Jack van der Weide
Van onze correspondent in het hoge noorden
Geerten Meijsing en Nanne Tepper
Tussen 1995 en 2000 schreven Geerten Meijsing en Nanne Tepper elkaar meer dan 250 brieven, vrijwel gelijkelijk verdeeld. Voor beide schrijvers was dit een cruciale periode in hun carrière.
In Geerten Meijsings roman Tussen Mes en keel (1998) verblijft hoofdpersoon Erik Provenier, het alter ego van de schrijver, in een psychiatrische kliniek. Op een ochtend overhandigt medepatiënt Natasha hem daar een brief: ‘De post!’ zong ze vrolijk. ‘Een spannende brief voor jou. Van Lula. Waar, wat of wie mag dat zijn?’ ‘In de Veenkolonies. Heb je hem al opengestoomd en gelezen?’ Provenier laat toe dat Natasha de brief opent en leest: Haar ogen gleden al nieuwsgierig over het briefpapier tot aan de ondertekening. […] ‘Wanja? Is dat een jongen of een meisje, kan allebei. Aggut, toch niet je liefje hè, zo’n ouwe lekbak van jouw leeftijd? ‘Een schrijversvriend.’ ‘Zo. Wat hebben schrijvertjes elkaar zoal te schrijven doordeweeks.’ ‘Wanja’ is gemodelleerd naar Meijsings Groningse collega-schrijver Nanne Tepper. Tussen 1995 en 2000 voerden Meijsing en Tepper een uitgebreide correspondentie. Geerten Meijsing debuteerde in 1975 onder het pseudoniem ‘Joyce & Co’ met de roman Erwin. Erwin zou het eerste deel vormen van de Erwin-trilogie; in 1979 verscheen het tweede deel Michael van Mander. Joyce & Co was formeel een collectief, maar Meijsing schreef de romans, daarbij ondersteund door Kees Snel alias Keith Snell (1951-2010). In 1981 kwam een einde aan de samenwerking. Het derde deel van de Erwin-trilogie, Cecilia, verscheen in 1986 om redenen van eenvormigheid nog onder de auteursnaam ‘Joyce & Co’, daarna ging Meijsing onder eigen naam verder. In 1988 won hij de AKO-literatuurprijs voor de verhalenbundel Veranderlijk en wisselvallig, maar de grote belofte die dat leek in te houden kon hij in de jaren die volgden bij het grote publiek en de meeste critici niet inlossen. 72
1995 had een belangrijk jaar voor Meijsing moeten worden: zijn magnum opus De ongeschreven leer, waaraan hij naar eigen zeggen al sinds 1968 had gewerkt, zag in november van dat jaar eindelijk het levenslicht. Het betrof een zoektocht naar de ongeschreven leer van Plato, in de vorm van een roman met voetnoten. Meijsings eigen verwachtingen waren hooggespannen, maar de recensies waren gematigd tot negatief. Dit in schril contrast met een boek dat enkele maanden eerder was verschenen, Nanne Teppers debuutroman De eeuwige jachtvelden, die enthousiast was ontvangen. Ook Meijsing was onder de indruk van het boek en schreef Tepper een kort briefje waarin hij zijn bewondering uitsprak – op 11 oktober, dus nog vóór het verschijnen van De ongeschreven leer. Tussen 1995 en 2000 schreven Meijsing en Tepper elkaar meer dan 250 brieven, vrijwel gelijkelijk verdeeld. Voor beide schrijvers was dit een cruciale periode in hun carrière. Meijsing werd in 1996 tot tweemaal toe opgenomen in de psychiatrische afdeling van het Amsterdamse Sint-Lucasziekenhuis en gebruikte onder meer die ervaringen voor zijn succesvolle roman Tussen mes en keel. De ontstaansgeschiedenis van dat boek is in zijn brieven aan Tepper nauwkeurig te volgen. In januari 1997 leert hij Layla Goldstein kennen, en uit zijn ervaringen met haar ontstaat de roman Dood meisje (2000). Tepper publiceert na zijn debuut nog de novelle De avonturen van Hillebillie Veen (1997) en de roman De vaders van de gedachte (1998) – beide dus in de periode van zijn intensieve correspondentie met Meijsing, een periode die de opkomst, bloei en beginnende ondergang van zijn schrijverschap in beeld brengt. De correspondentie eindigt in het voorjaar van 2000, om redenen die voor een deel te maken hebben met de gezondheid van Tepper. In 2010 vat Meijsing het plan op om de volledige correspondentie met Tepper te publiceren. Laatstgenoemde wil hier echter niets van weten en geeft dit in niet mis te verstane bewoordingen aan. Herhaalde pogingen, ook van derden, kunnen hem niet op andere gedachten brengen. Het overlijden van Tepper in november 2012 brengt hier in zoverre verandering in, dat er ruimte ontstaat om eenmalig een klein deel van de correspondentie tweezijdig te publiceren. De keuze valt op het begin van de briefwisseling: het initiële berichtje van Meijsing, het korte antwoord van Tepper en de eerste verkennende brieven uit januari 1996. Van voorzichtigheid is geen sprake: beide schrijvers gaan vrijwel onmiddellijk voluit, sparen zichzelf niet en geven ruimhartig inzicht in hun leven en werk.
