Verslag van bevindingen en aanbevelingen rondetafelgesprekken Jeugdzorg september 2009 Provinciale Staten Provincie Groningen
Voorwoord Voor u ligt het rapport met bevindingen en aanbevelingen van de woordvoerders jeugdzorg van Provinciale Staten van de provincie Groningen. Het rapport geeft een beeld van de intensieve rondetafelgesprekken gehouden op 9 en 16 september 2009. De gesprekken vonden plaats tussen woordvoerders jeugdzorg van Provinciale Staten van Groningen en vertegenwoordigers van diverse instellingen en organisaties betrokken bij de zorg voor onze jeugd. Ook in 2006 werden rondetafelgesprekken over jeugdzorg gehouden. De gesprekken van toen werden gedomineerd door de uitvoering van de nieuwe Wet op de jeugdzorg waarvoor de provincie verantwoordelijk is. Deze gesprekken leverden een schat aan informatie op. Daarom was een van de aanbevelingen destijds om de gesprekken op termijn te herhalen. Gelet hierop en de vele ontwikkelingen sindsdien, heeft de Statencommissie Welzijn, Cultuur en Sociaal beleid besloten opnieuw rondetafelgesprekken te organiseren in 2009. Met deze gesprekken is beoogd een goed inzicht te krijgen in het functioneren van de jeugdzorgketen. Instellingen en organisaties uit het veld zijn uitgenodigd om met de woordvoerders jeugdzorg van Provinciale Staten in gesprek te gaan. Het feit dat ruim 55 vertegenwoordigers van instellingen en organisaties aan onze uitnodiging gehoor gaven, geeft aan dat ook het werkveld veel belang heeft bij een goede afstemming met beleidsmakers. We danken hierbij al deze mensen die namens instellingen en organisaties zeer openhartig aan de gesprekken hebben deelgenomen. Hierdoor zijn wij wederom voorzien van veel goede en bruikbare aanbevelingen. Dank ook aan de vele mensen die hebben meegewerkt aan de organisatie en afronding van deze rondetafelgesprekken. We hopen met deze bevindingen en aanbevelingen een daadwerkelijke bijdrage te leveren aan een optimale zorg voor onze jeugd. Namens de woordvoerders jeugdzorg van Provinciale Staten,
Annelien de Winter-Wijffels
Groningen, december 2009
Inhoudsopgave
Voorwoord Inhoudsopgave Inleiding
1
Bevindingen
3
Aanbevelingen
7
Bijlage 1 verslag rondetafelgesprek 9 september 2009 ochtend Bijlage 2 verslag rondetafelgesprek 9 september 2009 middag Bijlage 3 verslag rondetafelgesprek 16 september 2009 ochtend Bijlage 4 verslag rondetafelgesprek 16 september 2009 middag Bijlage 5 lijst met deelnemers
9 33 67 85 105
Inleiding De Wet op de jeugdzorg is op 1 januari 2005 in werking getreden. De invoering van deze wet was een stap naar vernieuwing van de jeugdzorg. Met deze wet wordt gestreefd naar een meer samenhangende en cliëntgerichte jeugdzorg. Op grond van de Wet op de jeugdzorg is de provincie onder andere verantwoordelijk voor het Bureau Jeugdzorg en de zorg waarop aanspraak bestaat ingevolge deze wet. Dit jaar wordt de Wet op de jeugdzorg geëvalueerd. Met de invoering van de Wet op de jeugdzorg in 2005 zijn er wijzigingen opgetreden in de rollen en bevoegdheden van verschillende organisaties en instellingen, waaronder de provincie. Dit was voor de Staten van Groningen aanleiding om in 2006 rondetafelgesprekken over jeugdzorg te organiseren. Doel van de gesprekken was het beleid van de provincie te toetsen aan de praktijk. Deze gesprekken bleken zeer informatief. Uit de gesprekken kwam onder meer naar voren dat de samenhang en de regie in de jeugdzorgketen hiaten vertoonde. Sindsdien zijn de ontwikkelingen op het gebied van jeugdzorg en jeugdbeleid in volle gang. Zo hebben gemeenten met de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) op 1 januari 2007 een wettelijke taak gekregen op het gebied van preventief jeugdbeleid. Er wordt in alle gemeenten gewerkt aan het opzetten en ontwikkelen van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en de invoering van een provinciebrede verwijsindex ‘Zorg voor Jeugd Groningen’. Met de rondetafelgesprekken gehouden in 2006 in het achterhoofd, ontmoetten de woordvoerders jeugdzorg van de provincie en organisaties werkzaam in het veld elkaar weer in september 2009. Centrale vraag tijdens deze gespreksrondes was; hebben de aanbevelingen van 2006 geleid tot bijstelling van beleid en wat heeft dat in positieve zin bijgedragen? Uit de bevindingen blijkt onder meer dat er veel verbeterd is, en dat we met name in de aansluiting in de keten op het goede spoor zitten. Maar optimaal is het nog lang niet. Ruim 55 vertegenwoordigers van instellingen en organisaties hebben deelgenomen aan de rondetafelgesprekken van 2009. Op 9 en 16 september 2009 hebben de woordvoerders jeugdzorg een viertal gesprekken gevoerd van elk 2,5 uur. Deelnemende woordvoerders jeugdzorg waren: Laura Broekhuizen-Smit (PvdA) Annelien de Winter-Wijffels (CDA, voorzitter werkgroep jeugdzorg) Rinus Sangers (SP) Kuneke Schraagen (VVD) Stieneke van der Graaf (ChristenUnie) Janine Siersema-Venema (GroenLinks) Teun Jan Zanen (Partij voor het Noorden) Doede de Vries (D66)
1
Voorafgaand aan de gesprekken zijn de deelnemers uitgenodigd schriftelijk antwoord te geven op de volgende vragen: 1. Wat zijn voor u de kernpunten als het gaat om jeugd, jeugdbeleid en jeugdzorg in de provincie Groningen? 2. Hoe verloopt naar uw mening de samenwerking op dit terrein tussen instellingen en organisaties? Wat gaat er goed, wat mist er, zijn er specifieke knelpunten of verbeterpunten te benoemen? 3. Hoe ziet u hierin de rol van de diverse overheden, in het bijzonder de provincie Groningen? 4. Heeft u zelf nog een hartenkreet? (maximaal 2 zinnen) De ontvangen antwoorden zijn gebundeld en toegezonden aan de deelnemers, ter voorbereiding op de gesprekken. De gesprekken zijn vervolgens gevoerd aan de hand van verschillende thema's, welke zijn gerelateerd aan de voorgelegde vragen, te weten: - kernpunten/knelpunten van de jeugdzorg op beleidsmatig terrein; - kernpunten/knelpunten van de jeugdzorg op uitvoerend terrein; - de rol van de provincie. In dit rapport zijn de bevindingen en aanbevelingen van de Staten neergelegd. Het gaat hierbij om bevindingen en aanbevelingen die uit de gesprekken naar voren zijn gekomen en algemeen worden gedeeld door de woordvoerders jeugdzorg uit Provinciale Staten.
2
Bevindingen 1. Er is veel verbeterd in de jeugdzorg ten opzichte van een aantal jaren geleden. Tijdens de rondetafelgesprekken van 2006 is geconstateerd dat de samenhang en regie in de keten tegenviel. Er was sprake van weinig onderlinge verbinding tussen organisaties. Voorliggende voorzieningen, Bureau Jeugdzorg en de diverse zorgaanbieders stonden ver van elkaar af met name in de afstemming en samenwerking. De rol van ketenregisseur werd door Bureau Jeugdzorg onvoldoende vervuld. Uit de rondetafelgesprekken van september 2009, komt naar voren dat er veel is verbeterd ten opzichte van 3 jaar geleden. Deelnemers aan de gesprekken geven aan dat partijen elkaar in toenemende mate weten te vinden. Zij zoeken elkaar steeds meer op om samen te werken en de werkzaamheden zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Ook bij nieuwe ontwikkelingen, zoals de komst van de CJG’s, wordt er goed samengewerkt tussen de verschillende partijen. De vraag hoe de samenwerking nog beter kan worden afgestemd en wat er nodig is om dit te realiseren, is voor diverse instellingen van blijvend belang. Zij houden zich bezig met mogelijke oplossingen voor dit vraagstuk. Ook geven deelnemers aan dat de afspraken zoals die zijn vastgelegd in het bestuursakkoord Jeugd hebben bijgedragen aan een goede samenwerking tussen provincie en gemeenten. Bijvoorbeeld bij de oprichting van de CJG’s en de ontwikkeling van de provinciale verwijsindex. 2. Meer samenhang is gewenst; ondanks de verbeteringen, wordt er nog veel langs elkaar heen gewerkt. Instellingen proberen een sluitende keten in de zorg te creëren, maar lopen daarbij tegen belemmeringen aan. Een probleem hierbij is dat er sprake is van verkokering. Deze verkokering wordt onder meer veroorzaakt door de veelheid aan verschillende vormen van publieke financiering in de jeugdzorg en het jeugdbeleid (justitie, provincie, gemeenten, zorgkantoren, zorgverzekeraars). Naast het feit dat er sprake is van verkokering, wordt door diverse instellingen als knelpunt ervaren dat de continuïteit van de zorg onvoldoende geborgd is. Er is in het hulpverleningstraject vaak sprake van wisselende hulpverleners. Bij de overdracht van de ene hulpverlener naar de andere ontstaan problemen. Hulpverleners koppelen vaak onvoldoende terug aan de verwijzers. Het jeugdzorgveld wordt door cliënten als zeer ondoorzichtig ervaren. Deelnemers aan de gesprekken achten het daarom wenselijk dat het duidelijk is voor de cliënt in een zorgtraject wie zijn of haar aanspreekpunt is. Verschillende instellingen merken op dat bij de verbinding tussen de verschillende schakels, een gemeenschappelijke visie op de zorg ontbreekt. Dit is een knelpunt bij de samenwerking in de keten. Bij deze roep om samenhang blijkt dat verschillende perspectieven een rol spelen, te weten; vanuit de cliënt, vanuit de professional, vanuit de instelling en politiek bestuurlijk. De verschillende instellingen en organisaties kijken ieder vanuit hun eigen perspectief naar de vraag hoe meer samenhang bereikt zou kunnen worden. 3. Meer inzetten op preventie in het voorliggend veld. Gemeenten zijn op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), prestatieveld ‘jeugd’, verantwoordelijk voor preventie, opvoedingsondersteuning en lichte vormen van zorg. Uit de gesprekken komt naar voren dat veel instellingen en organisaties werkzaam op het gebied van jeugd in het voorliggend veld, elkaar
3
steeds beter weten te vinden. Maar ondanks dat, is inzicht in elkaars werkterrein soms onvoldoende aanwezig en is niet altijd duidelijk wie de regie heeft. In het voorliggend veld worden veel goede projecten uitgevoerd, maar deze initiatieven genieten niet altijd optimale bekendheid. Projectgeld is eindig. Daardoor is de continuïteit van goede projecten wegens het ontbreken van financiële middelen vaak onvoldoende gewaarborgd. Deelnemers aan de gesprekken geven aan dat er in het geval van signalering van problemen, soms sprake is van handelingsverlegenheid. Instellingen uit het veld lopen tegen grote verschillen aan tussen gemeenten. Er bestaan grote verschillen in aanpak tussen gemeenten bij het inzetten van de Wmomiddelen. Sommige kleinere gemeenten hebben moeite de opdrachten waar ze voor staan uit te voeren. Een grote meerderheid van de deelnemers is van mening dat goed preventief jeugdbeleid kan leiden tot grote winst verderop in de keten. Ook hierbij vormen de verschillende financieringsvormen het knelpunt. 4.
Het Centrum voor Jeugd en Gezin mag geen extra schakel in de keten worden. In de provincie Groningen is in het bestuursakkoord Jeugd overeengekomen dat de CJG’s voor 1 januari 2011 zijn gerealiseerd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van en de regie in de CJG's. In het veld bestaat grote behoefte aan eenduidigheid rondom de CJG’s. Omdat gemeenten grote vrijheid hebben bij het inrichten van de CJG’s, heeft dit consequenties voor de aansluiting van de verschillende instellingen. Op dit moment bestaan er nog veel vragen, zoals wie gaan er participeren in de CJG’s en hoe ziet de rol van BJZ eruit? Instellingen uit het veld vrezen dat er door de invoering van de CJG’s weer een extra schakel in de keten bijkomt en dat dit zal leiden tot meer bureaucratie en versnippering.
5.
De huisarts heeft een sleutelpositie bij het goed functioneren van de jeugdzorg. De huisarts is een belangrijke schakel in de jeugdzorgketen. De vertegenwoordiging van huisartsen verwoordde dat huisartsen onvoldoende betrokken zijn bij de gehele jeugdzorgketen. Enerzijds hebben huisartsen zelf onvoldoende inzicht in het jeugdzorgveld. Dit zou een zwarte doos zijn. Het ontbreekt aan voldoende communicatie en de informatievoorziening is niet toereikend. Anderzijds is ook vanuit de instellingen niet altijd voldoende oog voor de rol van de huisarts. Huisartsen ervaren dat de communicatie met veel jeugdzorginstanties stroef verloopt. Zo wordt er vaak niet teruggekoppeld aan huisartsen, zodat zij onvoldoende geïnformeerd zijn over hun cliënten. Huisartsen willen meer betrokken worden bij de ontwikkeling van de CJG's. Instellingen uit het veld ervaren het als een grote meerwaarde als huisartsen ook aan de verwijsindex mee zouden doen.
6. Teveel verschillende financieringsregelingen. De jeugdzorgketen bestaat uit verschillende actoren met uiteenlopende taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden die onder verschillende bekostigingssystemen vallen. De provincies financieren deze zorg op basis van de Wet op de jeugdzorg. Als er sprake is van psychiatrische problematiek bij de jeugdige wordt hulp geboden vanuit de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ). Als er sprake is van een (licht)verstandelijke beperking wordt hulp geboden vanuit de verstandelijke gehandicaptenzorg. De GGZ en de gehandicaptenzorg wordt gefinancierd door het zorgkantoor vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De kortdurende
4
ambulante zorg in de GGZ wordt gefinancierd op grond van de Zorgverzekeringswet. De justitiële jeugdzorg wordt gefinancierd door het Ministerie van Justitie. De jeugdhulp, aangeboden door gemeentelijk gefinancierde instellingen wordt gefinancierd vanuit de Wmo. Uit de gesprekken komt naar voren dat er wordt geprobeerd een sluitende keten te creëren, maar er is sprake van verkokering. Deze verkokering is onder meer het gevolg van de verschillende vormen van publieke financiering. Door de verschillende financieringsregimes, zijn er evenzoveel verantwoordingsregimes. Deze verschillende regimes worden gezien als een groot obstakel bij de samenwerking tussen instellingen. Het veld loopt er tegenaan dat bepaalde investeringsbeslissingen belemmerd worden door verkokering. Ontschotting van de geldstromen zou hiervoor een oplossing kunnen zijn. 7.
Inzicht in het totaal aantal jeugdigen in een zorgtraject ontbreekt. Uit de gesprekken komt naar voren dat niet alle jeugdzorginstellingen voornemens zijn deel te nemen aan de verwijsindex. Een grote groep jongeren wordt via de huisarts rechtstreeks naar de GGZ verwezen. Er is nauwelijks zicht op de jongeren die zorg ontvangen via de GGZ. Deelnemers aan de gesprekken merken op dat als niet alle partijen meedoen aan de verwijsindex, een zeer groot deel van de jeugd buiten beeld blijft. Volgens deelnemers aan de gesprekken kan de verwijsindex alleen een succes worden als alle jeugdigen die in een zorgtraject zitten daarmee in beeld kunnen worden gebracht.
8. Er zijn veel goede projecten op het gebied van jeugdzorg. De continuïteit van deze projecten is echter niet altijd voldoende gewaarborgd. Er worden veel goede projecten uitgevoerd op het gebied van jeugdzorg. Voorbeelden hiervan zijn het project Stevig Ouderschap en het project Gezinscoaches. Projectgeld is eindig, waardoor goedlopende projecten soms niet gecontinueerd kunnen worden. Deelnemers aan de gesprekken lopen er tegenaan dat de continuïteit van deze initiatieven, wegens het ontbreken van middelen, vaak onvoldoende is gewaarborgd. 9. Positie licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Uit de gesprekken is gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over de positie van de jonge licht verstandelijk gehandicapten. Dit houdt onder meer verband met de gehanteerde grenzen aan leeftijd en IQ. Daarnaast bestaat er al lange tijd onduidelijkheid of en wanneer deze groep wordt ondergebracht bij Bureau Jeugdzorg.
5
6
Aanbevelingen1 1. Ontschotting tussen verschillende financieringsbronnen. De verschillende financieringsbronnen vormen een belemmering voor een goede samenwerking tussen diverse instellingen. Ook staat dit de doelstelling 'een kind, een plan', in de weg. Daarnaast vormt het een belemmering voor het extra inzetten op preventie. Het verdient daarom aanbeveling dat de provincie zich sterk maakt bij het Rijk om hierin verandering te brengen. Het is wenselijk dat er een pilot komt met betrekking tot de ontschotting. Mocht het Rijk met een pilot komen, dan zou de provincie Groningen zich sterk moeten maken voor de uitvoering. 2. Prominentere rol voor huisarts in de jeugdzorgketen. Huisartsen kunnen een bijdrage leveren aan het verkrijgen van een volledig beeld van het aantal kinderen dat in een zorgtraject zit. Neem het initiatief om huisartsen meer te betrekken bij de gehele keten in de jeugdzorg. Met name in de CJG's en bij de verwijsindex kunnen zij een cruciale rol vervullen. 3. Grotere inzet op preventie in het voorliggende veld. Meer preventie kan grote winst opleveren in die zin dat het beroep op de geïndiceerde jeugdzorg zal verminderen. Om dit te bereiken is het noodzakelijk dat gemeenten de daarvoor bestemde middelen volledig inzetten in het preventieve jeugdzorgbeleid. Het inzetten van bijvoorbeeld Eigen Kracht Conferenties in het voorliggend veld verdient aanbeveling. Het Rijk dient zorg te dragen voor voldoende financiële middelen om deze taak goed te kunnen uitvoeren. 4. Voorkom dat het Centrum voor Jeugd en Gezin een extra schakel wordt in de jeugdzorgketen. Als het CJG bij elke gemeente een andere structuur krijgt, is de kans groot dat hierdoor extra bureaucratie wordt gecreëerd. Het verdient aanbeveling dat de provincie erop toeziet dat er eenduidigheid is ten aanzien van de participanten en de regierol. Helderheid voor iedereen over de functie van het CJG is van essentieel belang. 5. Alle kinderen in een zorgtraject in beeld. Om te voorkomen dat zorgverleners langs elkaar heen werken, of niet volledig geïnformeerd zijn, is een totaalbeeld nodig. Hierbij is een maximale inspanning van de provincie vereist om ervoor te zorgen dat alle relevante partijen deelnemen aan de provinciale verwijsindex. 6. Projecten met goede resultaten continueren. De continuïteit van goede projecten is niet altijd voldoende gewaarborgd. Het verdient aanbeveling dat de provincie bij de beoordeling van een nieuw project specifiek kijkt naar de mogelijkheden om het project te continueren na afloop van de projectperiode. 7. Duidelijkheid voor cliënten. In het zorgtraject is het noodzakelijk dat voor cliënten duidelijk is wie verantwoordelijk is en wie het aanspreekpunt is. Zorg voor meer duidelijkheid voor cliënten.
1 De nummering van de aanbevelingen staat los van de nummering van de bevindingen.
7
8. Duidelijkheid over de positie van de licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Er bestaat onduidelijkheid over de positie van de jonge licht verstandelijk gehandicapten. Dit houdt onder meer verband met de gehanteerde grenzen aan leeftijd en IQ. Daarnaast bestaat er al lange tijd onduidelijkheid of en wanneer deze groep wordt ondergebracht bij Bureau Jeugdzorg. Het is noodzakelijk dat er meer duidelijkheid komt over de positie van deze groep. 9. Aanbieding van dit verslag aan de minister voor Jeugd en Gezin. Gelet op het feit dat de uitvoering van een aantal aanbevelingen ligt op het terrein van de minister voor Jeugd en Gezin, wordt aanbevolen deze rapportage aan te bieden aan de minister.
8
Bijlage 1
9
10
Verslag van de Rondetafelgesprekken Jeugdzorg, gehouden op woensdag 9 september 2009 van 09.00 uur tot 12.00 uur in de Blauwe Zaal (C319) van het Provinciehuis te Groningen. Aanwezig (Statenleden): mw. W.J. Mansveld (voorzitter), mw. L.K. Broekhuizen-Smit (PvdA), dhr. R. Sangers (SP), mw. K.R. Schraagen (VVD), mw. J. Siersema-Venema (GroenLinks), mw. G van der Sluis-Huisman (ChristenUnie), dhr. J.D. de Vries (burgercommissielid D66), mw. A.C.M. de Winter-Wijffels (CDA), dhr. T.J. Zanen (PvhN). Aanwezig (deelnemers): mw. L. Reymen (teamleider jeugdbescherming, Bureau Jeugdzorg Groningen), dhr. W. Cnossen (directeur-bestuurder, Base Groep), mw. N. Kuiper (pedagogisch medewerker 24-uurs-hulp, Base Groep), dhr. J.P. van der Vlugt (voorzitter raad van bestuur, Het Poortje), mw. M.P. den Hollander (kinderrechter, rechtbank Groningen, sector civiel), mw. M. Dekker (beleidsmedewerker jeugd, Maatschappelijk Juridische Dienstverlening), mw. M. Feddema (Maatschappelijk Juridische Dienstverlening), mw. A. Kaput (senior adviseur cursisten dienstverlening, ROC Noorderpoort College), mw. E. Borger (regiomanager, GGD Groningen), mw. K. van Zoest (vervangend regiomanager Eigen Kracht Groningen, Bureau Jeugdzorg Groningen), mw. T. Hummel (directeur Elann), mw. A. Sijpkens (coördinator peuterspeelzalen, Stichting Peuterspeelzaalwerk De Marne). Voorts aanwezig: mw. A.L. Meeske (secretaris), mw. M.J. Baartman (Verslagbureau Groningen; verslag mw. H. Baartman). 1.
Gesprek 1 (09.00 uur – 12.00 uur)
De voorzitter opent de vergadering. Zij zal voor vandaag de technisch voorzitter zijn. Mw. De Winter zal als woordvoerder namens alle partijen de inleiding verzorgen. Mw. De Winter – Wijffels (CDA) is verheugd dat iedereen er is. Ook is zij blij met al het voorwerk dat gedaan is. Er zijn al heel wat antwoorden op vragen gekomen waardoor zij zich als werkgroep hebben kunnen voorbereiden op dit gesprek. Het wordt zeer gewaardeerd dat men zo openhartig is geweest. In de zomer van 2006 was het beeld van jeugdzorg: veel incidenten, wachtlijsten, vervelende en negatieve publiciteit. Dit was aanleiding om met het werkveld om de tafel te gaan zitten en rondetafelgesprekken te organiseren. De zorg voor jeugd is een heel belangrijk beleidsterrein van de provincie. Het is belangrijk om daar goed uitvoering aan te geven en om zich in te leven in de problematiek. Ook was de vraag hoe de nieuwe Wet op de jeugdzorg werkte. Die gesprekken gaven een schat aan informatie. Bij de conclusie werd meteen al gezegd dit vaker te moeten organiseren. En nu is het dan zover. De tijd is genomen om nieuwe regels te implementeren. Hoe gaat het nu? Als het goed is, zou de aanbeveling van toen het beleid van nu moeten zijn. Dat moet afgetast worden. Een tweede belangrijk punt is de invoering van de WMO. Daarmee is een gedeelte van het werk gedecentraliseerd naar gemeenten toe. Ook gemeenten kunnen nu niet meer de andere kant op kijken als het gaat om de zorg voor jeugd. Dat was lange tijd wel zo. Het lag bij de provincie. Daar kunnen gemeenten nu niet meer omheen. In die zin wordt de verantwoordelijkheid gedeeld. Gemeenten worden een belangrijke speler in het veld. De Statenleden moeten nu verder piketpaaltjes slaan, er moeten kaders aangegeven worden waarin het beleid vorm krijgt. Het landelijk beleid is daarbij van belang: hoe pakt die uit, hoe pakken de wijzigingen uit, hoe werkt het nu dat de gemeenten speler zijn geworden. De Staten willen graag goed onderbouwde adviezen om goed verder te kunnen werken. Mw. De Winter spreekt de wens uit dat men heel goede gesprekken zal hebben en dat er goede
11
adviezen komen. Het is de bedoeling om de uitkomsten van deze rondetafelgesprekken aan te bieden aan de Staten en de gedeputeerde, men zal ook proberen deze bij de minister te krijgen. De nieuwe Wet op de jeugdzorg zal binnenkort geëvalueerd worden. Geluiden vanuit deze provincie zouden daar zeker in meegewogen moeten worden. De voorzitter spreekt haar dank uit voor de geweldige belangstelling. Er zullen vier van deze gesprekken gevoerd worden. De rol van de voorzitter is dat informatie gedeeld wordt en dat er onderling een discussie ontstaat om te kijken wat de ene organisatie beter of anders kan doen dan de andere. Zo kan er bekeken worden hoe het veld zich beweegt of zich wil bewegen met de rol van de provincie daarin. Er zal een woordelijk verslag gemaakt worden van deze bijeenkomsten. Die zal aan ieder verstrekt worden. Er is geen pers aanwezig, is die er wel, dan zal de voorzitter dit melden. Discussie is toegestaan. Dhr. Sangers (SP) geeft aan dat er in de antwoorden een paar rode lijnen lopen: de positie van het kind en de positie van de professional. Hij zal op het laatste ingaan. Dhr. Cnossen gaf al aan meer ruimte te willen voor de professional. De vraag van dhr. Sangers is: als directeur zou dhr. Cnossen dat toch zelf kunnen regelen. Dhr. Cnossen (Base Groep) beaamt dit en stelt dat de reden om dit op te schrijven was, dat de jeugdzorg te maken heeft met verantwoording, inspectie, dossiers. Het afgelopen jaar heeft men een club van professionals bij elkaar gezet om te kijken hoe het proces rondom de cliënt in te richten. Hoe kan het kind of het gezin zo snel mogelijk geholpen worden met zo weinig mogelijk rapportages en vergaderingen om zo veel mogelijk tijd aan de cliënt te besteden. Eerst is bekeken waar de meeste tijd aan besteed werd, vervolgens is er gekeken wat daarvan overbodig was. Daar kwamen heel aardige dingen uit, onder meer dat er behoorlijk tijd aan de cliënt besteed werd, maar dat daar ook nog winst viel te behalen. Het systeem van verantwoording en certificering en inspectie is erg gericht op veiligheid en opname in dossiers. Dat gebeurt. Maar de Base Groep wilde ook de beweging de andere kant weer op maken. Dhr. Sangers (SP) stelt voor in de eerste ronde de beleidsmatige kant te bekijken. Heeft men nu te maken met een zaak die vooral op de bordjes van de organisatie ligt of is er naar de provincie toe een handvat om dat proces te bevorderen? Dhr. Cnossen (Base Groep) antwoordt bevestigend. Daar is een eigen verantwoordelijkheid. Beleidsmatig is er het stelsel en de ontwikkeling daarvan: de CJG, werken met de verwijsindex. Dat zijn keuzes die niet zomaar vanuit de provincie te beïnvloeden zijn, die zijn ook niet per definitie verkeerd. Wat wel zo is, bij bijvoorbeeld de CJG's, is dat er goed wordt samengewerkt tussen provincie en gemeenten, maar het blijft wel erg lang in de ambtelijke sfeer. Er wordt lang gesproken over wat er in het front-Office zal komen en wat in het backOffice, hoe gaat het met zorgcoördinatie, verwijsindex en risico's. Vroeger ging een cliënt gewoon naar een zorgaanbieder, toen kwam er een ZAT tussen, toen kwam BJZ, nu komt het CJG ertussen. Als dat bureaucratisch wordt ingericht, heeft men te maken met allemaal stapjes en is het voor de hulpverleners een kwestie van de weg terug volgen. Daar zou dhr. Cnossen de cliënt graag in centraal stellen. Dat is ook al opgepakt met BJZ en met de GGD. Beleidsmatig leidt dit toch tot een stuk verkokering. Een delegatie van jeugdzorgaanbieders is bijvoorbeeld naar Newcastle geweest. Daar zijn heel wat problemen, maar daar is het principe: “no wrong door”. Dat spreekt dhr. Cnossen erg aan. Waar er dan ook aangeklopt wordt in de keten is hulp beschikbaar, zwaar of licht. Hier in Groningen gaat het best goed,
12
maar het kan nog beter en er moet voor opgepast worden dat er niet weer allemaal nieuwe eisen ontstaan waar aan voldaan moet worden. Mw. Schraagen (VVD) stelt vast dat dhr. Cnossen de ontwikkelingen ziet bij de CJG's met de vraag wanneer dit uit het ambtelijke circuit zal komen en hij zelf aan de beurt is. Wat doet dhr. Cnossen hier zelf aan? Op welke manier is hij hierbij betrokken? Dhr. Cnossen (Base Groep) geeft aan zich wel in de discussie te mengen en erbij betrokken te zijn. Het heeft lang geduurd, maar langzamerhand komt er wat beweging in. Nu is ook met de gedeputeerde besproken een dag met elkaar om tafel te gaan zitten met cliënten of dossiers en te kijken hoe dat idealiter zou moeten verlopen geredeneerd vanuit de professional en niet vanuit de instituties, daarin wordt actie genomen met BJZ en andere partners. Eén ding is duidelijk: binnen drie dagen moet er zorg zijn. Dan gaat het dus om snelheid. Het risico is, dat als er allemaal schakels tussen zitten, het langer duurt. Gemeenten zijn daarin nu ook aan zet. Die hebben er nog niet zoveel ervaring mee. De natuurlijke neiging is dan om erg te focussen op wat er in het loket moet zitten. Mw. Feddema (MJD) stelt dat het andere grote knelpunt is, dat de grote veelheid aan financieringsstromen tot verkokering leidt. Er zijn allemaal verschillende systemen en verschillende eisen. Dat betekent dat het vaak in verschillende organisaties zit. Daarmee is er niet een continue lijn waarin de cliënt centraal staat. Vandaar haar pleit om naar simpele handelingen te willen. Er kan gekeken worden of er achter de voordeur ontschot kan worden om een doorgaande lijn voor de cliënt te organiseren. Ook dat is een wat gekunsteld systeem, maar het functioneert wel. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) ziet vooral dit stukje. Er moet continuïteit worden behouden in de hulpverlening. De Wet op de jeugdzorg voorziet daar ook in. Er is een artikel dat er één vertrouwenspersoon zou moeten zijn. Dat mist mw. Den Hollander. Zij ziet verkokering, maar ook voortdurende wisselende hulpverleners. Dat is heel ingewikkeld voor cliënten, maar leidt ook tot verlies aan effectiviteit. Uit onderzoek blijkt dat mensen het meest open staan voor hulpverlening op het moment dat zij in een crisis zitten. Als er dan een vertrouwensband ontstaat, zijn mensen bereid zich open te stellen en daarin verder te gaan. Zij hoort te vaak klachten over bereikbaarheid. Mw. Borger (GGD) stelt dat zij als GGD aan het begin van de zorgketen staat. Wat zij ziet is dat partijen elkaar in toenemende mate opzoeken. De GGD heeft zelf regelmatig contact met BJZ. Dan gaat het zowel over casussen als over beleid. Er is een wil om samen te werken en af te stemmen. In sommige delen van de provincie ontstaan heel leuke initiatieven waarin de cliënt met nadruk centraal wordt gesteld. In het Westerkwartier zijn inloopspreekuren georganiseerd rondom de cliënt waar erg veel gebruik van wordt gemaakt en dat erg laagdrempelig is. De cliënt wordt daar heel snel verder geholpen. Dat is een samenwerkingsverband van Maatschappelijk Werk met de jeugdgezondheidszorg 4-19. Dit zijn goede voorbeelden van projecten waar ontschotting heeft plaatsgevonden en waar men elkaar goed heeft weten te vinden en waar men goed door weet te verwijzen. Het tweede over de professional en de vrijheid. In het Westerkwartier ziet men dat er in het kader van de ontwikkeling van de CJG nadrukkelijk belangrijke partijen zijn betrokken bij de besluitvorming. Kijkend naar de professionals ziet men ook grote betrokkenheid. Er is bijvoorbeeld een expertmeeting georganiseerd waar meningen ingebracht konden worden
13
en aangegeven kon worden wat voor hen belangrijk is voor het front-Office en het BackOffice. Mw. De Winter – Wijffels (CDA) komt terug op het begin van het gesprek, waar zij een discrepantie voelde tussen transparantie en regelgeving. Dit bijt elkaar. Als men heel transparant wil zijn, moet er heel erg veel geregistreerd worden. Dan blijft de vraag waar de prioriteit ligt voor hulpverleners: iets minder transparant en meer de cliënt centraal met meer tijd voor hulp of wordt er meer gehecht aan het kunnen afleggen van verantwoording na die tijd. Dat heeft te maken met hoe strak de regelgeving is. Voor mw. De Winter zou de hulp voor de protocollen gaan. Dhr. Van der Vlugt (Het Poortje) geeft aan dat er aan de autonomie van de hulpverlener verschillende aspecten zitten. Niet te veel bureaucratie en autonomie, maar ook erg veel scharrelruimte voor de professional. Dit heeft heel erg te maken met de inrichting van het stelsel. Alles wordt in trajecten uitgezet. Die trajecten zouden doorlopend moeten zijn, terwijl het hele stelsel in kolommen is ingericht waarbij in die subkolommen de prikkels op effectiviteit heel raar liggen. Ten aanzien van professionals is het een probleem dat er veel te weinig transparantie is in termen van resultaten. Daarbij gedwongen tot aspecten van het proces op zichzelf te gaan zitten. Daar gaat het niet om. Dan ontstaan er vragen van hoe nu verder. Het stelsel zou verbeterd moeten worden, die is nu verknipt. Bestuurlijk moet de vraag gesteld worden wat te kunnen doen om het de komende jaren beter te laten verlopen. Daar is dhr. Van der Vlugt dan ook mee bezig. Maar om op inhoudelijk niveau van professionals goede trajecten te bouwen waar er zicht is op de resultaten op een laag niveau in de organisatie is voor hem nog een uitdaging. Bestuurlijk constateert hij dat het niet loopt. Dhr. Cnossen (Base Groep) stelt vast dat dit een heel interessante vraag is. Enerzijds transparantie, anderzijds verantwoording afleggen. Er wordt nu behoorlijk gestuurd: op doorlooptijden, caseload, op doelrealisatie en op veiligheid van het kind. Het daarop sturen heeft niets te maken met de lengte van de rapportages. Dat kan ook heel kort, binnen de kolom. Gekeken naar de keten is er binnen elke kolom een eigen verantwoordingsregime. De één moet naar justitie toe, de ander naar de provincie, MJD naar de gemeente Groningen. Ieder heeft ook zijn eigen filosofie over wat er met het kind moet. Daar zou meer gewerkt worden vanuit het idee: één visie, één aanpak, één proces. Met daarbij de vraag: hoe draag je het stokje over. Die processen moeten goed bekeken worden en goed afgesloten. Maar er zijn heel verschillende verantwoordingsregimes. Een voorbeeld is dat dhr. Cnossen bij justitie subsidie aan moet vragen, dhr. Van der Vlugt wordt bijvoorbeeld afgerekend op bezettingsgraad maar wil doorstroming want dat is goed voor de kinderen maar weer niet voor de bezettingsgraad. Mw. Borger (GGD) reageert hierop. Zij werken nu sinds een aantal jaren met het elektronisch kinddossier. Aanvankelijk voor 0-4 jarigen. Nu is men bezig met de implementatie van 4-19 jarigen in de provincie Groningen. Zelf ziet ze een aantal heel positieve kanten aan het registreren als het maar niet overdreven wordt. Er is steeds goed gekeken naar wat wel te registreren en naar wat niet. Gekozen is voor niet al te breed en dan te kijken naar wat er nog bij moest. Ervaring leert dat de werkprocessen zo positief worden beïnvloed. Het geeft de mogelijkheid om die werkwijze eenduidiger te krijgen en daarmee de kwaliteit van het werk te verhogen. Het is ook erg handig om in de verantwoording te kunnen zien wat ieder gedaan heeft. Het levert ook bestuurlijke gegevens op waar op gestuurd kan worden. Er kan worden nagegaan welke relaties er zijn tussen bijvoorbeeld vroegtijdig schoolverlaten en
14
alcoholmisbruik. Die gegevens zijn erg belangrijk om goed te kunnen sturen. Er is zo ook een heldere overdracht mogelijk. In gesprek met BJZ kwamen ze tot de ontdekking dezelfde anamnese af te nemen. De discrepantie die aanvankelijk gevoeld werd, gaat nu over in blij te zijn dat die gegevens er zijn. Mw. Kaput (ROC Noorderpoort College) gaat in op de transparantie die steeds weer verdwijnt in regelingen over het eigen werk. Mw. Kaput is werkzaam op locaties in Winschoten. Wil men de dingen helder, dan verloopt dat via de leerling die een vraag heeft. Die moet zorgen dat hij/zij de situatie helder heeft. Mw. Kaput als intermediair moet helder hebben wat er te bieden is. Een leerling moet weten waar hij is en wat hij nodig heeft. Er kan een situatie zijn waarin bijvoorbeeld een locatie van jeugdzorg in Winschoten is opgeheven waardoor de cliënt weer naar de stad moet. Dan zijn er net netwerken gemaakt met basiswerkers in de jeugdzorg in de omgeving en dan wordt het ineens weer anders. Dit wordt niet gecommuniceerd. Daar gaat voor mw. Kaput erg veel tijd in zitten. Zij begeleidt een jongere op beperkt gebied, om het onderwijs goed te volgen, en zij helpt de jongere op weg naar de andere partijen. Daar zou meer en beter gecommuniceerd moeten worden. Niet op beleidsniveau, maar op mensniveau. Daarom is zij voorstander van versimpeling en van het gebruik maken op gemeentelijk niveau, dat gebeurt ook al – jeugdzorg Oldambt bijvoorbeeld - om samen te zoeken naar een model voor een leerling om uit de impasse te komen. Daar zou het accent op moeten komen te liggen. Mw. De Winter – Wijffels (CDA) geeft aan dat het niet doorzichtig is waar de leerling naartoe gestuurd moet worden. Biedt het CJG daar een oplossing voor? In iedere gemeente is een dergelijk centrum. Is dat een verbetering? Mw. Kaput (ROC Noorderpoort College) antwoordt bevestigend. In begeleidingsmodellen op school is het uitgangspunt zo laagdrempelig mogelijk insteken met hulpverlening. Direct bij huis, samen met de leerling, en van daaruit kan dan bekeken worden of de cliënt naar Accare moet of naar Lentis of naar jeugdzorg. Dat is dan verder aan die partijen. Die differentiatie wil zij niet maken, daar heeft zij de expertise niet voor. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vindt het interessant dat mw. Kaput stelt het dicht bij huis te houden. Het is bijna in tegenspraak tot wat eerder gehoord is over het niet zoveel overleggen. Dhr. Cnossen (Base Groep) ontkent dit. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vervolgt te stellen dat er gezegd is een sluitende keten te creëren. De kinderrechter ziet dat er wel veel gebeurd, maar dat iedereen in de eigen koker blijft en dat de overdracht nog te vaak mis gaat. Dhr. Cnossen zegt dat het “wrong-doorprincipe” in Groningen niet zou moeten mogen. Dat vindt iedereen. Dus wat moet er dan nu anders om te zorgen dat dit niet meer gebeurt? Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) vindt het te zwaar om te zeggen dat er te veel fout gaat. Dit horende heeft zij het gevoel dat het grote winstpunt zou zijn dat op het moment dat iemand aanklopt om hulp er één hulpverlener is die in de keten blijft volgen. Die zou dan in staat moeten zijn om wat nodig is te coördineren. Die moet de keten tot één maken.
15
Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) stelt vast dat de wens is dat zij een kind werkelijk een dergelijke hulp zouden kunnen bieden. Volgens haar was het ooit zo dat BJZ de toegang tot de zware jeugdzorg zou verzorgen. Ondertussen is dat niet meer zo. Men worstelt met dit aspect. Iedereen wil dat één kind één licht traject zou kunnen krijgen zonder BJZ. Dat zou ondersteund kunnen worden door: één kind, één dossier. Dan is er transparantie dat al bij het consultatiebureau begint. Ook voor het gezin is dan helder waarom er bijvoorbeeld overgegaan moet worden naar een volgende stap, een volgende deur. De belangen van interne sturing zijn er bij elke organisatie. Er is zo veel tijd, energie en geld nodig om die processen aan te sturen en om verantwoording af te leggen. Ieder is wel steeds beter ingericht op de veiligheid van een kind en wat dan te doen als die veiligheid in het geding komt. Daarbij wil je je als professional indekken om niet iets over het hoofd te zien. Er wordt meer gelet op wat er fout gaat dan op wat er goed gaat. Het moet helder zijn waarom waar naartoe gegaan moet worden. BJZ kan dan beslissen het bij bijvoorbeeld een andere organisatie te laten, omdat er daar al een heel goede relatie is met het betreffende gezin. Nu is doorverwijzen ook vaak het over de schutting gooien. En opgelucht zijn de zware hulp aan anderen over te laten. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) stelt vast dat mw. Reymen sprak over één kind, één dossier. Waar is de borging dan van de continuïteit van zorg. Daar is net over uitgelegd dat daar nog stappen in gezet moeten worden. Daarmee komt mw. Broekhuizen bij de prestatieindicatoren. Daarvoor kijkt ze even naar dhr. Sangers. Dhr. Sangers (SP) geeft aan nog even te willen blijven bij de discussie over ruimte voor de professional/cliënt centraal. Dhr. Sangers denkt dat het punt van de cliënt centraal stellen gebeurt vanuit het perspectief van de professional dan wel de organisatie. Wat gebeurt er nu als het centraal stellen van de cliënt ontstaat vanuit de cliënt zelf? Ontstaat er dan een heel ander verhaal? De woorden “één kind, één plan” zijn prachtig, maar wat betekent het vanuit het perspectief van de cliënt? Dhr. Van der Vlugt (Het Poortje) wil de discussie aangaan. Als men kijkt naar hoe de jeugdzorg is ingericht en het wordt vergeleken met de gezondheidszorg is de oriëntatie op de cliënt daar veel sterker. Daar is ook recht op zorg. Nu heeft men te maken met kolommen. Als een kind in Het Poortje klaar is, is nog maar de vraag of de capaciteit van begeleid wonen daar op aansluit. Dhr. Van der Vlugt is het er helemaal mee eens dat de oriëntatie op het kind veel krachtiger zou moeten zij. Er zou een inrichting moeten zijn als bij een basisschool. Daar is duidelijk waar je naartoe moet voor een vervolgschool en word je ook niet geweigerd. Dhr. Sangers (SP) wil dan ook graag weten hoe het met de mooie verhalen zit van de mensen aan tafel. Mw. Sijpkens (Peuterspeelzaalwerk De Marne) geeft aan één van de weinige vindplaatsen te zijn hier aan tafel. Zij loopt er regelmatig tegenaan een kind te signaleren via het volgsysteem. Als zij dit dan meldt bij BJZ duurt het vaak ontzettend lang voordat er hulp komt. Dan gaat het wel over ernstige verwaarlozing, over mishandeling, noem maar op. Daar heeft zij als peuterspeelzaal geen vat op. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) heeft die indruk ook.
