April 2016
Hoge Raad voor de Justitie | Conseil supérieur de la Justice
Jaarverslag
Verslag klachtenbehandeling 2015
Jaarverslag
Verslag klachtenbehandeling 2015 Goedgekeurd door de Verenigde Advies- en Onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie op 14 april 2016.
Er bestaat ook een Franse versie van dit verslag. Il existe aussi une version française du présent rapport.
U kunt dit document raadplegen of downloaden op de website van de Hoge Raad voor de Justitie of via onderstaande QR code:
Hoge Raad voor de Justitie IJzerenkruisstraat 67 B-1000 Brussel Tel: +32 (0)2 535 16 16 www.hrj.be
Inhoud
I.
INLEIDING ................................................................................................................................................ 1
II.
CONCREET VERLOOP VAN DE KLACHTENPROCEDURE .............................................................................. 2 1. 2. 3. 4. 5.
III.
ONTVANGST VAN EEN KLACHT ........................................................................................................................... 2 ONTVANKELIJKHEIDSONDERZOEK........................................................................................................................ 2 BEVOEGDHEIDSONDERZOEK .............................................................................................................................. 3 ONDERZOEK VAN DE KLACHT ............................................................................................................................. 5 BEOORDELING EN AANBEVELING ........................................................................................................................ 5 ANALYSE VAN DE KLACHTENDOSSIERS DIE IN 2015 WERDEN BEHANDELD .............................................. 7
1. 2. 3. 4.
TERMINOLOGISCHE VERDUIDELIJKINGEN .............................................................................................................. 7 ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE KLACHTENDOSSIERS ............................................................................................. 10 DE EINDBESLISSINGEN .................................................................................................................................... 17 GEGRONDE KLACHTEN.................................................................................................................................... 21
1
I.
Inleiding
De klachtenbehandeling maakt deel uit van het bevoegdheidspakket van de verenigde advies- en onderzoekscommissie (VAOC) van de Hoge Raad voor de Justitie, en vormt één van de instrumenten waarover die commissie beschikt om haar toezichtbevoegdheid op de werking van de rechterlijke orde uit te oefenen. De klachtbevoegdheid ligt vervat in artikel 259bis-15 van het Gerechtelijk Wetboek. Elke klacht die betrekking heeft op disfuncties in het gerecht, kan bij de Hoge Raad ingediend worden. Het is de taak van de Hoge Raad om die klachten te behandelen, de opvolging ervan te verzekeren en aanbevelingen te formuleren. Binnen de VAOC gebeurt de klachtenbehandeling per taalcommissie, namelijk door de Franstalige klachtencommissie (CAE) en de Nederlandstalige klachtencommissie (AOC). De klachten over de werking van de rechterlijke orde langs Nederlandstalige kant worden behandeld door de AOC. De klachten die betrekking hebben op de rechterlijke orde langs Franstalige en Duitstalige kant worden door de CAE behandeld. De communicatie met de klager verloopt in de taal waarin de klacht werd opgesteld.
2
II.
Concreet verloop van de klachtenprocedure
1.
Ontvangst van een klacht
Bij ontvangst van een klacht maakt het secretariaat een “klachtdossier” aan dat wordt geregistreerd onder een referentienummer. Binnen de tien dagen wordt aan de klager een ontvangstbericht gestuurd, samen met een informatiebrochure over de klachtenprocedure bij de Hoge Raad. Elk klachtdossier wordt geregistreerd. Niet zelden immers formuleert een klager in een enkele brief verschillende klachten. Elke klacht wordt geïdentificeerd en afzonderlijk onderzocht, en het dossier wordt slechts afgesloten wanneer alle geformuleerde klachten werden behandeld.
2.
Ontvankelijkheidsonderzoek
Het ontvankelijkheidsonderzoek filtert de klachtdossiers hoofdzakelijk op grond van de vorm: enkel schriftelijke, ondertekende en gedagtekende brieven die de volledige identiteit van de klager bevatten, komen in aanmerking voor behandeling (art. 259bis-15, §2, Gerechtelijk Wetboek). Deze vormvoorwaarden worden niettemin zo ruim mogelijk geïnterpreteerd om de drempel tot de Hoge Raad voor iedereen zo laag mogelijk te houden. Zo wordt bijvoorbeeld een fax met handtekening aanvaard. Bij een klacht die niet aan één van de formele voorwaarden voor ontvankelijkheid beantwoordt, krijgt de klager gedurende een maand de gelegenheid om zijn klacht te regulariseren. Daarna is de klacht definitief onontvankelijk wanneer de klager de gevraagde regularisatie niet heeft uitgevoerd. Een klacht per e-mail is in principe niet ontvankelijk wegens het ontbreken van de handtekening. In dat geval wordt de klager gevraagd zijn klacht schriftelijk te bevestigen: een gehandtekende afdruk van de e-mail volstaat daarvoor.
3
Bij de ontvankelijkheidstoets van een klacht zullen de klachtencommissies ook het rechtmatig belang van de klager onderzoeken. Wanneer bijvoorbeeld een klacht wordt ingediend over het trage verloop van een procedure door iemand die zelf niet betrokken is bij het geding, ook niet zijdelings, oordeelt de commissie dat er geen rechtmatig belang is. Anonieme klachten zijn veeleer zeldzaam en kunnen per definitie niet geregulariseerd worden.
3.
Bevoegdheidsonderzoek1
Het bevoegdheidsonderzoek is de tweede filter en betreft de grond van de klachten die in het “klachtendossier” voorkomen. De Hoge Raad is alleen bevoegd voor klachten die de werking van de rechterlijke orde betreffen (artikel 259bis15, §1, Gerechtelijk Wetboek). Zelfs indien een klacht duidelijk de werking van de rechterlijke orde betreft, moet de klachtencommissie nog vijf bijkomende onbevoegdheidsgronden in acht nemen. Zo moet zij zich krachtens artikel 259bis-15, §3, van het Gerechtelijk Wetboek in de volgende vijf gevallen onbevoegd verklaren:
1) Klachten die behoren tot de strafrechtelijke of tuchtrechtelijke bevoegdheid van andere overheden (art. 259bis-15, § 3, 1° Gerechtelijk Wetboek) Het betreft hier klachten die onder de strafrechtelijke bevoegdheid van de procureur des Konings of onder de tuchtrechtelijke bevoegdheid van de korpschef of andere overheden vallen (vb.de stafhouder van de advocaten, …)2. De wet voorziet dat de klager in dergelijke gevallen doorverwezen kan worden naar de bevoegde overheden. Indien de klacht duidelijk en welomschreven is, stuurt de commissie ze vaak zelf rechtstreeks door aan de bevoegde overheid. Meestal wordt hiervoor eerst de goedkeuring van de klager gevraagd, tenzij de klachtencommissie meent dat de beweerde feiten absoluut voor onderzoek aan de bevoegde overheid moeten worden aangegeven.3 Die overheid is - overeenkomstig de bepaling van artikel 259bis-15, §3, laatste lid van het Gerechtelijk Wetboek - op haar beurt gehouden de commissie op gemotiveerde wijze in te lichten over het gevolg dat aan de klacht werd gegeven. De mogelijkheid tot doorverwijzing is niet beperkt tot de klachtbevoegdheid, maar wordt herhaald in artikel 259bis-19, §2bis van het Gerechtelijk Wetboek dat betrekking heeft op al de bevoegdheden van de Hoge Raad. Wanneer de Hoge Raad bij het uitvoeren van zijn opdrachten vaststelt dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van een lid van de rechterlijke orde mogelijks in het gedrang komt, moeten deze gegevens worden overgemaakt aan de bevoegde tuchtoverheid. De tuchtoverheid beslist autonoom welk gevolg hieraan gegeven wordt, maar moet de Hoge Raad hierover op gemotiveerde wijze informeren.
1
Voor concrete voorbeelden, zie punt III. 3.2. “Beslissing tot afsluiting van het dossier wegens bevoegdheid”. Artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt: “Op diegenen die hun ambtsplichten verzuimen of door hun gedrag afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt, kunnen de tuchtstraffen […] worden toegepast. De tuchtstraffen […] kunnen tevens worden opgelegd aan personen die de taken van hun ambt verwaarlozen en zodoende afbreuk doen aan de goede werking van justitie of aan het vertrouwen in die instelling.” 3 Artikel 259bis-19, §2 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt: “Wanneer een lid van de Hoge Raad bij de uitoefening van zijn opdrachten kennis krijgt van een misdaad of wanbedrijf, moet hij overeenkomstig artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegde procureur des Konings onverwijld in kennis stellen.” 2
4
2) Klachten met betrekking tot de inhoud van een rechterlijke beslissing (art. 259bis-15, § 3, 2° Gerechtelijk Wetboek) De Hoge Raad mag zich niet inlaten met klachten aangaande de inhoud van rechterlijke beslissingen vermits dit zou indruisen tegen de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Het begrip ‘rechterlijke beslissing’ wordt ruim geïnterpreteerd en omvat niet alleen beschikkingen, vonnissen en arresten uitgesproken door een rechter, maar slaat op iedere gerechtelijke beslissing die in het kader van een gerechtelijke procedure wordt genomen4.
3) Klachten waarvan het doel via het aanwenden van een gewoon of buitengewoon rechtsmiddel kan of kon worden bereikt (art. 259bis-15, § 3, 3° Gerechtelijk Wetboek) Een klacht komt in principe slechts in aanmerking voor behandeling wanneer alle andere ter beschikking staande wettelijke middelen en procedures zijn uitgeput. “Hieronder worden niet alleen de klassieke rechtsmiddelen begrepen, maar al de rechtsmiddelen en procedures die de burger ter beschikking heeft (of had) om het gewenste doel te bereiken.”5 De Hoge Raad moet zich dus onbevoegd verklaren indien de klager zijn doel kan of kon bereiken via het aantekenen van verzet, hoger beroep of cassatieberoep, maar bijvoorbeeld ook indien overeenkomstig de artikelen 793 tot 801 van het Gerechtelijk Wetboek een vordering tot uitlegging of verbetering van een beslissing kan worden ingesteld, in het geval er in de gewezen beslissing verschrijvingen of misrekeningen voorkomen.
4) Klachten die al zijn behandeld en die geen nieuwe gegevens bevatten (art. 259bis-15, §3, 4° Gerechtelijk Wetboek) Indien een klager na een beslissing van de klachtencommissie in een schrijven aandringt om de beslissing te herzien, zal dit eerder als een navolgend stuk in het oorspronkelijk dossier worden behandeld. Er wordt met andere woorden geen nieuw dossier geopend. De commissie zal dan nagaan of er in dit navolgend schrijven door de klager voldoende elementen worden aangereikt om het dossier eventueel te heropenen. Is dit het geval, dan wordt de klager op de hoogte gebracht van de heropening van het dossier. Is dit niet het geval, dan wordt meegedeeld dat de commissie haar beslissing handhaaft.
5) Klachten die kennelijk ongegrond zijn (art. 259bis-15, §3, 5° Gerechtelijk Wetboek) Wanneer niet duidelijk is waarop een klacht slaat of de klacht moeilijk te begrijpen is, zal de commissie steeds om verduidelijking binnen een bepaalde termijn vragen. Die werkwijze is nuttig gebleken want meestal komt hierop binnen de gevraagde termijn een antwoord en wordt de klacht verder in overweging genomen. Blijkt uit de overgemaakte stukken dat de klager wordt bijgestaan door een advocaat, dan vraagt de commissie de toestemming van de klager om met die advocaat contact op te nemen teneinde de klacht te laten verduidelijken. Aan de klager wordt soms ook aangeraden om zich te laten bijstaan door een familielid of een justitiehuis om de klacht helder te formuleren. Slechts indien de indiener van de klacht (of zijn raadsman) – ondanks herhaaldelijk aandringen – niet reageert binnen de opgegeven termijn of indien de aanvullende informatie geen verduidelijking brengt, wordt de klacht kennelijk ongegrond bevonden.
4 5
Voor concrete voorbeelden, zie punt 3.1.3.2. c). Parl. St. Kamer, 1997-98, nr. 1677/1, 13.
5
4.
Onderzoek van de klacht
Wanneer de commissie zich bevoegd verklaart voor het behandelen van de klacht, wordt er meestal in een volgende fase informatie opgevraagd bij de gerechtelijke instanties, de klager en/of zijn advocaat. Wanneer al de gevraagde informatie is verzameld, wordt het volledige dossier opnieuw op commissie gebracht met een voorstel van beslissing over de gegrondheid. Als de commissie meent dat het onderzoek volledig is gevoerd, wordt er voor elke klacht een eindbeslissing genomen. Al de stappen en beslissingen die in het dossier worden genomen, worden genoteerd op de dossierfiche, zodat de leden van de commissie op elk ogenblik op de hoogte zijn van het verloop van het klachtdossier. In eerste instantie tracht de klachtencommissie steeds zoveel mogelijk informatie op te vragen bij de klager zelf. Zo wordt regelmatig een kopie gevraagd van rechterlijke beslissingen of van officiële stukken. De klager is evenwel niet steeds in het bezit van deze documenten. Vaak vraagt de commissie dan aan de klager of ze voor verdere informatie contact mag opnemen met zijn of haar raadsman. In eerder uitzonderlijke gevallen wordt de klager uitgenodigd om zijn klacht mondeling te komen toelichten. Wanneer de klacht handelt over bijvoorbeeld een strafonderzoek, het verloop van een procedure of de houding van een magistraat, heeft de klager dikwijls niet zelf de nodige informatie of gegevens. De commissie neemt dan contact op met de gerechtelijke overheden om de nodige informatie te bekomen. Deze uitwisseling van informatie verloopt meestal vlot. De commissie is van oordeel dat, zo nodig, rechtstreeks informatie kan gevraagd worden aan de betrokken magistraat zelf. Uiteraard wordt de directe korpschef hiervan ook steeds op de hoogte gebracht.
5.
Beoordeling en aanbeveling
Bij de beoordeling van de gegrondheid van een klacht gaan de advies- en onderzoekscommissies na of er een disfunctie in de werking van de rechterlijke orde heeft plaatsgevonden. Voor de HRJ is er sprake van een “disfunctie” wanneer “de aan de rechtzoekende geleverde dienst niet conform is met wat legitiem kan verwacht worden van de openbare dienstverlening door de rechterlijke orde”6. De HRJ is immers van mening dat het zoeken naar een fout of verantwoordelijkheid van de magistraat een te enge visie is op het begrip “disfunctie”. Ook andere aspecten kunnen aan de basis liggen van een gegronde klacht, zoals bijvoorbeeld de werking van de dienst, de formulering van wetgeving, het bestaan van tegenstrijdige instructies, gewoontes of wettelijke bepalingen. Indien er geen disfunctie wordt vastgesteld, wordt de klacht door de commissie als ongegrond afgewezen. Wanneer alle klachten uit het dossier onderzocht werden, wordt de klager schriftelijk geïnformeerd over de beslissing(en) samen met de redenen voor die beslissing(en). Het dossier wordt daarmee afgesloten. Volgens de wet bestaat tegen de beslissingen van de commissie geen rechtsmiddel. Reacties van klagers en van magistraten-korpschefs op de beslissing worden evenwel steeds met de nodige ernst geanalyseerd en kunnen leiden tot de heropening van het klachtdossier. Wordt de klacht gegrond verklaard, dan stelt de commissie de klager en de betrokken instantie eveneens van die beoordeling in kennis. De commissie kan aan de betrokken instanties (en zodoende indirect ook de andere rechtscolleges) en de minister van Justitie aanbevelingen doen die het bedoelde probleem kunnen oplossen, en voorstellen formuleren ter verbetering van de algemene werking van de rechterlijke orde. Deze aanbevelingen en voorstellen worden rechtstreeks ter kennis gebracht van de betrokken instanties en tevens gepubliceerd op de website van de Hoge Raad voor de Justitie (http://www.hrj.be) en in het jaarverslag. Zo worden de inzichten van de commissie ook dienstig bij het parlementair werk.
6
Deze definitie van een “disfunctie” werd aangenomen op de verenigde advies- en onderzoekscommissie van 29 september 2005.
6
Soms is het niet aangewezen om een probleem dat wordt aangeklaagd bij de Hoge Raad te beoordelen op zijn gegrondheid. De wetgever heeft aan de Hoge Raad de bevoegdheid gegeven om disfuncties die aan het licht komen te remediëren. Zo kunnen de klachtencommissies pogen de standpunten van de klager en de betrokken instantie uit te klaren teneinde tot een oplossing te komen voor het gestelde probleem 7. Indien het probleem betrekking heeft op een persoonlijk conflict tussen twee partijen is het vaak niet mogelijk of wenselijk om de klacht van één der partijen gegrond te verklaren. Indien het probleem kan worden opgelost door de tussenkomst van de klachtencommissie - eventueel via bemiddeling - dan zal het dossier worden afgesloten zonder een beoordeling over gegrondheid, maar wordt het dossier geregistreerd als opgelost via bemiddeling. Klachten over de werking van justitie inspireren de Hoge Raad tevens in het kader van zijn ambtshalve adviezen. Zij kunnen eveneens een bron van inspiratie zijn voor het Parlement en de minister van Justitie wanneer deze de aanbevelingen en voorstellen van de Hoge Raad aanwenden om voor de aangeklaagde problemen meer algemene oplossingen te ontwikkelen. De behandeling van een klacht kan tenslotte ook aanleiding geven tot het opstarten van een bijzonder onderzoek. We zien dus dat een klacht aanleiding kan geven tot verschillende initiatieven vanuit de Hoge Raad, maar dat betekent niet automatisch dat de klager hiermee geholpen is in zijn individuele geval. Het individuele geval wordt hier overstegen en de klager ziet dat niet steeds. Aan de beoordeling van de Hoge Raad zijn immers geen rechtsgevolgen verbonden: zijn bevoegdheden zijn louter van bemiddelende en adviserende aard. Het is belangrijk dat de mensen dit op voorhand weten en dit tijdens de procedure voor ogen houden. Anders kan dit voor de klager die zich met (te) hoge verwachtingen tot de Hoge Raad heeft gewend tot teleurstelling of ergernis leiden.
7
Parl. St. Kamer, 1997-98, nr. 1677/1, 62.
7
III.
Analyse van de klachtendossiers die in 2015 werden behandeld
1.
Terminologische verduidelijkingen
Zoals hoger aangegeven kan een klachtdossier bestaan uit een of meerdere klachten. Nemen we het voorbeeld van iemand die klaagt: - over de traagheid van een rechtsgang; - over het uitgesproken vonnis; - over de vermeende partijdigheid van de rechter. In dit geval zal de commissie slechts één enkel dossier openen, dat drie klachten omvat die binnen hetzelfde dossier worden behandeld.8 Het voordeel van dat onderscheid bestaat erin dat de klager per aparte klacht binnen zijn klachtdossier een antwoord ontvangt, zodat hij de diverse aspecten van zijn dossier kan begrijpen, en een duidelijke toelichting kan krijgen over het type klachten waarvoor de Hoge Raad bevoegd is. We verduidelijken dat het niet altijd gemakkelijk is om de diverse klachten binnen eenzelfde klachtdossier van elkaar te onderscheiden en ze in categorieën op te delen. Zoals eerder al werd aangegeven, wordt een klachtdossier dat diverse klachten omvat, pas afgesloten wanneer voor elk van de klachten in het dossier een eindbeslissing gewezen is. De dossiers waarin ten minste één klacht nog niet afgesloten was op 31 december 2015, worden dus in de tabel vermeld als "hangende" 9. Het feit dat verschillende eindbeslissingen worden genomen binnen eenzelfde dossier, verklaart dat er meer eindbeslissingen zijn dan afgesloten dossiers. We verstaan onder: -
nieuwe dossiers: de dossiers die binnen het kalenderjaar worden geregistreerd. Daarbij geldt de datum van ontvangst van de klacht bij de Hoge Raad als criterium;
-
afgesloten dossiers: de dossiers waarbij voor elk van de klachten een eindbeslissing is gewezen uiterlijk op 31 december van het jaar. Deze dossiers kunnen ofwel in datzelfde jaar of in de voorgaande jaren geopend zijn;
-
hangende dossiers: de dossiers die nog niet waren afgesloten op 31 december van het jaar, en die ofwel in datzelfde jaar, ofwel in één van de voorgaande jaren geopend waren;
-
behandelingsduur: de termijn tussen de datum waarop een dossier is geopend en de datum van afsluiting van een dossier.
8
9
Indien de klager de Hoge Raad echter bij tussenpozen diverse klachtenbrieven stuurt, die alle betrekking hebben op verschillende zaken, zullen er verschillende dossiers worden geopend. Zie tabel 1, kolom 3.