GEERTEN MEIJSING & NANNE TEPPER Wil je mij wel het plezier doen mij deze brief niet aan te rekenen?
Amsterdam, 11 oktober 1995 Geachte Heer Tepper, Met plezier heb ik uw ontroerende boek gelezen, waarvoor ik u dank zeg. Geerten Meijsing
*
*
*
Groningen 18 oktober 1995 Geachte Geerten Meijsing, Als trouwe, kritische lezer en verzamelaar van uw werk beschouw ik uw compliment als een grote eer. Uw eenvoudige maar o zo rake volzin schenkt me meer bevrediging dan alle slordige recensies, hoe positief of jolig ook, mij geboden hebben. Ik dank u met heel mijn hart voor deze geste.
Nanne Tepper
*
* 73
*
Arsina, 5 januari 1996
Beste Nanne Tepper, Zo had het beter kunnen blijven: eenregelig antwoord op eenregelige brief. Maar vanochtend heb ik tegen betere voornemens in een fles Old Number 7 gekocht, en ik ben al een flink eind op weg. De smaak van bourbon doet me aan heel vroeger denken, toen ik, met een Jimmy Hendrix-sjaaltje om mijn hoofd – voor de rest eerder als een mod dan als een hippie gekleed – eerst een glas Four Roses dronk, na het tandenpoetsen, voor ik naar school ging. Laatst hoorde ik een nummer terug dat ook bij die omgeving hoorde, hoewel ik zelf in die tijd heel andere muziek maakte: ‘Are you feelin’ allright?’ van Traffic. Later dronk ik vooral Jameson of Tulamore, nog later leerde ik in de Archiduc te Brussel de voortreffelijke Bushmill 10 kennen, allemaal Iers en zoet, en nu is het vooral wodka of tequilla of zelfs grappa, maar dat laatste liever niet en alleen in noodgevallen. Eigenlijk is het de bedoeling dat ik nu helemaal niet drink, maar al die glazen bij het ontbijt in je boek, dat doet een man wat. Eigenlijk is het me toch te geparfumeerd, die bourbon, een hoge geur die zich boven de wenkbrauwen vastzet, en die fles vind ik ook al niet mooi; Bushmill heeft het beste model, hoewel heel goedkope merken dat ook voeren. Ik heb je boek aan een paar van mijn liefste vriendinnen gegeven, en ik heb het overigens iedereen aanbevolen (ook al hoeft dat misschien niet meer na dat interview in De krant met die infame en nog dommere RJMulder die in het vacuüm van het CS opereert – ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat jij tijdens dat gesprek enigszins geïrriteerd was – waar weer wel een erg mooie foto bij afgedrukt stond, en het gaat om de ruimte die je toebedeeld krijgt, dan hoeft er minder gezwateld te worden) en zelf heb ik het heel langzaam nog een keer gelezen (de rol van Cowboy Veen was mij niet helemaal duidelijk), met nog meer plezier dan de eerste keer, en ontroering. Ik houd van je personages – wat een prachtige zusjes, want ik vind Anna ook geweldig (toch een beetje Lucette, met je welnemen). De familie doet mij een beetje denken aan de familie Berman – eertijds in Groningen gevestigd – ken jij die mensen? Mireille B. is een grote liefde van mij geweest, en nu – al wel vijf of zes jaar – een groot verlies. Daarbij rook ik, de een na de ander, Toscaneri, een Zwitserse variant van de Toscanelli, in Brissago gefabriceerd, die ik altijd koop wanneer ik in Coldrerio tank, op weg naar hier, eindelijk weer mijn eerste Garibaldi, zoals ze ook heten. Heb je die eenmaal geproefd (John Fante rookt ze in Wait Untill Spring Bandini) dan zijn andere sigaren geen sigaren meer. Het zijn ook de enige sigaren die je uit kunt laten gaan zonder dat je ze dan onmiddellijk moet weggooien, en je kunt er ongestraft op bijten, en ze de hele dag vuurloos in je mond houden zonder dat ze bezwijken. Op verzoek wil ik wel een pakje opsturen; eigenlijk koop je ze in het lang (Toscani, Garibaldi, Extravecchi), doet ze in een koker, en knip je ze vervolgens doormidden, voor je ze aansteekt (als het goed is heb je dan een andere koker om de ammezzati in te doen). Een erg leuk boek van Toni Battita (of Battuta, maar dat zal wel niet want dat betekent kwinkslag), over de nadagen van Scott Fitzgerald, want dat is de echte man, Scott op het einde, van wie we ook een goede glimp hebben opgevangen in Barton Fink – wat zeg ik toch allemaal? Ik moet hier een streng regime aanhouden van de dokter, zoiets als de Morita Therapie, vooral geen mensen spreken, maar aan brieven hadden ze nog niet gedacht daar in Japan, evenmin als in het Athene van de vierde eeuw. Mag ik zo indiscreet zijn om te vragen of van dat