Van machtsstrijd naar vreedzaamheid een onderzoek naar de ontwikkeling en de machtspositie van het mannelijke hoofdpersonage in het oeuvre van Willem Elsschot
Doctoraalscriptie Nederlandse taal en cultuur, Universiteit Utrecht Naam: Studentnummer: Specialisatie: Begeleider: Datum:
Susan van Alphen 9900020 moderne Nederlandse letterkunde dr. W.H.M. Smulders augustus 2007
Inhoudsopgave
1
Inleiding
4
Stand van zaken in het Elsschot-onderzoek
6
1.1 Inleiding
6
1.2 De secundaire literatuur
6
1.2.1 De verhouding tussen het zaken- en familieleven
6
1.2.2 De machtsverhouding en -strijd tussen de personages
8
1.2.3 De ontwikkeling van het mannelijke hoofdpersonage
11
1.3 De verwerking 2
15
De machtsverhouding en -strijd tussen de personages in De verlossing (1921): een strijd om de macht
17
2.1 Inleiding
17
2.2 De machtsverhouding tussen de man en de andere personages
17
2.2.1 De strijd tussen Pol en de geestelijkheid
17
- Pol en Holemans
17
- Pol en Kips
19
2.2.2 De strijd tussen Pol en zijn gezin
21
- Pol en Sideria
21
- Pol en Anna
22
2.2.3 De strijd tussen Pol en zijn handels-/ zakenpartners
24
- Pol en de boeren
24
- Pol, het graafje en de graaf
24
2.3 De man en zijn macht in de zakelijke omgeving: van glorie tot ondergang 25
3
De machtsverhouding en -strijd tussen de personages in Kaas (1933): van machtsstrijd naar vreedzaamheid
29
3.1 Inleiding
29
3.2 De machtsverhouding tussen de man en de andere personages
29
3.2.1 De strijd tussen Laarmans en de groep bij Van Schoonbeke
29
3.2.2 De strijd tussen Laarmans, zijn werkgever en zijn handels-/
31
zakenpartners - Laarmans en de General Marine and Shipbuilding Company
31
- Laarmans en de kaasbusiness (zijn kaascollega’s)
33 2
3.2.3 De strijd tussen Laarmans en zijn gezin - Laarmans en Fine
35
Voor de kaashandel
35
Tijdens de kaashandel
38
Na de kaashandel
42
- Laarmans en zijn kinderen 3.3 De man en zijn macht in de zakelijke en familiale omgeving 4
35
43 45
De machtsverhouding en -strijd tussen de personages in Tsjip (1934) en De leeuwentemmer (1940): de rust lijkt weergekeerd
48
4.1 Inleiding
48
4.2 De machtsverhouding tussen de man en de andere personages
48
4.2.1 De strijd tussen Laarmans en de buitenwereld
49
- Laarmans en Bennek
49
- Laarmans en de ouders van Bennek
53
4.2.2 De strijd tussen Laarmans en zijn gezin
54
- Laarmans en Fine
54
- Laarmans en Adele
57
- Laarmans en zijn kleinzoon Jan
60
- Laarmans en zijn andere kinderen
64
4.3 De man en zijn macht in het familieleven: een strijd tot behoud van zijn kleinzoon 5
65
De verschuiving van de machtspositie van de man in het oeuvre: de ontwikkeling van de (on)macht van de man
69
5.1 Inleiding
69
5.2 Van zakenman naar familieman
69
5.3 Conclusie
71
Geraadpleegde literatuur
72
3
Inleiding Het zal nog twintig, dertig jaar duren voor Elsschot echt algemeen erkend is als onze grootste schrijver sinds Multatuli. Ik geloof niet dat ooit één hoogleraar in de Nederlandse letterkunde een jaar college over Elsschot gegeven heeft. Ook is er nauwelijks iets over hem geschreven.1 2
Aldus Karel van het Reve in 1977 over de Vlaamse auteur Willem Elsschot . We zijn nu dertig jaar verder en in die tijd is er veel veranderd, in positieve zin. Zowel voor wat betreft de waardering van critici en publiek alsook voor de gepubliceerde studies en de aandacht van het universitaire onderwijs, zit het werk van Willem Elsschot in de lift. Anno 2007 is er dus voldoende aandacht en publiciteit voor zijn werk. De stad Antwerpen, zijn geboortestad en woonplaats, heeft 2007 naar aanleiding van de 125-jarige geboortedag van de schrijver uitgeroepen tot Elsschotjaar. In dit jaar en de komende jaren staan er 3
activiteiten en festiviteiten gepland rondom de schrijver en zijn werk. In 1999 is het Willem Elsschot Genootschap4 opgericht, dat zich tot doel stelde de studie naar het werk van Elsschot en de persoon van Alfons de Ridder te bevorderen en zijn werk bekendheid te geven.5 Het heeft voor diverse publicaties over Elsschot gezorgd en ze publiceren op hun site een digitale nieuwsbrief: ‘Achter de schermen’.6 Vooral de laatste jaren zijn er veel studies over Elsschot verschenen (o.a. door Surmont (1994), Auwera (1999), Van Hattem (2004), Cuyt (2004), Rinckhout (2006)).7 Ook is er een kritische leeseditie in elf delen verschenen van de werken van Elsschot. Peter de Bruijn heeft dit Volledig werk in opdracht van het Huygens Instituut bezorgd en heeft de romans herspeld en van annotaties voorzien.8 In het Utrechtse universitaire onderwijs is er ook aandacht voor Elsschot, in 2005 werd er door Wilbert Smulders de cursus ‘thematische constanten in het werk van Willem Elsschot’ gegeven. Deze colleges – waarin het oeuvre van Elsschot werd behandeld – hebben mijn belangstelling voor zijn werk gewekt. 1
K. van het Reve 1977, p. 10. Willem Elsschot is het pseudoniem van Alfons de Ridder (1882-1960). (V. van de Reijt 2001, p. 2. Voor meer biografische informatie over Willem Elsschot verwijs ik naar dit uitgebreide artikel.) 3 http://www.destadvanelsschot.be 4 http://www.weg.be, de website van het Willem Elsschot Genootschap. 5 http://www.weg.be/genootschap.htm 6 http://www.weg.be/nieuwsbrief/index.htm 7 F. Auwera, Willem Elsschot. Baarn 1999; M. Cuyt, Willem Elsschot: man van woorden. Amsterdam 2004; J. van Hattem, Willem Elsschot: mythes bij het leven: een biografie. Antwerpen/ Amsterdam 2004; E. Rinckhout, Dwaalspoor: op zoek naar de waarheid achter Het dwaallicht van Willem Elsschot. Amsterdam/ Antwerpen 2006. 8 http://www.huygensinstituut.knaw.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=35&Itemid=4 2
4
In de romans van Elsschot lijkt de (machts)strijd tussen de personages een terugkerend thema te zijn. Ik wil me in deze scriptie gaan richten op die machtsstrijd en nagaan welke ontwikkeling de man in de romans doormaakt en hoe de machtsverhouding tussen hem en de andere personages daarbij een rol speelt. Ik ben tot de volgende probleemstelling gekomen: welke ontwikkeling maakt het mannelijke hoofdpersonage door in het oeuvre van Willem Elsschot en is die ontwikkeling terug te voeren op een veranderende machtsverhouding tussen hem en de andere personages? Voor de beantwoording van deze vraag zal ik mij gaan richten op de machtsverhouding en –strijd tussen de man en de andere personages. Er zijn drie gebieden waarop ik die verhoudingen zal gaan weergeven. Allereerst is dat de
machtspositie
in
zijn
werkomgeving/
-situatie.
Hierin
komt
de
machtsverhouding tussen de man en zijn zaken-/handelspartners en zijn eventuele werkgever aan de orde. Het tweede gebied betreft de thuissituatie, het gezin. De relatie tot zijn vrouw en kinderen komen hier aan bod. Tenslotte zal ik ook de machtspositie van de man in zijn sociale leven gaan weergeven. Deze gebieden zullen niet alledrie volledig in alle romans aanwezig zijn, maar ze vormen wel het uitgangspunt van waaruit ik de verhoudingen tussen de man en de andere personages wil gaan beschouwen. Naar aanleiding van het literatuuronderzoek dat ik heb gedaan – wat in hoofdstuk 1 zal worden weergeven – heb ik een viertal romans gekozen waarin ik de machtsverhoudingen tussen het mannelijke hoofdpersonage en de andere personages
wil
gaan
behandelen:
De
verlossing,
Kaas,
Tsjip
en
De
leeuwentemmer. In 1.3 zal ik mijn keuze voor de desbetreffende romans toelichten en verantwoorden. Naar aanleiding van de weergave van de machtsverhoudingen tussen de personages in deze romans zal duidelijk worden in welke machtspositie de man zich in de strijd bevindt en hoe hij zich (in deze positie) ontwikkelt.