8
-
trefwoorden: geven kernachtig weer waarover de klachten handelen:
Hierna worden de diverse trefwoorden per thema (zie de onderstaande tabel 2) weergegeven): o
Omgang en communicatie met justitie: - Communicatie met de magistraat van de zetel; - Communicatie met de magistraat van het parket; - Communicatie met de griffie; - Communicatie met het secretariaat van het parket. Deze klachten betreffen bijvoorbeeld het onbeantwoord blijven van brieven van de klager, een onjuist of laattijdig antwoord op een brief, …
o
Beslissing niet meegedeeld door de griffie
o
Kritiek op rechterlijke beslissing: - Kritiek op het vonnis; - Kritiek op het arrest; - Kritiek op het sepot. Wanneer de klager het oneens is met een vonnis of een arrest, met de aanstelling van een deskundige, met het niet uitvoeren van onderzoeksdaden door de onderzoeksrechter, met het sepot van een klacht door de procureur, enz., wordt zijn klacht in deze categorie ondergebracht.
o
Traagheid van de rechtsgang: - Lange duur van de rechtspleging; - Lange duur van het beraad; - Lange duur van het deskundigenonderzoek. In deze categorie worden de klachten over het lang duren van de rechtsgang ondergebracht, bijvoorbeeld wanneer de wettelijke termijn voor de uitspraak van een rechterlijke beslissing overschreden werd, wanneer de uitspraak herhaaldelijk werd uitgesteld, wanneer een deskundigenonderzoek lang duurt. Bij de klachten over het trage verloop van een deskundigenonderzoek gaat het soms slechts in schijn om traagheid (de partijen gaan niet in op de vragen van de deskundige, maar vaak legt laatstgenoemde het incident niet voor aan de rechter).
o
Houding en gebrek aan eerbied van magistraat, deskundige, griffier: Gedrag/gebrek aan eerbied van de magistraat: klachten over de houding of de uitingen van de magistraat op de terechtzitting die door de klager als agressief of misplaatst werden ervaren;
-
Gedrag/gebrek aan eerbied van de griffier: klachten over onder meer de wijze waarop een klager door de diensten van een griffie werd bejegend of ingelicht, of klachten over de houding van de griffier op de terechtzitting;
-
Gedrag/gebrek aan eerbied van de deskundige: vaak klachten over het al dan niet in aanmerking nemen door de deskundige van door de klager aangebrachte argumenten of documenten.
o
Verloop van de procedure: klachten over bijvoorbeeld de volgorde van pleiten voor de rechtbank, verlies van een dossier, …
o
Partijdigheid van de magistraat /van de deskundige: - Partijdigheid van de magistraat; - Partijdigheid van de deskundige. De magistraat of de deskundige gaf door zijn gedrag de schijn van een vooroordeel ten voordele van één van de partijen.
9
o
Niet-begrijpen van de rechterlijke beslissing: het betreft klachten waarbij de klager de beslissing van de rechter niet begrijpt, bijvoorbeeld wegens het gebruik van juridisch jargon.
o
Geen betrekking op de werking van de rechterlijke orde: deze klachten handelen bijvoorbeeld over het optreden van de politie, de behandeling van een gedetineerde of geïnterneerde in een gevangenis, administratieve beslissingen, …
o
Toegang tot het gerecht/kostprijs van justitie: slaat op klachten over onder meer justitiehuizen, bureaus voor rechtsbijstand, …
o
Verzoek om juridisch advies: het betreft vragen van allerlei aard die klagers stellen, bijvoorbeeld: hoe verloopt een procedure, wat te doen indien men niet akkoord gaat met een sepot, is het opportuun om hoger beroep in te stellen, …
o
Kritiek op de wetgeving: wanneer de rechtzoekende zich beklaagt over het incoherente, afwijkende of lacunaire karakter van de wetgeving, valt zijn klacht onder deze categorie.
o
Tenuitvoerlegging/betekening van de beslissing: betreft klachten over de procedures die volgen op de uitspraak van de rechterlijke beslissing.
o
Klacht over een advocaat/stafhouder/notaris/gerechtsdeurwaarder/voorlopig bewindvoerder: Klacht over een advocaat: betreft klachten van allerlei aard over het optreden van een advocaat (het onbeantwoord laten van brieven, onduidelijke of te hoge erelonen, …);
-
Klacht over een stafhouder: betreft klachten over de houding van een stafhouder of van de raad van de orde inzake een geschil tussen de klager en zijn advocaat;
-
Klacht over een notaris: betreft klachten van allerlei aard over het optreden van een notaris (het onbeantwoord laten van brieven, onduidelijke erelonen of vertraging in de uitvoering van de toevertrouwde opdracht, … );
-
Klacht over een gerechtsdeurwaarder: betreft klachten van allerlei aard over het optreden van een gerechtsdeurwaarder;
-
Klacht over een voorlopig bewindvoerder: betreft klachten van allerlei aard over de uitvoering van zijn mandaat door de voorlopig bewindvoerder (het onbeantwoord laten van brieven, het niet opstellen van de jaarlijkse rekeningen, …).
o
Andere: betreft klachten die in geen van de bovenvermelde categorieën onder te brengen zijn
o
Onmogelijk te bepalen: betreft klachten die dermate slecht verwoord zijn dat het niet mogelijk is te achterhalen waarover de klager zich beklaagt, niettegenstaande de eventueel aanvullende informatie die aan klager werd gevraagd.
o
Verzoek tot tussenkomst: het gaat niet om een klacht maar om een vraag om hulp van iemand die zich tot de administratie of tot justitie wil richten.
o
Gebruik van talen in gerechtszaken: dit trefwoord wordt gebruikt wanneer klager vindt dat de taal van de rechtspleging niet in overeenstemming is met het voorschrift van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
10
2.
Algemeen overzicht van de klachtendossiers
Tabel 1: Nieuwe dossiers, afgesloten dossiers en hangende dossiers in 2015 NIEUWE DOSSIERS
AFGESLOTEN DOSSIERS
HANGENDE DOSSIERS OP 31/12/2015
CAE AOC
118 153
CAE AOC
132 166
CAE AOC
45 67
Totaal
271
Totaal
298
Totaal
112
2.1. Afgesloten dossiers in 2015 In de loop van het jaar 2015 werden 298 dossiers afgesloten: 166 bij de AOC en 132 bij de CAE. -
87,58 % (n=261) van deze dossiers werd door burgers ingediend. 7,05 % (n=21) van de dossiers werd door magistraten ingediend. 4,03 % (n=12) van de dossiers werd door advocaten ingediend. 1,34 % (n=4) van de dossiers werd door een juridisch expert, een lid van de griffie of via diensten aan de Hoge Raad toegestuurd10.
Van de 298 afgesloten dossiers: - werden er 293 dossiers ontvankelijk verklaard. Deze hielden in totaal 413 klachten in ; - werden 5 dossiers onontvankelijk verklaard.
2.2. Nieuwe dossiers per kalenderjaar: evolutie 2005-2015 Grafiek 1: Nieuwe dossiers per kalenderjaar: evolutie 2005-2015
Het aantal nieuwe dossiers in 2015 bedraagt 271 (244 in 2014).
10
Zo gebeurt het dat aan de Hoge Raad klachten worden overgemaakt door de minister van Justitie, de federale ombudsman, de stedelijke ombudsdienst, etc.
11
2.3. Dossiers afgesloten per kalenderjaar: evolutie 2005-2015 Grafiek 2: Dossiers afgesloten per kalenderjaar: evolutie 2005-2015
298 dossiers werden in 2015 afgesloten (228 in 2014).
12
2.4. Behandelingsduur van de in 2015 afgesloten dossiers Grafiek 3 : Behandelingsduur van de in 2015 afgesloten dossiers
-
33,22 % (n=99) van de in 2015 afgesloten dossiers werden afgesloten binnen een termijn van 0 tot 3 maanden.
-
32,55 % (n=97) van de in 2015 afgesloten dossiers werden afgesloten binnen een termijn van 3 tot 6 maanden.
-
12,75 % (n=38) van de in 2015 afgesloten dossiers werden afgesloten binnen een termijn van 6 tot 9 maanden.
-
10,40 % (n=31) van de in 2015 afgesloten dossiers werden afgesloten binnen een termijn van 9 tot 12 maanden.
-
7,05 % (n=21) van de in 2015 afgesloten dossiers werden afgesloten binnen een termijn van 12 tot 24 maanden.
-
4,03 % (n=12) van de in 2015 afgesloten dossiers werden afgesloten binnen een termijn van meer dan 24 maanden.
De commissies streven ernaar om de klager binnen de 3 maanden na ontvangst van zijn klacht in te lichten over de eindbeslissing die in zijn dossier genomen werd. Dit uiteraard zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van de behandeling van het dossier. Vanzelfsprekend staren de commissies zich niet blind op deze termijn. Het mag duidelijk zijn dat sommige dossiers van dermate complexe aard zijn dat zij een grondig onderzoek of eventueel hoorzittingen vergen. Dit alles brengt onvermijdelijk een verlenging van de behandelingsduur met zich. In bovenstaande grafiek kan men vaststellen dat in 33,22 % van de gevallen (n=73 voor de AOC en n=26 voor de CAE) de commissies er daadwerkelijk in slagen om de dossiers binnen de 3 maanden af te sluiten. Bijkomend konden nog 32,55% van de dossiers (n=46 voor de AOC en n=51 voor de CAE) binnen de 6 maanden afgehandeld worden. Enige vertraging werd opgelopen omdat de gevraagde informatie niet tijdig bezorgd werd, hetzij door de klager, hetzij door een actor van justitie. 17 dossiers voor de AOC en 21 voor de CAE kenden een behandelingsduur van 6 tot 9 maanden. In 12 gevallen voor de AOC en 19 gevallen voor de CAE kon het dossier slechts afgesloten worden na verloop van 9 tot 12 maanden. De meeste van die dossiers waren complex, en om ze te kunnen behandelen was de medewerking van zowel de zetel als het parket vereist. Soms liep die informatieverzameling onnodige
13
vertraging op. Ook kwam het voor dat de commissies de gevraagde informatie wel tijdig ontvingen, maar dat die informatie te onduidelijk was om gebruikt te kunnen worden zodat om verduidelijking moest worden gevraagd. Soms formuleerde de klager nog nieuwe klachten in de loop van het onderzoek, wat ook een verlenging van de behandelingsduur met zich bracht. Voor 9 dossiers van de AOC en 3 dossiers van de CAE nam de behandeling tussen 12 en 24 maanden in beslag. Het betrof in alle gevallen uiterst complexe dossiers waarbij aan zeer veel verschillende instanties informatie moest gevraagd worden. Grafiek 4: Dossiers afgesloten in 2015. Jaar van registratie.
In 2015 werden 228 dossiers afgesloten, waarvan - 176 dossiers ingediend werden in 2015 - 103 dossiers ingediend werden in 2014 - 9 dossiers ingediend werden in 2013 - 5 dossier ingediend werden in 2012 - 2 dossier ingediend werd in 2011 - 1 dossier ingediend werd in 2010 - 1 dossier ingediend werd in 2009 - 1 dossier ingediend werd in 2008
14
2.5. Waarover handelden de klachten waarvan de dossiers in 2015 werden afgesloten? Tabel 2 geeft de uitsplitsing per trefwoord van de 413 klachten die genoteerd werden voor de 298 in 2015 afgesloten dossiers. Zoals hoger al werd aangegeven, kan in één klachtdossier meer dan één klacht aan bod komen en is het bijgevolg mogelijk dat een dossier onder meer dan één trefwoord geregistreerd wordt. Iemand kan bij voorbeeld klagen over het steeds uitstellen van de uitspraak en de uitlatingen die de rechter zou gedaan hebben. De eerste klacht zal dan onder het trefwoord “traagheid van de rechtsgang” vallen, terwijl de tweede klacht onder het trefwoord “omgang en communicatie met justitie” valt. Tabel 2 : Aantal klachten per trefwoord voor de afgesloten klachten in 2015 TREFWOORDEN (in volgorde van voorkomen) Kritiek op de rechterlijke beslissing Verloop van de procedure Omgang en communicatie met justitie Traagheid van de rechtsgang Klachten over een advocaat/ stafhouder/notaris/ gerechtsdeurwaarder/voorlopig bewindvoerder/schuldbemiddelaar Gedrag en gebrek aan eerbied van magistraat, deskundige, griffier,… Klachten over partijdigheid van magistraat, deskundige,… Geen betrekking op de werking van de rechterlijke orde Verzoek om juridisch advies Verzoek tot tussenkomst Onmogelijk te bepalen Andere Niet meedelen van de beslissing door de griffie Klachten over een optreden van de politie Kritiek op wetgeving Toegang / kost van het gerecht Tenuitvoerlegging/betekening van de beslissing Totaal aantal klachten
Totaal
AOC
CAE
aantal 117
% 28,33
aantal 61
% 28,91
aantal 56
% 27,72
62
15,01
36
17,06
26
12,87
41
9,93
17
8,06
24
11,88
34
8,23
17
8,06
17
8,42
31
7,51
21
9,95
10
4,95
25
6,05
10
4,74
15
7,43
25
6,05
8
3,79
17
8,42
19
4,60
11
5,21
8
3,96
14 14 10 7 6 3 3 1
3,39 3,39 2,42 1,69 1,45 0,73 0,73 0,24
13 6 4 3 1 2 1 0
6,16 2,84 1,90 1,42 0,47 0,95 0,47 0,00
1 8 6 4 5 1 2 1
0,50 3,96 2,97 1,98 2,48 0,50 0,99 0,50
1
0,24
0
0,00
1
0,50
211
100,00
202
100,00
413
100,00
Het meest voorkomende type klachten van de in 2015 afgesloten dossiers had betrekking op kritiek op een rechterlijke beslissing (117 of 28,33%). Dan volgen de klachten over het verloop van een procedure (62 of 15,01%) en de omgang en communicatie met justitie (41 of 9,93%). Vervolgens komen de klachten over de traagheid van de rechtsgang (8,23%), de klachten over een advocaat (7,51%); de klachten over het gedrag en gebrek aan eerbied van magistraat, deskundige, griffier,… (6,05%) en de klachten over de partijdigheid van een magistraat of deskundige (6,05%). Ten slotte hadden 19 (of 4,60%)van de klachten geen betrekking op de werking van de rechterlijke orde.
15
Inzake klachten over de inhoud van een rechterlijke beslissing ziet de klager het sepot door het parket vaak als een weigering om een ingediende klacht ernstig te onderzoeken. De indruk ontstaat dan dat het parket de persoon tegen wie de klacht gericht is, vrijpleit. Procedures slepen vaak lang, soms zelfs onaanvaardbaar lang aan. Meerdere redenen kunnen hier aan de basis liggen, en dikwijls blijkt de oorzaak niet of niet alleen bij de rechterlijke orde te liggen (we verwijzen hier naar de analyse van de afgesloten klachten waarvoor de klachtencommissies zich bevoegd hebben verklaard) 11.
De 26 klachten12 die de AOC gegrond verklaarde, staan in verband met de trefwoorden op volgende wijze: - 10 klachten in verband met de omgang en de communicatie met justitie; - 8 klachten met betrekking tot de traagheid van de rechtsgang; - 6 klachten in verband met een gebrek in het procedureverloop; - 1 klacht over het gebrek aan eerbied van de magistraat; - 1 verzoek tot tussenkomst.
De 30 klachten13 die de CAE gegrond verklaarde, staan op de volgende wijze in verband met de trefwoorden: - 13 klachten met betrekking tot de omgang en de communicatie met justitie; - 8 klachten met betrekking tot de traagheid van de rechtsgang; - 4 verzoeken tot tussenkomst; - 3 klachten in verband met een gebrek in het procedureverloop; - 2 klachten in verband met het gedrag van een magistraat.
11
Zie punt 3.2. Zie tabel 4. 13 Zie tabel 4. 12
16
2.6. Materies van de in 2015 afgesloten dossiers De commissies hanteren een lijst met materies geënt op de grootste rechtstakken waarop de dossiers betrekking hebben. Elke klacht heeft betrekking op een welbepaalde materie zodat in totaal 413 materies werden geregistreerd voor de 298 afgesloten dossiers. Tabel 3 : Aantal materies voor de in 2015 afgesloten klachten MATERIES (in volgorde van voorkomen)
Totaal
AOC
CAE
aantal 206 136 14
% 49,88 32,93 3,39
aantal 99 68 8
% 46,92 32,23 3,79
aantal 107 68 6
% 52,97 33,66 2,97
Arbeids- en sociaal recht Organisatie en beleid Geen Strafuitvoeringsrecht/ penitentiaire politie14 Onmogelijk vast te stellen15 Andere16 Publiek recht Juridisch recht
13 10 8 7
3,15 2,42 1,94 1,69
12 7 7 4
5,69 3,32 3,32 1,90
1 3 1 3
0,50 1,49 0,50 1,49
6 5 5 3
1,45 1,21 1,21 0,73
1 2 2 1
0,47 0,95 0,95 0,47
5 3 3 2
2,48 1,49 1,49 0,99
Totaal van de materies
413
100.00
211
100.00
202
100.00
Algemeen burgerlijk recht Strafrecht Handels- en economisch recht
Uit tabel 3 blijkt dat de meeste afgesloten klachten te maken hebben met het algemeen burgerlijk recht (49,88 %, n=206) en met het strafrecht (32,93 %, n=136). We merken op dat de cijfers die in de tabel voorkomen louter een beeld geven van de juridische materies in het kader waarvan de rechtzoekenden uiting hebben gegeven aan hun ongenoegen door een klacht in te dienen bij de Hoge Raad.
14
15 16
Het "strafuitvoeringsrecht" omvat zowel de externe rechtspositie van de gedetineerde (de bijzondere modaliteiten van de strafuitvoering en de mogelijkheden tot vervroegde invrijheidstelling) als zijn interne rechtspositie (de intramurale voorwaarden van de hechtenis en de strafuitvoeringsvoorwaarden). “Onmogelijk vast te stellen” omvat de klachten waarvan niet makkelijk te achterhalen is waarover ze handelen. De rubriek “Andere” omvat de klachten waarvoor de betrokken materie kon worden bepaald, maar die niet tot een van de vermelde categorieën behoren. Voor zover die materies niet frequent voorkomen, worden die klachten ondergebracht bij “Andere”.
17
3.
De eindbeslissingen
We herinneren eraan dat een dossier één of meerdere klachten kan omvatten, en dat voor elke klacht een eindbeslissing wordt gewezen. De eindbeslissingen die werden gewezen met betrekking tot de 413 klachten uit de 298 afgesloten dossiers worden hierna opgesomd en besproken. Tabel 4 : Aantal eindbeslissingen in 2015 EINDBESLISSING Onbevoegd Bevoegd Gegrond Ongegrond Totaal
Totaal aantal 265 148 56 92 413
% 64,16 35,84 37,84 62,16 100
AOC aantal 141 70 26 44 211
CAE % 66,82 33,18 37,14 62,86 100
aantal 124 78 30 48 202
% 61,39 38,61 38,46 61,54 100
3.1. Onbevoegdheid als eindbeslissing De klachtencommissies dienden zich in 64,16 % van de klachten (n=265) onbevoegd te verklaren. In 2014 was dat in 67,23% van de klachten. Grafiek 5: Verdeling van de klachten per onbevoegdheidsgrond in 2015
a)
Klachten die geen uitstaans hebben met de werking van de rechterlijke orde (artikel 259bis-15, § 1 Gerechtelijk Wetboek)
Deze klachten behoren dus niet tot de bevoegdheid van de Hoge Raad. Ze handelen bijvoorbeeld over het optreden van de politie, de behandeling van een gedetineerde of geïnterneerde in een gevangenis of instelling, beslissingen van de commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling en de commissie tot bescherming van de maatschappij, administratieve beslissingen, ... In 2015 diende de AOC zich om deze reden voor 34 klachten onbevoegd te verklaren en de CAE voor 9.