prachtige boek inmiddels een tweede druk is opgelegd? Je zult zien, komende maanden, dat je ergens voor genomineerd wordt, al zal het niet voor de Europese Prijs zijn. Ik weet niet of je dat een genoegen zult vinden, ten slotte ben je het al gewend om op een podium te staan – wat voor muziek mag dat zijn? Garagerock, iets in de trant van Buffalo Tom? Bij Veenrock denk ik toch aan die groep uit de achterhoek met Rikus op de Norton en Bertus op de BSA – welke beide motorfietsen ik bereden heb in mijn jeugd (en dan een Matchless en de onvermijdelijke Indian). Ik doe je wellicht helemaal geen plezier met deze brief – ik moet er niet aan denken dat ik zulke brieven zou krijgen – en ik heb je ook niets te bieden waarin ik mijn tribuut zou kunnen uitdrukken, maar ik neem de vrijheid een beetje tegen je te ouwehoeren vanuit mijn eenzame optrekje in het winterland. Wat een leven! Maar wát graag zou ik in je boek stappen, al was het maar als figurant, en vanuit de achtertuin over het land uitkijken. Nee, vioolspelen, dat komt er vandaag niet meer van. Die heimwee van je boek, dat doet wel pijn hoor; eerst lijkt dat nog aangenaam, je koketteert ermee, brandend verlangen naar vroeger, maar van lieverlee wordt dat een pathologische aandoening waar je maar wat graag van verlost zou worden. Als ik nu Erwin zou verfilmen – een oud plan, en dan zou het iets moeten worden in de trant van Le Feu follet van de niet lang geleden gestorven Louis Malle – dan zou ik jou voor de hoofdrol vragen. Neen, ik ben niet homofiel; ik zeg toch dat ik vooral op die zusjes val, ja neem me niet kwalijk hoor, dat gevaar zit er toch in als je zulke mensen opvoert (ik ben vaak zelf verliefd op mijn hoofdpersonen, in ieder geval op mijn Zelda, en dat ís natuurlijk die Mireille B.). Het is vandaag de volgende dag, driekoningen of de Epifanie (jaja, Stephen D.), maar hier het feest van de Beffana, dus enige licentie zij mij veroorloofd, je gooit deze brief maar meteen weg, chanteerbaar ben ik toch niet, en ik heb ook niets om de chantage af te kopen, bij mijn oude liefdes beveel ik je toch al aan, en we leven in de wolken, hier in 74
de pianura, maar verderop daalt overal de sneeuw: dat weet ik van de wegeninformatie waarnaar ik altijd luister – het sneeuwt op de autostrada della Cisa, het sneeuwt bij Alessandria en Vercelli, het sneeuwt in de Abruzzen, Turijn ligt helemaal onder de sneeuw, het sneeuwt op de autostrada del sole vanaf Barberino di Mugello, en voor de Cisa zijn tussen Fornovo en Borgotaro gemonteerde kettingen verplicht, dat is als een gedicht, nietwaar; als ik zou dichten zou het iets worden in de trant van MacNeice:
It’s no go the Yogi-man it’s no go, Blavatsky; All we want is a bank balance, and a bit of skirt in a taxi.
Ik weet al waar ik je een plezier mee kan doen: bij tijd van leven, en als ik weer wat boven nul sta, zal ik je, mits je dat nog niet kent, de twaalf delen van A Dance to the Music of Time in cassette (of anders gewoon in pocket) doen toekomen. Hier moest ik het maar bij laten. Ik zal een soepje maken (gran zuppa lucchese), de viool beroeren en eens kijken of ik verder kom met het doodsbed van Gissing vanavond. Veel sneeuw op de goede momenten in Gissings leven, trouwens. Wil je mij wel het plezier doen mij deze brief niet aan te rekenen? Het is onhandig om het woord te richten tegen iemand die een generatie jonger is (ik herinner mij de onhandige brieven die Brouwers mij schreef, ein herzensguter Mensch maar niet zo’n groot schrijver). En ik was ooit verliefd op Anne V., die toen meteen in een interview schreef dat een tamelijk beroemde schrijver haar een complimentje had gemaakt. Hetgeen me toen onmiddellijk deed denken aan Stephen D., die zo kwaad was op Buck Mulligan, omdat die laatste gezegd had tegen zijn moeder, toen die vroeg met wie die nou weer kwam aanzetten, antwoordde: it’s only Stephen, whose mother is beastly dead. Je begrijpt toch wel dat ik alle respect voor je moeder heb, verdedigde Mulligan zich, maar waar Stephen zich over had opgewonden was dat hij gezegd had: it’s only Stephen. En vanavond moet ik bovendien een verslag voor mijn geneesheer schrijven, want je begrijpt dat ik half gek ben geworden en onder observatie sta. Ik wens je het allerbeste, voor zover je dat al niet achter je hebt.
