sociale bijdragen en pensioenkosten; K = kapitaalkost: de natuurlijke logaritme van de materiële vaste activa; Y = output: gemeten als de natuurlijke logaritme van de toegevoegde waarde; DMNE = dummy gelijk aan één als het bedrijf een binnenlandse multinational is, nul anders; FMNE = dummy gelijk aan één als het bedrijf een buitenlandse multinational is, nul anders. a
Tabel 1 laat zien dat een gemiddeld bedrijf in de dataset 17 werknemers tewerkstelt en een loonkost per werknemer heeft van €37.463. De gemiddelde boekwaarde van de MVA is €297.123. Tot slot creëert een gemiddeld bedrijf €922.737 toegevoegde waarde 4. Verder toont de tabel dat 11,20% van de bedrijven in de dataset een binnenlandse multinational is. Buitenlandse multinationals omvatten 19.13% van de bedrijven.
Tabel 2 geeft de descriptieve statistieken weer van de variabelen per type van bedrijf. Aan de hand van deze tabel kunnen een aantal eigenschappen afgeleid worden van de verschillende groepen. Om te beginnen hebben multinationals gemiddeld een hogere loonkost per werknemer dan niet-multinationale 4
Aangezien de waarden in de tabel in natuurlijke logaritme zijn weergeven, wordt de waarde in euro verkregen door de exponent te nemen van dit getal (ex).
22
bedrijven. Bovendien is de loonkost per werknemer van buitenlandse multinationals gemiddeld hoger dan deze van binnenlandse multinationals. Dit resultaat is in lijn met de literatuur die suggereert dat bedrijven in buitenlandse handen een hoger loon betalen aan hun werknemers (Girma et al., 2001; Girma & Görg, 2007). Verder zijn er ook verschillen in grootte: zo hebben buitenlandse multinationals gemiddeld dubbel zoveel werknemers als ‘pure’ binnenlandse bedrijven. Een vergelijkbare conclusie kan gevonden worden voor de toegevoegde waarde: ‘pure’ binnenlandse bedrijven creëren gemiddeld €1.217.487 toegevoegde waarde, binnenlandse en buitenlandse multinationals respectievelijk €2.841.947 en €3.419.141. Een opmerkelijk resultaat wordt gevonden voor de materiële vaste activa: binnenlandse multinationals hebben gemiddeld een hoger bedrag aan MVA staan op hun balans dan de andere twee groepen.
Tabel 3. Descriptieve statistiek per type bedrijf Variabelea
Observaties
Gemiddelde
Mediaan
Maximum
Minimum
StDev
67458
3.00
2.8904
9.4995
1.7918
0.8656
W
67458
10.5232
10.6206
15.1195
0.8873
0.5343
K
67458
12.9237
13.0563
17.2855
7.3011
1.6046
Y
67458
14.0123
13.9581
17.4111
6.2615
1.0044
11016
3.5725
3.5264
7.4702
1.7918
1.0773
W
11016
10.8060
10.8152
13.9670
2.4737
0.6006
K
11016
13.6004
13.8216
17.2708
7.3415
1.7741
Y
11016
14.8600
14.8599
17.4143
4.3820
1.1649
18559
3.7333
3.6889
7.1452
1.7918
1.0829
W
18559
10.9638
10.9614
14.8343
3.4924
0.6373
K
18559
13.1544
13.2673
17.2855
7.3038
2.0557
Y
18559
15.0449
15.0611
17.4165
6.8112
1.1739
Binnenlandse Bedrijven L
Binnenlandse Multinationals L
Buitenlandse Multinationals L
a
zie tabel 1 voor de verklaring van de variabelen
Tot slot worden in tabel 3 de correlatiecoëfficiënten gepresenteerd. Het bekijken van deze tabel is nuttig voor het opsporen van multicollineariteit. Indien de coëfficiënten hoger zijn dan 0,7 kan besloten worden dat er een multicollineariteitsprobleem is. In dit onderzoek is dat enkel het geval voor de
23
correlatiecoëfficiënt tussen (de logaritme van) tewerkstelling en (de logaritme van) toegevoegde waarde. Het is echter niet onlogisch dat een hogere toegevoegde waarde gecreëerd wordt met een hoger aantal werknemers. Bovendien is dit een correlatiecoëfficiënt tussen de afhankelijke variabele en de onafhankelijke variabele, waardoor we kunnen stellen dat er geen probleem is.