18
De Hoge Raad legt in voorkomend geval steeds uit waarom hij niet bevoegd is en verwijst de klager door naar de instelling die wel bevoegd is om zijn klacht te behandelen. Zo zal bij klachten over de politie doorverwezen worden naar het Comité P of de Algemene Inspectie van de federale politie en de lokale politie, en bij elke klacht over een advocaat zal naar de bevoegde stafhouder worden doorverwezen. Klachten over de behandeling in de penitentiaire instelling of inrichting tot bescherming van de maatschappij worden doorverwezen naar de Federale Overheidsdienst Justitie, Directoraat-generaal Penitentiaire Instellingen en de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen en de Commissies van Toezicht. Vaak wordt ook naar een advocaat of een bureau voor juridische bijstand doorverwezen. Het aantal klachten van dit type is zeker niet problematisch. Belangrijk is immers dat de klachten van de burger zo spoedig mogelijk bij de juiste instantie terechtkomen zodat zij daar kunnen behandeld worden. Door de klachten door te verwijzen indien nodig draagt de Hoge Raad voor de Justitie ook bij in de behandeling van de klacht, zij het dan onrechtstreeks.
b) Klachten die behoren tot de strafrechtelijke of tuchtrechtelijke bevoegdheid van andere overheden (artikel 259bis-15, § 3, 1° Gerechtelijk Wetboek) Het gaat om 2 klachten voor de AOC en 17 voor de CAE. Het valt zelden voor dat een klager de Hoge Raad in kennis stelt van strafbare feiten die nog niet aan de politie of aan het openbaar ministerie werden gemeld. Indien dit toch het geval is, wordt de klacht meteen voor verder gevolg overgezonden aan het openbaar ministerie. Het komt vaker voor dat de Hoge Raad kennis krijgt van feiten die zich mogelijk situeren in de tuchtrechtelijke sfeer. Hierbij valt op te merken dat tuchtrechtelijke inbreuken geen welomschreven definities kennen, zodat de afbakening tussen de klachtbevoegdheid van de Hoge Raad en tuchtbevoegdheid van de korpschef niet steeds duidelijk te maken is. Bij twijfelgevallen zal de Hoge Raad ofwel eerst meer informatie vragen bij de klager, ofwel de klacht meteen overmaken aan de tuchtrechtelijke overheid (bijvoorbeeld de korpschef indien het over magistraten gaat), met het verzoek om na te gaan of er aanleiding is tot het instellen van een tuchtonderzoek. De tuchtoverheid dient de Hoge Raad in elk geval in te lichten over het resultaat van het onderzoek.
c)
Klachten met betrekking tot de inhoud van een rechterlijke beslissing (artikel 259bis-15, § 3, 2° Gerechtelijk Wetboek)
Het gaat om 61 klachten voor de AOC en 53 voor de CAE. Nog steeds zijn de meeste klachten te herleiden tot een kritiek op een rechterlijke beslissing: men is het oneens met een vonnis of arrest, met de aanstelling van een deskundige, met het sepot van een klacht door de procureur des Konings, met het niet uitvoeren van onderzoeksdaden door de onderzoeksrechter, enz. Er kan uit worden geconcludeerd dat sommige burgers de Hoge Raad – verkeerdelijk – zien als een soort "beroepsinstantie", die rechterlijke beslissingen kan wijzigen of ongedaan maken. Vermelden we ten slotte dat het niet steeds ondubbelzinnig uit te maken valt of de klacht gaat over een beslissing waarmee men zich niet kan verzoenen, dan wel over de manier waarop de zaak is verlopen, de luisterbereidheid die men ondervond bij justitie, de bejegening en de informatie/communicatie doorheen de rechtsgang. Bij klachten over een "partijdige behandeling ter zitting" of een "partijdige rechterlijke beslissing" is het bijvoorbeeld dikwijls moeilijk uit te maken of de klacht in essentie gaat over de inhoud van de rechterlijke beslissing, waarmee de klager zich niet kan verzoenen, dan wel over het gedrag van de betrokken magistraat. De praktijk wijst uit dat na het verkrijgen van meer concrete informatie, de klacht te herleiden is tot een ongenoegen over de beslissing. De commissie probeert dit bij elke klacht goed uit te maken ten behoeve van de burger.
19
d) Klachten waarvan het doel via het aanwenden van een gewoon of buitengewoon rechtsmiddel kan/kon worden bereikt (artikel 259bis-15, § 3, 3° Gerechtelijk Wetboek) In 2015 gaat het om 17 klachten voor de AOC en 14 klachten voor de CAE. Ook deze eindbeslissing moet ruim worden geïnterpreteerd. Ze komt in werkelijkheid meer voor dan de bovenstaande cijfers weergeven. Dit heeft te maken met de wijze van registratie. Wanneer een klager niet tevreden is met een rechterlijke beslissing kan de commissie zich enerzijds onbevoegd verklaren op grond van het feit dat het over de inhoud van een rechterlijke beslissing gaat. Anderzijds is het in vele gevallen ook zo dat de klager tegen de rechterlijke beslissing nog een rechtsmiddel kan instellen zodat de commissie zich in theorie ook onbevoegd zou kunnen verklaren op die grond. In dergelijke gevallen echter deelt de commissie de klager mee dat zij onbevoegd is omdat het over de inhoud van een rechterlijke beslissing gaat en wijst zij op de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen. Om redenen van statistische verwerking, wordt in dit geval de klacht enkel geregistreerd onder "klachten met betrekking tot de inhoud van een rechterlijke beslissing".
e)
Klachten die kennelijk ongegrond zijn (artikel 259bis-15, § 3, 5° Gerechtelijk Wetboek)
In 2015 betreft het 8 klachten voor de AOC en 9 klachten voor de CAE. Het betreft hier in hoofdzaak klachten die niet duidelijk of concreet genoeg zijn, en waarbij de klager niet reageert op de herhaalde vragen van de commissies om toelichting.
f)
Klachten die reeds behandeld zijn en die geen nieuwe elementen bevatten (artikel 259bis-15, § 3, 4° Gerechtelijk Wetboek)
In 2015 betreft het 0 klachten voor de AOC en 0 klachten voor de CAE.
3.2. Beslissing tot afsluiting van het dossier wegens bevoegdheid Wanneer de klachtencommissies zich bevoegd hebben verklaard, rijst de vraag naar de gegrondheid van de klacht(en) in het dossier. Tabel 5 geeft de verdeling weer van de afgesloten klachten waarvoor de commissies bevoegd waren, met een onderscheid tussen gegronde klachten en ongegronde klachten. Dat geeft het volgende beeld: van de 148 klachten waarvoor de commissies bevoegd waren, waren er 92 (62,16 %) niet gegrond en 56 (37,84 %) wel gegrond. Ter vergelijking: in 2014 waren de commissies bevoegd voor 117 klachten waarvan er 42 gegrond (35,90%) en 75 ongegrond (64,10%) werden verklaard.
20
Tabel 5: Aantal gegronde/ongegronde klachten in 2015 Totaal KLACHTEN WAARVOOR DE
AOC
CAE
Aantal 148
% 100,00
Aantal 70
% 100,00
Aantal 78
% 100,00
56 92
37,84 62,16
26 44
37,14 62,86
30 48
38,46 61,54
COMMISSIES ZICH BEVOEGD HEBBEN VERKLAARD
Waarvan : GEGROND ONGEGROND
De AOC heeft zich voor 70 klachten bevoegd verklaard, en de CAE voor 78 klachten17. Van de klachten waarvoor de AOC zich bevoegd heeft verklaard, bleek 62,86 % (n=44) niet gegrond. Van de klachten waarvoor de CAE zich bevoegd heeft verklaard, bleek 61,54 % (n=48) niet gegrond (tabel 5). Het gaat ofwel om klachten waarvan men heeft kunnen aantonen dat ze onterecht waren, vermits het onderzoek van de klacht geen onregelmatigheden heeft aangetoond, ofwel om klachten waarvoor de commissies niet met zekerheid hebben kunnen vaststellen of ze terecht of onterecht waren. Dat is vaak het geval wanneer een klager beweert onbeleefd te zijn aangesproken door een magistraat. Indien de magistraat in kwestie zich hiervan niets meer herinnert of de beweerde feiten ten stelligste ontkent, en er geen andere getuigen van het beweerde "incident" zijn, dan kunnen de klachtencommissies niet anders dan de klager antwoorden dat er onvoldoende elementen zijn om de klacht gegrond te verklaren. De klager kan bij dergelijke beslissingen de indruk hebben dat de commissies de magistraten de hand boven het hoofd houden. In de statistieken worden deze klachten als ongegrond opgenomen. Net zoals de voorgaande jaren, werd er vaak geklaagd over de traagheid van de gerechtelijke procedure. Hoewel in bepaalde gevallen de lange duur wel degelijk toegeschreven kan worden aan de gerechtelijke instanties zelf, stelt men regelmatig vast dat de partijen zelf, of hun raadslieden, mee verantwoordelijk zijn voor de trage rechtsgang. In een civiele procedure blijven de partijen immers meester van het geding. Als zij geen actie ondernemen kan de rechtbank de zaak ook niet bespoedigen. Zo kan in het onderzoek van een klacht over het procedureverloop blijken dat uitstel herhaaldelijk op vraag van de (raadsman van de) klager zelf werd verleend. De rechtbank kan dan vanzelfsprekend weinig verweten worden. De gegronde klachten worden hierna inhoudelijk besproken onder punt 4.
3.3. Andere redenen van afsluiting 13,48% (n=19) van de Nederlandstalige klachten en 15,32 % (n=19) van de Franstalige klachten waarvoor de commissies zich onbevoegd hebben verklaard, werden afgesloten om een andere reden dan de onontvankelijkheid van de klacht, onbevoegdheid van de Hoge Raad zoals vermeld onder punt 3.1. punten a) tot en met f), gegrondheid of ongegrondheid van de klacht. Het gaat om: - vragen om juridisch advies; - klachten die bij nader inzien geen echte klachten bleken te zijn; - klachten die zonder voorwerp zijn (geworden), omdat de klager brieven die hem werden gericht onbeantwoord liet, of omdat de klager heeft gemeld dat zijn probleem tot zijn tevredenheid een andere oplossing heeft gekregen en uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij het onderzoek niet langer voortgezet wil zien. In het eerste geval gaat het om brieven die op het eerste gezicht een klacht lijken, of zelfs uitdrukkelijk vermelden dat het om een klacht gaat, maar die bij nader inzien geen concrete klacht bevatten. De klager wordt bijvoorbeeld geconfronteerd met een bepaald probleem en vraagt aan de Hoge Raad welke procedure 17
Zie tabel 5.
21
hij best opstart, welke de toepasselijke wetgeving is, welke zijn kansen zijn, enz. Deze klacht is eerder een vraag om juridisch advies. De Hoge Raad kan dan wel algemene informatie geven en de klager doorverwijzen, maar kan uiteraard niet zelf in de plaats treden van advocaten of andere adviesverlenende instanties. In het tweede geval gaat het bijvoorbeeld om klachten die zonder voorwerp zijn geworden omdat het probleem werd opgelost vooraleer de Hoge Raad over voldoende elementen beschikte om zijn bevoegdheid te onderzoeken.
4.
Gegronde klachten
4.1. Nederlandstalige advies- en onderzoekscommissie (AOC) Van de 70 klachten waarvoor de AOC zich bevoegd heeft verklaard, werden er 26 (hierna genummerd van 1 tot 26) gegrond verklaard18. Hierna volgt een korte samenvatting van deze klachten.
4.1.1.
Klachten betreffende de traagheid van de rechtsgang
Klacht over de lange duur van een procedure bij het parket (1) Klaagster beklaagde zich over het lang aanslepen van haar zaak bij het parket. Op 14 januari 2013 diende ze bij de politie een klacht in tegen haar grootvader wegens seksueel misbruik in haar kindertijd. Alle betrokken partijen werden ondervraagd. Toen ze zich bij het parket informeerde naar de stand van zaken kon het haar niet antwoorden of er spoedig een zittingsdatum zou volgen. Haar raadsman deelde het parket mee dat er in principe in januari/februari 2015 een dagvaarding zou worden gelanceerd, maar ook daarop kon het parket geen antwoord geven. Uit het onderzoek van de AOC bleek dat de zaak van klaagster op 8 oktober 2014 “te dagen werd gesteld”, maar dat er nog geen zittingsdatum werd bepaald. Verder erkende de procureur des Konings dat de termijn tussen het aanvragen van het strafregister op 26 juli 2013 en het “te dagen stellen” van de zaak veel te ruim was. De AOC verklaarde de klacht gegrond wegens de te lange duur van de procedure bij het parket. De procureur des Konings ondernam inmiddels de nodige stappen zodat de zaak van klaagster prioritair werd gedagvaard op de zitting van 18 maart 2015.
Klacht over de lange duur van het onderzoek (2) Klaagster beklaagde er zich over dat ze sinds haar verhoor van 15 februari 2013, ter bevestiging van haar klacht met burgerlijke partijstelling wegens verduistering van erfenisgelden, niets meer vernam over haar zaak. Nadat klaagster op 19 april 2012 een klacht met burgerlijke partijstelling indiende, werd er op 30 juli 2012 door onderzoeksrechter X een kantschrift verstuurd naar de lokale politiezone om over te gaan tot bevestiging van haar klacht. Dit werd door de lokale politiezone onuitgevoerd teruggezonden omdat de kleindochter van klaagster er werkzaam is/was. Vervolgens werd het dossier op 11 oktober 2012 overgemaakt aan de federale gerechtelijke politie (verder FGP) die op 17 oktober 2012 een proces-verbaal van kennisname opstelde, gevolgd door een bevestiging van de klacht en een suggestie om over te gaan tot verder onderzoek. Op 14 november 2013 stelde de FGP voor om over te gaan tot schriftvergelijking. Pas op 10 september 2014 werd het onderzoek door onderzoeksrechter X verdergezet met het verzoek om over te gaan tot schriftvergelijking. Op 29 april 2015 werd een laatste verhoor in het dossier opgesteld. Uiteindelijk stelde onderzoeksrechter Y, die ondertussen onderzoeksrechter X verving, op 18 mei 2015 een beschikking tot mededeling op. Vervolgens vorderde het parket op 28 september 2015 het ontslag van het onderzoek. De AOC verklaarde de klacht gegrond wegens de lange duur van het onderzoek. Het onderzoek kwam immers moeizaam op gang en lag bijna een jaar stil door het uitblijven van enig initiatief van onderzoeksrechter X.
18 Zie tabel 5.
22
Klacht over de lange duur van de procedure bij de onderzoeksrechter en het parket (3) Klager beklaagde er zich over dat hij sinds zijn klacht met burgerlijke partijstelling van 15 maart 2012 niets meer had vernomen over zijn zaak. Daarom vroeg zijn raadsman op 10 mei 2013 aan de onderzoeksrechter om inzage in het dossier. Uit de inzage bleek dat er in de periode van 15 maart 2012 tot begin juli 2013 niets in het dossier werd gedaan. De raadsman van klager schreef daarover zowel de onderzoeksrechter als de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aan. Zelfs na het neerleggen van het verzoekschrift tot inzage in het dossier en na de onderzoeksrechter hierop te wijzen, werd er niet het minste initiatief genomen. De AOC verklaarde de klacht gegrond wegens de te lange duur van de procedure zowel bij de onderzoeksrechter als bij het parket. Uit haar onderzoek bleek dat klager initieel op 15 maart 2012 een strafklacht indiende bij de onderzoeksrechter te X. De vijf inverdenkinggestelden werden bij beschikking van 22 juni 2012 van de raadkamer buiten vervolging gesteld. Daarna legde klager een klacht neer bij de onderzoeksrechter te Y waarbij hij hem om bijkomend onderzoek vroeg. Op 21 juni 2013 ontving het parket te Y een kantschrift van de onderzoeksrechter te Y met de vraag om het dossier, dat zich bij het parket te X bevond, te ontvangen ter inzage. Op 11 juli 2013 werd in die zin door het parket te Y een kantschrift verzonden naar het parket te X. Hierop kwam niet onmiddellijk een reactie. Op 21 oktober 2013 stuurde de onderzoeksrechter te Y daarom herinneringen, waarna op 7 november 2013 een kantschrift werd verzonden naar het parket te X. Op 12 november 2013 antwoordde het parket te X aan het parket te Y dat het dossier op 22 juni 2012 in beroepsorde werd overgemaakt aan het parket-generaal. Op 12 maart 2013 werd er een arrest geveld waartegen cassatieberoep werd aangetekend, dat op dat moment nog hangende was. Vervolgens werd het parket te Y in september 2014 telefonisch gecontacteerd door de onderzoeksrechter te Y met de vraag naar de stand van zaken. Op 4 september 2014 maakte het parket te Y het kantschrift van 12 november 2013 ter informatie over aan de onderzoeksrechter te Y. Tegelijkertijd werd de stand van zaken met betrekking tot de cassatieprocedure opgevraagd bij het parket te X. Het parket te X deelde op 10 september 2014 mee dat het cassatieberoep op 11 februari 2014 verworpen was en dat het dossier zich terug bij het hof van beroep bevond. Op 2 oktober 2014 deelde het parket te Y deze informatie mee aan de onderzoeksrechter te Y.
Klacht over de vertraging bij de bepaling van de rechtsdag (4) Klagers beklaagden zich over de lange duur van hun procedure bij de rechtbank van eerste aanleg. Hun zaak kwam een laatste keer voor op 2 juni 2008. Sindsdien vernamen ze er niets meer over. Aangezien er geen nieuwe zittingsdatum gekend was, vreesden klagers voor verjaring. Uit het onderzoek van de AOC bleek dat klagers sinds juni 2008 betrokken waren in twee dossiers: een kortgedingprocedure voor de rechtbank van koophandel en een procedure ten gronde voor de rechtbank van eerste aanleg. Na 2 juni 2008 vernamen klagers nog wel informatie over hun dossiers. Doch, naar aanleiding van de klacht bij de Hoge Raad voor de Justitie, werd door de rechtbank vastgesteld dat, wat betreft hun procedure ten gronde, de beschikking tot bepaling van de conclusietermijnen nog niet werd genomen, hetgeen onmiddellijk werd gedaan op 15 april 2015, met bepaling van de rechtsdag op 16 november 2015. De AOC verklaarde daarom de klacht gegrond wegens de vertraging bij de bepaling van de rechtsdag.
Klacht over de lange duur van het deskundig onderzoek (5) Naar aanleiding van de aangifte van het niet-natuurlijk overlijden van de dochter van klagers werd er een gerechtelijk onderzoek geopend wegens onopzettelijke doding onder leiding van de onderzoeksrechter. Omwille van de medische aard van de zaak werd er een college van deskundigen aangesteld. Het deskundigenverslag werd pas na anderhalf jaar neergelegd. Verder werd er, ingevolge een beschikking van de raadkamer van 19 augustus 2014, een bijkomende vraag gesteld aan het college waarop niet werd gereageerd.
23
De advocaat van klager herinnerde de onderzoeksrechter regelmatig aan de zaak opdat het college zou worden aangemaand om zijn werkzaamheden uit te voeren. Deze verzoeken leidden tot geen enkel resultaat. Hoewel de AOC van mening was dat de onderzoeksrechter steeds diligent opgetreden was om het gerechtelijk onderzoek zo goed en zo snel mogelijk te voeren en/of af te sluiten, besliste zij toch dat de klacht gegrond was. Ondanks de verschillende rappels aan de onderzoeksrechter sleepte het deskundigenonderzoek immers te lang aan.
Klacht over de trage aflevering van een Europese executoriale titel (6) Klager is raadsman. Hij beklaagde zich over een rechter in de rechtbank van koophandel wegens het niet verkrijgen van een Europese executoriale titel. Op 8 juli 2014 legde hij een verzoekschrift neer bij de griffie om, op basis van het verstekvonnis, dat op 28 februari 2014 in het voordeel van zijn cliënt werd uitgesproken, een Europese executoriale titel te verkrijgen. Als bijlage voegde hij het bewijs van de betekening van het vonnis toe, alsook het attest dat er noch verzet noch beroep werd aangetekend. Na herhaalde verzoeken aan de griffie verzocht hij de stafhouder om te willen tussenkomen. Uit het onderzoek van de AOC is gebleken dat het verzoek van klager tot het waarmerken als Europese executoriale titel van het verstekvonnis tijdens het gerechtelijk verlof van 2014 aan de rechter werd overgemaakt. Omdat zijn verzoek tezamen met nog andere dossiers aan de rechter werd overgemaakt, werd het per vergissing verkeerd geklasseerd. Na tussenkomst van de stafhouder werd door de rechter het nodige nazicht verricht en werd het dossier terugbezorgd aan de griffie voor de aflevering van het bewijs en/of het certificaat van waarmerking. Dit gebeurde op 12 maart 2015. De AOC verklaarde de klacht gegrond wegens de vertraging in de aflevering van de Europese executoriale titel door de rechtbank van koophandel (maar liefst 8 maanden na het verzoek). Verder besloot de AOC om deze klacht over te maken aan de bevoegde tuchtoverheid.