16
Dhr. Cnossen (Base Groep) bevestigt dat als een kind in het traject komt er al zo veel gebeurd is. Dan zijn er twee problemen: er is onvoldoende hulp dichtbij. Ook in de organisatie is het ver weg. Wat nu in de Marne gebeurt, is een project 'cliënt centraal'. In de Marne heet het 'Warme overdracht'. In Veendam samen met de gezinscoach. Hoe kan dat in samenwerking op een goede manier? Een voorbeeld: dhr. Cnossen was laatst mee naar een gezin waar GGZ ingezet zou worden, dat duurde vier weken waardoor het gezin totaal ontredderd raakte. Hijzelf geeft aan zijn aanwezigheid aan te bieden. Mw. Sijpkens (Peuterspeelzaalwerk De Marne) vindt dat heel leuk klinken, maar denkt dat die gezinnen niet zullen komen. Het zijn juist gezinnen waar actief naartoe moet worden gegaan. Dhr. Cnossen (Base Groep) stelt dat die gezinnen naar het CJG moeten. Daar krijgen ze snel een indicatie en kunnen ze door. Mw. Sijpkens (Peuterspeelzaalwerk De Marne) geeft aan dat ouders bij verwaarlozing en mishandeling echt niet komen. Dhr. Cnossen (Base Groep) beaamt dat dit een probleem is. Mw. Van Zoest (Bureau Jeugdzorg Groningen) denkt dat er nog iets aan vooraf gaat bij hulpverleners die wel langs willen komen. De cliënt moet centraal staan, moet zelf meedenken over wat goed is voor het gezin. Dan kan er een samenwerking aangegaan worden met het gezin. Dat gebeurt al met de EKC's. Men is bang dat het fout gaat, terwijl de ervaring leert dat bijvoorbeeld opa's en oma's zich veel meer zorgen maken dan al die hulpverleners bij elkaar. Voordat hulpverleners klaar staan om hulp te verlenen, zou men moeten kijken hoe de omgeving kan nadenken over plannen rondom verbetering van leven. Dan komt men ook bij het WMO terecht, cliëntparticipatie en -opvoeding. De voorzitter vraagt of de EKC’s dan helemaal niet ingezet worden of op het verkeerde moment. Mw. Van Zoest (BJZ / Eigen Kracht Centrale) antwoordt dat de beroepskrachten van BJZ wat huiverig zijn om dit in te zetten, ook gezien de ervaringen zoals met Savanna. Bij de Base Groep ziet men wel veel dat EKC's ingezet worden bij de spoedeisende hulp, waar het ook erg goed werkt. Op momenten van crisis is het altijd een erg goede oplossing. Dhr. Cnossen (Base Groep) beaamt dit. Mw. Borger (GGD) sluit zich bij het voorgaande aan. Eerst iets over de korte keten: hoe krijg je een kind zo snel mogelijk in de juiste hulpverlening. Dat is vaak een geldkwestie. Gekeken naar de geldstromen, was het een aantal jaren geleden zo dat een kind bij BJZ 15 gesprekken kon hebben. Bij wijze van spreken 's ochtends op het consultatiebureau was, 's middags al bij de hulpverlener zat. Wat dat betreft is er een achteruitgang. Die 15 gesprekken zouden naar de gemeente overgeheveld worden. Helaas hebben gemeenten niet het geld meegekregen. Slechts enkele gemeenten zijn in staat om licht pedagogische hulpverlening in te kopen. De gemeenten die dit doen, hebben daar veel profijt van. Die kinderen worden veel sneller geholpen en er gaat een preventieve werking vanuit. Dat geldt ook voor gemeenten die een programma hebben aangeschaft als “stevig ouderschap”, waar zorggezinnen vanaf de geboorte van het kind worden gevolgd. Dat is een programma
17
dat het geweldig doet. Nu al ziet men dat gemeenten zich afvragen of ze het nog wel kunnen betalen, er moet immers bezuinigd worden. Zo gaat het toch erg vaak weer over geld. Een kind moet zo snel mogelijk geholpen kunnen worden, er moet doorverwijzing plaatsvinden. Mw. Borger krijgt zelf van haar medewerkers vaak de klacht: doorverwijzen, waar naartoe dan? Er is het programma “Spraakmakend” in Oost Groningen, in de stad is er Grote Steden beleid, daar is allemaal geld naartoe gesluisd, maar dat geldt niet voor Noord Groningen en het Westerkwartier. Die gebieden kunnen dus nooit iets extra's aankopen. Dat moet toch even gezegd. EKC. Dit kost geld. De gemeente Leek bijvoorbeeld kan wel wat doen, maar niet wat zij zou willen doen. Dit geldt ook voor andere gemeenten. Er zou veel meer bereikt kunnen worden door daarin samen te werken. Vanuit het onderwijs was er de reactie over de CJG's. Daar is een heel belangrijke stap in het denken gezet. Het professionele handelen is met name gestoeld op professionele afbakening van de taken. In het verleden zag men vaak dat de hulpvrager op school zat: een leraar ging dan bemiddelen bij echtscheidingsproblematiek, een kind met blauwe plekken had een goed gesprek met een docent. Het CJG is daarin een belangrijke stap voorwaarts. Mw. Feddema (MJD) reageert op het voorliggende veld en de gemeentelijke taken. Het is erg geredeneerd vanuit de geïndiceerde jeugdzorg om te denken dat er in het voorliggende veld niets gebeurt. Het is waar dat een aantal gezinnen en kinderen te laat de juiste zorg krijgen om wat voor reden dan ook. Nu in het voorliggende veld ziet zij dat er ongelooflijk veel gebeurt. Bij het MJD werkt men met integrale wijkteams. Dat betekent direct, bij de scholen, bij de gezinnen, laagdrempelig, actief op zoek naar elk zorgsignaal. Dat is iets anders dan het vervolgens in de keten verder te krijgen. Uiteindelijk zijn er binnen het gemeentelijk domein beperkingen. Maar zij zijn zeker hard aan het werk. Dhr. Cnossen (Base Groep) beaamt dat het zeker in de stad zo is. Daar is het relatief goed geregeld. Het is in de stad beter geregeld dan in de omgeving. Mw. Feddema (MJD) stelt dat zij dit ook best pijnlijk vindt. In andere delen van de provincie werken ze soms met heel kleine welzijnsorganisaties en dezelfde WMO-opdracht. Dat is geen verwijt aan de organisatie, die is gewoon te klein om het goed te organiseren. Dhr. Van der Vlugt (Het Poortje) geeft aan in een bijzondere sector te zitten van geïndiceerde zorg. Toch is een centraal kenmerk van kinderen en ouders die uiteindelijk in gesloten jeugdzorg of in Het Poortje terechtkomen, dat ze én geen hulpmotivatie hebben, én geen hulpvraag. Dit lijkt wat op het oude zo-zo-zo-beleid. Dat is nu wel aan het schuiven. Maar er moet vroegtijdig herkend worden wanneer je grensstellend moet zijn, om iets niet te aanvaarden, maar terug te leiden. Mw. Van Zoest (Bureau Jeugdzorg Groningen) reageert op mw. Borger die én de EKC én een andere vorm van hulpverlening beide zou willen inzetten. Mw. Van Zoest vindt dat het niet zozeer gaat om het model, een EKC is een besluitvormingsmodel. Het gaat er veel meer om dat hulpverleners erkennen dat hun cliënten rechten hebben om ook zelf beslissingen te nemen. Natuurlijk zijn er gezinnen die niet de juiste beslissingen nemen omtrent de veiligheid van het kind. Het is heel belangrijk om vroegtijdig te signaleren en om tafel te gaan zitten om te kijken wat er aan de hand is en om te kijken wat de mogelijkheden zijn binnen het gezin en
18
binnen het netwerk. Gezinnen op het einde van de keten zijn daar niet altijd toe in staat, dat is iets dat men ook moet erkennen. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) stelt dat er in de beantwoording van de vragen staat dat ieder hier aan tafel een visie zou moeten ontwikkelen over de positie van cliënten. Daar is nu nog niet over gesproken, wel dat het belangrijk is, maar zoals dhr. Sangers al zei wordt er erg vanuit de professionaliteit van de hulpverlener geredeneerd. Wat zijn nu de reacties van de andere partijen hierin? Dhr. Van der Vlugt (Het Poortje) stelt dat er met een aantal zorgaanbieders een succesvol programma wordt ontwikkeld, “Doen wat werkt”, dat heeft een landelijke uitstraling gekregen. Het is erg aanbodgericht. Elke hulpverlener moet zich vanaf het begin committeren aan alle vervolgstappen. Dat betekent dat een kind kort geplaatst wordt, dat er hulp aan de gezinnen is, dat er geen wachttijden zijn. De bestuurlijke investering in het relatief kleine project en de ontwikkeltijd zijn fenomenaal geweest. Dhr. Van der Vlugt zit zelf in een uitvoeringsorganisatie waar het hard werken is om die kinderen dag in dag uit de juiste zorg te geven, de crisis te managen, enz. Het loont wel om van tevoren met zijn allen te investeren in dit soort beleidsontwikkelingen. Dat kan niet op eigen houtje. Daarmee kijkt hij ook naar de provincie om daarin te faciliteren. Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) geeft aan dat er vooral aanbodgericht wordt gekeken wat de cliënt nodig heeft. Als je informatie uit verschillende soorten jeugdgezondheidszorg leest, zijn er soms verschillende parallelle processen. Dan kan men snappen waarom iemand uit die zorg zegt: “Hoe kan het nu zo erg zijn met dit kind en dat het niet binnenkomt bij BJZ?” Dat heeft te maken met de manier waarop je elkaar informeert. In de zin van wat heeft dit kind, dit gezin, echt nodig. Er zijn al wel verbeteringen aan de gang over de manier van werken zodat er niet alleen verwoord wordt wat de professional denkt, maar ook wat de cliënt zegt. De gezinsvoogden leren nu wat ze op papier moeten zetten, letterlijk ter tafel bij de cliënt. Dat ze de terugkoppeling ook maken naar de cliënt. Er wordt bijvoorbeeld een doel gesteld van: het kind moet elke dag naar school, hoe gaat u dat doen? Dit letterlijk opschrijven in kleine actiepunten. Daarmee weet een cliënt bij controle ook dat er op dit actiepunt gekeken wordt. De voorzitter vraagt mw. Reymen tevens te reageren op wat dhr. Van der Vlugt heeft gezegd, over de WMO en dergelijke. Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) stelt dat ook dit aanbodgericht is. Het is erg fijn dat “Doen wat werkt” er is, maar het is wel vaak meer van dezelfde smaak. Bij indicaties wordt niet meer gezegd: we moeten deze module hebben, maar 'deze doelen moeten bij deze jeugdige gehaald worden'. Toch is het aanbod bij zorgaanbieders nog vanuit de modules die er al zijn. Daar is moeilijk in te switchen. Als er een groep is die kan voldoen aan het bereiken van bepaalde doelen en er is plek, dan komt de jeugdige ook op die plek, hoewel dit misschien maar gedeeltelijk bijdraagt aan de doelen die in het gezin bereikt zijn. Dhr. Van der Vlugt (Het Poortje) sluit daarop aan. Als er gekeken wordt hoeveel zorgaanbieders er zijn in Noord Nederland, wel 50, met 40 modules. Er moet gewerkt worden naar verheldering en overzichtelijkheid. “Doen wat werkt” is bewezen effectief en heeft geen contra-indicaties.
19
Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) knikt bevestigend. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) geeft aan dat zij de vraag begon met hoe wordt er gekeken naar de positie van de cliënt. Zij heeft over het project gehoord dat de procesaanpak is van: wat gaan we doen, terwijl ook belangrijk is wat de rol en de positie van de cliënt is. Zijn daar gezamenlijk punten? Dit moet wel expliciet gemaakt worden anders kan er niet op worden gestuurd. Dhr. Cnossen (Base Groep) wil toch iets zeggen over cliëntgericht. Het is een heel mooi woord, maar gekeken naar jeugdzorg is er een groep gezinnen/kinderen waar je restrictief moet ingrijpen en een strak pad moet neerleggen, anders ontglippen ze je. Dan is 'wat wil de cliënt?' niet van belang, want de cliënt weet niet wat hij wil, vandaar dat deze in de jeugdzorg zit. Het tweede is dat 70-80% van de vrijwillige cliënten geholpen wordt in de zin van competentieversterkend, nieuwe perspectieven. Het eerste wat er bekeken wordt, is 'wat kan dit gezin nog en wat kan deze cliënt nog en hoe kunnen we dat versterken?' Die competenties worden versterkt. De modules worden niet uitgerold over de cliënten. Wat er nu gebeurt, is dat BJZ aangeeft wat het doel is. Vroeger werd er gesteld: wat is de module. Het stelsel is in ieder geval in Groningen veranderd. De zorgaanbieder mag kijken wat er nodig is, dat kan ook een combinatie van modules zijn, maar altijd gericht op versterking van de competenties. Daar is dhr. Cnossen heel positief over. Men wil nu één zorgvisie over alles heen, daar zijn initiatieven met BJZ en de GGD, daar komt de GGZ bij, daar moet men het met elkaar over hebben. Hoe ga je om met verkokering in de keten? Het zou mooi zijn als de provincie en gemeenten zeggen dat een goede ontwikkeling te vinden waarmee de bestuurders en de hulpverleners in die organisaties een stukje ruimte krijgen en ondersteuning. Dhr. Sangers (SP) gaat terug naar het punt van één visie, een goede samenwerking, maar blijkbaar voldoet men nog steeds niet aan de wet, hoort hij. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) stelt dat die coördinatie uitbesteedt moet worden met één aanspreekpunt gedurende het hele traject. Dhr. Sangers (SP) vraagt wat dat betekent. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) geeft aan dat het betekent, dat zodra iemand met een hulpvraag komt, er een hulpverlener op gezet wordt die samen kijkt naar wat er nodig is en de cliënt bij blijft staan in het hele traject, zonodig het gezin daar ook in betrekt. Dhr. Sangers (SP) vraagt wat dit betekent voor de organisaties. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) denkt dat er een soort overkoepelende hulpverlener zou moeten zijn die in staat is een cliënt van begin tot eind te begeleiden en die vanaf de aanvang weet wat de afspraken zijn die er zijn gemaakt. Het moet voor mensen ook duidelijk zijn wat er van ze verwacht wordt. Enerzijds is er de hulpvraag van de cliënt zelf, maar het is ook nodig te weten wat de verwachtingen zijn en wat de minimale basisvoorwaarden zijn zodat de ontwikkeling van een kind niet bedreigd wordt. Dhr. Sangers (SP) vraagt of deze persoon ook bevoegdheden moet hebben.
20
Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) vindt dat het niet zonder kan. Deze hulpverlener moet ook mensen in kunnen zetten. Op het moment dat er een crisis is, moet er snel en preventief gewerkt worden. Er is natuurlijk een groot tekort aan financiering, vandaar dat preventie erg belangrijk is. Als mensen vanaf aanvang de goede handvatten en de goede hulp krijgen, kunnen er heel wat crisissen worden voorkomen. Het moddert nu toch vaak te lang door. Er wordt te veel geschoven, er is te vaak weer een andere hulpverlener. Dat gebeurt ook als er sprake is van een crisis bij BJZ zelf, als er een OTS wordt uitgesproken, is de vraag of er definitief één persoon op komt of dat er weer een ander op komt. Daarmee verlies je telkens een stukje vertrouwen. Mw. Kaput (ROC Noorderpoort College) geeft aan als intern begeleider te kijken naar wat een cliënt sterker maakt en wat zwakker. Men zit dan gezamenlijk aan tafel, omdat er dingen niet goed gaan. Daarin wordt bekeken welke rol een cliënt daarvoor bij zichzelf ziet en welke aan anderen toegedicht wordt. Op een school werk je voornamelijk met de sterke kante van mensen waarbij ook de ouders achter het kind gezien worden. Een hulpverlener is geen betere ouder. Het kind moet het doen met wie er achter hem staan, in welke toestand dan ook. Een voorbeeld is een jongen van zestien die wilde leren en werken. Hij werd actief, ging op pad, maar kreeg geen werk in Oost Groningen in de richting die hij op wilde. Daarmee moest hij naar school om toch de startkwalificatie te halen. Dan zit die jongen in 2 VMBO en vertoont onaangepast gedrag. Daar wordt hij op aangesproken, er wordt geprobeerd het te herstellen, maar het lukt niet. Uiteindelijk, na een spoor van vernielingen, komt het joch bij mw. Kaput. Zij vraagt hem dan waarvan hij beter zal functioneren. Zijn antwoord is dan dat hij wil werken en leren. Daarmee is een probleem ontstaan, omdat het werk er niet is voor hem. Gelukkig is er nu een preventiemedewerker RMC bij de gemeente Winschoten. Die komt met deze jongen aan tafel zitten en legt uit dat de jongen in een traject zit waar hij niet in wil zitten. Daardoor vertoont hij onaangepast gedrag, mensen gaan denken dat hij niet spoort en dat zijn ouders ook niet helemaal goed functioneren. Het is heel belangrijk dat je elkaar ziet in de inspanningen, in plaats van elkaar alsmaar te controleren. Het contact verdwijnt zo onder controle. In de jaren 70 werkte zij als leidinggevende in de gezinsverzorging met juist deze gezinnen. Dan zat je 's ochtends het ontbijt te regelen met de kinderen. Zijzelf begeleidde de gezinsverzorgster om daar opvoedingsondersteuning te geven en om te kijken welke partijen erbij betrokken konden worden. Dat is nu allemaal verdwenen. De voorzitter resumeert dat ‘het goede terug moet’. Mw. Kaput (ROC Noorderpoort College) bevestigt dat. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) merkt op dat zij toch vaak gezinnen op zitting ziet waar soms twaalf hulpverleners op zitten. Mw. Hummel (Elann) wil mw. Den Hollander ondersteunen. Elann ondersteunt huisartsen in de provincie Groningen bij samenwerking en bij nascholing. De afgelopen periode is er vanuit het achterstandsondersteuningsfonds een onderzoek uitgevoerd bij huisartsen in de stad Groningen naar hun ervaringen met jeugdgezondheidszorg. Bij de beroepsgroep kwamen er signalen binnen dat het niet goed functioneert. Uit dat onderzoek komt dat er een heel gebrekkig overzicht is, er is een veelheid aan instellingen waar geen vast aanspreekpunt is maar veel wisselende contactpersonen, er is veel eenrichtingverkeer. Er wordt wel informatie gevraagd aan huisartsen, maar er wordt niets teruggekoppeld. Er werd bijvoorbeeld geschetst over een casus waarbij een uithuisplaatsing was geweest waarvan de huisarts niet
21
eens op de hoogte was. De betreffende huisarts gaf aan wanneer hij daar wel van op de hoogte was geweest hij daar dan voor was gaan liggen. Hij zit wel met ouders die daarna helemaal overstuur op het spreekuur zitten. Het beeld uit het onderzoek is dat de regierol ongevuld blijft. Er is een eindeloze versnippering van verantwoordelijkheden. En men zit teveel op het eigen domein. De roep vanuit de beroepsgroep huisartsen om zorgcoördinator is heel groot. Mw. Borger (GGD) is erg blij met de komst van de CJG's, de zorg voor jeugd en de zorgcoördinator. Als dat goed zal werken, zal dat veel problemen oplossen. Het CJG in Beijum functioneert al aardig. Er is veel in geïnvesteerd, de zorgcoördinatie verloopt goed. De partijen kunnen elkaar goed vinden, bijvoorbeeld heel laagdrempelig in de koffiekamer. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) knikt en geeft aan dat dit haar consultatiebureau is. Mw. Borger (GGD) vervolgt dat er echt een verschil is. De open inloop, koffieochtenden, er zijn veel allochtone moeders die daar met hun kinderen komen. Die ouders vragen om hulp bij bijvoorbeeld het warme eten. Mw. Hummel (Elann) denkt dat het CJG best veel potentie heeft. Maar wat zij nu ziet, is dat de huisarts daar op geen enkele manier bij betrokken wordt en ook andere eerstelijnszorgverleners niet. Dat is een heel belangrijke voorwaarde voor het welslagen van de introductie van deze centra. Uiteindelijk is de huisarts een heel belangrijke schakel in de keten. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) wil nog een korte vraag stellen. Haar informatie is dat de huisarts zich er niet mee wil bemoeien omdat het de vertrouwensrelatie huisarts-patiënt beschadigt. Is dat zo? Mw. Hummel (Elann) antwoordt dat daaraan gewerkt moet worden. Huisartsen komen bij Elann om te vragen wat hun rol is bij de CJG's, en of zij daar wat mee moeten. Dat is onduidelijk. Juist die beroepsgroep zou daarbij betrokken moeten worden. Bij het doornemen van de stukken zag mw. Hummel dat het woord “huisarts” daar één keer in voorkomt. Mw. Dekker (MJD) is sinds twee jaar betrokken bij de ontwikkeling van de CJG. Er zijn anderhalf jaar geleden al door de stad Groningen initiatieven genomen om de huisarts erbij te betrekken. Mw. Borger (GGD) geeft aan dat er ook op regioniveau gewerkt wordt aan het contact met huisartsen. Dat gaat niet altijd even gemakkelijk. Mw. Hummel (Elann) denkt dat het contact leggen met individuele huisartsen lastig is. Zij pleit ervoor dit via Elann te doen. De voorzitter stelt voor nu een koffiepauze in te lassen en daarna op de volgende twee dingen terug te komen: de CJG's om te kijken wat daarin verbeterd kan worden aan problemen die er nu liggen. De tweede is: de regierol. Wie zou die moeten hebben en welke rol zou de provincie daarin kunnen spelen vanuit haar zorgverantwoordelijkheid?
22
Mw. Feddema (MJD) bewaart dat voor na de pauze en gaat nu nog even in op de centrale visie. Het zou heel zinvol om een gezamenlijke visie te hebben en dan niet alleen uit te gaan van wat er niet goed gaat, maar juist vanuit de kracht van het kind en het gezin. Het is raar dat de EKC's gepositioneerd zijn bij jeugdzorg, aan de achterkant, terwijl het eigenlijk in het voorliggende veld zou moeten liggen. De WMO is niet anders dan uitgaan van de kracht van het gezin en van het kind. Dhr. Van der Vlugt zei veel te maken te hebben met gezinnen die niets willen, maar er zijn heel veel mogelijkheden anders dan via BJZ. Het kan via Overlast, via woningcorporaties, via de politie, Woonkans, drangtrajecten, keten Huiselijk Geweld. De provincie heeft besloten uit die keten te stappen, dat moet voor vroegtijdig signaleren en preventief werken misschien toch heroverwogen worden. Vanuit die ketens is het laagdrempelig om daar waar het probleem ligt bij het kind te komen om opvoedondersteuning en drangtrajecten in te zetten. Dat gebeurt al heel veel, al wordt het niet altijd voldoende gebruikt en ook niet voldoende gekend, daar waar het kind al verder in de keten zit. Een pleidooi om daar gezamenlijk meer naar te kijken. De voorzitter last de koffiepauze in. De voorzitter heropent de vergadering en deelt mede dat mw. Hummel de vergadering heeft verlaten. Zij heeft aangegeven voor de gesprekken van volgende week een huisartsenafvaardiging zal regelen. Mw. Feddema en mw. Dekker zullen om 11.30 uur de zaal verlaten. Een van de vragen die is gesteld, is de samenwerking tussen instellingen. Aan het begin van de discussie werd gezegd veel samen te werken en dat dit ook steeds beter verloopt. Was er dan daarvoor geen samenwerking, vraagt de voorzitter zich af. Wat dwingt dan nu tot samenwerking met succes? Wat kan er daarna verder gebeuren met de samenwerking? Zijn de CJG's daar een goede weg in? Mw. Van der Sluis-Huisman (ChristenUnie) vraagt aan mw. Van Zoest welke organisaties samen zouden kunnen werken om iets tot stand te brengen dat beter zou zijn. Zou dat in clustergroepen kunnen zodat er ook iets naar jeugd en gezin overgeheveld kan worden? Een algemene vraag is: wie neemt dit initiatief of gebeurt dit niet en wordt er alleen maar geconstateerd waarmee eigenlijk niets gebeurt. Mw. Van Zoest (Bureau Jeugdzorg Groningen) vraagt of ze goed begrepen heeft dat mw. Van der Sluis wil weten welke organisaties zouden moeten samenwerken. Mw. Van der Sluis-Huisman (ChristenUnie) bevestigt dit. Welke organisaties zouden samen die visie kunnen ontwikkelen? Kunnen er clustergroepen gevormd worden met daarboven weer een groep om die zaken te koppelen? Mw. Van Zoest (Bureau Jeugdzorg Groningen) denkt dat het heel belangrijk is dat de provincie daar een standpunt in inneemt. Men vindt dat de cliënt centraal moet staan, dat kan dan uitgevoerd worden, maar is dat iets dat iedereen kan onderschrijven? Wat houdt dit precies in? Samenwerken kan, visie provincie is ook heel belangrijk, vervolgens moet er met veel organisaties samengewerkt worden, dat hoeft niet in clusters. Mw. Van Zoest heeft zelf EKC's meegemaakt, daar wordt een plan van aanpak geschreven, daarmee en met het indicatiebesluit gaat de cliënt naar de Base Groep, vervolgens de voorziening voor pleegzorg, de pleegzorgbegeleider denkt: dit is mijn klant, hier ga ik mee aan de slag. Het plan dat er lag met de betrokken familie is dan ook van belang. Als een cliënt moet werken met besluitvormingsmodellen waarin families beslissingen nemen, moet dat in de keten
23
meegenomen worden. Als er bij het CJG een EKC wordt ingezet, is het heel belangrijk dat de keten daarna rekening houdt met het besloten plan. Misschien is er een moment waarop er niet met het plan gewerkt kan worden, als de veiligheid van kind in het geding is bijvoorbeeld. Mw. Van der Sluis-Huisman (ChristenUnie) denkt dat de provincie geïnteresseerd is in hoe zij kan anticiperen op wat het veld doet. Als het veld aangeeft iets te willen, bijvoorbeeld een samenwerkingsvorm, kan dat een goede hulp zijn. Mw. Van Zoest (Bureau Jeugdzorg Groningen) reageert op wat mw. Broekhuizen zei over cliëntparticipatie binnen de organisaties. Daar is nog geen antwoord op gekomen. De visie moet wel met elkaar gedeeld worden. Dhr. Sangers (SP) vraagt wie nu precies de cliënt is. Ligt daar ook niet een deel van het probleem, dat er verschillende cliënten zijn? Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vraagt wat de rol en de positie is van Zorgbelang daarin. In hoeverre kunnen die daarbij ondersteunen? Dhr. Van der Vlugt (Het Poortje) geeft aan dat het om dezelfde cliënten gaat. De voorzitter onderbreekt dhr. Van der Vlugt om mw. Van Zoest de vraag eerst te laten beantwoorden. Mw. Van Zoest (Bureau Jeugdzorg Groningen) stelt dat het gaat om dezelfde cliënt, maar om een verschillende problematiek. Een kind dat bij het consultatiebureau komt waarbij problemen geconstateerd worden van een moeder die bijvoorbeeld niet uit bed kan komen, het kind komt niet op tijd op school, die cliënt is een andere dan de cliënt van 15 waar moeder geen controle over heeft, hij komt niet op school. Bij beide cliënten kan men bekijken wat er moet gebeuren. Haar ervaring is dat als er een familie bijeenkomt zij kunnen besluiten wie ervoor zal zorgen dat de jongen op tijd op school komt... De voorzitter stelt dat de vraag is wie de cliënt is. Mw. Van Zoest (Bureau Jeugdzorg Groningen) geeft aan dat de cliënt dezelfde is. Dhr. Van der Vlugt (Het Poortje) stelt dat er een aantal dezelfde cliënten zijn. Er zijn er een aantal die vroeg uit het systeem gehaald worden en geholpen worden en er is een aantal die een heel complexe problematiek hebben. In Het Poortje komen alleen maar kinderen die langdurig bekend zijn bij de hulpverlening, die met stutten en steunen de puberteit halen, daaroverheen de puberteitsproblematiek stort het hele systeem in. Het zijn kinderen die al bekend zijn. Mw. Dekker (MJD) merkt op dat de vader of moeder van de 16-jarige jongen in Het Poortje cliënt is bij bijvoorbeeld de MJD. Als men toe wil naar “één gezin, één plan” heeft men te maken met verschillende cliënten. Nu hoort zij de ene keer “één kind, één plan”, dan weer “één gezin, één plan”. Een plan op een gezin is a hell of a job. Dat maakt het heel ingewikkeld. Een EKC kijkt naar het hele systeem. Het gaat nooit alleen over problemen van
24
de jongere, er zijn veel meer factoren. Er moet eerst helderheid zijn over van wie de cliënt is en of er sprake is van meerdere cliënten. Dhr. Sangers (SP) chargeert of er verderop in de keten minder veelvoudig gekeken wordt. Mw. Dekker (MJD) denkt dat dit wel zo is. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) herkent dat niet. Dhr. Cnossen (Base Groep) herkent dat eveneens niet. Hij geeft aan fan te zijn van EKC's. Daar wordt bij de Base Groep ook veel mee gewerkt. Het kind is de cliënt. Zolang het kind in het systeem van het gezin zit, moet er ook met de ouders gewerkt worden. Het probleem in Nederland is dat de oude wijken, scholen, voorzieningen zijn verdwenen, er worden kinderen uit het oog verloren. Als een kind spijbelt, hoort een ouder dit niet eens. In de methodieken werkt hij met de ouders. Als een jongere residentieel gaat wonen, ga je vanaf dag één met de ouders aan de slag om te kijken of het kind kan terugkeren. Een EKC is goed, maar niet altijd. Zolang de Wet op de jeugdzorg er is, zijn er bij BJZ casemanagers en voogden. BJZ is de afgelopen jaren door een diep dal gegaan, dat heeft niet altijd goed gewerkt, dat gaat nu weer de goede kant op. Die moet haar verantwoordelijkheid nemen als coördinator. Het tweede is dat nu de CJG's er zijn. Er gebeuren veel dingen in het voorliggende veld, GGD is daar actief bij betrokken. Dat heeft tijd nodig om tot ontwikkeling te komen. De verbinding zal vanuit één cliëntvisie moeten gebeuren. De provincie moet daarin faciliteren, zodat die overdracht goed is. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) stelt dat BJZ de toegangspoort was tot... Door nieuwe regels wordt dit steeds minder. Pleit dhr. Cnossen nu voor het terugbrengen naar BJZ? Dhr. Cnossen (Base Groep) geeft aan dat hij constateert dat er gewerkt wordt met de Wet op de jeugdzorg, hij ziet dat er in het stelsel iets versimpeld is. BJZ geeft aan wat het probleem is en wat het doel is dat gerealiseerd moet worden. Er zijn casemanagers voor de Toegang om te kijken hoe het zit met de veiligheid van het kind. Er zijn voogden bij de OTS. Daar waren de afgelopen tijd veel problemen. Dat gaat nu wat beter. Dat heeft tijd nodig. In het voorliggende veld kan je nu zien dat er verbinding tot stand komt. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) stelt dat het inderdaad om die verbondenheid gaat. Dat waar dhr. Cnossen het over heeft, gaat over geïndiceerde jeugdzorg. Terwijl er net een heel gesprek was over niet-geïndiceerde jeugdzorg. Waar zit de borging van de continuïteit van zorg en wie is daar dan verantwoordelijk voor? Dhr. Cnossen (Base Groep) geeft aan dat daar een maakbaarheidfictie ligt. Als ouder heb je wel eens wat met je kinderen. Als je de behoefte hebt om ergens vier gesprekken te hebben met iemand die er verstand van heeft, is er verder geen coördinator nodig. Is de problematiek hardnekkiger dan zou hij ergens binnen willen kunnen lopen om te zoeken naar een oplossing waar dan een casemanager bij betrokken is die dit regelt. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vraagt of BJZ daar de aangewezen partij voor is.
25
Dhr. Cnossen (Base Groep) antwoordt dat als het om de jeugdzorg gaat BJZ daar een rol in heeft voor de veiligheid van een kind, voor indiceren en voor casemanagement. Dat moet benut worden. Mw. Borger (GGD) mist back to basic. Ze hoopt dat de CJG's hierin zullen bijdragen, tot het dichter bij de basis terugkomen. Terugkijkend werd het basistakenpakket uitgevoerd, - nog steeds overigens -, de wijkverpleegkundige was daarin een spil, die kwam bij de mensen thuis, had een beeld van wat er leefde. Daar was dan een een-tweetje met de gezinsverzorgster, die was laag opgeleid maar met heel veel verstand van gezinnen. Die keek samen met de ouders naar competentie, het budget, etc. Daar werd een plan voor opgesteld. Daar ging men samen mee aan het werk. Dat was simpel en goedkoop. Als het niet lukte, werd het weer teruggekoppeld. Veel gezinnen werden hierdoor versterkt. Die gesprekken waarvan net gezegd werd dat men die miste en of die terugmoeten naar BJZ, moeten niet terug. Wat wel moet, is de WMO versterken. Daar ligt een taak voor de provincie. Gemeenten verzuipen in de problemen. Dhr. Sangers (SP) stelt dat daar spanning ligt als de WMO versterkt moet worden en de gemeenten verzuipen. Mw. Borger (GGD) beaamt dat daar spanning ligt. Een voorbeeld uit de praktijk is “Stevig Ouderschap”. Dat is een programma dat wordt aangeboden vanaf de geboorte. Ouders die competentieversterking willen, kunnen daar gebruik van maken. Het bestaat uit een aantal huisbezoeken waar met thema's wordt gewerkt die er toe doen. Bijvoorbeeld: hoe voorkom ik dat ik mijn kind klappen geef, hoe pak ik mijn kind op de juiste manier aan. Dit zijn heel belangrijke zaken voor ouders die dit nodig hebben. Een ander voorbeeld is: een preventiemedewerker komt in een gezin, komt er moeilijk doorheen tot vader zegt: “Nu je hier toch zit, zal ik vertellen wat er allemaal aan de hand is. Hier is van alles mis: we slaan de kinderen, mijn vrouw heeft vorige week een zelfmoordpoging ondernomen.” Daar gaat het over. Over heel ernstige situaties die gehoord worden. Dan wil je heel graag met die ouders aan de slag om de competenties te versterken. Misschien wel in een EKC. Dan is er weer geen geld. Daarmee staan kinderen en gezinnen ernstig onder druk. Er zijn soms drie vaders in een gezin, zes grootouders. Het kind heeft een agenda bij zich van dan ben ik bij die opa, dan bij opa die, dan haalt die me van school, als die er niet is, moet ik die bellen. Dhr. Sangers (SP) stelt dat mw. Borger nu een dringend beroep doet op de provincie. Als er wordt geïnvesteerd in het voorliggende veld, zou dit geld later terugverdiend worden. Moet dat geld dan niet uit het achterliggende veld gehaald worden? Mw. Borger (GGD) denkt dat dit een mogelijkheid kan zijn, maar kan daar verder niet over oordelen. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) stelt dat het een hele klus is om dit te halen, negen weken is een lange periode als je in nood zit en hulp nodig hebt. Dhr. Van der Vlugt (Het Poortje) merkt op dat er conceptueel een logisch verband wordt gelegd, maar gekeken naar wat er de laatste jaren gebeurd is, is dat de gesloten jeugdzorg en de justitie-inrichtingen explosief zijn gegroeid, omdat men er niet in slaagt om de voorliggende processen onder controle te krijgen. Op dit moment is het buitengewoon pijnlijk. 80% van de kinderen in Het Poortje worden in crisis geplaatst, niet planmatig.
26
Vergeleken met een ziekenhuis wordt 80% van de patiënten met een ambulance naar binnen gereden, 20% komt op een spreekuur. Dat is een onhoudbare situatie, vooral omdat je als hulpverlener uit de planmatigheid wordt gespeeld. Dat levert heel veel schade op. Dhr. Sangers (SP) vraagt of het om een volumeprobleem gaat in zijn totaliteit of is het alleen een tijdelijk probleem... Dhr. Cnossen (Base Groep) geeft aan dat er in zijn perspectief het volgende gebeurt: er zijn op een bepaald moment gelden naar de provincie gegaan, er zijn landelijke voorzieningen ingericht. Nu is er een stelsel met heel zware en heel dure voorzieningen in Het Poortje, in de Base Groep zit niets, dan de heel lichte voorzieningen. In de aansluiting klopt het niet. Men moet naar voren in de keten. Dhr. X vult aan of het dan handig is om met geld te schuiven. Wat ontbreekt, is dichtbij de cliënt competentieversterkende zorg zoals het er vroeger was. Wat gebeurt, en daar zou de provincie gemeenten ook hard op moeten aanspreken, is dat er de WMO is, er zijn middelen, maar er zijn grote verschillen in hoe dit geld wordt besteed. Een inventarisatie in de provincie laat die enorme verschillen zien. Daar zit een probleem. Dhr. Sangers (SP) vraagt of hij ook grote verschillen ziet in dat er hier en daar geïnvesteerd wordt in voorzieningen die niet nodig zijn. Dhr. Cnossen (Base Groep) ontkent dit. Hij ziet wel dat er wachtlijsten zijn, maar over het algemeen doet Groningen het best goed. Hulpverleners kijken met angst en beven uit naar volgend jaar als de incidentele middelen wegvallen. Er is steeds meer productie gedraaid, er was groei, dit vlakt wat af in 2009, dat is op zich mooi. Gemeenten zijn vooral erg bezig met de CJG's, maar vooral ook met de loketgedachte. Maar hij ziet ze niet bezig met de competentieversterkende zorg. Mw. Feddema (MJD) verbaast zich erg over het feit dat het of over geïndiceerde zorg gaat of over het voorliggende veld. Terwijl zij denkt: mensen wonen in een buurt, in een wijk, in een dorp, het moet samengaan. Men moet stoppen met het idee dat het gescheiden moet zijn. Het gaat goed voorin in de keten, maar misschien moet men nog veel meer in cirkels denken in plaats van de dingen te scheiden. Geïndiceerde zorg is altijd nodig, maar preventief werken is ook nodig. Dhr. Sangers (SP) vraagt of de keten dan moet worden opgeheven. Mw. Feddema (MJD) stelt dat de keten niet opgeheven hoeft te worden, maar het strakke denken in de keten. Na Het Poortje zal een jongere weer ergens in een wijk moeten wonen. Vanuit Het Poortje moet dan al nagedacht worden over wat de betreffende jongere kan doen. Dat geldt ook voor andere vormen van geïndiceerde zorg. Niet iedereen zit in een instelling, zo wel dan is er daarna ook sprake van terugkeer in de maatschappij. Er moet vroeger of sneller over nagedacht worden. Dat gebeurt nu nog te weinig omdat de circuits gescheiden zijn. BJZ is de toegangspoort naar de geïndiceerde zorg en heeft het voorliggende veld te weinig in beeld. De voorzitter onderbreekt mw. Feddema en geeft het woord aan mw. Reymen.
27
Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) geeft aan dat het over het hele cliëntsysteem gaat. De voorzitter wil graag dat mw. Reymen reageert op het voorliggende veld en of dat in beeld is bij BJZ. Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) beaamt dit en ziet de oorzaak bij het feit dat BJZ een onafhankelijke spilfunctie heeft. Er zijn ooit plaatsingsgesprekken geweest. Daar was een appendix voor. Daar stond dan in dat een bepaald persoon in het voorliggende veld een verwijzing had gedaan naar BJZ, de zorg bleek niet voldoende, aan de zorgaanbieder werd dan gevraagd een bepaald doel met een bepaald kind te bereiken met de wetenschap dat er in het voorliggende veld een bepaalde hulpverlener was, blijft en op de hoogte gehouden blijft. De voorzitter stelt dat dit dan gaat over communicatieprocessen. Mw. Feddema bedoelt dat de cliënt misschien weer terug moet van BJZ en niet weer in geïndiceerde zorg. Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) bevestigt dat. Mw. Feddema (MJD) vindt dat het ook goed allebei kan. Één kind, één plan is dan ook naar het voorliggende veld. Dan betrek je meteen de scholen, de corporaties, de politie, wie ook maar nodig is om het kind op het goede spoor te houden. De voorzitter vraagt of dhr. Cnossen niet net gezegd heeft dat die communicatie er wel is met het voorliggende veld. Mw. Feddema (MJD) geeft aan dat je elkaar ontmoet in structuren. Dat is wat anders dan op cliëntniveau goed met elkaar in één plan werken. Dat gebeurt nu veel te weinig. Dhr. Cnossen (Base Groep) beaamt dat dit veel beter kan. De vraag is wel: hoe is een kind aangemeld voor een indicatie. Tot nog toe bleek dat het onvoldoende was. Dhr. Cnossen wil heel graag over cliënten praten, ook in de deur van de CJG's. Dat gaat juist over dit stukje. Het kind wordt met geïndiceerde jeugdzorg aangemeld, de Base Groep kijkt wat er al aan hulp is geweest, de school wordt erbij betrokken, dat is best moeilijk, want dat is een zoekproces van wie zijn er allemaal bij betrokken. Mw. Feddema (MJD) geeft aan dat het alleen een kwestie is van even met het voorliggende veld te bellen. De medewerkers zitten op scholen, kennen de gezinnen en blijven die ook kennen. Wat de Base Groep doet, kan het MJD niet, maar samenwerken zou wel kunnen. De voorzitter geeft het woord aan mw. Kuiper. Mw. Kuiper (Base Groep) haakt erop aan. Zij ziet dat de ontwikkeling bij haar op de groep is dat er steeds vaker overleg is met alle instanties die op dat moment betrokken zijn bij de cliënt. Zijzelf werkt op een crisisopvang en vindt dat dit steeds vaker in de keten moet gebeuren. BJZ zou daar een rol in kunnen spelen, en ook het voorliggend veld. Daar zou op geïnvesteerd moeten worden: meer geld, meer tijd, en een structurele rol voor BJZ. Om ervoor te zorgen dat er op het moment van geïndiceerde zorg een mogelijkheid is om alle partijen bij elkaar te brengen: MJD, scholen, politie.
28
Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) wil daaraan toevoegen dat die persoon zich dan niet terugtrekt op het moment dat de hulpverlener er is en de Base Groep wordt ingezet. Dat er dan één coördinator de vertrouwenspersoon blijft. Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) merkt op dat BJZ op zich geen hulpverleners zijn. De gesprekken gaan hier nu ook over wie houdt de regie, wie doet een advies, wie is de coördinator. Het punt is alleen of het zo ook wordt geaccepteerd als BJZ een dergelijk advies geeft. Ook dat staat in de indicatiebesluiten. De kracht van BJZ is dat zij een onafhankelijke partij is die met een helicopterview met de klant bekijkt waar deze zich in beweegt en wat er nodig is. BJZ geeft adviezen over de doelen die bereikt zouden moeten worden. Voor dat stukje hulp is er geen hulp nodig, die is er al, maar wel om er mee te blijven praten. De andere kant is dat hier gepretendeerd wordt dat er zoveel zorgaanbieders, maar als je stelt: deze doelen moeten bereikt worden, komen er opmerkingen als dat de indicatie van BJZ alleen maar voor een bepaald stukje is, als het kind dan in de pleegzorg komt, moet er nog een andere indicatie komen om de ouders daarin te begeleiden. Zo probeer je steeds met elkaar af te stemmen. Dat heeft ook weer te maken met wie dit allemaal gaat betalen. En met wie doet wat in het systeem, dan heb je ook al te maken met hulpverleners die er al zijn. Mw. Reymen zou graag zien dat de adviezen van BJZ erbij betrokken blijven. Het wordt niet altijd geaccepteerd en overgenomen door sommige zorgaanbieders. De GGZ is hier niet aanwezig, als het om psychiatrische problematiek gaat, vergeten ze dat ouders kinderen hebben die in de klem kunnen komen. Als je daar iets vraagt met betrekking tot coördinatie, lachen ze je gewoon uit. De voorzitter stelt vast dat mw. Reymen een aantal problemen aansnijdt. Het zorgaanbod dat zij wil hebben, is er niet... Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) geeft aan dat als er een indicatie wordt gegeven met een bepaald doel, dan kijken zorgaanbieders met elkaar naar wie het beste welk doel aan kan gaan. Er zijn kinderen die op een wachtlijst staan bij de ene zorgaanbieder, maar misschien heeft de andere zorgaanbieder op dat moment wel een aanbod. Dhr. Cnossen (Base Groep) stelt vast dat als het jeugdzorg is, dan gaat het meeste naar de Base Groep. Dat wordt dan opgelost. Wat wel een probleem is, dat de grootste groep via huisartsen naar de GGZ gaat. Als BJZ te eng is, gaat een cliënt naar de huisarts. Die verwijst naar Accare of naar Lentis. Eenmaal daar binnen, en hij chargeert dit wat, moet er een DBC geopend worden. Dan heb je ADHD, want zo werkt de financiering. Met die twee stelsels zit men nu. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vraagt of mw. Reymen niet alleen bedoelde: we hebben deze zorg, de Base Groep lost dit dan op en dan komt het allemaal goed. Er is ook de GGZ en die neemt ons niet serieus. Mw. Broekhuizen hoorde dat de opdracht voor BJZ is: onafhankelijk te kijken naar wat er het beste nodig is. Dat is ook precies de bedoeling. Dan wordt het doorgegeven, maar dat wordt niet altijd serieus genomen. Dat is wat men in 2006 ook al hoorde over de dubbele intakes en de hoeveelheid tijd. De vraag is wat er nu verbeterd is sinds 2006.
29
Mw. De Winter-Wijffels (CDA) deelt mee dat de opzet van deze gesprekken is om zicht te krijgen op de gesloten keten. De GGZ is al een paar keer genoemd. De GGZ is er niet. Ze heeft wel eens gelezen dat de GGZ zich niet wil aansluiten bij de CJG's. Waar hapert het en ligt daar voor de provincie nog een taak om daar iets in te doen? Ook kijkt ze op de klok en zou ze ook nog erg graag de hartenkreten willen horen van elke vertegenwoordiger van een organisatie. De voorzitter zou de vraag graag over GGZ willen neerleggen bij BJZ en de Base Groep. Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) geeft aan dat het ten aanzien van 2006 wel is verbeterd, maar vooral bij de volwassen GGZ. Het zicht op kinderen is vrijwel nihil. De samenwerking gaat wel beter. De gesprekken met Accare lopen, maar moeizaam. De vraag blijft voor zorgaanbieders in het geheel: hoe sluit de keten zich. Als een kind ergens zit en het komt op straat omdat het moeilijk is, dan gebeurt het nog steeds dat BJZ gebeld wordt met de vraag: we zetten ons kind op straat, waar zetten jullie hem morgen neer. Terwijl er dan de vraag is aan de zorgaanbieders om aan de tafel te gaan zitten, omdat er op kantoor BJZ geen plek is voor dit kind. Dhr. Cnossen (Base Groep) reageert op het laatste. Het lijkt alsof het meer over drie jaar geleden gaat. Er is afgesproken nooit een kind op straat te laten staan en altijd te helpen. De GGZ heeft bij de invoering van de Wet op de jeugdzorg gezegd niet bij jeugdzorg te willen, maar bij de verwijzing via huisartsen. Daar zit men nu mee. In het verleden was het zo dat BJZ een bepaalde module indiceerde, dat werd uitgevoerd, en dan kon je tegenkomen dat het niet de juiste oplossing was. Toen is gevraagd om te gaan flexibiliseren. Nu is het zo dat BJZ geen module meer aangeeft, maar: dit is het probleem, dit doel moet gerealiseerd worden. Voor zover het jeugdzorg is, pakt de Base Groep dit op. Voor wat GGZ is, moet het terug naar BJZ en dan moet er gesproken worden met GGZ. Dat is op zich niet eens heel ingewikkeld. De voorzitter geeft de dames die weg moeten beide een halve minuut voor een hartenkreet. Mw. Dekker (MJD) wil afstappen van het woord “keten”, want wat betekent het woord “keten”. Dat is iets opeenvolgends. De cliënt moet in het midden, daaromheen moeten de mensen in een kring opgesteld worden welke de cliënt werkelijk nodig heeft. Of dit geïndiceerde zorg is, of de buurvrouw of de leerplichtambtenaar, etc. als het maar de personen zijn die belangrijk zijn. Mw. Feddema (MJD) stelt dat de provincie een belangrijke regietaak heeft in de jeugdzorg. Er is nu een stelsel van vier verschillende financieringsstromen, WMO, Zorgverzekeringswet, AWBZ en de Wet op de jeugdzorg. Op welk niveau dan ook zou daar een eenheid in gesmeed moeten worden, zodat men echt zorg op maat aan de cliënt kan bieden. Verder over de coördinatie in de zorg waar de ervaring leert dat er steeds meer gecoördineerd wordt, maar dan ook iets weglaten. De voorzitter dankt mw. Dekker en mw. Feddema. Mw. Dekker en mw. Feddema verlaten het gesprek. De voorzitter wil nu verder spreken over de CJG's. Hoe naar het voorliggende veld, hoe de cirkel sluitend te krijgen binnen deze centra? Wie krijgt de regierol, de doorzettingsmacht?
30
Mw. Kaput (ROC Noorderpoort College) geeft aan daar over na te hebben gedacht bij het opzetten van de interne begeleiding in Winschoten. Jeugdzorgtechnisch is zij niet onderlegd, maar bij haar is het leerplichtmedewerker of de RMC preventiemedewerker. Jongeren bezoeken de school, daar zijn mogelijkheden voor het opvangen bij struikelen. Maar soms zijn er redenen waar zij met hun inspanningen niet uitkomen. Als dat zich uit in verzuim, is de leerplichtmedewerker of de RMC preventiemedewerker een heel fijne partner. Die heeft weer verbindingen met jeugdnetwerken. Zij hebben ook middelen om de ouders erbij te betrekken. Die zit ook bij gemeenten. Verder de opmerking dat zij vaak op zoek moet naar mensen in het veld en dat het veld niet naar haar komt. Zo kan ze erachter komen dat een kind jeugdreclassering heeft. Het is beter om al die clubjes rond de tafel te krijgen. Ze snapt niet hoe het mogelijk is dat zij daar dan niet van op de hoogte is. Daar zou ook iets in moeten gebeuren. De voorzitter vraagt mw. Sijpkens wat zij verwacht van het CJG. Mw. Sijpkens (Peuterspeelzaalwerk De Marne) antwoordt dat het bij de vorming van nieuwe structuren wel iets moet opleveren, niet dat er weer een structuur bij komt. Dat is een taak voor de provincie. Dhr. Cnossen (Base Groep) geeft aan daar erg beducht voor te zijn. Vorige week was er een werkgroep bureaucratie bij de provincie. Er werd gesproken over hoe die bureaucratie te verminderen. Daarnaast ging het over de front– en BackOffice van het CJG. Hij stelde voor om erbij te zitten om het op te lossen. Hij heeft genoteerd dat de scholen er altijd bij betrokken moeten worden zoals mw. Kaput aangaf. Iedereen bij elkaar roepen versus wachtlijsten wegwerken werpt een dilemma op. Daar ligt een spanningsveld. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vraagt wanneer de investering rendeert. Het veld er wel bij betrekken, zou misschien eerder en sneller resultaat opleveren. Het overleg is niet omdat men elkaar zo aardig vindt, maar omdat het van belang is voor het kind. Dhr. Cnossen (Base Groep) geeft mw. Broekhuizen gelijk. Het is de bedoeling om zoveel mogelijk overleg te voeren. Soms is het echter een zoekplaatje en kost het veel tijd. De voorzitter wil graag dat dhr. Cnossen zijn antwoord toespitst op het Centrum voor Jeugd en Gezin en de rol van de provincie. Dhr. Cnossen (Base Groep) wil in het CJG: echte zorg organiseren en niet alleen maar coördinatie. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vraagt wat hij dan precies bedoelt. Dhr. Cnossen (Base Groep) antwoordt dat het gaat over competentieversterkende zorg. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vat samen dat dhr. Cnossen daarmee zegt dat er weer gezinshulpen en dergelijke moeten komen. Dat moet dan uitgevoerd worden door de coördinator van het CJG. Die moet het regelen voor wat betreft de financiën, via de gemeente, de WMO.