Tabel 4. Correlatiecoëfficiënten
a
Variabelea
L
W
K
L
1
W
0.100013
1
K
0.450139
0.198012
1
Y
0.798864
0.553452
0.556636
Y
1
zie tabel 1 voor de verklaring van de variabelen
24
4.2.
Regressie
In dit deel worden eerst de resultaten van regressie 1 besproken. Vervolgens kijken we naar de resultaten van regressie 2 en bespreken we de verschillen tussen de verschillende groepen van bedrijven. De resultaten worden verkregen door gebruik te maken van een “fixed effects model”. In dit model worden jaardummy’s opgenomen.
Tabel 5. Resultaten regressie 1 Variabele a
Verwachte teken
Wit
-
-0.486761** (0.006097)
Kit
+
0.017384** (0.001071)
Yit
+
0.288726** (0.005874)
Constante
?
2.512852** (0.027074)
Lit
N Aantal bedrijven
281 839 47 624
R2 Adjusted R2
0.975457 0.970465
**significant op het 1% significantieniveau. De robuuste standaardfouten (White, 1980) van elke variabele staan tussen haken. a Zie tabel 1 voor de verklaring van de variabelen.
Tabel 4 geeft de resultaten weer van het eerste regressiemodel. Alle variabelen hebben het verwachte teken en zijn sterk significant (p-waarde < 0,01). De negatieve relatie tussen de loonkost en de werkgelegenheid wordt duidelijk in de regressie: de gemiddelde loonkostelasticiteit van de bedrijven opgenomen in de steekproef is -0,4867. Dit betekent dat, gemiddeld, een daling van de loonkosten met 10% zorgt voor een stijging van de werkgelegenheid met 4,87%. Deze elasticiteit is kleiner dan de elasticiteit die Konings & Roodhooft (1996) terugvinden voor België. Zij vinden immers een elasticiteit tussen -0,76 en -0,78. In hun onderzoek maken ze echter gebruik van een “random effects model” op basis van een veronderstelling en gebruiken ze geen Hausman test om te kijken welke methode het best geschikt is. Het gebruik van een “random effects model” kan resulteren in vertekende coëfficiënten. Verder worden in deze studie, in tegenstelling tot de studie van Konings & Roodhooft (1996), ook kleine bedrijven opgenomen wat kan resulteren in verschillende coëfficiënten.
25
Tabel 6. Resultaten regressie 2 en 3 Variabelea
Verwachte teken
Resultaat (2)
Resultaat (3)
Lit
Lit
Wit
-
-0.5074** (0.0100)
-0.5197** (0.1145)
Kit
+
0.0223** (0.0018)
0.0216** (0.0018)
Yit
+
0.2589** (0.0089)
0.2832** (0.0111)
FMNE*Wit
-
-0.0684** (0.0114)
-0.0586** (0.0163)
DMNE*Wit
-
0.0114 (0.0218)
0.0651* (0.0277)
DMNE * Yit
-
/
-0.1076** (0.0245)
FMNE * Yit
-
/
-0.0184 (0.0184)
Constante
?
3.1160* (0.0465)
3.0813 (0.0438)
N Aantal bedrijven
97033 13670
97033 13670
R2 Adjusted R2
0.978466 0.974932
0.978593 0.975078
**significant op het 1% significantieniveau, *significant op het 5% significantieniveau. De robuuste standaardfouten (White, 1980) staan tussen haken. a zie tabel 1 voor de verklaring van de variabelen.