Klacht over de lange duur van een Europese procedure voor geringe vorderingen (7) Klager is zaakvoerder en startte op 21 februari 2014 een Europese procedure voor geringe vorderingen bij de rechtbank van eerste aanleg. Nadat de tegenpartij de onbevoegdheid van deze rechtbank had opgeworpen, verwees de arrondissementsrechtbank de zaak op 12 januari 2015, op verzoek van de partijen, naar de rechtbank van koophandel. Klager werd hierover geïnformeerd per brief van 16 januari 2015 van de griffie en ontving daarbij twee formulieren van vaststelling, met name een formulier “verzoek tot bepaling van een rechtsdag” en een formulier “gezamenlijke aanvraag tot vaststelling op grond van art. 750 Ger.W.”. Toen klager op 4 februari 2015 informeerde naar de stand van zaken adviseerde de griffie hem om contact op te nemen met de advocaat van de tegenpartij, maar die reageerde niet. Vervolgens informeerde klager zich per brief van 19 februari 2015 bij de voorzitter van de rechtbank van koophandel over de wijze waarop de procedure kon worden verdergezet. Per brief van 26 februari 2015 verwees de voorzitter hem naar de brief van 16 januari 2015 van de griffie. Daarna vroeg klager op 9 maart 2015 aan de griffie om hem te willen helpen met het invullen van de twee formulieren, maar dit werd geweigerd. Uit het onderzoek van de AOC is gebleken dat de (voormalige) voorzitter van de rechtbank van koophandel van mening was dat de zaak op het moment van de doorverwijzing naar de rechtbank van koophandel reeds het karakter had van een tegensprekelijke procedure zodat de griffie, bij ontvangst van het dossier, klager hiervan in kennis stelde en hem, overeenkomstig de Belgische wetgeving, de nodige documenten overhandigde ten einde de zaak te kunnen verderzetten. Daarna bood klager zich aan op de griffie waar men hem nogmaals informeerde over hoe hij de procedure overeenkomstig de beslissing van de (voormalige) voorzitter kon verderzetten. Bij nazicht van het dossier was de (voormalige) waarnemend voorzitter echter van mening dat de zaak, zoals klager terecht stelde, verder schriftelijk moest worden behandeld. Op 22 mei 2014 stemde de gedaagde hiermee in via het antwoordformulier C van de Europese procedure voor geringe vorderingen deel II vraag 3. Bijgevolg had de rechtbank van koophandel binnen een zo kort mogelijke termijn (in principe binnen de dertig dagen nadat de zaak naar de rechtbank werd verwezen) ofwel een beslissing moeten nemen, ofwel om nadere informatie moeten verzoeken, ofwel de partijen moeten oproepen voor een mondelinge behandeling. Uiteindelijk werd de zaak, overeenkomstig de verordening EG nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de
24
Raad van 11 juli 2007, toebedeeld aan een kamer met drie rechters voor verdere behandeling en werd er op 28 mei 2015 een vonnis uitgesproken. Bijgevolg verklaarde de AOC de klacht gegrond wegens de te lange duur van de procedure (ie. wegens het overschrijden van de termijn van dertig dagen van de verordening EG nr. 861/2007).
4.1.2.
Klachten betreffende de omgang en communicatie met Justitie
Klacht over het niet beantwoorden van brieven door het federaal parket (8) Klager beklaagde er zich over dat hij geen reactie ontving op zijn briefwisseling van 2 december 2013 en 21 januari 2014 aan de onderzoeksrechter en zijn briefwisseling van 1 en 2 februari 2014 aan het federaal parket. In zijn briefwisseling vroeg klager om inzage en afschrift van zijn dossier. Uit het onderzoek van de AOC bleek dat het dossier van klager, dat deel uitmaakte van het dossier “Operatie Kelk”, ressorteerde onder de bevoegdheid van het federaal parket. Op 1 februari 2014 verstuurde klager een email aan het federaal parket, met als bijlagen zijn fax van 2 december 2013 aan de onderzoeksrechter en zijn email van 21 januari 2014 aan het parket waarin hij zich eveneens richtte tot de onderzoeksrechter. De AOC verklaarde de klacht gegrond omdat de e-mail van 1 februari 2014 van klager niet werd beantwoord door het federaal parket.
Klacht over het niet meedelen van een sepotbeslissing aan een geregistreerde benadeelde door het parket (9) Klaagster beklaagde er zich over dat ze, ondanks het feit dat ze zich liet registreren als benadeelde persoon, niet werd geïnformeerd door het parket over de sepotbeslissing in haar zaak (ie. een strafklacht wegens familieverlating door de vader van haar minderjarige kinderen). Uit het onderzoek van de AOC is gebleken dat klaagster zich tijdens haar verhoor van 9 september 2014 bij de lokale politiezone X liet registreren als benadeelde persoon. Gelet op de woonplaats van de verdachte werd het dossier op 23 oktober 2014 overgedragen aan de lokale politiezone Y. Na het verhoor van de verdachte werd het dossier op 10 april 2015 zonder gevolg geklasseerd wegens afwezigheid van antecedenten. De procureur des Konings erkende dat de verklaring van 9 september 2014 van klaagster uit het oog werd verloren. De AOC verklaarde de klacht dan ook gegrond omdat klaagster als benadeelde persoon niet door het parket werd geïnformeerd over de sepotbeslissing.
Klacht over de gebrekkige communicatie door de correctionele rechtbank (10) Klager, die raadsman is, beklaagde zich over de voorzitter van de correctionele rechtbank omdat hij tijdens de zitting van 9 mei 2014 niet wilde ingaan op de vraag van de raadslieden om de zaak in behandeling te nemen. De voorzitter stelde meteen een nieuwe zitting voor op 26 juni 2014 met de mededeling dat de zaak op die zitting ook niet zou worden behandeld. De zitting, wat men een “relaiszitting” noemt, had enkel tot doel een nieuwe datum te bepalen voor de uiteindelijke behandeling van de zaak. Bijgevolg moesten vier raadslieden, drie tolken en alle beklaagden zich tweemaal nutteloos verplaatsen naar de rechtbank. Tijdens haar onderzoek vernam de AOC via de betrokken magistraat dat het eerder uitzonderlijk is dat zaken worden uitgesteld naar een “relaiszitting”. Wanneer het gebeurt, zouden de raadslieden van de andere balies, die niet vertrouwd zijn met het systeem, ervan worden ingelicht dat de zaak op de “relaiszitting” niet zal worden behandeld en dat op de “relaiszitting” waarnaar de zaak wordt uitgesteld de pleitdatum zal worden bepaald. Toen de AOC klager daarop om een reactie vroeg, reageerde hij verbaasd te zijn over het feit dat “relaiszittingen” geen courante praktijk zouden zijn. Dat de raadslieden van andere balies, die niet vertrouwd zijn met deze praktijk, voorafgaandelijk zouden worden verwittigd, sprak hij ook tegen. Gelet op de tegenstrijdige standpunten die de AOC daarover ontving, vroeg zij klager of een aantal van zijn confraters deze praktijk konden bevestigen. Daarop bevestigden twee confraters van klager schriftelijk zijn feitenrelaas. Nochtans handelde de betrokken magistraat volgens de korpschef correct en had het ongenoegen van klager en
25
zijn confraters vooral te maken met de uitstelregeling naar aanleiding van een procedure incident dat niet op voorhand kon worden voorzien. In casu was één van de beklaagden niet verschenen en ook niet gedagvaard waardoor de zaak niet kon worden behandeld en moest worden uitgesteld naar de “relaiszitting” van 26 juni 2014. Op deze datum kon de zaak niet worden behandeld en werd ze uitgesteld om gepleit te worden in het najaar 2014. Na haar onderzoek was de AOC van mening dat de klacht gegrond was wegens de gebrekkige communicatie van de rechtbank naar de betrokken raadslieden toe. Verder werd de korpschef door de AOC in kennis gesteld van haar beslissing opdat hij de nodige initiatieven zou ondernemen ter verbetering van de dienstverlening voor de raadslieden en de rechtzoekenden in de toekomst.
Klacht over het niet beantwoorden van (aangetekende) brieven door het politieparket (11) Klaagster was verzekerd voor een voertuig dat eigendom was van iemand anders. Dit voertuig werd volgens klaagster op 15 september 2013 in beslag genomen door het politieparket. Op 1 oktober 2014 vroeg klaagster aan het politieparket om een “attest van voortdurende, ononderbroken inbeslagname van het voertuig”, maar het politieparket gaf hieraan geen gevolg. Ook haar (aangetekende) herinneringsbrief van 17 oktober 2014 werd niet beantwoord door het politieparket. Na het onderzoek van de AOC bleek dat het voertuig in kwestie strafrechtelijk in beslag werd genomen door de onderzoeksrechter in het kader van een dossier waarin de zoon van klaagster verdachte was (en dus niet door het politieparket). Verder had het politieparket niet geantwoord op de vraag van klaagster voor het bekomen van een “attest van voortdurende, ononderbroken inbeslagname van het voertuig”. Het feit dat klaagster, gelijktijdig met haar vraag tot het bekomen van het attest, ook een procedure tot teruggave van de wagen voerde, had wellicht tot verwarring geleid bij het politieparket. Inmiddels deelde het politieparket, per brief van 18 februari 2015, aan klaagster mee dat het voertuig in beslag werd genomen vanaf 15 september 2013 in het kader van het dossier van haar zoon en dat het bij vonnis van 17 oktober 2014 verbeurd werd verklaard. De AOC besliste dat de klacht gegrond was wegens het niet beantwoorden van de brieven van klaagster door het politieparket.
Klacht over de weinig klantvriendelijke dienstverlening van het parket (12) Op 9 mei 2012 betaalde klager per vergissing voor de tweede keer eenzelfde verkeersboete. Zijn raadsman contacteerde het parket om het te veel betaalde bedrag te kunnen recupereren. Uit een e-mail van 14 april 2014 van het parket aan de raadsman van klager bleek dat de opdracht tot terugbetaling nog dezelfde dag zou worden verzonden. Maar de terugbetaling bleef uit. Volgens de federale Ombudsman ontving het eerste kantoor niet-fiscale invordering geen betaalopdracht van het parket. Nadat klager vaststelde dat hij een verkeersboete al op 28 juni 2012 had betaald zonder mededeling verzocht hij het parket per brief van 22 oktober 2012 om de terugbetaling van het te veel betaalde bedrag. Om onverklaarbare redenen werd de brief van 22 oktober 2012 van klager zonder enig gevolg in het dossier geklasseerd. Per e-mail van 14 april 2014 bevestigde het parket aan de raadsman van klager dat er geen opdracht tot terugbetaling werd teruggevonden in het dossier en dat dezelfde dag nog een opdracht zou worden verzonden. In het dossier kon echter niet worden teruggevonden of er op 14 april 2014 effectief een opdracht tot terugbetaling werd verzonden. Ook toen de Federale Overheidsdienst Financiën het parket meedeelde dat er bij hen geen opdracht tot terugbetaling bekend was, werd er verder geen initiatief genomen door het parket. Pas op 19 mei 2015, nadat klager zijn klacht indiende bij de AOC, werd aan het ontvangkantoor der penale boeten opdracht gegeven om het te veel betaalde bedrag terug te storten. Uiteindelijk werd er op 29 mei 2015 een nieuwe reeks van terugbetalingen uitgevoerd door het ontvangkantoor der penale boete waaronder de terugbetaling aan klager. De AOC besliste om de klacht gegrond te verklaren wegens de weinig klantvriendelijke manier waarop klager en zijn raadsman werden behandeld door het parket. Het parket erkende dat de afhandeling van het dossier van klager misgelopen was en dat het onredelijk lang had geduurd (2,5 jaar) vooraleer de terugbetaling werd uitgevoerd. Het parket nam de nodige initiatieven om dergelijke incidenten in de toekomst te vermijden. Verder organiseerde de AOC een hoorzitting met een verkeersmagistraat over de terugbetaling van per vergissing dubbel betaalde verkeersboetes. Hieruit bleek dat voor de terugbetaling van tegoeden een samenwerking vereist is tussen het parket enerzijds en de Federale Overheidsdienst Financiën anderzijds. Deze samenwerking zou in de praktijk manklopen waardoor de
26
terugbetalingen te lang aanslepen en/of uitblijven. Ten einde tot een oplossing te kunnen komen voor dit probleem werd de minister van Financiën door de AOC aangeschreven. Dit wordt momenteel nog verder opgevolgd door de AOC.
Klacht over het niet beantwoorden van brieven door het parket-generaal (13) Klager is raadsman en was betrokken in een administratieve procedure (ie. een ongeschiktverklaring van een huurwoning). In dit verband tekende hij beroep aan bij de bevoegde Vlaamse minister, maar kreeg hij geen gelijk. Volgens klager was de beslissing van de bevoegde Vlaamse minister niet tijdig tussengekomen en werd de datum ervan geantidateerd. Daarom diende hij bij het parket-generaal een klacht in wegens valsheid in geschrifte lastens de bevoegde Vlaamse minister. In deze context stuurde klager op 7 februari 2014 en 16 juli 2014 twee brieven naar het parket-generaal waarop niet werd gereageerd. Deze nalatigheid had volgens klager repercussies op zijn lopende administratieve procedure. Het parket-generaal erkende dat er omwille van een administratieve vergissing geen ontvangstmelding van de brieven van 7 februari 2014 en 16 juli 2014 van klager werd verstuurd. De AOC verklaarde de klacht dan ook gegrond wegens het niet beantwoorden van de brieven van klager door het parket-generaal. De procureurgeneraal liet deze vergissing onmiddellijk rechtzetten.
Klacht over de gebrekkige communicatie van het parket (14) Klager, een Ruandees, beklaagde zich over zijn procedure bij de rechtbank van eerste aanleg. Bij vonnis van 27 december 2007 van het vredegerecht werd de echtscheiding van klager uitgesproken en werd het onderhoudsgeld geregeld. Zijn ex-echtgenote was daarmee niet akkoord en tekende hoger beroep aan. Tijdens de procedure in hoger beroep deelde klager mee dat er in Rwanda nooit een huwelijk had plaatsgevonden waardoor hij de onbevoegdheid opwierp. De rechtbank van eerste aanleg was van oordeel dat er, vooraleer er verder kon worden geoordeeld over de grond van de zaak, eerst een onderzoek naar het bestaan van het huwelijk moest plaatsvinden. In zijn advies van 27 november 2008 kondigde het openbaar ministerie een strafrechtelijk onderzoek aan naar de vermoedelijk gepleegde misdrijven indien de partijen ten onrechte in België hadden verklaard in Rwanda gehuwd te zijn. Op 18 oktober 2012 maakte de raadsman van klager verschillende documenten over aan het parket die het niet-bestaan van het huwelijk zouden bewijzen. Hij kreeg daarop geen reactie. Op 11 juni 2013 besliste de beslagrechter om de uitvoerende beslagen onder derden te schorsen in afwachting van de beslissing van de rechtbank over het hoger beroep. Na het onderzoek van de AOC bleek dat klager naar aanleiding van de beroepsprocedure voor het eerst stelde dat er nooit een huwelijk voltrokken was. Zijn ex-echtgenote ontkende dit. Bij tussenvonnis van 22 januari 2009 verwees de rechtbank van eerste aanleg de zaak naar de bijzondere rol ten einde het openbaar ministerie toe te laten een strafrechtelijk onderzoek te voeren. Vervolgens liet het parket een aantal verhoren plaatsvinden. De gegevens van deze verhoren, waaruit bleek dat beiden bij hun standpunt bleven, werden op 22 juni 2010 overgemaakt aan de rechtbank van eerste aanleg voor voeging in het rechtsplegingsdossier. Aan de advocaten werd er een kopie overgemaakt. Op dat ogenblik konden de partijen de nodige initiatieven nemen om de zaak verder te laten behandelen door de rechtbank. Dit gebeurde echter niet. In 2010 en 2012 ontving het parket nog briefwisseling van de advocaat van klager waaruit kon worden afgeleid dat er op de voorgehouden datum geen huwelijk zou voltrokken zijn. Na 2012 vernam het parket niets meer. Voor het parket moest de zaak eerst worden behandeld door de rechtbank die alsdan kon vaststellen dat er schijnbaar geen huwelijk werd voltrokken. Op dat ogenblik kon effectief werk worden gemaakt van een strafonderzoek (ie. valsheid in geschrifte). Volgens de procureur des Konings was het aangewezen om de advocaat van klager in kennis te brengen van zijn visie over het verdere verloop van de zaak. Hij nam daarom contact op met de advocaat van klager en verzocht hem om het nodige te willen doen met het oog op de verdere behandeling van de zaak voor de burgerlijke rechtbank. De AOC verklaarde de klacht gegrond in de mate dat er door het parket gebrekkig werd gecommuniceerd en met dien verstande dat partijen de mogelijkheid hadden om hun burgerlijke procedure te activeren.
27
Klacht over het niet meedelen van een sepotbeslissing aan een geregistreerde benadeelde door het parket (15) Klager was betrokken in een zaak over een misgelopen bouwproject in Turkije. Nadat hij op 15 januari 2015 naar de stand van zaken informeerde bij het parket werd hem op 6 februari 2014 meegedeeld dat zijn dossier werd geseponeerd met als reden “onbevoegdheid nationale vervolgingsorganen en rechtsmachten”. Bij inzage van het dossier stelde klager vast dat de sepotbeslissing al op 16 augustus werd genomen zonder dat hij, als geregistreerde benadeelde, daarvan op de hoogte werd gebracht door het parket. Het parket deelde aan de AOC mee dat de dossiers in 2011 nog handmatig werden doorgenomen voor het verwittigen van geregistreerde benadeelden. Het parket sloot niet uit dat in een dossier met talrijke benadeelden, zoals dat van klager, een vergissing werd gemaakt. De AOC verklaarde de klacht gegrond omdat klager als geregistreerde benadeelde niet door het parket werd ingelicht over de sepotbeslissing.
4.1.3.
Klacht betreffende het gebrek aan eerbied van de magistraat
Klacht over het ongepast taalgebruik in een verstekvonnis (16) Klager, een Nederlander, beklaagde zich over de uitlatingen van de ondervoorzitter van de correctionele rechtbank in zijn verstekvonnis. Zo bijvoorbeeld zei de ondervoorzitter over de persoonlijke situatie van klager dat het “lulkoek” was. Klager voelde zich hierdoor gekwetst. De AOC verklaarde de klacht gegrond wegens het ongepast taalgebruik in het verstekvonnis van 11 december 2013 van de ondervoorzitter van de correctionele rechtbank.
4.1.4.
Klachten betreffende het verloop van de procedure
Klacht over het slechte beheer van een dossier door het parket (17) Klager beklaagde zich over het functioneren van een substituut procureur des Konings. Op 12 maart 2014 ontving hij een dagvaarding om te verschijnen voor de politierechtbank zonder dat hij wist waarover het ging. Daarom vroeg hij het parket per aangetekende brief van 14 april 2014 om verduidelijking. Per brief van 8 mei 2014 antwoordde de betrokken substituut procureur des Konings hem dat het ging om een snelheidsovertreding van 2 oktober 2012 te X. Vervolgens probeerde klager verschillende keren om hem telefonisch te bereiken. Toen hij daarin uiteindelijk slaagde, zei de substituut procureur des Konings dat klager hem het betalingsbewijs van zijn verkeersboete schriftelijk moest bezorgen en dat hij er persoonlijk voor ging zorgen dat zijn aangetekende brief werd meegenomen in de dagvaarding. Hij bevestigde klager ook dat de verkeersboete voldaan was en dat de kosten van de dagvaarding en de aanvullende kosten kwamen te vervallen. Toch werd er een verstekvonnis uitgesproken waarbij klager werd veroordeeld. Toen klager zich op 5 augustus 2014 informeerde bij de financiële afdeling van het parket werd hem meegedeeld dat het bedrag van de snelheidsovertreding van 2 oktober 2012 ontvangen was, maar dat de dagvaarding van 12 maart 2014 daarop helemaal geen betrekking had. Volgens de medewerker in kwestie had deze dagvaarding betrekking op een snelheidsovertreding van 25 september 2012 te Y (in tegenstelling tot wat werd vermeld in de brief van 8 mei 2014 van de substituut procureur des Konings). Voor deze snelheidsovertreding had klager echter geen verkeersboete ontvangen. Aangezien klager niet akkoord was met het vonnis tekenende hij per aangetekende brief van 25 juli 2014 bezwaar aan en vroeg hij de substituut procureur des Konings om te reageren, wat niet gebeurde. Verder wachtte klager nog steeds op de financiële afhandeling van de snelheidsovertreding van 2 oktober 2012 waarvan de inmiddels onnodig opgelopen waren. De substituut procureur des Konings zou zijn excuses schriftelijk aanbieden aan klager, maar liet dit na. Uit het onderzoek van de AOC is gebleken dat er een administratieve fout werd gemaakt bij de uitschrijving van de verkeersboete. Blijkbaar werd er tweemaal hetzelfde kenmerk gebruikt. Het door klager overgemaakte bedrag was gekoppeld aan de overtreding van een andere persoon zodat zijn verkeersboete niet betaald leek te zijn. Later, na zijn veroordeling door de politierechtbank, toen bleek dat de inning toch tijdig betaald was, werd door het parket aan de ontvanger der penale boeten de opdracht gegeven om de invordering stop te zetten. De
28
ontvanger der penale boeten gaf hieraan blijkbaar geen gevolg. Later, per brief van 4 februari 2015, bevestigde de ontvanger der penale boeten dat de uitvoering lastens klager werd stopgezet. De AOC besliste om de klacht gegrond te verklaren wegens het gebrekkige beheer van het dossier van klager door het parket. De AOC stelde daarbij wel vast dat de Federale Overheidsdienst Financiën (ie. de ontvanger der penale boeten) het dossier onzorgvuldig had beheerd en niet adequaat had gereageerd op de vragen van het parket.
