Nummer: Rep. nr.: 2009/
Zitting van: 15 april 2009
Het HOF VAN BEROEP, zitting houdend te ANTWERPEN, TWEEDE KAMER, recht doende in burgerlijke zaken, heeft volgend arrest gewezen:
Eindarrest In zake: 2007/AR/1011 1. VANDENBERK Liliane (..). 2. VLAAMSE MEDIA MAATSCHAPPIJ NV (VMMa), met maatschappelijke zetel te 1800 VILVOORDE, Medialaan 1, KBOnummer 0432.306.234 appellanten, vertegenwoordigd door Mr. Th. POELS loco Mr. GUNZBURG Alain, advocaat te 2060 ANTWERPEN, President Building Franklin Rooseveltplaats 12
tegen het vonnis gewezen op 14 november 2006 door de Rechtbank van eerste aanleg te Mechelen
tegen
G. (..) geïntimeerde, vertegenwoordigd door Mr. JORISSEN Wim, advocaat te 2800 MECHELEN, Heisegemstraat 31 ***
pagina 2 van 13
2007/AR/1011
1. Wat voorafgaat. 1.1.Op 23 november 2004 heeft G. dagvaarding laten betekenen aan mevrouw Liliane Vandenberk en aan NV Vlaamse Media Maatschappij, handelsbenaming VMMA, om te verschijnen voor de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen. Zij verwijt aan de gedaagden een interview op 2 april 2004 van haar afgenomen door mevrouw Vandenberk met het oog op een uitzending “Telefacts” over verkrachtingen op 5 april 2004 zonder haar schriftelijke toestemming te hebben uitgezonden. Volgens eiseres ontbrak haar toestemming tot het uitzenden van het voor de camera opgenomen gesprek en mocht krachtens artikel 378bis van het strafwetboek het interview over haar verkrachting waaruit haar identiteit blijkt niet uitgezonden worden zonder haar schriftelijke toestemming. Het voorwerp van de eis is de veroordeling van mevrouw Liliane Vandenberk en van NV Vlaamse Media Maatschappij solidair, in solidum, minstens de ene bij gebreke van de andere om aan haar ten titel van morele schadevergoeding te betalen het bedrag van € 10.000, te vermeerderen met gerechtelijke intresten en kosten. Volgens de inleidende dagvaarding is de rechtsgrond van de eis artikel 1382 burgerlijk wetboek. 1.2. Verweerders wierpen tegen dat het gaat over contractuele aansprakelijkheid, vermits er in de dagvaarding sprake is van afspraken over beslissingsbevoegdheid om niet uit te zenden. Verweerders wierpen dienvolgens tegen dat het aan eiseres was om de bedingen van het mondeling contract te bewijzen en de contractuele wanprestatie te bewijzen. Verweerders wierpen tegen dat eiseres op 10 april 2004 een klacht neerlegde bij de Raad voor de journalistiek en dat de Raad voor de journalistiek de klacht op 13 januari 2005 als ongegrond heeft beoordeeld, overwegende dat, wie aan een interview meewerkt, het er in principe mee eens is dat dit ook uitgezonden
2007/AR/1011
pagina 3 van 13
wordt en dat klaagster niet aantoont dat zij zich heeft verzet tegen de uitzending van het interview, dat zij heeft toegestaan. Verweerders betwisten een fout te hebben begaan. 1.3. De eerste rechter verklaarde de eis gedeeltelijk gegrond door verweerders in solidum te veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000, te vermeerderen met gerechtelijke intresten aan de wettelijke interestvoet. Volgens de eerste rechter is de relatie niet van contractuele aard omdat de intentie van partijen om zich te verbinden onvoldoende blijkt en omdat eiseres steeds heeft voorgehouden dat er enkel een vrijblijvend gesprek werd gevoerd. De eerste rechter oordeelt dat de gebruikte bewoordingen zoals “afspraak” niet determinerend zijn om te concluderen tot de totstandkoming van contractuele verbintenissen. De eerste rechter verwijst naar artikel 378bis 1° l id strafwetboek. Artikel 378bis 1° lid strafwetboek bepaalt: “ publicatie en verspreiding door middel van boeken, pers, film, radio, televisie of op enige andere wijze, van teksten, tekeningen, foto's, enigerlei beelden of geluidsfragmenten waaruit de identiteit kan blijken van het slachtoffer van een in dit hoofdstuk genoemd misdrijf, zijn verboden, tenzij met schriftelijke toestemming van het slachtoffer of met toestemming, ten behoeve van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, van de procureur des Konings of van de met het onderzoek belaste magistraat". De in dit hoofdstuk genoemde misdrijven zijn de misdrijven