Tabel 5 rapporteert de resultaten van de tweede en de derde regressievergelijking. De derde kolom geeft de resultaten van regressie 2 weer. De coëfficiënten voor de loonkost, het kapitaal en de output hebben opnieuw de verwachte richting en zijn sterk significant. De coëfficiënt van de loonkost geeft meteen de loonkostelasticiteit weer van een ‘puur’ binnenlands bedrijf aangezien dit de basiscategorie is waarmee vergeleken wordt. Bijgevolg hebben deze bedrijven een gemiddelde loonkostelasticiteit van -0,51. Het interactie-effect van de loonkost met de dummy voor een buitenlandse multinational heeft ook de verwachte negatieve waarde. Bovendien is ook deze coëfficiënt sterk significant. Dit wijst er op dat (in absolute waarde) de loonkostelasticiteit van buitenlandse multinationals groter is dan deze van ‘pure’
26
binnenlandse bedrijven. Buitenlandse multinationals zijn met andere woorden gevoeliger voor wijzigingen in de loonkost. Voor de Belgische multinationals wordt een verassend resultaat gevonden. De coëfficiënt van het interactie-effect is immers niet significant. Belgische multinationals en ‘pure’ Belgische bedrijven verschillen gemiddeld dus niet wat hun loonkostelasticiteit betreft. Tot slot worden in de vierde kolom van tabel 5 de resultaten weergegeven van regressie 3. Aan de regressie wordt een interactie-effect toegevoegd van output met zowel de dummy voor binnenlandse als buitenlandse multinationals. De resultaten tonen dat dit interactie-effect enkel significant is voor Belgische multinationals. De coëfficiënten van de loonkost, het kapitaal en de output hebben nog steeds het verwachte teken en zijn nog steeds sterk significant. Ook voor het interactie-effect van de loonkost met de dummy voor een buitenlandse multinational kan dezelfde conclusie getrokken worden. Het interactie-effect van de loonkost met de dummy voor een Belgische multinational wijzigt echter. De coëfficiënt is niet enkel groter dan in regressie 2, maar is nu ook significant op het 5% significantieniveau. De positieve, significante coëfficiënt wijst erop dat Belgische multinationals gemiddeld (in absolute waarde) een lagere loonkostelasticiteit hebben dan ‘pure’ binnenlandse bedrijven. Dit resultaat is tegengesteld aan wat men zou verwachten uit de literatuur (Hakkala et al., 2010). Een mogelijke verklaring voor dit opvallende resultaat is dat het aandeel van de loonkost in de totale kosten hoger is bij een buitenlandse multinational dan bij een ‘puur’ Belgisch bedrijf en een Belgische multinational (Görg et al., 2009). Ten tweede is het mogelijk dat het vaardigheidsniveau binnen een Belgische multinational hoger ligt dan binnen de andere groepen (Godart et al, 2013). Belgische multinationals hebben in tegenstelling tot buitenlandse multinationals immers hun hoofdkwartier in België. Meestal zijn in dit hoofdkwartier de ondersteunende diensten (bijvoorbeeld de juridische dienst, financieel departement…) ondergebracht voor de hele groep. Vaak zijn dit activiteiten die een hoger vaardigheidsniveau vereisen en zoals reeds vermeld is de loonkostelasticiteit van hooggeschoolden lager als deze van lager geschoolden. Dit betekent dat de vraag naar hooggeschoolden minder gevoeliger is voor loonkostenveranderingen dan de vraag naar laaggeschoolden (Hamermesh, 1993). Het is echter moeilijk om de regressie te controleren voor vaardigheidsniveau aangezien data beperkt zijn of moeilijk te verkrijgen. Godart et al. (2013; p. 618) gebruiken als proxy voor het vaardigheidsniveau de verhouding tussen de gemiddelde loonkosten in een bedrijf en de mediaan van het loon in de industrie waarvan het bedrijf deel uitmaakt. Ze geven echter aan dat hun proxy imperfect is aangezien deze enkel berekend is door middel van lonen. Een alternatieve proxy voor het vaardigheidsniveau is het percentage
27
hooggeschoolden binnen een onderneming. Informatie over het scholingsniveau kan worden gevonden op de sociale balans en dus in Belfirst. Veel data ontbreekt echter en bijgevolg is ook deze proxy niet bruikbaar om een betrouwbaar resultaat te verkrijgen. Tot slot heeft een Belgische multinational mogelijk meer “backward linkages” (cf. supra). Driffield et al. (2009) tonen aan dat de loonkostelasticiteit daalt met de mate waarmee een bedrijf verbonden is met de lokale economie.