5
HOOFDSTUK 1 Stand van zaken in het Elsschot-onderzoek
1.1 Inleiding Ik wil in dit hoofdstuk een stand van zaken geven van de literatuur die er over de romans van Willem Elsschot is geschreven, zodat ik een vertrekpunt voor mijn scriptie heb en een ondergrond om vanuit verder te werken. Over het werk van Elsschot zijn door de jaren heen redelijk wat studies en artikelen verschenen. Er is veel geschreven over de relatie tussen zijn leven en zijn romans,
de
bijvoorbeeld
zogenaamde 9
Smits ,
biografische 10
Lauwaert
en
benadering. 11
Anthierens
Veel auteurs –
gaan
op
–
zoals
zoek
naar
(auto)biografische elementen in het werk van Elsschot en doen hun best om alle personages te plaatsen in de werkelijkheid of ze proberen het werk vanuit zijn leven te verklaren. Deze werkwijze komt niet overeen met hetgeen wat ik voorsta, ik laat de persoon achter Willem Elsschot, Alfons de Ridder, buiten beschouwing en maak gebruik van de literatuur waarin een tekstgerichte aanpak centraal staat; ik kies dus voor een autonomistische benadering. In 1.2 zal ik de belangrijkste bevindingen weergeven van hetgeen er is geschreven over de ontwikkeling van het mannelijke hoofdpersonage en zijn verhouding ten opzichte van de andere personages. Vervolgens zal ik in 1.3 aanreiken waar mijn aandachtspunten liggen en op welke punten ik daarin een aanvulling kan geven op de secundaire literatuur. 1.2 De secundaire literatuur Tijdens het bestuderen van de literatuur die er over het werk van Elsschot is geschreven, heb ik me gericht op een aantal onderwerpen dat betrekking heeft op mijn onderzoeksvraag. Ik heb ze onderverdeeld in een drietal punten, waarvan de verhouding tussen het zaken- en het familieleven de eerste is. 1.2.1 De verhouding tussen het zaken- en familieleven Ten eerste heb ik gekeken naar de verhouding tussen het zakenleven en het familieleven in de romans. In veel beschouwingen worden het zakenleven en het gezinsleven genoemd als onderwerpen waartussen Elsschot zich in zijn werk
9 F. Smits, Willem Elsschot: zijn leven, zijn werk en zijn beteekenis als prozaschrijver en dichter. Brussel 1952. 10 G. Lauwaert, Villa Elsschot: omtrent Kaas en andere onthullingen rond Willem Elsschot en zijn werk. Amsterdam 1991. 11 J. Anthierens, Willem Elsschot: het ridderspoor. Leuven 1992.
6
beweegt. Buyens zegt daarover: ‘De zakenwereld en het familieleven: ziedaar twee polen waartussen de atmosfeerschepping in zijn kunst zich beweegt.’12 Zijn romans bewegen zich dus tussen het zakelijke en het familiale; sommige worden dan ook gekarakteriseerd als zakenroman, andere als familieroman. Romans als Villa des roses, De verlossing, Lijmen/Het been en Het tankschip worden als zakenromans of als handelend over zaken bestempeld. Over de zakelijke personages van Elsschot zegt Kelk: ‘Hij laat in zijn verhalen bij voorkeur keiharde figuren optreden, wie het geldelijke gewin boven alles gaat, onverschillig de manier waarop. In zijn debuut Villa des roses staat de onverbiddelijke pensionhoudster Madame Brulot centraal.’13 Ook in De verlossing staat volgens Kelk een harde, zakelijke figuur centraal: ‘Dat een harde figuur ook struikelen kan, toont hij in De Verlossing, waarin Pol van Domburg, een kerel die zijn vrouw maltraiteert en zoals dat heet over lijken gaat, in een klein dorp door toedoen van een fanatieke pastoor zijn machtige positie verliest.’14 Lijmen wordt door Van Vlierden een ‘businessroman’ genoemd.15 Gijsen onderstreept de voorgaande uitspraken over de zakelijke figuren als hij over de personages in de romans tot Kaas zegt: ‘De helden van Elsschot waren tot hiertoe cynici, doortrapte zakenlui.’16 Over Het tankschip zegt Kelk tenslotte: ‘Het […] sluit de reeks zakelijke verhalen af met een ingewikkelde oorlogswinstspeculatie.’17 De zakenromans komen – met uitzondering van deze laatste – uit de eerste periode van Elsschots literaire productie. Werken als Tsjip en De leeuwentemmer worden gezien als typische familieromans. Van Vlierden bestempelt Tsjip als een familieroman18 en Ter Braak gaat daarin met hem mee als hij zegt dat Tsjip ‘een bij uitstek huiselijke geschiedenis van een vader en een dochter’ is.19 Stuiveling benadrukt dat de lofzang op de familiale eenheid en de lofzang op het grootvaderschap het essentiële is in Tsjip en De leeuwentemmer.20 Over Pensioen wordt getwijfeld, Surmont zegt dat het nergens bij hoort en niet past in de thematiek die Elsschot na 1933 hanteert, omdat ‘de sfeer van de huiselijke geborgenheid ontbreekt’.21 Van Vlierden zegt daarentegen dat Pensioen ‘ook nog een familieroman’ is,22 maar het is een roman waarin het volgens Kelk ook gaat om het geldelijk gewin:
12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
F. Buyens 1978, p. 21. C.J. Kelk 1977, p. 23. Idem. B.F. van Vlierden 1982 (1957), p. 106. M. Gijsen 01-12-1933. C.J. Kelk 1977, p. 23. B.F. van Vlierden 1982 (1957), p. 106. M. ter Braak 28-11-1937. G. Stuiveling 1960, p. 22. J. Surmont 1994, p. 156. B.F. van Vlierden 1982 (1957), p. 107.
7
‘In Pensioen keert de schrijver opnieuw tot zijn voornaamste thema terug: de bemoeiingen om recht op geld van een bedrijvige moeder.’23 Hierin komen dus zowel de familie als zakelijke handelingen aan bod. Over Kaas bestaat ook enige twijfel, dat komt omdat ook daarin zowel aandacht wordt besteed aan het zaken- als aan het familieleven. Die twijfel komt onder meer tot uiting in een artikel van Villerius, waarin hij met Stuiveling van mening verschilt over de verhouding tussen het zakelijke en het familiale in Kaas. Stuiveling vindt dat Kaas wordt beheerst door het zakelijke en hij mist in Kaas ‘de smaak van het huiselijke en individueel-menselijke’.24 Dat merkt hij vooral op het moment dat de man troost vindt bij zijn vrouw nadat de kaastoren is ingestort. Villerius corrigeert Stuiveling en zegt dat het familiemotief de diepste kern van de roman vormt: Kaas wordt niet, zoals Stuiveling wil, ‘beheerst door maar één motief’, het vertoont geen ‘toespitsing op het zakelijke’. Wie dat meent, hecht te veel waarde aan de titel, en ziet over het hoofd dat Laarmans’ positie in gezin en familie niet alleen dienst doet als uitgangspunt maar ook als besluit van het boek. […] Het familiemotief als de diepste kern van dit dubbelverhaal.25
Kaas is een van de weinige romans waarin het zakelijke en het familiale zich naast elkaar bewegen en het wordt door Van Vlierden bestempeld als een overgangsroman: ‘Kaas is aldus een overgang van de businessroman Lijmen naar de familieroman Tsjip.’26 Hier wordt mee bedoeld dat het zakenleven in de werken na Kaas steeds meer op de achtergrond wordt geplaatst (of zelfs verdwijnt) en het familieleven daarentegen steeds meer op de voorgrond wordt geplaatst. Surmont bevestigt dit: ‘De huiselijke sfeer, die het in Kaas wint van het zakenleven, heeft in Tsjip resoluut de bovenhand genomen. We leren thans Frans Laarmans als huisvader kennen, de zakenman heeft het voorgoed verkorven.’27 1.2.2 De machtsverhouding en -strijd tussen de personages Het tweede punt waar ik me op heb gericht, betreft de machtsverhouding en de strijd van de man ten opzichte van de andere personages; de manvrouwverhouding valt hier ook onder. Bij de opmerkingen in de literatuur over de verhouding tussen de man en de andere personages, ligt in de zakenromans de nadruk vooral op de verhouding tussen Boorman en Laarmans, de twee 23 24 25 26 27
C.J. Kelk 1977, p. 23. G. Stuiveling 1960, p. 19. J.C. Villerius 1962. B.F. van Vlierden 1982 (1957), p. 106. J. Surmont 1994, p. 131.
8
hoofdpersonages in Lijmen en Het been. Die verhouding zal ik in 1.2.3 aan de orde laten komen. Voor wat betreft de familieromans wordt er geschreven over de man-vrouwverhouding (en ook wel over die tussen hem en zijn kinderen/ gezin). Het betreft dan voornamelijk de verhouding tussen Laarmans en zijn vrouw Fine. De man heeft een tweeledige houding ten opzichte van zijn vrouw en zijn gezin, Van der Veen zegt daarover: ‘Vele van de figuren van Elsschot, ook een reus als Van Domburg, staan lijnrecht tegenover hun gezin, de vrouw, de kinderen, die zij bespieden, ontlopen, en aan wie zij tegelijk met al de vezels van hun hart vastzitten.’28 Enerzijds probeert de man zijn gezin dus te ontlopen, anderzijds is hij daar niet toe in staat, omdat hij in alles met hen verbonden is en niet zonder zijn gezin kan. Daarin zit de dubbelzinnigheid waar meermaals op gewezen wordt. Ter Braak refereert ook aan die tweestrijd waarin Laarmans zich ten opzichte van zijn vrouw bevindt: Men zou over de verhouding van Laarmans tot zijn vrouw (mengsel van een keukensloof
en
een
‘biechtmoeder’)
een
afzonderlijke
studie
kunnen
schrijven; Elsschot, de scepticus, geeft in deze verhouding zowel de burgerlijke regelmatigheid van het getrouwde bestaan als de waardevolle huwelijks-kameraadschap, die zulk een bestaan begeleidt; de vrouw is in vele opzichten de meerdere van haar min of meer gedomesticeerde, in zijn gevoelsleven
onzekere,
maar
bijwijlen
toch
zijn
autoriteit
weer
manifesterende Laarmans; zij heeft het vrouwelijk-intuïtieve op hem voor, maar omdat zij, als huisvrouw, niet de maatschappelijke perikelen van haar man behoeft te doorstaan, komt er, zowel in Kaas als in Tsjip, toch altijd een moment, dat Laarmans weer volkomen op zichzelf is aangewezen.29
Laarmans vindt dus steun bij zijn vrouw, maar staat er daarentegen op sommige momenten in Kaas en Tsjip toch alleen voor. Ter Braak schetst hier ook het beeld van een sterke vrouw die de meerdere is ten opzichte van haar man. Ook door anderen wordt er gewezen op die sterke vrouwen en de belangrijke rol die de vrouw in het werk van Elsschot vervult. Van der Veen zegt daar het volgende over: ‘De […] vrouwen in Elsschots werk zijn ook de sterke verschijningen, die tegen Elsschots alter ego Laarmans samenspannen.’30 Auwera zegt dat in elk boek van Elsschot een vrouw een belangrijke rol speelt en noemt daar ook voorbeelden bij: ‘Denk maar aan mevrouw De Keizer, mevrouw Lauwereyssen, mevrouw Laarmans, Adèle, de moeder uit ‘Pensioen’ en Maria van Dam.’31 Ter Braak wijst erop dat Elsschot de moeder met voorliefde behandelt.32 Ook Mielen 28 29 30 31 32
A. van der Veen 1982 (1961), p. 150. M. ter Braak 28-11-1937. A. van der Veen 1982 (1961), p. 148. F. Auwera 1999, p. 34. M. ter Braak 28-11-1937.