gekwalificeerd als aanranding van de eerbaarheid en verkrachting. De eerste rechter oordeelt dat noch uit de tekst van de wet, noch uit de voorbereidende werken blijkt dat de vereiste van schriftelijke toestemming beperkt is tot de periode van het onderzoek (opsporingsonderzoek, gerechtelijk onderzoek of onderzoek voor het vonnisgerecht). De eerste rechter is van oordeel dat ieder redelijk en voorzichtig journalist en ieder redelijke en voorzichtige televisiemaatschappij de bepalingen van artikel 378 bis van het strafwetboek in acht zou hebben genomen en om de schriftelijke toestemming van de geïnterviewde zou hebben gevraagd, bij gebreke waarvan de
pagina 4 van 13
2007/AR/1011
uitzending zou worden uitgesteld of in voorkomend geval afgelast zou worden. De eerste rechter evalueert de morele schade ex aequo et bono op € 1.000. 2. Met een verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd op de griffie van dit Hof op 4 april 2007 hebben Liliane Vandenberk en NV Vlaamse Media Maatschappij, hierna geheten appellanten, hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen van 14 november 2006. 3. De eisen in hoger beroep. 3.1. Appellanten vragen om bij hervorming van het beroepen vonnis de initiële vordering ongegrond te verklaren en mevrouw Goetgebuer, hierna geheten geïntimeerde, te verwijzen in de kosten. 3.2. Geïntimeerde concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep van appellanten en heeft zelf incidenteel beroep ingesteld met betrekking tot de beslissing van de eerste rechter over de evaluatie van de schade en vraagt bij incidenteel beroep appellanten hoofdelijk, in solidum, de ene bij gebreke van de andere te veroordelen tot een schadevergoeding van € 10.000, te vermeerderen met gerechtelijke intresten en de kosten. 3.3. Appellanten concluderen tot de ongegrondheid van het incidenteel beroep van geïntimeerde. Beoordeling. 4. Ten aanzien van de toelaatbaarheid van het hoger beroep van appellanten. Geïntimeerde betwist de toelaatbaarheid van het hoger beroep van appellanten niet. Het beroepen vonnis werd niet betekend. Het Hof bemerkt geen ambtshalve op te werpen excepties van ontoelaatbaarheid. Het hoger beroep van appellanten is toelaatbaar.
2007/AR/1011
pagina 5 van 13
5. Ten aanzien van de toelaatbaarheid van het incidenteel beroep van geïntimeerde. Appellanten betwisten de toelaatbaarheid van het incidenteel beroep van geïntimeerde niet. Het Hof bemerkt geen ambtshalve op te werpen excepties van ontoelaatbaarheid. Het incidenteel beroep van geïntimeerde is toelaatbaar. 6. Appellanten zijn gegriefd doordat de eerste rechter niet heeft beslist dat de eis ongegrond is bij toepassing van het verbod van samenloop tussen contractanten van aansprakelijkheid uit overeenkomst en aansprakelijkheid buiten overeenkomst. Appellanten voeren aan dat tussen partijen een contract is ontstaan en dat de aangevoerde, volgens hen niet bewezen, fout een tekortkoming uitmaakt aan een contractuele verbintenis en voeren daarom aan dat hun aansprakelijkheid buiten overeenkomst niet betrokken is bij toepassing van het verbod van samenloop tussen contractanten van aansprakelijkheid uit overeenkomst en aansprakelijkheid buiten overeenkomst. 6.1. Geïntimeerde werpt tegen dat zelfs indien er in casu tussen geïntimeerde enerzijds en appellanten anderzijds een contract zou zijn tot stand gekomen, deze omstandigheid en de omstandigheid dat bij de uitvoering van die overeenkomst een strafbaar feit is gepleegd (zie infra), in beginsel niet in de weg staan aan de toepassing van de strafwet en aan de toepassing van de uit een misdrijf voortvloeiende burgerrechtelijke aansprakelijkheid. 6.2. Het Hof oordeelt, zoals hierna zal blijken, dat de aan appellanten verweten tekortkoming bewezen is en een misdrijf uitmaakt, en bovendien dat de schade, waarvoor geïntimeerde schadeloosstelling vordert, veroorzaakt is door dit misdrijf, zodat appellanten buiten overeenkomst aansprakelijk kunnen worden gesteld, ook al zou een contract tot stand gekomen zijn tussen geïntimeerde enerzijds en appellanten anderzijds. 7. Appellanten hernemen hun standpunt dat artikel 378 bis strafwetboek niet van toepassing is, omdat uit het wetsvoorstel en uit rechtsleer duidelijk zou blijken dat de doelstelling van artikel 378 bis strafwetboek de bescherming van de identiteit en het