28
5. Algemene conclusie, beperkingen en aanbevelingen voor verder onderzoek 5.1.
Conclusie
Buitenlandse directe investeringen zijn de voorbije decennia sterk toegenomen. Dit heeft ertoe geleid dat steeds meer bedrijven in een economie een multinationaal karakter hebben. De meningen over de aanwezigheid van deze multinationals zijn verdeeld. Enerzijds wordt geargumenteerd dat de aanwezigheid van (dochters van) buitenlandse multinationals positief is. Ze creëren een belangrijk deel van de werkgelegenheid en hebben een hogere productiviteit. Verder hoopt men dat hun aanwezigheid de productiviteit van binnenlandse bedrijven kan stimuleren. Enkele studies geven bewijs van dit positieve effect. Ook binnenlandse multinationals kunnen een positief effect hebben op de economie. Anderzijds vreest men dat multinationals gevoeliger zijn dan binnenlandse bedrijven voor wijzigingen in hun loonkost. Hiermee wordt bedoeld dat ze, bij een stijging van de loonkost, hun tewerkstelling in grotere mate terugschroeven. De gevoeligheid voor loonkostenwijzigingen wordt weergegeven door de loonkostelasticiteit. Deze is gedefinieerd als de relatieve wijziging in de vraag naar arbeid als gevolg van een (oneindig kleine) relatieve wijziging in de loonkost. Het onderzoek naar de loonkostelasticiteit van multinationale bedrijven is recent en relatief beperkt. Bovendien moeten de bestaande studies nog ingedeeld worden naar de toegepaste categorieën van bedrijven. In deze masterproef werd gekozen voor een opdeling in Belgische multinationals, (dochters van) buitenlandse multinationals en uitsluitend in België opererende bedrijven. Vervolgens werd het verschil nagegaan in loonkostelasticiteit tussen deze drie categorieën. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een panel dataset voor de periode 2004-2012. Er werd zowel financiële informatie als informatie van de sociale balans verzameld voor de drie categorieën bedrijven. De loonkostelasticiteit werd geschat door gebruik te maken van een “fixed effects” regressiemodel. Uit de resultaten blijkt dat (dochters van) buitenlandse multinationals (in absolute) waarde een hogere loonkostelasticiteit hebben dan uitsluitend in België opererende bedrijven. Beleidsmakers kunnen dus de economie steunen door maatregelen in te voeren om buitenlandse multinationals aan te trekken. Ze moeten echter in het achterhoofd houden dat deze gevoeliger zijn voor loonkostenwijzigingen. Belgische multinationals daarentegen hebben (in absolute waarde) een lagere loonkostelasticiteit dan ‘pure’ Belgische bedrijven. Dit resultaat is tegengesteld aan wat men zou verwachten uit de literatuur.
29
5.2.
Beperkingen
Deze masterproef heeft enkele beperkingen. Ten eerste wordt gebruik gemaakt van een statisch regressiemodel. Zo wordt abstractie gemaakt van mogelijke aanpassingskosten en de vertraging die kan optreden als bedrijven hun tewerkstelling aanpassen. Een tweede beperking is dat enkel wordt nagegaan wat het verschil is in elasticiteit tussen binnenlandse en buitenlandse multinationals en uitsluitend in het binnenland opererende bedrijven. Hoewel er enkele mogelijke verklaringen van dit verschil naar voor gebracht worden, wordt dit niet empirisch onderzocht. Ten derde worden bedrijven zonder ultieme aandeelhouder (meer dan 50,01% van de aandelen) niet opgenomen in de steekproef. Het is echter mogelijk dat een aandeelhouder, die minder dan 50.01% van de aandelen bezit, toch controle kan uitoefenen op de onderneming. Dit zal vooral zo zijn als de aandelen sterk verdeeld zijn over vele kleine aandeelhouders. Tot slot kan niet bestudeerd worden wat het effect is van een eigenaarswijziging.