Klacht over het slechte beheer van een dossier door de griffie (18) Klaagster ontving voor de periode van 13 juni 2014 tot 1 december 2014 een te laag pensioen omdat ze foutief als zijnde nog gehuwd werd beschouwd. Op 12 mei 2014 werd haar echtscheiding uitgesproken. Door een fout van de griffie van de rechtbank van eerste aanleg werd de beschikking pas op 20 november 2014 bij de burgerlijke stand ingeschreven. Aangezien deze datum volgens klaagster niet correct was, nam ze contact op met de ombudsdienst die haar de inschrijvingsdatum van 20 november 2014 bevestigde en haar meedeelde dat het recht op pensioen van uit de echt gescheiden personen pas ten vroegste kan ingaan de maand volgend op de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (in casu op 1 december 2014). Noch de Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) noch het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekering der Zelfstandigen (RSVZ) hadden een fout begaan. Uit het onderzoek van de AOC bleek dat het echtscheidingsvonnis van 12 mei 2014 in kracht van gewijzigde ging op 13 juni 2014. Normaliter wordt er vervolgens door de griffiediensten een “vooropgestelde datum ABS” (ambtenaar burgerlijke stand) in de computer gezet, met name de datum vanaf wanneer de stukken kunnen worden verstuurd naar de dienst Burgerlijke Stand. In casu toonden de computergegevens aan dat deze datum werd bepaald op 24 juni 2014. Het versturen van de stukken door de dienst Nalatenschappen naar de dienst Burgerlijke Stand gebeurt normaliter kort na deze datum. Vervolgens is het wachten op de overschrijving ervan door de ambtenaar van de burgerlijke stand. In casu gebeurde de verzending naar de ambtenaar van de burgerlijke stand echter pas op 14 november 2014. Op 19 november 2014 had de dienst Burgerlijke Stand het uittreksel ontvangen. Het ontvangstbewijs werd terug ontvangen op de griffie op 25 november 2014. Uit het dossier kon niet worden afgeleid waarom het meer dan 4 maanden duurde vooraleer het uittreksel werd verstuurd. In casu ging het om een menselijke fout waarvoor de rechtbank zich oprecht wenste te verontschuldigen. De AOC verklaarde de klacht dan ook gegrond wegens het gebrekkige beheer van het dossier door de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het probleem werd door de voorzitter aangekaart bij de betrokken diensten om dergelijke incidenten in de toekomst te vermijden.
Klacht over de weinig klantvriendelijke organisatie van de zitting van de familie- en jeugdrechtbank (19) Klager beklaagde zich over de werking van de familie- en jeugdrechtbank. Op 26 mei 2015 moest klager om 9u00 ’s morgens aanwezig zijn, terwijl de zitting pas na het middaguur van start ging. Verder beklaagde hij er zich over dat de voorzitter hem niet de tijd had gegeven om zijn standpunt te verduidelijken waardoor de voorzitter volgens hem partijdig was. Uit het onderzoek van de AOC is gebleken dat in de familiekamers, op vraag van het openbaar ministerie, steeds voorrang wordt gegeven aan zaken waarin het advies van het openbaar ministerie vereist is. Door de hoeveelheid zaken die op een zitting vastgesteld zijn, kan het echter gebeuren dat ze pas na 12u00 worden opgeroepen en behandeld. Tijdens de zitting wordt er een interactief debat gehanteerd om de grote hoeveelheid zaken vlot te laten verlopen en te voorkomen dat één partij zich door het pleidooi van de tegenpartij persoonlijk geraakt zou voelen zodat een sereen debat niet meer mogelijk is. Verder is gebleken dat in casu de zitting van 26 mei 2015 van de familie- en jeugdrechtbank om 9u00 werd aangevat en om 13u15 werd beëindigd. In totaal stonden er 23 zaken vastgesteld waarvan er 14 werden behandeld en in beraad genomen. In de zaak van klager was het advies van het openbaar ministerie noodzakelijk. Op verzoek van de tegenpartij werden zijn bijkomende stukken uit de debatten geweerd omdat ze laattijdig werden ingediend. Op het advies van het openbaar ministerie was repliek mogelijk, maar de omvang ervan werd afgeblokt omdat dezelfde argumenten werden hernomen.
29
Hoewel de AOC van mening was dat er niets kon worden verweten aan de betrokken magistraat verklaarde ze de klacht toch gegrond. De praktijk waarbij klager als rechtzoekende werd opgeroepen om ’s morgens (9u00) voor de rechtbank te moeten verschijnen en waarbij de zaak uiteindelijk pas na het middaguur werd behandeld, getuigt volgens de AOC niet van goed bestuur. De AOC is van mening dat er mogelijkheden bestaan om zittingen efficiënter en klantvriendelijker te organiseren zodat de wachttijd voor de rechtzoekende niet nodeloos lang uitloopt.
Klacht over het slechte beheer van een dossier door het parket (20) Klager beklaagde er zich over dat het parket een herinneringsbrief om een boete te betalen, had verstuurd naar zijn oude adres. De AOC verklaarde de klacht gegrond wegens het gebrekkige beheer van het dossier van klager. De adresgegevens van klager werden immers niet geactualiseerd door het parket. De AOC stelde vast dat de raadpleging en de verificatie van de adresgegevens van de rechtzoekende initieel gebeurt op basis van de adresgegevens in de processen-verbaal van de politie. Via de gegevensstroom tussen de politie en het parket komen de adresgegevens van de politie terecht in het informaticasysteem van het parket. Bij de voorstellen tot minnelijke schikking worden de adresgegevens in het informaticasysteem van het parket pas geactualiseerd via het rijksregister wanneer er meer dan 6 maanden verstreken zijn (en dus niet automatisch) tussen de binnenkomst van het proces-verbaal en het tijdstip waarop het voorstel tot minnelijke schikking wordt gedaan. Naar aanleiding van deze klacht wordt er momenteel door de betrokken procureur des Konings nagegaan hoe de verificatie van de adresgegevens sneller kan gebeuren bij de voorstellen tot minnelijke schikking. Sowieso zal het toekomstige informaticasysteem van het parket (ie. de MaCH-applicatie) een rechtstreekse link met het rijksregister bieden waardoor een systematische bevraging van de adresgegevens zal kunnen plaatsvinden.
4.1.5.
Klachten die om diverse redenen gegrond werden verklaard
Klacht over het slechte beheer van een dossier door het parket en de lange duur van de procedure bij het parket (21) en (22) Klager diende een strafklacht in bij het parket te X waarna zijn dossier werd overgemaakt aan het parket te Y en het parket te Z. Hij beklaagde er zich over dat het parket te Y en het parket te Z het dossier en een procesverbaal hadden laten verdwijnen. Verder beklaagde hij er zich over dat hij als benadeelde persoon niet door het parket te Y werd ingelicht over de sepotbeslissing. Pas op 30 augustus 2013 werd hij hierover ingelicht door het parket te X. Na de vaststelling dat het dossier verloren was, vroeg hij de drie parketten of hij een kopie van het dossier mocht indienen. Daarop ontving hij enkel een antwoord van het parket te X. Het parket te Y en het parket te Z reageerden niet. Ten slotte beklaagde hij er zich over dat de procedure bij het parket te Y meer 4 jaar had geduurd. Na het onderzoek van de AOC bleek dat het originele proces-verbaal zich in het dossier bevond, samen met het originele dossier van het parket te X dat door het parket te Y naar het parket te Z werd gestuurd, dat vervolgens het dossier terugstuurde naar het parket te Y. Op basis van het dossier bij het parket te Z werd een nieuw dossier geopend onder een nieuw notitienummer. Het dossier dat destijds van het parket te Y naar het parket te Z werd opgestuurd, stond in de bestanden van het parket te Y nog steeds vermeld als “tot beschikking parket te Z”. Verder werd klager niet op de hoogte gebracht van de sepotbeslissing door het parket te Y omdat hij zich vermoedelijk als benadeelde persoon had laten registreren bij het parket te X en dit niet meer werd vastgesteld bij het ontvangen van het dossier dat door het parket te Z werd teruggestuurd naar het parket te Y. Uiteindelijk werd het dossier, gelet op de kwalificatie van de feiten, behandeld door de sectie Ecosoc van het parket te Y. Het lang aanslepen van de zaak is wellicht te verklaren door het feit dat deze sectie lange tijd niet werd bemand of slechts werd bemand door tijdelijke krachten. De AOC verklaarde de klacht gegrond wegens het gebrekkig beheer van het dossier van klager en de te lange duur van de procedure bij het parket te Y.
30
Klacht over het slechte beheer van een dossier door het parket en het niet beantwoorden van brieven door zowel het parket als het parket-generaal (23), (24) en (25) Klaagster is raadsman. Op 22 maart 2012 werd het voertuig van haar cliënt, een Volkswagen Golf, gestolen. Zoals in het vonnis van 12 november 2012 van de correctionele rechtbank beschreven, “drie voertuigen en zeven onderdelen en/of nummerplaten van nader identificeerbare voertuigen“ en “een Volkswagen Golf zoals omschreven onder tenlastelegging A.13”, leek het alsof het voertuig van haar cliënt werd teruggevonden, in tegenstelling tot de andere gestolen voertuigen waarvan slechts onderdelen werden teruggevonden. Ten einde hierover duidelijkheid te verkrijgen, stuurde klaagster op 10 januari 2013 een eerste brief naar het parket waarin ze zich informeerde naar de staat van het voertuig, waar het zich bevond en welke stappen haar cliënt moest ondernemen om het zo vlug mogelijk te kunnen terugkrijgen. Op deze brief kreeg klaagster geen antwoord. Daarna, op 15 mei 2013, stuurde klaagster een tweede brief naar het parket. Aangezien ze ook op deze brief geen antwoord kreeg, stuurde klaagster op 13 juni 2013 een derde brief. Daarop antwoordde het parket op 20 juni 2013 dat er enkel onderdelen van de Volkswagen Golf werden teruggevonden. Indien haar cliënt deze onderdelen wilde recupereren, moest hij contact opnemen met de federale gerechtelijke politie (verder FGP). Vervolgens nam klaagster contact op met de FGP om de onderdelen te kunnen terugkrijgen. Men deelde haar mee dat niet zij, maar wel het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring (verder het COIV) bevoegd was om de gevraagde onderdelen terug te geven. Toen klaagster op 15 oktober 2013 telefonisch contact opnam met het COIV kon men het voertuig niet terugvinden in de databank. Nadat klaagster het vonnis had overgemaakt, antwoordde het COIV haar op 16 oktober 2013 dat het COIV geen uitvoerend orgaan is en dat het aldus geen beslissingen kan nemen zonder voorafgaand kantschrift van de procureur des Konings. Verder deelde het COIV haar mee dat de strafrechter geen bestemming had gegeven aan de in beslag genomen Volkswagen Golf en dat het voertuig eventueel had kunnen worden teruggegeven op basis van art. 44 SW, maar dat dit niet gebeurd was. Omwille van al deze tegenstrijdigheden nam klaagster contact op met haar stafhouder. Hij bevestigde haar dat het de procureur des Konings toekwam om over de teruggave van het voertuig te oordelen. Aldus stuurde klaagster op 15 december 2013 een vierde brief naar het parket waarin ze verwees naar het vonnis, haar voorgaande brieven en haar contacten met de FGP en het COIV. Opnieuw vroeg ze aan het parket om het nodige te willen doen opdat haar cliënt zijn voertuig kon terugkrijgen. Ook deze brief bleef onbeantwoord. Daarom nam klaagster op 3 april 2014 contact op met een advocaat die ter plaatse poolshoogte ging nemen. De advocaat ging verschillende keren ter plaatse, maar het enige wat men hem kon meedelen was dat de magistraat met het dossier bezig zou zijn. Uiteindelijk stuurde klaagster op 17 oktober 2014 een ingebrekestelling naar het parket. Op 22 oktober 2014 antwoordde het parket dat de FGP meermaals contact had opgenomen met haar cliënt, maar dat hij niet zou hebben gereageerd. Verder moest haar cliënt, indien hij zijn voertuig terug wilde, zich met de juiste documenten naar de FGP begeven. Het proces-verbaal dat als bijlage aan de brief werd toegevoegd, vermeldde echter een Citroën C2, en niet de Volkswagen Golf van haar cliënt. Aangezien het antwoord van het parket totaal geen betrekking had op de zaak van haar cliënt stuurde klaagster op 24 februari 2015 een ingebrekestelling naar het parket-generaal. Ook deze brief werd niet beantwoord. Na het onderzoek van de AOC bleek dat er een vergissing gebeurd was en dat twee voertuigen door elkaar werden gehaald, een Volkswagen Golf, voertuig van cliënt van klaagster en een Citroen C2, voertuig van een Franse onderdaan. Van in het begin werd aan klaagster meegedeeld dat het voertuig ontmanteld was (er bleef enkel een chassis over). Klaagster bleef echter vasthouden aan het gegeven dat het voertuig in zijn geheel was omdat onder de tenlastelegging A sprake was van heling van het voertuig Volkswagen Golf. Onder de tenlastelegging A werden inderdaad voertuigen vermeld omdat een aantal voertuigen in hun geheel in de garage werden gebracht en daar werden versneden of ontmanteld. Het voertuig van haar cliënt is geïdentificeerd kunnen worden omdat bij het ontmantelde voertuig de nummerplaten werden teruggevonden, eveneens versneden. De voertuigen die
31
nog volledig waren, werden aan de eigenaars teruggegeven. De ontmantelde voertuigen en de versneden stukken werden in een container gedaan en de container kreeg een OS nummer. Op 20 juni 2013 werd klaagster daarvan ingelicht en werd haar meegedeeld dat, indien haar cliënt deze onderdelen terug wilde, hij contact moest opnemen met de FGP. Klaagster deed dit en werd doorverwezen naar het COIV. Bij navraag naar de stand van zaken ingevolge het (terecht) herhaaldelijk aandringen van klaagster werd het proces-verbaal, waarvan klaagster reeds eerder een kopie kreeg, door de FGP overgemaakt aan het parket. Per brief werd klaagster toen meegedeeld dat, indien haar cliënt het voertuig terug wilde, hij zich met de nodige documenten moest aanmelden bij de FGP. Daarna vernam het parket niets meer over de zaak. De vergissing in de zaak van klaagster gebeurde bij het overmaken van het proces-verbaal dat betrekking had op een ander voertuig. Dit werd niet opgemerkt door het parket dat reeds opdracht gaf aan het COIV om over te gaan tot de coördinatie en opvolging van de verkoop van de wrakken, onderdelen en ontmantelde voertuigen. Alles werd in één geheel in container verkocht als oud ijzer. Het parket betreurde de vergissing. Het was de mening toegedaan dat alles vrijgegeven was in handen van de eigenaar. Naar aanleiding van de klacht van klaagster gaf het parket opdracht aan de FGP om het dossier nog eens na te kijken zodat tot een oplossing kan worden gekomen. De AOC verklaarde de klacht gegrond wegens het gebrekkige beheer van het dossier door het parket en het niet beantwoorden van de brieven van klaagster door zowel het parket als het parket-generaal.
4.1.6.
Verzoek tot tussenkomst
Verzoek tot tussenkomst aangaande de werking van de rechtbank van koophandel (26) Klager, die deskundige is, beklaagde zich over de werking van de rechtbank van koophandel. In een aantal rechtszaken waarin hij als deskundige optrad, werden er door enkele rechters volgens hem onaanvaardbare beslissingen genomen. Na zijn eerdere klachten van juni 2012 bij de Hoge Raad voor de Justitie zorgde de voormalige voorzitter ervoor dat zijn openstaande dossiers in kort geding door andere rechters werden behandeld. Systematisch werden er verschuldigde gelden ingehouden of bij taxatie niet aan hem toegekend. De argumenten die hij op zitting naar voor bracht, werden niet genotuleerd. Meer nog, er werden elementen genotuleerd die onwaar waren. Bijgevolg had zijn eerdere klacht helemaal niet geleid tot een oplossing. Integendeel, de breuk met de rechtbank was groter geworden. Hij werd door sommige rechters nog zwaarder aangepakt en zelfs vernederd ter zitting. Bijna elk dossier werd juridisch benaderd. Als enige niet jurist werd hij “geroosterd” over juridische aangelegenheden, terwijl men initieel op zijn technische en financiële competenties beroep deed. Daarom liet hij zich bijstaan door een advocaat. Bij iedere vraag om uitstel werd hij opgeroepen om voor de rechtbank te verschijnen met bijkomende onnodige kosten tot gevolg die niet werden vergoed. Bovendien werd het uitstel soms geweigerd ondanks de uitdrukkelijke vraag van alle partijen. Ten slotte werd hij niet aangesteld als deskundige in een dossier waarbij alle gedingvoerende partijen het eens waren met zijn aanstelling. Hij beklaagde er zich ook over dat sommige van zijn prestaties niet werden betaald, dat rechters ook bij akkoord van de partijen een bijkomend voorschot niet verantwoord vonden of dat aan hem verschuldigde gelden niet werden overgemaakt door de griffie. Een aantal advocaten die hem professioneel genegen zijn, vroegen hem niet meer als deskundige ingevolge de beweerde handelswijze van de rechtbank. Naar aanleiding van deze klacht werd er door de AOC een hoorzitting georganiseerd op 24 april 2014 met de toenmalige ondervoorzitter in rechtbank van koophandel en een hoorzitting op 16 oktober 2014 met klager. Verder werd de klacht mee opgenomen in de audit van 26 februari 2015 van de Hoge Raad voor de Justitie bij de desbetreffende rechtbank van koophandel. Naar aanleiding van de resultaten van deze audit werden er aan klager per brief van 27 maart 2015 nog enkele bijkomende vragen gesteld en vond er op 2 april 2015 een onderhoud plaats met klager voor een mondelinge toelichting bij deze audit. Tijdens het onderhoud van 2 april
32
2015 vroeg klager de commissie om de behandeling van de klacht “on hold” te zetten en voorlopig geen initiatieven te nemen. Per brief van 18 november 2015 vroeg hij de commissie om de klacht verder af te handelen. Tijdens haar onderzoek nam de AOC er nota van dat klager erkende dat hij de procedures inzake het neerleggen van het expertiseverslag niet altijd had gehonoreerd. In een aantal gevallen had hij daarvoor verschoningsgronden ingeroepen. Verder bleek uit het auditverslag van 26 februari 2015 dat over de onderzochte periode (van begin april 2013 tot eind september 2014) het aangekondigde initiatief in het beleidsplan van de betrokken rechtbank om een “expertisedienst” op te richten geen concrete uitwerking had gekend. Bij de selectie van deskundigen was het onduidelijk waaruit de screening bestond en werden er geen uniforme kwaliteitscriteria vastgesteld. Bij een aanstelling van een deskundige kon men niet terugvallen op een geactualiseerde lijst van deskundigen. Het toezicht op het deskundigenonderzoek gebeurde op uiteenlopende wijze. Er waren daarover geen afspraken en er was geen evaluatie van de kwaliteit van een deskundige. Per deskundigenonderzoek was er een fiche die de opvolging vergemakkelijkte, maar deze werd niet altijd (correct) ingevuld. Het invullen van de vervaldatum voor het neerleggen van het deskundigenverslag genereerde een automatische uitrol op die datum, maar dit werd niet gebruikt. Er waren geen richtlijnen over het beheer van de gelden door de griffie. Ten slotte verwees de AOC naar de algemene conclusie van de audit van 26 februari 2015 van de Hoge Raad bij deze rechtbank (zie op onze website www.hrj.be onder de rubriek publicaties). In de mate dat de klacht betrekking had op de bovenvermelde vaststellingen van de audit verklaarde de AOC ze gegrond. Niettemin wees de AOC ook op de eigen verantwoordelijkheid van klager inzake het naleven van procedures bij het uitvoeren van opdrachten als deskundige
33
4.2.