2007/AR/1011
pagina 6 van 13
waarborgen van anonimiteit van het slachtoffer is tijdens de afwikkeling van een gerechtelijke procedure in welke fase ook. Appellanten voeren aan dat de wetgever met artikel 378 bis strafwetboek een grens heeft willen stellen aan de gerechtsverslaggeving en dat het hier niet gaat om gerechtsverslaggeving. Appellanten voeren aan dat de rechter de plicht heeft aan de hand van diverse interpretatiemethoden de juiste draagwijdte van de wet na te gaan, wanneer de wettekst op één of ander punt onduidelijk is. 7.1. Het Hof oordeelt dat de wettekst op geen enkel punt onduidelijk is. Het Hof verwijst naar de wettekst van artikel 378 bis, 1° lid strafwetboek, zoals hoger geciteerd. Deze wetsbepaling is duidelijk en hoeft niet geïnterpreteerd te worden. De woorden “publicatie en verspreiding door middel van boeken, pers, film, radio, televisie of op enige andere wijze, van teksten, tekeningen, foto's, enigerlei beelden of geluidsfragmenten waaruit de identiteit kan blijken van het slachtoffer van een in dit hoofdstuk genoemd misdrijf, zijn verboden, tenzij met schriftelijke toestemming van het slachtoffer of met toestemming, ten behoeve van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, van de procureur des Konings of van de met het onderzoek belaste magistraat” zijn niet onduidelijk en doen niet vermoeden dat zonder schriftelijke toestemming van het slachtoffer publicatie en verspreiding door middel van boeken, pers, film, radio, televisie of op enige andere wijze, van teksten, tekeningen, foto's, enigerlei beelden of geluidsfragmenten waaruit de identiteit kan blijken van het slachtoffer van een aanranding van de eerbaarheid en verkrachting, toegelaten is wanneer geen opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek hangende is. 7.2. Appellanten voegen aan de wettekst een element toe, dat er niet in wordt vermeld. 7.3. Het is niet betwist dat geïntimeerde als slachtoffer van het misdrijf van verkrachting geen schriftelijke toestemming heeft gegeven om door middel van televisie beelden of
2007/AR/1011
pagina 7 van 13
geluidsfragmenten te verspreiden waaruit haar identiteit als slachtoffer van verkrachting kan blijken. 7.4. Het Hof stelt vast dat beide appellanten wetens hebben samengewerkt tot het plegen van eenzelfde misdrijf. Zij wisten beiden en betwisten trouwens niet dat een schriftelijke toestemming van geïntimeerde ontbrak en hebben niettegenstaande deze wetenschap samengewerkt tot het verspreiden van beelden en geluidsfragmenten van geïntimeerde, waaruit haar identiteit als slachtoffer van verkrachting blijkt. 7.5. Het Hof stelt vast dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 378bis 1ste lid strafwetboek vervuld zijn in hoofde van beide appellanten. Appellanten hebben de voormelde wettelijke norm miskend. 8. Ten aanzien van het geschilpunt over het al dan niet bestaan van schade. 8.1. Appellanten voeren aan dat geïntimeerde niet slaagt in het bewijs van schade. 8.2. Het Hof oordeelt dat geïntimeerde zich vanaf het ogenblik van de verspreiding van de beelden op 5 april 2004 in de uitzending ‘Telefacts’ zich in een minder gunstige positie bevindt dan wanneer appellanten de fout niet zouden hebben begaan. Zij bevindt zich vanaf de verspreiding van de beelden in de positie dat door middel van televisie in het programma Telefacts aan televisiekijkers bekend is geworden dat zij verkracht is en dat aan televisiekijkers bekend is geworden wat haar met betrekking tot de verkrachting is overkomen. Deze positie is minder gunstig dan de positie van anonimiteit en behoud van privacy inzake haar verkrachting, waarin zij zou zijn gebleven indien appellanten de hen verweten fout niet hadden begaan. In dat geval was geïntimeerde in de anonimiteit gebleven als slachtoffer van verkrachting. Zij had daar belang bij. Dit belang is rechtmatig, gezien de wetgever precies met het oog op de bescherming van dat belang inzake aanranding van de eerbaarheid en verkrachting de toepassingsvoorwaarde van een schriftelijke toestemming