31
Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) vindt dat men zich zou moeten afvragen waarom dat de afgelopen jaren dan nog niet gebeurd is. Terugkijkend naar de ontwikkeling van de Wet op de jeugdzorg. Deze wet is er gekomen voor de regie in de jeugdzorg en voor de samenhang. Zij voelt wat huiver bij de oprichting van de CJG 's. Het is een fantastisch initiatief met een prachtige ambitie, maar waarom zou het nu ineens wel lukken om die doelen te halen? Dhr. Sangers (SP) vraagt of mw. Den Hollander een idee heeft waarom het niet gelukt is. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) heeft het gevoel dat de vertrouwenspersoon en de coördinator ontbreken. Dat is ook haar hartenkreet: dat die er komen. Er zijn nog te veel zaken waar geen gezinsvoogden zijn, het is een enorme problematiek geweest bij BJZ en de William Schrikker Groep. De raad voor de kinderbescherming kampt met enorme wachtlijsten. Bij omgangsproblematiek is er nu niet eens de mogelijkheid om kinderen te begeleiden in begeleide omgang. De wachttijd voor onderzoek is al vijf maanden. Wat betekent dit voor het kind, als er zo lang geen omgang is met de ouders? Mw. Borger (GGD) geeft aan dat er veel gezegd wordt en veel geschreven, maar hoe gaat het in de praktijk. Wat haar zelf opvalt is, dat als er kleine initiatieven worden ontwikkeld, het best goed gaat. Vaste disciplines, mensen die alle kinderen in hun omgeving kennen, die bij elkaar zetten, eens in de maand. Dit gebeurt nu op drie plaatsen met ongeveer gesloten portemonnees en het werkt. Dit moet ook bij de CJG's bekeken worden: hoe houd je het zo beperkt mogelijk. Inloopspreekuren. Men hoeft niet altijd met zijn allen aan de tafel met wisselende voorzitters. Mw. Van der Sluis-Huisman (ChristenUnie) vraagt of het mogelijk is om dergelijke inloopspreekuren in te zetten in de rest van de provincie? Mw. Borger (GGD) geeft aan dat zij dit als voorbeeld noemde, om aan te geven dat het mogelijk is met weinig middelen heel veel zorg weg te zetten. Bij de CJG's zijn ook inloopspreekuren. Over het WMO, het versterkende en hoe besteden gemeenten hun geld. Zij heeft inzicht in de begrotingen en ziet dat er erg weinig geld meekomt als voorzieningen wegvallen zoals de gezinsverzorging, die wordt uit de AWBZ gehaald. Er moet nu een psychiatrische diagnose gesteld zijn, wil een gezin nog in aanmerking komen. De gemeenten krijgen een klein beetje geld mee, daar moeten ze het mee doen. Dan gaat het echt over € 1.000 - € 1.500 op jaarbasis. Hoe moet men dan keuzes maken? Dhr. De Vries (D66) merkt op dat mw. Borger aangeeft dat die kleine initiatieven goed lopen, maar waarom loopt het daar wel en voor de rest niet? Mw. Borger (GGD) geeft aan dat er een bepaalde ontwikkeling zichtbaar is. Er was een tijd waarin GV gemakkelijk in te zetten was, dat er gemakkelijk naar BJZ kon worden verwezen, dat de voorzieningen dichterbij waren dan nu. Maar vanuit de afkalving ontstaan ook weer bloeiende initiatieven. Zelf gaat zij ook na zitten denken hoe er dan weer iets van te maken. Deze kleine initiatieven zie je nu meer opkomen. Wel wil zij het graag kaderen. En in een CJG, én gelabeld met middelen. Dhr. Sangers (SP) vraagt hoe die kadering er volgens mw. Borger dan uit zou moeten komen te zien.
32
Mw. Borger (GGD) denkt dat er binnen het CJG heel duidelijke afspraken moeten komen waarbij de coördinator aangeeft wie wel en wie niet om de tafel komen zitten. Dat niet iedereen maar aanschuift. Het kader is dan een goede communicatiestructuur. Dhr. Sangers (SP) vraagt hoe het dan zit met de schaalgrootte als je dit zo maximaal mogelijk wilt organiseren. Mw. Borger (GGD) denkt dat er wel enige schaal moet zijn. In het Westerkwartier gaan er vier gemeenten samen kijken hoe dit vorm te gaan geven. Dan haal je sowieso al een efficiencyslag. Ook bij andere gemeenten is er sprake van de koppen bij elkaar te steken. In Beijum is een goede schaalgrootte: goed behapbaar, mensen kunnen de weg goed vinden, de coördinator kan het goed overzien, die schaal mag best wat groter. De voorzitter wil overgaan tot de hartenkreet. Scholen erbij halen, is een hartenkreet die iedereen snapt. Vandaar de hartenkreten graag zo bondig mogelijk te formuleren. Mw. Reymen (Bureau Jeugdzorg Groningen) is erg tegen de digitalisering waarbij iedereen alles van elkaar weet. Bij een goed functionerende verwijsindex is altijd helder wie de belangrijke persoon is bij een bepaald kind. Diegene moet ook terugrapporteren. Zij kijkt ervan op dat mw. Kaput eerder aangaf niets te weten van een leerling met jeugdreclassering. Maar de vraag is ook: aan wie moet er teruggerapporteerd worden. Daarmee is het belang van de vertrouwenspersoon, zoals mw. Den Hollander aangaf, heel hoog. Dan is er een goede verwijsindex nodig waarin staat met wie en waarom er teruggekoppeld wordt. Haar hartenkreet is als volgt geformuleerd: “zorg voor jeugd besteed je niet uit, die is voor ieder van ons”. De voorzitter dankt mw. Reymen en geeft het woord aan mw. Sijpkens om haar hartenkreet te uiten. Mw. Sijpkens betrekt de peuterspeelzalen daarbij. Mw. Van Zoest (Bureau Jeugdzorg Groningen) reageert op dhr. Cnossen die zei dat niet elke cliënt geschikt is voor de EKC. Dan is haar vraag: wie bepaalt dat? Elke burger heeft het democratisch recht om zelf plannen te maken. Mw. Kaput (ROC Noorderpoort College) wil dat scholen erbij betrokken worden en dat men ook beseft hoe scholen werken: namelijk met gezonde stukken. Voor de minder gezonde stukken is hulp nodig. De financiële belangen mogen niet in de weg staan. Dat is op de werkvloer wel vaak het gevaar: er moet rendement gehaald worden, dingen moeten worden aangetoond, terwijl het juist over processen gaat die zo moeilijk macro-economisch uit te rekenen zijn. Mw. Borger (GGD) denkt net als mw. Reymen dat een goede verwijsindex heel veel zorg weg zal nemen. Haar eigen slogan is: “investeer in het welzijn van het gezin, het verdient zich heel snel terug”. Dhr. Cnossen (Base Groep) geeft aan dat deze rondetafelgesprekken ook bedoeld waren om op hoger niveau input te geven voor herziening van de Wet op de jeugdzorg. Het zou
33
hem een lief ding waard zijn als er een behoorlijke vereenvoudigingslag in zou komen, waar de financiering en de prikkels veel beter op de goede plek komen te liggen en er meer gestuurd wordt op resultaten in een meer samenhangend stelsel. De tweede hartenkreet is op provinciaal niveau: Dhr. Cnossen is heel tevreden met de samenwerking op bestuurlijk niveau. De taak ligt bij de provincie om de regie te voeren en te helpen bij de ontwikkeling en facilitering van initiatieven. Daar zou de BASE groep als uitvoeringsorganisatie erg mee geholpen zijn. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) sluit zich bij het laatste aan. De provincie draagt de verantwoordelijkheid dat BJZ zijn taken goed kan uitvoeren. De andere hartenkreet is: “inzetten op preventie, vroegtijdig en intensief overleg met het netwerk, zonodig langdurige hulp inzetten, één persoon, één gezin en één contactpersoon”. Mw. Kuiper (Base Groep) pleit voor structurele investering in de hulpverlening zodat er daadwerkelijk iets neergezet kan worden en dat er ontwikkeld kan worden. Niet slechts voor een jaar, maar investering in verbetering van het bestaande beleid. Dat de afstemming tussen de verschillende organisaties verbetert, dat er geïnvesteerd wordt in de overdracht tussen de verschillende organisaties. Mw. Kuiper is van mening dat één organisatie de coördinatie moet doen. Het is niet reëel om te denken dat er maar één aanspreekpunt moet zijn voor een heel gezin in het leven van een kind van 0-18. Wel moet duidelijk zijn wie op welk moment de coördinatie doet. Als laatste stelt zij dat ze het heel vreemd vindt dat mw. Kaput zegt dat er geen contact is met scholen. Zij heeft zelf het gevoel dat BJZ en de Base Groep juist wel contact hebben met de scholen. Hoe kan het dat dit beeld zo verschilt? De voorzitter bedankt een ieder voor de opmerkingen, de kritiek en het aanleveren van mogelijke oplossingen. Er zullen nog drie gesprekken volgen. In dit gesprek viel op dat er gesproken is over de autonome professional, over de rapportages en vooral over versimpeling, ontschotting en continuïteit in de hulpverlening. “Samen” is nog steeds het woord, of dit in een keten of een cirkel moet. Kind centraal. De regierol. WMO versterken. Er komen woordelijke verslagen, ook van de andere gesprekken. Dan nu het slotwoord aan mw. De Winter. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) stelt dat de vorige rondetafelgesprekken een schat aan informatie en aanbevelingen heeft opgeleverd. Deze morgen doet daar niet voor onder. Heel hartelijk bedankt voor het delen van de besproken zaken. Mw. Den Hollander (Rechtbank Groningen) wil nog even een slotwoord. Het gaat over verbeterpunten en knelpunten, maar wat niet vergeten moet worden, is de inzet van de individuele hulpverlener. Zij hecht aan waardering voor deze mensen. De voorzitter neemt dan toch ook het laatste woord. De acht Statenleden die hier zitten, zijn zich terdege bewust van de inzet van de hulpverleners.
34
35
36
Bijlage 2
37
38
Verslag van de Rondetafelgesprekken Jeugdzorg, gehouden op woensdag 9 september 2009 van 12.30 uur tot 15.30 uur in de Blauwe Zaal (C319) van het Provinciehuis te Groningen. Aanwezig (Statenleden): mw. W.J. Mansveld (voorzitter), mw. L.K. Broekhuizen-Smit (PvdA), dhr. R. Sangers (SP), mw. K.R. Schraagen (VVD), mw. J. Siersema-Venema (GroenLinks), dhr. J.D. de Vries (burgercommissielid D66), mw. A.C.M. de Winter-Wijffels (CDA), dhr. T.J. Zanen (PvhN), mw. Van der Graaf (ChristenUnie). Aanwezig (deelnemers): dhr. V. Möhlmann (voorzitter bestuur, Balans Groningen), dhr. A. A. Rietveld (voorzitter raad van bestuur, Accare), mw. R. van der Groep (regiomanager Noord Oost Nederland, William Schrikker Stichting), dhr. C. Drost (voorzitter VGG), mw. A. Berendsen (bestuursvoorzitter Bureau Jeugdzorg Groningen), mw. E. Louwes (ambulant jeugdhulpverlener, Bureau Jeugdzorg Groningen), dhr. H. Buit (manager 24-uurshulp en GGZ, Base Groep), dhr. G. Kuin (Base Groep), dhr. R. van Pagée (directeur/bestuurder Stichting Eigen Kracht Centrale), dhr. H. Jager (projectmanager CJG Stad, gemeente Groningen dienst OCSW / HVD), mw. J. Meyling (pedagogisch medewerker / opvoedcoach, Ouders & Co), dhr. M. Meulema (zorgcoördinator Zernike College Groningen/Haren/Zuidlaren), dhr. J. Modderman (regiomanager jeugd, Stichting NOVO), mw. W. Remkes (coördinator regio Groningen, Nederlandse Vereniging voor Autisme), dhr. J. Faasse (voorzitter Stichting Minderjarigen Noord-Nederland). Voorts aanwezig: mw. A.L. Meeske (secretaris), mw. M.J. Baartman (Verslagbureau Groningen; verslag mw. M.J. Baartman). 1.
Gesprek 2 (12.30 uur – 15.30 uur)
De voorzitter is fractievoorzitter van de PvdA en technisch voorzitter bij de rondetafelgesprekken van vandaag. Voor het welkomstwoord en de toelichting geeft zij het woord aan mw. De Winter-Wijffels, die namens de Statenleden, die de deelnemers straks zullen bevragen, de inleiding zal verzorgen. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) dankt de voorzitter. Zij is plaatsvervangend voorzitter van de commissie Cultuur, Welzijn en Sociaal beleid. In die functie meldt zij dat de commissieleden heel erg blij zijn dat de deelnemers hier vanmiddag allemaal bij aanwezig zijn, dat zij mee hebben gewerkt aan de voorinventarisatie en uitvoerig antwoord hebben gegeven op de vragen van de Statenleden zodat zij dit gesprek goed voorbereid in kunnen gaan. Dat wordt zeer gewaardeerd, alsook de openhartigheid waarmee dat gebeurd is. Zij hoopt dat openhartigheid de toon van dit gesprek zal zijn en dat beide partijen daar een bijdrage aan leveren. In de zomer van 2006 zijn deze rondetafelgesprekken ook georganiseerd en destijds was het beeld dat er veel incidenten waren op het terrein van jeugdzorg: steeds oplopende wachtlijsten, negatieve publiciteit. Dat bracht de Staten op het idee dat men meer met het werkveld moest communiceren en rondetafelgesprekken te organiseren. Vooral omdat de zorg voor jeugd een hele belangrijke verantwoordelijkheid is van de provinciale overheid. De Staten wilden toen meer inzicht krijgen in de problematiek en weten hoe de Wet op de jeugdzorg werkte. De gesprekken van toen hebben een schat aan informatie opgeleverd en er is direct geconcludeerd dat dit vaker georganiseerd moest worden. Echter, het veld moest ook de ruimte gegeven worden om zich aan te kunnen passen aan nieuwe omstandigheden. Vandaar dat men nu zover is dat zij weer met de deelnemers om tafel zitten.
39
De Statenleden zouden graag willen horen of de aanbeveling van toen het beleid van nu is. Een tweede punt is de invoering van de Wmo waarmee bepaalde taken vanuit de zorg voor jeugd gedecentraliseerd zijn naar de gemeenten. Gemeenten kunnen niet meer opzij kjiken als het gaat om zorg voor jeugd. Dat gebeurde wel heel veel. Men achtte het de taak van de provincie en bemoeide zich er niet mee. Gemeenten worden een belangrijke speler in het veld als het gaat om zorg. Om de bakens aan te geven zouden de Statenleden ten eerste van de deelnemers willen weten hoe, ten aanzien van de Wet op de jeugdzorg en de uitvoering daarvan, de vele beleidswijzigingen op de werkvloer uitpakken. Gaan zij de goede richting uit als het gaat om verdere regelgeving? Dat is heel bepalend voor de Staten. Een derde oproep van de Statenleden aan de deelnemers zou zijn: geef ons goed onderbouwde adviezen zodat de Staten in hun verdere werk de goede koers uitzetten. De uitkomsten van deze gesprekken worden gebundeld en aangeboden aan Provinciale Staten, aan de gedeputeerde, en mogelijk aan de minister ten behoeve van de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. Mw. De Winter-Wijffels wenst een ieder een heel prettig gesprek waarmee iedereen zijn voordeel kan doen. De voorzitter deelt mede dat er vanochtend al een sessie geweest is en de Statenleden derhalve al een vergadering hebben gehad. De voorzitter zal proberen de deelnemers zo veel mogelijk het woord te geven. Zij wil ook stimuleren dat men onderling discussieert, zodat het niet alleen bij vraag en antwoord blijft. Er wordt afgesloten met hartenkreten. Er zijn in totaal vier bijeenkomsten waarvan een woordelijk verslag wordt gemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen zal uiteindelijk een politiek oordeel geveld worden door de Statenleden in de commissie. Dat is aan de Statenleden. De voorzitter neemt aan dat de deelnemers alle verslagen zullen ontvangen. Er is geen pers aanwezig. Mocht dit wel gebeuren, dan meldt zij dit. Alvorens aan de discussie te beginnen, die via een viertal vragen wordt gevoerd, is er een kort voorstelrondje. Dhr. Drost is wethouder te Hoogezand en voorzitter van de Vereniging van Groninger Gemeenten. Dhr. Rietveld is voorzitter van de Raad van Bestuur bij Accare. Dhr. Jager heeft als ambtenaar bij de gemeente Groningen twee rollen, namelijk het ontwikkelen van de Centra voor Jeugd en Gezin in de stad Groningen en het ondersteunen van de VGG met het hele traject rond jeugdzorg in het ambtelijke platform jeugd ter ondersteuning van het bestuurlijk platform jeugd. Mw. Remkes is coördinator voor de Nederlandse Vereniging voor Autisme voor de regio Groningen. Dhr. Möhlmann is voorzitter van Balans, een oudervereniging voor ouders met kinderen met ontwikkelingsstoornissen bij gedrag en leren, zoals ADHD en PDD-NOS. Dhr. Modderman is regiomanager bij NOVO, een AWBZ-instelling voor volwassenen en kinderen met een verstandelijke handicap en houdt zich binnen NOVO voornamelijk met die laatste groep bezig.
40
Dhr. Meulema is zorgcoördinator bij het Zernike College. Er zijn vestigingen in Zuidlaren, Haren en Groningen en zij hebben een samenwerkingsverband met VMBO Noorderpoortcollege. Mw. Louwes is werkzaam bij Bureau Jeugdzorg Groningen binnen de afdeling Toegang, dus hulpverlening in een vrijwillig kader, bij de Voordeur, waar alle nieuwe aanmeldingen en vooral ook alle nieuwe crisissen binnenkomen. Mw. Meyling is zelfstandig ondernemer van haar praktijk in opvoedingsondersteuning, Ouders & Co. Zij verleent kortdurende opvoedhulp aan ouders met opvoedvragen, ook wel licht pedagogische hulpverlening genoemd. Dat is hulp zonder indicatie. Dhr. Van Pagée werkt bij de Eigen Kracht Centrale, een Nederlandse organisatie die ook in Groningen behoorlijk actief is. Dhr. Buit is manager bij de Base Groep, een instelling voor geïndiceerde jeugdzorg. Mw. Van der Groep werkt als regiomanager bij de William Schrikker pleegzorg. De William Schrikker Groep is een landelijke voogdij-instelling vanuit jeugdbescherming, jeugdreclassering en pleegzorg. Mw. Berendsen is lid van de Raad van Bestuur van Bureau Jeugdzorg. De voorzitter brengt in dat iedereen de schriftelijke vragen beantwoord heeft. De eerste vraag is: “Wat zijn voor u de kernpunten als het gaat om jeugd, jeugdbeleid en jeugdzorg in de provincie Groningen?” Zij geeft hiervoor dhr. Sangers als eerste het woord om de vraag toe te lichten, uit te bouwen of anderszins de gasten te prikkelen. Dhr. Sangers (SP) brengt in dat wanneer je focust op het beleidsterrein en de verschillende beleidsrollen, je al gauw op het terrein van de verantwoordelijkheden van de gemeenten enerzijds en de provincie anderzijds komt. Dhr. Jager heeft daar een aantal expliciete zaken over geformuleerd. In zijn schriftelijke beantwoording geeft hij aan dat de formele scheiding, als het gaat om het voorliggende veld enerzijds en de geïndiceerde zorg anderzijds, eigenlijk in de praktijk een heel diffuus terrein is en voor de nodige problemen zorgt. Mede namens de G27-stad pleit dhr. Jager ervoor om de verantwoordelijkheid deels over te hevelen naar de gemeenten. Waar zit hem dat diffuse in? Wat is de kern van de problematiek? En waar bestaat de oplossing van dhr. Jager uit? Dhr. Sangers zijn dan vooral nieuwsgierig naar het woordje ‘deels’. Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW/HVD) antwoordt dat het een constatering is dat je een aantal producten ziet, die aangeboden worden door diverse partijen in de keten en dat soms afhangt van… Dhr. Zangers (SP) vraagt waar hij bij ‘producten’ aan moet denken. Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW/HVD) kent producten bij Maatschappelijk Werk wanneer het gaat om ouderondersteuning. Het verschil tussen wat de Base Groep af en toe doet in gezinnen en wat ook door Maatschappelijk Werk wordt gedaan is aan de buitenkant niet te zien, maar de financiering is wel heel anders. Het hangt er daarbij vanaf wat de route is naar hulp.
41
Dhr. Drost (VGG) wil dat graag ondersteunen met een voorbeeld. Tweeënhalf jaar geleden heeft de VGG in Hoogezand-Sappemeer alle organisaties die aan opvoedingsondersteuning deden en bij de VGG actief waren, bij elkaar geroepen in Hotel Faber. Er zaten 28 aanbieders van opvoedingsondersteuning. Dhr. Zangers (SP) vraagt of die zowel uit het voorliggend als uit het geïndiceerde veld kwamen. Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW/HVD) bevestigt het grote aantal aanbieders. Hij merkt in de gesprekken met de mensen in het voorliggende veld dat ze wel moeite hebben met het voorliggende veld zijn. Ten aanzien van de problematiek en hoe er gewerkt wordt maakt de dienst OCSW / HVD onderscheid, omdat zij daarmee misschien kunnen verduidelijken hoe zij in de keten zitten. Je ziet dat de manier waarop het hulpaanbod wordt gefinancierd soms echt afhankelijk is van de routes ernaartoe. In het bestuursakkoord is een opgave geformuleerd die zegt dat juist meer helderheid en duidelijkheid moet worden gegeven over wie wat in de keten doet en dat men dat samen ontwikkelt. Wat betreft de financiering van jeugdzorg, vooral onder leiding van de G4 maar nu vooral ook de G27 – de middelgrote gemeenten in Nederland die verenigd zijn, waar Groningen ook onder valt en waar het kabinet apart overleg over heeft – , werd een jaar of twee, drie geleden al een landelijke tendens zichtbaar dat er meer à la de G4-gemeenten, die min of meer een eigen regio vormen rond jeugdzorg, gestuurd gaat worden. Er is een opvatting aan het ontstane, dat het vrijwillige kader binnen de geïndiceerde jeugdzorg eigenlijk onder het gemeentelijke regime moet vallen. De locale overheid heeft nu duidelijk een regierol in de keten, neergelegd door Rouvoet in de Wet op de jeugdzorg, waarin geacht wordt dat gemeenten een regierol spelen in de hele jeugdzorgketen wanneer het gaat om de zorgcoördinatie. Als je dan op een iets hoger niveau de financieringen bekijkt kan je, als je een sluitende keten wilt, door meer preventief te handelen, dus eerder en directer te reageren, verschuivingen mogelijk maken van geldstromen ten aanzien van de middelen rond Bureau Jeugdzorg. Dat is een redenering waar de G27 heel erg vanuit gaat. Er is nu een te grote scheiding van verantwoordelijkheden. De gemeenten hebben middelen, de provincies hebben middelen, het Rijk heeft middelen, maar daarmee kan men elkaar ook achter de verantwoordelijkheden wegschuiven. Dhr. Sangers (SP) vraagt, en hij is daarbij ook benieuwd naar de reactie vanuit het geïndiceerde veld, of de redenering van dhr. Jager gebaseerd is op de gedachte dat als je meer investeert in het voorliggende veld, je dat bespaart in het naliggende veld. Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW/HVD) bevestigt dat dat de theorie is. Hij denkt dat als men met elkaar eerder, sneller kan handelen, de zwaarte van de zorg die daarna nodig is…Daarmee heb je wel dat als je deze discussie afmaakt dat daarmee, nu gemeenten voor een belangrijk deel investeren in het preventieve veld, de winst als het goed gaat uiteindelijk bij de zorgverzekeraar terechtkomt. Dhr. Sangers (SP) begrijpt dat dit nadrukkelijk vanuit de G4 en de G27 komt en dat dit alleen een verhaal van de grotere gemeenten is. Hij is, ook gezien de verantwoordelijkheid van dhr. Drost als voorzitter van de VGG, nieuwsgierig naar of dat ook door de kleinere gemeenten wordt gesteund en hoe dat zit. Liggen daar andere visies, afhankelijk van de grootte van de gemeente?
42
Dhr. Drost (VGG) antwoordt dat de VGG binnenkort ledenraadplegingen over dit onderwerp organiseert. Daarbij zal blijken hoe de Nederlandse gemeenten over dit onderwerp denken. In ieder geval is door de Groninger gemeente, samen met de gedeputeerde, gezegd dat men geen stammenoorlog gaat voeren over wie nou waarover de baas is. Dat zijn landelijke discussies die ook landelijk moeten worden besloten. De VGG neemt op een gegeven moment op basis van het rapport van René Paas een standpunt in en zal ook op basis daarvan met het kabinet over de positie van de gemeenten gaan onderhandelen. Er zullen geen aparte afspraken tussen het kabinet en de G27 gemaakt worden – dat kan dhr. Drost zich niet voorstellen. Er zal ten aanzien van de gemeenten straks een positiebepaling plaatsvinden. In Groningen kan je daar allemaal opvattingen over hebben, maar men laat zich, gelet op de belangen van Groningse jongeren en families, niet leiden door die opvattingen door het gevecht daarover te gaan voeren. Hij onderstreept wel één ding dat dhr. Jager heeft gezegd. Er is niet voor niets in het bestuursakkoord opgenomen dat er een financiersoverleg moet komen. Hulpverlening, bestuurlijk verantwoordelijken en financiers, het zijn allemaal afgebrokkelde gebieden. Financiers overleggen niet met elkaar over de keten en in Nederland geldt toch nog steeds dat wie betaalt, bepaalt. Er is geen gestructureerd overleg met de zorgverzekeraars, het zorgkantoor, justitie en andere partijen die ook in deze sfeer actief zijn zoals specifieke financieringsinstituten, die eigenlijk te klein zijn. In principe zou het zo moeten zijn dat de financiers van jeugdzorg ook zorgdragen voor een ketenbenadering van de problematieken, zodat iedereen vanuit hetzelfde kader redeneert. In 2006 heeft men vastgesteld dat het oude motto van de Stichting Jeugdzorg, ‘zo vroeg mogelijk, zo dicht mogelijk bij huis en zo snel mogelijk’, in principe de leidraad is waar gemeenten mee werken. Dat sluit heel goed aan bij wat anderen verder in de keten doen. Maar ook bij de sanering van de verzorgingshuizen, het opheffen van intramurale plaatsen, werd duidelijk dat er op de winst van deze operatie, dus het minder in beslag nemen van dure gefinancierde zorg door er vroeger bij te zijn, in Nederland geen beloning staat voor degene die dat organiseert en daar zouden met financiers afspraken over gemaakt moeten worden. De voorzitter wil even terug van het financieringsmodel naar de stelling van dhr. Sangers, waar dhr. Jager op reageerde, namelijk meer preventie leidt tot winst verderop in de keten. Wil iemand uit het veld daar iets over zeggen? Dhr. Drost (VGG) wijst op de analogie met de ouderenzorg. Het feit dat ouderen gedwongen langer thuis waren en er veel meer preventie gepleegd moest worden zodat ouderen langer thuis zouden kunnen blijven wonen, heeft tot een miljardenbesparing in de AWBZ geleid. De voorzitter merkt op dat de directeur van Het Poortje in een eerdere bijeenkomst die stelling verwierp, waarbij hij aangaf dat 80% van de zorg die er momenteel in Het Poortje geleverd wordt, crisishulp betreft. Met de zorg vergeleken wordt 80% met de ambulance binnengebracht en komt 20% op het spreekuur. Daar zijn wellicht verschillende meningen over, maar de rol van de voorzitter is om al die meningen bij de Statenleden aan te laten komen. Vandaar dat zij de deelnemers vraagt of preventie verderop in de keten helpt. Mw. Meyling (Ouders & Co) denkt dat de stelling klopt. Zij komt het in de praktijk tegen. Ouders die eindeloos aan het zoeken zijn, een vraag hebben, met Bureau Jeugdzorg bellen en na een gesprek te horen krijgen dat hun probleem te licht is. Als je dat als ouder te horen krijgt, terwijl je er niet van slaapt en je niet weet wat je moet omdat je probleem groot, maar
43
wellicht heel goed op te lossen is in een kortdurend traject, weet je niet meer wat je moet. Er zit een gat tussen waar ouders komen met hun vragen op scholen, consultatiebureaus en de Centra voor Jeugd en Gezin enerzijds en de geïndiceerde jeugdzorg als er echt forse problemen zijn anderzijds. Als je gaat investeren in dat gat, gaat dat uiteindelijk wat opleveren, dat weet mw. Meyling zeker. Maar, zoals dhr. Drost ook al aangeeft, is dat niet hard te maken en wordt het in ieder geval ook niet beloond bij de voorliggende voorzieningen. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) brengt in dat daar ’s ochtends tijdens het eerste rondetafelgesprek uitgebreid over is gesproken. Daarbij werd steeds het Centrum voor Jeugd en Gezin genoemd. Daarom is zij onder andere blij dat dhr. Jager er bij is, want er is zo uitgebreid over gesproken dat er vast nog wel wat dieper op dit onderwerp zal worden in gegaan. Als het gaat over het gat…men heeft het gehad over de deur waar je naartoe moet als je echt in de knel komt – voor geïndiceerde zorg is dat Bureau Jeugdzorg. Zou het Centrum voor Jeugd en Gezin dat dan voor het lichtere veld zijn? Hoe kijkt mw. Meyling daar als zelfstandige in het voorliggende veld naar? Hoe wordt ernaar gekeken vanuit de kleinere gemeenten en hoe denken zij dit te gaan oplossen? In het gesprek van de ochtend kwam naar voren dat men het er heel veel over heeft, maar vooral over wie erin moet en niet hoe men het gaat oplossen. Mw. Meyling (Ouders & Co) antwoordt dat zij tegen deze kwestie aanloopt. Het maakt ouders niks uit bij welke deur zij naar binnen moeten, als maar duidelijk is dat dat ongeveer in de hele provincie hetzelfde is. Als dat het Centrum voor Jeugd en Gezin gaat heten vindt zij dat hartstikke prima. Mw. Meyling komt nu nog weinig professionals en hulpverleners tegen die dan überhaupt een paar keer naar een gezin mogen. Op sommige plekken in de provincie Groningen is dat beter geregeld, maar de meeste gemeenten hebben daar nog weinig tot geen invulling aan gegeven. Dan is er dus niemand die werkelijk met de ouders aan het werk kan gaan om problemen te voorkomen. Als dan blijkt dat intensievere zorg nodig is, is er natuurlijk een weg. Maar die weg, de toegangspoort van Bureau Jeugdzorg, zou heel goed een plek kunnen krijgen in het Centrum voor Jeugd en Gezin. Dat zou prima zijn. De voorzitter heet dhr. Faasse welkom en geeft het woord aan mw. De Winter-Wijffels. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) brengt in dat het met het opzetten van de Centra voor Jeugd en Gezin nu op de inrichting aankomt. Dat is tijdens het eerste rondetafelgesprek van deze dag al aan de orde gekomen. Als daar geen handen zijn, dan helpt een papieren tijger niet. Dhr. Drost is de eerstverantwoordelijke namens de VGG als het gaat om hoe men dat nu gaat inrichten. Worden daarin stappen gemaakt of wordt dat een hele lastige? Dhr. Drost (VGG) antwoordt dat je ouders hebt met opvoedingsvraagstukken en kinderen waar wat mee is. Dhr. Drost denkt dat gemeenten heel actief bezig zijn om de ANWB voor opvoedingsvraagstukken op te tuigen. Gemeenten zijn er volgens de wet vrij in om dat naar eigen inzicht en oordeel te doen. Ergens in 2010, 2011 zou er wat moeten staan. Een heleboel gemeenten zeggen dat zij bezig zijn om, in relatie met de ouder- en kindzorg 0-4, of in relatie met het onderwijs Brede School, of in relatie met een MFC, per regio en per gemeente maatregelen te treffen om fysieke plekken te creëren waar ouders naartoe kunnen en waar mensen zitten die vragen kunnen beantwoorden. Centraal gezien moet je niet (willen) opleggen hoe gemeenten dat exact moeten doen en wie daar dan moeten zitten omdat
44
het ook gaat om een wisselwerking tussen andere beleidsterreinen als onderwijs, welzijnswerk, maatschappelijk werk en JGZ 0-4, waar men graag die koppeling mee wil maken. Dhr. Drost wijst erop dat de JGZ 0-4 al jaren enige monopolist en succesvolle organisatie op het gebied van ouder- en opvoedingsondersteuner is en 98% van de gezinnen bereikt. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) haakt in op dat de gemeenten hun eigen zelfstandige verantwoordelijkheid en manier hebben om dat vorm te geven. Tijdens het eerste rondetafelgesprek kwam de oproep aan de provincie om te regelen dat gemeenten dingen gaan doen aan de orde. Mw. Broekhuizen-Smit is erg benieuwd naar hoe dat dan in de rol van hen als Statenleden past en daar moet men het later dan nog maar even over hebben. Zij vindt het interessant dat dhr. Drost zegt dat het vooral in relatie met anderen bekeken moet worden. Echter, daarmee wordt het voor de partijen die regionaal of provinciaal werken wel wat ingewikkeld. Hoe wordt daar door de uitvoeringsorganisatie naar gekeken? Dhr. Drost (VGG) merkt op dat de Statenleden daar geen rol in hebben en dat hij ook nog iets anders heeft gezegd. Er zijn ouders met opvoedingsvraagstukken, maar ook kinderen waar wat mee is. Daarvoor is met de provincie in een uitstekende samenwerking de verwijsindex ingevoerd. Als het nu gaat om het vroeg signaleren dat er iets met een kind is, zullen er straks in de provincie zo’n 100 partijen zijn aangesloten op de verwijsindex. Dan zal je zien dat door de meldingen in het kader van de verwijsindex, de vroegsignalering dat er iets met een kind is, veel beter op gang gaat komen dan nu het geval is en dat door het proces van zorgcoördinatie daarachter, de versnippering die er nu is, zal verdwijnen. Het wezenlijke kenmerk van de jeugdzorg is de bescherming van het kind. Het kind gaat boven alles. De voorzitter vraagt of hij de rol van het Centrum voor Jeugd en Gezin daarin toe kan lichten. Een aantal partijen zal namelijk straks deelnemen aan dat Centrum voor Jeugd en Gezin vanuit een andere financieringsverantwoordelijkheid, maar ook vanuit de vraag aan wie zij verantwoordelijkheid afleggen. Dhr. Drost (VGG) beaamt dat, maar als het gaat om licht pedagogische hulpverlening en de opvoedingsvragen van ouders, zal het Centrum voor Jeugd en Gezin een van de plekken zijn die zal dienen als verwijzer en melder in het kader van de verwijsindex. Net zoals vele anderen, zoals onderwijs en huisartsen, dat zullen worden. Het Centrum Voor Jeugd en Gezin zal in de visie van de gemeenten beslist niet een behandelkantoor worden. Daar zal worden geanalyseerd en er zal misschien licht pedagogische hulpverlening voor korte trajecten worden aangeboden, maar zo gauw er meer aan de hand is zal dat doorgeleid worden. Er komen 8 backoffices en gemeente en provincie met elkaar noemen het backoffice van de verwijsindex ook het backoffice van de CJG. De voorzitter wil nu graag een onderwijsinstelling of de Base Groep of Bureau Jeugdzorg de kans geven om aan te geven welke rol zij voor zichzelf zien weggelegd binnen een dergelijk centrum en welke verwachting zij daarvan hebben. Mw. Berendsen (Bureau Jeugdzorg Groningen) stelt dat een Centrum voor Jeugd en Gezin een oplossing bieden moet. Voordat de oplossing te snel in structuren wordt gezocht, vindt zij dat eerst de vraag gesteld moet worden welk probleem men met elkaar aan het oplossen is. Dan pas komt de volgende stap. De jeugdzorg van dit moment is heel complex. Dat woord zal iedereen wel herkennen. Dat complexe zit hem aan de ene kant in het feit dat er met heel veel verschillende partijen om een kind en gezin heen gewerkt wordt en aan de andere
45
kant in het feit dat er heel veel verschillende financieringsvormen zijn. Dat loopt allemaal dwars door elkaar heen en daarin zijn heel veel professionals met goede bedoelingen aan het werk met het gezin en het kind. Die moeten vooral hun werk goed gaan en blijven doen. Nog een keer een loket openen in nog een Centrum voor Jeugd en Gezin…je wordt bijna ellendig van het idee. Dan moet er nóg iets geregeld worden en dat moet niet de oplossing zijn. Mw. Berendsen is wel vóór een Centrum voor Jeugd en Gezin, maar dan heel erg vanuit de gedachte hoe je beter met elkaar kan samenwerken. Haar eerste pleidooi is: zorg ervoor dat je de financieringsstructuur goed met elkaar regelt en misschien wel in één hand doet, met wie dan ook en hoe dan ook, als daar in ieder geval geen ‘over-de-schutting-moment’ is. Haar tweede pleidooi is om alle verschillende organisaties te faciliteren om heel goed samen te werken. Als dat vervolgens in een Centrum voor Jeugd en Gezin gebeurt om het kind centraal te stellen, dan is dat prima als men elkaar daarin kan vinden met goede werkvormen en afspraken en ook met een Zorg voor Jeugd verwijsindex. Alles wat helpt is goed. Mw. Berendsen ziet een Centrum voor Jeugd en Gezin niet per definitie als dé oplossing voor alle problemen, want dat gaat niet lukken. Dat was Bureau Jeugdzorg 5 jaar geleden. Die moest een laagdrempelige toegang hebben en eigenlijk het Centrum voor Jeugd en Gezin van destijds zijn. Dat gaat niet, want er zijn andere problemen die eerst of tegelijkertijd opgelost moeten worden en wat je daarbij in ieder geval niet moet verliezen is de kracht van al die verschillende organisaties met al hun deskundigheden én de ruimte voor de professional. Dat moet men met elkaar ook echt regelen. Zorgen dat men niet aanbodgericht loketten maakt waar iemand heen moet, maar dat er zo wordt samengewerkt dat waar een klant ook aanbelt, men met elkaar geregeld heeft dat de klant binnen twee stappen op de juiste plek is. Dhr. Sangers (SP) merkt op dat dhr. Jager onderscheid maakt als het gaat om positionering, dus het vrijwilige en het verplichte kader. Hoort hij mw. Berendsen tussen de regels door zeggen dat dat onderscheid wat haar betreft niet nodig is? Mw. Berendsen (Bureau Jeugdzorg Groningen) antwoordt dat zij het vrijwilig en verplichte kader zeker niet los van elkaar zou koppelen. Het gaat over klanten die vaak tussen de kaders heen en weer lopen. Maatschappelijk is de scheiding tussen het vrijwillig en gedwongen kader veel minder scherp en gaat ook veel makkelijker van de een naar de ander, ook om de klant te helpen. Zij zou zeker geen knip maken tussen een vrijwillig en gedwongen kader voor het kind. De voorzitter merkt op dat zij de deelnemers vroeg aan te geven wat hun verwachtingen van een Centrum voor Jeugd en Gezin zijn en hoe zij de uitvoering daarvan zien. Graag geeft zij het woord aan een van hen. Dhr. Meulema (Zernike College) was nauw betrokken bij de klankbordgroep voor het CJG in Haren. Vanuit het Zernike College en het Maartens College hebben zij aangegeven, dat hun rol in dezen puur informatief is en dat zij verder geen rol willen spelen en niet bij een loket willen gaan zitten. Zij willen af en toe wel beschikbaar zijn om informatie te geven over onderwijskeuzes en ook over de problematiek in het onderwijs, maar daar houdt het voor hen mee op. De klankbordgroep was van mening dat de nadruk moest liggen op deelname van Jeugdzorg, Maatschappelijk Werk en Jeugdwerk.