Geerten Meijsing
* * * Groningen 14 januari 1996 Ardis Hall Beste Geerten Meijsing, Ik hoop niet dat je het aanmatigend vindt als ik zeg dat ik jou en de lieden die men tot je generatie rekent niet als ‘oudere schrijvers’ zie. Gedurende de tien jaren waarin ik in volslagen onbekendheid werkte aan gedrochten, Great Tepsby’s, Stephen Hero’s en avonturenboeken heb ik, telkens als ik eens opkeek van glas, boek of zinnen, nimmer een schrijver van mijn leeftijd gezien. Dat wil niet zeggen dat ik me niet met de ouderen – die tot mijn geruststelling nooit een bent hebben gevormd – door dit & dat verbonden voel en meer van die helahopsa, maar wel heb ik vrijwel elke schrijver uit deze groep om uiteenlopende redenen gelezen en soms zelfs bewonderd – ik heb, zo zag ik dat zelf in ijdele oprechtheid, altijd naast hen gewerkt – terwijl de vermeende schrijvers van mijn leeftijd me nooit hebben weten te boeien. (De schrijver die tussen deze leeftijdsgroepen opereert, Thomas Rosenboom, beschouw ik per mooi ongeluk ook direct als de grootste van dit moment.) Ik zie het daarom als een eer en ervaar het als een voldoening een brief van je te ontvangen. Deze bereikte mij overigens woensdag jl. toen ik – door een hilarische koorts bevangen en voor het eerst in dagen even op – boven in de salon zat te beven en toekeek hoe mijn moeder gekookte bietjes bezorgde (als je de vliegende Groninger griep hebt, wordt soms de hele wereld Wolkeriaans). Ik zeg: “Verdomd, een brief uit Italië, de enige die daar woont is Geerten Meijsing.” Men gaat prompt goochelen als men koorts heeft. Mijn moeder: “O ja? O ja? O nou dan blijf ik nog even.” Ik: “Nee nee, het is vast X die daar gestrand is.” (Ik heb mallotige vrienden die eens in het jaar ‘op reis’ gaan.) Maar bij het zien van het Joyce & Co. stempel was ze niet meer weg te slaan. Hoewel; met een tweede mep lukte het. Ik kan je enkel danken voor de reclame die je voor mijn boek maakt. Of dat interview in NRC-H invloed op de verkoopcijfers heeft gehad – mijn uitgever beweert van wel, maar het blijft een uitgever. Er komt nu een tweede druk, een paperback. Mijn eerste oplage bestond – grotendeels per ongeluk – uit zeventienhonderd stuks en die zijn op. Men noemt dat succesvol. Men doet maar. Over dat interview nog dit: ik klink altijd geïrriteerd – ik heb sinds mijn 75
geboorte een bestaanshumeur – maar het was niet Mulder die mijn irritatie wekte, echter het debiele gezwets over mijn boek in kranten en bladen. Nog altijd heb ik geen figuur uit die contreien de pointe van het boek zien aanwijzen en toen ik op het punt stond dat zelf dan maar te doen (daarmee al mijn heilige voornemens van tafel vegend) bleek de interviewer reeds op de drempel te staan; hij was dan ook al vijf uur binnen geweest (en zelfs mijn beste vrienden vragen na een uur of drie of ze alsjeblieft weg mogen). Ik heb mijn verhaal nog af weten te maken maar het heeft de krant niet meer gehaald. Eerst betreurde ik dit, maar nu denk ik: het is maar beter zo. Je zult wel goede redenen hebben om Mulder te hekelen. Ik vond het een uiterst innemende man, opzienbarend pretentieloos en tot dusver zeer correct in de prille zakelijke omgang. (Daar ik nooit in Amsterdam kom weet ik niet of er meer mensen in die kringen werken die zo weinig pompeus zijn als deze meneer, maar mijn informanten geven me weinig hoop. Aanstellerij en kapsones zijn voorbehouden aan de kunstenaar, zo zeg ik altijd maar.) Die hoofdrol in Erwin accepteer ik bij deze, als je je maar realiseert dat ik deze week 34 word en er soms danig mijn leeftijd uitzie. Hoe dat boek te verfilmen? Le Feu folet schiet me zo 123 niet te binnen – ik ben zeer slecht in het onthouden van Franse titels, maar heb hem vast gezien. Wat ik me in de loop der jaren zeer vaak afgevraagd heb, is hoe je het in godsnaam redt, ’s winters in Arsina. Heb niet alles op en rijtje – en doe niet aan scheiding van verdichting en waarheid – maar het beeld dat ik heb is er een van een koude vervallen villa met één grote houtkachel in die kamer waar je nu juist niet kunt werken; kromgetrokken boeken, lekkages, zure wijn en net niet de juiste loopafstand om goed te kunnen ijsberen. Desalniettemin heeft het beeld dat je in je werk schetst van je ‘Italiaanse omstandigheden’ me altijd enorm aangetrokken (los even van de problemen met vrouwen). Enfin, een oude Groninger zegswijze luidt: ut spek ligt altied op aandermaans brood. Hoewel ik vrijwel geen druppel meer drink, mag ik nog graag over drank mijmeren. Amerikaanse whiskey geniet mijn voorkeur boven alles. Van bourbon (Jack Daniel’s is dat eigenlijk niet) gaat, mits flink ingenomen, je stront naar snoepgoed ruiken, iets wat Baudelaire nooit geweten heeft, geloof ik. Je hebt van Wild Turkey en Jack Daniel’s natuurlijk de rogge-variant; heerlijk. Wild Turkey smaakt weer alsof het in het Enge Bos gestookt is: woudschimmel. Jim Beam is fijne ranja. Jesse James bourbon (al een tijd niet meer gezien) was goedkoop maar erg drinkbaar, et cetera. Dan Ierse, ook erg lekker. Schotse is voor proleten. Een ander onderwerp maar; met zo’n griep