9
schrijft dat het ‘opvallend is dat Elsschot de moeder, de vrouw het langst in beeld houdt. Het komt voort uit de grote genegenheid en warme sympathie die hij voor de vrouw/ moeder heeft, haar ook met de meeste sympathie beschrijft’.33 Over de strijd die zich tussen man en de andere personages afspeelt, wordt af en toe gesproken. In Een ontgoocheling speelt zich onder andere een strijd af tussen De Keizer en zijn zoon Kareltje. Mielen benoemt dit: ‘De strijd tussen vader en zoon duurt maanden.’34 Ook wijst hij op de strijd tussen De Keizer en Dubois waarbij De Keizer door Dubois met zijn eigen sigaren wordt gechanteerd en uiteindelijk het onderspit delft en toch kolen bij zijn vijand moet bestellen.35 Er wordt ook gewezen op de strijd/ vete tussen Pol en Kips in De verlossing;
‘de
botsing
van
een
vrijdenker-winkelier
met
een
dictator-
dorpspastoor’ wordt beschreven in De verlossing, aldus Stuiveling. Hij vermeldt dat ‘twee in aanleg verwante karakters, Van Domburg en Kips, beiden dogmatisch, vernietigend op elkaar botsen omdat ze zo zijn’.36 Ook Greshoff zegt dat De verlossing gaat over ‘de strijd op leven en dood tussen de enige vrijdenker in het kleine Vlaamse dorpje en de pastoor’. Maar uit die strijd komt niemand als overwinnaar tevoorschijn: ‘Zowel Pol van Domburg de winkelier, die vrijzinnige boeken leest en uit de kerk durft weg te blijven, als de pastoor met zijn wrede wil om te overheersen, gaan ten onder.’37 Ter Braak noemt ‘d[i]e afstand, die Elsschot van beide standpunten [clericalisme en anticlericalisme] heeft genomen’ de idee van De verlossing’.38 In Pensioen vindt er een strijd plaats tussen de personages om het pensioen van de overleden Willem, waarbij Laarmans betrokken raakt. Stuiveling vergelijkt de roman met De verlossing en concludeert dat Pensioen in grimmigheid niet onder doet voor De verlossing, ‘al ontbreekt hier de levensbeschouwing, die dáár de beide tegenstanders tot fanatieke onverdraagzaamheid en wraak aanzet, de alles-offerende moederliefde blijkt vooral geen zwakker drijfkracht tot hartstocht en haat.’39 Ook de strijd om het kind in De leeuwentemmer tussen Bennek en de familie van Laarmans wordt benoemd. Dit wordt onder meer gedaan door Surmont, die zegt dat Laarmans ‘ten strijde [trekt] tegen al wie zijn geluk in de weg staat’.40
33 34 35 36 37 38 39 40
E. Mielen 1977, p. 66. Idem p. 64. Idem p. 65. G. Stuiveling 1960, p. 12-13. J. Greshoff 1982 (1932), p. 54. M. ter Braak 1982 (1937), p. 62. G.Stuiveling 1960, p. 19. J. Surmont 1994, p. 176.
10
1.2.3 De ontwikkeling van het mannelijke hoofdpersonage Tenslotte
heb
ik
gekeken
naar
de
ontwikkeling
van
het
mannelijke
hoofdpersonage. Als er geschreven wordt over het mannelijke hoofdpersonage en de ontwikkeling die hij doormaakt, betreft het voornamelijk Laarmans. Aangezien
Laarmans
vanaf
Lijmen
voortdurend
aanwezig
is
als
(hoofd)personage in de romans, wekt het geen verbazing dat er dus veel aandacht aan dat personage wordt besteed. Boorman is het andere mannelijke personage waarover veel is geschreven, natuurlijk vooral in zijn verhouding tot Laarmans. Deze verhouding is een gewild studieobject gebleken: veel auteurs hebben er artikelen aan gewijd en de bijbehorende romans Lijmen en Het been waarin het tweetal voorkomt, worden dan ook veelvuldig behandeld. Over de andere mannelijke hoofdpersonages is daarentegen vrij weinig geschreven. Er zijn verschillende auteurs die gewezen hebben op de ontwikkeling die bij het personage Laarmans plaatsvindt vanaf Lijmen – het eerste boek waarin Laarmans als personage optreedt – tot en met De leeuwentemmer, daar zal ik zodadelijk op ingaan. Ik zal beginnen met de Laarmansen uit de boeken die na De leeuwentemmer zijn verschenen, te weten Pensioen, Het tankschip en Het dwaallicht. Over de Laarmansen uit Pensioen en Het tankschip is weinig geschreven. Het blijkt dat de Laarmansen in die boeken een minder grote rol spelen in vergelijking met de andere boeken waarin Laarmans (ook) als personage optreedt. Over de positie van de Laarmans in Het tankschip zegt Van Vlierden: ‘Die voor Elsschot zo belangrijke figuur van het kernverhaal [is] naar de kadervertelling verhuisd.’41 Ook in Pensioen is Laarmans – weliswaar in mindere mate dan in Het tankschip – een figuur die op de achtergrond is geplaatst; Stuiveling.
de 42
moederfiguur
hier
is
de
‘vrouw-op-de-voorgrond’,
aldus
De Laarmans uit Het dwaallicht wordt daarentegen weer vaker
besproken. De Ruiter en Bekkering vermelden dat er vaak gewezen wordt op de ‘gespletenheid’ van de verteller Laarmans.43 Janssens beschrijft deze splitsing van Laarmans en zegt dat hij enerzijds ‘een onbeduidend burgermannetje is, een bezadigd huisvader die zich schikt in het tredmolentje van zijn burgerlijke benepenheid,’ anderzijds is hij ‘een romantisch-dromende, naar evasie en avontuur
hunkerende,
onrustige
en
onbevredigbare
gevoelsmens.’44
Dit
dualisme tussen de onbeduidende burgerman en de romantische gevoelsmens is ook terug te vinden in de verhouding tussen de personages Boorman en Laarmans, Janssens zegt hierover:
41 42 43 44
B. van Vlierden 1982 (1957), p. 108. G. Stuiveling 1960, p. 19. R. de Ruiter en H. Bekkering 1982 (1979), p. 281. M. Janssens 1982 (1969), p. 273.
11
Aan de ene kant heb je in zijn werk Boorman, de cynische materialistische zwendelaar, de amorele god van de business, de keiharde en vaak harteloze uitbuiter, het sluwe intellect; anderzijds Frans Laarmans, de romantische idealist, dwepende gevoelsmens, flamingant en dichter.45
Lijmen, Het been en Kaas tonen volgens hem ‘de ‘verboormansing’ van de gevoelsmens Laarmans, die in de klauwen van de cynische verstandsmens Boorman gevangen wordt. Het gevoelig hart van Laarmans is ternauwernood opgewassen tegen de wrede junglewet van de business’. Als voorbeeld van dat laatste neemt hij het einde van Kaas, waarin Laarmans terugkeert naar zijn gezin en zijn ‘bescheiden bediendenbestaan’.46 In iets andere bewoordingen wordt dit door Van Vlierden verwoord: ‘De gespletenheid tussen ‘Droom en Daad’ […] wordt geobjectiveerd in de kloof tussen de weemoedige dromer Laarmans en de ondernemende, daadvaardige Boorman’ en ‘de romantische dromer is niet in staat gebleken zich metterdaad te handhaven.’47 Marks-van Lakerveld legt ook de nadruk op deze dubbelheid als zij het heeft over het personage Laarmans die ‘een zekere tweeslachtigheid, een dubbelheid’ vertoont: ‘In tien jaar is Laarmans haveloos voorvechter voor de Vlaamse zaak zakenman in dienst van Boorman geworden.’48 Diezelfde Marks-van Lakerveld heeft ook een studie geschreven over Lijmen en Het been en daarin worden de personages Boorman en Laarmans en hun onderlinge verhouding besproken.49 Hierin vermeldt zij dat er, ondanks het bovengenoemde onderscheid dat er tussen beide personages bestaat, een identificatie van Laarmans met Boorman plaatsvindt: ‘zowel uiterlijk als innerlijk blijkt Laarmans zich dus steeds meer met Boorman te vereenzelvigen.’50 KetsVree en De Krom gaan daarin met haar mee als zij vermelden dat de Laarmans in Lijmen ‘in die tien jaar […] een waardige kopie van Boorman geworden [blijkt] te zijn.’51 Over Boorman en de filosofie die hij vertegenwoordigt zegt Marks-van Lakerveld: ‘Er is maar één manier om zakenman te zijn en dat is zakenman zijn tot iedere prijs’ en zijn doel is ‘zoveel mogelijk zakenlieden ‘lijmen’ voor zijn Wereldtijdschrift’.52 Stuiveling spreekt over het personage Boorman dat na Lijmen wederom in Het been voorkomt: ‘Het is minder een voortzetting geworden, dan wel een vervorming. Boormans karakter immers en daarmee ook 45 46 47 48 49 50 51 52
Idem. Idem. B.F. van Vlierden 1982 (1957), p. 106. G. Marks-van Lakerveld 1982 (1977), p. 191. G. Marks-van Lakerveld 1977. Idem p. 33. A. Kets-Vree en J.J. de Krom 1982, p. 201. G. Marks-van Lakerveld 1977, p. 37.