Franstalige advies- en onderzoekscommissie (CAE)
Van de 78 klachten waarvoor de CAE zich bevoegd heeft verklaard, bleken er 30 gegrond. Hierna volgt de beknopte samenvatting van die klachten.
4.2.1.
Klachten betreffende de traagheid van de rechtsgang
Klacht betreffende de trage voortgang van het parket in de behandeling van een dossier (1) De klagers huwen in Marokko in november 2011 en vragen vervolgens bij hun gemeente de inschrijving van dit huwelijk. In maart 2012 vraagt de ambtenaar van de burgerlijke stand een advies aan het parket in het kader van dit dossier. Via hun advocaat klagen de klagers bij de CAE het feit aan dat het parket bijna twintig maanden na de aanhangigmaking ervan door de ambtenaar van de burgerlijke stand nog steeds niet het gevraagde advies heeft gegeven met onder meer als gevolg dat in juli 2012 tegen hen een beslissing tot weigering van gezinshereniging is aangenomen. Bij het onderzoek van het dossier door de CAE bleek dat het parket vele onderzoeksdaden heeft moeten vragen, teneinde onder meer na te gaan of de klagers echt samenwonen. In juli 2014 wordt er uiteindelijk een gunstig advies gegeven door het parket wat de erkenning van de betwiste huwelijksakte betreft. De CAE verklaart de klacht echter gegrond, omdat ze meent dat de totale behandelingstermijn van het dossier door het parket, en vooral een termijn van acht en een half maanden tussen augustus 2012 (datum van een eerste rappel die het parket naar de politie verstuurd) en mei 2013 (datum van het antwoord van de politie aan het parket), zonder dat het parket nieuwe rappels naar de politiediensten stuurt, ongewoon lang is, en niet beantwoordt aan een goede werking van justitie. Klacht betreffende de vaststellingstermijn voor de rechtbank van eerste aanleg (2) In het kader van een geschil als gevolg van twee arbeidsongevallen stelt de klager hoger beroep in tegen een vonnis van de politierechtbank van mei 2012. Hij klaagt bij de CAE over de trage voortgang van de procedure, en meer bepaald over de trage vaststelling van de zaak in hoger beroep. Naar aanleiding van het onderzoek van de klacht wijst de CAE op de volgende chronologie van de feiten: het verzoekschrift van hoger beroep wordt in juni 2012 ingediend door de klager; op de inleidende zitting van de rechtbank van eerste aanleg wordt de zaak naar de rol verzonden; in september 2013 verwerpt de rechtbank het verzoekschrift tot vaststelling van de conclusietermijnen dat in juli 2013 is neergelegd door de advocaat van de klager; een nieuw verzoekschrift wordt naar de rechtbank verstuurd in oktober 2013; dit verzoekschrift wordt in november 2013 meegedeeld aan alle partijen; in februari 2014 wordt er een vaststellingsbeschikking gewezen die de zaak vaststelt om te worden gepleit in november 2015; deze beschikking wordt in maart 2014 naar de partijen verstuurd. De commissie verklaart de klacht gegrond omdat ze meent dat de totale vaststellingstermijn voor de rechtbank zeer lang lijkt en dat de termijn van meer dan vijf maanden tussen de neerlegging van het verzoekschrift tot vaststelling en de mededeling van de beschikking tot vaststelling aan de partijen door de rechtbank, in ieder geval te lang is ten opzichte van de voorschriften van artikel 747, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek (dat bepaalt dat de beschikking wordt gewezen binnen een termijn van zes weken).
34
Klacht betreffende de vaststellingstermijn voor de rechtbank van eerste aanleg (3) De klager wordt in juli 2012 een negatief advies ter kennis gebracht door het parket, in het kader van zijn aanvraag voor het verkrijgen van de Belgische nationaliteit. In augustus 2012 maakt hij een betwisting van dit advies aanhangig bij de rechtbank van eerste aanleg. De zaak wordt door de rechtbank op de rol geplaatst in oktober 2012. De advocaat van de klager klaagt bij de CAE over de kennisgeving van de griffie dat de rechtbank geen zaak inzake nationaliteit meer zou vaststellen, door de weigering van het parket om magistraten te sturen die in de terechtzittingen zetelen in het kader van deze dossiers, een situatie die hij als een rechtsweigering beschouwt. Tijdens het onderzoek van de klacht door de CAE bleek dat het parket in werkelijkheid zetelt in alle terechtzittingen van de rechtbank in deze dossiers, maar dat de procureur des Konings de rechtbankvoorzitter heeft meegedeeld dat hij door een personeelstekort geen extra terechtzittingen meer kan aannemen, teneinde de achterstand weg te werken. De CAE wordt er overigens van op de hoogte gesteld dat de situatie later opnieuw wordt geëvalueerd. Het onderzoek van het dossier wijst er ook op dat het dossier van de klager, gezien de datum van de inschrijving ervan in de registers van de rechtbank, wordt vastgesteld om te worden gepleit tegen maart of april 2016. De commissie verklaart de klacht gegrond omdat ze meent dat de vaststellingstermijnen in het kader van deze dossiers – meer dan drie jaar en een half wat het dossier van de klager betreft – te lang zijn, en niet beantwoorden aan wat rechtzoekenden mogen verwachten van een goede rechtsbedeling.
Klacht betreffende de vaststellingstermijn voor de rechtbank van eerste aanleg (4) De klaagster is eigenaar van een gebouw waarvan een van de appartementen wordt verhuurd in het kader van een huurovereenkomst met betrekking tot de hoofdverblijfplaats. Er ontstaat een geschil tussen de partijen, wat leidt tot een vonnis van het vredegerecht waartegen de klaagster hoger beroep instelt. In een eerste fase wordt de zaak naar de bijzondere rol van de rechtbank van eerste aanleg gewezen. In februari 2014 vraagt de advocaat van de klaagster de ingereedheidbrenging van de zaak, door een enkele uitwisselingsronde van conclusies te vragen en een vervroegde pleidooidatum. De gedaagde partij formuleert geen opmerkingen hierover. Een beschikking tot vaststelling wordt gewezen door de rechtbank in juni 2014, die de zaak vaststelt om te worden gepleit in mei 2016, met drie uitwisselingsrondes van conclusies. Deze beschikking wordt eind juli 2014 aan de advocaat van de klaagster meegedeeld. Deze laatste klaagt bij de CAE over de late vaststellingsdatum van deze zaak, die de niet-betaling van de huur betreft zonder betwistingen van de huurder, en over de laattijdige mededeling door de rechtbank van de beschikking tot vaststelling. Het onderzoek van de klacht door de CAE wijst op de overbelasting van de rol van de rechtbankkamer die in hoger beroep uitspraak doet van het vredegerecht, onder meer veroorzaakt door de nodige collegialiteit van de zetel (die er nadien niet meer was) en een personeelstekort bij de griffiediensten. De CAE meent dat de partijen hier geen nadeel ondervinden naar aanleiding van de verzending van de beschikking van ingereedheidbrenging van de zaak een maand na de uitspraak ervan, aangezien deze zending gebeurde vóór de eerste termijn van conclusie-uitwisseling. Ze verklaart de klacht echter gegrond menend dat de termijn van twee jaar nodig om de vaststelling te verkrijgen van een zaak voor pleidooi voor deze rechtbankkamer, te lang is, en niet beantwoordt aan wat er mag worden verwacht van een goede rechtsbedeling. De CAE stelt echter de structurele aard van de disfunctie vast waarop in het kader van dit dossier is gewezen.
35
Klacht betreffende de vaststellingstermijn voor de rechtbank van eerste aanleg (5) In het kader van zijn verklaring om de Belgische nationaliteit te verkrijgen, wordt de klager in mei 2012 een negatief advies ter kennis gebracht door het parket. Hij vraagt dan de aanhangigmaking bij de rechtbank van eerste aanleg, om dit negatieve advies aan te vechten. In juli 2012 vraagt de griffie hem om het rolrecht te betalen. De klager klaagt bij de CAE over de trage voortgang van de rechtbank in de behandeling van zijn dossier, omdat hij nog niet werd bericht over de vaststellingsdatum van de zaak, meer dan twee jaar na de aanhangigmaking bij de rechtbank. Naar aanleiding van het onderzoek van de klacht door de CAE bleek dat het dossier van de klager wordt vastgesteld om eind 2015 en zelfs begin 2016 te worden gepleit. De CAE verklaart de klacht gegrond omdat ze meent dat de vaststellingstermijnen voor de rechtbankkamer die de dossiers voor nationaliteitsverkrijging behandelt – meer dan drie jaar en een half – waarvan ze reeds kennis had, te lang zijn, en niet beantwoorden aan wat rechtzoekenden mogen verwachten van een goede rechtsbedeling.
Klacht betreffende de vaststellingstermijn voor het hof van beroep (6) In het kader van een procedure voor het hof van beroep is er in januari 2012 akte genomen van het tijdpad van de uitwisseling van de conclusies. De laatste conclusietermijn wordt in juni 2013 vastgesteld. De advocaat van de klaagster klaagt bij de CAE het feit aan dat volgens de door de griffie van het hof meegedeelde informatie, de zaak niet voor de herfst van 2017 kan worden gepleit. Hij klaagt over deze situatie omdat hij deze termijnen onredelijk vindt ten opzichte van de snelheid van de partijen om de zaak in gereedheid te brengen en van de financiële risico’s voor de klaagster naar aanleiding van het faillissement van een vennootschap die in de zaak betrokken is. Naar aanleiding van het onderzoek van het dossier door de CAE bleek dat de ruw geschatte vaststellingstermijn van de zaak om te worden gepleit, gepland is voor november 2016. De eerste voorzitter van het hof van beroep, die hierover ondervraagd is, geeft toe dat de vaststellingstermijn niet redelijk is, en herinnert aan de noodzaak om het kader van magistraten van het hof uit te breiden, teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken. Hij wijst er ook op dat de vaststellingstermijnen korter zijn voor de kamers met een alleenzetelend rechter, waartoe de partijen zich in de meeste gevallen echter niet wenden. De CAE verklaart de klacht gegrond omdat ze meent dat de vaststellingstermijn voor de pleidooien in dit dossier te lang is – wat jammer genoeg gebruikelijk is in dit rechtscollege – en wijst op een disfunctie van justitie. De CAE moet echter vaststellen dat de vermelde disfunctie van structurele aard is.
Klacht betreffende de trage voortgang van het parket in de behandeling van een dossier (7) De klager wordt in mei 2014 gehoord door de politiediensten in het kader van zijn aanvraag tot overschrijving in België van zijn huwelijk dat in Marokko is voltrokken. Hij klaagt bij de CAE over het feit dat het parket draalt met het geven van zijn advies in dit dossier aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Het onderzoek van het dossier door de CAE wijst op de volgende chronologie van de feiten: de gemeente maakt bij het parket een adviesverzoek aanhangig betreffende de inschrijving van het huwelijk in november 2013; het dossier wordt ter behandeling aan de parketjurist voorgelegd in december 2013; er wordt een kantschrift verstuurd naar de politiediensten teneinde in maart 2014 een onderzoek uit te voeren; het resultaat van het onderzoek wordt opgenomen in een proces-verbaal dat in mei 2014 naar het parket verstuurd wordt; het dossier wordt in juni 2014 opnieuw ter behandeling aan de parketjurist voorgelegd; deze laatste vraagt in juni
36
2014 aan het gemeentebestuur om hem de brief voor te leggen van de ambtenaar van de burgerlijke stand van november 2013; het gemeentebestuur stuurt in november 2014 een rappelbrief naar de parketjurist om kennis te nemen van het vervolg van het dossier; deze laatste herhaalt in november 2014 zijn vraag van juni 2014; de Dienst Vreemdelingenzaken bevestigt hem in november 2014 dat er geen nieuwe elementen in dit dossier zijn; dit dossier wordt in maart 2015 voorgelegd aan de magistraat-titularis van het dossier opdat hij zijn advies formuleert; in maart 2015 wordt er een advies gegeven met de beslissing om de inschrijving van het huwelijk op te schorten; in april 2015 wordt de parketjurist bevraagd door de gemeente om toelichtingen te verkrijgen betreffende de wettelijke basis die van toepassing is om de inschrijving van het huwelijk op te schorten; eind mei 2015 wordt het dossier voor verder gevolg voorgelegd aan de verantwoordelijke van de sectie adviezen/staat van personen van het parket; in juni 2015 heeft deze laatste een antwoord verstuurd naar de ambtenaar van de burgerlijke stand. De procureur des Konings, die hierover is ondervraagd door de CAE, erkent het probleem omtrent deze behandelingstermijn van het dossier, maar wijst erop dat er hem geen wettelijke termijn is toegewezen om zijn advies te geven. Hij vermeldt overigens aan de CAE dat er na dit dossier interne richtlijnen werden gegeven zodat de dossiers na het gerechtelijk onderzoek aan de magistraat-titularis worden voorgelegd binnen een termijn van drie tot zes maanden. De CAE verklaart de klacht gegrond omdat ze meent dat, ondanks het feit dat er geen termijn werd toegewezen aan het parket om zijn advies te geven en dat het aan de ambtenaar van de burgerlijke stand toekomt om een beslissing te nemen inzake de overschrijving van een in het buitenland voltrokken huwelijk, de totale termijn van 16 maanden voor het parket om het gevraagde advies te geven, hier te lang is, aangezien die niet wordt gerechtvaardigd door de omstandigheden van het dossier.
4.2.2.
Klachten betreffende de omgang en communicatie met justitie
Klacht betreffende het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven van de klager of van zijn advocaat (8) In november 1998 wordt de ex-echtgenoot van de klaagster beschuldigd van verduistering, valsheid en gebruik van valse stukken. Naar aanleiding hiervan worden de bankrekeningen van de klaagster geblokkeerd. In 1999 spreekt de rechtbank de scheiding van goederen tussen de voormalige echtgenoten uit. De strafrechtbanken doen uitspraak over de zaak in 2005 en in 2011 (in hoger beroep, enkel over de burgerlijke belangen), en bevelen geen inbeslagneming van de geblokkeerde bankrekeningen. De klaagster klaagt bij de CAE het feit aan dat het parket de betwiste bankrekeningen niet heeft vrijgegeven, ondanks de brieven die zij in december 2005, mei 2006 en december 2007 hierover heeft verstuurd naar het parket. Bij het onderzoek van het dossier door de CAE bleek dat de betwiste bankrekeningen in werkelijkheid werden gedeblokkeerd door het parket in augustus 2013, maar intussen het voorwerp uitmaakten van twee uitvoerende beslagen op verzoekschrift van de ontvanger der belastingen. De CAE bevraagt dan het parket over de redenen waarom er geen gevolg werd gegeven aan de vragen die voordien door de klaagster zijn gesteld tijdens de procedure om haar bankrekeningen te deblokkeren. Het parket is niet in staat om op deze vraag te antwoorden omdat het dossier van de procedure vernietigd werd. In deze context verklaart de CAE de klacht gegrond aangezien uit de dossiergegevens in haar bezit blijkt dat er brieven naar het parket werden verstuurd in 2005, 2006 en 2007 door de klaagster teneinde de deblokkering van haar bankrekeningen te vragen, en dat het nodige pas een aantal jaren later werd gedaan, om redenen die niet kunnen worden bepaald door de vernietiging van het proceduredossier, wat een disfunctie van de rechterlijke orde vormt.
37
Klacht betreffende het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven van de klager of van zijn advocaat (9) Een bakkerij naast het gebouw dat de klagers verhuren, werkt sinds meer dan tien jaar zonder de vereiste vergunning en zorgt voor geluidshinder bij de huurders van de klagers. Bovendien zijn er brandrisico’s te vrezen. In deze context dienen de klagers in juli 2011 een klacht in bij het parket. De klagers klagen bij de CAE de traagheid van het parket aan in de behandeling van hun klacht en ook het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven die ernaar zijn verstuurd door hun advocaat om navraag te doen naar het verloop van het onderzoek. Het onderzoek van het dossier door de CAE wijst op het feit dat de behandeling van de klacht door het parket werd vertraagd door oorzaken die losstaan van het optreden van het parket, namelijk de traagheid waarmee de stedenbouwkundige overheden de gevraagde inlichtingen overmaken en een procedure van gerechtelijke reorganisatie voor de uitbater van de bakkerij. De CAE is van mening dat de trage voortgang van de procedure niet aan het parket kan worden toegeschreven, dat, wat de chronologie van de gebeurtenissen en de concrete elementen van de zaak betreft – er werden vele onderzoeksdaden gevraagd en het nodige werd gedaan om de evolutie van de problematiek te onderzoeken –, het dossier op gepaste wijze lijkt te hebben behandeld. De CAE verklaart de klacht evenwel gegrond omdat ze vaststelt dat het parket na een bepaalde datum geen gevolg meer heeft gegeven aan de brieven die ernaar werden verstuurd door de advocaat van de klagers om inlichtingen te verkrijgen over het verloop van het onderzoek. Over dit punt vindt de CAE dat elke brief die naar een parket of naar een rechtbank wordt gestuurd minstens een ontvangstmelding ervan moet krijgen, omdat dit een elementair principe van een degelijke administratie inhoudt.
Klacht betreffende het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven van de klager of van zijn advocaat (10) De klager dient in mei 2011 een verklaring om de Belgische nationaliteit te verkrijgen in. In juli 2012 wordt hem een negatief advies ter kennis gebracht door het parket, via een oproep bij de politie. Hij vraagt dan de aanhangigmaking bij de rechtbank van eerste aanleg per aangetekend schrijven aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van zijn gemeente, overeenkomstig de procedure. In maart 2013 wendt de klager zich tot een advocaat, omdat hij zich vragen stelde over het feit dat hij nog geen verzoek van de rechtbank had gekregen om het rolrecht te betalen. Bij het raadplegen van het proceduredossier merkt de advocaat van de klager dat aan deze laatste tot twee keer toe het negatieve advies van het parket ter kennis zou zijn gebracht, een eerste keer in augustus 2011, bij aangetekend schrijven, en een tweede keer in juli 2012. Door het uitblijven van een reactie van de klager naar aanleiding van de kennisgeving in augustus 2011 werd het dossier overgemaakt door de gemeente aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, wat verklaart dat het niet meer naar de rechtbank kon worden overgemaakt. De advocaat van de klager wijst er overigens op dat de handtekening die vermeld is op de ontvangstbevestiging van de aangetekende zending van augustus 2011 niet overeenkomt met de handtekening van de klager. In deze context richt hij zich tot de magistraat die belast is met het dossier opdat het nodige wordt gedaan om de situatie te deblokkeren en opdat een aanhangigmaking bij de rechtbank kan plaatsvinden, omdat de procedure er een op tegenspraak is en dus gunstiger dan de procedure die voor de Kamer van volksvertegenwoordigers loopt. De advocaat van de klager klaagt bij de CAE over de blokkering van het dossier die door deze situatie is ontstaan, en ook over het uitblijven van een gepast antwoord van het parket op de vele brieven die er in dit kader naar zijn verstuurd. Tijdens het onderzoek van de klacht door de CAE bleek dat het parket de ontvangst van het negatieve advies door de klager in augustus 2011 niet in twijfel kon trekken aangezien de ontvangstmelding van de aangetekende brief met het advies bij het parket was toegekomen. Er blijkt overigens dat het parket regelmatig overgaat tot een tweede kennisgeving, ter informatie, wanneer de betrokken personen verklaren dat ze, ondanks de aangetekende zending, het advies niet in ontvangst of er geen kennis van hebben genomen, zonder
38
dat dit voor deze laatsten een nieuwe mogelijkheid biedt om de verzending van het dossier naar de rechtbank te verkrijgen. De CAE meent dat er hieromtrent geen disfunctie van de rechterlijke orde kan worden vastgesteld omdat het bezorgen van een aangetekende zending naar de ontvanger ervan onder de verantwoordelijkheid van de postdiensten valt. Ze beslist evenwel om de klacht gegrond te verklaren omdat ze vaststelt dat vele brieven die naar het parket zijn verstuurd door de advocaat van de klager geen gepast antwoord hebben gekregen, wat niet overeenstemt met een goede rechtsbedeling. Klacht betreffende het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven van de klager of van zijn advocaat (11) De klager huisvest al een aantal jaren de zoon van een van zijn overleden vrienden, die een geestelijke handicap heeft en onder het statuut van voorlopig bewind is geplaatst. De leeftijd en de gezondheidstoestand van de klager zijn echter niet meer verenigbaar met deze situatie, met inachtneming van het gedrag van de betrokkene, die een gevaar vormt en regelmatig klachten krijgt om verscheidene redenen. In deze context richt de klager zich in mei, augustus en oktober 2014 tot het parket, om te verkrijgen dat de betrokkene in een gespecialiseerde instelling wordt geplaatst. Hij klaagt bij de CAE het uitblijven van een antwoord van het parket op zijn brieven aan en ook het uitblijven van maatregelen van het parket om deze situatie te verhelpen. Bij het onderzoek van de klacht door de CAE bleek dat het parket een procedure tot aanwijzing van een bewindvoerder voor deze persoon heeft ingeleid, bij toepassing van de nieuwe beschermingsregel voor meerderjarige wilsonbekwame personen, en dat een rechterlijke beschermingsmaatregel werd verordend door het vredegerecht in het kader van deze procedure, in maart 2015. Er bleek eveneens dat naar aanleiding van een inobservatiestelling van veertig dagen, die is beëindigd in mei 2015, de beschermde persoon opgenomen bleef in een psychiatrische ziekenhuisdienst, die heeft samengewerkt om voor hem een plaats te vinden in een begeleide huisvesting. De CAE wijst er eerst op dat het niet nodig was voor de klager om de medewerking van het parket te verkrijgen om op te treden voor het vredegerecht in het kader van de wet tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid. Ze meent echter dat deze laatste heeft gedraald met zijn reactie in dit dossier, ondanks de verzending van drie brieven door de klagers om het parket over de situatie te waarschuwen, waarop overigens geen antwoord kwam.