46
Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vraagt of dhr. Meulema het Centrum voor Jeugd en Gezin als een vindplaats beschouwt voor het moment dat de school een leerling heeft waarvan zij denken: nu moet er iets anders. Dhr. Meulema (Zernike College) antwoordt dat zij het Centrum voor Jeugd en Gezin wilden gebruiken om de leerlingen neer te leggen bij de mensen die daar werken en te vragen waar zij met de betreffende leerling mee bezig zijn, hoe de school daarop aan kan passen en mee kan denken over hoe zij dat zouden kunnen oplossen en of er geen dubbel werk gedaan wordt. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) weet niet zeker of zij dhr. Meulema goed begrijpt. Hij geeft aan dat zij daar waar nodig wel willen aanschuiven, maar ondertussen willen zij ook wel hun leerlingen daar neerleggen en bespreken hoe dat het snelste en meest efficiënt zou kunnen gebeuren. Dat lijkt in tegenspraak met elkaar te zijn. Dhr. Meulema (Zernike College) antwoordt dat men in Haren de Centra voor Jeugd en Gezin gedeeltelijk als een soort consultatiebureau zag waar je met je leerling, kind of probleem heen ging. Daarnaast zijn er individuele specifieke problemen die daar aangemeld worden en toevallig kan de leerling die aangemeld is bij het Centrum voor Jeugd en Gezin, op het Zernike College of het Maartens College zitten. Dan zou het handig zijn als er een koppeling gemaakt wordt, zodat men elkaar kan informeren. Er is ook voor gekozen om niet iemand van de school daar neer te zetten, maar de leerplichtambtenaar van Haren als bron daarvoor te gebruiken. Dhr. Buit (Base Groep) vindt dat men iets te veel in de structuurdiscussie zit. De afgelopen jaren is er ten aanzien van de zorgconsumptie, zowel die van de jeugdzorg als van de GGZ, een enorme toename van de zorgconsumptie naar de zwaardere intensievere vormen van jeugdzorg en GGZ te zien geweest. Iedereen voelt wel aan dat de burger zich gaandeweg af begint te vragen wanneer het nou een keer ophoudt. Er zal toch een andere beweging moeten komen. Gekeken naar de structuur denkt dhr. Buit dat het een hele goede zaak zou zijn als die 20 tot 30 versnipperde voorzieningen wat meer gebundeld worden, want de zorgconsumptie neemt zo snel toe dat de wal het schip op een gegeven moment gaat keren. Daar moet iets gebeuren. Dhr. Sangers (SP) vraagt of dhr. Buit een aantal van zijn werkzaamheden over zou kunnen hevelen naar het Maatschappelijk Werk, inclusief de financiering, zoals dhr. Jager aangaf. Dhr. Buit (Base Groep) antwoordt dat dat heel erg van de vraagontwikkeling afhangt. Dhr. Buit durft dat zo niet te zeggen. In hun huidige praktijk speelt stevige problematiek met een fikse achtergrond waar je ook goed voor opgeleid en methodisch getraind voor moet zijn. Dat valt niet te onderschatten. Dhr. Sangers (SP) vraagt of het onzin was wat dhr. Jager zei. Dhr. Buit (Base Groep) antwoordt ontkennend. Je moet er eerst voor zorgen dat die preventieve activiteiten en structuren in de gemeente eerst weer goed toegerust gaan worden zodat de opvoedingsvragen die er komen tijdig behandeld kunnen worden. Dat wordt nu door schaarste uitgesteld en zo komen kinderen op vier plekken op een wachtlijst te staan. Daar werkt iedereen wel hard aan, maar toch is het zo dat door het feit dat zaken
47
veelal uitgesteld worden, te dure zorg ingezet moet worden. Daarom moet het gemeentelijk circuit versterkt worden. Tegelijkertijd vindt hij ook wel dat het niet alleen over de structuurdiscussie moet gaan maar dat de maatschappelijke opdracht die de politiek aan de Centra voor Jeugd en Gezin wil geven, buitengewoon helder moet zijn. Het zou bijvoorbeeld een maatschappelijke opdracht moeten zijn voor de Centra voor Jeugd en Gezin om alles in het werk te stellen om te voorkomen dat een kind uit huis geplaatst wordt. Dhr. Buit heeft vroeger zelf in het locale jeugdwelzijnswerk gezeten en dat was misschien ook een beetje overdreven maar dan voelden zij het toch als een soort nederlaag als het kind uit huis geplaatst moest worden. Dat betekent dat in dat locale veld alles in het werk gesteld moet worden. Daar zijn deels middelen voor rondom recreatieve, werkgelegenheids- en sportvoorzieningen. Het geïntegreerde aanbod richting de jeugd moet op een goede manier gestalte kunnen krijgen, zodat de structuur om de jongeren heen ook goed gaat gedijen waardoor je minder snel uitlokt dat een kind naar de geïndiceerde jeugdzorg wordt verwezen. Dhr. Sangers (SP) is het met mw. Berendsen eens dat men moet kijken over welk probleem men spreekt. Dhr. Drost maakte onderscheid tussen enerzijds ouders met opvoedingsvragen – gelinkt aan de Centra voor Jeugd en Gezin – en anderzijds kinderen met problemen – gelinkt aan het geïndiceerde traject. Is dat onderscheid er in die zin? Ligt het een niet in het verlengde van het ander? Kan je dat onderscheid zo maken? Dhr. Buit (Base Groep) antwoordt dat je dat onderscheid wel kunt maken, maar dat veel problemen ook te maken hebben met hoe de omgeving ermee omgaat. Op het moment dat de omgeving (school, sportvoorzieningen) goed wordt gefaciliteerd om ervoor te zorgen dat ouders en kinderen ondanks het feit dat ze misschien een handicap hebben daar toch goed mee om leren gaan, voorkom je dat kinderen te snel een beroep doen op gespecialiseerde voorzieningen. Dhr. Buit vindt de Centra voor Jeugd en Gezin een eerste stap om de rol van de gemeenten in dat opzicht opnieuw te versterken. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) wil graag even reageren op zijn woorden dat men uit schaarste, en dat vult zij in met ‘door het niet voorzien van vroegtijdige hulp’, bij de Base Groep komt en dat dat meer geld kost. Is dat wat zij dhr. Buit hoort zeggen? Dhr. Buit (Base Groep) bevestigt dat. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vindt het nogal wat, wat er hier over tafel gaat en vraagt dhr. Jager om zijn mening hierover. Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW / HVD) brengt in dat zij elkaar zeker de laatste twee jaar veel intensiever spreken en daarbij ook informatie uitwisselen. Uiteraard heeft dhr. Jager ook gezien dat er behandelingen plaatsvinden waarvan hij denkt dat als dat slimmer met elkaar was georganiseerd, er in het desbetreffende gezin al eerder actie ondernomen was. Het is uniek dat er in Groningen een verwijsindex en een Zorg voor Jeugd ingevoerd wordt. Zij proberen aan de ene kant in gezamenlijkheid afspraken te maken waarbij het niet alleen over de technische tool gaat maar ook over of er nog meer zorgcoördinatie nodig is of dat geconstateerd kan worden dat het stelsel van afspraken goed is. Als er in die driehoek, die er ontstaat tussen aan de ene kant het ‘zien’ in de wijken van de Centra voor Jeugd en Gezin een verbinding gemaakt wordt met de wijken, de dorpen en de gemeenten aan de ene kant en het voorliggend veld daar laten samenwerken en daar waar het nodig is
48
een goed casusoverleg met elkaar te hebben over wat nu het slimste plan is met dit kind danwel met dit gezin. Dat is misschien het onderscheid dat Bureau Jeugdzorg, misschien wel een soort voorloper van de centra voor Jeugd en Gezin, ook zou moeten maken. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vraagt of zij goed begrijpt dat dhr. Jager van mening is dat daarbij de regie in handen van Bureau Jeugdzorg zou moeten komen. Iemand moet dat gaan regelen. Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW / HVD) antwoordt dat regie een groot woord is, maar dat zij hebben afgesproken dat twee partijen daarin een leidende rol krijgen. Dat is in dit geval de GGD met de JGZ en Bureau Jeugdzorg. Omdat men bij wet met elkaar heeft afgesproken dat Bureau Jeugdzorg een aantal indicaties doet. Dat staat los van de kennis die er is en gebruikt moet worden, meer dan nu het geval is. Dat is zijns inziens ook wat er nu met de Base Groep gebeurt. Zij hebben heel veel kennis en vakmanschap en als men dat kan delen in het voorliggend veld, want die zijn vaak onzeker – een onderwijzer is vaak onzeker over wat hij met een bepaald kind aanmoet, of het erg genoeg is of niet. Voor de zekerheid kloppen zij vaak bij de specialist aan, zoals bij Accare, want er is iets met een leerling van aan de hand en zij willen de beste zorg. Dat oogt vaak als de zwaarste vorm, terwijl men met elkaar de opgave heeft om dat lichter te maken. Alleen vanuit het belang van het kind – zo snel mogelijk weer plezierig in het veld, op school zitten – ziet dhr. Jager dat er gek genoeg toch heel enthousiast op de samenwerking tussen het CJG en de provincie wordt gereageerd. Voor een belangrijk deel wellicht vanwege de historie en het feit dat het de afgelopen jaren allemaal wat vast zat. Er is wel iets losgemaakt en dhr. Jager hoort niets anders dan dat mensen roepen dat het hartstikke goed is dat dit gebeurt en dat men het al eerder had moeten doen. Want dat is de andere kant – een enorme prijs van waarom het nog niet geregeld was...had men dan nog niets geregeld? Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) dankt dhr. Jager voor zijn reactie. Mw. Van der Graaf gaat in op wat dhr. Jager in het begin heeft gezegd, namelijk dat hij zich een geval kon herinneren waarbij men het, als men slimmer had gereageerd, anders had opgelost. Zat hem dat in het punt dat er zwaardere hulpverlening is gegeven terwijl lichter had volstaan of in het eerder signaleren en dat er misschien meerdere mensen met die gevallen bezig waren? Kan dhr. Jager dat nog iets specificeren? Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW / HVD) antwoordt dat zij een aantal casussen volgen, om aan hun bestuurders uit te leggen wat er gebeurt in de keten en waar men kan verbeteren. Hij heeft het in dit geval over het niet functioneren van een webapplicatie bij de gemeente Haren, waardoor een signalering vanuit de school niet is opgepakt, het desbetreffende 14-jarige meisje vier weken later aan het jatten was en in het circuit van drugs en rock&roll terecht kwam. Inmiddels heeft ze door het gebruik van verkeerde drugs een zware aanval gekregen en is licht gehandicapt geraakt. Er zijn legio voorbeelden te geven van gevallen waarbij, wanneer het in het begin van de ketens even mis ging, de kinderen uit beeld zijn geraakt. Niemand weet dan wie wat doet en dan komen die kinderen later echt in een zware situatie. Er zijn heel veel casussen in te brengen waarvan de politiek kan zien dat het zo heeft gewerkt en dat als men destijds anders had gehandeld, het hopelijk beter was gegaan. Dhr. Buit (Base Groep) heeft hierop een aanvulling. Zijn bevindingen in het locale veld zijn, dat je met problematiek geconfronteerd wordt die je onvoldoende kunt duiden. Vervolgens
49
ontstaat er een soort handelingsverlegenheid en wordt er snel doorverwezen naar een tweede lijn. Men zou de tweede lijn en de geïndiceerde jeugdzorg, de eerste lijn, met raad en daad terzijde moeten staan om ervoor te zorgen dat de hulp die nodig is, ook goed gedoseerd en goed getimed gegeven wordt. Dat kan soms nog wel beter zijn dan te verwijzen naar een specialisme. Dhr. Buit constateert vaak handelingsverlegenheid en daar is soms wat hulp en assistentie bij nodig en dat is heel goed mogelijk. Een gedragswetenschapper van de geïndiceerde jeugdzorg zou prima een medewerker van het Centrum voor Jeugd en Gezin een uurtje in de week kunnen consulteren om ervoor te zorgen dat het probleem wél goed geduid wordt, waardoor de medewerker een stimulans ervaart om daar op een goede manier mee verder te gaan. Dhr. Drost (VGG) wil nog wat opmerken. Het Centrum voor Jeugd en Gezin is een organisatorische oplossing en geen panacee voor alle kwalen. Dhr. Drost waarschuwt ervoor om tegen gemeenten te zeggen dat...Het Centrum voor Jeugd en Gezin kan een van de vindplaatsen zijn van de problematiek rond en om kinderen. De verwijsindex geeft alle participanten, zowel professionals als vrijwilligers, de mogelijkheid om te melden of er iets met een kind aan de hand is, met de garantie dat er een fatsoenlijke opvolging is aangaande de afstemming en de behandeling. Je moet er enorm voor waken om één loket als het CJG als de panacee te zien van de oplossing van de jeugdproblematiek. Met de meldingsplicht die er nu ook aankomt, zal ook van alle professionals en mensen die met kinderen omgaan, vereist worden dat zij het melden als ze denken dat er iets met het kind aan de hand is. De voorzitter vraagt of er daarna, binnen de Wmo-gelden om de preventieve hulp te dienen, voldoende mensen in het voorliggend veld beschikbaar zijn voor die pedagogische hulp, niet alleen in de stad, waar schaalgrootte is, maar ook in de kleinere gemeenten. Dhr. Drost (VGG) antwoordt bevestigend. De voorzitter vraagt of hij hier ‘ja’ op zegt. Dhr. Drost (VGG) bevestigt dat. Er zijn acht gebieden gemaakt. Groningen telt nog steeds vijfentwintig gemeenten, tenzij er een PS en een GS zijn, die tot andere opvattingen komen. Dhr. Drost begrijpt dat die discussie af en toe wel in de wandelgangen gevoerd wordt, maar uiteraard nooit vlak voor de verkiezingen. Hij vervolgt dat er vrijwillig is beslist dat de provincie in acht gebieden verdeeld zou worden. Daar zitten acht verantwoordelijke wethouders, die zorg moeten dragen voor hun achterban. Behalve de stad, betreft het ongeveer vijftig tot zestigduizend inwoners per gebied. Die acht wethouders, onder voorzitterschap van Jannie Visscher in het kader van de VGG en ondersteuning van onder andere Hans, hebben met de provincie een bestuursakkoord gemaakt, waarin besloten is dat er één verzamelpunt is voor alle meldingen per gebied. Dat is wat de VGG het backoffice van de verwijsindex noemt. Daar zitten Bureau Jeugzorg, de Base Groep en alle andere aanbieders, om concrete casuïstiek te bespreken zoals dat nu al gebeurt in een aantal bestaande meldpunten. Daar wordt ook vastgesteld of het locale regionale niveau een hulpvraag kan afdoen. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) stelt dat wat dhr. Drost zegt, helder is. Dat zijn vigerende afspraken. Maar weet een ouder dan waar hij of zij moet zijn? Dhr. Drost geeft aan dat de VGG er achter gaat liggen en het dan via de verwijsindex geregeld hebben. Dat is op zich mooi. Maar tijdens het eerste rondetafelgesprek van vandaag merkte iemand van de school op: ‘Wat fijn dat ik u hier zie, want anders zie ik u nergens.’ Mw. Broekhuizen-Smit geeft aan
50
dat zij dit een beetje chargeert, en zij gelooft best dat de verwijsindex een oplossing gaat zijn voor een aantal problemen, maar waar zit men nou met het borgen van continuïteit van zorg? Hoe kan men ervoor zorgen dat het probleem dat een kind heeft, zo snel mogelijk wordt opgelost en dat indien het niet wordt opgelost, dit geregeld wordt en het niet nog zes weken duurt? Dhr. Drost (VGG) beaamt wat zij zegt, maar merkt op dat het nu net het Wilde Westen is: iedereen roept wat, iedereen kan melden en doorverwijzen. Over het verwijzingspatroon van huisartsen versus situaties, valt ook nog wel het een en ander op te merken. Echter, waar dhr. Drost heel veel geloof in heeft, is dat er straks in een regio geen enkel kind meer naar een zware voorziening gaat, tenzij dat echt nodig is. En dat is precies het gat waar Harry het over heeft. Straks moeten de regio’s, ook met de professionals die daar allemaal aan het werk zijn, er verantwoordelijk voor worden dat kinderen niet meer onnodig naar een zwaar traject worden doorgestuurd. Mw. Berendsen (Bureau Jeugdzorg Groningen) is van mening dat men een beetje idealisme wel moet behouden. Niets is maakbaar. Wel vindt zij dat men in Groningen iets aan het doen is, dat ontzettend veel kans van slagen heeft om echt verschil te gaan maken. Dat heeft te maken met het feit dat gemeenten en de provincie samen een bestuursakkoord hebben waarbij men voor een heleboel samenwerking gaat zorgen en dat belangen – want er spelen natuurlijk heel veel belangen mee – zijn geslecht en men heel stevig staat in de provincie. Daar is de provincie Groningen wel heel uniek in, in Nederland. Dat vindt zij heel erg bijzonder. Dat geeft het Bureau Jeugdzorg de faciliteiten en de voorwaarden – en dat vindt zij ook de rol van gemeenten en provincie – om haar werk weer goed te kunnen doen, ook in samenwerking met anderen. Zij hoeft niet vijfentwintig keer aan te sluiten, maar acht keer, op een manier die men met elkaar gaat ontwikkelen vanuit een inhoudelijke visie. Het zal nog een uitdaging zijn voor de komende periode, zeker voor de politiek. Met alle respect, maar de politiek wil graag beheersen en dat is prettig als je in ketens en voordeuren en achterdeuren denkt. Echter, zo werkt dat niet. De klant gaat daar dwars doorheen. De structuur en de faciliteiten worden goed neergezet, daar is zij erg tevreden over. Nu is het aan de politiek om op inhoud een beetje los te laten. Bureau Jeugdzorg gaat nu met een aantal ketenpartners een zorgvisie ontwikkelen die handvaten geeft aan de professionals om straks daadwerkelijk zorgcoördinatie te kunnen doen, want zorgcoördinatie is ook een kwestie van ‘wanneer doe je dat?’. Het is geregeld, maar het gaat pas echt werken als men met elkaar echt andere afspraken maakt over zo min mogelijke, en zo goed mogelijke, overdracht van klanten. Daar is een zorgvisie voor nodig waarbij bijvoorbeeld gesteld wordt dat een eerste uitgangspunt is, dat alle kinderen moeten kunnen participeren aan de maatschappij. Zo zullen er een aantal statements en werkafspraken gemaakt moeten worden in de keten, waar men dan in het primaire proces op inhoud weer afspraken met elkaar over gaat maken. Daar is men nu aan toe en dat gaat ook echt gebeuren. Dat moet dan weer bij de structuur komen van het Centrum voor Jeugd en Gezin. Zij vindt het ook bijzonder dat zij daar ruimte voor krijgen. De voorzitter wil de advocaat van de duivel niet spelen, maar in een visie los je een wachtlijst niet op. In hoeverre verhouden structuur en visie zich tot de praktijk en het oplossen van de problemen? Mw. Berendsen (Bureau Jeugdzorg Groningen) antwoordt dat het, op het moment dat je een wachtlijst oplost met nog meer zorg, aan visie ontbreekt. Als je de visie hebt dat je niet
51
direct begint met zorgverlenen, maar dat je eerst kijkt naar Eigen Kracht – en zo zijn er nog een aantal – kan je met elkaar op een andere manier óf wachtlijsten voorkomen, óf oplossen. Eigen Kracht heeft daar een voorbeeld van. Wachtlijsten kunnen zeker gedeeltelijk met goede visie opgelost worden. De voorzitter vraagt of zij goed begrijpt dat die visie er nog gaat komen. Mw. Berendsen (Bureau Jeugdzorg Groningen) antwoordt dat er een visie gaat komen. Dhr. Van Pagée (Stichting Eigen Kracht Centrale) wil daar graag bij aansluiten. Die visie is volgens hem wel degelijk heel erg belangrijk. Er wordt wel veel over het stelsel, maar niet zo veel over de andere kant van de lijn gesproken: hier is het stelsel en daar zijn de burgers. De andere kant van de lijn kan wel degelijk veel meer. De Stichting Eigen Kracht Centrale pleit er sterk voor om burgers erbij te betrekken en hen te vragen wat voor hen belangrijk is en wat zij zelf kunnen. Het woord ‘zorgconsumentisme’ is al gevallen. Dat is naar zijn idee heel erg aan het toenemen in deze samenleving, niet alleen in de jeugdzorg maar in de hele zorg. Je zal diabetespatiënt zijn – je hebt zo een netwerk van vijf therapeuten om je heen. Het lijkt wel een doorlopende moloch, terwijl je iets heel anders zou kunnen doen, namelijk burgers vragen wat zij zelf kunnen doen. Met Eigen Kracht-conferenties heeft de Stichting Eigen Kracht Centrale hele goede resultaten. Echter, dhr. Van Pagée wil niet zozeer pleiten voor Eigen Kracht-conferenties, maar vooral voor het stilstaan bij de vraag wie er bij de mensen die binnen komen met een vraag horen, wie erbij betrokken kunnen worden en met wie daarover wordt gepraat. Eigen Kracht is geen methodiek, geen interventie, maar een andere attitude van de hulpverlening. Vorige week (week 36) heeft iedereen kunnen meemaken hoe het stelsel omgaat met een meisje van 13 jaar die rond de wereld wil zeilen. Wie zich daar allemaal wel niet mee bemoeid hebben en hoeveel meningen daarover waren... Men heeft alleen de vader kunnen zien en horen, de moeder heeft later nog een apart interview gegeven – het wachten is op opa en tante Ans die nu in de krant gaan zeggen wat zij ervan vinden. Het is een typisch voorbeeld van hoe het stelsel reageert. Iemand ziet een zorg en men heeft er een mening over in plaats van de vraag te stellen wie er bij Laura horen en of de opa’s, oma’s, tantes, neven, nichten, vrienden... Het is een zeilfamilie, dus er zijn ongetwijfeld andere solozeilers of aanverwante zeilfanaten bij die bijeen kunnen komen. De vraag die bij zo’n bijeenkomst gesteld en beantwoord zou moeten worden zou zijns inziens luiden: ‘Hoe zou Laura haar zeilambities kunnen verwezenlijken?’ Dhr. Sangers (SP) breekt even in en wil er, voordat het specifieke geval Laura verder uitgediept wordt, op in gaan. Om terug te komen op het visieverhaal: uit de discussie en de schriftelijke reacties valt vaak op te maken dat men van mening is dat de cliënt centraal moet staan. Anderzijds moet er meer ruimte voor de professional komen en zijn. Hoe verhouden die twee zich tot elkaar? Is er een tegenstelling, of niet? Dhr. Van Pagée (Stichting Eigen Kracht Centrale) gaf het enkel als voorbeeld van het stelsel. In antwoord op de vraag van dhr. Sangers geeft hij aan dat er geen enkele tegenstelling is. Het gaat altijd over het maken van plannen: er moet iets gebeuren want er is een zorg... Als je de leiding van de plannenmakerij in handen van de professionals legt, komt de burger er niet aan te pas. Leg je het in handen van de burger, dan wil deze graag de informatie hebben van professionals aangaande wat zij kunnen doen en wat de mogelijkheden zijn. Dat is de opzet van de conferenties. Maar het gaat om de attitude. Het is niet altijd nodig om een conferentie te doen – de meeste mensen doen zelf Eigen Kracht-conferenties.
52
Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) merkt op dat de hartenkreet van de collega van dhr. Van Pagée, die vanochtend bij het rondetafelgesprek aanwezig was, luidde: ‘Provincie, faciliteer dat alle partijen die zorgvisie gaan maken – waarin de positie en mondigheid van de cliënt en dat waar Eigen Kracht voor staat, centraal staat.’ Mw. Berendsen zegt dat zij met de partijen een dergelijke visie aan het maken zijn en geeft aan dat zij daar de tijd en ruimte voor nodig hebben. Zit dat er dan in en zit iedereen daar dan bij? Zij begrijpt niet waarom daar ’s ochtends tijdens het eerste gesprek zo uitgebreid over gesproken is. Misschien zou daar wat verheldering op kunnen komen. De voorzitter merkt op dat het heel lastig is als men steeds naar de ochtend verwijst, want aangezien niet iedereen daarbij aanwezig was, kan men moeilijk garant staan voor iets wat een collega ’s ochtends gezegd zou hebben. Daar wil ze naar de groep toe wat coulant in zijn. Verder merkt zij op dat de structuren, de visie en hoe het zou moeten gaan, heel strak aan de orde komen. Maar de cliënt... Mw. Remkes vertegenwoordigt de cliënt onder andere. Er gaat een Centrum voor Jeugd en Gezin komen, de provincie is verantwoordelijk voor de geïndiceerde zorg...hoe kijkt mw. Remkes daar tegenaan? Mw. Remkes (Nederlandse Vereniging voor Autisme) antwoordt dat het voor hen allemaal nog erg vaag is. Zij denkt daarbij aan de perikelen rond de Wmo, waarover zij ook mee mochten praten. Vervolgens moet je dan naar alle gemeenten en het is dan de vraag hoe je dat als vrijwilliger moet doen. Dát, het meepraten, is altijd erg moeilijk. Mw. Remkes hoort mw. Berendsen over visie spreken en vraagt zich af wie daar dan in meedenken. Dat zijn allemaal bedenkingen die de Nederlandse Vereniging voor Autisme heeft. Zij kan zich een visie herinneren waar de Nederlandse Vereniging voor Autisme commentaar op mocht leveren. Daar hebben zij veel werk in gestoken, maar er werd niets mee gedaan. Dat is voor vrijwilligers erg belemmerend. De voorzitter vraagt wat de groep die mw. Remkes vertegenwoordigt, de mensen in het autistisch spectrum, verwacht van het Centrum voor Jeugd en Gezin. Mw. Remkes (Nederlandse Vereniging voor Autisme) merkt op dat dat zo eenduidig niet te beantwoorden is. Daar is voor de Nederlandse Vereniging voor Autisme nog niet voldoende duidelijkheid over. Zij kan wel in algemene termen iets zeggen over bijvoorbeeld preventie, waar het hier dan ook een beetje over gaat. Het zou heel mooi zijn als er één adres is waar een kind naartoe gestuurd wordt, zodat het voor iedereen die iets constateert, of dat nou een kleuterjuf of een onderwijzer of de buurvrouw is, duidelijk is. Preventie is erg belangrijk om dingen aan te zwengelen. Autisme is niet geneesbaar en dat verwachten zij dus ook niet zozeer. Mw. Remkes vraagt of dat de vraag was. De voorzitter merkt op dat er Centra voor Jeugd en Gezin gaan komen en dat het de bedoeling is dat het een laagdrempelige instituutvorm van een groep van hulpverleners wordt waar straks de cliënt terecht kan. Er zit bij dit gesprek een aantal mensen die de cliënt vertegenwoordigen. Wat verwacht mw. Remkes er van die kant van? Mw. Remkes (Nederlandse Vereniging voor Autisme) antwoordt dat zij in ieder geval verwacht uitgenodigd te worden om mee te praten en mee te denken.
53
Dhr. Möhlmann (Balans Groningen) brengt in dat het belangrijk is dat ouders snelle en goede intensieve hulpverlening kunnen verwachten. Dhr. Möhlmann is zelf voorzitter en geen gebruiker van Balans Groningen en hij hoort van ouders dat er regelmatig problemen zijn rond de zorgcoördinatie. Ouders weten niet met wie ze te maken hebben. Ze bellen en krijgen te horen dat er nu een administratieve zorgcoördinatie is. Dhr. Möhlmann denkt dat dat slecht is. Mensen haken af. Zij hebben heel duidelijk behoefte aan mensen waar ze op kunnen rekenen. Dhr. Modderman (Stichting NOVO) reageert op wat mw. Remkes zei over dat de Nederlandse Vereniging voor Autisme eigenlijk niet zo veel en misschien zelfs wel helemaal niks verwacht van deze centra. Het type problematiek waar ouders van verstandelijk gehandicapte kinderen mee te doen hebben is eigenlijk van een heel andere aard dan het type problematiek waar de Centra voor Jeugd en Gezin, maar ook de verwijsindex (waar de Stichting NOVO overigens om andere redenen wel aan meedoet) mee te maken hebben. Datzelfde geldt waarschijnlijk voor autistische kinderen. Het gaat bij een verstandelijke handicap om beschadigde hersenen en dat is niet direct de problematiek waar de Centra voor Jeugd en Gezin zich mee bezighoudt. Dhr. Modderman denkt dat er wel heel veel kinderen zijn met een verstandelijke handicap die om allerlei redenen wel degelijk klant zouden kunnen zijn van een Centrum voor Jeugd en Gezin. Op dat punt zijn zij eigenlijk gewone burgertjes, net als andere Nederlandse kinderen. NOVO staat voor een klein stukje van die zorg en heeft overzicht over een paar honderd verstandelijk gehandicapte kinderen in de provincie, waar er in totaal ongeveer duizend van zijn. Als NOVO daar al een rol in zou willen spelen, ook met het oog op doelmatigheid, zou zij nooit al die kerken kunnen bezingen. Dat gaan zij ook zeker niet doen, maar waarschijnlijk is het voor hun klanten interessant als het bij die centra bekend is dat bedrijven zoals zij er zijn. Dat er clubs zijn die verstand hebben van mensen met een verstandelijke handicap, die weten wat je daarvoor kunt doen en dat, als je dat nummer belt, de club dan in actie komt. En NOVO is er één van de vele. Zij zitten er voor de problematiek sec, dus primair het verstandelijk gehandicapt zijn, maar net zo goed voor het autistisch zijn of welke handicap je ook kunt hebben, niet op te wachten. Dhr. Modderman memoreert dat een van de deelnemers van dit gesprek al zei dat er 28 clubs zijn in de provincie Groningen die zich bezig houden met thuiszorg en gezinsondersteuning. Uiteraard is de Stichting NOVO ook bezig met thuiszorg. Daarbij moet men wel bedenken dat de kennis die zij opdoen heel specifiek is en betrekking heeft op een heel weinig voorkomende problematiek. Maar wat zij daar wel leren is dat er waarschijnlijk wel degelijk een relatie is tussen heel vroeg erbij zijn en het voorkomen van problematiek van allerlei aard. Jaren geleden las dhr. Modderman een notitie van een GGD-epidemioloog die zei: ‘Er is in dit land een fantastisch systeem waar bijna ieder Nederlands kind doorheen gaat, helemaal aan het begin’. Die epidemioloog vond – heel erg modern voor die tijd – het feit dat het systeem uitgerold werd over ieder Nederlands kind, onzin, want 90% van de kinderen in dat systeem loopt eigenlijk geen enkel risico. 10% wel. Hij stelde de vraag of het systeem niet op een dusdanige manier ingericht zou kunnen worden, dat men zich op die 10% zou focussen. Echter, de epidemioloog gaf aan dat hij dat niet voor elkaar had gekregen doordat men niet wilde stigmatiseren en een probleem niet wilde benoemen zoals het was. Diezelfde aarzeling treft dhr. Modderman overigens ook aan bij de verwijsindex, maar dat terzijde. Een meer algemene, bijna hartenkreet van dhr. Modderman, is dat men daar misschien ook eens over na zou kunnen denken en zou kunnen constateren dat het niet goed gaat zo en dat men daar, helemaal aan het begin van de rit, iets aan gaat doen. Hij is er vrij zeker van dat er over een aantal factoren van problemen, van welke aard dan ook, in het eerste jaar al heel veel te zeggen valt – die hebben een voorspellende waarde.
54
Dhr. Sangers (SP) heeft een vraag aan dhr. Modderman. Hij gaf in een bijzin aan dat hij dezelfde aarzeling ook bij de verwijsindex bespeurt. Dhr. Modderman (Stichting NOVO) verduidelijkt dat hij de aarzeling bedoelt van mensen zoals hij, dus professionals, om zich in een systeem te storten – maar dat heeft wellicht met zijn leeftijd te maken, zoals de aversie voor computers en dergelijke. Wat hij bedoelt is dat je niet zo gauw naar buiten treedt met zorgen over een ander. Dat doet een normaal mens niet en een beroeps ook niet. En hoezeer hij het initiatief voor een verwijsindex dan ook ondersteunt omdat het er daarmee alleen maar beter op kan worden, de drempel bij beroeps blijft even groot als die was. Je moet namelijk als beroeps, of je nou leerkracht bent of hulpverlener, iets (durven) zien en een eerste stap zetten en die bestaat eruit mensen erop aan te spreken. Dat is eng en dat heeft vaak allerlei akelige gevolgen zoals weglopende klanten en dat kost geld, wat tegenwoordig ook vreselijk belangrijk is. Daar zit een aarzeling. De voorzitter laat weten dat het duidelijk is. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) merkt op dat een rondetafelgesprek de indruk kan wekken dat men het gesprek alleen met woorden voert, maar soms valt er uit lichaamstaal ook wel eens iets af te lezen. Tijdens de laatste drie sprekers heeft zij dhr. Drost regelmatig zien neeschudden dan wel ja-knikken. Zij weet niet precies wat daaruit valt af te leiden, maar wel dat er verschillende aspecten aan de orde zijn geweest. Er is genoemd dat er in ieder geval één meldpunt moet zijn en dat dat bij het Centrum voor Jeugd en Gezin zou kunnen. Een ander punt zou kunnen zijn dat er ook een grote telefoonlijst moet liggen zodat de organisaties die er zijn in de provincie daar in ieder geval bekend zijn zodat er doorverwezen kan worden. Ook daarin werd een oog geworpen op het Centrum voor Jeugd en Gezin. Mw. Van der Graaf zou hier graag een reactie op krijgen van dhr. Drost als vertegenwoordiger van de VGG, ook op de opmerkingen die daarover zijn geplaatst. Dhr. Drost (VGG) antwoordt dat hij al eerder heeft opgemerkt dat het Centrum voor Jeugd en Gezin geen panacee is voor alle kwalen. Hij wil zich als gemeente niet bemoeien met de kwaliteit van de aanbieders van zorg. Wel wil hij als er iets met een kind aan de hand is, weten waar die zit, wie wat met hem doet en wie er verantwoordelijk is. De verwijsindex biedt die mogelijkheid. Verder is het Centrum voor Jeugd en Gezin voor hem en voor de meeste gemeenten niets anders dan een soort ANWB-kantoor voor zorg tot op een bepaald niveau. Als je naar de ANWB gaat, repareren ze je auto niet, maar vertellen je wel bij welk probleem je het beste naar welke garage kunt gaan. Je kunt er winterbanden bestellen, maar die monteren zij niet. Waar het om gaat, is dat het Centrum voor Jeugd en Gezin in de beleving van de meeste gemeenten in principe een soort uitbreiding is van wat het consultatiebureau altijd al deed. Heb je een huilbaby, dan ga je naar het consultatiebureau en geef je aan dat je graag een avondtraining huilbabies wilt. Dhr. Drost ziet het Centrum voor Jeugd en Gezin niet als behandelinstituut. Maar in de verwijsindex plus het backoffice waar de casuïstiek wordt besproken, ziet hij eerder de oplossing. Daar wordt de zorgcoördinatie ook geregeld en dat is afgestemd tussen de GGD en Bureau Jeugdzorg. Als er in een gemeente iets aan de hand is met een kind die gemeld is in de verwijsindex, weet Bureau Jeugdzorg of de GGD wat er mee aan de hand is. Het andere punt heeft te maken met vroegsignalering en heeft überhaupt met signalering en toeleiding te maken. De VGG constateert – en uit allerlei onderzoeken blijkt dat ook – veel handelingsverlegenheid en zelfs handelingsonbekwaamheid om iets met kinderen te doen en om te melden. Naar schatting
55
worden er tweehonderd tot driehonderdduizend kinderen per jaar mishandeld in Nederland. Er wordt er één per week vermoord. Er ligt een forse problematiek, ook op het terrein van seksueel misbruik. De voorzitter vraagt wat zijns inziens daarvoor de oplossing zou kunnen zijn. Dhr. Drost (VGG) antwoordt dat zij in ieder geval voor zijn regio af hebben gesproken dat zij, gekoppeld aan de invoering van de verwijsindex, alle mensen die omgaan met kinderen, trainen in vroegsignalering, doorverwijzing en toeleiding. Er loopt nu een campagne op de tv waarbij in het filmpje een jongetje met een gebroken armpje in de bus zit. Wordt je dan geacht een nummer te gaan bellen om te zeggen dat je een jongetje die je niet kent met een gebroken armpje in de bus hebt gezien? Dhr. Drost geeft een voorbeeld. Op een basisschool liep een jongetje rond die van zijn vierde tot zijn zevende, dus drie jaar lang, systematisch door zijn vader bleek te zijn mishandeld. De vader drukte sigarettenpeuken op zijn lichaam uit, maar wel op een dusdanig slimme manier dat het binnen de randjes van de kleding bleef. Het jongetje had een briefje van de ouders met de mededeling dat hij niet kon zwemmen of sporten vanwege een of ander mankement. Zo hoefde hij zich niet uit te kleden. Na drie jaar merkte een leerkracht uit een andere groep op dat het jongetje zich wel heel apart gedroeg. Zo kwam het jongetje bij de schoolmaatschappelijk werker terecht, gaf deze na een aantal gesprekken zijn vertrouwen en vertelde wat hem werd aangedaan. Het heeft dus, op een op zich goed bekend staande basisschool waar naar verhouding veel aandacht is voor dit soort problematiek, drie jaar geduurd voordat een dergelijk kind werd opgemerkt en een schoolmaatschappelijk werker die daar ook de opdracht voor heeft, er wat mee deed. Professionals, mensen die in speeltuinen actief zijn en trainers in het gebied van Hoogezand en Slochteren worden de komende vier jaar systematisch getraind in vroegsignalering en doorverwijzing. Dat geldt ook voor huisartsen. Er is nog een heel terrein te winnen en nu is er een instrument om te melden waar dhr. Drost veel meer van verwacht dan van een CJG waar ouders spontaan naartoe moeten en met hun vragen terecht komen. De ouders, die goed in staat zijn om hun hulpvraag te formuleren en naar een CJG te gaan, zijn de ouders die nu ook al wel de weg kennen. De ouders waar het om gaat, met lage opleidingen, die niet de hulpvraag kunnen formuleren, die in een kwetsbare positie zitten, die in achterstandswijken wonen en een IQ hebben tussen de 75 en de 85 – en daar zijn er straten vol van in Groningen – hebben niks aan een CJG. Die hebben wat aan een verwijsindex. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) merkt op dat er druk gesproken wordt over de invulling voor de Centra voor Jeugd en Gezin en dat men hier als Staten zit om van de deelnemers heel veel informatie te krijgen. Mw. Louwes schrijft in haar antwoorden dat politiek zich niet moet bemoeien met de inhoud. Dat heeft mw. De Winter-Wijffels heel erg getriggerd. Zij vraagt zich af of ze het niet goed doen. Waar liggen de grenzen? Wat betreft de invulling van de Centra voor Jeugd en Gezin hoorde zij op een gegeven moment zeggen dat er telefoonboeken moesten liggen. Dat vond zij wel heel erg ver gaan. Mw. De Winter-Wijffels zou graag van de deelnemers aan dit gesprek willen weten waar de politiek wél naar moet kijken en waar de politiek met haar handen vanaf moet blijven. Mw. Louwes (Bureau Jeugdzorg Groningen) hoopt dat zij dat op een goede manier kan verantwoorden. Het heeft te maken met het feit dat zij als hulpverleners menen te weten dat er een heleboel kennis is en dat zij graag willen dat de politiek hen faciliteert, maar hen niet precies zegt hoe zij hun werk moeten uitvoeren.
56
Mw. Schraagen (VVD) vraagt wat mw. Louwes dan precies onder faciliteren verstaat. Mw. Louwes (Bureau Jeugdzorg Groningen) antwoordt dat zij met faciliteren bedoelt ‘de mogelijkheid geven’. Door middel van financiële middelen, maar ook de mogelijkheid om rustig aan veranderingen te wennen en die rustig door te voeren. Mw. Louwes is niet voor niets uitvoerende en daar is zij beter in dan in het hele politieke gebeuren eromheen. Maar op de werkvloer krijgen zij wel eens de indruk iets van de provincie te moeten, terwijl zij net een verandering hebben gehad omdat zij zich bijvoorbeeld aan een wet moeten houden en dan komt er al weer iets nieuws op hun pad. Mw. Schraagen (VVD) probeert een verbinding te leggen tussen wat dhr. Drost aan de ene kant aangaf – namelijk dat de CJG heel boeiend, maar een instrument en geen oplossing is – en wat hij daarnaast aangaf aangaande activiteiten die gemeenten al doen in het voorliggende veld: het mensen trainen en opleiden in het vroeg signaleren, zodat ze de problemen ook eerder zien. Hoe kijkt mw. Louwes daar als bureau Jeugdzorg tegenaan? Mw. Louwes (Bureau Jeugdzorg Groningen) ziet daar vanuit haar functie als voordeurmedewerker wel wat in. Zij loopt er dikwijls tegenaan dat men nog heel vaak verwachtingen van elkaar heeft die niet helemaal reëel zijn. Vroegtijdige signalering is heel goed, maar mw. Louwes merkt in het voorliggend veld, dat de vroegtijdige signalering heel vaak bestaat uit het bellen van Bureau Jeugdzorg en het daar de verantwoordelijkheid neerleggen. Zij denkt dat een vroegtijdige signalering er anders uit zou moeten zien. Het zou meer een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid moeten zijn met elkaar, in plaats van dat men het meldt en dan verder overlaat aan Bureau Jeugdzorg. Bureau Jeugdzorg heeft vaak ook een verwachting van het voorliggend veld – dat zij er zelfs iets aan doen of in ieder geval ouders confronteren met hetgeen men geconstateerd heeft. Aansluitend op wat dhr. Modderman van de Stichting NOVO zei, merkt Bureau Jeugdzorg als voordeur ook vaak angst en onwetendheid, zo van ‘Ik zeg jou dat het kind geslagen wordt, maar ik ga dat niet bespreken met ouders.’ Daar valt nog veel winst te behalen door mensen goed te scholen en trainen in hoe ze dat kunnen doen. Bureau Jeugdzorg probeert ook duidelijk te zijn in dat men Bureau Jeugdzorg daar voor kan gebruiken, dat het Bureau dat soort gesprekken doet en daarin advies zou kunnen geven. De voorzitter geeft het woord nu eerst aan mw. Van der Graaf. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) wil nog even ingaan op preventie en vroegsignalering. Mw. Louwes geeft aan dat de verantwoordelijkheid wordt overgedragen: iemand heeft iets gesignaleerd en belt Bureau Jeugdzorg. Voor diegene is kennelijk gebleken dat Bureau Jeugdzorg het punt is waar hij of zij dat moet melden. Dhr. Drost gaf aan dat het VGG op dit moment in de gemeenten bezig is met het trainen van mensen die werken met jongeren, zoals trainers, sportleraren en dergelijke, om hen in staat te stellen daadwerkelijk vroeg te kunnen signaleren. Dhr. Drost gaf daarbij aan dat zij dan wel een meldpunt hebben, maar dat was in de ogen van dhr. Drost niet het CJG. Wat is dan voor hen dat meldpunt? Bestaat er geen onduidelijkheid bij verschillende groepen mensen, of dat nou buren zijn van een gezin of daadwerkelijk leraren op school, over wie dat coördinatiemeldpunt nou eigenlijk is? Dhr. Drost (VGG) antwoordt dat zij de aanbieders van zorg zullen vragen die trainingen te verzorgen, dus zowel Bureau Jeugdzorg als de Base Groep. Dan heb je de koppeling.
57
Gekeken naar het onderzoek van Nel Draijer en naar het onderzoek dat net is afgerond aan de universiteit van Utrecht op het gebied van kindermishandeling, kan je vaststellen dat er pas een tipje van de ijsberg te zien is als het gaat om kindermisbruik en kindermishandeling. Een op de zes meisjes en een op de tien jongens wordt seksueel misbruikt. Er worden, afhangende van de definitie, tussen de drie- en vijfhonderdduizend kinderen mishandeld en daar is maar een fractie van zichtbaar. Er is in ieder geval één weg op dat punt. Er is het AMK dat als rechtstreeks toeleidingskanaal dient en er is de verwijsindex waar men kan melden. Als de schoolmaatschappelijk werker niet op de school van het jongetje aanwezig was geweest – en daar heeft de gemeente voor gezorgd – had de leerkracht nu nog met zijn zorgen onder de arm gelopen en die niet kwijt gekund. Het hebben van aanbod en structuur is in dit geval essentieel. Dat moet op locaal niveau geregeld worden in overleg met de aanbieders. Mw. Louwes (Bureau Jeugdzorg Groningen) vult aan dat zij denkt dat het voor mensen niet zo heel erg belangrijk is waar ze dat melden. Zij vraagt zich af of nagestreefd moet worden één punt te hebben waar iedereen naar toe zou moeten bellen. Of de leerkracht of de buurvrouw nou naar het Centrum voor Jeugd en Gezin gaat of dat ze in eerste instantie bij de schoolmaatschappelijk werker aankomen of direct Bureau Jeugdzorg bellen – de professionals moeten heel goed weten waar zij de zorgen van die mensen naartoe moeten brengen. Er is volgens haar al een vrij goede samenwerking tussen Bureau Jeugdzorg en het AMK. Zij zitten onder één dak en de lijnen zijn heel kort. Als Bureau Jeugdzorg een zorgmelding binnenkrijgt waarvan zij denken dat het naar het AMK moet, zeggen zij niet meer tegen de klant dat de melder het AMK moet bellen, maar zorgen zelf dat het daar terecht komt. Zij acht dat een goed plan. Dhr. Drost (VGG) geeft aan dat dat niet conform de wet is. Formeel moet er een telefoonnummer aan de melder worden gegeven met de mededeling dat zij daar naar toe moeten bellen om te melden. De voorzitter besluit nu eerst dhr. Pagée nog even aan het woord te laten en daarna koffiepauze te houden. Na de pauze zal ingegaan worden op onderlinge samenwerking tussen de partijen binnen het voorliggend en het indicerend veld. De voorzitter is ook benieuwd naar de rol van de GGZ die zij daarin ervaren omdat er toch nog steeds een aparte lijn bestaat van huisarts naar huisarts. Zij zou zich dan graag toe willen spitsen op de rol van de provincie daarin en wat de verwachtingen daarvan zijn. Dhr. Van Pagée (Stichting Eigen Kracht Centrale) komt terug op wat dhr. Drost gezegd heeft. Een tante van dhr. Van Pagée belde de Stichting Eigen Kracht Centrale met de vraag of zij een Eigen Kracht-conferentie mochten hebben. Zij constateerden destijds bij een familiebijeenkomst dat het niet goed ging met Nel (de tante). De familie weet dat, familie wéét altijd wat er ongeveer aan de hand is, zeker met z’n allen. De familie is naar een CJG gegaan en kreeg als advies het AMK te bellen, want het CJG stelde dat het zeer ernstig klonk. Toen dacht dhr. Van Pagée: ‘Ik ga mijn zus niet aangeven.’ Uiteindelijk kwamen zij via internet bij Eigen Kracht uit en waren zeer blij dat ze het zelf mochten doen. De voorzitter heropent na een korte theepauze het rondetafelgesprek. Zij wil graag het woord geven aan de GGZ. Verder zullen de onderlinge samenwerking en de rol van de provincie aan bod komen. Er is gesproken over de Centra voor Jeugd en Gezin en over de verwijsindex. Dhr. Rietveld heeft een wat bijzondere plek in dit veld omdat door uitstekende
58
lobby nog steeds de weg dokter-dokter en de GGZ-lijn bestaan, waar de meningen waarschijnlijk over verdeeld zullen zijn. De voorzitter vraagt dhr. Rietveld zijn reactie te geven op de verwijsindex en de Centra voor Jeugd en Gezin en aan te geven wat zijn positie daarin is. Dhr. Rietveld (Accare) vraagt zich af of Accare een bijzondere positie heeft – zelf zien zij dat eigenlijk niet. Wel hebben zij een hele duidelijke positie als gespecialiseerde instelling voor tweede- en, soms ook, derdelijns jeugdzorg. Zo zou dhr. Rietveld Accare willen positioneren. Accare is er voor kinderen van wie er een vermoeden bestaat dat zij psychische stoornissen hebben. Vaak is dat dan ook zo. Het is overigens zo dat wanneer kinderen psychische stoornissen hebben, je de opvoedingsproblemen er vaak gratis bij krijgt. De voorzitter vraagt of hij dan direct met Bureau Jeugdzorg belt. Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt daarop ontkennend. Integendeel. Accare heeft zo’n vierduizend kinderen uit de provincie Groningen in behandeling. Dat is ongeveer 3% van de kinderen in de provincie Groningen. Er staan op dit moment vierhonderd kinderen op de wachtlijst voor een eerste poliklinisch contact. Die wachtlijst is een heel klein beetje dalend, maar Accare is al een aantal jaren in een strijd tegen de wachtlijst verwikkeld. De afgelopen jaren hebben zij, overigens mede door maatregelen van minister Rouvoet en minister Klink, aardig kunnen groeien. Het bijzonder is dat Accare die wachtlijst niet uit de weg geruimd krijgt. Dat is een beetje vergelijkbaar met wat er in de algemene jeugdzorg gebeurt. Als je analyseert hoe dat komt, blijkt dat een samenspel van factoren te zijn. Er is nog een behoorlijke latente vraag die nog niet goed in beeld is. Volgens allerlei internationale onderzoeken heeft ten minste 7% van de kinderen last van psychische problemen. Accare ziet daar zo’n 3% van, Lentis ziet er ook nog een paar procent. Accare is verbaasd over het grote aantal kinderen dat, juist in deze provincie – en daar is laatst ook onderzoek naar gedaan – iedere keer weer tevoorschijn komt. Over het algemeen betreft het kinderen van tussen de zeven en tien jaar oud. Vaak worden problemen op de lagere school voor het eerst echt goed zichtbaar en manifest. Accare ziet ze liever nog veel vroeger, want het is absoluut zo dat naarmate je eerder met een kind met psychische stoornissen en zijn ouders aan de gang kunt gaan, de gevolgschade beperkt kan worden. Het is overigens ook goed om te noemen dat 80% van de psychische stoornissen een genetische component kennen en dus ook niet over gaat. Stoornissen als ADHD, PDD-NOS, Gilles de la Tourette – het zijn allemaal ziekten die voor een belangrijk deel een genetische component hebben en het is vaak de combinatie met de omgeving die maakt dat het echt een probleem wordt. De voorzitter vraagt in hoeverre Accare aangaande preventie en het zo vroeg mogelijk signaleren, aansluit bij de gemeenten of bij de voorliggende voorzieningen. Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt dat Accare dat in beperkte mate doet. Op dit moment komt ongeveer 80% van de verwijzingen van de huisarts. Dat is nog altijd de belangrijkste vindplaats voor alle psychische en somatische problemen. Dat is nog niet genoemd maar dhr. Rietveld vindt het toch aardig om die nog eventjes naar voren te schuiven. In Nederland bestaat een buitengewoon goed, dekkend systeem van eerstelijns gezondheidszorg. Accare krijgt ook veel verwijzingen vanuit de consultatiebureau- en schoolartsen, de MEE’s en allemaal voorzieningen die wat dichter bij het eerstelijns veld liggen. Vaak wordt Accare, als specialistische voorziening, gevraagd om eens naar het kind te kijken omdat er iets raars aan de hand is maar men niet precies weet wat. En dat doet Accare ook. Een belangrijke functie
59
van Accare is de diagnostische, dus gewoon: kijken wat er aan de hand is. Dat is best ingewikkeld, juist omdat er een samenspel is van genetische- en omgevingsfactoren. De ouders spelen altijd een rol in het probleem van het kind. Accare probeert dat zo goed mogelijk in kaart te brengen en te onderzoeken wat er behandelmatig aan te doen is. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) heeft een vraag. Dhr. Rietveld gaf aan dat 80% via dokterdokterverwijzing gaat. Er staan vierhonderd kinderen op de wachtlijst. Gaat hij daar dan ook ergens mee naartoe om te kijken of ze ondertussen wat anders kunnen dan alleen wachten tot het moment dat Accare capaciteit heeft voor het diagnosticeren? Vooral ook in het licht van dat het hier zou gaan over samenwerking met andere voorzieningen vraagt zij zich af in hoeverre Accare samenwerkt met Bureau Jeugdzorg en andere instanties, om te borgen dat op het moment dat men bij Accare komt zeker is dat alle andere dingen al gedaan zijn met elkaar. Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt dat veel van de verwijzingen naar Accare toe een karakter hebben van: ‘Goh, er is iets raars aan de hand, wilt u eens kijken wat er aan de hand is?’ Accare ziet dat echt als een hele belangrijke kerntaak. Vervolgens wordt gekeken naar wat de beste voortzetting is. Een deel van de kinderen kan buitengewoon snel, kortdurend behandeld worden – dat gaat om gemiddeld zo’n tien poliklinische zittingen. Accare ziet 97% van de kinderen alleen poliklinisch. Een heel klein deel van de kinderen wordt opgenomen of komt in dagbehandeling. Accare is echt een ambulant bedrijf en doet daarnaast ook nog heel veel aan thuiszorg (intensieve psychiatrische gezinsbehandeling). Als het even kan probeert Accare ook weer zo snel mogelijk van de kinderen af te komen, want anders loopt zij, met die grote druk op de voordeur, helemaal vast. Accare plaatst een redelijk groot aantal instellingen of kinderen door naar de Base Groep of soortgelijke voorzieningen. Heel vaak gaan kinderen ook gewoon weer terug naar huis. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) haakt in op de grote druk op de voordeur van vierhonderd op vierduizend, wat niet gering is, en op het feit dat hij zegt dat Accare vaak gebeld wordt met de vraag of Accare er even naar wil kijken, omdat men het ook niet precies weet. Zij kan zich voorstellen dat het logisch is – maar misschien is dat niet zo en dan hoort zij dat graag – dat daarover goed contact is met bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg met de vraag of zij, als het niet precies is, eerst even kunnen kijken. Mw. Broekhuizen-Smit wil daarmee niet aan de medische professionaliteit van Accare komen, maar is wel benieuwd naar hoe de samenwerkingsafspraken zijn om juist de druk op de voordeur wat af te laten nemen. Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt dat de druk op de voordeur bij Accare niet exclusief is en dat er ook bij Bureau Jeugdzorg, de Base Groep en Lentis een wachtlijst is. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) brengt in dat dat geen excuus is om niet te overleggen. Dhr. Rietveld (Accare) bevestigt dat. Echter, het hele systeem staat continu onder druk. Mensen melden zich bij Accare. Accare zet de wachttijden bovenaan op de website, om mensen een heel klein beetje te laten zien dat ze erop moeten rekenen dat het even kan duren voordat ze aan de beurt zijn. De voorzitter vraagt wat er vanuit de perceptie van dhr. Rietveld nodig is om al die wachtlijsten weg te werken. Het is politiek zo dat een van de sturingsinstrumenten de wachtlijst is en blijft. Er komt een nieuwe financieringssystematiek...de Base Groep, het GGZ,
60
Bureau Jeugdzorg. Hoe kijkt dhr. Rietveld daartegenaan en welke positieve rol kunnen het Centrum voor Jeugd en Gezin en de verwijsindex daarin spelen? Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt dat het wegwerken van de wachtlijsten een ingewikkeld thema is waar veel over te doen is in de actualiteit. Sommige provincies zeggen dat ze dat, ondanks dat ze eerder beloofd hadden het wel te doen, niet kunnen. De noordelijke provincies doen het wat dat betreft redelijk goed. Dhr. Rietveld kijkt er zelf genuanceerd tegenaan. Komend jaar krijgt Accare te maken met een tariefkorting. Hij zal de vergadering niet vermoeien met de achtergronden daarvan, maar Accare ziet het eigenlijk ook als hun eigen opdracht om steeds efficiënter en korter te werken en toch te kijken of zij zo veel mogelijk kinderen met dezelfde capaciteit kunnen behandelen. Op dit moment is Accare bedden aan het sluiten en zet de capaciteit die daarmee gemoeid is om in ambulante capaciteit om meer kinderen aan de voordeur te krijgen. Dhr. Sangers (SP) merkt op dat inmiddels een paar keer geprobeerd is om dhr. Rietveld de vraag te stellen hoe het nou zit met de samenwerking met Bureau Jeugdzorg, de Base Groep, het voorliggende veld en de Centra voor Jeugd en Gezin. Misschien denkt dhr. Rietveld dat hij een antwoord gegeven heeft, maar dhr. Sangers heeft het gevoel dat dhr. Rietveld het beantwoorden van die vraag nog ontwijkt. Hij is benieuwd naar of dat ook samenhangt met wat dhr. Rietveld schriftelijk geantwoord heeft op de vraag hoe hij de rol van anderen en met name overheden ziet in het hele veld. Daarin geeft dhr. Rietveld aan dat iedereen primair zijn best doet maar niet heel veel bereikt en dat hij daarbij letterlijk grote vraagtekens zet bij de deskundigheid en het gezag. Dhr. Sangers vraagt of dhr. Rietveld het beantwoorden van die vraag mede ontwijkt in verband met de vraagtekens die hij zet bij de deskundigheid en het gezag van de andere partijen in deze. Dhr. Rietveld (Accare) dacht, toen hij die antwoorden herlas, ook: ohjee, had ik dat maar niet opgeschreven. Er valt heel veel over te zeggen, maar hij is van mening dat de zorgaanbieders waar Accare, net als de Base Groep en anderen in deze provincie, één van is, zich maximaal moeten inspannen om de zorgvraag te beantwoorden, primair vanuit de eigen invalshoek en de eigen deskundigheid, secundair vanuit een samenwerkingsketenachtige benadering. Wat dat betreft is er in Nederland nog heel erg veel mogelijk. Alleen maar vragen om meer geld, meer uitbreiding en meer van hetzelfde doen helpt niet om de toenemende vraag naar jeugdzorg, die de komende jaren zal blijven toenemen, te beantwoorden. Wat betreft de vraag hoe hij tegen de Centra voor Jeugd en Gezin aankijkt, waarvan hij het antwoord nog aan het opbouwen was, geeft dhr. Rietveld aan dat hij het op zichzelf een goede ontwikkeling vindt dat de eerstelijns jeugdzorg in de gemeenten versterkt wordt, want daar komen voor het eerst alle kinderen in zicht. Dhr. Rietveld beschouwt de consultatiebureaufunctie nog steeds als buitengewoon belangrijk en dat is in Nederland goed geregeld. Echter, hij plaatst daarbij de kritische kanttekening dat, als dat voorzieningenapparaat verder wordt uitgebreid, er nog meer kinderen richting tweedelijns zorg zullen komen, omdat het heel simpel zo is – en dat kan je eigenlijk in alle zorgvelden wel zien – dat, naarmate je meer kinderen in beeld hebt, er altijd een groep is die doorverwezen zal worden naar de tweedelijns zorg. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) vraagt of dhr. Rietveld dan uitgaat van onzorgvuldige doorverwijzing waar het eigenlijk niet nodig was. Of moet men dan eigenlijk blij zijn dat die kinderen gevonden zijn, zodat men er iets aan kan doen?