12
zijn bestaan, zijn grondig gewijzigd.’ Lauwereyssen en Boorman staan ‘niet langer op ongelijk peil als superieure zwendelaar en kleinburgerlijk slachtoffer [zoals in Lijmen], maar tegenover elkaar als evenwaardige partijen’.53 Deze typering van Boorman is te plaatsen in de tweede fase van de ontwikkeling die Boorman volgens Marks-van Lakerveld in Het been doormaakt. Zij spreekt over drie fasen in de ontwikkeling van Boorman in Het been: de eerste fase is Boormans inzinking na de dood van zijn vrouw die ervoor zorgt dat hij een schuldgevoel krijgt tegenover mevrouw Lauwereyssen. In de tweede fase, waarin Boorman weer gedeeltelijk de oude is, handelt Boorman tegen de bestaande orde en ‘ervaart hij mevrouw Lauwereyssen niet meer in de eerste plaats als slachtoffer, maar als tegenstandster’. In de derde en laatste fase, tijdens het verblijf in het gasthuis, keert hij weer terug tot de oude Boorman en wordt hij weer de energieke zakenman uit Lijmen.54 Ik zal nu verdergaan met de ontwikkeling van de Laarmansen waarover het meest is geschreven, namelijk die uit Lijmen, Het been en Kaas. Kets-Vree en De Krom maken een onderscheid tussen de Laarmans uit Lijmen en die uit Kaas. Ze plaatsen deze verschillen onder de noemers Laarmans I en Laarmans II, waarbij Laarmans I staat voor de idealist en dromer; ‘Laarmans II is […] nog wel een dromer, maar hij is ook een realist geworden, beide op bescheiden schaal. En dat is het belangrijkste verschil tussen Laarmans I [uit Lijmen] en Laarmans II [uit Kaas].’55 Kets-Vree en De Krom beperken zich voor wat betreft het personage Laarmans tot de romans Lijmen, Het been en Kaas. De Laarmansen uit de volgende romans, Tsjip en De leeuwentemmer, worden er door hen niet bij betrokken (maar dat was ook niet hun opzet) en eigenlijk wordt de Laarmans uit Het been wordt niet eens expliciet benoemd. Dat is iets waar Ter Braak juist wel op ingaat. Hij vindt dat Elsschot met Het been56 duidelijk heeft gemaakt wat er tussen Lijmen en Kaas met de Laarmansfiguur is gebeurd. Over de verkleinde Laarmans uit Kaas zegt hij: ‘het geeft de geschiedenis van Laarmans’ terugkeer tot een bescheiden leven, doordat hij [in Het been] zijn demonische rol weer overdoet aan zijn schepper [Boorman].’57 Goudsblom was ook al eerder ingegaan op het onderscheid tussen de verschillende Laarmansen en heeft eveneens typeringen als Laarmans I
53
G. Stuiveling 1960, p. 20. G. Marks-van Lakerveld 1977, p. 62. 55 A. Kets-Vree en J.J. de Krom 1982 (1981), p. 203. 56 Het been (1938) verscheen na 14 jaar als een vervolg op Lijmen (1924), in de tussentijd had Elsschot reeds drie andere romans gepubliceerd: Kaas (1933), Tsjip (1934) en Pensioen (1937). 57 M. ter Braak 06-11-1938. 54
13
gebruikt.58 Hij gaat daarin een stap verder dan Kets-Vree en De Krom en maakt in zijn onderverdeling zelfs gebruik van drie Laarmansen: ‘de Baard’ staat voor Laarmans I uit het begin van Lijmen, ‘de lijmer’ staat voor Laarmans II waarin hij zich overgeeft aan Boorman en samen met hem zakenlui probeert te lijmen in Lijmen en in Het been. Laarmans I van Kets-Vree en De Krom wordt door hem dus opgedeeld in twee Laarmansen. Laarmans III wordt door Goudsblom bestempeld als ‘de Gemoedelijke Opa’59 en staat voor: ‘de inschikkelijke klerk, brave huisvader, majestueus oprijzend tot de positie van een trotse opa’60. Hij maakt dus geen onderscheid tussen de latere Laarmansen vanaf Kaas en schaart ze onder één noemer: Laarmans III. Surmont geeft aan dat ‘de Laarmans uit Tsjip een verdere uitwerking [is] van de Laarmans uit Kaas of, zoals Kets-Vree en De Krom hem noemen ‘Laarmans II’’.61 Hij vermeldt dat de Laarmans in De leeuwentemmer weer de oude Laarmans wordt, de revolutionair die hij was voordat hij Boorman ontmoette.62 Dit sluit aan bij de woorden van Goudsblom, waarin hij zegt dat Elsschot in Laarmans III ‘diens beide voorgangers [Laarmans I en II] ook tot hun recht laten komen’.63 Maar ik vind dat Surmont zijn woorden niet voldoende nuanceert als hij spreekt over de Laarmans als revolutionair. Vooral de Laarmans in De leeuwentemmer vertoont wel revolutionaire trekjes, maar die verschillen wezenlijk van de oude revolutionair Laarmans: in De leeuwentemmer strijdt hij voor zijn gezin, terwijl hij eerder streed voor de Vlaamse zaak64. Ter Braak tenslotte vindt dat de Laarmans in Tsjip ‘bescheidener en huiselijker’ is geworden ten opzichte van de eerdere Laarmansen.65 Kortom, er zijn veel verschillende Laarmansen te vinden. Het personage Laarmans maakt een ontwikkeling door, daar zijn de verschillende auteurs het over eens, maar er blijken binnen de besproken artikelen nuanceverschillen te zijn gelegd tussen de diverse Laarmansen. Die komen vooral voort uit het feit dat er niemand is die alle Laarmansen behandelt. Maar je kunt wel stellen dat per roman waarin Laarmans ten tonele wordt gevoerd, zijn verschijning (deels) verschilt van zijn voorgaande.
58 Kets-Vree en De Krom hebben geen melding gemaakt van dit eerder verschenen artikel, ondanks dat hun typeringen (Laarmans I en II) met de zijne overeenkomen (al geven zij er wel een andere invulling aan). 59 J. Goudsblom 1982 (1957), p. 101. 60 Idem, p. 100. 61 J. Surmont 1994, p. 135-136. 62 Idem, p. 176. 63 J. Goudsblom 1982 (1957), p. 101. 64 W. Elsschot 1960, p. 252. 65 M. ter Braak 28-11-1937.
14
1.3 De verwerking Na een korte stand van zaken te hebben gegeven, zal ik nu aangeven welke richting ik insla en in hoeverre ik daarmee een aanvulling kan gaan geven op de bestaande literatuur. Allereerst zal ik een verantwoording geven voor de keuze van de romans die ik in de volgende hoofdstukken zal gaan behandelen, zoals ik in de inleiding reeds aankondigde. Uit de literatuur is gebleken dat het zakenleven en het familieleven de twee onderwerpen zijn waar Elsschot zich in zijn werken tussen beweegt. Zijn romans worden onderverdeeld in zaken- en familieromans, al moet gezegd worden dat niet elke roman zich gemakkelijk in een hokje laat plaatsen. Je kunt stellen dat de zakenromans zich voornamelijk in de eerste periode van Elsschots literaire productie bevinden. In die eerste periode, in de romans tot en met Lijmen, komen veel zakenromans en zakenlieden voor. De familieromans, waarin de nadruk meer op het gezinsleven ligt, zijn verschenen in de periode na Kaas. Ik heb besloten om drie verschillende typen romans te kiezen voor het weergeven van de machtsverhoudingen tussen de mannelijke hoofdpersoon en de andere personages: een zakelijke roman, een familieroman en een roman waarin beide worden gecombineerd. In de inleiding heb ik, voor wat betreft de machtsverhouding en –strijd tussen de man en de andere personages, al een onderverdeling gemaakt in drie gebieden. Het zakenleven en het gezinsleven wil ik ook daarin aan bod laten komen, evenals zijn sociale leven. Het lijkt mij essentieel om hier voor drie verschillende type romans te kiezen, omdat ik alleen zo een poging kan doen om tot een representatieve weergave te komen van de mannelijke hoofdpersonages in het werk van Elsschot. De man beweegt zich binnen die drie soorten romans zowel in een zakelijke als in een familiale omgeving, alsook in een omgeving waarin beide aan bod komen, ik hoop dat dat een voor representatief beeld kan zorgen van de ontwikkeling van de man. De machtspositie van de man zal in de verschillende gebieden – in de weergave van zakenleven, het familieleven en een combinatie waarin beide aan bod komen – waarschijnlijk van elkaar verschillen. Voor de zakenroman heb gekozen voor De verlossing. Ik had ook kunnen kiezen voor (het meer voor de hand liggende) Lijmen/ Het been als voorbeelden van zakenromans, met daarin het personage Boorman als voorbeeld van een prototype zakenman. Dat heb ik niet gedaan, omdat er over de relatie tussen Boorman en Laarmans al veel geschreven is. Ik denk met De verlossing een alternatieve zakenroman te hebben, aangezien het de eerste roman is waarin het zakenleven centraal staat. Als familieroman heb ik gekozen voor het tweeluik Tsjip/De leeuwentemmer, in beide romans staat het gezinsleven 15
centraal. Zij worden in de literatuur getypeerd als familieromans bij uitstek en aangezien het een tweeluik betreft waarin De leeuwentemmer als een vervolg op Tsjip kan worden beschouwd, heb ik ervoor gekozen om ze beide te behandelen. Tenslotte heb ik ook gekozen voor een tussenvorm, waarin zowel zaken als familie aan bod komen: Kaas. Met Kaas wil ik de overgang aangeven tussen het zakelijke en het familiale en nagaan hoe de man zich tot deze ontwikkeling verhoudt. Over Kaas is reeds het een en ander geschreven, maar omdat ik deze roman in mijn onderzoek als een overgangsroman beschouw, evenals de critici, en het de eerste roman van Elsschot is waarin zowel het zakelijke als het familiale aan bod komen, kan deze in het licht van mijn onderzoeksvraag niet ontbreken. Voor wat betreft de machtsverhouding en -strijd van de man ten opzichte van de andere personages, is er dus voornamelijk geschreven over de verhouding tussen Boorman en Laarmans in Lijmen en Het been. Over de manvrouwverhouding is ook het een en ander geschreven, het betreft voornamelijk de verhouding tussen Laarmans en Fine. Ik zal de man-vrouwverhouding en de machtsstrijd/verhouding tussen de man en de vrouw verder gaan uitwerken in de vier gekozen romans. Aan de verhouding van de man ten opzichte van de andere personages wordt dus niet zoveel aandacht aan besteed, afgezien van de verhouding tussen Boorman en Laarmans. Ik zal de machtsverhoudingen tussen de man en de andere personages en de (machts)strijd die zich tussen hen afspeelt op drie verschillende gebieden gaan beschouwen, welke al eerder genoemd zijn in de inleiding. Hiermee probeer ik een breed kader te schetsen; dit acht ik nodig voor het weergeven van de ontwikkeling van de man, omdat zijn machtspositie op die verschillende gebieden en tijdens de verschillende romans steeds anders is. Ik zal de machtsverhoudingen ook nog vanuit een andere invalshoek gaan beschouwen: vanuit die van het zwijgen. Het zwijgen heeft mijns inziens te maken met de macht, het maakt er onderdeel van uit. Aan de hand van zwijgfragmenten van de personages kan aanvullende informatie worden verkregen over de onderlinge strijd en de verhoudingen. Dit kan een nuttige aanvulling zijn in de beoordeling van de onderlinge machtsverhoudingen. In het tweede hoofdstuk, waarin ik De verlossing ga bespreken, richt ik me op de hoofdpersoon Pol van Domburg. Vervolgens ga ik in de hoofdstukken 3 en 4 over op Frans Laarmans; ik beschrijf zijn ontwikkeling in achtereenvolgens Kaas, Tsjip en De leeuwentemmer. In het slot, hoofdstuk 5, zal ik de balans opmaken van hetgeen er uit de voorgaande hoofdstukken naar voren is gekomen en zal ik een antwoord formuleren op de probleemstelling.