Klacht betreffende het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven van de klager of van zijn advocaat (12) Een geschil stelt de klager tegen zijn gewezen partner, voor de familierechtbank, betreffende de wijze van huisvesting van hun gemeenschappelijk kind. In deze context legt de klager een aantal klachten neer met verklaring van benadeelde persoon bij het parket, wegens onder meer belaging en het niet afgeven van het kind aan degene die het recht heeft het op te eisen. Hij klaagt bij de CAE enerzijds het nietsdoen van het parket aan na de klachten die hij heeft ingediend en anderzijds het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven die ernaar zijn verstuurd door hem of door zijn advocaat. Het onderzoek van de klacht door de CAE wijst erop dat een aantal onderzoeksdaden werden uitgevoerd in het kader van dit dossier en dat het nog steeds wordt onderzocht, omdat het parket meende de gewezen partner van de klager in deze fase niet te moeten dagvaarden voor de correctionele rechtbank. De CAE stelt vast dat, ook al loopt het strafrechtelijk onderzoek na de indiening van de klachten door de klager op regelmatige wijze door, het parket geen gevolg heeft gegeven aan de brieven die ernaar zijn verstuurd om op de hoogte te worden gehouden van de huidige fase van het onderzoek. De CAE verklaart de klacht dan ook
39
gegrond, en oppert dat er in een dergelijke situatie minstens een standaardantwoord (formulier …) wordt verstuurd naar de klager, om hem te bevestigen dat het dossieronderzoek verder loopt. Klacht betreffende het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven van de klager of van zijn advocaat (13) De klager wordt gehoord door de politiediensten in januari 2014. Naar aanleiding van dit verhoor wordt er een notitie geopend tegen hem wegens verdenking van het wegnemen van zaken uit een erfenis. Hij klaagt bij de CAE dat hij geen antwoord van het parket heeft gekregen op zijn verzoeken tot machtiging om het strafdossier te raadplegen en te kopiëren, die in februari, maart, april en juli 2014 zijn ingediend. Bij het onderzoek van de klacht door de CAE bleek dat het dossier nog steeds wordt onderzocht, en dat de hoedanigheid van verdachte van de klager in het kader ervan en de noodwendigheden van het onderzoek de weigering rechtvaardigen om in deze fase toegang tot het dossier te verlenen. De CAE verklaart de klacht echter gegrond, omdat ze meent dat de klager in het kader van een goede rechtsbedeling een antwoord van het parket had moeten krijgen, ook al is het negatief, op zijn verzoeken tot machtiging om het strafdossier te raadplegen en er een kopie van op te vragen. Klacht betreffende het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven van de klager of van zijn advocaat (14) De klager meldt zich in oktober 2014 aan bij het parket om het gevolg te kennen dat aan een klacht zou zijn gegeven die hij enkele maanden eerder heeft ingediend tegen een advocaat wegens valsheid en gebruik van valse stukken. Naar aanleiding hiervan herhaalt hij zijn klacht door een nieuwe brief naar het parket te sturen. Hij klaagt bij de CAE dat hij geen notitienummer van het dossier heeft gekregen toen hij zijn klacht herhaalde in oktober 2014, en dat hij niet op de hoogte wordt gehouden van het gevolg dat aan de klacht is gegeven. Het onderzoek van het dossier door de CAE wijst erop dat een notitienummer wel degelijk aan de klacht werd toegekend, en dat het dossier werd geseponeerd in december 2014. De CAE verklaart de klacht echter gegrond omdat ze meent dat elke klacht aan het parket een ontvangstmelding moet krijgen en dat aan de klager de referenties van zijn dossier moeten worden meegedeeld, zodat hij zich op de hoogte kan houden van het procedureverloop.
Klacht betreffende de verzending door het parket van tegenstrijdige informatie aan de klager (15) De klager dient in december 2013 een klacht in met verklaring van benadeelde persoon bij het parket naar aanleiding van een racistische aanval waarvan zijn familie en hij het slachtoffer zouden zijn geworden. In een brief van juli 2014 wijst het parket hem erop dat de zaak onderzocht wordt. In een tweede brief op dezelfde dag wijst het parket hem erop dat zijn dossier is geseponeerd, omdat het gevoerde onderzoek niet heeft kunnen leiden tot de identificatie van de dader van de vermelde feiten. De klager klaagt bij de CAE het feit aan dat hij tegenstrijdige informatie van het parket heeft gekregen, zodat hij nog steeds niet weet welk lot uiteindelijk aan zijn dossier werd beschoren. Het onderzoek van het dossier door de CAE wijst erop dat door een administratieve fout er een eerste brief automatisch werd gecreëerd, met de mededeling aan de klager dat de zaak nog onderzocht werd, terwijl een tweede brief hem op dezelfde dag de beslissing van de magistraat heeft meegedeeld om het dossier te seponeren, die hem werd verstuurd zonder dat werd opgemerkt dat een eerste brief die automatisch werd gecreëerd met tegenstrijdige informatie, eerder werd verstuurd.
40
De CAE heeft de klacht gegrond verklaard omdat ze meent dat de verzending door het parket op dezelfde dag van twee tegenstrijdige brieven aanleiding kon geven tot onbegrip bij de klager, en in ieder geval niet beantwoordt aan wat er mag worden verwacht van een goede rechtsbedeling. De CAE neemt voor het overige akte van het feit dat er intern op wordt gelet dat dergelijke fouten zich in de toekomst niet meer voordoen, en ook van het feit dat de klager na deze vergissing een nieuwe brief van het parket heeft ontvangen ter bevestiging van de werkelijke stand van zijn dossier.
Klacht betreffende het verlies van een klacht door het parket (16) De klager is in 2012 tot een levenslange opsluiting veroordeeld voor de moord op de dochter van zijn gewezen partner. Eerder werd hij in 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar voor de moord op zijn echtgenote. Hij klaagt bij de CAE over het feit dat het parket geen gevolg geeft aan een klacht die door zijn vorige advocaat is ingediend in september 2014 tegen de Belgische Staat en vele andere personen die zijn tussengekomen in het kader van het onderzoek dat heeft geleid tot de eerste van de voornoemde veroordelingen. Tijdens het onderzoek van de klacht door de CAE bleek dat het parket wel degelijk akte heeft genomen van de klacht die is ingediend door de voormalige advocaat van de klager in september 2014, maar dat ze nadien niet meer werd teruggevonden, nadat deze werd overgemaakt aan een andere dienst om te worden behandeld. De CAE verklaart de klacht gegrond aangezien de betwiste klacht is zoekgeraakt door het parket, wat niet beantwoordt aan de vereisten van een goede rechtsbedeling. Ze stelt echter vast dat naar aanleiding van haar tussenkomst het parket meteen het nodige heeft gedaan om de klacht opnieuw te richten (waarvan de CAE het een afschrift heeft overgemaakt) naar de bevoegde overheden.
Klacht betreffende het uitblijven van een mededeling van een beslissing tot seponering door het parket (17) De moeder van de klaagster is in januari 2013 overleden. De klaagster verklaart zich benadeelde persoon bij het parket in juni 2013, in het kader van een klacht die voorafgaandelijk werd ingediend door haar zus tegen het laatste rusthuis waar hun moeder verbleef. De klaagster en haar zus menen dat hun moeder niet de gepaste zorgen kreeg toegediend in deze instelling. De klaagster doet haar beklag bij de CAE over het feit dat ze vernomen heeft dat haar dossier geseponeerd werd na een telefonisch contact met de diensten van het parket in mei 2014, en zegt geen afschrift te hebben gekregen van deze beslissing ondanks het schriftelijk verzoek dat ze in die zin gedaan had. Uit het onderzoek van de klacht door de CAE blijkt dat de brieven die de klaagster stuurde om het statuut van benadeelde persoon te verkrijgen en een afschrift te ontvangen van de beslissing van seponering niet konden worden teruggevonden door de diensten van het parket. De procureur des Konings verantwoordt deze situatie door het feit dat de klaagster niet vermeld werd in het oorspronkelijke proces-verbaal (de oorspronkelijke klacht komt van haar zus) en dat haar brief van juni 2013 geen melding maakte van het notitienummer van het dossier (dit bleek niet juist te zijn na controle door de CAE). De procureur des Konings preciseert bovendien dat een deel van het betrokken dossier werd verloren en opnieuw diende te worden samengesteld. Uiteindelijk wordt het nodige gedaan door het parket ten opzichte van de klaagster na de tussenkomst van de CAE. De CAE beslist de klacht gegrond te verklaren en meent dat de behandeling van de klacht door het parket niet beantwoordt aan wat er mag worden verwacht van de rechtsbedeling. Klacht betreffende de nalatigheid van de griffie om het uittreksel van een beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand over te maken (18) De klaagster heeft de Franse nationaliteit en is in 1973 gehuwd in Frankrijk. Bij een vonnis van december 1998 spreekt een Belgische rechtbank de scheiding uit. Omdat er geen hoger beroep tegen dit vonnis wordt ingesteld, krijgt de klaagster een afschrift van het vonnis en een getuigschrift dat er geen hoger beroep werd
41
ingesteld in Frankrijk, waardoor haar scheiding wordt overgeschreven, en het definitief wordt naar Frans recht. In januari 2014 vraagt ze een rustpensioen in België. Bij die gelegenheid verneemt ze dat naar Belgisch recht nog steeds gehuwd is. Na een contact met de ambtenaar van de burgerlijke stand blijkt dat het vonnis tot echtscheiding niet werd overgeschreven in het register van de burgerlijke stand in België, in tegenstelling tot de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Het onderzoek van het dossier door de advocaat van de klaagster geeft volgende vaststellingen: het vonnis tot echtscheiding werd aan de ex-echtgenoot van de klaagster betekend in januari 1999; het gearchiveerde dossier bij de rechtbank bevat geen exploot van de betekening van het vonnis, noch het verzendingsbewijs van een uittreksel van het vonnis naar de ambtenaar van de burgerlijke stand, noch de brief van deze ambtenaar waarin hij de correcte overschrijving van het vonnis bevestigt; de advocaat van de klaagster heeft zich toen aangeboden bij de griffie van de rechtbank in juli 1999 om er een eensluidend afschrift te vragen van het vonnis en het getuigschrift dat er geen hoger beroep werd ingesteld. De klaagster doet haar beklag bij de CAE over de gevolgen van het voorgaande op haar persoonlijke situatie, omdat haar voormalige echtgenoot aanspraak zou kunnen maken op haar pensioenuitkeringen. Bij het onderzoek van de klacht merkt de CAE eerst en vooral op dat de procedure geregeld bij de nieuwe artikelen 1303 en 1304 van het Gerechtelijk Wetboek – waarbij de griffie aan de ambtenaar van de burgerlijke stand een uittreksel moet bezorgen met het vonnis van echtscheiding voor de overschrijving ervan – reeds van kracht was op het ogenblik van de betwiste feiten. Ze stelt vast dat het door de anciënniteit van de feiten niet mogelijk is de redenen te achterhalen waarom er toen geen uittreksel van het vonnis van echtscheiding door de griffie werd bezorgd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, terwijl er een getuigschrift dat geen hoger beroep werd ingesteld, uitgereikt is en dat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. De CAE neemt eveneens akte van het feit dat het probleem intussen is opgelost aangezien de griffie na tussenkomst van de advocaat van de klaagster een uittreksel heeft overgemaakt van het vonnis tot echtscheiding aan de ambtenaar van de burgerlijke stand voor overschrijving in januari 2015. De CAE verklaart de klacht gegrond omdat deze toenmalige vergetelheid van de griffie van de rechtbank een disfunctie van de rechterlijke orde inhoudt, aangezien de klaagster geen rechtsbedeling kreeg die een burger mag verwachten van een openbare dienst.
Klacht betreffende het uitblijven van de behandeling van een dossier door de griffiediensten (19) De broer van de klaagster wordt onder het statuut van voorlopig bewind geplaatst. De klaagster meldt bij de CAE dat de vrederechter geen gevolg geeft aan een verzoekschrift van de voorlopige bewindvoerder van januari 2013, om de toelating te verkrijgen voor het ondertekenen, voor rekening van de beschermde persoon, van de vereffeningshandeling en de verdeling van de erfenis van hun moeder. Er worden hierover verschillende brieven gestuurd aan de vrederechter, meer bepaald in juni 2014, zonder antwoord, waardoor de uitbetaling van de erfenis geblokkeerd wordt. Tijdens het onderzoek van de klacht door de CAE blijkt dat in eerste instantie het vredegerecht voorbehoud maakte bij de uitspraak over het verzoekschrift, in afwachting van de neerlegging van de authentieke inventaris van de erfenis door de voorlopige bewindvoerder. Nadat deze inventaris in augustus 2013 door de notaris aan het vredegerecht gestuurd werd, worden er brieven van de klaagster geregistreerd bij de griffie, maar die worden niet voorgelegd aan de magistraat. Na het overlijden van een andere broer van de klaagster in oktober 2013 dient de voorlopige bewindvoerder een ander verzoekschrift in voor het aanvaarden van de erfenis met een inventaris. Dit verzoekschrift is niet getekend. Een lid van de griffie belt naar de voorlopige bewindvoerder en schrijft het niet over op de rol en legt het niet voor aan de vrederechter. Als hij naar de griffie van het vredegerecht komt om het verzoekschrift te regulariseren, wordt het dossier in orde gebracht en wordt er vastgesteld dat er geen gevolg gegeven is aan het oorspronkelijk verzoekschrift van januari 2013. Met beschikkingen van november 2014, spreekt de rechter zich uiteindelijk uit over de nog hangende verzoekschriften. De CAE merkt op dat één van de leden van de griffie een slechte keuze gemaakt heeft door systematisch het geven van het nodige gevolg aan de verschillende ontvangen documenten in het kader van dit dossier
42
(waaronder een verzoekschrift), naar later uit te stellen. Ze verklaart de klacht bijgevolg gegrond aangezien de klaagster geen behandeling heeft gekregen die elke rechtzoekende van een goede rechtsbedeling mag verwachten.
4.2.3.
Klachten betreffende het gedrag van de magistraat
Klacht betreffende de beperkingen van een vrederechter om de orde tijdens de zitting te verzekeren (20) De klager wordt gedagvaard voor het vredegerecht in het kader van een geschil met betrekking tot de betaling van een parkeervergoeding. De zaak wordt in gereedheid gebracht en is vastgesteld voor pleidooien op een terechtzitting in oktober 2014 om 8.30 uur. Elke partij geeft zijn conclusies overeenkomstig de opgestelde kalender voor de uitwisseling van de conclusies. Op de dag van de terechtzitting heeft de klager problemen om zich te parkeren in de buurt van het vredegerecht en komt in de zittingszaal toe om 8.37 uur. Bij zijn aankomst lijkt de advocaat van de verzoekende partij reeds vertrokken, terwijl de rechter zich klaarmaakt om de zittingszaal te verlaten. Bij die gelegenheid wordt de klager meegedeeld dat een vonnis bij verstek, op tegenspraak (vermits de zaak het voorwerp uitmaakte van een ingereedheidbrenging), tegen hem uitgesproken werd. De advocaat van de klager klaagt deze situatie aan bij de CAE, waarbij hij het standpunt van de magistraat in kwestie vergelijkt met machtsmisbruik, met als gevolg dat zijn cliënt zijn rechten van de verdediging niet kon doen gelden. Hij voegt er ook aan toe dat omwille van de inzet van het geschil, de klager niet over de mogelijkheid beschikt om beroep aan te tekenen tegen het bestreden vonnis. De CAE wint de opmerkingen van de betrokken vrederechter in, die onder meer zegt dat: om 8.30 uur stipt vroeg de advocaat van de tegenpartij zijn voordeel te nemen, waarmee hij akkoord ging aangezien hij andere beroepsverplichtingen had; hij heeft de klager geadviseerd contact te nemen met de advocaat van de tegenpartij om het verstek te zuiveren, wat de klager niet zou hebben gedaan; het was in ieder geval niet mogelijk de klager toe te laten zijn zaak te laten pleiten in afwezigheid van de tegenpartij. De CAE verklaart de klacht gegrond. Om de nuances van deze beslissing te kennen, moet de motivering ervan integraal worden weergegeven: “Wat de inhoud betreft wil de CAE het principe herbevestigen dat het verloop van de terechtzitting, met inbegrip van de controle op de stiptheid van de betrokken partijen op de zitting tot de soevereine beoordeling van de rechter behoort. De controle die de CAE op dit punt kan uitvoeren is bijgevolg heel beperkt. Eigenlijk houdt de CAE rekening met de bijzondere omstandigheden van de volgende zaak: de klager was aanwezig op de inleidende terechtzitting, waar hij een kalender voor de uitwisseling van de conclusies met de tegenpartij overeenkwam; de klager heeft twee keer conclusies gegeven in het kader van de ingereedheidbrenging van de zaak; de terechtzittingszaal was leeg en de rechter maakte zich klaar om de zaal te verlaten toen de klager bij het vredegerecht toekwam, dit betekent dat op het eerste zicht er geen enkele nood was inzake timing en stiptheid van de terechtzitting om het verstek te verlenen aan de tegenpartij om 8.30 uur stipt; de rechtbank heeft in zijn vonnis niet geantwoord op de conclusies van de klager. Gelet op deze precieze elementen en binnen de perken van de marginale controle die hij moet uitoefenen, meent de CAE dat de vrederechter op ongepaste manier gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de orde tijdens de zitting te verzekeren door de zaak in beraad te nemen om 8.30 uur stipt zonder een minimale termijn te laten aan de klager om de terechtzittingszaal te vervoegen, aangezien de goede werking van de terechtzitting niet in gevaar leek en dat er redelijkerwijs kon worden verondersteld dat de klager er ging opdagen om er zijn middelen van verweer toe te lichten, omdat hij conclusies ingediend had. De CAE meent bijgevolg dat de klacht gegrond is, aangezien de klager de mogelijkheid had moeten krijgen zijn middelen van verweer uiteen te zetten enkele minuten na het vastgestelde uur voor de pleidooien en dat hij bijgevolg geen dienstverlening heeft gekregen die elke rechtzoekende mag verwachten van een goede rechtsbedeling”.