onder de leden ligt de dorst altijd op de loer. (Ik zit vanochtend voor het eerst sinds een week weer in mijn laboratorium. Wat een verrukking. Achtste van Sjostakovitsj op. Kettingroken proberen. Nu die lauwe modder nog uit de hersenen.) Die sigaren wil ik wel eens proberen – ik rook al een tijd geen sigaren meer (en voorheen enkel Al Capone jr.; goedkoop, niet kauwbaar, maar perfecte smaak voor die prijs) maar ben benieuwd naar je voorkeur. Van Powell heb ik lang geleden A Question of Upbringing gelezen, dat me toen niet erg boeide, maar misschien moet men doorzetten. Waar je me een immens plezier mee zou kunnen doen is een onbeduimelde, gesigneerde Erwin, maar die zullen wel niet meer bestaan. (Het exemplaar dat ik heb is tweedehands & misbruikt door de vorige eigenaar.) Ik vind het zeker niet je beste boek, maar het heeft me lang geleden wel op het spoor van je ambities gezet. (Michael van Mander is mijn favoriet van de Trilogie, om duistere redenen is uit die tijd Erwins echo mij het liefst.) Over je laatste boek kan ik nog niet al te veel zeggen: ik ben halverwege. (Aan lezen ben ik nauwelijks toegekomen, de laatste maanden van het jaar, daar ik ineens meer werk had dan goed voor mij was.) Zelda is een verrukking, ze danst al een wijle aan mijn einder, van zulke meisjes word ik erg geil (vertel eens wat meer over die familie Berman, de naam komt me vaag bekend voor), ik vind het begin van de roman al te taai, maar dat wordt vrij snel beter (o ja, die bak over dat writer’s block is fenomenaal). De roman zelf schenkt vooralsnog meer bewondering dan bevrediging. De taal is voorbeeldig. De recensies waren lachwekkend, ook de positieve. Ik weet niets van Plato, maar ben nog ‘jong’. Een Veenkoloniale rockband hebben betekent dat de kern van die band uit Veenkolonialen moet bestaan. Mijn band heeft dat altijd volgehouden. De muziek is niet Veenkoloniaal of ten dele (één twisted lovesong met name: ‘Potatoland’). Een noodzaak voor Veenkoloniale rockmuziek is virtuositeit op de gitaar. (Ooit hadden we hier The New Adventures; de gitarist, wiens naam me even ontschoten is, was een voorganger van jewelste.) Toen we begonnen speelden we underground met ingewikkelde melodieën. (Ik schreef songs met titels als ‘Drowned in the Fading of Honeysuckle’; de romantiek van Les Fleurs heeft in de popmuziek een ijzersterke periode gekend. Allemaal voorbij.) Een onovertroffen line-up. Eén verpletterend optreden in Simplon (godzijdank vastgelegd op video) was genoeg om te weten dat ik niets zo onwaardig vind als op een podium staan. Sindsdien is de band een oefenruimteband. Onze laatste line-up ligt op zijn kont daar onze drummer een illegaal in Nederland verblijvende Rus was die in de smiezen kreeg dat zijn Petersburgse borsthaar het beste in Hollandse snolletjes naar boven bracht waardoor die op hun beurt niets liever deden dan ‘het beste in hem naar boven brengen’, if you catch my drift. De laatste tijd maakten we vooral psychedelische underground met veel humor om te lachen. Nu moeten we een nieuwe drummer, en waar mijn vaste gitarist en medereiziger in de tijd (met wie ik op mijn vijftiende aan de elektrieke free jazz ging; geen mods maar snobs) gebleven is, is een ieder ook een raadsel. Hij doet me vaag denken aan jouw Kanger, qua mentaliteit, betweterige natuur, Oblomovisme, geen erotisch aura (“ik prefereer rukken boven neuken”) & onbetrouwbaarheid als het gaat om afspraken. 76
Ik zou nog een paar uur door kunnen kletsen, maar wil je niet vervelen. Aan Stephen D. denk ik vaker dan goed voor mij is. Wellicht hebben jij en ik 1 ding gemeen, als ik zo vrij mag zijn: dat we nooit die ‘leeftijd’ bereiken waarop we ons met Bloom gaan identificeren in plaats van met Stephen. En wat de gekte aangaat, daar weet ik alles van. Ik moet altijd ‘onder de mensen’, hetgeen ik verdom. Die aandoening van jou lijkt me dus ergens een hele uitkomst. In ieder geval: wijn is slechter voor de zenuwen dan sterke drank, zo leerde de ervaring mij, en werken beter dan ‘ontspanning’, wat dat laatste ook moge zijn. Over Scott Fitz gesproken, en nog meer diens Gatsby. Ik vraag me af of ik de enige schrijver in dit land ben die het gepresteerd heeft om met zijn eerste roman een vijftien jaar geleden gestorven jeugdliefde opnieuw leven in te blazen, fluisteren, lispelen, donderen. Hier schijnt de zon maar ik trap er niet in. Die oneindige periode tussen januari en mei is de meest ellendige periode van het jaar. Het enige dat me vredig stemt is de gedachte dat het gesodemieter met mijn boek eindelijk achter de rug is en ik me weer kan onderdompelen in mijn arbeid. Men moet mij vooral een prijs geven. Als ik iets kan gebruiken is het wel poen. Ik heb zelfs een kleine goudmijn nodig, maar dat zal wel niet lukken. Enfin: ik werk aan drie titels, laat dat mijn rijkdom zijn. (Ik moet er niet aan denken dat ik het allerbeste reeds achter me heb, mijn ambitie is een krankzinnige worgengel met een bokkenpoot en oneindig veel geduld.) Ik hoop dat je het rooit in Arsina, de rest van de winter, en hoop ook vooral nog eens van je te horen.