16
HOOFDSTUK 2 De machtsverhouding en -strijd tussen de personages in De verlossing (1921): een strijd om de macht
2.1 Inleiding In dit hoofdstuk staat De verlossing centraal. Zoals ik reeds in het vorige hoofdstuk vermeld heb, wordt deze roman in de literatuur getypeerd als een zakenroman: het zakendoen/-leven staat hierin centraal. Ik wil nagaan welke houding de mannelijke hoofdpersoon in deze roman in de machtsstrijd aanneemt ten opzichte van de andere personages. Er zijn drie plaatsen waar de man zijn macht zou kunnen laten gelden: bij de geestelijkheid, thuis bij zijn gezin en in/ tijdens zijn functie als zakenman. Deze plaatsen zullen in 2.2 aan bod komen. Tenslotte zal ik in de concluderende paragraaf 2.3 de macht en de machtspositie van de man in de zakelijke omgeving weergeven. 2.2 De machtsverhouding tussen de man en de andere personages Het hoofdpersonage in De verlossing is Pol van Domburg. Hij woont samen met zijn vrouw Sideria en zijn drie dochters in het dorp Groendal. Pol heeft een winkel en doet goede zaken; hij is namelijk de enige winkelier in het dorp. Behalve als ‘winkelier’ wordt hij getypeerd als ‘slaan op Sideria’, ‘timmerman’ en ‘vijand van de pastoor’ (I, 164)66. 2.2.1 De strijd tussen Pol en de geestelijkheid Pol en Holemans Pastoor Holemans oefende al bijna vijftig jaar ‘een overwegende invloed uit in Groendal en werd geraadpleegd in alle zaken van gewicht’ (VII, 179). De man wordt geroemd door de bewoners, die trots op hem zijn (VI, 177). Holemans vindt dat Pol een gevaar vormt voor de gemeente, aangezien hij de enige is te Groendal die twijfelt aan het bestaan van God. Daarbij komt dat hij boeken leest, wat vrij ongebruikelijk was in het dorp. Zoals het een vijand van de pastoor betaamt, is Pol ongelovig. In zijn geloofstwijfel wordt hij gesterkt door zijn zwager Van Hemeldonck, die zeker wist dat God niet bestond. Pols zwager en zus, die in de stad wonen, vormen daarom een voorbeeld voor hem. Ondanks
66
Indien ik verwijs naar het Verzameld werk van Willem Elsschot, zal ik het romeinse hoofdstuknummer met het daarbij behorende paginanummer tussen haakjes weergeven. Bij gebruikmaking van een andere editie van het Verzameld werk kan dan gemakkelijk worden nagegaan waar het desbetreffende citaat zich bevindt.
17
zijn ongelovigheid, bezoekt hij toch – samen met zijn vrouw en dochters – elke week de kerk. Pastoor Holemans en de bevolking van Groendal zijn bang voor Pol en durven hem niet te confronteren met het ranselen van zijn vrouw. De bewoners begrijpen niet waarom hij zijn vrouw slaat, aangezien Sideria ‘zachtzinnig en medelijdend’ is (I, 164). De eerste tijd vragen ze het nog wel eens aan Sideria, maar Pol durven ze er – uit angst voor hem – niet op aan te spreken: ‘Aan Pol zelf durfde niemand ronduit te vragen met welk doel hij dat ranselen toepaste, want ook bij de minste zinspeling keek hij met zoveel ingehouden wreedheid dat de vrager maar liever over iets anders begon.’ (I, 164) Later wordt er door hen helemaal niet meer over gesproken. Ook pastoor Holemans durft Pol niet te confronteren met het slaan van zijn vrouw en houdt uit angst zijn mond. Hij krijgt via Sideria in de biechtstoel te horen hoe de zaken ervoor staan, maar veel meer dan haar moed in te spreken en haar een plaats in de hemel te beloven, doet hij niet. Voor hem is het uit eigenbelang dat hij de confrontatie met Pol uit de weg gaat: Hij kon zó mooi praten dat de sloor [Sideria] soms tegelijk weende, lachte en bad. Maar Van Domburg zelf durfde hij niet aan. Hij was geen kemphaan meer en overwoog wijselijk dat zijn jaren geteld waren en dat het beste was zijn oude dag niet te vergallen, zolang hij de strijd vermijden kon. (VII, 180)
Het zwijgen uit angst gebeurt dan ook voornamelijk door de personen waar Pol macht op uitoefent of waar hij invloed op heeft. Dit zijn onder andere de plaatselijke bevolking en pastoor Holemans. Nadat Pol zijn huis van de graaf heeft gekocht,67 wordt zijn houding tegenover Holemans er niet beter op. Toch blijft hij naar de kerk gaan, kennelijk heeft de pastoor toch nog (wat) invloed op hem. Uit protest blijft Pol nu wel bij de ingang staan – waar hij vroeger gewoon ging zitten – maar wegblijven durft hij niet. Holemans onderneemt geen verdere actie, maar hij durft Pol wel een keer toe te spreken. Dit gaat niet over het slaan van zijn vrouw, maar over het feit dat hij de bewoners van het dorp niet moet opruien: ‘Na mij komt een andere en die legt er zich misschien niet bij neer. Denk aan je vrouw en kinderen, maar vooral aan je eigen zielsrust, want alles komt op je eigen hoofd.’ (VIII, 183) Dit is de enige keer dat Holemans Pol aanspreekt op zijn gedrag en kort na dit gesprek sterft hij.
67
De koop van het huis komt in 2.3 ter sprake.
18
Pol en Kips De oude pastoor Holemans durfde de strijd met Pol over de mishandeling van zijn vrouw dus niet aan te gaan, ondanks dat hij er vanaf wist (VII, 180). Na het overlijden van Holemans wordt Kips de nieuwe pastoor van het dorp en hij is wél een gelijkwaardige partij voor Van Domburg: hij durft Pol vanaf het begin van zijn komst in het dorp te confronteren met zijn gedrag. Kips woont een week in Groendal als Pols zwager Van Hemeldonck met zijn twaalf helpers naar het dorp komt om de boodschap van het christelijk socialisme te verkondigen68. Het is verkiezingstijd en op deze manier proberen ze stemmen te winnen. Als Kips de ‘rode vaan des opstands’ ziet, maakt hij een einde aan de bijeenkomst; Van Hemeldonck en zijn helpers druipen af. Tijdens hun aftocht groet Van Hemeldonck Pol, dit gebeurt onder het oog van Kips: ‘Ezel, dacht Pol, die zag dat Kips hem aankeek. “Tot Vrijdag!” riep hij niettemin terug, met een strak gezicht. Hij had moeten zwijgen, dacht aan Holemans zaliger en voelde dat er iets gebeurd was.’ (IX, 188) Holemans had Pol gewaarschuwd om de bewoners niet op te ruien; maar met het groeten van Van Hemeldonck – de aanvoerder van de opstandelingen – heeft Pol het vuur toch aangewakkerd. Dit bezoek van zijn zwager krijgt een vervelende wending voor Pol, het zorgt ervoor dat de strijd tussen hem en Kips ontbrandt. Kips informeert bij de koster-schoolmeester Wevers en krijgt van hem te horen dat Pol zich opstandig gedroeg tegenover zijn voorganger Holemans. Als hij ook verneemt dat Pol zijn vrouw al jaren slaat, stapt hij op hem af om poolshoogte te nemen. In het bijzijn van Sideria zegt hij tegen Pol dat het mishandelen niet langer door kan gaan. Beide mannen zijn aan elkaar gewaagd: ‘Ieder voelde wel dat de andere nooit zou toegeven en dat het tussen hen, over Sideria heen die niet telde, onverbiddelijk toegaan zou.’ (X, 191) Kips vindt dat Pol moet gaan verhuizen, maar Pol wil daar niets van weten. Dit bezoek van Kips vormt het begin van een machtsstrijd die zich tussenbeide zal gaan afspelen. Na dit confronterende bezoek zet Kips nog een volgende stap in de strijd door de winkel van Pol te vermijden. Hij laat een fiets komen om zijn meid in een verderop gelegen dorp boodschappen te kunnen laten doen. Zijn actie heeft succes, want na Kips volgen vele bewoners van het dorp zijn voorbeeld en gaan hun boodschappen doen in het naburige dorp. Hieruit blijkt wel dat de invloed van de pastoor op het gelovige dorp zeer groot is. Pol verschijnt als tegenreactie niet meer in de kerk. De genadeslag voor hem wordt door Kips in diezelfde kerk toegebracht als hij spreekt over ‘winkeliers zonder God’ en ‘dat een man, die
68 De beschrijving van Van Hemeldonck met zijn twaalf helpers doet mij denken aan die van Jezus en zijn twaalf apostelen, vandaar dat ik hier spreek van een verkondiging.