2007/AR/1011
pagina 8 van 13
vereist om door middel van televisie beelden en geluidsfragmenten, waaruit de identiteit van het slachtoffer kan blijken, te verspreiden en gezien de wetgever de miskenning daarvan strafbaar stelt. 9. Ten aanzien van het oorzakelijk verband tussen de fout van appellanten en het bestaan van schade. Appellanten voeren aan dat uit het gegeven dat appellanten geen fout hebben begaan en dat er geen sprake is van schade veroorzaakt door enige fout in hoofde van appellanten, in één beweging komt vast te staan dat aldus ook is aangetoond dat aan de voorwaarde van het oorzakelijk verband niet voldaan is. Deze redenering van appellanten vertrekt van de in casu onjuiste premisse dat appellanten geen fout hebben begaan en dat er geen sprake is van schade veroorzaakt door enige fout. Het Hof oordeelt dat de schade in hoofde van geïntimeerde, zoals ze zich in concreto voordeed, zonder de concrete fout van appellanten niet zou zijn ontstaan. Indien appellanten artikel 378 bis 1°lid strafwetbo ek niet hadden miskend had de schade zich met zekerheid niet voorgedaan, zoals ze zich in concreto heeft voorgedaan. 10. Ten aanzien van de cijfermatige omvang van de schade in hoofde van geïntimeerde. 10.1. Appellanten voeren aan dat geïntimeerde niet bewijst dat zij zich gehoond en gekrenkt voelt door de uitzending. Appellanten voeren aan dat de schadevergoeding niet bestraffend mag zijn. Appellanten voeren aan dat de schade niet kan worden geëvalueerd rekening houdende met het publiekelijk te grabbel gooien van de traumatische ervaring die geïntimeerde heeft ondergaan, omdat geïntimeerde zelf instemde met het interview en dus tevens met de uitzending ervan. Appellanten voeren aan dat in casu geen onjuiste informatie werd verstrekt en dat in casu geen schade is toegebracht aan de eer en reputatie van geïntimeerde.
2007/AR/1011
pagina 9 van 13
Appellanten voeren aan dat in zoverre er al een schadevergoeding verschuldigd zou zijn, deze moet herleid worden tot € 1,00 symbolisch. 10.2. Het is juist dat de schadevergoeding niet bestraffend mag zijn. Het Hof volgt de redenering van appellanten niet dat bij de evaluatie van de schade geen rekening mag worden gehouden met het publiek maken van de traumatische ervaring, die geïntimeerde heeft ondergaan. De redenering van appellanten dat geïntimeerde zonder schriftelijke toestemming tot uitzending te geven enkel door het interview toe te staan heeft ingestemd met de uitzending ervan, strookt niet met artikel 378 bis strafwetboek dat ingeval van aanranding van de eerbaarheid en verkrachting een schriftelijke toestemming van het slachtoffer van verkrachting vereist voor verspreiding van beelden en geluidsfragmenten met betrekking tot de verkrachting. Het is immers zo dat er in casu een misdrijf werd gepleegd door de miskenning van een strafbepaling, die de privacy en anonimiteit van geïntimeerde als slachtoffer van een aanranding van de eerbaarheid en verkrachting beschermt. Het verweer dat in casu geen onjuiste informatie werd verstrekt is niet relevant, nu geïntimeerde geen herstel vordert van de schade door het verstrekken van onjuiste informatie. Geïntimeerde vordert schadeloosstelling voor de schade veroorzaakt door het verspreiden door middel van televisie van beelden en geluidsfragmenten over haar traumatische ervaring van verkrachting, waaruit haar identiteit kan blijken. Het verweer dat in casu geen schade is toegebracht aan de eer en de reputatie van geïntimeerde is niet relevant in die zin dat geïntimeerde in casu schadeloosstelling vraagt voor de schade veroorzaakt door het verspreiden door middel van televisie van beelden en geluidsfragmenten over haar traumatische ervaring van verkrachting, waaruit haar identiteit kan blijken. Geïntimeerde bewijst met zekerheid gehoond en gekrenkt te zijn door de uitzending. Zij heeft binnen zeer korte tijd na de uitzending persoonlijk klacht gedaan bij de Raad voor de journalistiek. De privacy van geïntimeerde met betrekking tot haar verkrachting is geschonden.