5.3.
Aanbevelingen voor verder onderzoek
Deze beperkingen leggen enkele opportuniteiten bloot voor verder onderzoek. Ten eerste kunnen toekomstige studies deze analyse uitvoeren voor België met behulp van een dynamisch regressiemodel. Zo kan de mogelijke vertraging in het aanpassen van de tewerkstelling in rekening worden gebracht. Vervolgens kan een verklaring gezocht worden voor het feit dat binnenlandse multinationals een lagere loonkostelasticiteit hebben dan ‘pure’ binnenlandse bedrijven. Een mogelijkheid is de regressie controleren voor het vaardigheidsniveau van een onderneming. Tot slot kan men het criterium, dat men voor een controlerend belang meer dan 50.01% van de aandelen moet bezitten, aanpassen en zo meer bedrijven opnemen in de steekproef.
30
Referenties Aitken, B. & Harrison, A.E., 1999. Do domestic firms benefit from foreign direct investment? Evidence from Venezuela. American Economic Review, 89(3), 605-618. Andrews, M., Bellman, L., Schank, T., & Upward, R., 2012. Foreign-owner plants and job security. Review of World Economics, 148(1), 89-118. Barrell, R. & Pain, R., 1997. Foreign direct investment, technological change, and economic growth within Europe. Economic Journal, 107(445), 1770-1786. Bellak, C., 2004. How domestic and foreign firms differ and why does it matter? Journal of Economic Surveys, 18(4), 483–514. Blomström, M. & Kokko A., 1998. Multinational corporations and spillovers. Journal of Economic Surveys, 12(3), 247–277. Bronfenbrenner, K., 2000. Uneasy terrain: the impact of capital mobility on workers, wages and union organizing. Manuscript September, Cornell university. Buch, C. M. & Lipponer, A., 2010. Volatile multinationals? Evidence from the labor demand of German firms. Labour Economics, 17(2), 345-353. Chakrabarti, A., 2001. The determinants of foreign direct investments: Sensitivity analyses of cross‐ country regressions. Kyklos, 54(1), 89-114. de Mello, L. R., 1997. Foreign direct investment in developing countries and growth: a selective survey. Journal of Development Studies, 34(1), 1-34. de Mello, L. R., 1999. Foreign direct investment-led growth: evidence from time series and panel data. Oxford Economic Papers, 51(1), 133-151. D’Hoore J. (2012, 25 oktober). Grootste ontslaggolf sinds faillissement van Sabena in 2001. De Tijd, p. 6. Driffield, N., Love, J.H. & Taylor, K., 2009. Productivity and labour demand effects of inward and outward foreign direct investment on UK industry. The Manchester School, 77(2), 171-203. Dunning J.H., 1993. Multinational enterprises and the global economy. Reading, MA: AddisonWesfey. Eckel C., 2003. Fragmentation, efficiency seeking FDI and employment. Review of International Economics, 11(2), 317-331. Elia, S., Mariotti, I. & Piscitello, L., 2009. The impact of outward FDI on the home country's labour demand and skill composition. International Business Review, 18(4), 357-372.