19
niet ter kerke gaat, een zwijn is, en dat de steedse verrotting tot in ’t voorheen zo vlekkeloze Groendal was doorgedrongen’. (XI, 194) Alhoewel hij hem niet bij name noemt, weet iedereen dat het Pol betreft. Sideria en de kinderen, die er nog wel blijven komen, zitten al spoedig geïsoleerd in de kerk. Kips’ stille actie om Pols winkel te vermijden had al veel navolging gekregen, maar na deze uitspraken komt er niemand meer in zijn winkel. Hierdoor wordt Pol gedwongen om zijn brood op een andere manier te gaan verdienen. Hij richt zijn winkel in als herberg en pakt zijn oude beroep als timmerman weer op en gaat huizen bouwen. Sinds Kips’ actie zorgden de beide kemphanen ervoor dat ze elkaar niet meer tegen hoefden te komen. Pol is te koppig om de ruzie met Kips bij te leggen, hij wil tegen geen enkele prijs toegeven tegenover hem. Als Pol Van Hemeldonck vertelt over de confrontatie met Kips, adviseert ook deze hem om zijn heil in de stad te gaan zoeken (XI, 193). Uit frustratie over zijn onmacht zoekt Pol het zelfs hogerop om zo te proberen iets tegen Kips te kunnen ondernemen. Zowel bij de advocaat als bij de aartsbisschop krijgt hij te horen dat hij geen poot heeft om op te staan (XIII, 199-203). De aartsbisschop krijgt hij niet te spreken, maar door het secretariaat wordt hem eveneens aangeraden om weg te gaan uit Groendal. Ten einde raad denkt Pol dat de graaf misschien nog iets voor hem zou kunnen betekenen. Hij probeert via zijn zoon, het graafje Robert69 – een vroegere vriend die hij sinds lange tijd niet meer heeft gezien – met hem in contact te komen. Robert herkent hem niet meer, maar hij mag toch zijn verhaal doen. Waar Pol zich normaalgesproken wel raad weet met zijn houding en mensen vaak weet te imponeren, voelt hij zich bij Robert en de graaf verlegen en niet op zijn gemak (XVII, 219). Dit is duidelijk niet zijn terrein en hier voelt hij zich de mindere. Pol wil dat Kips op zijn woorden terugkomt en voortaan zijn mond zal houden. Tevergeefs, ook de graaf kan niets voor hem betekenen. Wel adviseert hij Pol weg te gaan uit Groendal, zoals zo velen hem al hadden aangeraden. Na het bezoek aan de graaf is Pol even uit het veld geslagen, maar hij blijft koppig: ‘Hij was op dat ogenblik bereid om voor alles te knielen, ook voor zijn varkens, indien hij tegenover Kips alléén maar rechtop kon blijven staan.’ (XVIII, 226) Pol wordt door zijn ziekte70 met de dag zwakker en daardoor kan hij tegenover Kips weinig meer uitrichten. Op zijn sterfbed laat hij Kips komen, Pol lijkt
uiteindelijk
toch
berouw
te
hebben.
De
pastoor
twijfelt
aan
Pols
69
De ontmoeting en de vriendschap van Pol met het graafje komt in 2.2.3 ter sprake. Hij lijkt tering te hebben, al wordt dat niet geëxpliciteerd. Wel vermeldt Anna dat twee van zijn broers aan tering zijn gestorven (XV, 208).
70
20
bedoelingen, maar hij komt toch. Het blijkt een valstrik te zijn, want Pol schiet hem dood: daarmee heeft hij zijn wraak toch nog genomen. 2.2.2 De strijd tussen Pol en zijn gezin Pol en Sideria De relatie tussen Pol en zijn vrouw Sideria is er een van ongelijkwaardigheid. Pol bepaalt wat er in huis gebeurt en zijn vrouw is volgzaam ten opzichte van hem. Ze doet wat haar man haar opdraagt en durft niet tegen hem in te gaan: ze is bang voor hem. Pol praat vaak met stemverheffing tegen zijn vrouw en commandeert en bedreigt haar veelvuldig.71 Ook slaat hij zijn vrouw regelmatig, ‘hij blonk er werkelijk in uit’ (I, 164): de ene keer slaat hij haar een blauw oog (I, 164), hij wrijft haar zelfs een keer met een dode haas in het gezicht (XII, 197). Hij doet het al sinds ze pas getrouwd waren, toen twijfelde Pol of hun eerste kind wel van hem was. Zo hoopte hij dat zij hem de waarheid zou vertellen en ‘na een tijd ranselde hij haar vrij geregeld’ (I, 163). Sideria heeft liever
niet
dat
de
mensen
naar
het
slaan
vragen,
want
bij
iedere
bemiddelingspoging wordt ze dubbel zo hard aangepakt door Pol: ‘Als er nu wéér een probeert dan slaat hij mij dood, dacht zij. En zij smeekte dan ook om van verdere stappen tot bemiddeling verschoond te blijven, hetgeen de mensen goed vonden.’ (I, 164) Sideria is een passieve vrouw die alles gelaten over zich heen laat komen: ze spreekt zelden (XV, 206). Ze is een gelovige vrouw en een trouwe kerkganger. Haar geloof houdt haar op de been en ze blijft (evenals haar dochter Anna) hopen dat Pol zich zal bekeren. Ze verlangt naar de komst van neef Fritsje uit de stad – de zoon van Van Hemeldonck – die iedere zomer bij hen komt. Pol is dol op de jongen en tijdens die vakanties slaat hij zijn vrouw niet (I, 165). Het slaan van zijn vrouw is een uiting van onmacht en een botvieren van zijn frustraties. Pol verwijt Sideria alles wat er misgaat: ‘Hij verweet haar ’t verlopen van de winkelzaak, de vijandige gezindheid van de dorpelingen, de folteringen der Inquisitie en de knevelarijen der geestelijkheid.’ (XIV, 204) Evenals zijn vrouw is ook Pol een man van weinig woorden. Als hij ziek wordt spreekt hij bijna helemaal niet meer: Spraakzaam was Pol nooit geweest, doch nu gingen er dagen voorbij zonder dat hij de vrouwen één woord gunde, want het bereiden van zijn drankjes en het toezicht houden op zijn hoestbuien nam al zijn aandacht in beslag.