Yours very cordially, Nanne Tepper
* * * Arsina, 19 januari 1996 Beste Nanne Tepper, Waarom ben jij eigenlijk met je boek naar Contact gegaan – is dat een uitgeverij waarmee je verwantschap voelt? Ik zou niet weten met welke uitgeverij ik nog verwantschap kan voelen, of het moet met de Italiaanse Adelphi zijn, maar die man – Roberto Calasso – heeft geloof ik iets tegen mij; ooit bood ik hem een double deal aan: ik zou La Rovina di Kasch vertalen (omdat ik zogenaamd alles van Joseph le Maistre weet) (iets daarvan weet ik wel), en dan zou hij een boek van mij brengen. Zulke voorstellen mag je kennelijk in het corrupte Italië niet doen; of misschien was hij wel op zijn hoede omdat ik heel wat van Le Maistre had ontdekt in zijn boek – hebben we het over postmodernisme, dan kunnen we als voorbeeld niet Joost Zwagerman maar wél Calasso noemen. Je brief deed me plezier en ik schrijf je graag terug. Tja, de kleine Mireille. Je mag haar hebben, maar niet van mij afpakken. Ik ken Groningen dankzij haar, waar zij me haar woonstee heeft aangewezen. Eerst woonde de familie in Zuid-Laren, daarna in een dubbelhuis in een straat vlak bij het Van Starkenborgh-kanaal. De vrouw gaf Franse les, de man was een componist, musicus en koorleider – hij is daarna naar Amsterdam verhuisd. Er waren drie zonen: de oudste een classicus, de tweede, Thijs, een briljante mislukking, de derde een cellist, en dan de kleine Mireille. Van moeders kant waren ze hoog geparenteerd; de moeder was de dochter van Vander Goes tot Snateren, of zoiets, die woonde op Wassenaar; ik was erg op die grootvader gesteld, die nu wel dood zal zijn. De vader was een beminnelijke dwaas; de moeder heb ik nooit gekend; met Thijs ben ik eens op de vuist gegaan omdat hij zijn kleine zusje voor zichzelf wilde houden. Mireille was al getrouwd toen ik haar ontmoette (ze werkte bij de AP, en iedereen was daar verliefd op haar), maar dat was meer uit naastenliefde, ik heb daar nooit veel van begrepen, zoals ik nooit veel van haar begrepen heb. Ze was bevriend met Anita de W., ook uit Grunningen, dochter van een professor, ik denk in de natuurkunde want ze was zelf ook natuurkundige; later getrouwd met Thomas Rosenboom, en af en toe woonachtig in mijn Amsterdamse appartement, maar nu alweer van hem gescheiden, en ze geeft het adres van Mireille niet prijs, die nu met een Poolse jongen schijnt te zijn. Ze lijkt eigenlijk het meest op Juliette Binoche, Mireille, niet Anita. Ik ben van Groningen gaan houden dankzij haar. [21 januari 1996] Nu je zo geheimzinnig doet over de pointe van je boek, die door de critici niet gezien is, zou ik daar wel meer over willen horen, om te kijken of die overeenkomt met mijn leeservaring. Het sleutelbegrip lijkt mij toch de intense en pijnlijke heimwee om dat wat geweest is toen het nog zoveel belofte droeg. En als ik aan een gebied mag naderen waarin de lezer eigenlijk niet wordt toegelaten: is het model van je vrouwelijke hoofdpersoon vijftien jaar geleden gestorven, godverdegodver? Ik wil dat eigenlijk niet weten; maar wat een beheersing om een dergelijk, mogelijk larmoyant perspectief buiten het boek te houden! Of bedoel je eenvoudig dat die jeugdliefde als liefde gestorven is? (Ook dat wil ik niet weten.) 77
MvM is van de trilogie mogelijk ook mijn favoriet (vanwege de lichtvoetige toon), maar Erwin blijft toch het mythologische handboek van de affecten, en Cecilia komt er altijd wat bekaaid af in de waardering, terwijl dat mogelijk toch het meest evenwichtige van de drie is, en in ieder geval het meest doorwrocht. Erwins echo had ik bij nader inzien wellicht niet uitgegeven; eigenlijk is alleen het laatste atypische verhaal daarvan de moeite waard; de andere stukken zijn te zeer set pieces. (Ik meen dat ik in een doos op de vliering bij mijn ouders nog een bibliofiel exemplaar van Erwin heb liggen; je mag ‘m hebben.) Eerst maar de sigaren. Vergeef het goedkope mesje; ik kon zo gauw geen mooi schaartje vinden en heb daar ook even het geld niet voor. Probeer ze niet ongesneden te roken; je moet ze echt doormidden knippen. Die aandoening van mij is geen uitkomst, maar een bezoeking; niet dat ik me wel onder de mensen zou begeven als ik genezen kon worden, maar dan zou ik in ieder geval wat soepeler aan het werk kunnen en ‘s nachts weer kunnen slapen. Daarover zal ik maar niet uitweiden, evenmin als over