VI
Fabbri,F., Haskel, J.E. & Slaughter, M.J., 2002. Globalisation and labour demand elasticities in Britain. Adjusting to Globalisation conference, University of Nottingham. Fabbri, F., Haskel, J.E. & Slaughter, M.J., 2003. Does nationality of ownership matter for labor demands? Journal of the European Economic Association, 1(2‐3), 698-707. Franco, C., Rentocchini, F., & Marzetti, G., 2010. Why do firms invest abroad? An analysis of the motives underlying foreign direct investments. IUP Journal Of International Business Law, 9(1/2), 42-65. Girma, S. & Görg, H., 2007. Evaluating the foreign ownership wage premium using a difference-indifferences matching approach. Journal of International Economics, 72(1), 97-112. Girma, S., Greenaway, D. and Wakelin, K., 2001. Who benefits from foreign direct investment in the UK? Scottish Journal of Political Economy, 48(2), 119-133. Godart, O. N., Görg, H. & Greenaway D., 2012. Domestic multinationals, foreign affiliates, and labour demand elasticities. Review of World Economics, 149(4), 1-20. Görg, H., Strobl, E. & Walsh, F., 2009. Multinational companies, backward linkages, and labour demand elasticities. Canadian Journal of Economics/Revue canadienne d'économique, 42(1), 332348. Gujarati, D.N. and Porter, D.C. (2009). Basic Econometrics (5th Edition). New York, NY: Mcgraw-Hill. Hakkala, K. N., Heyman, F. & Sjöholm, F., 2010. Multinationals, skills, and wage elasticities. Review of World Economics, 146(2), 263-280. Hamermesh, D. S., 1993. Labor demand. Princeton, NJ: Princeton University Press. Harrison, A. E. & McMillan, M.S., 2006. Outsourcing jobs? Multinationals and US employment. NBER Working Paper No. 12372. Harrison, A.E. & McMillan, M.S., 2011. Offshoring jobs? Multinationals and US manufacturing employment. Review of Economics and Statistics, 93(3), 857-875. Haskel, J. E., Pereira, S. C., & Slaughter, M. J., 2007. Does inward foreign direct investment boost the productivity of domestic firms? Review of Economics and Statistics, 89(3), 482-496. Hausman, J.A., 1978. Specification tests in econometrics. Econometrica, 46, 1251-1271. Javorcik, B. S., 2004. Does foreign direct investment increase the productivity of domestic firms? In search of spillovers through backward linkages. American Economic Review, 94(3), 605-627. Keller, W. & Yeaple, S.R., 2009. Multinational enterprises, international trade, and productivity growth: firm-level evidence from the United States. Review of Economics and Statistics, 91(4), 821831.
VII
Konings, J. & Murphy, A.P., 2006. Do multinational enterprises relocate employment to low-wage regions? Evidence from European multinationals. Review of World Economics, 142(2), 267-286. Konings, J. & Roodhooft, F. 1996. Wat is het effect van een verlaging van de loonkost op de vraag naar arbeid in België? Tijdschrift voor economie en management, 41(4), 561-575. Konings, J. & Roodhooft, F. 1997. How elastic is the demand for labour in Belgian enterprises? Results from firm level accounts data, 1987–1994. De Economist, 145(2), 229-241. Markusen, J. R. Venables, A.J., 1999. Foreign direct investment as a catalyst for industrial development. European Economic Review, 43(2), 335-356. Navaretti, G.B., Bruno, G., Castellani, D. & Falzoni, A., 2002. Does investing abroad create or destroy jobs at home? The case of Italian multinationals. CEPR Discussion Paper. Navaretti, G.B. & Castellani, D., 2004. Does investing abroad affect performance at home? Comparing Italian multinational and national enterprises. CEPR Discussion Paper 4284. Navaretti, G. B., Checchi, D. and Turrini, A., 2003. Adjusting labor demand: multinational versus national firms: a cross-european analysis. Journal of the