71
Voorbeelden daarvan zijn: ‘“Hoe kom je daar aan!”’ (XII, 196), ‘had Pol dreigend gezegd’ (XII, 196) en ‘“dat ik wàt? Zeggen of ik maak je af.”’ (XII, 197)
21
Geleidelijk verving het hoesten ’t gesproken woord en werd door moeder en dochter even goed begrepen als welke vraag of bevel ook. (XVI, 212)
Tijdens zijn ziekte is hij vaak veroordeeld tot zwijgen uit onmacht. De tering maakt het hem soms onmogelijk om te spreken: ‘Zonder de hulp van die ziekte had Kips hem nooit klein gekregen, maar nu stak Van Domburg in een slecht vel. Als hij thuiskwam moest hij gaan zitten en ’t duurde dan een hele tijd vóór hij spreken kon, vooral wanneer hij tegen de wind in had gelopen.’ (XVI, 210) Soms wil Pol wel spreken, maar kan hij dat gewoonweg niet, uit onmacht of uit koppigheid. Achteraf heeft hij wel eens spijt van zijn zwijgen en soms had hij gewild dat hij gesproken had. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als hij Kips tijdens zijn ziekte tegenkomt: Toen hij zich ter hoogte van Kips bevond, wendde hij ’t hoofd even terzijde en blikte hem in zijn oog. Hij kon echter niet. De macht die Kips had doen spreken, klemde Pol zijn lippen dicht en toen hij eenmaal een eind verder stond was de kans verkeken. “’k Had moeten antwoordden,” erkende hij. Nog even wilde hij terugkeren, maar zijn benen liepen door, tot Groendal toe. (XVI, 213)
Toch ligt de macht in de thuissituatie bij Pol. Hij bepaalt wat er gebeurt en zijn gemoedstoestand is bepalend voor de sfeer in huis: ‘Wanneer hij vrolijk was, dan moesten Sideria en de meisjes meelachen, anders sloeg hij dadelijk tot gramschap over. Als hij daarentegen stil werd en knarsetandde, dan moesten zij allen verdrietig doen of ’t was alweer mis.’ (XIV, 205) Pol en Anna Pol kan zich thuis dominant gedragen, omdat niemand hem daar een strobreed in de weg legt. Zijn vrouw Sideria en zijn oudste dochter Anna zwijgen – evenals de bevolking en Holemans – uit angst voor hem. Anna stelt zich thuis onderdanig op en gehoorzaamt haar vader zonder te mopperen. Ze doet dit deels uit angst, deels uit loyaliteit jegens hem. Ook wil ze haar moeder niet in de steek laten, zoals haar zussen die in het klooster zitten wel gedaan hadden: ‘Naar gelang zij ouder werd dacht zij dieper na over de vijandschap tussen Kips en Pol […] en daar zij meende dat het Kips alleen om ’t heil van Sideria te doen was, gaf zij hem ten volle gelijk.’ (XV, 206) Zij hoopte geroepen te worden om op te treden als bemiddelaarster tussen Kips en haar vader, ‘want er moest eenmaal vrede komen; het kon immers niet anders?’ (XV, 206) Anna is ook een trouwe kerkganger en praat met pastoor Kips over de situatie van haar vader. Pol gaat nog steeds niet naar de kerk en weigert zich te bekeren. Nu hij zo ziek
22
is, is ze bang dat hij misschien binnenkort zal sterven en haar grootste angst is dat hij het leven laat zonder bekeerd te zijn. In haar onderhoud met pastoor Kips zwijgt Anna uit angst over deze mogelijkheid: ‘“Maar hij moest nu eens…” Zij kon het niet omschrijven, en ’t woord zelf gebruiken durfde zij niet.’ (XV, 209) Anna blijft erin geloven dat haar vader eens tot inkeer zal komen en zich zal bekeren. De zwijgzaamheid van Pol blijkt ook uit het feit dat hij zelfs op zijn sterfbed, hét moment waarop hij tot inkeer had kunnen komen, zwijgt. Nadat hij Kips heeft neergeschoten en deze begint te bidden, slaat bij Pol de twijfel toe: ‘Indien er nu tòch eens een God was.’ (XIX, 230) Vervolgens roept hij om een priester, maar als vader Roelands aan zijn bed staat, geeft Pol geen teken van berouw: ‘Hij nam Van Domburg’s handen in de zijne en vroeg hem of hij berouw had. Pol spalkte de ogen open en keek de witte verschijning aan, maar antwoordde niet.’ (XIX, 232) Zwijgt Pol hier uit onmacht/ koppigheid of omdat hij helemaal geen berouw heeft? Ondanks dat hier niet uit blijkt dat hij tot inkeer komt, denkt vader Roelands dat Pol wel berouw heeft gevoeld en dit stelt Anna enigszins gerust. Het geeft haar houvast voor het verdere verloop van haar leven. Ná de dood van Pol komt het leven van Anna centraal te staan. Vanaf hoofdstuk XX komt de focalisatie voornamelijk bij Anna te liggen; zij kan beschouwd worden als een medehoofdpersonage. Met de dood van de beide kemphanen lijkt ook de vete opgeheven en komen er weer klanten in de winkel van Sideria. Na het overlijden van haar man verzwakt Sideria en vijf maanden na zijn dood sterft zij ook. Na de dood van haar ouders blijft Anna alleen achter in het huis. Ze kwijnt langzaam weg, maar houdt haar heilige doel voor ogen: boetedoen voor de zonden van haar vader. Ze voelt zich verantwoordelijk voor de daden van haar vader en neemt zijn zonden op haar schouders. Haar grootste angst is dat haar vader in de hel zal belanden (XX, 236): Zou hij werkelijk verdoemd zijn? dacht Anna dan weer even met beklemd gemoed. Toch wilde dat er bij haar niet in, en zij ging dóór voor hem te bidden en van de almachtige God ontferming over zijn grote zonden af te smeken. […] Een ding is zeker, overwoog zij: hij had uit eigen beweging om een priester geroepen en wilde biechten, maar kon niet meer. Dat heb ik gezien. Hij moet dus berouw hebben en kan dan ook niet naar de hel zijn gegaan. Maar wel zit hij voor eeuwen in ’t vagevuur. (XX, 236)
De angst over het lot van haar vader lijkt, gezien zijn buitensporige gedrag tegenover Sideria en de meisjes (zijn dochters) vroeger, tegenstrijdig. Toch blijft Anna in het berouw van haar vader geloven en ze doet alles tot heil (redding) 23
van hem; ze gelooft dat ze door veel te bidden en kuis te leven boetedoening voor haar vader kan doen. In haar geloofsleven vindt zij ondersteuning van de nieuwe pastoor, Bollekens. Hij is begaan met haar lot, neemt Anna onder zijn bescherming en wil een heilige van haar maken: hij sticht de Congregatie der Heilige Maagd Maria, waarin hij Anna samen met andere ‘godvruchtige maagden’ opneemt. Bij een bezoek aan haar oom Van Hemeldonck komt Anna Frits weer tegen. De kleine jongen die vroeger verlichting bracht als hij tijdens de schoolvakanties kwam logeren, is een volwassen man geworden. Samen met zijn vrouw Ida en hun zoon Willem komen ze bij Anna logeren. Het vrijdenkerspaar is, evenals hun ouders, ongelovig. Als Anna verneemt dat Willem niet gedoopt is, denkt zij aan haar vader ‘en toen pas begreep zij ten volle wat de Heer van haar wilde’ (XXII, 246). De uiteindelijke verlossing vindt plaats als de kleine Willem, de kleinzoon van Van Hemeldonck, door vader Roelands wordt gedoopt: ‘Anna aanschouwde het wonder en durfde nauwelijks ademhalen. Eindelijk was dan het sacrament voltrokken. […] “Je kon niets beters bedenken tot heil van je vader. Je bent een goed meisje,” sprak hij streng.’ (XXII, 247) Door het laten dopen van Willem wordt Anna verlost van haar boetedoening, tevens verlost zij daarmee de zonden van haar vader. 2.2.3 De strijd tussen Pol en zijn handels-/ zakenpartners Pol en de boeren Pol heeft een eigen winkel en hij verkoopt bijna alles wat buitenmensen gebruiken (II, 165), zoals levensmiddelen, gereedschap, pannen en stoffen. Het is de enige winkel in het dorp Groendal en Pol heeft daardoor genoeg klandizie. Er zijn klanten die met geld betalen, maar er zijn er ook die goederen van hem verkrijgen via ruilhandel. Hij is goed in het bespelen van zijn klanten en met gebruikmaking van zijn goede verkooptechnieken weet hij veel geld binnen te halen. Pol weet de boeren hun boter, eieren en koren tegen een spotprijs afhandig te maken. Van Domburg speelt het spel slim en maakt van zijn bevoorrechte positie gebruik om de boeren uit te buiten. Aangezien hij de enige winkelier in het dorp is, kan hij het zich veroorloven om hen af te zetten. Overigens doet hij dit tactisch wel heel sterk en daarbij maakt hij ook gebruik van het zwijgen. Pol houdt de boeren voor dat ze een koopje krijgen en doet alsof hij ze matst. Vervolgens draagt hij de boeren op te ‘zwijgen als het graf’ over hun ‘koopje’ (I, 167) en gebruikt het zwijgen zo als een machtsmiddel. Door hen tegenover de andere boeren hun mond te laten houden, komt niemand erachter dat hij eigenlijk is afgezet door Pol en veel te weinig voor zijn goederen 24
heeft gehad. Ook de borrel wordt door hem ingezet om de sfeer wat losser te maken en zo te zorgen dat de boer eerder toehapt. Zo speelt Pol steeds met de mensen waar hij iets van gedaan wil krijgen. Hij is een uitgekookte onderhandelaar die daardoor veel geld weet te verdienen: ‘Het meest verdiende hij aan achterstallige klanten en Pol wist het zó in te richten, dat zij die eenmaal in ’t krijt stonden, nooit bijbetaald raakten.’ (II, 168) Ook op de boeren kan hij macht uitoefenen, omdat hij zich in een machtspositie bevindt. Pol, het graafje en de graaf Alle grond en de huizen in het dorp zijn eigendom van de graaf, behalve het huis van de pastoor (III, 168). Pol huurt zijn huis en de grond van de graaf, maar zou graag willen dat het zijn eigendom werd. Hij is de enige in het dorp – samen met de pastoor – die wat geld bezit, de rest van de bevolking bestaat uit arme mensen. Het vele geld dat hij met zijn lucratieve ruilhandel heeft verdiend, zou hij graag willen gebruiken om onafhankelijk te worden. Hij is al eens bij de rentmeester langsgegaan om een poging te wagen het huis en het erf te kopen, maar hij kreeg nul op het rekest. Als de zoon van de graaf op een dag bij Pol langsrijdt en hem wil helpen met het mesten, ziet Pol zijn kans schoon. Via het graafje kan hij misschien toegang tot de graaf krijgen en met voorbedachten rade begint hij een vriendschap met hem.72 Na dat eerste, toevallige bezoek komt het graafje Robert regelmatig bij hen over de vloer, omdat hij het fijn vindt om Pol te helpen: hij voert het vee en helpt een handje mee in de winkel (IV, 173). Eenmaal vraagt hij aan Pol waarom hij Sideria slaat, ‘want alles wat hij dacht dorst hij ook te zeggen’ (IV, 173). Door die vraag is Pol in verlegenheid gebracht en hij antwoordt Robert niet, maar geeft hem een stuk gereedschap dat hij daarvoor nog nooit had mogen gebruiken. De enige keer dat Pol zwijgt uit schaamte (of angst) – en daarmee tekenen van onzekerheid vertoont – is als hij de hulp van het graafje in wil schakelen. De jongen zou misschien een goed woordje voor Pol kunnen doen bij zijn vader (de graaf) om zo het huis te kunnen kopen. Pol hoeft het hem maar te vragen, maar hij schaamt zich en kan het niet: Hoe inniger de jongen zich hechtte, hoe lastiger Pol het vond om de kwestie van het koopje aan te roeren. Het lag hem telkens op de lippen, maar ’t wilde 72 Uit de volgende woorden blijkt dat Pol de vriendschap met voorbedachten rade begint: bij de eerste ontmoeting van het graafje ‘kwam hij opeens tot het besef dat hij voor een onverhoopte kans stond’ (III, 170). Even later denkt hij aan het land dat hij graag zou willen kopen van de graaf (III, 172).