2007/AR/1011
pagina 10 van 13
10.3. Geïntimeerde stelt incidenteel beroep in met betrekking tot de beslissing van de eerste rechter om de omvang van de schade te evalueren op € 1.000. Geïntimeerde vraagt met verwijzing naar rechtspraak waarbij schadeloosstelling werd verleend voor de schade veroorzaakt door het verspreiden van onjuiste informatie en door het daardoor aantasten van de eer en de goede naam, het bedrag van € 10.000. 10.4. Het Hof oordeelt hierover als volgt. De integrale vergoeding van de morele schade gebeurt in concreto in elke zaak afzonderlijk, zodat de verwijzing door geïntimeerde naar rechterlijke uitspraken, die betrekking hebben op een andere feitelijke situatie niet relevant is. Het is in casu niet mogelijk de schade anders te evalueren dan ex aequo et bono. Het Hof evalueert in concreto, rekening houdende met alle elementen van deze zaak en in het bijzonder met de schending van de privacy en anonimiteit inzake traumatische ervaring met betrekking tot verkrachting, de morele schade op € 2.500. Het Hof stelt vast dat geen vergoeding wordt gevorderd voor de schade door vertraging in de betaling tussen 5 april 2004, datum van het ontstaan van de schade en 23 november 2004, datum van betekening van de dagvaarding. Het Hof kent vanaf de dagvaarding zoals gevorderd gerechtelijke intresten toe aan de wettelijke interestvoet tot op de dag der integrale betaling. 11. Het Hof oordeelt dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn, nu zij beiden wetens hebben samengewerkt aan eenzelfde misdrijf, dat de schade in hoofde van geïntimeerde heeft veroorzaakt. Beiden wisten met zekerheid en betwisten trouwens niet dat geïntimeerde als slachtoffer van verkrachting geen schriftelijke toestemming heeft gegeven tot het verspreiden door middel van televisie van beelden en geluidsfragmenten, waaruit haar identiteit kan blijken. 12. Het Hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten ongegrond is.
pagina 11 van 13
2007/AR/1011
Het Hof komt tot de conclusie dat het incidenteel beroep van geïntimeerde gedeeltelijk gegrond is. Ten aanzien van de gedingkosten. Het Hof bevestigt de beslissing van de eerste rechter om appellanten te verwijzen in de kosten in eerste aanleg en bevestigt de vereffening van de kosten in eerste aanleg door de eerste rechter. Het middel van appellanten dat geïntimeerde ten onrechte bij de omstandige opgave van haar kosten de rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg heeft vereffend op het basistarief van het Koninklijk Besluit van 26 oktober 2007 is achterhaald, nu het Hof vaststelt dat geïntimeerde bij de omstandige opgave van haar kosten in haar laatste conclusie voor het Hof de rechtsplegingsvergoeding in eerste aanleg heeft vereffend op € 364,40, zijnde de rechtsplegingsvergoeding volgens het Koninklijk Besluit van 30 november 1970 van toepassing op het ogenblik van de uitspraak en zoals door de eerste rechter toegekend. Het Hof verwijst appellanten als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde.
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Recht doende op tegenspraak.
Gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935.
Verklaart het hoger beroep van appellanten toelaatbaar, doch ongegrond.
pagina 12 van 13
2007/AR/1011
Verklaart het incidenteel beroep van geïntimeerde toelaatbaar en gedeeltelijk gegrond. Het beroepen vonnis wijzigend: Veroordeelt appellanten om aan geïntimeerde te betalen het bedrag van € 2.500 ten titel van morele schadevergoeding, te vermeerderen met gerechtelijke intresten aan de wettelijke interestvoet vanaf 23 november 2004 tot op de dag der integrale betaling. Bevestigt de beslissing van de eerste rechter met betrekking tot de gedingkosten in eerste aanleg en met betrekking tot de vereffening van de gedingkosten in eerste aanleg. Verwijst appellanten in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde. Vereffent de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde op € 900 rechtsplegingsvergoeding.
pagina 13 van 13
2007/AR/1011
Aldus gedaan en uitgesproken in openbare terechtzitting van
15 april 2009. waar aanwezig waren: F. PEETERS K. VAN HAELST A. VERHAERT M. GIJSEMANS
Voorzitter Raadsheer Raadsheer Griffier