European Economic Association, 1(2‐3), 708-719. Navaretti, G.B. & Falzoni, A., 2004. Home country effects of foreign direct investment. In G.B. Navaretti & A.J. Venables (Eds). Multinational firms in the world economy. Princeton, NJ: Princeton university press. (pp. 217-241). OECD, 2008. Glossary of foreign direct investment terms and definitions. Paris. Pratt, P. & Gabrowski, R.J., 2008. Cost of capital: applications and examples. Hoboken, NJ: John Wiley & Sons, Inc. Laenen, W., Moons, C. & Persyn, D., 2011. De invloed van loonlasten op de vraag naar arbeid: een vergelijkende studie van België en de buurlanden. HUB Research Paper 2011/10. Rodrik, D., 1997. Has Globalization Gone Too Far? Washington, D.C.: Institute for International Economics. Scheve, K. & Slaughter, M.J., 2004. Economic insecurity and the globalization of production. American Journal of Political Science, 48(4), 662–674 Slaughter, M.J., 2001. International trade and labor demand elasticities. Journal of International Economics, 54(1), 27-56. Soenens D. (2014, 27 februari). Ketchup veroorzaakt sociaal bloedbad. De Morgen, p. 2. The Financial Times, 2014. Financial Times lexicon: definition of foreign direct investment. Geraadpleegd op 1 mei 2014 op < http://lexicon.ft.com/Term?term=foreign-direct-investment>
VIII
Timmermans P. & Vancronenburg G., 2013. Willen we de multinationals echt weg? Geraadpleegd op 8 april 2014 op < http://vbo-feb.be/nl-BE/Nieuws/Opinion/Willen-we-de-multinationals-echtweg/ > Vangelder J. (2014, 24 april). Uit de gratie. Trends, 40(17), 28-30 Vandenbussche, H. & Tan, C., 2005. The taxation of multinationals: firm level evidence for Belgium. LICOS Discussion Paper, 160. Van Beveren, I., 2007. Footloose multinationals in Belgium. Review of World Economics, 143(3), 483-507. Van Pottelsberghe de la Potterie, B. & Lichtenberg, F., 2001. Does foreign direct investment transfer technology across borders? Review of Economics and Statistics, 83(3), 490-497. Wang, J.-Y., 1990. Growth, technology transfer, and the long-run theory of international capital movements. Journal of International Economics, 29(3–4), 255-271. White, H., 1980. A heteroskedasticity-consistent covariance matrix estimator and a direct test for heteroskedasticity. Econometrica, 48, 817-838. World Bank, 2014. World Bank Development Indicators. Geraadpleegd op 1 mei 2014 op
IX
Bijlage Bijlage 1. Regressie zonder kapitaal Variabele a
Verwachte teken
Lit
Wit
-
-0.484103** (0.053959)
Yit
+
0.296007** (0.006079)
Constante
?
3.851798** (0.053959)
N Aantal bedrijven
281 839 47 624
R2 Adjusted R2
0.975350 0.970336
L = werkgelegenheid: gemeten als de natuurlijke logaritme van het aantal werknemers; W = loonkost: gemeten als de natuurlijke logaritme van het loon dat betaald wordt aan werknemers inclusief sociale bijdragen en pensioenkosten; Y = output: gemeten als de natuurlijke logaritme van de toegevoegde waarde
a
X
Bijlage 2. Regressie gecontroleerd voor sector Variabele a
Verwachte teken
Lit
Wit
-
-0.485362** (0.006115)
Kit
+
0.017294** (0.001069)
Yit
+
0.288205** (0.005868)
Industrieit
?
0.005240** (0.000486)
Constante
?
3.690865** (0.052745)
N Aantal bedrijven
281 839 47 624
R2 Adjusted R2
0.975502 0.970519
L = werkgelegenheid: gemeten als de natuurlijke logaritme van het aantal werknemers; W = loonkost: gemeten als de natuurlijke logaritme van het loon dat betaald wordt aan werknemers inclusief sociale bijdragen en pensioenkosten; K = kapitaalkost: de natuurlijke logaritme van de materiële vaste activa ; Y = output: gemeten als de natuurlijke logaritme van de toegevoegde waarde; Industrie = werkgelegenheid per industrie: gemeten als de mediaan van het aantal werknemers actief in de industrie.
a
XI