43
Klacht betreffende het gebruik van de hoedanigheid van magistraat in het kader van een geschil om privéredenen (21) De klager zit in een echtscheidingsprocedure sinds 2013. Hij klaagt bij de CAE over het gedrag van een onderzoeksrechter die een persoonlijke kennis is van een vriend van zijn voormalige echtgenote. Hij verwijt hem meer bepaald een mail te hebben gestuurd naar die vriend, om hem in te lichten over de te ondernemen stappen door zijn ex-echtgenote om klacht in te dienen tegen hem bij het parket. In deze mail vraagt de onderzoeksrechter in kwestie aan de vriend van de gewezen echtgenote van de klager dat hij de naam zou geven van de magistraat belast met het dossier na de klacht te hebben ingediend. De klager is verontrust over de steun die zou gegeven zijn aan zijn gewezen echtgenote op basis van deze welbedoelde hulp en zegt te vrezen dat de onderzoeksrechter in kwestie gebruik maakt van zijn statuut van magistraat om een strafrechtelijke procedure tegen hem te starten. Tijdens het onderzoek van de klacht verkrijgt de CAE de opmerkingen van de magistraat die door de klager in vraag worden gesteld. De CAE verklaart de klacht gegrond en meent dat door het vragen via mail dat de gewezen echtgenote van de klager hem de naam van de magistraat meedeelt die uitspraak moet doen over de klacht die ze zou indienen bij het parket, alsook het notitienummer van deze klacht, de rechter de indruk heeft gewekt dat zijn tussenkomst een invloed zou kunnen hebben op het verloop van de procedure en meer in het bijzonder op de onafhankelijkheid van zijn collega die zich moet uitspreken over de voornoemde klacht. De CAE meent dat met deze houding, de onderzoeksrechter de onafhankelijkheid van justitie in een verkeerd daglicht stelde en meer in het bijzonder zijn collega bij het parket, die de ingediende klacht tegen de klager zal moeten behandelen.
4.2.4.
Klachten betreffende het verloop van de procedure
Klacht betreffende het gebruik door het parket van zijn mogelijkheid om in een burgerlijke zaak tussen te komen (22) In oktober 2011 wordt de klager veroordeeld door de politierechtbank tot een verval van het recht op sturen voor een periode van acht dagen. Overeenkomstig deze beslissing dient hij zijn rijbewijs in op de griffie in maart 2012. Wanneer de klager zijn rijbewijs wil ophalen, wordt dit hem geweigerd omdat hij werd veroordeeld door een vonnis van de correctionele rechtbank van februari 1974, tot een verval van het recht op sturen van vier maanden, met de verplichting om de medische, psychologische, theoretische en praktische proeven opnieuw af te leggen, wat hij volgens het parket niet zou hebben gedaan. De klager is er van zijn kant zeker van dat hij toen alle nodige stappen heeft ondernomen. In het licht van deze situatie doet de advocaat van de klager een poging tot minnelijke schikking bij het parket om het betwiste rijbewijs terug te krijgen. Omdat deze poging tot niets leidt, start hij een burgerlijke procedure op voor de rechtbank van eerste aanleg, tegen de Belgische Staat, om de veroordeling ervan te verkrijgen tot de teruggave van het rijbewijs, op straffe van een dwangsom. In oktober 2012 deelt het parket de klager mee dat het de rechtbank heeft verzocht om de zaak mededeelbaar te maken, bij toepassing van artikel 764, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek. De zaak wordt in gereedheid gebracht en wordt vastgesteld voor pleidooien in november 2013. De advocaat van de klager klaagt bij de CAE het feit aan dat het parket in deze zaak misbruik maakt van de mogelijkheid die het is voorbehouden door artikel 764, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, om de zaak mededeelbaar te maken, stellend dat de tussenkomst van het parket in burgerlijke zaken moet bestaan in het uitbrengen in alle onafhankelijkheid van een advies aan de rechtbank, wat hier niet het geval kon zijn omdat het parket zelf de teruggave aan de klager van zijn rijbewijs weigert. De CAE doet in eerste instantie nog geen uitspraak over de klacht om niet te interfereren met de lopende procedure, omdat de onafhankelijkheid van het parket uitdrukkelijk was voorgelegd aan de rechtbank. Uiteindelijk blijkt dat de rechtbank geen beslissing neemt over deze vraag in zijn vonnis, zodat de CAE deze klacht opnieuw onderzoekt.
44
Na de opmerkingen van de procureur des Konings over deze situatie te hebben ontvangen, verklaart de CAE de klacht gegrond. De motivering van deze beslissing verdient het om hier integraal te worden weergegeven: “Inhoudelijk heeft de CAE de belangen die op het spel staan afgewogen, enerzijds de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om spontaan op te treden in een burgerlijke zaak en om een advies erover uit te brengen, en anderzijds zijn na te streven doelstelling om hier onafhankelijk en onpartijdig een oplossing te bieden voor het geschil. In dat verband heeft de CAE erop gewezen dat de rechtsleer verduidelijkt dat “wanneer het openbaar ministerie een advies geeft in burgerlijke zaken, het geen [betrokken] partij is, maar het is in beginsel een onafhankelijk, neutraal en objectief juridisch orgaan, waarvan de taak beperkt is tot het uitbrengen van een advies voor een rechter over een geschil om het op te lossen (…)”. De CAE heeft overigens rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak en heeft in dit kader vastgesteld dat de argumenten in het advies dat door het openbaar ministerie is gewezen op grond van artikel 764, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en de argumenten van de Belgische Staat, de verwerende partij, in het kader van de ingereedheidbrenging van de zaak, identiek dezelfde zijn. Uit wat voorafgaat vond de CAE dat in de bijzondere omstandigheden van de zaak de beslissing van het parket (…) om deze zaak mededeelbaar te maken op grond van artikel 764, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de schijn had van een partijdig gebruik van de mogelijkheid die aan het openbaar ministerie is gegeven om een advies uit te brengen, wat een disfunctie van justitie vormt. In deze strikte zin meende de CAE dat deze situatie een disfunctie van de rechterlijke orde vormt in de zin van artikel 259bis-15 van het Gerechtelijk Wetboek, en heeft ze [de] klacht dan ook gegrond verklaard.” Klacht betreffende de controle van een vrederechter op de opdracht van een voorlopige bewindvoerder (23) De moeder van de klaagster werd onder het statuut van voorlopig bewind is geplaatst in december 2012. In verband met de bezoldiging van de voorlopige bewindvoerder machtigt de beschikking tot aanstelling deze laatste om zijn inkomsten in te houden zonder dat er verzoeken tot begroting moeten worden ingediend, omdat de beschikking tot aanstelling voor de toekomst als een goedkeuring door de vrederechter geldt. De klaagster die als vertrouwenspersoon werd aangesteld in februari 2013, wijst op onregelmatigheden in het jaarverslag dat in januari 2014 door de voorlopige bewindvoerder is opgesteld. Deze onregelmatigheden hebben betrekking op de bedragen die in aanmerking zijn genomen om de inkomsten van de beschermde persoon te bepalen, waarop de erelonen kunnen worden begroot. De advocaat van de klaagster stelt bij het raadplegen van het dossier van voorlopig bewind bij de griffie vast dat de betwiste erelonen van de voorlopige bewindvoerder in januari 2014 werden begroot door de rechter. Deze onregelmatigheden worden aan de vrederechter gesignaleerd. Er is een briefwisseling aangegaan tussen de partijen en bij een beschikking van maart 2014 verbetert de vrederechter de begroting van de betwiste erelonen, instemmend met de stelling van de klaagster. De klaagster klaagt bij de CAE over het uitblijven van ieder toezicht van de vrederechter op de in januari 2014 ingediende begrotingsstaat van de voorlopige bewindvoerder, ondanks de onregelmatigheden waarop ze heeft gewezen. Na een lang onderzoek van de klacht wijst de CAE erop dat het naar aanleiding van het nazicht van de klaagster, als vertrouwenspersoon, is dat de problematiek van de begroting van de erelonen van de voorlopige bewindvoerder in het daglicht kon worden gesteld. Ze heeft ook rekening gehouden met de tekst van artikel 488bis-H van het Burgerlijk Wetboek, zoals het van toepassing was op het moment van de feiten, dat erin voorziet dat: “de vrederechter aan de voorlopige bewindvoerder, bij een gemotiveerde beslissing, na de overlegging door de voorlopige bewindvoerder van het verslag bedoeld in artikel 488bis-C, § 3, een bezoldiging kan toekennen waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan drie procent van de inkomsten van de beschermde persoon. Naast de bezoldiging worden de gemaakte kosten vergoed, na door de vrederechter behoorlijk te zijn nagezien. Hij kan hem nochtans, na overlegging van met redenen omklede staten, een bezoldiging toekennen in verhouding tot de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen”. In het licht van deze overwegingen verklaart de CAE de klacht gegrond, omdat ze meent dat de vrederechter hier geen adequate controle heeft uitgeoefend op de initiële vraag van begroting van de erelonen die door de voorlopige bewindvoerder is ingediend, omdat hij deze enkel heeft begroot zonder een met redenen omklede beslissing hierover te wijzen, zoals het voornoemde artikel 488bis-H van het Burgerlijk Wetboek hem oplegt.
45
Klacht betreffende het gebrekkige overleg tussen verschillende parketten in verband met de territoriale bevoegdheidsvaststelling (24) De klager dient in november 2013 klacht in bij de politie met verklaring van benadeelde persoon voor diefstal. Hij doet zijn beklag bij de CAE over het feit dat zijn klacht sindsdien van het ene parket naar het andere wordt gestuurd, waarbij ze zich telkens onbevoegd verklaren, waardoor de dader van de feiten niet vervolgd kan worden. Het onderzoek van de klacht door de CAE beklemtoont volgende elementen: het dossier betreft een klacht voor misbruik van vertrouwen ingediend door de klager in het gerechtelijk arrondissement X, waar hij gedomicilieerd is, in november 2013; meermaals heeft het parket van X het dossier overgemaakt aan parket van Y, omdat er een verband zou bestaan met een ander dossier geopend bij dit parket; het parket van Y stelde voor, in het kader van een goede rechtsbedeling, dat het dossier zou worden behandeld door het parket van X, omdat er in werkelijkheid geen verband was met het voornoemde dossier, dat ouder was en reeds geseponeerd was, dat de slachtoffers gedomicilieerd zijn in het gerechtelijk arrondissement X, dat de overdracht van fondsen op die plaats gebeurde en dat de verdachte wel degelijk gedomicilieerd was in het gerechtelijk arrondissement Y, maar ambtshalve geschrapt was sinds januari 2014, zodat er geen enkele band meer was met dit arrondissement. Ingevolge een gesprek met de procureurs des Konings van X en Y wordt afgesproken dat alle dossiers voortaan behandeld worden door het parket van X. Een vonnis wordt uiteindelijk uitgesproken door de correctionele rechtbank van X, waarbij de dader van de feiten wordt veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. De CAE merkt op dat de klacht van de klager van het ene parket naar het andere werd gestuurd gedurende meerdere maanden en dat het uiteindelijk door zijn tussenkomst is dat ze kon worden toegewezen en behandeld door het parket van X en tot een strafrechtelijke vervolging van de dader kon leiden. Hij meent dat bij gebrek aan enige verantwoording vanwege de procureur des Konings van X over de chronologie van de gebeurtenissen, de beslissingen en het eventueel overleg tussen de verschillende parketten over de territoriale bevoegdheid, dat de manier waarop het werd behandeld niet overeenstemt met de verwachtingen die elke rechtzoekende mag hebben over een goede rechtsbedeling. Zij verklaart de klacht dus gegrond.
4.2.5.
Klachten die om diverse redenen gegrond werden verklaard
Klacht betreffende de termijn die het parket nodig had om de eindvorderingen op te stellen en betreffende het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven van de klager en van zijn advocaat (25, 26) Het gaat om een geschil tussen de klager en zijn broer voor de rechtbank van eerste aanleg betreffende de erfenis van hun vader, die in 2008 overleden is. Enkele dagen vóór de pleidooizitting in verband met het proces-verbaal van de vereffening van de erfenis, dient de broer van de klager een klacht in met burgerlijke partijstelling tegen hem, wegens verduistering, valsheid, gebruik van valse stukken, misbruik van vertrouwen en oplichting. Het indienen van deze klacht leidt tot het blokkeren van de burgerlijke procedure. De klager klaagt bij de CAE over de trage voortgang van de strafprocedure naar aanleiding van de klacht die tegen hem is ingediend, en over het uitblijven van een antwoord van het parket op de brieven die zijn advocaat ernaar heeft gestuurd om op de hoogte te worden gehouden over het verloop van deze procedure. Tijdens het onderzoek van de klacht door de CAE bleek dat het onderzoeksdossier aan het parket werd meegedeeld in september 2014. Het parket maakt zijn eindvorderingen zo snel mogelijk op, waarschijnlijk in de loop van maart 2016, gelet op de grote achterstand in de dossiers die moet worden weggewerkt. Er blijkt ook dat de klager toegang tot het onderzoeksdossier had in maart 2014 en zo op de hoogte werd gesteld van het procedureverloop. De CAE verklaart de klacht gegrond, aangezien de vermelde termijn van een jaar en een half, die het parket nodig had om zijn eindvorderingen op te stellen, te lang was, en niet beantwoordt aan wat elke rechtzoekende
46
mag verwachten van een goede rechtsbedeling, los van de prioriteitscriteria inzake vervolgingen die door de bevoegde overheden zijn beslist. De commissie wijst er ook op dat uit de elementen van het dossier in haar bezit blijkt dat vele brieven aan het parket, verstuurd door zowel de klager als door zijn advocaat, niet werden beantwoord, wat ze eveneens als een disfunctie van justitie beschouwt.
4.2.6.
Verzoeken tot tussenkomst
Verzoek tot tussenkomst bij de minister van Justitie in verband met de aan een rechtbank toegekende middelen (27) De klager is voorzitter van een rechtbank van koophandel. Hij doet zijn beklag bij de CAE over twee belangrijke problemen in zijn rechtscollege. Ten eerste is het kader van de griffie van de rechtbank niet ingevuld. In dit opzicht meldt de klager aan de CAE dat ondanks de publicatie, tot tweemaal toe, van de organisatie van een vergelijkende bevorderingsselectie voor de functie van hoofdgriffier, geen enkele kandidaat slaagde voor de proef en er nadien geen enkele andere proef nog werd georganiseerd voor deze plaats. Geen enkele kandidaat slaagde trouwens voor de proef georganiseerd voor de selectie van een griffier-diensthoofd. Ten tweede is door de overdracht van alle geschillen tussen ondernemingen naar de rechtbanken van koophandel het aantal voor de rechtbank ingeleide zaken enorm gestegen. Deze beide problemen gecombineerd hebben nefaste gevolgen op de werking van de rechtbank en inzonderheid een aanzienlijke achterstand in het uittypen van de ontwerpen van vonnis, die steeds talrijker zijn ondanks de permanente vermindering van het aantal personeelsleden. Gelet op deze situatie heeft de klager verschillende maatregelen moeten treffen om voorrang te geven aan het uittypen van de beslissingen. Er werd meer bepaald beslist dat de griffies in de namiddag met gesloten deuren werkten. De klager vraagt de tussenkomst van de CAE om de dringende vraag tot het invullen van de kaders bij de rechtbank te steunen bij de minister van Justitie. De CAE ondervraagt de directrice van het Instituut voor de Gerechtelijke Opleiding om te weten in welke mate er opleidingen worden georganiseerd om de kandidaten tot de functie van griffier voor te bereiden op de SELOR-examens en hoort de directeur-generaal van de Rechterlijke Orde van de FOD Justitie over de problematiek van de invulling van de kaders. Deze laatste zegt dat een exclusieve dialoog nodig is tussen de minister van Justitie en de Colleges over dit onderwerp, om het uitblijven van een antwoord en van een initiatief van de FOD Justitie hierover te verantwoorden. Bij het onderzoek van de klacht neemt de CAE eveneens akte van het feit dat de erg talrijke vonnissen die uitgetypt moeten worden uiteindelijk werden uitgetypt dankzij vrijwilligers die extern aan de rechterlijke orde zijn, wat toch vragen oproept. De CAE is niet overtuigd door de uitleg van de heer directeur-generaal van de Rechterlijke Organisatie, aangezien de aangeklaagde problemen in de rechtbank waarvan sprake dateren van voor de oprichting van de Colleges en ten gepaste tijde het voorwerp hadden moeten uitmaken van een oplossing vanwege de FOD Justitie, wat niet is gebeurd. In dit kader verklaart ze de klacht gegrond omdat, gelet op het gebrek aan voldoende personeel in de rechtbank, talrijke vonnissen slechts konden worden uitgetypt nadat de klager een beroep had gedaan op hulp extern aan de rechtbank. Deze situatie beantwoordt uiteraard niet aan wat er van een goede rechtsbedeling mag worden verwacht. De CAE betreurt eveneens dat het Instituut voor de Gerechtelijke Opleiding, in zijn hoedanigheid van verantwoordelijk orgaan voor de opleiding van de personeelsleden van de rechterlijke orde, geen proactief beleid heeft gevoerd om ten gepaste tijde de opleidingen te organiseren waarmee de kandidaten voor een bevorderingsambt zich zo goed mogelijk op de SELOR-examens konden voorbereiden.
Verzoek tot tussenkomst bij de minister van Justitie in verband met een vertraging in de benoeming van magistraten (28, 29) De klager, voorzitter van de vrederechters en de rechters bij de politierechtbank, richt zich tot de CAE om de situatie aan te klagen waarmee de vredegerechten van zijn gerechtelijk arrondissement zouden worden geconfronteerd vanaf januari 2015, alsook de passiviteit van de overheden om dit te verhelpen. Terwijl twee vrederechters van het arrondissement, meerdere maanden voordien, gemeld hebben op pensioen te gaan,
47
hebben de overheden de vacante betrekkingen laattijdig gepubliceerd zodat op basis van de raming van de duur van de benoemingsprocedure – en voor zover er kandidaten zijn en gekozen worden –, deze twee vredegerechten gedurende meerdere maanden geen titelvoerende rechters zouden hebben. Een problematische situatie met betrekking tot de personeelsleden van bepaalde rechtscolleges van het arrondissement (pensionering van verschillende hoofdgriffiers) wordt eveneens aangehaald. De klager klaagt deze situatie aan bij de CAE, waarbij wordt gezegd dat in deze omstandigheden, zowel de titelvoerende vrederechters als de plaatsvervangende vrederechters van het arrondissement niet meer zullen verhelpen aan het gebrek aan benoemingen en niet meer bereid zijn “eindeloos en kosteloos te verhelpen aan een tekortkoming georganiseerd door de FOD Justitie”. De CAE ontvangt geen antwoorden op de vragen gesteld aan de directeur-generaal van de Rechterlijke Organisatie van de FOD Justitie, met betrekking tot de concrete maatregelen die zouden worden overwogen teneinde een normale werking van de vredegerechten van het arrondissement in kwestie mogelijk te maken. Het blijkt trouwens tijdens het onderzoek van de klacht door de CAE dat de situatie op het terrein gedeblokkeerd kon worden, dankzij de spontane kandidaatstelling van een plaatsvervangend vrederechter om de twee vrederechters die met pensioen gaan te vervangen tot aan de benoeming van hun opvolger. Niettegenstaande deze ontknoping verklaart de CAE de klacht gegrond aangezien het uitblijven van enige maatregel vanwege de FOD Justitie om iets te doen aan de aangeklaagde situatie en de voorwaarden waarin het probleem uiteindelijk werd verholpen niet beantwoorden aan wat er mag worden verwacht van een goede rechtsbedeling. Verzoek tot tussenkomst bij het parket-generaal (30) In september 2012, veroordeelt het hof van beroep de klager voor jachtmisdrijven. Drie jachtwapens worden bij die gelegenheid in beslag genomen. Andere in beslag genomen voorwerpen tijdens de voorafgaandelijke fase van het strafrechtelijk proces werden niet verbeurdverklaard. De advocaat van de klager richt een schrijven aan de advocaat-generaal belast met het dossier teneinde de teruggave te bekomen van deze voorwerpen in februari 2014, augustus 2014 en november 2014. Hij heeft eind 2014 ook een telefonisch contact met deze laatste, waar hem wordt meegedeeld dat er snel een beslissing hierover zal worden genomen. De klager klaagt bij de CAE over het uitblijven van een beslissing van het parket-generaal over de teruggave van de goederen die werden in beslag genomen maar niet verbeurdverklaard door het hof en vraagt de tussenkomst ervan om zijn goederen terug te krijgen. Het onderzoek van de klacht door de CAE wijst op volgende elementen: het dossier kende een opeenvolging van personen die het behandelden bij het parket-generaal; uit het onderzoek van het dossier bleek dat de vragen van de klager tegenstrijdig waren, met betrekking tot het beschikkend gedeelte van het arrest, tot de wapenwet, zodat ze in ieder geval ongegrond waren; ingevolge de tussenkomst van de CAE, werd een antwoord gestuurd naar de advocaat van de klager, maar naar een verkeerd adres. De CAE verklaart de klacht gegrond, waarbij zij stelt dat de termijn van het parket-generaal om gevolg te geven aan het verzoek van de klager ongepast is en niet overeenstemt met wat er van een goede rechtsbedeling mag worden verwacht.
*
* *