61
Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt dat hij vooral van dat laatste uitgaat. Het is niet erg, maar het geeft wel extra druk op de voorzieningen. De veronderstelling dat als de Centra voor Jeugd en Gezin er dadelijk zijn de toestroom naar de tweedelijns zorg in haar volle differentiatie af zal nemen, zal niet zal worden bewaarheid. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) merkt, met betrekking tot de toestroom, op, dat het voor haar interessant zou zijn om te weten of alles wat bij Accare binnenkomt, ook wordt behandeld. Er zijn huisartsen die zeggen dat er voor hen maar één lijn is, namelijk rechtstreeks naar de GGZ en dat dat voor hen de allermakkelijkste weg is. Het is de weg van de minste weerstand om naar de GGZ te verwijzen. Tegen hoeveel cliënten zegt Accare dat zij niet bij Accare terecht kunnen en ergens anders heen moeten? Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt dat dat de zogenaamde valse positieven betreft, dus de verwijzingen die geen goede verwijzing bleken te zijn. Dat ligt voor Accare in de orde van grootte van ongeveer 2-3%. Accare krijgt wel verwijzingen waarvan uit onderzoek op een gegeven moment blijkt dat er niet iets psychiatrisch aan de hand is. Daarop wordt bepaald, hoe daar met de betreffende ouders verder over gesproken kan worden. Er is overigens een flinke stroom van kinderen en ouders die bij Accare komen, puur om een diagnose op te halen. Als je richting PGB en rugzakjes in het cluster 4 onderwijs wilt, heb je eigenlijk een psychiatrische diagnose nodig als een soort toegangsticket voor vervolghulp. Er zitten dus wat kunstmatige of vraagverhogende aspecten aan het aanmelden. Mw. Schraagen (VVD) attendeert de voorzitter erop dat dhr. Meulema wat wilde vragen met betrekking tot Accare. Dhr. Meulema (Zernike College) dankt mw. Schraagen voor haar opmerkzaamheid. Zijn vraag betreft het als school samenwerken met instellingen en organisaties en met diverse scholen waar het Zernike College mee in het samenwerkingsverband zit. Dhr. Rietveld gaf aan dat 80% van de aanmeldingen bij de huisartsen vandaan komt. Op scholen wordt heel vaak iets bij de kinderen geconstateerd. De school is dan in principe de melder, maar de huisarts wordt als tussenpersoon gebruikt. Dan vindt dhr. Meulema het altijd jammer dat er bij de aanmelding niet gevraagd wordt wat er op school geconstateerd is. Soms heeft de school onderzoeken laten doen en dat blijft dan bij de school in het dossier en er is niemand bij Accare of Lentis die de school vraagt wat zij al van die kinderen weten en of zij daar misschien iets mee kunnen. Daar valt winst te behalen, zodat de huisarts goed beargumenteerd wel of niet bij Accare kan aanmelden en zij daar dan ook iets mee kunnen doen. Accare lost 97% zelf op. Dhr. Meulema zou heel graag willen dat de rapporten van ouders die zij soms krijgen, waar goede adviezen in staan, met de school worden doorgesproken. Dhr. Meulema verwacht dat heel veel scholen open staan voor die samenwerking, want het moet wel bij hen op school gebeuren, die acht uur dat zij die kinderen hebben. Dhr. Rietveld (Accare) vindt het punt dat dhr. Meulema aanvoert, terecht. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) stelt een aanvullende vraag. Heeft dhr. Meulema ook de ervaring met Bureau Jeugdzorg dat alles opnieuw gedaan wordt? Drie jaar geleden was het al een heikel punt van schoolmaatschappelijk werk, dat zij een complete diagnose hadden meegegeven die vervolgens in de prullenbak belandde waarop het opnieuw werd gedaan.
62
Mw. De Winter-Wijffels meent zich te herinneren dat er op een gegeven moment gezamenlijke protocollen waren. Dhr. Meulema (Zernike College) antwoordt dat, omdat Jeugdzorg, leerplicht en de schoolarts veel meer op school zijn en in de Zorg Advies Teams vertegenwoordigd zijn, de lijnen korter zijn. Dat wil niet zeggen dat je voorrang krijgt, maar wel dat dingen die in het ZAT besproken zijn, bekend zijn bij de consulent die het door kan geven aan zijn collega’s. Die weet een beetje van de achtergrond en weet ook bijna altijd de mensen te vinden waar de meeste informatie te halen is. Zijns inziens is er zowel wat schoolarts als Bureau Jeugdzorg als leerplicht betreft veel winst behaald. Dhr. Rietveld (Accare) is van mening dat wat dhr. Meulema aanroert, wel een terecht punt is. In het recente verleden en ook nu nog wel heeft Accare op een aantal punten misschien te weinig aandacht aan de schoolsituatie besteed, terwijl de schoolsituatie op zich vaak heel belangrijk is voor het kind, soms het belangrijkste. Op dit moment heeft Accare te maken met scholen waar klassen zijn met soms drie of vier kinderen die bij hen in behandeling zijn. Accare vraagt zich af of de sociale vaardigheidstraining wellicht in school gegeven moet worden in plaats van bij Accare op de polikliniek. De voorzitter vraagt of er nog aanvullingen zijn. Dhr. Rietveld (Accare) heeft nog een aanvulling. Accare is, zeker in hun diagnostische werkzaamheden, toenemend interviews met leraren aan het inbouwen. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) haakt in op dat dhr. Rietveld zei dat Accare erover nadenkt om sociale vaardigheidstrainingen op scholen te gaan geven. Haar eerste vraag is – vooral met inachtname van dat dhr. Drost zei dat 28 partijen op verschillende manieren ongeveer hetzelfde doen – of dhr. Rietveld dan de aangewezen persoon is om die sociale vaardigheidstrainingen te geven. Of vindt hij eigenlijk dat dat makkelijker, lichter en handiger georganiseerd kan worden met andere uitvoeringsorganisaties, gezien de hoge werkdruk bij Accare? Dhr. Rietveld (Accare) vindt dat een terechte vraag. Het gaat om kinderen die bij Accare komen waar een psychiatrische diagnose wordt gesteld en waar echt iets mee aan de hand is. Een sociale vaardigheidstraining is een van de middelen die ingezet kan worden om kinderen beter om te kunnen leren gaan met hun handicap. Want vaak zit het in die sfeer. Op zich zou je dat kunnen combineren. Het is wel zo dat de sociale vaardigheidstrainingen en ook andere trainingen tamelijk geprotocolleerd zijn, dus die volgen een vast stramien. In die zin moet daar draagvlak voor zijn. Accare is dat nog niet aan het doen, maar wel aan het overwegen, omdat ze echt bij sommige scholen – en met sommige scholen in de provincie Groningen veel meer dan met anderen – redelijk veel probleemkinderen tegenkomen. Mw. Berendsen (Bureau Jeugdzorg Groningen) geeft een aanvulling op wat dhr. Rietveld heeft gezegd over de samenwerking. Bureau Jeugdzorg Groningen heeft in ieder geval afspraken gemaakt over de manier waarop zij samenwerken en wie wat doet. Dat is heel concreet gemaakt en er zit ook een werkgroep onder van uitvoerende psychiaters met, bij mw. Berendsen, orthopedagogen, die vrij snel, bij de voordeuren, betrokken zijn bij de screening. Dit doet Bureau Jeugdzorg nu met Lentis en dat is volgende maand klaar. Samen
63
met Lentis gaat Bureau Jeugdzorg ook kijken naar hoe de huisarts zo voorgelicht kan worden dat duidelijk is wanneer zij voor een verwijzing bij Bureau Jeugdzorg en wanneer zij bij de GGZ moeten zijn. Dat proberen zij zo vroeg mogelijk helder te maken en die samenwerkingsafspraken lopen. Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW/HVD) vraagt met betrekking tot de discussie in het kader van de verwijsindex over wie allemaal de ketenregistratie gaan doen, in hoeverre Accare al een definitief besluit heeft genomen. Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt dat hij had gehoopt dat dat thema tijdens dit rondetafelgesprek niet aan de orde was gekomen. Maar nu het op tafel ligt, zal hij die vraag beantwoorden. Accare heeft ernstige aarzeling om daaraan mee te gaan doen. Dat heeft een aantal redenen. De verwijsindex zoals die op dit moment in de provincie Groningen voorligt, gaat aanzienlijk veel verder dan de landelijke verwijsindex, die overigens nog ter vaststelling bij de Eerste Kamer ligt en nog niet eens wettelijk is geregeld. Het gaat heel erg in de richting van de ketenregistratie, wat voor Accare zou betekenen dat zij al die vierduizend Groningse kinderen in de verwijsindex zouden moeten inbrengen. Accare vindt dat, ook uit oogpunt van het thema privacy – mensen vragen er soms bewust naar niet in een elektronisch systeem te worden opgenomen... Maar achterliggend is de vraag wat de verwijsindex nou eigenlijk gaat opleveren. Accare heeft daar ernstige twijfels bij. De veronderstelling achter de verwijsindex is dat professionals hun werk niet goed doen en dat betwijfelen zij ten zeerste. Als kinderen bij Accare komen, nemen zij verantwoordelijkheid voor die kinderen, zorgen dat ze zo goed mogelijk behandeld worden en dat zij indien nodig, doorgeplaatst worden. Er zijn kinderen waar een gezinsvoogd bij betrokken is vanuit Bureau Jeugdzorg en ook daar wordt naar gekeken. Accare betwijfelt de meerwaarde van de verwijsindex voor al die vierduizend Groningse kinderen die bij Accare in zorg zijn ernstig. Het gaat dan ook heel erg om termen als coördinatie en afstemming en dhr. Rietveld wil wat dat aangaat in zijn algemeenheid nog een hartenkreet slaken, namelijk dat er in de Jeugdzorg in Nederland zo ongelooflijk veel gepraat, afgestemd en gecoördineerd wordt, maar zo ongelooflijk weinig wordt uitgevoerd. Dhr. Rietveld denkt dat dat misschien indirect te maken heeft met de laatste zin die hij in zijn reactie heeft opgeschreven. Hij was laatst bij een workshop over vermindering van regeldruk die vanuit het provinciehuis was georganiseerd. Wat kan de provincie nou eigenlijk actief bijdragen aan vermindering van regeldruk, op een dusdanige manier dat professionals maximaal aan het werk worden gezet? De verwijsindex, vindt hij, gaat wat dat betreft de verkeerde kant op. De voorzitter vraagt of er dadelijk wel een gezinspsychiater van Accare zal zijn in het Centrum voor Jeugd en Gezin. Dhr. Rietveld (Accare) antwoordt dat hij net al heeft gezegd dat het niet de opzet is van Accare om actief in het Centrum voor Jeugd en Gezin te gaan participeren. Accare werkt in de vier noordelijke provincies en heeft met honderd gemeenten te maken en kan dat helemaal niet waarmaken. Echter, dhr. Rietveld ziet de Centra voor Jeugd en Gezin eerder als een vindplaats, een verwijsplek, dan dat daar feitelijk op grote schaal behandeld gaat worden. Om diagnostiek op specialistisch niveau te kunnen leveren, heb je voldoende schaalgrootte nodig. Accare kan dat niet in Menterwolde, Muntendam en dergelijke dorpen gaan aanbieden. Daar is de capaciteit niet voor, maar het zou ook verspilling van mankracht en deskundigheid zijn om dat zo uit te laten waaieren over de provincie.
64
Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) merkt op dat als zij dhr. Rietveld goed begrijpt, hij eigenlijk zegt dat wat Accare doet zo specialistisch, moeilijk en ingewikkeld is, dat zij dat alleen op deze schaal kunnen en dat zij vinden dat zij een aparte positie innemen. Wat hij feitelijk zegt, is dat hij twijfels heeft bij de verwijsindex omdat zijn medewerkers professioneel hun werk doen en derhalve de verwijsindex niet nodig hebben. Er zitten echter aanbieders aan tafel die hele moeilijke dingen doen met hele moeilijke kinderen. Wat zorgt er nou precies voor dat dhr. Rietveld deze uitzonderingspositie kiest en heeft? Dhr. Rietveld (Accare) heeft geprobeerd dat te verwoorden, maar denkt dat het doel en de middelen niet tot elkaar in verhouding staan. In ieder geval niet vanuit de optiek van Accare. Los van het feit dat in Drenthe, Friesland en Overijssel weer een hele andere verwijsindex wordt ingevoerd. Dhr. Rietveld twijfelt ernstig aan het maatschappelijk nut ervan. Er wordt ook vanuit de provincie Groningen ongelooflijk veel geld in gestoken en het leidt niet tot meer zorg. De voorzitter gaat over op het onderwerp onderlinge samenwerking en de cultuur binnen die samenwerking binnen dat veld. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) brengt in dat wat zij de rijkdom vindt van deze groep mensen is, dat er eigenlijk een hele brede doorsnee van de zogenaamde jeugdzorgketen aan tafel zit. Er zijn met name mensen aanwezig die ouders en kinderen vertegenwoordigen die zich in de jeugdzorg begeven. Mw. Van der Graaf zou, als het gaat om de onderlinge samenwerking in de keten, graag willen weten hoe die keten door de deelnemers aan dit rondetafelgesprek, dus de Nederlandse Vereniging voor Autisme, Balans, NOVO, Ouders & Co, Eigen Kracht et cetera, wordt ervaren. Zij vraagt hen om een reactie. Wellicht kan daar later, vanuit de aanbieders, op gereageerd worden. Het is een open vraag. Dhr. Möhlmann (Balans Groningen) hoort van veel ouders dat het een zeer moeizame weg is voor de jeugdhulpverlening om uit te leggen wat er met een kind aan de hand is. Mensen zijn jarenlang aan het zoeken. Ook op school wordt er weinig gedaan met de ervaring van de ouders, tenminste, dat is zoals ouders dat uitleggen. Een van de ouders e-mailde dhr. Möhlmann dat hij of zij naar Accare was gegaan en dat Accare binnen dertig minuten aangaf wat er aan de hand was, terwijl de desbetreffende ouder al jarenlang vroeg wat er aan de hand was. Mw. Schraagen (VVD) vraagt of dat ook klopte. Dhr. Möhlmann (Balans Groningen) antwoordt dat hij dat niet weet, maar dat men zich voor kan stellen dat dat, als ouders al zo lang aan het zoeken zijn en er na dertig minuten een etiketje op wordt geplakt, veel eerder had gekund. Mw. Schraagen (VVD) vraagt waar het aan ligt dat de zoektocht van die ouders zo moeizaam verloopt. Heeft dhr. Möhlmann daar een beeld bij? Dhr. Möhlmann (Balans Groningen) antwoordt dat dat te maken heeft met het gebrek aan samenwerking. Als ouders al jarenlang weten dat er iets met hun kind aan de hand is, er op school over praten en te horen krijgen dat dat wel wordt opgelost en men er als schoolteam niet unaniem van overtuigd is wat de aanpak moet zijn, dan gaan die ouders twijfelen en zoeken en weten niet waar ze dan terecht kunnen.
65
Mw. Meyling (Ouders & Co) merkt op dat haar het gevoel bekruipt dat geprobeerd wordt om mensen in systemen te proppen. De organisaties die hier vandaag vertegenwoordigd zijn hebben allemaal hun expertise op een bepaald gebied. Vervolgens moet men systemen gaan bedenken om goed te kunnen gaan samenwerken. Maar de gezinnen passen niet in de wet- en regelgeving en in de samenwerkingsafspraken. Daar is men al jaren mee bezig en dat lukt niet, want problemen komen soms naar voren als een kind een kleuter is of helemaal niet. Die mensen rennen niet allemaal gelijk naar de dokter en laten zich niet in structuren persen. Helemaal niet als ze ook nog in een bijzondere situatie zitten, waarin zij een probleem ervaren en ergens mee zitten. Dan duurt het soms heel lang voordat een dergelijk probleem er uit komt en dat gebeurt dan vaak op de meest rare plekken. De voorzitter vraagt wat zij dan veranderd zou willen zien, wat volgens haar een oplossing is. Mw. Meyling (Ouders & Co) antwoordt dat zij denkt dat – als zij naar cliëntniveau, naar casuïstiek, naar het overleg over een bepaald gezin kijkt – men elkaar in de provincie Groningen heel goed weet te vinden. Er gaat heus wel eens wat fout, maar het gaat langzamerhand heel goed. Iedereen kan de telefoon pakken om te overleggen en een zorgconferentie te beleggen. Dat gebeurt in toenemende mate. Wat men allemaal uit het oog aan het verliezen is, is dat men het gezin centraal moet stellen. Er is alleen een oplossing voor een gezin als het gezin zelf daarvoor gemotiveerd is, namelijk als antwoord op de vraag van dat gezin, of dat nou een onderzoeksvraag is waarbij de ouders willen weten wat er met hun kind aan de hand is omdat het wel heel erg raar gedrag vertoont, of een hulpvraag omdat ouders het niet redden met drie jonge kinderen. Zij zou graag willen dat men toch veel meer gaat redeneren vanuit de cliënt ( het gezin), die een vraag stelt. Ten eerste moet de cliënt een vraag kunnen stellen. Mw. Meyling komt heel veel ouders tegen die al jarenlang lopen te leuren en tobben en zoeken en overal nul op het rekest krijgen of niet bij het goede deurtje aanbeland zijn. Dat is verspilde tijd, want als er goed naar de ouders geluisterd was, had men al lang kunnen horen wat precies de vraag was en daar een passend antwoord op kunnen maken. De voorzitter vraagt mw. Berendsen of mw. Louwes daarop te reageren. Mw. Louwes (Bureau Jeugdzorg Groningen) brengt in dat er in haar beleving al heel vaak wordt gebeld. Professionals moeten heel goed weten waar mensen terecht kunnen met hun zorgvraag. Dan gaat het vaak mis met verwachtingen. Vaak zou een vraag nog heel goed terecht kunnen bij het Algemeen Maatschappelijk Werk. Zo probeer je eerst het probleem op te lossen door middel van opvoedingsondersteuning en het voorliggend veld en dan pas door middel van zwaardere hulp. De ervaring leert dat het ene Maatschappelijk Werk op een bepaalde plek daar heel goed op is toegerust en daar mee aan de slag gaat, terwijl het andere Maatschappelijk Werk daar veel minder op is toegerust en met de handen in het haar zit en geen jeugd beneden de 18 jaar behandelt. Er is nog heel veel onduidelijkheid over op dat gebied en daar valt nog wel een stuk winst te behalen. De voorzitter vraagt of dit een organisatieprobleem is en dat het anders georganiseerd moet worden, of dat het een cultuurprobleem is. Dhr. Sangers (SP) stelt vast dat men met elkaar heel veel heeft gesproken over systemen, regimes, stelsels etcetera. Er wordt in bijna alle antwoorden aangegeven dat men, als het
66
gaat om de wil tot samenwerking en op het vlak van beleidsniveau, met elkaar op de goede weg is. Is dat in de dagelijkse praktijk, de cultuur van samenwerken, ook het geval? Als bepaald wordt dat je een intake bij wijze van spreken maar één keer wilt doen, werkt dat dan ook zo in de praktijk of moet het bij de volgende dan toch weer over, om wat voor reden dan ook? Of kan men alleen met een vraag terecht als het in een specifiek format is omdat men er anders niks mee kan? Dat soort cultuurvragen komen er bij dhr. Sangers op. Mw. Berendsen (Bureau Jeugdzorg Groningen) antwoordt dat er aan de ene kant de cultuurvraag is of men samen wil werken. Dat is bij professionals nooit een probleem, die vinden elkaar sowieso. Als er problemen zijn bellen ze elkaar en gaan ze aan het werk. Dat is de gedrevenheid van professionals. Vervolgens, en dat heeft weer te maken met de problemen en de structuren, heeft iedereen een opdracht en een bepaalde financiering en zelfs methodieken die zo ver gaan dat ze voorgeschreven zijn. Een voorbeeld daarvan is dat het in heel Nederland voor alle Jeugdzorgbureau’s verplicht is om bij de toegang het verbeterd indicatiebesluit Bureau Jeugdzorg te gebruiken. Dan moet Bureau Jeugdzorg een aantal dingen doen zoals het kijken naar de risico’s, veiligheid en het beschermen van kinderen en dat is ook niet voor niks. Dat is prima, maar het betekent wel dat er een aantal dingen zijn die Bureau Jeugdzorg in ieder geval moet hebben gevraagd aan klanten. Dat is voor verschillende organisaties met een eigen doel en opdracht zo. Wat de missie van de zorginstelling is, is dat zij proberen elkaar in elkaars primair proces toe te laten. Dat heeft wel met cultuur te maken en dat is heel lastig. Men vindt elkaar al wel per telefoon en verdeelt dan ook de taken, maar nu staat men voor het punt dat er echt samengewerkt moet gaan worden en men elkaar toe moet laten in het primaire proces, en dat houdt in: een andere handeling verrichten, een ander instrument gebruiken, een andere vragenlijst invullen of toestaan dat degene die achter jou in de keten staat alvast een aantal dingen invult. Men moet natuurlijk wel het een en ander invullen, heel concreet. Nou zou het prachtig zijn als zaken die Bureau Jeugdzorg in ieder geval moet weten, zoals veiligheid en bescherming van het kind, alvast door degenen die vóór Bureau Jeugdzorg komen, zoals Algemeen Maatschappelijk Werk, ingevuld gaan worden. Maatschappelijk Werk, GGD en anderen moeten de formulieren van Bureau Jeugdzorg in feite in hun primair proces toelaten. Daar is men nu mee bezig. Die klus is niet gisteren geklaard. Het moet ook nog eens elektronisch en digitaal en is onderdeel van de zorgcoördinatie en de verwijsindex. Maar Bureau Jeugdzorg wil echt graag die verwijsformulieren samenvoegen en dan moet je elkaar wel toelaten. Dat heeft met cultuur te maken en is niet even zomaar geregeld. Dhr. Sangers (SP) merkt op dat het dan ook niet zo kan zijn dat één format daarin dominant is. Hij hoort dhr. Rietveld van Accare zeggen dat de verwijsindex in ieder geval niet bij hun format hoort. Mw. Berendsen (Bureau Jeugdzorg Groningen) antwoordt dat men daar dus naar moet zoeken. Je moet kijken naar wat Accare nodig heeft om haar diagnostiek zo snel mogelijk te kunnen doen en vervolgens naar welke informatie van andere partijen die ook betrokken zijn bij dat gezin, benut kan worden. Daarin moet men elkaar gaan vinden en voor dat punt staat men nu met zijn allen. Dhr. Drost (VGG) brengt in dat men als overheden, provincies en gemeenten, voor een hele hoop zaken verantwoordelijk is. Tegelijkertijd zijn hun machtsmiddelen wat beperkt. Dhr. Drost twijfelt er niet aan dat iedereen die in de hulpverlening voor kinderen of jongeren zit, betrokken is en wil, dat het goed gaat. Als er een bepaald probleem is met een kind in een
67
gezin, hoe vaak moet je dan het verhaal vertellen? Daar zal de VGG de medewerking van alle partijen bij moeten hebben. Dhr. Drost twijfelt niet aan de medewerking van de partijen die zij goed kennen, maar... Tachtig procent van de vrijwillige hulpverlening loopt tussen de huisartsen en Accare. Dan speelt Lentis daar ook nog een rol. Maar 20% van de indicaties wordt afgegeven door bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg. Als zij niet meewerken en daaraan voorafgaand de huisartsen niet meewerken in dit soort systemen, dan blijft het voor een hele grote groep, misschien wel de grootste groep van de kinderen die in behandeling zijn, onbekend wat daar gebeurt. Dat zijn exclusieve bewegingen. De voorzitter heeft dat gevecht al wel tien jaar gevolgd en heeft niet voor niets de opmerking gemaakt over de briljante lobby van de huisartsen. Zolang dat zo blijft in de wet op de Jeugdzorg, wordt het probleem in stand gehouden. Als Bureau Jeugdzorg voorliggende en naliggende velden betreedt, privacygevoelige gegevens deelt, een oordeel van een schoolmaatschappelijk werker overneemt en dat verhaal niet overdoet, niet dezelfde vragen stelt aan de jongeren en de ouders omdat die al beantwoord zijn, en dat ook in de diagnostiek richting ministerie of ander bevoegd gezag kenbaar maakt, zou hen formeel gezien een tik op de vingers gegeven moeten worden, omdat het Bureau Jeugdzorg verboden is zo te handelen. Je moet kijken hoe je partijen kunt verplichten om, in de geest van Rouvoet vanuit het idee ‘één gezin, één plan’, één verhaal te vertellen. Aan de andere kant had dhr. Drost een klein akkefietje bij het Martiniziekenhuis en binnen een half uur moest hij aan drie verschillende mensen drie keer zijn verhaal vertellen, nota bene in kamertjes naast elkaar in het nieuwe Martiniziekenhuis waar men zich met digitalisering en Bluetooth heeft geprofessionaliseerd. Als het op zo’n plek al moeilijk is, is dit in Nederland een geweldig ingewikkelde opgave, want men is er uitstekend in geslaagd om simpele problemen complex te maken. Dhr. Modderman (Stichting NOVO) vraagt of dhr. Drost het ook erg vond om drie maal zijn verhaal te moeten vertellen. Dhr. Drost (VGG) heeft tegen de derde persoon gezegd dat hij geen antwoord meer gaf en diegene maar bij de persoon in het kamertje ernaast te rade moest gaan. Hij heeft geweigerd om te antwoorden, maar dat is een ander onderwerp. Zolang de belangrijkste hulpverleners op het gebied van jeugdhulpverlening, met name in de psychiatrie, en de huisartsen niet bereid zijn om te delen, houdt men beperkt zicht. Uit onderzoek blijkt de behoefte aan zware hulp. Die is in Nederland 5%. In de provincie Groningen is dat 8% en dan heeft dhr. Drost het over zware geïndiceerde hulp. Weliswaar is er sprake van een licht verstandelijke handicap bij iemand met een IQ van beneden de 75, maar dat is de nieuwe norm. Volgens de oude norm was dat bij een IQ van beneden de 85. Daar zijn er straten vol van in de provincie Groningen. Waar het hem om gaat is dat het systeem van de VGG zo ingericht moet zijn dat men ten aanzien van de mensen die hun hulpvraag niet kunnen articuleren en van kinderen die hun hulpvraag niet kenbaar kunnen maken – dat is de massa van de hulpvraag – met elkaar samenwerkt zodat die boven tafel komen. Hij heeft het dan ook over huisartsen die niet signaleren dat er sprake is van kindermishandeling. Dhr. Drost twijfelt niet aan de wil maar als de financiers – provincie, justitie, zorgkantoor, zorgverzekeraar, gemeenten – niet gezamenlijk zeggen dat zij willen dat de procesgangen aan die en die condities zijn onderworpen, zal het systeem nooit voor alle gevallen worden ingevoerd. De voorzitter vraagt wat daarbij de rol van de provincie kan zijn. Mw. Berendsen gaf al aan dat de provincie zich niet met de inhoud moet bemoeien. Eerder is gesteld dat men dan
68
toch meer geld vraagt. Wat kan de provincie – Statenleden, politiek – bewerkstelligen om die dingen te veranderen? Dhr. Drost (VGG) gaat ervan uit dat er een bestuursakkoord is afgesproken en dat dat ook met elkaar is afgestemd. De opmerking van mw. Berendsen is terecht. Als men het in de verwijsindex, het backoffice, waar de casuïstiekbesprekingen plaatsvinden, goed regelt, wordt wat daar besproken wordt, onderdeel van het dossier dat naar Jeugdzorg of naar de Base Groep gaat. De voorzitter memoreert het voorbeeld dat mw. Louwes gaf, dat Bureau Jeugdzorg Groningen onder één dak zit met het AMK en zij de zorgvraag daar naartoe brengen en de cliënt niet zelf een telefoonnummer geven om het AMK te bellen. Dhr. Drost geeft aan dat dat bij wet niet mag. Wat is de rol van de provincie? Welke keuze moet hier door de politiek gemaakt worden? Moet de politiek zeggen: ‘Geweldig werk, doe dat vooral, loop het AMK binnen want het telefoonnummer geven duurt te lang en de zorg gaat voorop.’, of gaat het dan om het zich houden aan de wet? Dhr. Drost (VGG) merkt op dat er niet voor niets een bestuursakkoord is opgesteld in Groningen dat helemaal tegen de landelijke discussie ingaat in de verhouding tussen gemeenten en provincie. Als men dat leest zegt men ook tegen aanbieders: ‘Laten we een front vormen tegen dit soort rare mechanismen en het gezin en het probleem van het kind centraal stellen en van daaruit werken aan één gezin, één plan, één dossier.’ Mw. Berendsen gaf aan dat het AMK bij haar in de organisatie zit, dat het AMK integraal onderdeel is van het hele product en zij die niet als aparte koker gaat behandelen. Het AMK is een systematiek die absoluut voorrang biedt als het gaat om de belangen van kinderen en zij moeten in staat gesteld worden om alles te doen dat daarvoor nodig is. Dhr. Drost is van mening dat het de rol van de overheid is om daarbij te faciliteren, randvoorwaarden te creëeren aan de hand waarvan die mensen hun werk kunnen doen. Maar dan wel uitdrukkelijk op een manier dat het product dat uiteindelijk geleverd moet worden, daardoor aan kwaliteit wint. De voorzitter komt dan even terug op de cultuur, want dat heeft als consequentie dat men ergens in de keten iets gaat doen wat bij wet niet mag. Dhr. De Vries (D66) vraagt welke wet dhr. Drost bedoelt. Is dat de Wet op de jeugdzorg of is dat de Wet bescherming persoonsgegevens? Dhr. Drost (VGG) antwoordt dat je, als het gaat om jeugd, met name op die twee wetten stuit. Hij wil een ander voorbeeld geven wat het veel duidelijker maakt. Een instelling voor Maatschappelijk Werk kreeg in het geval van AVC in Tolbert, waar twee kinderen vermoord zijn, van de Inspectie voor de Volksgezondheidszorg het compliment dat zij zich keurig aan het protocol hadden gehouden. De leidinggevende van die organisatie zat bij dhr. Drost op kantoor en die was snel de deur uit. Hij vindt het belachelijk dat een hulpverlenende organisatie anno nu zich beroept op het feit dat ze een compliment hebben gekregen uit Den Haag over het volgen van het protocol, terwijl er twee kinderen dood zijn. De voorzitter merkt op dat dat iets over de cultuur zegt en dat zou betekenen dat als mensen gestimuleerd worden om buiten hun verantwoordelijkheid te treden en daar toch consequenties uit voortvloeien...
69
Dhr. Drost (VGG) beaamt dat en vult aan dat zij daar dan garant voor moeten staan. Mw. Broekhuizen-Smit (PvdA) brengt in dat dat ook iets zegt over hoe de provincie kijkt naar uitvoering en verantwoording en dergelijke. Dat wil zij bij deze dan wel even checken... Dhr. Drost (VGG) antwoordt dat er goede professionals in de pleegzorg zijn die geen verantwoordelijkheid meer durven te nemen. Zij zien dingen maar durven geen stappen meer te zetten. Dhr. Modderman (Stichting NOVO) brengt in dat hij ervan uitgaat dat dhr. Drost de zorgaanbieders toch niet zou willen adviseren om zich niet aan de wet te houden. Dhr. Drost (VGG) beaamt dat, maar er is ook nog iets als gezond verstand. Bij hem kom je als hulpverlener niet weg door te zeggen dat je het probleem ziet, maar dat dat niet tot de kerntaak van zijn of haar organisatie behoort en dat die ander dat moet doen, dat hij het aan die ander heeft doorgegeven en dat daarmee zijn verantwoordelijkheid ophoudt – dat vindt hij flauwekul. Daar heeft hij het over. Dhr. Sangers (SP) merkt op dat de politiek op landelijk niveau, de wetgever, blijkbaar niet in staat is dusdanige wettelijke randvoorwaarden te creëeren dat dit proces goed verloopt. Van die instelling en die professional wordt verwacht dat zij soepel omgaan met de spagaat die dat in de praktijk oplevert. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) vult aan dat nog belangrijker is dat gemeente en provincie daar dan dus het front voor vormen. Dhr. Drost (VGG) brengt in dat hulpverleners hem voortdurend om dit soort steun vragen. Schoolmaatschappelijk werk heeft doorverwijzing en toeleiding, maar wil met een kind onder de arm ergens heen en wil er tijd en geld voor om meer te kunnen doen met het kind. Als het geval niet zwaar genoeg is, zeggen ´Dan kom je niet bij me.´. Prima, doe dat. Maar dat staat niet in hun taakomschrijving. Mw. Berendsen (Stichting Jeugdzorg Groningen) brengt naar voren dat zij vroeger zelf hulpverlener is geweest en dat zij zeker weet dat hulpverleners niets liever willen dan zorgen dat de zaken goed lopen. Vervolgens moet er wel een veiligheid zijn waarbinnen zij dat doen. Als er zoals in het geval van de Savannazaak een voogd voor een strafbank belandt, wordt dat wel heel ingewikkeld. Natuurlijk moet er, ook ten aanzien van veiligheid en privacy van klanten, wet- en regelgeving zijn, maar als je over je grenzen moet gaan en je verantwoordelijkheid moet nemen voor het kind en het vak dat je hebt moet je met elkaar accepteren dat daar gevolgen aan zitten en iemand niet straffen op het moment dat hij zijn werk toch goed heeft gedaan. Dat wordt dan wel heel ingewikkeld. Er speelt een soort maakbaarheid waarin men eigenlijk van elkaar zegt dat fouten maken mag, maar dat men ze eigenlijk niet wil. Men is heel erg aan het controleren en aan het wegregelen van leermomenten en het wordt voor professionals heel ingewikkeld om lef te houden en de dingen te doen die ze moeten doen in de al echt heel ingewikkelde situaties waar ze in zitten. Mw. Berendsen wil hen graag veiligheid bieden en over wat dat betekent, daar moet je dan moet elkaar over in gesprek gaan.
70
Dhr. Van Pagée (Stichting Eigen Kracht Centrale) merkt op dat het hier over ketensamenwerking gaat en dat je dat door het hele land ziet. Het is een heel ingewikkeld en tijdrovend proces. Soms heel gezellig, soms heel gruwelijk. Waarom keert men de keten niet om? De Stichting Eigen Kracht Centrale heeft wel eens een onderzoek gedaan naar de plannen van families. Als je de verantwoordelijkheid bij de eigen mensen legt, bij de mensen die zorgen hebben, blijkt dat als je naar de plannen achter die afspraken kijkt, er 80% van de afspraken door de familie zelf wordt uitgevoerd en 20% vragen aan de Stichting Eigen Kracht Centrale betreft en die 20% gaan allemaal over terreinen als arbeidseducatie, financiën, wonen en opvoeding – de geijkte zaken die altijd meespelen. Bijvoorbeeld de vraag of iemand een huis buiten een bepaalde drugsbelaste buurt kan krijgen. Dat zijn vaak vragen die een gezinsvoogd helemaal niet kan beantwoorden. Vanuit elk plan komen er op vier terreinen vragen. Dat is de keten waar samengewerkt moet worden. Maar dan werk je samen op basis van wat de familie vraagt en veeg je alle gedoe, de bureaucratie over protocollen, van tafel. En je moet wel een heel rijk land zijn als je al die tachtig bronnen buiten beschouwing laat. De kleinkinderen van dhr. Van Pagée wonen in Groningen en hijzelf woont in Amsterdam en er is heel weinig kans dat, als er ooit iets met hen is, hij benadert wordt. De bronnen van dhr. Van Pagée worden volstrekt niet in ogenschouw genomen. Dat is idioot en daar kan hij heel erg boos over worden. De voorzitter luidt de hartenkreet in, te beginnen bij dhr. Drost. Dhr. Drost (VGG) zou oproepen om gezamenlijk naar de meest verkokerde situatie in Nederland te gaan, namelijk de departementen in Den Haag en tegen het ministerie van onderwijs te zeggen dat ze op moeten houden de ZAT’s en het BJZ te verplichten in de ZAT’s in het onderwijs plaats te nemen waar ze helemaal niet thuishoren. Want men is nu net bezig om met de ZAT’s te praten over passend onderwijs. De ZAT’s moeten weer preventieteams worden voor het onderwijs, onderwijskundig gericht. En Bureau Jeugdzorg moet bij de VGG komen en de backoffices van de verwijsindex. Er ligt daar een mooie gezamenlijke opgave om Rouvoet te steunen om het onderwijs te verbieden hun eigen toko in de Wet op de jeugdzorg op te zetten. Dat zegt tevens iets over de positie van Rouvoet maar die moet misschien in dat opzicht gesteund worden dat men daar verstandig mee omgaat. Dhr. Jager (gemeente Groningen dienst OCSW / HVD) brengt in dat hij er altijd zo moe van wordt dat er altijd geld bij moet. Dat klinkt misschien raar uit de mond van een ambtenaar, maar als hij praat met zijn partners in het veld komt het er vaak op neer dat hem gevraagd wordt of de dienst OCSW / HVD dat niet kan betalen. De wachtlijsten heeft hij helaas in de afgelopen twee jaar dat hij er actief bij betrokken is geweest, niet zien dalen. Dat vindt hij heel jammer. Mw. Remkes (Nederlandse Vereniging voor Autisme) plaatst allereerst nog een andere opmerking. Het onderwerp preventie is uitvoerig besproken. Mw. Remkes vond het als buitenstaander van een oudervereniging erg dom, want iedere moeder weet toch dat als een kind een klein sneetje heeft, je er een pleister op doet en er niks aan de hand is. Als er een grote snee is ga je naar het ziekenhuis. Een brandje wordt geblust als hij klein is en niet als hij groot is. De kosten gaan voor de baten. Het is allemaal zo logisch. Daar wordt in haar ogen een hoop tijd mee verkwist en zij is derhalve zeer voor preventie. Zij weet niet of dat altijd zal werken. Haar hartenkreet formuleert zij als volgt: “Heel veel problemen ontstaan ook als het kind het gezin verlaat. Daar valt nog een heleboel over te zeggen.”