mijn Italiaanse omstandigheden. Hoc erat in votis – maar ik heb mij wel buiten de wereld geplaatst, en het weldadige effect (behalve de immer bevredigende visuele en olfactorische indrukken), zo dat zich nog doet gelden, is vooral negatief: niet in Nederland te hoeven zijn. Je hebt er geen idee van hoe groot mijn afkeer en walging zijn van de schrijverswereld en de Ned. lit. Ik had gewoon naar zee moeten gaan, bestekje op de sterren schieten en verder geen onzin. Ook daar zal ik het verder niet over hebben, maar men kan niet zeggen dat ik geen waarschuwing heb laten horen (in De grachtengordel). Morgenochtend zou ik moeten beginnen te schrijven aan een nieuw boek (ook een doodsboek, of liever doodsbedboek, waarbij het bed dat van Gissing is in S. Pied de Port). “Aan het werk, aan het werk!” zou Kanger zeggen, waarop hij zich terugtrok om in bed te gaan liggen. (Een andere geliefde uitspraak van hem was: “Je moet al heel wat lettertjes gegeten hebben om deze kost te kunnen verteren” – Kapitein Haddock in Mannen op de maan.) De voorspellende kracht van de lit. is soms griezelig. Ik stuurde Keith natuurlijk een uitnodiging voor de presentatie, ook al wist ik dat hij nooit zou komen; als er iemand antisociaal is ... Hij belde mij de zaterdag daarop op; hij was even vrij, en had het boek in de boekwinkel gezien. Vrij waarvan? O, hij was opgenomen. Wat is er dan? Ik voelde me een beetje in de war. Wat doe je daar dan? Nou, ik zit vaak uren – en je moet weten dat zitten hier een echte bezigheid is; verder doe ik aan brei-therapie. En dan te bedenken hoe briljant die jongen was, een soort Penrose. Jaap Goedegebuure schreef een erg dwaas stukje over de Leer, maar aan het eind toonde hij toch enig menselijk inzicht toen hij zei dat de schrijver waarschijnlijk flink jaloers is op de onverschilligheid van de een (Kanger) en de naïeve blijmoedigheid van de ander (Zelda). Mijn boek wilde eigenlijk een liefdesverklaring zijn aan deze twee mensen, en dan vooral aan Zelda, god mag weten waar ze is en wat ze uitvreet dezer dagen. On les aura!
Geerten Meijsing
* * * Groningen 27 januari 1996 Ardis Hall Beste Geerten, Veel dank voor de Toscaneri. Verrukkelijk! Bestaan er sigaren die de vergelijking kunnen doorstaan en die hier te krijgen zijn? Vorige week kreeg ik op mijn beurt een zenuwinzinking; voor het eerst in drie jaar. Gaat er iets rond? Ik begrijp weinig van de aandoening die jou teistert maar weet hoe afschuwelijk slapeloosheid is – mijn levenslange metgezellin die ik sinds enkele jaren te lijf ga met een flinke dosis valium – en kan enkel hopen dat je een beetje weet hoe te reilen & zeilen. Wat je bericht over Keith is ook heel treurig. In mijn ogen (en in die van andere trouwe lezers van je werk, zo weet ik) heb je hem altijd met veel compassie getekend. De mens trekt zich het lot van dierbare romanpersonages aan; dat zal nimmer veranderen, het geloei van cultuurpessimisten ten spijt. Het schrijven van een brief – de eerste in dagen – valt nog niet mee. Tot lezen ben ik al helemaal niet in staat. Mijn hersenen staan tot aan hun navel in de lauwe modder: dat debuteren weet wat. Enfin. Als ik verward & slordig klink: excuses. Over de pointe van mijn roman heb ik nog niet geheimzinnig gedaan. Ik praat er enkel niet graag over. Maar daar je jouw visie zo fraai verwoordt, dien ik op te merken dat de onmacht om de toekomst te vertrouwen en in te kleuren mijn personage tot heimwee verleidt, en dat heimwee is onterecht daar ‘dat wat geweest is’ nimmer ‘belofte droeg’. Mijn held & heldin zijn nooit samen gelukkig (aan het slot van het Eerste Boek lijkt het er van te komen, maar dan stopt de schrijver en kwakt hij de lezer in ‘het vervolg’ van die mij zo dierbare scène), er is geen idylle; zelfs de artistieke verdichting speelt vals en laat de lezer denken dat in de meest treurige scènes schoon78