71
Dhr. Möhlmann (Balans Groningen) spreekt uit dat een veelgehoorde wens van ouders is: praat niet alleen maar over, maar ook mét mijn kind. Dhr. Modderman (Stichting NOVO) heeft geen hartenkreet. Dhr. Meulema (Zernike College) heeft als hartenkreet: “Steun op het moment dat de leerling daar rijp voor is. Het liefst zo vroeg mogelijk.” Mw. Louwes (Bureau Jeugdzorg Groningen) spreekt namens al haar collega’s van de voordeur de hartenkreet uit dat hen de kans wordt gegeven om veranderingen op een goede manier te implementeren zodat minder veranderingen opeenvolgen en zij vooral bezig kunnen zijn met hun werk. Mw. Meyling (Ouders & Co) wil nog eens benadrukken dat er alsjeblieft geïnvesteerd moet worden in een preventief hulpaanbod voor ouders. Gewone ouders met gewone opvoedvragen, omdat het op langere termijn wat op gaat leveren. Omdat het dan waarschijnlijk onnodig geld zou gaan kosten, wat er niet is, zou je kunnen denken aan het verplaatsen van geld van geïndiceerde zorg naar het voorliggend veld. Misschien kunnen de gemeenten daarbij geholpen worden. Mw. Meyling ziet om zich heen veel organisaties die een monopoliepositie hebben in een provincie en niet worden geprikkeld om eens goed naar de eigen prijs/kwaliteitsverhoudingen te kijken. Want zij zijn vaak de enige met expertise op dat gebied en men probeert allemaal samen te werken maar er is er uiteindelijk maar één. Ook ouders hebben geen keus. Zij pleit voor gezonde marktwerking in de zorg, zonder al die nadelige bijeffecten. Daar is best iets op te verzinnen. Dat is een thema op zich maar nog niet aan bod geweest, vandaar dat zij die er nog even ingooit. Dhr. Drost (VGG) voegt toe dat de provincie Groningen wereldwijd de grootste dichtheid van kinderpsychiaters heeft. Mw. Meyling (Ouders & Co) beaamt dat, maar dat is een kip- eiredenatie. Die marktwerking waar zij over sprak geeft andere partners, die fris tegen de problematiek aankijken, ook een kans. Zij denkt dat daar heel veel publiek geld bespaard kan worden. Dhr. Van Pagée (Stichting Eigen Kracht Centrale) brengt in dat de strekking van de moderne wetgeving erg gericht is op de burger zelf: de Wmo, de Wet op de jeugdzorg die nog niet zo oud is. Daar zit ook de lijn in dat de jeugd pas recht heeft op indicatie wanneer er in de omgeving geen steun meer te vinden is. Die wet wordt niet uitgevoerd en het is ook heel moeilijk. In Amsterdam zit de Stichting Eigen Kracht veel in de Wmo. Vaak worden allerlei projecten die er daarvoor ook waren met kracht in de Wmo gestopt, terwijl meedoen inhoudt dat je eerst aan de mensen vraagt wat ze willen en nodig hebben. Dan pas kan daar een systeem op gebouwd worden. Dhr. Van Pagée denkt dat de provincie daar een grote rol in kan spelen en kan zorgen dat de wet uitgevoerd wordt. De opmerking die eerder geplaatst is dat de provincie zich niet met de inhoud moet bemoeien, is zijns inziens terecht. De provincie kan wel zeggen dat zij wil dat de burgers in Groningen benaderd worden als zelfstandige mensen die verantwoordelijkheid kunnen dragen voor hun eigen problemen en dat het probleem derhalve eerst bij de burger zelf wordt neergelegd. Dhr. Buit (Base Groep) heeft drie kleine hartenkreten die hij heel kort toe zal lichten. Hij zou willen aansluiten bij de opdracht die Mw. Meyling ook geformuleerd heeft. Als eerste wil hij
72
tegen de gemeenten zeggen dat zij nu een kans krijgen via de Centra voor Jeugd en Gezin. Die kans hebben zij jarenlang niet gehad en dhr. Buit wil gemeenten serieus oproepen om die kans nu echt te pakken. Ten tweede is hij van mening dat gemeenten en provincie gezamenlijk maar ook ieder voor zich, wat meer focus mogen aanbrengen in de maatschappelijke opdracht, in wat zij willen vragen van de instellingen. Gaat het om de veiligheid van het kind waar men op moet focussen, of is de startkwalificatie van belang? Ten derde zou hij overheden en instellingen willen vragen de bureaucratie terug te dringen, want daar heeft iedereen heel veel last van. Dhr. Kuin (Base Groep) brengt in dat het mooi zou zijn als de ambitie waargemaakt zou kunnen worden dat een cliënt maar één keer zijn verhaal hoeft te vertellen, maar ook binnen drie dagen de juiste hulp krijgt. Mw. Berendsen (Stichting Jeugdzorg Groningen) heeft haar hartenkreet als volgt geformuleerd: “Durf uit te gaan van de vraag van de klant en geef professionals de regelruimte die zij nodig hebben.” Dhr. Faasse (Stichting Minderjarigen Noord-Nederland) heeft verschillende hartenkreten. Toevallig heeft hij er één onder vraag 4 gesteld, die de Stichting Minderjarigen NoordNederland aanbelangt als het gaat om de relatie collectieve belangenbehartiging, Jeugdzorg en individuele belangenbehartiging. Dat moet veel meer met elkaar in evenwicht worden gebracht en er moet niet te veel meerwaarde aan collectieve belangenbehartiging worden gehecht, hoe belangrijk dat ook is. Collectieve belangenbehartiging is uitsluitend mogelijk middels de individuele ervaring van cliënten en de opsomming gestructureerd aangeleverd naar de provincie toe. Dat is zijn eerste punt. Op dit moment wil dhr. Faasse zich tot dat onderwerp beperken. Hij vindt het wel belangrijk om in te gaan op de term ‘vroegsignalering’. Vier jaar geleden zat men ook met elkaar aan tafel en hij vraagt zich af in wat voor wereld hij terechtgekomen is met allerlei partijen binnen de politiek. Hij voelt zich niet zo thuis en dat is vreemd want je zou je wel thuis moeten voelen, ook als cliëntenorganisatie. Hij denkt dat er een verschil zit aangaande de cultuur, waarbij je heel snel moet aanpassen, maar vooral aangaande de vroeghulp. Als het gaat om wachtlijsten, heeft dhr. Faasse geen oplossing, maar wel een aanwijzing. Als je inderdaad vroeg bij de problemen aanbelandt, het gezin in gaat en niet gaat protocolleren en alles op papier zetten en de prijs bepalen, maar heel onorthodox het gezin instapt en met de partijen gaat praten – dat heet wel pendeldiensten, zoals Henry Kissinger dat in het verleden al noemde. Ga overtuigend overkomen door snel te interveniëren, de ouders de ouders te laten zijn, hun zorgen proberen op papier te krijgen, inclusief de verschillen tussen vader en moeder. Dat in het kader van bijvoorbeeld een puberende dochter die op zich geen problemen heeft en ontwikkelingspsychologisch gezien wel puberend is, maar waarbij dat van voorbijgaande aard is. Waar het om gaat is dat die bezorgde vader die zijn dochter zo hoognodig wil beschermen aan het einde van de rit wel moet beseffen dat hij een dochter heeft van vijftien jaar die hij niet moet gaan overbeschermen en geen invloed uit moet oefenen op de keuze van dat vriendje, die werkeloos is, de hele dag maar stuff zit te roken en drugs gebruikt. Dat zijn problemen waar de Stichting Minderjarigen Noord-Nederland dagelijks mee te maken heeft. Vandaar dat hij zich afvraagt in wat voor wereld hij hier terecht is gekomen. Hij heeft geprobeerd om het te begrijpen maar moeite gehad om te luisteren. Hij heeft verschillende dingen op papier gezet en zal dat thuis uitwerken en misschien dat zij dat in het komende jaarverslag zullen
73
opnemen. Dit gesprek heeft er wel toe geleid dat de Stichting Minderjarigen NoordNederland andere jaarverslagen op zal stellen met hele duidelijke voorbeelden en niet te veel beleidsmatig geklets. Daar zijn ze al mee begonnen. Heel concreet. De gezinnen zijn echt niet zo individueel als iedereen denkt. Er zit een bepaald denkpatroon achter die te herleiden is tot het toeleidingssysteem. Hij denkt dat er toch een verschil is tussen de toeleiding en de jeugdzorg zelf. Zelfs daarin zitten al verschillen. Daarom zijn zij straks blij met de Centra voor Jeugd en Gezin. Dat moet ook een informatiepunt zijn voor ouders zonder dat ze het gevoel krijgen dat ze hier met hun probleem komen, want zij kunnen gewoon opvoedingsvraagstukken hebben. De voorzitter dankt eenieder voor hun openhartige deelname aan dit gesprek. Er is over een aantal zaken gesproken. Het rapport van bevindingen en het politieke oordeel over alles wat er gezegd is, zal door de Statenleden worden behandeld in de commissie. Er is gesproken over te veel partijen, over de financiële zaken, de professionals, de verwijsindex – en daar heeft de GGZ wat interessante dingen over gezegd. Er is uitgebreid over de Centra voor Jeugd en Gezin gesproken, over de onderlinge samenwerking, de cultuur en het lef dat nodig zal zijn voor de toekomst. Zij dankt eenieder voor hun aanwezigheid. Dhr. Drost (VGG) merkt ten aanzien van wat dhr. Rietveld gezegd heeft over de verwijsindex op, dat daar een aantal aantoonbare fouten in zitten. Die gaat hij hier niet herstellen maar daar wordt nog over gepraat. Maar, als men het idee heeft over al die vierduizend kinderen erin en zonder de kennis van de ouders...dat is niet aan de orde. Mw. De Winter-Wijffels (CDA) neemt het slotwoord. Op de allereerste plaats dankt zij eenieder die uit een heel druk en wervelend werkveld komt ten zeerste dat zij een hele middag vrijgemaakt hebben om het gesprek te voeren over hoe het nu gaat en hoe de communicatie tussen beleid en werkvloer is. Voor de aanwezige Statenleden is dat ontzettend belangrijk, evenals het feit dat ieder van hen aan het gesprek deelnam en heel openhartig met hen van gedachten heeft gewisseld. De Statenleden zijn de deelnemers daar meer dan erkentelijk voor. Zodra alles mooi gebundeld is, zullen de deelnemers daar een verslag van krijgen en kunnen zij nalezen wat er in andere gesprekken allemaal aan de orde is geweest. Zij hoopt dat beide partijen daar dan hun voordeel mee kunnen doen. Bij de opening heeft mw. De Winter-Wijffels gezegd dat zij het in eerste instantie aan zullen bieden aan de hele Staten, aan de gedeputeerde en zeker ook aan de minister die hem hopelijk gebruikt bij de evaluatie, de Wet op de jeugdzorg. Zij denkt dat alle aanwezige Statenleden de partijlijnen hebben om alles wat hier aan de orde gekomen is ook nog eens duidelijk in de partij met Tweede Kamerleden te bespreken.
74
75
Bijlage 3
76
77
Verslag van de Rondetafelgesprekken Jeugdzorg, gehouden op woensdag 16 september 2009 van 09.00 uur tot 12.00 uur in de Blauwe Zaal (C319) van het Provinciehuis te Groningen. Aanwezig (Statenleden): mw. W.J. Mansveld (voorzitter), mw. L.K. Broekhuizen-Smit (PvdA), dhr. S.J. Krajenbrink (CDA), dhr. H.J.B. Spoeltman (PvdA), mw. J. Siersema-Venema (GroenLinks), dhr. J.D. de Vries (burgercommissielid D66), mw. A.C.M. de Winter-Wijffels (CDA), dhr. T.J. Zanen (PvhN), mw. Van der Graaf (ChristenUnie). Aanwezig (deelnemers): mw. C. Langeler, (coördinator zorgadviesteams, Stichting De Oude Ulo) dhr. W. Lamain (sectorhoofd frontoffice, Bureau Jeugdzorg Groningen ), mw. H. Jagersma (adjunct-directeur Humanitas), dhr. J.H. Loonstra (orthopedagoog steunpunt leerlingen, Gomarus College), mw. T. van Leeuwen (sectormanager hulpverlening en opvoedingsondersteuning, Compaen Veendam), mw. M. Wijffels (preventiefunctionaris, Lentis/Welnis Preventie), dhr. C. Vader (directeur Leger des Heils), dhr. P.M. Zevenhuizen (manager Pleeg-Maat-Zorg Boerderijen), mw. P.Struijs (leerplichtambtenaar, Delfzijl/Appingedam/Loppersum Dal), mw. I. Hartjes (coördinator SWO peuterspeelzalen, Stichting Welzijn Oldambt), mw. C.B.M. Geenen (regiocoördinator kindermishandeling, GGD Groningen), mw. K.J. van Genne (vertrouwenspersoon jeugdzorg, Stichting Zorgbelang), mw. M. Roefs (manager ambulant, Base Groep), mw. J. Zantingh (unithoofd ambulant, Base Groep), M.J. Sanders (teammanager maatschappelijk werk, Noordermaat). Voorts aanwezig: mw. A.L. Meeske (secretaris), mw. H. Baartman (Verslagbureau Groningen; verslag mw. H. Baartman).
1.
Gesprek 3 (09.00 uur – 12. 00 uur)
De voorzitter opent de vergadering en stelt zichzelf voor. Mw. De Winter zal een inleiding geven bij dit derde gesprek van de rondetafelgesprekken Jeugdzorg. Mw. De Winter – Wijffels (CDA) is verheugd dat iedereen er is. Ook is zij blij met al het voorwerk dat gedaan is. Er zijn al heel wat antwoorden op vragen gekomen waardoor zij zich als werkgroep hebben kunnen voorbereiden op dit gesprek. Het wordt zeer gewaardeerd dat men zo openhartig is geweest. In de zomer van 2006 was het beeld van jeugdzorg: veel incidenten, wachtlijsten, vervelende en negatieve publiciteit. Dit was aanleiding om met het werkveld om de tafel te gaan zitten en rondetafelgesprekken te organiseren. De zorg voor jeugd is een heel belangrijk beleidsterrein van de provincie. Het is belangrijk om daar goed uitvoering aan te geven en om zich goed in te leven in de problematiek. Ook was de vraag hoe de nieuwe wet op de jeugdzorg werkte. Die gesprekken gaven een schat aan informatie. Bij de conclusie werd meteen al gezegd dit vaker te moeten organiseren. En nu is het dan zover. De tijd is genomen om nieuwe regels te implementeren. Hoe gaat het nu? Als het goed is, zou de aanbeveling van toen het beleid van nu moeten zijn. Dat moet afgetast worden. Een tweede belangrijk punt is de invoering van de WMO. Daarmee is een gedeelte van het werk gedecentraliseerd naar gemeenten toe. Ook gemeenten kunnen nu niet meer de andere kant op kijken als het gaat om de zorg voor jeugd. Dat was lange tijd wel zo. Het lag bij de provincie. Daar kunnen gemeenten nu niet meer omheen. In die zin wordt de verantwoordelijkheid gedeeld. Gemeenten worden een belangrijke speler in het veld. De Statenleden moeten nu verder piketpaaltjes slaan, er moeten kaders aangegeven worden waarin het beleid vorm krijgt. Het landelijk beleid is daarbij van belang: hoe pakt die uit, hoe
78
pakken de wijzigingen uit, hoe werkt het nu dat de gemeenten speler zijn geworden. De Staten willen graag goed onderbouwde adviezen om goed verder te kunnen werken. Mw. De Winter spreekt de wens uit dat men heel goede gesprekken zal hebben en dat er goede adviezen komen. Het is de bedoeling om de uitkomsten van deze rondetafelgesprekken aan te bieden aan de Staten en de gedeputeerde. Men zal ook proberen deze bij de minister te krijgen. De nieuwe wet op de jeugdzorg zal binnenkort geëvalueerd worden. Geluiden vanuit deze provincie zouden daar zeker in meegewogen moeten worden. De voorzitter spreekt haar dank uit voor de geweldige belangstelling. Er zullen vier van deze gesprekken gevoerd worden. De rol van de voorzitter is ervoor te zorgen dat informatie gedeeld wordt en dat er onderling een discussie ontstaat om te kijken wat de ene organisatie beter of anders kan doen dan de andere. Zo kan er bekeken worden hoe het veld zich beweegt of zich wil bewegen met de rol van de provincie daarin. Er zal een woordelijk verslag gemaakt worden van deze bijeenkomsten. Die zal aan ieder verstrekt worden. Er is geen pers aanwezig. Is die er wel, dan zal de voorzitter dit melden. Discussie is toegestaan. Dhr. De Vries (D66) merkt op dat het hem bij de voorbereiding van deze ronde opviel dat het heel veel over de samenwerking gaat en dat de belangrijke rol van BJZ in de ZAT's twee keer wordt belicht. Dit wordt niet genoemd bij het Gomarus College, maar wel de directe lijn. De vraag is aan Lentis, de oude Ulo en het Gomarus College: hoe belangrijk is het dat BJZ deelneemt aan de ZAT's? Hoe lopen die directe lijnen? Zijn er nog andere lijnen noodzakelijk om die samenwerking juist voor schooluitval en vroegtijdig signaleren boven tafel te halen? Dhr. Loonstra (Gomarus College) antwoordt dat het College blij is met de bemoeienis van BJZ binnen de ZAT's. Het College had eigenlijk al een ZAT zonder dat dit zo heette; er is veel geïnvesteerd in de zorgstructuur, op alle locaties van het Gomarus is een begeleidingsgroep actief. Ook is er een steunpunt leerlingenzorg waarbinnen orthopedagogen en psychologen het werk doen. Dit is dus al een soort ZAT. De ZAT's zijn hier aan toegevoegd. Wel heeft het College erg behoefte aan, gezien het feit dat zij als eerste te maken hebben met een leerling die niet goed functioneert, een depressie heeft, dat zij meteen naar een hulpverlener kunnen. Dat is iets waar hij een beroep op wil doen, met name in crisissituaties. Dhr. De Vries (D66) vraagt of het de bedoeling is dat er na contact met BJZ in een dergelijke situatie meteen verder actie ondernomen wordt. Dhr. Loonstra (Gomarus College) geeft een voorbeeld: een kind komt binnen en blijkt erg angstig te zijn. Het kind zou psychotisch kunnen zijn, dan moet er meteen contact zijn met een psychiater die er direct naar zal kijken. In deze situaties wil het Gomarus College meteen de juiste lijn vinden. Hij weet niet of er een directe lijn is met een medewerker van BJZ in een ZAT. Tot nu toe wordt er contact opgenomen met Accare om te kijken in hoeverre er spoedhulp nodig is. mw. De Winter (CDA) geeft aan dat zij hoorde dat de school in staat is al erg goed zelf hulp te verlenen... Dhr. Loonstra (Gomarus College) antwoordt dat het een gedragswetenschappers die elke dag aanwezig is en ook bijna fulltime.
groep
is
van
79
Mw. De Winter (CDA) vraagt of dit uniek is of dat dit op meerdere scholen gebeurt. Mw. Wijffels (Lentis/Welnis Preventie) stelt dat dit op meerdere scholen gebeurt. Het is wel per school verschillend. Mw. De Winter (CDA) stelt de vraag omdat er zicht moet zijn op waar wat gebeurt. Als scholen ook hulpverlenen, terwijl er al CJG’s zijn...er is een gesloten keten en helderheid in structuren. Dit punt is nieuw en daarvan wil zij weten hoe dit precies zit. Mw. Wijffels (Lentis/Welnis Preventie) geeft aan dat het een ander soort hulp is en niet dat een heel gezin in behandeling wordt genomen. Een orthopedagoog is ter ondersteuning van een schoolloopbaan. Wel voor de eerste hulp, maar niet de hele behandeling. Hulp van BJZ blijft hierbij noodzakelijk. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) merkt op dat er gezegd werd dat er behoefte is aan directe hulp. Een voorbeeld was dat er wel naar Accare wordt gegaan, maar wat is de wens op dit punt. Wat zou een verbeterpunt kunnen zijn? Dhr. Loonstra (Gomarus College) antwoordt dat een ZAT één keer in de zoveel weken vergadert. Daar kunnen leerlingen goed in ingebracht worden. Er blijven altijd gevallen over waar meteen iets moet gebeuren. Dat is een pijnpunt. Hij zou graag willen dat er acuut hulp kan komen, maar er is een chronisch tekort aan psychiaters, hoewel de hulp van Accare er tot nog toe wel steeds snel kwam. Mw. Broekhuizen (PvdA) snapt de behoefte om dit zo te doen, maar stelt dat dit stelsel juist bedacht is samen met het Zorg Advies Team om in te kaderen. Dan kan de verwijzing via BJZ plaatsvinden. Zit het alleen op kinderpsychiatrie vast en is zorgadvies alleen mooi voor gevallen van niet directe crisis? Is er bij een directe crisis een andere structuur nodig? Dhr. Loonstra (Gomarus College) hoopt dat niet alle vragen aan hem gericht zijn. De voorzitter geeft aan dat ook anderen vrij zijn hierop te reageren. Dhr. Lamain (BJZ) geeft aan dat een structuur als het ZAT niet geschikt is voor directe crisis. Daar zal iets anders voor moeten worden verzonnen. Naast Accare kan men ook terecht bij BJZ en wordt er ook meteen hulp ingeroepen. In het verlengde van de vraag ligt dat het er niet voor pleit met meerdere structuren te gaan werken. De CJG's, de ZAT's voortgezet onderwijs zijn nog in ontwikkeling, maar er moeten niet zo veel verschillende structuren naast elkaar bestaan. Er zou één systeem moeten zijn. Mw. Siersema (GroenLinks) vraagt of dhr. Lamain dan pleit voor óf de ZAT's óf de CJG's. Dhr. Lamain (BJZ) beaamt dat hij het liefste een CJG ziet en niet twee lossen structuren. De voorzitter geeft aan in de krant gelezen te hebben dat de CJG's gespaard zouden blijven in de bezuinigingen en dat er zelfs meer van zullen komen. Nu hoort zij dat men niet onverdeeld positief is over deze centra. Wat is de mening over de rol van deze centra in kwaliteit van zorg naar het kind en in preventie?
80
Mw. Roefs (Base Groep) stelt dat de CJG's zoals die in het noorden worden ontwikkeld best goed gaan. De zoektocht is nu naar de juiste structuur. Dat moet op verschillende niveaus bekeken worden. In een dorp zal deze er heel anders uitzien dan in de stad. Dat gesprek wordt nu gevoerd. Het is ook een zoektocht naar wie er in zit. Een kind met problematiek psychiatrie, daar graag contact over met een psychiater. Het is vaak een consultvraag en niet meteen het kind zien of de behandeling van het hele gezin. De vraag is: bij wie kan je terecht en waarom. De psychiater van Accare is altijd bereid de vraag te beantwoorden. Als er meer aan de hand lijkt te zijn, zou er een korte lijn naar BJZ moeten zijn. Daarbij de opmerking dat BJZ goed analyseert en een plan van aanpak maakt, maar het geeft geen hulp. Dan is er weer een korte lijn nodig met een zorgaanbieder en moet het voorliggend veld toch versterkt worden. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt aan mw. Roefs of zij er voor pleit dit dan niet meer zo te doen in Groningen. Zou ze graag willen dat er direct contact is? Mw. Roefs (Base Groep) geeft aan dat dit niet het idee was. Het is wel zo dat zij samen optrekken, BJZ en Base Groep hebben ambulante spoedhulp opgezet, deze kunnen zeer snel tot actie komen. Daar ligt nu ook de behoefte: snelheid. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt of dit een pilot is waarvan blijkt dat het goed werkt en dat het verder ontwikkeld zou moeten worden. Dan zou het overal in de regio beschikbaar gemaakt kunnen worden. Mw. Zantingh (Base Groep) durft op voorhand “ja” te zeggen, maar men zit nu nog in het beginstadium. De samenwerking zit hem nu nog niet zozeer in de psychiatrische zorg. Er is ook bij haar een wens om verbinding te maken met Accare, met de psychiatrie. Die is er nu consultatief wel, maar zit nog niet in de structuur. In de structuur zit BJZ. Maar deze kan nu met het crisisteam binnen vier uur ter plekke zijn. Er is dan een specialist die een risicotaxatie maakt op het kind en het gezin. De voorzitter vraagt aan gemeente Delfzijl en de GGD Groningen, omdat zij aan de voorzijde van het veld zitten, hoe zij kijken naar de samenwerking in crisis en wat voor rol het CJG daarin zou kunnen spelen. Mw. Geenen (regiocoördinator kindermishandeling) heeft een heel klein deel van de jeugd, specifiek kindermishandeling, in dat opzicht kan zij niet spreken voor het CJG en het hele voorveld van de jeugd. Ten aanzien van deze vraag is zij niet de juiste persoon om die te beantwoorden. Mw. Struijs (gemeente Delfzijl) heeft hetzelfde probleem, werkend vanuit de leerplicht. De contacten met jeugdzorg zijn vooral via de ZAT's... De voorzitter vraagt hoe zij dan kijkt naar de hele keten van preventie en jeugdzorg voor wat betreft de samenwerking in de keten. Mw. Struijs (gemeente Delfzijl) geeft aan dat zij participeert in de ZAT's op diverse scholen. De rol van BJZ is dat als er direct vragen zijn zij de contactpersoon gebruikt om eventueel achter de voordeur dingen te regelen bij BJZ. Daar is zij ook tevreden over.
81
Mw. Siersema (GroenLinks) vraagt hoe zij de rol dan ziet van het CJG. Zou de ZAT op moeten gaan in CJG of moet het los van elkaar blijven? Mw. Struijs (gemeente Delfzijl) zou verplaatsing naar het CJG heel jammer vinden. Nu signaleert een school een probleem bij een leerling, dat kan men met elkaar bespreken. Van de week was er een school waarin een jongetje besproken werd dat nogal sterk rook. Dat wordt eerst besproken met het team, de GGD schoolarts gaat dan in gesprek met ouders of het een medisch probleem is of dat er beter gewassen moet worden. Dat gezin zou niet naar een CJG toekomen. Nu komt het op deze manier boven water. Mw. Van Leeuwen (Compaen Veendam) stelt dat er al heel lang schoolmaatschappelijk werk, peuterspeelzalen met IB’ers (interne begeleiders) zijn, die hebben zorg voor de zorgleerlingen. Er zijn overal ZAT-teams, een consultatieteam. In het voorliggend veld proberen zij preventief te werken. Er is veel behoefte op school om een leerling te bespreken. Het onderwijsveld en het hulpverleningsveld zijn twee verschillende, maar het gaat wel goed. Verder geeft zij aan dat er op school goede zorg is en goed overleg, maar het moet ook naar buiten, het werkveld in, ook naar een CJG. Het nieuwe is het leerlingvolgsysteem Zorg voor Jeugd, waaraan ook de scholen meedoen. Die link is heel snel te maken. Het is ook goed in het voorbeeld dat mw. Struijs gaf, dat er thuis gekeken wordt naar hoe de situatie is. Mw. Struijs (gemeente Delfzijl) vult aan dat het wel zonde zou zijn als de ZAT's opgeheven zouden worden. Het is soms een mooie ingang. Mw. Wijffels (Lentis/Welnis Preventie) gaat in op de preventieve functie van de Zorg Advies Teams zoals dat in het voortgezet onderwijs zijn beslag heeft gekregen. Er is een convenant waar de GGD in zit. De voorzitter onderbreekt omdat dit wel bekend is en dat de vraag meer is: welke link kan er zijn tussen ZAT en CJG en wordt een ZAT daarmee overbodig of is het aanvullend. Mw. Wijffels (Lentis/Welnis Preventie) gaat daarop in door te stellen dat het heel zonde zou zijn om de consulenten van BJZ uit de ZAT's van het VO te halen, omdat de indicatie die later gegeven kan worden door BJZ en de terugkoppeling naar het onderwijs zou kunnen verdwijnen. De ZAT's zouden zich ook kunnen vernieuwen zodat er al vroegtijdige indicatie op school gegeven kan worden. Er zijn daar ervaringen mee in Den Haag, waardoor BJZ veel eerder hulp kan inzetten. De angst is een beetje dat de preventieve werking verloren zou gaan bij afschaffing. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt om een reactie van BJZ zelf. Dhr. Lamain (BJZ) geeft aan dat het erom gaat dat er niet twee structuren naast elkaar moeten zijn. Een ZAT werkt prima. Het is de vindplaats waar veel problematiek wordt gevonden met mensen die er heel direct mee te maken hebben. Als er een advies nodig is, een consult of zwaardere hulp, is er overleg en doorstroom via het ZAT. Dat zou moeten blijven. Nu is er het CJG met twee functies, een frontoffice in de preventieve sfeer met lichte hulp, en een backoffice voor de zwaardere gevallen. Dat is misschien toch de beste plek. Mw. Wijffels (Lentis/Welnis Preventie) vraagt zich af hoe de aansluiting ZAT-CJG eruit gaat zien. Dan moet er goed gekeken worden of de medewerker van BJZ uit het ZAT gehaald
82
moet worden en in de CJG. Vanuit het landelijk centrum onderwijs jeugdzorg is ervoor gepleit om de medewerker van BJZ in de ZAT's te houden. Daar moet expliciet naar gekeken worden, omdat haar idee toch is dat daar een meer preventieve functie ligt. Er moet wel een link naar het CJG worden gelegd. Dhr. Lamain (BJZ) is het eens met het behouden van de aansluiting. Maar men moet niet te veel vasthouden aan structuren. Het gaat om het doel. Dat is dat je elkaar ziet, dat er informatie uitgewisseld wordt, dat je elkaar kan helpen en dat je voor doorstroom kan zorgen van het probleemkind naar de hulpverlening. Voor hem is het CJG de aangewezen plek. Dhr. Loonstra (Gomarus College) ondersteunt het verhaal van mw. Wijffels. Er moet een structuur blijven bestaan waarbij de hulpverleningsinstanties in de school komen. Of dat het CJG is of iets anders maakt niet uit. De school is vaak de vindplaats. Het gaat niet alleen om het probleem bij het kind of de ouders, maar ook om hulp naar de leerkrachten. Ook naar die kant moet er hulpverlening zijn. Er vindt een krachtige verdichting plaats van de leerlingenproblematiek op de scholen. Dhr. De Vries (D66) wil graag een reactie van de Oude Ulo, gezien ook het feit dat deze er in de bijdrage nadrukkelijk op ingaat. Mw. C. Langeler (coördinator Zorgadviesteams) coördineert zelf adviesteams die op gemeentelijk niveau werken. Er is een team 0-12 jaar. Dat is een iets andere constructie dan waar het tot nu toe over ging. Met acute crisis kunnen zij niets. Zij vergaderen eens per maand. Zij werken met de meldingen, vaak gaat het om multi-problem gezinnen. Daar kunnen zij veel mee, omdat ze met veel hulpverleners om de tafel zitten. Het wordt in traject gezet en zij sluiten het af als de hulpverlening loopt. BJZ is een goede aanwinst, er is een consulent met korte heldere lijnen van wat waar naartoe moet. Er wordt gericht gewerkt, het voorliggend veld wordt benut, waar nodig is er een heel goede lijn met BJZ. Mw. De Winter (CDA) stelt dat mw. Langeler zegt dat de lijnen helder zijn. Dat is belangrijk: dat er overzicht is. De vraag van mw. Loonstra is: geef hulp op scholen, nu wordt het een doolhof van: wie heeft welk overzicht. Daarbij de opmerking: een leraar is geen hulpverlener. De voorzitter vraagt aan dhr. Vader om te reageren op de keten, de Zorg Advies Teams, de toekomst voor de CJG. Waar ziet hij kansen om huidige knelpunten op te lossen? Dhr. Vader (Leger des Heils) antwoordt dat zijn organisatie pas in beeld komt als het al bijna te laat is. Vaak bij hoge indicaties, uithuisplaatsingen en lange onderzoeken, altijd in multiproblem situaties en in deplorabele leef- en ontwikkelingssituaties van kinderen. Dan komt zijn organisatie in beeld, via gedwongen hulpverlening, via jeugdreclassering, geïndiceerde zorg, via AWBZ. Er is winst te behalen op de ZAT's, de CJG's, de positie van BJZ. Die laatste heeft een wettelijke verankerde functie als schakelkast, als patchkast in de samenleving. Er is veel beschikbaar aan publieke middelen. Het is een goed schakelmoment waar hijzelf erg blij mee is. Het schakelen gaat steeds vlotter, zwaardere hulp wordt sneller ingezet. Toch is hij uiterst beducht voor een laag daarvoor. Er wordt veel gesproken over coördinatiemechanismen tussen de CJG's en BJZ. Daar is het laatste woord nog niet over gesproken. De uitgesproken posities van BJZ naar de CJG's zijn goed, dat geeft vertrouwen, maar buiten deze twee schakelkasten zijn er nog veel meer. De Zorg Advies Teams, maar hij zelf heeft te maken met OGGz-overleggen, nog weer een circuit waar de meest ellendige
83
situaties worden besproken. Daar is het aangrijpingspunt niet het kind, maar het huishouden, de ouders, het huis dat er niet uitziet, de overlast die veroorzaakt wordt, de criminaliteit die van zo'n huishouden uitgaat. De geïndiceerde jeugdzorg gaat steeds beter, de weg daar naartoe wordt steeds korter, dat wat er beschikbaar is komt steeds veelkleuriger beschikbaar. Niet alleen maar een uithuisplaatsing, maar ook hulp thuis, of een combinatie van dagbehandeling en soms residentieel, pleegzorg. Allerlei vormen die nu veel flexibeler beschikbaar komen, dat zijn goede ontwikkelingen. Een ontwikkeling die misschien goed zal gaan helpen, is het systeem “Zorg voor Jeugd”. Er zijn er vier in omloop in het land: Groningen, Friesland, Drenthe en de landelijke. Voor het Leger des Heils erg ingewikkeld, maar bij Groningen één “Zorg voor Jeugd” systeem. Als iedereen daar maar in meedoet, moet duidelijk zijn wie die zorg gaat coördineren. Mw. De Winter (CDA) vraagt of “Zorg voor Jeugd” de verwijsindex is. Dhr. Vader (Leger des Heils) antwoordt bevestigend. Hij hoopt dat iedereen eraan meedoet: scholen, thuiszorg, jeugd- en jongerenwerk. Dan kan er bij geconstateerde problemen iemand op gezet worden die de coördinatie van de zorg op zich neemt. De voorzitter vraagt in welke mate die persoon doorzettingsmacht moet hebben. Dhr. Vader (Leger des Heils) stelt dat dit de volgende stap is. Het gaat er niet om dát er wordt gecoördineerd, maar wát er wordt gecoördineerd en waartoe. Er kunnen wel vier verschillende instantiehulpverleners met een systeem te maken hebben, maar die hebben niet per se een eenduidige kijk op de ontwikkeling van een kind in een gezin. Dan gaat het om het ontwikkelen van een perspectief, een visie op het kind en de situatie waarin deze opgroeit. De visie daarop is een zwakke schakel in het geheel. De doorzettingsmacht zou daaraan gekoppeld moeten zijn, dat gaat samen met het ontwikkelen van visie en er moet beschikt worden over een breed budget, dat over de gemeenten, provincie, zorgkantoren, justitie en de zorgverzekeraar heengaat. Dhr. Vader pleit voor een experiment geëntameerd door de provincie. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) vraagt of dhr. Vader daar meer toelichting op kan geven. Dhr. Vader (Leger des Heils) geeft aan dat de financiering van de jeugdzorg in brede zin enorm versnipperd is, het is er niet minder op geworden de laatste jaren. Het zorgkantoor doet een flinke duit in het zakje, de zorgverzekeraar voor de Jeugd GGZ en andere zaken, justitie financiert een deel, de provincie, de centrumgemeente en de gemeenten. Het zou een goed ding zijn om niet alleen maar meer geld in het veld te schuiven, maar om ook met een vernieuwingsidee te komen om de situatie waar te kunnen maken. Met de doorzettingsmacht en het bijbehorende budget precies die zorg te kunnen realiseren die nodig is en betaald te krijgen. Dat vergt een ontschotting tussen de financiers. De voorzitter is benieuwd naar de reactie van dhr. Zevenhuizen en naar hoe er vanuit cliëntperspectief gekeken wordt bij St. Zorgbelang naar wat dhr. Vader net zei. Hij zet een stap in de vorm van een experiment naar een andere samenwerking. Hoe kijkt de cliënt daarnaar? Dhr. Zevenhuizen (manager Pleeg-Maat-Zorg Boerderijen) geeft aan een kleine organisatie te zijn aan het eind van de keten. Jongeren zijn dan vaak overal al geweest en zoeken een
84
woonplek waar zij tot volwassenheid kunnen blijven. Waar hij tegenaan loopt, is dat er al van alles is geprobeerd: ze zijn bijvoorbeeld uitbehandeld bij Accare en nu moeten ze ergens kunnen verblijven waar ze de rust vinden. Daarna, als dat gevonden is, moet er vervolgens nog therapie of traumaverwerking gegeven worden. Het is heel moeilijk om daar de juiste hulp te regelen. Maar er zijn allemaal verschillende financiers. Pleeg-Maat-Zorg is een jeugdzorginstelling. Dan is het erg lastig als het over AWBZ-gelden gaat. Er zitten schotten tussen. Men wil het kind niet nog een keer verplaatsen naar een instelling waar AWBZ-hulp gegeven kan worden. De rust moet bewaard blijven met daarbij psychiatrische hulpverlening. Dat gebeurt wel in individuele gevallen, maar dat zou structureel geregeld moeten worden. Daarmee ondersteunt hij het pleidooi van dhr. Vader. Mw. Van Genne (Stichting Zorgbelang) vertelt dat zij vertrouwenspersoon is voor cliënten van jeugdzorg in de provincie Groningen. Wat zij doet, is voornamelijk cliënten van jeugdzorg ondersteunen bij klachten die zij hebben over BJZ over de zorgaanbieders. Er zijn zo veel verschillende partijen betrokken dat het voor de cliënt niet meer duidelijk is wie wat doet. Zij wil graag één contactpersoon die zij goed kan bereiken als er vragen zijn of onvrede is. Daarbij is de coördinatie heel belangrijk. Mw. Jagersma (Humanitas Groningen) geeft aan dat dhr. Vader van het Leger des Heils aan het andere uiterste staat. Humanitas staat aan het begin, werkt in preventieve zin, voordat er dingen mis gaan. Zij onderschrijft het punt van jeugd en gezin als een soort schakelkast. Het zou fantastisch zijn om die centra te blijven zien als een schakelkast en niet als plek om mensen naartoe te sturen waardoor er weer een instelling bij komt waar hulp verkregen kan worden. Er is behoefte om niet alleen de problemen centraal te stellen, maar om de kracht van jongeren te verhogen. Humanitas wil vooral de mensen zelf versterken. Mw. Broekhuizen (PvdA) stelt vast dat het daarmee langzamerhand gaat over regie. Mw. Van Genne zei dat er behoefte is te weten waar je moet zijn bij vragen. Iets eerder in het gesprek ging het om een visie van hoe de partijen kijken naar de positie van de cliënt en daarmee naar contactpersonen, doorzettingsmacht, etc. Wat is daarin de rol van de provincie? De voorzitter stelt voor eerst mw. Hartjes en mw. Sanders te horen en om het na de pauze te hebben over de mogelijke rol van de provincie. Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) zit ook aan het begin, net als Humanitas. Het valt haar op dat het aan regierol ontbreekt. Zij neemt ook deel aan het ZAT, problemen worden gesignaleerd, maar je staat toch vaak met de rug tegen de muur, omdat je niet weet wat er moet gebeuren en wie dat regelt en ook niet wie er doorpakt. Daar loopt het wel eens op vast. Daar is het kind, soms het gezin, de dupe van. Mw. Sanders (Noordermaat) reageert op de regie, zeker bij de gezinnen. Als eerstelijnsvoorziening voorziet zij in de coördinatie van zorg, met name in de zin van gezinscoach. Wat dat betreft is het heel belangrijk dat er in de ontwikkeling van de CJG's, waar maatschappelijk werk ook zijn plek zal vinden, alles samen zal komen. Zelf heeft zij veel vertrouwen in die CJG's, maar ze hoopt dat er niet nog meer structuren zullen komen. Er moet daar veel samenkomen, in korte lijnen met een sluitende keten.
85
Mw. Geenen (GGD Groningen) vraagt aan mw. Hartjes of zij de problematiek waar zij het over had per 1 januari bij ”Zorg voor Jeugd” zou melden of dat het meer fingerspitzengefühl is waarmee het meer in een voorstadium blijft hangen. Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) stelt dat het bij “Zorg voor Jeugd” gebracht kan worden. Ook is het een fingerspitzengefühl. Er klopt iets niet, je weet dat het niet goed gaat. Het kind wordt anders de dupe, vandaar dan toch ook de melding bij “Zorg voor Jeugd”. De voorzitter heropent de vergadering. Er zijn twee mensen die eerder weg moeten, die kunnen al eerder hun hartenkreet kenbaar maken. Dan nu verder over de rol van de provincie, de cultuur en de CJG als rode draad daardoorheen. Maar ook wil zij graag dat men verbeterpunten aan zal geven. Waar moet de provincie haar rol oppakken? Dhr. Lamain (BJZ) denkt dat de essentie ligt bij het met elkaar samenwerken. In welke structuur dat gebeurt, is voor hem niet heel belangrijk. De provincie kan daar een stimulerende rol in hebben. Wat nu gebeurt in het bestuursakkoord tussen provincie en gemeenten – concreet afspraken maken, vervolgens de zorgverlening verder invullen – de Zorg voor Jeugd is daar een uitvloeisel van. Ook dit soort bijeenkomsten zijn erg belangrijk. De ambulante spoedhulp is genoemd, de samenwerking tussen de Base Groep en BJZ is daar een voorbeeld van. Ieder behoudt zijn rol, maar komt toch naar elkaar toe. Mw. Van Genne (Stichting Zorgbelang) vindt het belangrijk dat de provincie goed blijft luisteren naar de cliënt. Ook is het belangrijk om de hulpverleners te horen. Mw. Broekhuizen (PvdA) stelt vast dat mw. Van Genne nu zegt dat te missen. Wat zou er praktisch gezien anders moeten. De zorg voor de cliënt moet geborgd zijn... Mw. Van Genne (Stichting Zorgbelang) is bang, gezien dat wat vandaag besproken is, voor de versnippering. Er is nu onduidelijkheid over waar een cliënt moet zijn, wie het aanspreekpunt is, of er bij vragen snel een antwoord zal komen, of een probleemkind snel ergens terecht kan, of er al hulp is ingezet. Hoe kan een gezinsvoogd snel bereikt worden? Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt of de rol van de provincie dan de sturende kwaliteit van de borging in de keten is? Of is de rol vooral bewaken en monitoren dat er één contactpersoon is? Mw. Van Gene (Stichting Zorgbelang) vindt dat de provincie voorwaardenscheppend moet zijn en de vinger aan de pols moet houden. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) vat samen dat net gezegd is dat het heel belangrijk is dat men elkaar weet te vinden, zoals bij de samenwerking tussen de Base Groep en BJZ in ambulante spoedhulp. Mw. Geenen schreef in haar schriftelijke reactie: “We doen het zo gek nog niet, maar we weten elkaar nog onvoldoende te vinden en te gebruiken.” Mw. Geenen (GGD Groningen) geeft aan de eerste twee, drie maanden van dit jaar, op bezoek te zijn geweest bij gemeenten om te horen wat men wil in het veld, wat de verbeterpunten, de hiaten en de dubbelingen zijn. Zij hoorde dat er erg veel goede initiatieven zijn. Er wordt soms wat vanuit het negatieve perspectief gekeken naar wat er allemaal niet goed gaat. Er gaat ook heel veel wel goed. Het punt is wel dat men elkaar niet
86
genoeg weet te vinden en dat de nieuwe initiatieven niet duidelijk naar de buitenwereld gecommuniceerd worden. Er moet gecommuniceerd worden voor koppelingen en tegen dubbelingen. Mw. De Winter (CDA) komt terug op mw. Van Genne. Zij stelde dat er naar de cliënt geluisterd moet worden. In vorige gesprekken is dit ook aan de orde geweest. De vraag is: is er genoeg zorgaanbod? Is dat het punt? En is de cliënt altijd in staat om de zorgvraag te formuleren? Mw. Van Genne (Stichting Zorgbelang) denkt dat een cliënt die wacht op hulp nooit vindt snel genoeg hulp te krijgen. Zorgaanbod kan natuurlijk altijd meer. Mw. De Winter (CDA) vraagt of het dan ook gaat om de diversiteit in aanbod? Mw. Van Genne (Stichting Zorgbelang) kan daar niet goed antwoord op geven. Mw. Zantingh (Base Groep) geeft aan betrokken te zijn bij twee pilots in het voorliggend veld samen met gemeenten en voorliggende voorzieningen als welzijnsorganisaties. Daar ontdekt zij dat de doorgaande lijn vaak het grote probleem is. Er is wel veel zorgaanbod, maar er zitten ook hiaten in. Met mw. Geenen vindt zij dat men veel positiever moet zijn. Er is al veel, nu moet nog geregeld worden dat een cliënt precies weet waar voor wat terecht te kunnen. Op onderdelen is het goed geregeld, maar bij multi-problem gezinnen heeft niet alleen het kind een probleem. Daar zijn ook andere zaken aan de orde die niet goed functioneren. De winst valt te behalen door de regie op papier goed te organiseren, maar ook door een duidelijke contactpersoon voor de cliënt te regelen. In het zorgaanbod komen heel veel zaken niet in de geïndiceerde zorg terecht. De voorzitter vraagt of het hier dan om een cultuurprobleem gaat, dat mensen elkaar niet bellen. Mw. Zantingh (Base Groep) weet het niet goed. Het is niet echt een cultuurprobleem. Op uitvoeringsniveau komen mensen heel ver, alleen de organisatie ten aanzien van het takenpakket maakt dat taken doorgeschoven worden omdat het niet bij een bepaalde hulpverlener hoort. Rondom het probleem van het kind vindt men elkaar, maar in de organisatie wordt het ingewikkelder. Mw. Van Leeuwen (Compaen Veendam) vertelt samen met de Base Groep een project te doen. Daarbij ontdekt ze dat instellingen wel samen willen werken, maar te weinig van elkaars werkveld weten. Hoe kom je binnen bij een gezin? Dat kan voor elke organisatie anders liggen. Hoe is de positie op een school? Hoe binnen een peuterspeelzaal? Het kostte in het samenwerken eerst veel moeite om inzicht te krijgen in elkaars werkveld. Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) knikt bevestigend. Boven haar organisatie staat een koepelorganisatie, “Het oude Ambt”. Er is kinderopvang, maatschappelijk werk en welzijn. Er werken 140 mensen. Daarbinnen ervaart ze die problemen ook al. Men weet bijna niet van elkaar waar je wie voor in kan roepen. Dat heeft toch te maken met een gebrek aan communicatie. De voorzitter vraagt dhr. Loonstra hoe hij er tegenaan kijkt vanuit een onderwijsinstelling.