heid & liefde een rol spelen. Al wat het machtige geheugen vermag is omzien uit vuige motieven. Het is een heel somber boek als men het leest omwille van de ware liefde; het is echter geen somber boek als men het leest omwille van de verstandhoudingen (die in zekere zin gedaantes van de liefde zijn). Dat in de meeste kritieken gerept wordt van de ‘verloren idylle van de jeugd’ (of andersom) heeft me zeer verbaasd; nogmaals: die idylle is er niet. Het verhaal ‘Duizelingen’ is van een ongehoorde triestheid, al is de truc natuurlijk om de lezer te verleiden die vroege verwikkelingen idyllisch te vinden. (Faulkner was een meester in deze vorm van verlakkerij.) De stervende buurman, tenslotte, is een wijle in staat verward en vruchteloos te speculeren, tot hij zijn hiernamaals betreedt en prompt een ‘weet je nog’ voor de kiezen krijgt. (Er zitten enkele ladders in het weefsel van de roman en de ijdelheid gebiedt mij te zeggen dat ik niet kan wachten tot een pedante literatuurwetenschapper zijn hebzucht aanwendt om bijvoorbeeld de dromen van Liza in het tweede deel van het Tweede Boek te duiden.) Wat Uitgeverij Contact aangaat: die lui hebben mij ingelijfd. Ik heb godzijdank nooit met mijn manuscript hoeven leuren (iets waar ik enorm tegenop zag). Ik publiceerde twee keer in Optima en de uitgever nam contact op met een wederzijds bevriend schrijver die toevallig mijn roman in zijn bezit had. Binnen twee weken was de zaak rond. De schrijver in kwestie, die ik bewonder, werd mijn speciale redacteur. Gezegd moet dat ik sindsdien een enorme weerzin jegens uitgevers ontwikkeld heb. Of ik bij een andere uitgever beter was behandeld blijft de vraag. Dat hele literaire leven boezemt mij weerzin in. Wat dat aangaat begrijp ik je gekanker altijd volkomen. Ik kom nooit in Amsterdam & heb zelfs de burelen van Contact nog nooit bezocht. En dan. Neen: ik heb meer doden te betreuren dan goed is voor mij, maar sprak van een teloorgegane jeugdliefde, vijftien jaar geleden, die nu weer hopeloos opbloeit terwijl het meisje in kwestie (nu moeder van kinderen) op geen enkele wijze model heeft gestaan voor Lisa. Ik heb het boek aan haar opgedragen, precies zoals ik vijftien jaar geleden, terwijl we de laatste druppels van deze liefde uit onze verdorde zielen persten, heb beloofd. Dit voor de goede orde. E. A. Poe’s ‘Ligeia’ is als inspiratiebron onuitputtelijk genoeg. (Ik ben doende een monsterlijk verhaal te schrijven dat speelt met dit gegeven, met, om precies te zijn, de Humbert-variant van deze vorm van opstanding – ik zal het pas over een jaar of wat kunnen voltooien, daar het het Mahlerfeest van ’95 als leitmotief heeft; een hele klus.) Dat je Erwins echo nu twijfelachtig vindt kan ik me voorstellen; daarom sprak ik ook van duistere redenen. Het boek is onbezonnen; ik houd van zulke boeken. In al die jaren dat ik zat te knoeien heb ik troost gevonden in zulke boeken (zo ook in de eerste van Scott Fitz. bijvoorbeeld), als je me dit kunt vergeven. Je zou me overigens bijzonder gelukkig maken met dat exemplaar van Erwin; ik zal het dan ook weer met de juiste honger herlezen (ik doe dit al sinds mijn vijftiende eens in de zoveel jaren). (Het lijkt me, wat dat aangaat, heel wat ingewikkelder om de hand te leggen op Mireille, wier familie me werkelijk bekend voorkomt, maar hoe & waarom wil maar niet duidelijk worden.) De recensie van Goedegebuure van de Leer heb ik overigens niet gelezen. Ik mijd de mans orakeltaal. Volgens mij is er aan hem een steekje los waarmee een kudde kantklossters aan de haal is gegaan. De kwibus vergeleek mij met Grunberg! Het wonderlijke toeval wil dat ik ook aan een nieuwe roman ben begonnen waarin het sterfbed een rol speelt. Het ding zal me jaren van mijn leven kosten daar ik mij weer een gekmakende opdracht heb gesteld. Ondertussen moet volgende week mijn paperback verschijnen. Op de omslag staat het meisje dat ten dele model heeft gestaan voor Lisa. Ik ken haar niet. Zij is een fotomodel en raakte mij ooit eens diep terwijl ik aan ‘Duizelingen werkte’, in ’86 of ’87, of nog eerder. De foto stond in het belachelijke cultblad Vinyl & heeft in vier verschillende werkkamers boven mijn bureau gehangen. Hier, in het laatste dorp binnen de stadsgrenzen, ligt een decimeter sneeuw. Men zemelt maar aan over de Elfstedentocht, maar harde wind & sneeuw is een fatale combinatie voor het ijs. Vroeger, toen ik nog kon voorwenden een jongen van stavast te zijn, schaatste ik als de beste. Ik heb sinds mijn achttiende niet meer op het ijs gestaan
Aus der Jugendzeit, aus der Jugendzeit, Klingt ein Lied mir immerdar; O wie liegt so weit, o wie liegt so weit Was mein einst war!
Enzovoorts enzoverder. Ik wens je alle sterkte in deze donkere tijden. Aan een nieuw boek beginnen is misschien het beste. Vertrouw nooit een shrink op zijn woord, that is my philosophy.
Je, Nanne 79