87
Dhr. Loonstra (Gomarus College) is redelijk op de hoogte van de sociale kaart, maar geeft aan dat het er ook vanaf hangt wie je kent en in welke netwerken je verkeert. Hij zit zelf in een redelijk comfortabel netwerk met enthousiaste mensen. Mw. Sanders (Noordermaat) stelt dat samenwerken in het kader van de Wet tijdelijk huisverbod wel goed gaat. Dat is een samenwerking tussen onder andere maatschappelijk werk en de jeugdreclassering. Dat komt door een goede coördinatie. Dit soort zaken in een ander kader maakt dat ieder weet wat van elkaar te kunnen verwachten. Mw. Van Leeuwen (Compaen Veendam) bedoelde niet dat zij elkaar niet kunnen vinden, maar dat het meer gaat om hoe men precies werkt. Er is wel veel beeldvorming over een andere organisatie, van daaruit ga je aan het werk. De voorzitter vraagt welke rol de cultuur daarin speelt. Mw. Van Leeuwen (Compaen Veendam) kent daar een grote rol aan toe. Dhr. Loonstra (Gomarus College) geeft aan in het verleden een aantal projectaanvragen te hebben gedaan bij de stichting Kinderpostzegels met een belangrijk aantal partners waaronder BJZ en de GGD. Er was een project over het signaleren van depressie en angst en de verborgen problematiek bij leerlingen in het voortgezet onderwijs van 10-17 jaar. Dan werk je lekker samen. Dat mondde uit in een congres waar je ook weer veel mensen ontmoette. Daarmee vond versterking van de leerkrachten plaats. Er waren werkcolleges en hoorcolleges binnen de scholengroep, daar was heel veel belangstelling voor. Leerkrachten willen die kennis graag hebben. De provincie zou daar een coördinerende, stimulerende en misschien ook financieel ondersteunende rol in spelen. Mw. Zantingh (Base Groep) wil toch de doorgaande lijn benadrukken. Er is ook deskundigheidsbevordering nodig, begrip voor elkaar en weten wat je van elkaar kan verwachten. De sociale kaart is bekend, maar hoe gebruik je het? Daar valt nog wel winst te behalen. Daar kan de provincie een rol in spelen. Mw. Broekhuizen (PvdA) hoort nu drie antwoorden. Het ene voorbeeld zegt: wij weten waar de taken duidelijk zijn, wie de baas is van het proces, dan komt het goed. Een ander zegt dat de werelden bij elkaar moeten worden gebracht. Volgens weer een ander is de rol van de provincie het faciliteren van dat alles. Zelf vindt mw. Broekhuizen dat de provincie zich soms suf faciliteert. Als de provincie dit zou doen, wordt er natuurlijk ook een verwachting geschapen. Dat het beter gaat, of sneller, dat de keten verlengd wordt, dat de kwaliteit geborgd is. Formeel liggen de taken voor een deel bij de gemeenten, voor een deel bij de provincie. Wat zou de rol dan zijn van de provincie als doorzettingsmacht. Dhr. Vader (Leger des Heils) geeft aan dat het gaat om de kijk op de ontwikkeling van gezinnen. Ergens in de stukken komt naar voren dat de provincie er voor is om ook de keten samen te smeden. Dat is waar. Het voorliggende veld is niet alleen de gemeente, maar ook de zorgkantoren. Die hebben heel veel geld, dat zou het aandeel provinciale middelen wel eens te boven kunnen gaan. Wat hij mist in de beleidsontwikkeling van de provincie, van de gemeenten en de zorgkantoren, is een kwantitatieve maat. Men weet hoeveel kinderen er in hun ontwikkeling benadeeld worden, ontspoord raken, uit huis geplaatst worden, de mate
88
van ernst is bekend. Die cijfers zijn er. Dat is heel transparant. Maar nu moet men toewerken naar: wat wil je met elkaar bereiken? De duur van uithuisplaatsing is aanmerkelijk bekort. Dat is een goed gehaald doel. Bij doorlooptijden weet men ook wat men wil bereiken. Dat zou een prestatienorm moeten worden, niet n=1, maar n=1000. Er zijn rapporten van het VerweyJonker Instituut, van het Sociaal Cultureel Planbureau over de situatie van het opgroeiende kind in de provincie Groningen. Daar moet meer over te zeggen zijn dan inspanningsverplichting, maar ook in de zin van resultaatverplichting door samenwerking in de keten. Mw. Broekhuizen (PvdA) is erg benieuwd naar wat bijvoorbeeld de Base Groep hiervan vindt of BJZ. Dhr. Lamain (BJZ) wilde ergens anders op reageren, maar is het van harte met dhr. Vader eens. Er zijn veel gegevens, landelijk is men ook wel bezig met de implementatie van doelrealisaties en prestatie-indicatoren. Dat is ook nodig om het gebruik van publieke middelen te evalueren. Alle zorgketens moeten daarop aansluiten. Dat kan niet met maar een stukje. Er is de GGZ, de geïndiceerde zorg, het gemeentelijke veld. Dat moet in samenhang, om te analyseren. Er wordt al heel veel geregistreerd en gerapporteerd, maar nu moet er geanalyseerd worden. Mw. De Winter (CDA) stelt dat haar probleem is of men wel aan de goede kant werkt. Er wordt erg gestuurd op wachtlijsten en op problematiek. Maar heeft iemand zicht op de steeds toenemende problematiek? Men is bijna verslaafd aan zorgverlening, dat is wel erg. Zijn er oorzaken aan te wijzen, kan er al veel vroeger gesignaleerd worden? Is er een thema waar dan de meeste winst te behalen zou zijn? Dhr. Lamain (BJZ) erkent elkaars werk niet goed te kennen. Alleen al dat oplossen, zou vooruitgang opleveren. Dhr. Vader zei dat de Zorg voor Jeugd, de verwijsindex, een mooi vehikel is om verbeteringen in mee te nemen. Het is niet zo dat dit soort afspraken per se tot een verbetering leidt. Er zijn een paar dingen nodig: heldere afspraken met doorzettingsmacht. Er moeten een aantal inhoudelijke gegevens met elkaar afgesproken worden, een soort zorgfusie. Als men dat in de hele keten met elkaar eens is. Dan moeten er nog afspraken gemaakt worden over de regie en doorzettingsmacht, waarbij ieder in de eigen rol kan blijven. Het gevaar is vaak het doorschuiven in de keten waar te zware zorg zit. Ieder moet aangehaakt blijven. De voorzitter wil weten wat men van de provincie wil. Zijn we verslaafd aan zorgverlening? Er zijn wachtlijsten, doorlooptijden. Voor de provincie een sturingsmethodiek. Waar moet op gestuurd worden? Wat zijn andere knoppen waaraan gedraaid zou kunnen worden om het doel dat dhr. Vader beschreef te bereiken? Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) vraagt om meer toelichting over de zorgvisie. In het vorige gesprek kwam dat woord ook naar voren, dat die zorgvisie in ontwikkeling is. Is dit een en dezelfde zorgvisie? De voorzitter vraagt of de rest van het veld hier ook van op de hoogte is. Dhr. Lamain (BJZ) geeft aan dat dit in ontwikkeling is. Het is een samenwerking met een flink aantal partners. Daarin wordt een aantal uitgangspunten geformuleerd als: binnen drie
89
dagen moet er hulp in een gezin zijn. Is men dat met elkaar eens, dan is duidelijk waar het over gaat en hoe te moeten handelen. Dhr. Vader (Leger des Heils) stelt dat het gaat om de zorgaanbieders van de GGZ en de geïndiceerde jeugdzorg onder leiding van één van de functionarissen die nauw betrokken is bij de ontwikkeling “Zorg voor Jeugd Groningen”, omdat verwacht werd al snel in praktische vraagstukken te belanden. Wanneer de verwijsindex gaat werken, weet men wel dat er iemand is die moet gaan coördineren, maar de vraag waarheen is dan nog niet beantwoord. Mw. Wijffels (Lentis/Welnis Preventie) merkt op dat wanneer men kijkt naar de Platform Jeugd en het verloop van de informatie, dan gaat het om de ZAT's van 0-12 jarigen en die van 12-18 jarigen. Er wordt te weinig uitgediept hoe die ZAT's eruitzien. Er wordt al een visie gelanceerd van hoe die ZAT's zouden moeten functioneren. De discussie verloopt te veel over of de gemeenten dat moeten betalen en of ze dat willen. Mw. Wijffels vindt dat er veel meer een visie moet zijn vanuit de provincie om voor preventie te kiezen. De verwijsindex voor de CJG's is belangrijk, maar er moet ook gekeken worden hoe er nu al preventief ingezet wordt. En naar hoe dat verder uit te bouwen. Dhr. Lamain (BJZ) vindt dat er een heel grote rol ligt bij de gemeenten en het voorliggende veld. De voorzitter stelt dat een aantal partijen hier aan tafel minder zicht hebben op de rol van de provincie. Wat verwacht men van de gemeenten? Wat moet de provincie zeggen tegen de gemeenten? Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) geeft aan in Oost Groningen bezig te zijn met het project “Spraakmakend”. Ieder in de groep 0-4 jarigen heeft daar een lijn in. Het is ontstaan vanuit taalachterstanden in Oost Groningen. In het project is ook het sociale aspect meegenomen, de samenwerking consultatiebureaus en peuterspeelzalen is goed. Daar liggen veel taken om achterstanden op alle mogelijke gebieden te ontdekken en weg te werken. Als peuterspeelzaal loopt mw. Hartjes aan tegen het feit dat ze erg veel moeten. Moeten zien, moeten kunnen en moeten doen. Er worden heel hoge kwaliteitseisen gesteld, ook aan de consultatiebureaus. Maar zij lopen toch vast op de financiën. Men verwacht dat zij een voorportaal zijn om te voorkomen, om preventief bezig te zijn. De peuterspeelzalen zijn daar niet voldoende voor uitgerust. Zij moeten veel leren, maar krijgen niet de mogelijkheid om dit in de praktijk te brengen, omdat er niet genoeg geld tegenover staat. Mw. Zantingh (Base Groep) knikt mee omdat dit een mooi project is. Dan komt men bij de analyse: wat komt eruit. Dit is een mooi voorbeeld: het wordt bij de peuterspeelzalen opgepakt, maar daarna mist de slag van hoe dit dan te doen. Dan gaat het over geld en deskundigheid. Dit komt zij in veel meer pilots tegen. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt of mw. Zantingh hiermee de ambtelijke slag bedoelt. Is er genoeg deskundigheid om de praktijkslag goed om te kunnen zetten in beleid waar dan een financieel kostenplaatje bij hoort. Is dit vooral bij kleine gemeenten? Mw. Zantingh (Base Groep) stelt dat zij twee pilots zag, gefinancierd door gemeente en provincie, waar zij graag een slag in zou maken. Met een rol voor de provincie.
90
Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) geeft aan genoeg geld te krijgen om aan deskundigheidsbevordering te doen. De leidsters worden geschoold. Dan is er op de werkvloer niet genoeg mankracht aanwezig, dat kan niet betaald worden, om werkelijk uit te voeren waarvoor je opgeleid wordt. Mw. Geenen (GGD Groningen) maakt de vervolgstap. Zij wil graag aandacht voor borging. Men doet veel, men voert het uit, de pilot is afgelopen, daarna verzandt het weer. Daar kunnen de provincie en de gemeenten wel wat in doen. Dhr. De Vries (D66) geeft aan dezelfde vraag te hebben. Er is geld voor pilots, die worden uitgevoerd, maar de structurele borging loopt niet. Is daar geen geld voor? Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) beaamt dit. Er is geld voor drie jaar, daarna moet zij maar zien wat de nieuwe gemeente voor geld overheeft voor voortzetting. Mw. Geenen (GGD Groningen) geeft aan dat borging gaat over een aantal jaren. Het is moeilijk om het vast te houden. Gemeenten vinden borging belangrijk, maar kom je met concrete voorstellen, is er altijd het financiële plaatje. Een voorbeeld is het aanbesteden van aandachtsfunctionarissen. Dat werd als eerste weggehaald bij gemeenten. Terwijl dit op de lange termijn veel profijt op zou leveren. De korte termijn heerst dan. Dhr. Lamain (BJZ) is het eens met de borging. Daar ontbreekt regelmatig het geld voor. Men maakt vaak grote veranderingen met elkaar door in allerlei stelselwijzigingen. Dit helpt niet om dat wat wel is ontwikkeld, te borgen. Zo ontstaat er een keten die wel doorrolt, maar niet in staat is dingen vast te houden. De voorzitter nodigt dhr. Vader en mw. Hoefs uit om hun hartenkreet te uiten. Mw. Hoefs (Base Groep) merkt dat er veel gesproken wordt over de keten. Daarin maakt men zelfs een fysiek gebaar van traject na traject. Volgens mw. Hoefs moet de keten rond gemaakt worden. De deskundigheid op inhoud, wat het voorliggende veld mist en wat de volgende schakel zou kunnen leveren, dat die samen gebracht worden en weer teruggebracht, dat heeft te maken met preventie. Achter in de keten zit heel zware dure hulp, die zou voorkomen moeten worden. De pilots die gedaan worden op het gebied van preventie en deskundigheid van achter naar voren brengen, de handelingsverlegenheid op vindplaatsen doorbreken, de evaluatiemomenten van deze pilots stimuleren, de gegevens bekijken en analyseren en met elkaar delen. Daarna kijken wat de succesfactoren zijn, wat goed ging, om vervolgens structureel te borgen. Dhr. Vader (Leger des Heils) geeft aan dat het vooral ging over participatie, over meedoen. Zijn hartenkreet is dat er vanuit de provincie en in samenspraak met de gemeenten veel meer nadruk moet komen te liggen op het stimuleren van het meedoen van gezinnen aan de rand van de samenleving met diezelfde samenleving. Zodra de afhankelijkheid van zorgverleners er eenmaal is, zijn dat nog de enige vrienden, dus: meedoen aan de samenleving. Gericht op netwerken. Kunst, theater, cultuur, sport. Daarbij iemand op wie je kan rekenen en die je daar naartoe neemt.
91
De voorzitter vat samen dat het gesprek over pilots en borging ging. Betekent het einde van een pilot werkelijk het einde of wordt het geïntegreerd in bestaand beleid, zodat er geen cumulatie van middelen plaatsvindt, maar ook integratie van beleid of misschien wel nieuw beleid? Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) heeft in deze pilot ingezet op het besteden van het geld aan deskundigheidsbevordering. De leidsters volgen een methodiek die normaal gesproken niet betaald had kunnen worden. Als de pilot afgelopen is, is er de kennis, maar in de praktijk zitten er haken en ogen aan. Dan zal het waarschijnlijk stoppen. De deskundigheid is er nu, maar niet de tijd om het uit te voeren. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt wat er gebeurt tijdens de uitvoering van het project. Het knelpunt wordt gesignaleerd, de subsidie houdt over twee jaar op. Dat is dan toch onderwerp van gesprek? Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) beaamt dit. Vanaf het begin is er al aangegeven aan gemeenten dat hier nu alles uitgehaald moet worden wat er in zit. Dan nog gaat het om heel veel geld. Gemeenten weten niet of dat geld er over twee jaar nog is. De drie gemeenten waar St. Welzijn nu peuterspeelzalen heeft, zal per 1 januari overgaan in één gemeente. Bij twee gemeenten zijn er leidsters op de groep waardoor in principe goed gewerkt kan worden met wat geleerd is. Bij andere groepen is zij afhankelijk van vrijwillige medewerking. Zij heeft gezegd tegen gemeenten dat zij onder deze omstandigheden niet zoveel kunnen verwachten. Ze heeft gevraagd om een tweede leidster op de groep om te kunnen borgen. Vorige week kwam de afwijzing. Voorlopig wil men niet meer geld uitgeven. Mw. Broekhuizen (PvdA) vervolgt dat er wel wordt gekeken naar borging, maar misschien moet het gesprek nu gaan over hoe het slimmer kan, of anders. Dhr. De Vries (D66) geeft aan dat er niet alleen geen geld is, maar vraagt wat het in de toekomst zal besparen. Is er zicht op wat dit op termijn op zal leveren? Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) antwoordt dat er wel onderzoek is naar wat het oplevert, dat is zelfs onderdeel van het project. Zij hoopt dat straks blijkt dat dit met de beperkte uitvoeringsmogelijkheden die daarin zijn mogelijk is en dat er veel preventief werk is geweest waar in de toekomst geld mee wordt bespaard. Mw. Zantingh (Base Groep) zou het zelf erg jammer vinden als het alleen maar over geld zou gaan. Daar zijn de pilots ook niet voor bedoeld. Ze zijn bedoeld om de keten te verbinden. De twee pilots waarbij zijzelf betrokken is, maakte dat er interessante dingen opdoken, bijvoorbeeld dat een woningcorporatie mee kan financieren. Een mooi voorbeeld is ook de ambulante spoedhulp. Dat is begonnen als een pilot en is vervolgens een generieke formule van de Base Groep geworden in directe samenwerking met BJZ. Er zijn nu geen kinderen meer in crisisbedden zonder dat de thuissituatie bekeken wordt. De winst is dat de crisisbedden nu niet langer dan vier weken bezet zijn. Daar zijn heus ook nog wel knelpunten, maar is wel begonnen als pilot en nu een ingebed iets. De winst voor organisaties kan zijn om samen te kijken hoe de zorg te bieden voor hetzelfde aantal cliënten met minder geld. Mw. Jagersma (Humanitas Groningen) denkt dat er een enorme ontwikkeling gaande is naar de gemeenten toe in het kader van de WMO. Niet alleen de overheid zelf naar de
92
gemeenten, maar vooral als het gaat om AWBZ-financiering naar de gemeentelijke financiering. Er komt een enorm zwaartepunt op de gemeenten te liggen en dan krijg je te maken met dingen als “mee doen”. Dan moet men elkaar op gemeentelijk niveau zien te vinden. Daar heeft mw. Jagersma ook wel vertrouwen in. Waar een gat gaat vallen, dat merkt zij nu al op andere terreinen vanuit de AWBZ die doorgeschoven zijn naar de WMO, zijn die initiatieven waarvoor de gemeentelijke schaal te klein is. Er is een activiteit in het kader van omgangsregeling bij scheiding. Dan help je eens iemand in de ene of de andere gemeente. In een WMO krijg je dat niet. Dat moet dan provinciaal georganiseerd worden en gefinancierd. Of de provincie daar aandacht voor wil blijven houden? Mw. Van Leeuwen (Compaen Veendam) komt terug op het borgen. In Veendam gaan veel projectgelden naar het ontwikkelen of het verfijnen van een bepaalde methodiek zodat het daarna voortgezet kan worden zonder extra middelen. Zij mist de overdracht vaak, ook bij partners. Een pilot of methodiek is zo specifiek voor de organisatie die het heeft ontwikkeld. Het woord “gezinscoach” bestaat al in zoveel varianten, dat de buitenwacht door de bomen het bos niet eens meer ziet. Daarin mist zij overleg, het samengaan. Het zou goed zijn als de overdracht beter is. Er zou een betere structuur moeten zijn. Dhr. De Vries (D66) vraagt of dit dan een taak is van de provincie. Mw. Van Leeuwen (Compaen Veendam) vindt het ook een taak van de gemeenten. Mw. De Winter (CDA) hoort over pilots, goede resultaten en gezinscoaches. Misschien is het goed om ook juist de goede resultaten te horen. De “gezinscoach” in Veendam is bijvoorbeeld door de provincie gesubsidieerd. Misschien zijn er nog wel meer voorbeelden. De EKC's, de kracht in eigen mensen en omgeving. Anders zit men zo te doemdenken. Mw. Sanders (Noordermaat) vertelt dat er in Hoogezand een project loopt: “Kinderen tellen mee”. Dat is een samenwerking tussen VNM, maatschappelijk werk, Lentis, JGZ. Dat is een voorbeeld van een heel goede samenwerking tussen eerstelijns en tweedelijns. Daarvoor moet er een methodiek ontwikkeld worden, om dit, straks als er geen geld meer is, toch door te kunnen zetten. Mw. Van Leeuwen (Compaen Veendam) vertelt iets over een project voor gezinnen. Dat doen zij samen met de Base Groep, gefinancierd door de provincie, gemeente en woningbouwvereniging. Het project heeft als doel een methodiek te ontwikkelen en de hulpverlening vanuit de eerste- en tweedelijns aan te bieden en een heel goede zorgcoördinator binnen een gezin waarin in de regel meer dan drie problematieken op verschillende leefterreinen plaatsvinden. Ze komt vaak binnen bij een gezin via een dwangof drangmaatregel die uitgesproken wordt door een van de ketenpartners, bijvoorbeeld de woningbouwvereniging ziet veel overlast, roept de hulp van de gezinscoach in, vaak via een OGGz-bijeenkomst. De kracht ligt erin dat door Acantus wordt gesteld dat het betreffende gezin met een gezinscoach moet meewerken, anders wordt de huur ontzegd. Op die manier kom je binnen. Binnen die maatregel probeer je de problemen op te lossen en de regie langzamerhand weer terug te geven aan het gezin. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt aan mw. Geenen wat zij precies bedoelde met de geformuleerde zin: “Ik wil geen krampachtige houding van de provincie meer en van overheden.”
93
Mw. Geenen (GGD Groningen) weet niet meer op welk moment zij dit geschreven heeft, maar zij kan zich voorstellen dat er kort daarvoor een kleine aanvaring is geweest. Wat zij wel merkt, is de krampachtige houding van niet onder willen doen voor anderen. Soms heeft zij het idee dat gemeenten met de duimen achter de bretels willen gaan zitten als ze weer een goede pilot hebben gelanceerd. Ook nu hoort zij: de verkiezingen komen eraan, oppassen. Er zijn nogal wat verborgen agenda's. Dat maakt het voor het werkveld wat moeilijk. Mw. Broekhuizen (PvdA) stelt dat mw. Geenen dan zegt dat de urgentie die gevoeld wordt niet altijd wordt bepaald door de inhoud. Mw. Geenen (GGD Groningen) vindt dit een heel mooie samenvatting. De voorzitter wil nu verder met de hartenkreten. Mw. Wijffels (Lentis/ Welnis Preventie) pleit vooral voor de preventieve functie van BJZ in ZAT's VO en de gemeentelijke ZAT's. De provincie heeft de eerste prijs gewonnen voor de ZAT Veendam. Dat is geen pilot meer, maar een uitwerking waar men al tien jaar mee bezig is geweest. Laat BJZ zitting blijven nemen in die ZAT's en laat er meer ondersteuning zijn om die ZAT's kwalitatief beter vorm te geven. Mw. Zantingh (Base Groep) staat voor: niet na elkaar, maar met elkaar. De borging moet er echt zijn. Er mogen geen dingen verloren gaan. De CJG's moeten ingericht worden, het maakt niet uit welke structuur die krijgt, maar er moet wel één duidelijke gekozen worden. Daar moet in ondergebracht worden wat goed gaat, niet naast elkaar. De EKC's kunnen heel veel voor spoedeisende gezinnen betekenen. De voorzitter gaat op het onderwerp EKC's in. Er is in de eerste twee bijeenkomsten veel over gesproken. Is er iemand die daar nog iets over wil zeggen, voordat zij verdergaan met de hartenkreten? Mw. Van Genne (Stichting Zorgbelang) heeft als hartenkreet dat men de cliënt niet uit het oog mag verliezen. Daarbij sluit zij aan bij de vorige spreker dat er een duidelijke structuur moet zijn en een vast aanspreekpunt. Dhr. Lamain (BJZ) vindt dat men niet te veel en het liefst helemaal niets meer moet veranderen. Er zijn nu veel structuren in ontwikkeling, nu moet het maar eens uitgebouwd worden. Mw. Struijs (gemeente Delfzijl) houdt de hartenkreet dicht in haar buurt. In de communicatie ziet zij dat er binnen een organisatie soms al niet duidelijk is wie wat doet. Die communicatie moet beter. Mw. Hartjes (Stichting Welzijn Oldambt) vindt net als dhr. Lamain dat dingen de tijd moeten krijgen om te werken. Er wordt te vaak weer iets anders bedacht. Verder zo preventief mogelijk en zo jong mogelijk een kind helpen.
94
Mw. Sanders (Noordermaat) wil nog beter samenwerken met elkaar, organisatieoverstijgend. En ook beter luisteren naar wat de vraag is van de ouders of de jeugdige om positief met elkaar verder te kunnen gaan. Mw. Van Leeuwen (Compaen Veendam) vindt dat men op zoek moet naar de ander. Op cliëntniveau, organisatieniveau en bestuurlijk niveau. Mw. Jagersma (Humanitas Groningen) zou graag zien dat de provincie dit soort bijeenkomsten blijft organiseren. Dat maakt dat je voor jezelf hartenkreten bedenkt. Voor haarzelf is het nadenken over of zij een bijdrage kan leveren en welke als het gaat om de vraagkant. Ook wat nu precies de hulpvraag is en wiens probleem het is. Dhr. Loonstra (Gomarus College) zou wel eens bij de andere organisaties om de deur willen kijken en zo zijn de anderen ook van harte welkom bij het Gomarus College. Mw. Geenen (GGD Groningen) heeft een aantal punten opgeschreven. Vanuit de CJG's wordt erg gesproken over dé CJG, maar er is helemaal geen dé CJG. Er is totaal geen uniformiteit binnen de CJG's. Als men het heeft over deze instantie, is haar angst dat dan vooral die in de stad wordt bekeken. Die is heel anders dan de CJG's in de Ommelanden. Zorg voor jeugd. Het is en blijft een middel. Zij merkt in gesprekken met gemeenteambtenaren dat het nog net niet het Walhalla is, maar dat scheelt niet veel. Zij is erg sceptisch en verwacht nog aardig wat kinderziektes. Haar zorg is dat de kinderen waarbij het fingerspitzengefühl aanwezig is, maar waarbij het nog niet hard gemaakt kan worden, niet in de meldingen zullen komen en dat men het laat hangen. Inzet laagdrempelige hulpverlening. De gezinsverzorger kon goed ingezet worden bij laagdrempelige problematiek. In de loop der jaren is deze vorm van hulpverlening door een andere financiering steeds minder ingezet. Daar heeft zij het over met gemeenteambtenaren, maar die zeggen dan dat er andere potjes voor zijn. Maar die potjes zijn veel minder groot en worden veel minder gebuikt. Juist voor de groep waarbij preventie van groot belang is – daar moet geen psychiatrische sticker op geplakt worden, daar zou gespecialiseerde gezinsverzorging in eerste instantie een mooi begin zijn. Het kind moet centraal staan. Ze hoorde vandaag veel over organisatie en structuren. Het kind gaat voor de ouders, voor de hulpverlening. Mw. Langeler (Stichting De Oude Ulo) sluit zich van harte aan bij de vorige spreker. Haar eigen hartenkreet is: veel en goede preventie. In het Westerkwartier zal een CJG er ongetwijfeld anders uitzien dan elders. Hier gaat het over structuren, hoe gaat het worden in de keten, wat waar en wie verwijst naar wie. Maar helemaal vooraan staat het kind en het gezin. Ga daar het gesprek aan, dan is er een ingang waardoor uiteindelijk sneller de hulp die nodig is geboden kan worden. Dhr. Zevenhuizen (Stichting Pleeg-Maat-Zorg Boerderijen) haakt in op het kind centraal. Dat speelt heel sterk. Hij zit aan het einde van de keten. Voor deze kinderen zou er een coach moeten zijn. Die coach moet daar zijn waar het kind woont en moet veel voor het kind regelen. Er zijn wettelijk gezinsvoogden, maar laat die een aantal verantwoordelijkheden overdragen naar de coach zodat er in heel korte lijn direct dingen geregeld kunnen worden. Vaak zie je zoveel mensen over een kind een beslissing nemen, dat kost vreselijk veel tijd.
95
De voorzitter bedankt ieder. Het politieke oordeel dat de fracties zullen vellen over wat zij gehoord hebben en welke keuzes zij daarin maken, zal terugkomen in de commissie WCS. Dat is een openbare bijeenkomst, daar mag publiek bij aanwezig zijn. Mw. De Winter (CDA) wil als voorzitter van de voorbereidende werkgroep ieder heel hartelijk bedanken dat zij bereid waren hier een hele morgen in gesprek te gaan. De bijdragen waren openhartig. Het heeft veel informatie opgeleverd en hopelijk was er voor de anderen ook een wisselwerking. Het verslag zal bezorgd worden.
96
Bijlage 4
97
98
Verslag van de Rondetafelgesprekken Jeugdzorg, gehouden op woensdag 16 september 2009 van 13.30 uur tot 16.30 uur in de Blauwe Zaal (C319) van het Provinciehuis te Groningen. Aanwezig (Statenleden): mw. W.J. Mansveld (voorzitter), mw. L.K. Broekhuizen-Smit (PvdA), dhr. S.J. Krajenbrink (CDA), dhr. H.J.B. Spoeltman (PvdA), mw. J. Siersema-Venema (GroenLinks), mw. G. van der Sluis-Huisman (ChristenUnie), dhr. J.D. de Vries (D66, burgercommissielid), mw. A.C.M. de Winter-Wijffels (CDA), dhr. T.J. Zanen (PvhN), mw. Van der Graaf (ChristenUnie). Aanwezig (deelnemers): mw. T. Dolstra, (directeur MEE Groningen), mw. K. Vader (MEE Groningen), dhr. R. Tamminga (teamleider AMK, Bureau Jeugdzorg Groningen), dhr. J. Dusseljee (directeur financiën en bedrijfsvoering, Base Groep), mw. Z. Duvnjak (netwerkcoach Juvaid Justitiële Jeugdinrichting, Het Poortje), mw. F. Busscher (adviseur, CMO Groningen), dhr. W. Reijntjes (beleidsmedewerker jeugdzorg, Stichting Zorgbelang), mw. A. Klappe (beleidsmedewerker deelnemersbegeleiding en vsv, Alfa College), mw. E. Hinten (beleidsmedewerker onderwijs en jeugd, Gemeente Groningen dienst OCSW), mw. C. van der Flier (zorgverlener, logeerboerderij Van der Flier te Beerta), dhr. E. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) Voorts aanwezig: mw. A.L. Meeske (secretaris), mw. H. Baartman (Verslagbureau Groningen; verslag mw. H. Baartman). 1.
Gesprek 4 (13.30 uur – 16.30 uur)
De voorzitter opent de vergadering. Zij zal voor vandaag de technisch voorzitter zijn. Mw. De Winter zal als woordvoerder namens alle partijen de inleiding verzorgen. Mw. De Winter – Wijffels (CDA) is verheugd dat iedereen er is. Ook is zij blij met al het voorwerk dat gedaan is. Er zijn al heel wat antwoorden op vragen gekomen waardoor zij zich als werkgroep hebben kunnen voorbereiden op dit gesprek. Het wordt zeer gewaardeerd dat men zo openhartig is geweest. In de zomer van 2006 was het beeld van jeugdzorg: veel incidenten, wachtlijsten, vervelende en negatieve publiciteit. Dit was aanleiding om met het werkveld om de tafel te gaan zitten en rondetafelgesprekken te organiseren. De zorg voor jeugd is een heel belangrijk beleidsterrein van de provincie. Het is belangrijk om daar goed uitvoering aan te geven en om het zich inleven in de problematiek. Ook was de vraag hoe de nieuwe wet op de jeugdzorg werkte. Die gesprekken gaven een schat aan informatie. Bij de conclusie werd meteen al gezegd dit vaker te moeten organiseren. En nu is het dan zover. De tijd is gekomen om nieuwe regels te implementeren. Hoe gaat het nu? Als het goed is, zou de aanbeveling van toen het beleid van nu moeten zijn. Dat moet afgetast worden. Een tweede belangrijk punt is de invoering van de WMO. Daarmee is een gedeelte van het werk gedecentraliseerd naar gemeenten toe. Ook gemeenten kunnen nu niet meer de andere kant op kijken als het gaat om de zorg voor jeugd. Dat was lange tijd wel zo. Het lag bij de provincie. Daar kunnen gemeenten nu niet meer omheen. In die zin wordt de verantwoordelijkheid gedeeld. Gemeenten worden een belangrijke speler in het veld. De Statenleden moeten nu verder piketpaaltjes slaan, er moeten kaders aangegeven worden waarin het beleid vorm krijgt. Het landelijk beleid is daarbij van belang: hoe pakt die uit, hoe pakken de wijzigingen uit, hoe werkt het nu dat de gemeenten speler zijn geworden. De Staten willen graag goed onderbouwde adviezen om goed verder te kunnen werken. Mw. De Winter spreekt de wens uit dat men heel goede gesprekken zal hebben en dat er goede
99
adviezen komen. Het is de bedoeling om de uitkomsten van deze rondetafelgesprekken aan te bieden aan de Staten en de gedeputeerde. Men zal ook proberen deze bij de minister te krijgen op een manier die indruk zal maken. De nieuwe Wet op de jeugdzorg zal binnenkort geëvalueerd worden. Geluiden vanuit deze provincie zouden daar zeker in meegewogen moeten worden. De voorzitter spreekt haar dank uit voor de geweldige belangstelling. Er zullen vier van deze gesprekken gevoerd worden. De rol van de voorzitter is dat informatie gedeeld wordt en dat er onderling een discussie ontstaat om te kijken wat de ene organisatie beter of anders kan doen dan de andere. Zo kan er bekeken worden hoe het veld zich beweegt of zich wil bewegen met de rol van de provincie daarin. Er zal een woordelijk verslag gemaakt worden van deze bijeenkomsten. Die zal aan ieder verstrekt worden. Er is geen pers aanwezig. Is die er wel, dan zal de voorzitter dit melden. Discussie is toegestaan. Dhr. De Vries (D66) heeft een vraag over hoe het zit met de ZAT's en de samenwerking. Zijn er problemen? Hoe is de relatie naar BJZ, zeker in relatie met wat er in de voorbereidende brieven bij deze rondetafelgesprekken staat over coördinatie e.d. Zijn er dingen die de provincie kan regelen? Waar loopt men onderling tegenaan? Het Alfa College kan daar misschien antwoord op geven. Dhr. Spoeltman (PvdA) wil graag dat de ontwikkeling van de CJG's erbij wordt betrokken. Mw. Klappe (Alfa College) geeft aan dat de ZAT's in het MBO nog volop in ontwikkeling zijn. In de stad Groningen is er een afstemmingsteam op groter niveau. Daar zit het GGD bij, het RMC, de leerplichtambtenaar. Maar dat is meer een koude overdracht waarbij de coördinatoren bij elkaar zitten, terwijl de bedoeling van de ZAT's door het NJi (Nederlands Jeugdinstituut) uitgetekend is dat het op locatie moet. Voor de stad Groningen betekent het dat er dan 4 ZAT's moeten zijn. Degene van de GGD bij het zorgteam heeft al gezegd niet vier keer te kunnen komen. Noorderpoort is er ook nog en het AOC. Dat betekent bijna een hele fte aan personen inzetten om op die verschillende locaties te zijn. Nu hoef je natuurlijk niet altijd lijfelijk aanwezig te zijn, maar die ontwikkeling is nog gaande. De bedoeling van de ZAT's is dat de erkende partners lijfelijk aanwezig zijn. Dat betekent voor sommige partners een forse inzet. Het Alfa College zit ook in Drenthe en Overijssel, een grote vestiging in Hardenberg. Daar is met MEE Overijssel afgesproken dat MEE altijd in het ZAT zit. Afhankelijk van de problematiek aan cases moet deze zorgen dat er een andere partner meekomt of dat er iemand is die voor overdracht zorgt. Je kunt niet van de wijkagent of de leerplichtambtenaar verwachten dat deze altijd bij de ZAT's zijn in de hoop dat er ooit een keer een case voor hen langskomt. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt of het noodzakelijk is om het op die manier te organiseren. Zou er niet een andere manier zijn om een slag te maken? Mw. Klappe (Alfa College) stelt dat het niet zo hoeft, maar dat de ervaringen met RMC Stad Groningen goed zijn. Die laat zijn medewerkers op locatie werken. Die man is één dag in de week op locatie, heeft een inlogaccount, kan in de deelnemersadministratie kijken, zit aan de koffietafel, praat met docenten. Dat werkt heel goed. Dat kan je niet van alle partners verwachten. Dat zou je kunnen clusteren of koppelen. Met de gemeente Groningen is zij bezig om te kijken waar in de stad leerlingen uit andere gemeenten zitten. Is het haalbaar
100
om een RMC-medewerker uit de provincie neer te zetten? Dat kan ook weer geclusterd worden. Er wordt nu gekeken hoe dat efficiënt in te kunnen zetten. Dhr. De Vries (D66) vraagt of BJZ daarin mee werkt? Mw. Klappe (Alfa College) geeft aan dat BJZ niet in het zorgteam zit. Wel in het regionaal overleg van alle RMC's. Dhr. Dusseljee (Base Groep) stelt dat mensen van de Base Groep bij een heel aantal ZAT's zitten. Dat gaat heel goed. Het ZAT heeft een toegevoegde waarde. Het is echter wel een hulpmiddel en geen doel op zich. Het is ook niet zo dat het ZAT beter is door meer deelnemers. Misschien is het juist wel ingewikkelder bij meer deelnemers. Vroeger had je een kind op school dat zorg nodig had, die ging in een korte stap naar die zorg toe. Toen kwam op een gegeven moment BJZ ertussen, nu komt straks de CJG. Dat zou heel goed kunnen werken, maar dan moet het wel goed neer worden gezet. Zijn angst is dat de afstand tussen het kind op school en de zorg steeds groter wordt. Die lijn moet zo kort mogelijk gehouden worden. De voorzitter vraagt dhr. Dusseljee of het dan gaat om zorg of om preventie. Wat is de mening van de Base Groep over de CJG's? Dhr. Dusseljee (Base Groep) reageert op de ZAT's waar aan de achterkant gebruik van wordt gemaakt. De CJG's zijn een goede ontwikkeling met sterke inzet op preventie. Tegelijkertijd wil hij daar niet alles van verwachten. De praktijk zal zijn dat er in de komende jaren een toename zal zijn in de vraag naar zorg. Er wordt meer gesignaleerd, geregistreerd, herkend. Op termijn zal er door preventieve werking minder vraag zijn naar tweedelijnszorg. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) sluit zich in grote lijnen aan bij die visie. De CJG's worden ontwikkeld voor kinderen en ouders. Er is wel een gevaar van bureaucratisering die men ook meemaakt bij BJZ. Geen verwijt aan de mensen, maar aan de structuur. Er zijn bestaande overleggen die misschien wel moeten verdwijnen om te voorkomen dat er paletten ontstaan. Die vrees heeft dhr. Reijntjes wel. Daar zit men in de jeugdzorg niet op te wachten. De voorzitter stelt vast dat één van de agendapunten is: wat kan er beter. Wat zou er aan bestaande knelpunten opgelost kunnen worden in een CJG? Welke vrezen zijn er en hoe zouden die opgelost moeten worden? De Statenleden zijn op zoek naar praktische oplossingen. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) weet niet of ... De voorzitter herhaalt dat dhr. Reijntjes een vrees neerlegt, dat men moet proberen de problemen te voorkomen. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) stelt dat de oplossing niet eenvoudig is. Er moet geen nieuwe functie casemanagement ontstaan in een CJG. Nu wordt het zorgcoördinator genoemd. Er is nu een casemanager bij BJZ en de GGD. Liever niet een nieuwe functionaris ernaast en zo wel, dan zo kort mogelijke lijnen.
101
Mw. Broekhuizen (PvdA) geeft aan dat er in gesprek 3 gesproken is over een schakelkast, net als BJZ. Ergens moet er iemand zijn die dit coördineert. Wie moet dit dan zijn, met welk doel en waarvoor? Dhr. Tamminga (BJZ) deelt de zorg wel dat de CJG's kunnen leiden tot een extra tussenlaag, zeker omdat het per gemeente wordt opgetuigd. Dat voorkomen met daarbij het doel om het kind zo snel mogelijk te helpen, is er juist bij de CJG's een mogelijkheid om dit in de backoffice te plaatsen. Dan ligt de functie aanmelden en acceptatie van BJZ in de backoffice van de CJG's. De verwijsindex heeft daar ook mee te maken. De zorgcoördinator gekoppeld aan degene die van BJZ in de ZAT's zit, maakt dat dit zo vroeg mogelijk in de keten neergelegd kan worden. Daar ligt een grote kans. Daar hoort men of mensen naar geïndiceerde jeugdzorg of de vrij toegankelijke zorg moeten. Mw. Klappe (Alfa College) denkt dat als er een functionaris komt er bij de andere partners wat af moet. Dat kan best. Of dit ook voor het PO en VO geldt, weet zij niet. Op het MBO heeft men te maken met leerlingen van 16-27 jaar. Die vallen onder allerlei wetten en onder tig verschillende regels qua leeftijd, maar ook nog tig verschillende regels binnen gemeenten. Dat is erg inefficiënt. Leerlingen moeten soms zes keer hun verhaal vertellen. Dan blijkt dat ze een kind hebben, moeten ze toch weer een loketje verder. Mw. Klappe ziet wel wat in de ontwikkeling van de CJG's, maar dan moet er bij de andere partners iets af. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) is betrokken bij de invoering van de verwijsindex. In de provincie wordt dit niet per gemeente geregeld. Er is een Bestuurlijk Platform Jeugd met vertegenwoordigende wethouders van alle Groninger gemeenten. Daaronder is een ambtelijk platform, met vertegenwoordigende ambtenaren. Men is nu bezig met de invoering van de verwijsindex waarmee zoveel mogelijk signaalgevers signalen gaan afgeven in het ICT-systeem. De zorgcoördinator wordt daar heel goed belegd, met name door een kadernota en door van tevoren af te spreken dat de verantwoording bij indicering bij BJZ ligt en in de andere gevallen bij de GGD. Daarbij bestaat wel het risico van een tweede laag – ook daar is men mee bezig geweest. Er zijn heel veel netwerken waar de jongeren besproken worden, eigenlijk veel te veel. Binnen de invoering van Zorg voor Jeugd wordt er getracht dit meer te reguleren en goed op elkaar af te stemmen. Daarbij is gesteld de huidige netwerken, 12+ en 12-, te integreren bij de zorgcoördinator en die dan weer te combineren met de backoffice van de CJG's. Mw. Broekhuizen (PvdA) stelt dat de verwijsindex zoals het bedoeld is wel helder is. Het is er nog niet, het moet nog gaan lopen. Het staat alleen nog op papier. Het is nog maar de vraag of die afspraken in de praktijk wel gaan lopen. Hoe zullen partijen dat borgen? Dat blijft de vraag. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) stelt dat er een kadernota is waarin een heel aantal zaken geborgd wordt ten aanzien van verantwoordelijkheden, wie aan zet is en in hoeveel tijd. Hoe betrek je iedereen? Je hebt al je eigen verantwoordelijkheden. Nu benaderen zij de signaalgevers om hen te vertellen hoe het systeem in elkaar zit. Daar zijn al veel bijeenkomsten voor geweest. Daar worden pittige discussies gevoerd, tegelijk is men tevreden over de richting die het op gaat. Het moet zich allemaal nog wel bewijzen natuurlijk.
102
Dhr. De Vries (D66) merkt op dat de huisarts ook een vindplaats is. Hoe zijn die hierbij betrokken? Dhr. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) vraagt of dhr. De Vries bedoelt gekoppeld aan de verwijsindex of aan BJZ? Dhr. De Vries (D66) antwoordt dat hij het in zijn totaliteit bedoelt. Zijn de huisartsen betrokken bij BJZ, het CJG, de ZAT's? Kennen zij het principe van de verwijsindex? Dhr. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) geeft aan hier wat als vreemde eend in de bijt te zitten. Huisartsen leveren individuele zorg, hier zitten beleidsmakers. Jeugdzorg komt regelmatig in de vergaderingen ter sprake, omdat er zorgen zijn over het functioneren. Een van de kernpunten is dat er weinig communicatie is tussen huisartsen en jeugdzorg. De huisartsen verwijzen naar jeugdzorg als er zorgen zijn over kinderen. Daarna stopt dit traject. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) vraagt wie dan jeugdzorg is voor de huisarts. Dhr. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) stelt dat dit over het algemeen BJZ is. De CJG's moeten nog een plaats in het systeem krijgen. De verwijsindex wordt besproken. De provinciale huisartsenvereniging reageert daar wel positief op. Er wordt gekeken of dit komende herfst geïntroduceerd kan worden. Dhr. Tamminga (BJZ) geeft aan dat er de meldcode van het KNMG is. Dat is de link tussen huisartsen en BJZ. Die is vorig jaar vernieuwd. Er wordt volop aandacht aan besteed. Die link loopt goed. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) stelt dat er vanuit de uitvoering van de verwijsindex gesproken wordt met de koepelorganisatie van huisartsen. Het zou mooi zijn als de huisartsen daadwerkelijk zouden gaan participeren. Vooral ook om, als zij zorgen hebben rondom een jongere, te kunnen zien welke instellingen al betrokken zijn bij die jongere. Het tweede is dat huisartsen nu vaak rechtstreeks verwijzen naar BJZ, maar de gemeente heeft ook een veel laagdrempeliger aanbod via de GGD of via maatschappelijk werk. Het hoeft niet altijd zwaarder te worden opgetuigd dan nodig is om een jongere goed op weg te helpen. Daar zou een stap vooruit gemaakt kunnen worden. De voorzitter geeft aan dat er in eerdere gesprekken veel vragen waren over de positie van de huisarts binnen de CJG's. Hoe ziet de koepelorganisatie dat in de provincie Groningen? Een ander punt is de verwijzingen naar de GGZ en het niet deelnemen van de GGZ/ Accare aan de verwijsindex. Hoe belicht dit de rol van de huisartsen bij verwijzing naar die instellingen? Dhr. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) heeft wat hulp nodig bij het tweede deel van de vraag. De GGZ sluit zich niet aan bij de verwijsindex... De voorzitter geeft aan dat Accare niet bij de verwijsindex is aangesloten. Wat geconstateerd is in het veld van de jeugdzorg, is dat een deel van de verwijzingen naar BJZ gaat, maar het merendeel gaat rechtstreeks naar de GGZ. Wat betekent dit voor het kind? Blijft het in beeld bij jeugdzorg? Wat is daarin de rol van de huisarts? Verder is de indruk dat
103
huisartsen niet zo'n trek hebben om zich aan te sluiten bij de CJG's. Dan zou maar een klein deel van de kinderen zichtbaar worden bij BJZ. Mw. De Winter (CDA) haakt hierop aan. Dhr. Berghuis is huisarts in de stad Groningen, hoe zit het met verwijzingen door huisartsen in de provincie? Dhr. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) kan geen antwoord geven op hoe er in de provincie verwezen wordt. Wat hij wel kan zeggen is dat er provinciebreed tijdens de ledenvergaderingen geluiden worden geuit dat de communicatie over jeugdzorg in het algemeen met de meeste instanties stroef verloopt. Het verwijzen naar Accare wordt vaak door huisartsen gedaan. Op dat moment is er geen relatie met jeugdzorg. Als Accare geen melding doet naar de verwijsindex vallen die kinderen tussen wal en schip. Hij weet niet of een huisarts daar een rol in kan spelen bij de melding. Een van de redenen is dat nog onderzocht moet worden wat de juridische positie is van de huisarts binnen de verwijsindex. Wanneer mogen zij een melding doen en wanneer niet? De KNMG Meldcode geeft daar richtlijnen over. In de introductie van de verwijsindex is dat nog niet goed geïmplementeerd. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) heeft een prangende vraag. Wat is de motivering van Accare om niet deel te nemen? Er zijn in de hele zorg verschuivingen aan de gang, ook in de AWBZ. Het zou kunnen beteken dat een deel van de ouders en jongeren die nu AWBZgelden gebruiken in de nabije toekomst een beroep zullen doen op WMO of op jeugdzorg. Als op dit moment een van de belangrijke partijen niet mee wil doen, geeft dat een probleem. Tenzij zij hier goede redenen voor hebben. Mw. Van der Flier (Logeerboerderij van der Flier) geeft aan eerstelijns kleinschalig zorg te geven op het platteland. Er is veel contact met ouders en kinderen. De communicatie is altijd moeilijk, bij iedereen: in een huwelijk, in samenwerking, waar ook maar. Zij heeft ruim 60 kinderen geplaatst en heeft met niemand van de hulpverleners contact, alleen direct met de ouders. De huisarts kan hier een heel belangrijke rol spelen. De ouders komen immers eerst bij de huisarts. Die kunnen de ouders verder begeleiden, hoewel de huisartsen daar weinig tijd voor hebben. Vandaar dat zij hoge verwachtingen heeft van de CJG's, omdat daar iemand zal zitten die weet waar naartoe te verwijzen. Bij de consultatiebureaus kan al gesignaleerd worden dat er problemen zijn, niet alleen met het kind, maar in de gezinsstructuur. Dan kan er met dat gezin meegelopen worden. Als dat zou gebeuren, raakt zijzelf broodloos, maar dat heeft zij er graag voor over. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) geeft aan dat zij vanochtend begrepen heeft dat Lentis wel deel wil nemen aan de verwijsindex. Accare heeft openingen geboden in het gesprek. Dat is hoopvol. De voorzitter vertelt dat de situatie vorige week was dat de directeur van Accare in de gesprekken aangaf niet aan de gesprekken deel te willen nemen. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) neemt dit mee, omdat het wel een zorgpunt is. Ook in de aansluitbijeenkomsten bij het onderwijs en diverse partners is aangegeven de verwijsindex wel met elkaar uit te willen voeren, maar als daarin een deel van de gegevens ontbreekt, zal dit een belemmering zijn. De hoop en verwachting is wel dat mensen elkaar hierdoor veel beter zullen weten te vinden bij melding van een jongere en dat als je daarbuiten staat dit
104
aspect als een gemis zal ervaren. Zo zal het misschien aantrekkelijk worden om alsnog te participeren. Huisartsen. Op de bijeenkomst kindermishandeling in het UMCG gaven zelfs de jeugdartsen en de huisartsen aan nauwelijks van elkaar wisten wat er gaande was rond bepaalde kinderen. Zelfs daar worden de lijnen al niet gevonden. Dat is toch zorgwekkend. Dhr. Dusseljee (Base Groep) zat vorige week ook bij een bijeenkomst met Accare over Zorg voor Jeugd en de implementatie daarvan. Hun overwegingen hebben enerzijds te maken met privacy, anderzijds met het bovenregionale speler zijn. Zij hikken aan tegen de provinciale verwijsindex. Zij richten zich vooral op de landelijke implementatie. De Base Groep doet wel mee, maar heeft ook nog wel vragen over de implementatie en over hoe het er in de praktijk uit zal gaan zien. Nu hebben zij gevraagd om pilots om hier werkendeweg mee aan de slag te gaan. Dit is gehonoreerd. Op twee plaatsen zal dit uitgevoerd worden. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) merkt op dat er op de bijeenkomst over kindermishandeling door een juriste iets gezegd werd over het omgaan met melden en dossiervorming. Het is misschien handig om eens met deze juriste te spreken. De voorzitter wil van dhr. Berghuis weten of er gesproken is over de rol van de huisarts binnen de CJG's. Dhr. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) weet niet goed welke rol de huisarts heeft binnen het CJG. Hij heeft nog geen stukken onder ogen gehad waar dat in staat. Er is wel een handreiking van de landelijke huisartsenvereniging. Hoe dit geïmplementeerd moet worden, weet hij niet. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt of dit ook besproken wordt op ledenvergaderingen of dat dit nog moet? Dhr. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) antwoordt dat dit voor een groot deel nog moet gebeuren. Voor een groot deel staat de rol van de huisarts niet beschreven. Dit betekent niet dat de huisarts geen rol zou willen hebben in dit geheel. Mw. Broekhuizen (PvdA) neemt aan dat het wel besproken wordt, ook al is het niet beschreven. Dhr. Berghuis (District Huisartsen Vereniging) stelt dat dit alleen op landelijk niveau geldt. Mw. Vader (MEE Groningen) maakt zich vooral zorgen over de doelgroep licht beperkte jongeren waar nog niet duidelijk is waar die precies thuishoren. MEE doet wel mee aan de verwijsindex, maar men moet elkaar nog veel beter weten te vinden. Mw. Duvnjak (Het Poortje) geeft aan dat de jongeren die bij haar komen al een hele geschiedenis achter zich hebben. Er moet gesproken worden met ouders en kinderen en niet over hen. De voorzitter heropent de vergadering na een korte pauze. Zij wil het graag hebben over de verbeterpunten, met name in de uitvoering, in de samenwerking en in de afstemming. Wat
105
verwachten de instanties van de provincie binnen het jeugdbeleid? Dat kan ook voor de gemeenten. Dan nog over de regie: waar moet deze liggen en wie zou het moeten zijn? Het cultuurvraagstuk mag in de verbeterpunten betrokken worden. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) geeft aan net geanimeerd te hebben gesproken over het belang van preventie, maar ook over het zo vroeg mogelijk betrekken van ouders en jongeren. Men zou burgerpanels mee kunnen laten praten over wat er nu precies in het CJG moet komen. Er moet met mensen gesproken worden en niet over. Mw. Duvnjak (Het Poortje) tekent de vraag van of het wel effect heeft wat er allemaal gebeurt. En hoe goed is men met de dingen waar men mee bezig is? Er worden allemaal ideeën gestapeld, nieuwe processen geëvalueerd. Misschien is het een idee om naar het fundament te kijken waar alles is begonnen. Ook de keuze maken of men preventief of cumulatief wil gaan werken. Jongeren en ouders moeten in deze processen betrokken worden. Er moet naar hen geluisterd worden. Er moet laagdrempelige zorg gecreëerd worden. Nu zie je dat hulpverleners zich steeds meer verantwoordelijk voelen voor de ouders in plaats van dat de ouders zelf verantwoordelijk gesteld worden voor het leven van hun kinderen. Ook moet de jongere in de puberteit zelf verantwoordelijk gesteld worden voor zijn of haar keuzes. Mw. Broekhuizen (PvdA) vat samen dat het betekent dat werkers en beleidsmakers dezelfde visie hanteren als ze kijken naar de cliënt in het proces. Mw. Duvnjak (Het Poortje) geeft aan dat dit één van de belangrijkste speerpunten kan zijn. Hulp en zorgaanbod moeten in eerste instantie laagdrempelig zijn. Ouders moeten enthousiast gemaakt worden voor dat wat aangeboden wordt. Men moet niet wachten tot het mis gaat. Dan ben je te laat. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt of mw. Duvnjak dit dan ziet als praktische aanpak van het communiceren met een gezin of als een beleidsbepaling. Is het dan een rol van de provincie om dat te stimuleren of is het een rol van de gemeenten om ruimte te maken in hun beleid? Mw. Duvnjak (Het Poortje) antwoordt dat beide aan de orde is. De provincie kan wel meer investeren in het welzijn van ouders en kinderen door gewone dagelijkse activiteiten te faciliteren. Zij denkt dat de oplossing is dat mensen op grond van interesses bij elkaar moeten komen, via cultuur, etc. Dan voorkom je ook stigmatisering. Mw. Busscher (CMO) gaat in op het betrekken van ouders en vroegtijdig signaleren. Een verbeterpunt is de investering in scholing. Het CJG is een samenwerkingsmodel. De rol van de provincie zou dan zijn het stimuleren van scholing, steunen van beroepskrachten, maar ook om de gemeenten daarin te ondersteunen. Alles valt en staat met een zekere en toegeruste professional. Mw. Siersema (GroenLinks) vraagt wie dan die beroepskrachten zijn. Mw. Busscher (CMO) antwoordt dat het alle beroepskrachten zijn die werken met gezinnen en jongeren, heel breed.
106
Mw. Siersema (GroenLinks) vraagt of het dan gaat om onderwijzers, peuterspeelzalen. Dan zou men de helft van de bevolking moeten onderwijzen om de andere helft te helpen. Mw. Busscher (CMO) is met name betrokken bij de landelijke uitrol van kindermishandeling vanuit het Nederlands Jeugdinstituut. Dat verhaal is in dit verband zo breed. Als er grote handelingsverlegenheid is, wordt het zo breed gezien. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) gaat in op de verantwoordelijkheid en de rol van de ouders. Zij merkt veel met professionals in gesprek te zijn om te zoeken naar mogelijkheden en middelen om met deze doelgroep te communiceren. Nu lukt het vanuit de provincie niet om met alle burgers te praten. Wat zij mist vanuit het veld van de jeugdzorg zijn de klachten over jeugdzorg. Worden die gekanaliseerd en heeft de provincie daar zicht op? Wat wordt daaraan gedaan? Ten aanzien van ouders ziet zij bij hulpverleners dat die wel een probleem zien en zich dit dan toe-eigenen. Het zou beter zijn om de verantwoordelijkheden te laten waar zij horen en daarna zoveel mogelijk te faciliteren. Zodat als mensen die mogelijkheid niet hebben, die mogelijkheden dan wel krijgen. Mw. Broekhuizen (PvdA) stelt dat er bij Stichting Zorgbelang een vertrouwenspersoon jeugd zit. Zij verbaast zich over de constatering van dhr. Reijntjes. Hoe zit het dan met de gemeenten? De voorzitter stelt vast dat er wel klachten worden gemeld, die worden geïnventariseerd. De Staten hebben gevraagd om participatie van jongeren. Het is wel erg ingewikkeld om dit te organiseren. De provincie wil wel kwaliteitsbewaking voor degene die de zorg ondergaat. Dhr. Dusseljee (Base Groep) is het helemaal eens met het toespelen van de eigen verantwoordelijkheid. De instelling moet dit dan zelf toepassen, dat is ook een eigen verantwoordelijkheid. De professionals moeten zelf bedenken wat zij moeten doen. Hoe zit het met het betrekken van jongeren en cliënten? Dit heeft wat moeite gekost, maar er is nu sinds een jaar of drie een goed functionerende cliëntenraad. Daar is vijf à zes keer per jaar overleg voor input. Die heeft ook naar de zorgvisie gekeken en daar feedback op gegeven. Bij de Base Groep krijgen de cliënten de mogelijkheid om bij bijeenkomsten aan te schuiven. Dat wordt extern gefaciliteerd door een procesbegeleider. Daar gaat men met cliënten in gesprek. Sommige dingen zijn lastig, andere zijn in een dag te realiseren. Verder is het zo, dat als de Base Groep hulp verleent en dat de cliënt daarbij wordt betrokken – wat dus standaard zo zou moeten zijn met daarbij standaard een evaluatie. Dat is heel transparant, er zijn landelijk prestatie-indicatoren vastgesteld. Dit moet toegepast worden en daar moet weer lering uit getrokken worden. Er is veel mogelijk, ook als het gaat om de klachtenprocedure. Er wordt weinig gebruik van gemaakt. Veel klachten worden via het informele circuit, ook door de vertegenwoordiger van Zorgbelang, wel besproken. Er zijn veel kanalen om aan alle kanten een zo goed mogelijk gevoel te krijgen. Het is wel een uitdaging. Daarin zijn ze een lerende organisatie. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) hoort net hoe het gaat met cliënten en participatie. Zij is erg benieuwd hoe het ervoor staat bij BJZ? Wat zijn de ontwikkelingen en wat de verwachtingen? Dhr. Tamminga (BJZ) geeft aan dat hij niets weet van een cliëntenraad. BJZ is ook een lerende organisatie. Er is een formeel klachtenorgaan waarin externen plaatshebben. Er is
107
een commissie die bezwaren behandelt ten aanzien van indicatie-besluiten. Verder is er een ontwikkeling om bij afsluiting van zorg aan mensen te vragen hoe zij vinden dat zij behandeld zijn. Dat ligt natuurlijk iets anders bij jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) merkt op dat hij in samenwerking met BJZ rondom cliëntenparticipatie een lichte cultuurverandering merkte binnen BJZ. Cliënten worden betrokken bij hun processen en de beleidsvoering. Er wordt gewerkt aan het opzetten van een cliëntenraad. Het probleem is wel dat cliënten maar heel kort bij BJZ zijn. Verder is er nog een thema-avond georganiseerd door BJZ en Zorgbelang. Dat was een uitwisseling waar tien ouders kwamen. Deze ouders gaven aan, deze bijeenkomst heel belangrijk te vinden. Relatie Zorgbelang -gemeenten. Die moet verder ontwikkeld worden. Zijn vraag is: in hoeverre worden burgers bij de CJG’s betrokken? Er zouden burgerpanels ingezet kunnen worden. Zorgbelang vindt het belangrijk dat er een vertrouwenspersoon is. Mw. Klappe (Alfa College) gaat in op het punt relatie cliënt. Daar kan de overheid wel wat in doen door zich bewust te worden van het feit dat de afstand tot de zorg soms onnodig groot gemaakt wordt door heel ingewikkelde procedures, door formulieren die door een normale burger al niet te lezen zijn, laat staan als je wat laaggeletterd bent of een andere achterstand hebt. Dan kan je stellen dat daar dan weer professionals voor nodig zijn om papieren in te vullen. Er zijn wel heel veel potjes, maar als je ziet wat er nodig is om dat aan te vragen, heb je minstens een HBO-opleiding nodig om die papieren door te worstelen. Door dit te veranderen, kan je ruimte vrij maken om echte zorg te verlenen. Op het Alfa College zijn de orthopedagogen de helft van de tijd bezig om papieren in te vullen om de zorg mogelijk te maken. Mw. De Winter (CDA) haakt in op het voorgaande. Gaat het dan over reguliere zorg of over PGB's? Mw. De Winter hoorde dat de aanvraag PGB's met het jaar verdubbelt. Wat gebeurt daar? Is het een goede ontwikkeling? Mw. Klappe (Alfa College) stelt vast dat het een commerciële ontwikkeling is. Er zijn zelfs commerciële bedrijfjes opgericht die mensen helpen om de papieren in te vullen. Een deel van het geld gaat dan naar het betreffende bedrijf. Zijzelf verwijst altijd naar MEE. Het gaat over PGB's, LGF voor mensen met een handicap, en andere... Mw. Broekhuizen (PvdA) geeft aan dat de processen bedoeld zijn om later te kunnen controleren hoe de middelen zijn ingezet. Wordt er door de provincie wel op juiste zaken gemonitord? Zouden er niet andere prestatie-indicatoren benoemd moeten worden om uiteindelijk de kwaliteit van de zorg te borgen? De voorzitter wil voor deze vraag beantwoord wordt, eerst mw. Duvnjak en mw. Vader aan het woord laten. Mw. Vader (MEE Groningen) gaat in op PGB's en de grootte daarvan. Cliënten die bij MEE komen, kunnen vaak niet de gewenste zorg krijgen via een indicatie, maar wel via een PGB. Die mogelijkheid is erg belangrijk. Die kans moet blijven en zou dan misschien anders gemonitord moeten worden.
108
Mw. Duvnjak (Het Poortje) bedoelde met participatie niet daar waar het al bijna te laat is, maar in een vroeg stadium om juist die ernstige situaties te voorkomen. Daar kan de provincie een belangrijke rol spelen. De voorzitter vraagt of mw. Duvnjak doelt op de EKC's. Het belang hiervan is in het eerste gesprek duidelijk aan de orde gekomen, met daarbij de vraag wanneer deze het beste ingezet kunnen worden. Mw. Duvnjak (Het Poortje) geeft aan dat er niet alleen gemeten moet worden, maar ook geanalyseerd. Dat kan op verschillende manieren. De voorzitter vraagt of er gemeten kan worden op de sturing. Mw. Klappe (Alfa College) denkt dat het heel moeilijk is om kwaliteit te meten. Meten op afstand gaat altijd om kwantiteit. Zijzelf is niet tevreden over de evaluaties. Hier betrekt ze ook het onderwijs bij. Daar wordt gekeken of er één keer in de tien weken een ZAT-bijeenkomst is en of daar netjes notulen van worden gemaakt. Er wordt niet gekeken naar het gesprek dat tussen de hulpverlener en de leerling heeft plaatsgevonden. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt wat mw. Klappe morgen graag anders zou zien. Mw. Klappe (Alfa College) zou liever een andere meting zien, maar hoe, weet zij niet. Misschien door middel van steekproeven. Mw. Broekhuizen (PvdA) geeft aan dat het via audits zou kunnen. Mw. Klappe (Alfa College) vindt dat prima. Mw. Duvnjak (Het Poortje) vraagt of men niet te snel is met al die metingen voordat een cyclus zelfs maar is afgerond. Er worden nieuwe ideeën ingezet, nieuwe acties ondernomen, tegelijkertijd wordt ook de kwaliteit bewaakt en geëvalueerd, maar wat mw. Duvnjak nu zo vaak ziet, is dat er al nieuwe acties ontstaan voordat de oude ook maar af zijn. Daar kan zij heel veel voorbeelden van noemen, op justitieel vlak, bij jeugdzorg, etc. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt hoe het dan anders moet, op een manier waarbij de kwaliteit van de zorg gewaarborgd blijft. Het gaat om een efficiënte inzet van middelen met de borging van de veiligheid van het kind. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) geeft aan met een programma van eisen te werken. Zij zijn erg bezig te kijken hoe daar beter op gestuurd kan worden en hoe de indicatoren beter benoemd kunnen worden. Dat is erg lastig. Zelf pleit zij voor het positief belonen. Een voorbeeld zijn de Krajicek Playgrounds. Daar zit een limiet aan in het aantal uren die er doorgebracht moet worden met de jongeren. Er wordt wel eens door een begeleider gezegd daar dan te staan zonder dat er een jongere is of te weinig. Toch moet deze begeleider er zijn. Dat is niet effectief. Men zou het kunnen omdraaien door te stellen dat als er meer jongeren bij betrokken worden of vaker activiteiten worden geïnitieerd, dat dan beloond zou kunnen worden met iets extra's. Dan stimuleer je het creatieve proces. Verder ook kijken naar wat de jongeren er zelf van vinden. Is de doelgroep tevreden over dat wat wordt geleverd?
109
Mw. Van der Flier (Logeerboerderij Van de Flier) stelt dat zij meer wil horen over het preventieve werken, zowel van de provincie als van de gemeenten. Wat zij nu niet hoorde, is dat het probleem vaak veel groter is. Niet alleen het kind of het gezin, maar het hele familiesysteem over verschillende generaties daarachter. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) geeft aan als kwaliteitsmedewerker te hebben gewerkt, vanuit de hoek van de cliënten. Er is een cyclus van HKZ-certificering in gang gezet. Dat is goed, processen worden gemeten, maar hulpverleners klagen erg veel over de bureaucratie, over alles wat verantwoord moet worden. De politiek vraagt daarom, wil sturen, dat is heel begrijpelijk, maar toch een oproep aan de politiek: schieten we daar niet in door? Men is te gefixeerd op cijfers, er moet ook gekeken worden naar hoe mensen zich voelen in de zorg. Dat is moeilijk te meten. Mw. Broekhuizen (PvdA) geeft aan dat dit precies de reden is van haar vraag. Er is een monitoring. BJZ en de Base Groep doen mee aan een landelijk kwaliteitskader waarin de klanttevredenheid wordt gemeten. Maar dat geldt niet voor het voorliggende veld. Zou men daar naartoe moeten? De voorzitter wil de vraag over of er goed wordt gemeten eerst voorleggen aan BJZ en de Base Groep. Dhr. Dusseljee (Base Groep) vindt dat je als je subsidie ontvangt, je ook transparant moet zijn. De vraag is wel: hoever ga je daarin. Er wordt geklaagd over bureaucratie. Er is zelfs een spel ontwikkeld om te zoeken naar hoe de verantwoording het beste af te leggen. Landelijk is er een set aan indicatoren afgesproken. De Base Groep moet daar drie van uitvoeren. Die staan vanaf 2009 in de kwartaalrapportage, namelijk: de mate van doelrealisatie, de mate van cliënttevredenheid over het resultaat en de mate van reguliere beëindiging van de hulp. Tegelijk is het zo dat de kwaliteit hem niet zit in de individuele hulpverlener of de zorgaanbieder op zich, maar in de hele keten. Dat is erg ingewikkeld om te meten, dat is niet zozeer in cijfers te vangen. Wel zou men met elkaar moeten nadenken over hoe de kwaliteit in de keten gemonitord kan worden en of daar prestatie-indicatoren voor afgesproken kunnen worden. Dhr. Tamminga (BJZ) geeft aan dat er vaak gevraagd wordt naar producten die geproduceerd worden. Gekeken naar de manier waarop dat gebeurt, valt er veel winst te halen. Nu komt er een aanvraag binnen via de voordeur, vervolgens komt daar een analyse op. Vroeger leidde een analyse naar een aantal doelen waarbij de zorg die nodig was, aangevinkt werd. Tegenwoordig is er het indicatiebesluit, terwijl de analyse al aangeeft wat er nodig is. Uit het indicatiebesluit blijkt welke doelen gerealiseerd moeten worden door de zorgaanbieder. Die gaat er mee aan de slag waarmee er binnen zes weken een plan moet liggen waarin de doelen staan die met het gezin gerealiseerd moeten worden. Na vier maanden wordt dit plan geëvalueerd, daar zit iemand bij van BJZ die verbinding moet leggen met het IB zoals dat ooit is afgesproken. Ieder werkt met een eigen systeem. Bij het AMK is er het programma KITS, waarin bekeken wordt of hulp via het vrijwillige kader nodig is, dan komt het bij de Toegang van BJZ. Het is nu wel zo dat deze gegevens nu digitaal worden aangeleverd, maar de Toegangmedewerker moet dan weer knippen en plakken...
110
De voorzitter vraagt hoe dit verhaal leidt tot een suggestie voor andere meting door de provincie. Dhr. Tamminga (BJZ) stelt dat er dingen geproduceerd moeten worden in de zin van: dit en dit is gedaan. Dat is wat doorgeslagen. Doordat ieder een eigen systeem heeft van financiering gaat ieder zijn eigen product leveren. Ieder gaat het opnieuw weer maken. Een kind, één dossier is een illusie. Wil je meten, dan moet de regeldruk worden verminderd in plaats van verhoogd. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) geeft aan dat één van de knelpunten de verschillende financieringsstromen is die de samenwerking zouden kunnen belemmeren. Er is een idee geopperd om dat te ontschotten. Kan men daarop reageren? Mw. Busscher (CMO) stelt dat er voor de ontschotting zeker een rol is weggelegd voor de provincie. Zelf zou ze daarbij denken aan een vrijplaatsenfonds waarin geld gelegd wordt zodat mensen over hun eigen instellingsgrenzen heen kunnen zoeken naar oplossingen voor het kind of het gezin waarmee zij werken. Daar zou de provincie een regierol in kunnen spelen. Voor wat betreft het meten, daar is het jammer dat er dan mensen nodig zijn die niet in de uitvoering zitten. Ook hier: investeren in hoe samen te werken met daarbij scholing. Twee jaar terug zijn er workshops georganiseerd met veel resultaat. Mw. Duvnjak (Het Poortje) is juist heel erg voor meten en controleren. Er moet ook opgelet worden dat zorgverleners niet in concurrentie terechtkomen. Zo kan geld efficiënter ingezet worden. Mw. De Winter (CDA) reageert op mw. Van der Flier en het familiesysteem. Hoe kan je bij het signaleren van een probleem daarop inspelen en voor wie is die rol dan weggelegd? Mw. Vader (MEE Groningen) vindt dat de provincie een rol heeft bij meer algemene achterstanden als scholing in voorwaardenscheppende sfeer. Regio Oost-Groningen is daar al beroemd om. Daar is qua infrastructuur veel in te regelen, mogelijk nog veel meer laagdrempelig. Mw. De Winter (CDA) vraagt of het reguliere aanbod van “Spraakmakend” dan een goed project is. Dan gaat het over goed basisonderwijs, goed voortgezet onderwijs... Mw. Vader (MEE Groningen) antwoordt bevestigend, maar bedoelde ook laagdrempelig ergens terecht kunnen. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) reageert op de ontschotting van de financiering. Het zal in de praktijk heel weerbarstig zijn. Er is al jarenlang een scheiding tussen justitiële financiering en jeugdhulpverleningsgelden en één Toegang tot de jeugdzorg werd daardoor een groot probleem. Onlangs was er de commissie-Linschoten met een advies. Dhr. Reijntjes vindt dat de grens met AWBZ en de WMO niet te strak moet liggen. De provincie zou daaroverheen moeten kijken in het belang van de jongeren en cliënten zodat deze niet de dupe worden van de gescheiden financieringsstromen; dat worden ze nu vaak wel. Mw. Klappe (Alfa College) vindt dat als men preventief wil werken men er niet aan ontkomt om te ontschotten, anders komt de rekening op de verkeerde plaats terecht. Het onderwijs is
111
dé plaats om preventief te werken. Daar levert men jongeren af met een startkwalificatie. Dat scheelt de maatschappij heel veel geld. Dat geld is er wel, maar kan veel beter voor ontschotting ingezet worden. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) stelt dat het nu duidelijk is dat die gescheiden financieringsstromen een knelpunt is. Wat is de reactie van MEE en van de Base Groep? Mw. Vader (MEE Groningen) merkt op dat de discussie over ontschotting niet nieuw is. Het zou fijn zijn als dit gesprek nu niet gevoerd zou hoeven worden. Dhr. Dusseljee (Base Groep) heeft het geduld verloren om op de ontschotting te wachten, en de cliënt ook. Men heeft nu eenmaal te maken met verschillende financieringsstromen. Dat is lastig beïnvloedbaar. Er komt nu een evaluatie van de Wet op de jeugdzorg. In de nieuwe kabinetsperiode zullen er weer nieuwe financieringsstromen komen. Men moet nu gebruik maken van dat wat mogelijk is. Dat geeft extra werk: verschillende administraties, indicaties. Dat accepteert de Base Groep op korte termijn, omdat de cliënt wel beter en breder geholpen kan worden. Een voorbeeld is een jongere die 18 wordt en geen indicatie meer krijgt, ook al heeft deze de vermogens van een 15-jarige. In de AWBZ is nu wel weer wat ruimte gevonden. Dan wordt de cliënt geholpen via de SIS-indicatie. Het geld wordt van verschillende plekken gehaald om zorg te kunnen verlenen. Mw. Van der Flier (Logeerboerderij Van de Flier) antwoordt op de vraag van mw. De Winter. De logeerboerderij boekt geweldige resultaten. De kinderen zijn voornamelijk buiten, ze krijgen een aai over de bol, worden positief benaderd, krijgen complimenten. Er wordt gesproken met en over de ouders, over de grootouders. Dit is vaak confronterend. Toch gelooft mw. Van der Flier in de eerstelijnszorg. De ouders maken gebruik van het PGB. Er worden daar dus ook heel veel goede dingen mee gerealiseerd. Dhr. De Vries (D66) gaat terug op de rol van de provincie en de gemeenten. Uit het verhaal van mw. Vader en dhr. Reijntjes heeft hij het gevoel gekregen dat de provincie en de gemeente ook nog een bestuurlijke ontschotting moeten regelen. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) zou daar heel erg blij mee zijn, maar wil daar niet op wachten. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt of dhr. Reijntjes dan van de provincie doorzettingsmacht verwacht. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) pleit daar wel voor. De voorzitter heeft de regierol nog op haar lijstje staan. Mw. De Winter (CDA) vraagt zich af wie de doorzettingsmacht moet krijgen: de GGD, BJZ, wie? Gedeelde verantwoordelijkheid kan ook geen verantwoordelijkheid zijn. Mw. Broekhuizen (PvdA) is erg benieuwd naar het rapport van mw. Busscher van het CMO waar zij over sprak: “de kindveiligheid-effectrapportage”. Wat is dit? De voorzitter wil eerst ingaan op de doorzettingsmacht.
112
Mw. Hinten (Gemeente Groningen) geeft aan dat zij vooral probeert om te kijken binnen welke kokers welke ontwikkelingen zijn. Er is een justitiële keten, de jeugdzorgketen met ontwikkeling CJG, en de onderwijsketen. Vanuit de zorgketen zijn die lijnen heel helder en zijn zij heel tevreden over de samenwerking. Er wordt op bestuurlijk niveau gekeken hoe de linken met beide andere ketens te leggen zijn. In de regievorming zijn er afspraken gemaakt van wanneer er een indicatiestelling is. Dan ligt de verantwoordelijkheid bij BJZ. Zo niet, dan bij de GGD. Die afspraken zijn er. Binnen de invoering van de verwijsindex zijn ze nog bezig met een beheers- en sturingsmodel. Daar komt de kwestie van financiering aan de orde... De voorzitter vraagt of dit betekent dat als er op zaterdagavond om 18.30 uur een telefoontje komt van een ernstige situatie, het kind een uur later in stabiliteit is en er geen 22 telefoontjes meer hoeven plaats te vinden. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) vindt dit wat lastig om te beantwoorden. BJZ gaat er intern mee aan de slag. Wat de GGD precies doet, weet zij niet. Mw. Duvnjak (Het Poortje) vraagt hoe het kan dat ouders naar deze zorgaanbieder zijn gestapt zonder toezicht van hulpverleners. Mw. Hinten (Gemeente Groningen OCSW) begrijpt de vraag niet helemaal. Mw. Duvnjak (Het Poortje) verduidelijkt dat er vanuit het theoretische kader afspraken zijn over de regie. Hoe kan het dat een ouder zonder verwijzing toegewezen is aan een zorgaanbieder die in het ernstigste geval niet voldoende capabel is. De voorzitter geeft aan dat een logeerboerderij niet valt onder geïndiceerde zorg, maar volledig via de PGB gaat. Mw. Duvnjak (Het Poortje) vraagt dan of er een lijntje ligt van de logeerboerderij naar BJZ. Dhr. Spoeltman (PvdA) vraagt of de PGB's worden toegekend via BJZ. Dhr. Tamminga (BJZ) antwoordt dat PGB's via verschillende trajecten aangevraagd kunnen worden, via BJZ maar ook via het CIZ. Vermoedelijk gaan er meer via het CIZ. Dhr. Spoeltman (PvdA) vraagt of BJZ na indicering van de PGB's contact blijft houden met de uitvoerder. Dhr. Tamminga (BJZ) antwoordt ontkennend. PGB's worden allemaal via de AWBZ gefinancierd. Er zit een grote leemte op het gebied van LVG. Daar is niemand die regie voert. De LVG heeft tot de overgang van SPD naar MEE bij MEE gezeten. Op het moment dat MEE positie kreeg in Groningen is de LVG ernaast gezet in de verwachting dat deze bij BJZ zou komen. Dit uitstel wordt ieder jaar verlengd, vandaar dat er hier geen regie op zit. Veel zorgboerderijen draaien op PGB's waar juist deze zorgelijke doelgroep zit. Mw. Broekhuizen (PvdA) vraagt wie de beslissing neemt tot uitstel.
113
Dhr. Tamminga (BJZ) weet dit niet. Het is een landelijk gebeuren. In 2004 is het overgegaan, maar nu nog steeds niet geregeld. Mw. Van der Flier (Logeerboerderij Van der Flier) stelt dat de PGB een moeilijk iets is. De herindicaties zijn een goed ding. Toch zijn ook hier zorgen, omdat ouders vaak per telefoon antwoorden moeten geven op vragen van de indicatiecommissie. De ene ouder is mondiger dan de ander, niet alle ouders zijn capabel. Op basis van dit gesprek wordt beslist hoeveel budget het kind krijgt, via de telefoon. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) noemt dit zorgpunt ook vanuit kindermishandeling en ambulante hulpverlening. Dit is weggevallen bij BJZ, maar BJZ heeft wel een opdracht tot signalering. Kan een analyse vanachter een bureau gedaan worden? Dhr. Tamminga (BJZ) gaat af op meldingen van professionals en anonieme mensen en doet dan onderzoek om te kijken of er sprake is van kindermishandeling. Hij komt dus altijd bij de mensen thuis. Ten aanzien van de analyse komt men nog wel thuis, maar ze worden ook wel telefonisch afgehandeld. Dhr. Dusseljee (Base Groep) vindt dat de cliënt centraal gesteld moet worden, niet te veel partners aan tafel. Zorgen dat er in twee of drie gesprekken iemand verantwoordelijkheid heeft voor de betreffende cliënt. Veel zorginstellingen willen dit wel, maar hier is nog een doorbraak nodig. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) stelt dat deze opmerking niet nieuw is. De vraag is wel wie de verantwoordelijkheid moet nemen. Dhr. Dusseljee (Base Groep) geeft aan dat daar geen algemeen antwoord op is. Straks zijn er de CJG's, daar komen signalen binnen rond cliënten. Het is belangrijk dat er aan de voorkant preventief wordt gewerkt, maar dat er bij een zorgvraag direct geholpen wordt. De tweedelijn moet dan ook bij de CJG's betrokken worden. Als het om een cliënt gaat met LVG-problematiek komen er weer anderen om tafel dan bij andere problemen. Men moet dan met elkaar bepalen wie de verantwoordelijkheid heeft. Mw. Vader (MEE Groningen) vindt dat het degene zou moeten zijn die bij het kind of het gezin de meeste ingang heeft, degene die het meest betrokken is. Mw. De Winter (CDA) stelt dat er twee dingen spelen. De cliënten moeten aangeven bij welke organisatie deze zich het beste thuis voelt. Toch moet er ook iemand zijn die echt de verantwoordelijkheid heeft. Het gaat over wie de ruggengraat is bij de CJG en de verwijsindex. Mw. Hinten (Gemeente Groningen OCSW) komt terug op de verwijsindex en de CJG's. De gemeenten en de provincie doen dat, het is financieel geregeld. Maar nu zit men met het beheers- en sturingsmodel. Wie is opdrachtgever? Mw. Broekhuizen (PvdA) geeft aan dat er de afgelopen tijd veel gesproken is over “één kind, één plan, één regie”. Er moet een vast aanspreekpunt zijn gedurende het hele proces. Dhr. Dusseljee schiet het aan vanuit de inhoud, niet vanuit het proces van het kind in de keten
114
met de hoop dat dit kind zo snel mogelijk die keten weer uit is. Hoe wordt dit verschil ervaren? Mw. Duvnjak (Het Poortje) geeft aan dat het in haar geval de Raad voor de Kinderbescherming is. Hun rol wordt niet betwist. De voorzitter stelt dat er in eerdere gesprekken duidelijk werd dat instellingen van elkaar niet weten wat zij doen. Hoe wordt er geborgd dat de regievoerder het hele veld kent en weet op welk moment deze iets moet inschakelen? Mw. Vader (MEE Groningen) beaamt dat het een lastige kwestie is. Het gaat erom kinderen en gezinnen op het goede spoor te krijgen. Het is dan wenselijk dat degene die het meest belangrijk is voor het gezin die regie zal nemen. Dit is meer vanuit de inhoud gezien. De voorzitter denkt dat dit dan nog een redelijke cultuurverschuiving eist. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) stelt dat hulpverleners meer naar elkaar moeten leren luisteren en meer naar de cliënt. Dat is een proces. Scholing is daarbij nodig. Daar kan de provincie een rol in spelen. Dhr. Dusseljee (Base Groep) vindt dat degene die het dichtst bij het gezin staat niet per se degene is die de problemen op kan lossen. Soms is een kort intensief traject nodig. Daarvoor is deskundigheid nodig. Mw. Duvnjak (Het Poortje) stelt dat dit alleen geldt voor de ernstige gevallen. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) pleit ervoor dit te benoemen in “één gezin, één plan”. Dhr. Tamminga (BJZ) vindt de vraag over de regierol niet gemakkelijk te beantwoorden. Het merendeel van de mensen die gebruik maken van jeugdzorg hebben te maken met enkelvoudige problematiek. Ouders weten wat zij nodig hebben en houden daarmee vaak ook de regie. Dat is goed. Het andere verhaal is bij problematiek waar de verwijsindex ook om de hoek komt kijken. Bij niet-geïndiceerde jeugdzorg kan de GGD regie voeren, bij wel geïndiceerde jeugdzorg kan BJZ de regie voeren. Dan nog is er de leemte van LVG. Toch is het zo het beste afgedekt. Regie bij de ouders maakt dat het eerste aanspreekpunt de hulpverlener in het gezin is. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) stelt dat dit een goede communicatie vereist tussen de hulpverlener en de ouders. Dhr. Tamminga (BJZ) geeft aan dat het verhaal van mw. Busscher daarop aansluit. Mensen moeten goed opgeleid worden om met ouders in gesprek te gaan. Voor heel specialistische zaken als seksueel misbruik en verwaarlozing kan er extra scholing ingezet worden. Dit is voor een groot gedeelte al geregeld. Mw. Van der Flier (Logeerboerderij Van der Flier) haakt in op de woorden van dhr. Tamminga. De ouders hebben al zo veel mensen in huis gehad, videohometraining, etc. Ouders raken het spoor bijster en hebben het gevoel dat er niets gebeurt met alle informatie. Het is steeds wachten op de volgende stap, wachtlijsten van een aantal maanden...
115
Mw. Duvnjak (Het Poortje) vult aan dat het kind ondertussen 18 wordt en in de gevangenis belandt. Mw. Van der Flier (Logeerboerderij Van der Flier) beaamt dat men bij een kind van vier dat het hele gezin al terroriseert al te laat is. Er moet preventief gewerkt worden. De voorzitter vraagt naar de “kindveiligheid-effectrapportage”. Verder wil zij van dhr. Berghuis nog meer weten over de positie van de huisarts. Mw. Busscher (CMO) legt uit dat er een wijziging was in de financieringsstromen van AWBZ naar WMO. Dat pakt voor de ondersteuning van een aantal gezinnen heel slecht uit. Zij ontvingen financiering voor gespecialiseerde verzorging om hun kinderen een veilige woonomgeving te geven. Door een dergelijke wijziging krijgen mensen deze financiering niet meer. Een kleine gemeente heeft die financiering helemaal niet waardoor de ondersteuning wegvalt. Het gaat dan om gezinnen met meervoudige problematiek. Het zou goed zijn dat er een toets over dit soort veranderingen gelegd wordt om te kijken of het nog kindveilig is. Dit hoeft helemaal niet ingewikkeld te zijn en kan ook bij de ontwikkeling van de CJG's meegenomen worden, zodat de veiligheid van het kind gegarandeerd wordt. Er is een format ontwikkeld binnen de regio Utrecht dat overal gebruikt zou kunnen worden. Dhr. Berghuis (DHV) geeft aan dat zijn hartenkreet een roep om communicatie is. Huisartsen zitten erg verlegen om informatievoorziening. Met de hoop dat de provincie daar een rol in kan spelen en een superviserende rol in heeft. De communicatielijnen moeten helder worden. De huisarts ziet de jeugdzorg over het algemeen als een grote zwarte doos. Er gaat soms wat in, er komt soms iets uit, maar het is niet duidelijk wat er gebeurt, ook niet wat er goed gaat. Een huisarts ziet vooral de problemen die niet goed gaan. De informatie ontbreekt en het is niet duidelijk wat een huisarts nog meer kan doen dan signaleren. Mw. Van der Graaf (ChristenUnie) vraagt of er contacten zijn met hulpverleners na verwijzing van een kind. Dhr. Berghuis (DHV) stelt dat dit zelden gebeurt. Het wordt wel beter, maar het kan ook gebeuren dat er al jaren hulp verleend wordt binnen een gezin zonder dat de huisarts daarvan op de hoogte is. Er kan zo ook een situatie ontstaan waarbij alles misloopt en er een uithuisplaatsing plaatsvindt. Daarin heeft de huisarts ook geen rol, ook niet een bemiddelende. Dhr. Dusseljee (Base Groep) vraagt aan dhr. Berghuis of de informatievoorziening dan twee kanten op zou moeten gaan. Is de huisarts bereid dit tot een wederkerig proces te maken? Dhr. Berghuis (DHV) hoort deze vraag elke keer. Het zou goed zijn om te onderzoeken hoe dit verbeterd kan worden. Dhr. Tamminga (BJZ) geeft aan dat er in de communicatie wel een meldcode is. Daar is wederzijdse communicatie tussen huisarts en AMK. Daarnaast is er een nieuw protocol van handelen voor het AMK waarin ook is vastgelegd dat de terugkoppeling naar huisartsen en naar de scholen schriftelijk gebeurt. Jarenlange hulpverlening zonder dat de huisarts dit weet, zou vanaf nu niet meer hoeven.
116
Mw. Hinten (Gemeente Groningen) stelt dat iedereen het heeft over de jeugdzorgketen. Maar veel mensen weten niet eens wat dit is. Zelfs hulpverleners onderling hebben hier een heel verschillend beeld over. Het eerste wat zij deed, was die hele keten in beeld brengen. Zijzelf zou als moeder per toeval in de hulpverlening terecht kunnen komen zonder een idee te hebben van hoe een zorgketen eruitziet. Mw. De Winter (CDA) vraagt of een CJG dan niet de uitgelezen plek is om met een probleem aan te kloppen, zowel een ouder met een kind, als een kind met een probleemouder. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) vindt dit een mooi signaal en denkt dat dit ook zo is. Er zijn goede zaken in ontwikkeling. Er is nu veel gesproken over de backoffice en de zwaardere problematiek, maar mensen moeten ook leren om met hun problematiek naar buiten te komen, om dit te durven. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) stelt dat de CJG's voor ouders en kinderen is. Maar pubers moeten er toch niet aan denken om op dezelfde plek als hun ouders te zijn. Dan gaat het om vertrouwelijkheid. Dit zou een drempel kunnen zijn voor deze groep. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) is trekker van de werkgroep CJG 12+ waar deze problematiek aan de orde is. Landelijk bleek al dat jongeren vertrouwelijkheid zoeken. Er kan wel van alles aangeboden worden om hen zo goed mogelijk van dienst te zijn. Mw. De Winter (CDA) geeft aan dat men in Stadskanaal al ver is met het CJG. Zij hadden voor jongeren een digitale oplossing. Mw. Duvnjak (Het Poortje) ziet ook een rol op scholen voor voorlichting over deze centra, ook in de vorm van ouderavonden. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) vindt het voorstel via digitale weg wel aardig, maar het gaat ook nog om of het een zware of een lichte vraag is. Bij de Base Groep werd juist door jongeren aangegeven dat zij bang zijn voor digitaal communiceren en het openbaar worden van gegevens. Mw. Hinten (Gemeente Groningen) voegt toe dat jongeren moeten weten wat betrouwbare informatie is. Er moet gekeken worden wat er is aan jongerenparticipatie. Dat kan digitale hulpverlening zijn, maar moet wel zo dicht mogelijk bij henzelf. Het zou een mix moeten zijn. Dhr. Tamminga (BJZ) vult aan dat het chatten bij de kindertelefoon maakte dat er veel meer kinderen bereikt werden. Toch bleef het een probleem om kinderen binnen te halen. Daarvoor is het “gouden oor” nodig. Het werkt nu voor geen meter. Het afgelopen halfjaar is er één actieve doorverwijzing geweest. Het blijft moeilijk om kinderen binnen te halen. De voorzitter gaat over op de hartenkreten. Dhr. Dusseljee (Base Groep) geeft aan dat het gaat over dingen die niet goed gaan of beter kunnen. Tegelijk gaan er veel dingen wel heel goed. Daarin moet men vertrouwen hebben en moet de professional ruimte krijgen. Veel cliënten zijn tevreden. Er is een grote bereidheid om dit nog te verbeteren.
117
Mw. Hinten (Gemeente Groningen) pleit voor het afwachten van de veranderingen en het oplossen van de struikelblokken. Dhr. Tamminga (BJZ) wil dat alle kinderen waarvoor extra aandacht nodig is, in beeld zijn. De zorg moet laagdrempelig zijn, zo eenvoudig mogelijk, snel en in de omgeving geboden worden. De invoering van de WMO en de CJG's moeten niet leiden tot nog meer versnippering. Mw. Busscher (CMO) geeft aan dat het kind centraal moet staan. Er moet geïnvesteerd worden in de methode en in het vertrouwen. Daarmee staan dan de protocollen minder centraal. Mw. Klappe (Alfa College) struikelt vooral over de leeftijdsgrenzen. Tijdens deze middag werd duidelijk dat er veel wetten zijn die met elkaar conflicteren: de wet op de privacy, onderwijsverplichtingen in het kader van registratie van verzuim waarbij een doktersverklaring nodig is, maar dat mag dan weer niet. Dit botst met elkaar op het snijvlak van onderwijs en zorg. Mw. Dolstra (MEE Groningen) vindt dat men het zo simpel mogelijk moet houden. De CJG's zijn een erg goede aanzet. Verder is zij voorstander van ketenzorg. Als er een voordeur is van waaruit de processen worden beschreven van wie doet wat, dubbele dingen weghalen. Nog een hartenkreet is: ga samenwerken en zorg dat één plus één drie is, doe aan verslaglegging. Mw. Vader (MEE Groningen) sluit zich aan bij haar directeur. Mw. Duvnjak (Het Poortje) geeft aan dat men zich moet afvragen of men de goede dingen doet. Is het efficiënt en goed of kan het beter anders? Mw. Van der Flier (Logeerboerderij Van der Flier) hoopt dat men familiesystemen kan doorbreken. Verder vindt zij sport erg belangrijk. Dat zou eigenlijk verplicht gesteld moeten worden. Het derde is de hoop dat de medicijnen over een paar jaren de deur uit kunnen en dat er goede hulp voor in de plaats komt. Dhr. Reijntjes (Stichting Zorgbelang) wil zo veel mogelijk hokjes doorbreken. Dat men niet alleen op het eigen terrein kijkt. Er moet geïnvesteerd worden in professionals, er moet vertrouwen komen in deze mensen. Dan wordt de druk om alles te willen controleren minder. Daarbij moet er geïnvesteerd worden in mensen; zij zijn meer dan cliënt. Mw. De Winter (CDA) geeft aan dat het een openhartig gesprek is geweest waar de commissie wat mee kan. Er is veel informatie gekomen, ook tussen instellingen zelf. Zij spreekt haar dank uit voor het feit dat men hier deelnam aan deze rondetafelgesprekken. Ook dank aan de Statengriffie voor het benaderen van alle deelnemers, het bundelen van de inschrijvingen en het organiseren van een aantal voorspoedige middagen. De voorzitter sluit de vergadering af.
118
Bijlage 5
119
120
Lijst met deelnemers organisatie
naam
functie
1
Bureau Jeugdzorg Groningen
mw. L. Reymen
teamleider jeugdbescherming
2
Base Groep
dhr. W. Cnossen
directeur-bestuurder
3
Base Groep
mw. N. Kuiper
pedagogisch medewerker 24-uurs-hulp
4
Het Poortje
dhr. J.P. van der Vlugt
voorzitter raad van bestuur
5
rechtbank Groningen, sector civiel
mw. M.P. den Hollander
kinderrechter
6
Maatschappelijk Juridische Dienstverlening (MJD)
mw. M. Dekker
beleidsmedewerker jeugd
7
Maatschappelijk Juridische Dienstverlening (MJD)
mw. M. Feddema
8
ROC Noorderpoort College
mw. A. Kaput
senior adviseur cursisten dienstverlening
9
GGD Groningen, divisie Lokaal gerichte Zorg en Jeugd
mw. E. Borger
regiomanager
10
Bureau Jeugdzorg Groningen
mw. K. van Zoest
vervangend regiomanager Eigen Kracht Groningen
11
Elann
mw. T. Hummel
directeur
12
Stichting Peuterspeelzaalwerk De Marne
mw. A. Sijpkens
coördinator peuterspeelzalen
1
Balans Groningen
dhr. V. Möhlmann
voorzitter bestuur
2
Accare
dhr. A.A. Rietveld
voorzitter raad van bestuur
3
William Schrikker Stichting
mw. R. van der Groep
regiomanager pleegzorg
4
VGG
dhr. C. Drost
voorzitter
5
Bureau Jeugdzorg Groningen
mw. A. Berendsen
bestuursvoorzitter
6
Bureau Jeugdzorg Groningen
mw. E. Louwes
ambulant jeugdhulpverlener
gesprek 1
gesprek 2
121
7
Base Groep
dhr. H. Buit
manager 24-uurshulp en GGZ
8
Base Groep
dhr. G. Kuin
9
Stichting Eigen Kracht Centrale
dhr. R. van Pagée
directeur/ bestuurder
10
gemeente Groningen dienst OCSW/ HVD
dhr. H. Jager
projectmanager CJG Stad
11
Ouders & Co
mw. J. Meyling
pedagogisch medewerker, opvoedcoach
12
Zernike College
dhr. M. Meulema
zorgcoördinator Zernike College Groningen/Haren/Zuidlaren
13
Stichting NOVO
dhr. J. Modderman
regiomanager Jeugd
14
Nederlandse Vereniging voor Autisme
mw. W. Remkes
coördinator regio Groningen
15
Stichting Minderjarigen NoordNederland
dhr. J. Faasse
voorzitter
1
Stichting De Oude Ulo
mw. C. Langeler
coördinator zorgadviesteams
2
Bureau Jeugzorg Groningen
dhr. W. Lamain
sectorhoofd front office
3
Gomarus College
dhr. J.H. Loonstra
orthopedagoog dagelijkse leiding Steunpunt Leerlingen
4
Humanitas Groningen
mw. H. Jagersma
adjunct directeur
5
Compaen Veendam (onderdeel Stichting Wel-Com)
mw. T. van Leeuwen
sectormanager hulpverlening en opvoedingsondersteuning
6
Leger des Heils
dhr. C. Vader
directeur
7
Lentis / Welnis Preventie
mw. M. Wijffels
preventiefunctionaris
8
gemeente Delfzijl
mw. P. Struijs
Leerplichtambtenaar (leerplicht DAL Delfzijl Appingedam Loppersum)
9
Noordermaat
mw. J. Sanders
teammanager maatschappelijk werk
gesprek 3
122
10
Stichting Welzijn Oldambt
mw. I. Hartjes
coördinator coordinator SWO Peuterspeelzalen
11
Stichting Pleeg-Maat-Zorg Boerderijen
dhr. P.M. Zevenhuizen
manager
12
GGD Groningen
mw. C.B.M. Geenen
regiocoördinator kindermishandeling
13
Stichting Zorgbelang
mw. K.J. van Genne
vertrouwenspersoon Jeugdzorg
14
Base Groep
mw. M. Roefs
manager ambulant
15
Base Groep
mw. J. Zantingh
unithoofd ambulant
1
Bureau Jeugdzorg Groningen
dhr. R. Tamminga
teamleider AMK
2
Base Groep
dhr. J. Dusseljee
directeur financiën en bedrijfsvoering
3
Stichting Zorgbelang
dhr. W. Reijntjes
beleidsmedewerker Jeugdzorg
4
Mee Groningen
mw. T. Dolstra
directeur
5
Mee Groningen
mw. K. Vader
6
Logeerboerderij Van der Flier te Beerta
mw. C. van der Flier
zorgverlener
7
Het Poortje
mw. Z. Duvnjak
netwerkcoach Juvaid Justitiele Jeugdinrichting
8
CMO Groningen
mw. F. Busscher
adviseur
9
Alfa College
mw. A. Klappe
beleidsmedewerker deelnemersbegeleiding en vsv
10
Gemeente Groningen, dienst OCSW
mw. E. Hinten
beleidsmedewerker onderwijs en jeugd
11
Districts Huisartsen Vereniging (DHV)
dhr. E. Berghuis
gesprek 4
123
124