25
er niet uit, en hij betrapte zichzelf herhaaldelijk op schaamte, wanneer hij er enkel maar aan dacht. Hij stond zich dan ook soms heel alleen moed in te vloeken. (IV, 173)
Waar Pol er normaal gesproken geen probleem van maakt om mensen uit te buiten, vormt het voor hem dit keer dus wel een probleem. Uiteindelijk vindt Pol de moed en vraagt hij het wel aan het graafje. Hij weet de graaf zover te krijgen het huis aan hem te verkopen. De graaf was, voor de koop van zijn huis, de enige van wie hij nog afhankelijk was; nu creëert hij zijn eigen onafhankelijkheid en is hij de enige in het dorp die een eigen huis bezit. Pol heeft zijn winkel en is dus eigen baas en gelovig is hij niet, dus de pastoor zou ook geen invloed op hem moeten hebben. Dat dit genuanceerder blijkt te liggen, is gebleken uit de strijd die tussen Pol en Kips plaatsvindt.73 Pol is de enige in Groendal die in opstand komt tegen de geestelijkheid, maar die opstandigheid kost hem uiteindelijk wel de kop. 2.3 De man en zijn macht in de zakelijke omgeving: van glorie tot ondergang Er zijn dus drie invloedrijke mannen in het dorp en Pol is er één van. De andere twee zijn de pastoor en de graaf. Pol neemt het tegen hen op in de machtsstrijd en probeert tegenover hen en zijn omgeving macht uit te oefenen. De drie plekken waar hij zijn invloed zou kunnen laten gelden, zijn in 2.2 ter sprake gekomen: bij de geestelijkheid, thuis bij zijn gezin en in/ tijdens zijn functie als zakenman. Tegenover de geestelijkheid lukt hem dat niet, want zowel Holemans als Kips zijn gelijkwaardig – soms is Kips zelfs superieur – ten opzichte van Pol. Het lijkt alsof Pol de meerdere is van Holemans, aangezien hij Pol niet durft aan te spreken op zijn gedrag. Dit blijkt echter niet zo te zijn, Holemans’ invloed blijkt uit het feit dat Pol de kerk niet durft te vermijden. Dit doet hij uiteindelijk wel bij Kips, maar uit Pols gedrag blijkt dat hij – ondanks het wegblijven uit de kerk – nog onder zijn invloed staat. Op sommige momenten is Kips wel degelijk superieur: hij leidt uiteindelijk zowel Pols zakelijke als zijn persoonlijke ondergang in. Pol lijkt echter omtrent de strijd om het geloof met Kips als winnaar uit de strijd te komen op het moment dat hij hem doodschiet. Ook het feit dat hij – door hardnekkig te blijven zwijgen op zijn doodsbed – als ongelovig man sterft, draagt daar aan bij. Maar uiteindelijk zorgt zijn dochter Anna voor zijn boetedoening en lijkt het geloof te overwinnen.
73
Weergegeven in 2.2.1.
26
Thuis kan Pol zijn macht wel uitoefenen, zijn vrouw Sideria en zijn dochter Anna heeft hij volledig onder de duim. Door veel te schelden en te slaan laat hij hen zien wie er thuis de baas is en uit angst durven zij niet tegen hem in te gaan. Toch kan hij thuis niet alles naar zijn hand zetten: hij kan niet voorkomen dat twee van zijn dochters, tegen zijn wil in, het klooster ingaan. Door middel van schelden probeert hij hen er van te weerhouden, maar die pogingen zijn tevergeefs. Dat Pol zijn macht en invloed niet altijd kan laten gelden, blijkt ook uit zijn zwijgen uit onmacht. Tijdens zijn ziekte is Pol vaak gedwongen te zwijgen en thuis praat hij dan bijna niet meer. Hiermee toont hij zijn zwakheden en tevens laat het zijn onmacht zien. Het hindert hem er desondanks niet bij om thuis de touwtjes in handen te blijven houden: zijn wil is en blijft wet! In zijn functie als zakenman kan hij eveneens zijn macht laten gelden. De boeren heeft hij in zijn macht, omdat zij afhankelijk van hem zijn. Tijdens zijn onderhandelingen met hen maakt hij, als uitgekookte onderhandelaar, gebruik van deze machtspositie. De plaatselijke bevolking heeft hij eveneens in zijn macht: zij zijn, evenals de boeren, afhankelijk van hem en zijn winkel en zwijgen uit angst tegenover hem. Pas als pastoor Kips hen aanmaant om ergens anders hun boodschappen te gaan doen, volgen ze zijn voorbeeld en verliest Pol langzamerhand zijn invloed op hen. Tegenover het graafje kan hij ook macht uitoefenen. Het kost hem vreemd genoeg even moeite als hij via het graafje zijn huis wil verkrijgen, maar zijn harde, zakelijke kant neemt de overhand en hij weet het uiteindelijk voor een schijntje te verkrijgen. Zolang hij zich op zijn eigen (werk)terrein begeeft, voelt hij zich de meerdere, maar als hij bijvoorbeeld bij de graaf is, dan gedraagt hij zich onderdanig. De graaf is de enige tegenover wie Pol zich nederig gedraagt, omdat hij zich in een afhankelijke positie ten opzichte van hem bevindt. Ontzag toont Pol dus niet zo vaak voor anderen; zijn zwager Van Hemeldonck is een van de weinige personen voor wie hij ook ontzag heeft. Die is echter geen tegenstander, maar een bondgenoot van Pol wat maakt dat Pol de machtsstrijd met hem niet hoeft aan te gaan. Zowel in de thuissituatie als in zijn functie als zakenman ligt de macht dus voornamelijk bij Pol en op die plekken kan hij zijn invloed laten gelden. Voor de komst van Kips is Pol op het toppunt van zijn macht: hij laat zijn macht als zakenman optimaal gelden bij de bevolking en de boeren en ook thuis heeft hij de touwtjes in handen. Tegenover de geestelijkheid blijkt het lastiger te zijn om macht uit te oefenen, maar er is wel degelijk sprake van gelijkwaardigheid tussen Pol en Holemans. Pol kan zijn macht uitoefenen op anderen, omdat hij 27
een man is die weinig tegenspraak duldt en uit angst ook weinig wordt tegengesproken. Pastoor Kips en Pols zus uit de stad zijn, naast het graafje, de enigen die Pol op zijn gedrag durven aanspreken. Waar Robert en zijn zus het alleen maar aan hem vragen,74 is Kips de enige die zijn gedrag openlijk afkeurt. Zowel het feit dat hij een ongelovig man is als dat hij zijn vrouw Sideria slaat, kunnen volgens hem niet door de beugel. Kips is daarmee de enige die de confrontatie met Pol echt durft aan te gaan (X, 189-192). Die confrontaties en de strijd die er uit voortkomt, leiden ertoe dat Pol aan macht inboet, voornamelijk op het zakelijke vlak. Kips’ invloed en zijn gezag zorgen er uiteindelijk, samen met Pols ziekte, zelfs voor dat Pol ten onder gaat.
74 Robert vraagt aan Pol waarom hij Sideria slaat (IV, 173). Ook de zus van Pol heeft haar bedenkingen bij zijn gedrag: ‘“En eerlijk gezegd, je bent soms wel een beetje hard voor Sideria. ’t Mens heeft je immers niets in de weg gelegd.”’ (XI, 193)
28
HOOFDSTUK 3 De machtsverhouding en -strijd tussen de personages in Kaas (1933): van machtsstrijd naar vreedzaamheid
3.1 Inleiding Kaas is de eerste roman van Elsschot waarin zowel het zaken- als het familieleven aan bod komen en centraal staan. In hoofdstuk 1 heb ik al vermeld dat het een overgangsroman vormt richting het latere werk van Elsschot, waarin het familieleven centraal zal staan. Het boek verscheen na een tienjarige periode van literair
zwijgen 75
gepubliceerd.
van
Elsschot
waarin
hij
geen
andere
boeken
had
Kaas wordt voorafgegaan door een inleiding, waarin de auteur
zijn ideeën over stijl en kunst uiteenzet.76 Vervolgens volgt er nog een opsomming van personages en elementen77 die een rol in het boek spelen, voordat het daadwerkelijke verhaal aanvangt. Deze opsomming doet zowel theatraal als ironisch aan. In dit hoofdstuk wil ik de machtsverhouding tussen de personages in Kaas gaan behandelen. In De verlossing was het mannelijke hoofdpersonage een op macht beluste zakenman. Het wordt in het komende hoofdstuk duidelijk dat de rol van de man in Kaas verandert. Voor de man komen in Kaas drie plaatsen in aanmerking waar hij zijn macht zou kunnen laten gelden: de bijeenkomsten bij Van Schoonbeke, zijn werk en thuis bij zijn gezin. Deze plaatsen komen in 3.2 aan de orde. In 3.3 zal de macht en de machtspositie van de man in zowel de zakelijke als in de familiale omgeving laten zien en de verandering die hij daarbij doormaakt. 3.2 De machtsverhouding tussen de man en de andere personages Het mannelijke hoofdpersonage uit Kaas is Frans Laarmans, hij is de ik-verteller vanuit wie we het verhaal te horen krijgen. Met zijn vrouw Fine heeft hij twee kinderen, Jan en Ida. Laarmans is klerk bij een scheepstimmerwerf, de General Marine and Shipbuilding Company en zijn eigen maatschappelijke positie kenschetst hij als een van ‘sociale nietigheid’ (III, 426). 3.2.1 De strijd tussen Laarmans en de groep bij Van Schoonbeke Tijdens de begrafenis van zijn moeder wordt Laarmans voorgesteld aan Albert van Schoonbeke, een vriend en tevens een patiënt van zijn broer. De man nodigt hem uit om eens op bezoek te komen; Laarmans geeft gehoor aan deze 75 76 77
P. de Bruijn 2003, p. 121-122. W. Elsschot 1960, p. 413-417. W. Elsschot 1960, p. 418-419.
29
uitnodiging. Van Schoonbeke is een rijke man en hij houdt wekelijks een borrel waar mensen komen die een hoge positie bekleden en veel geld hebben.78 Laarmans is de enige van het stel die én geen geld én geen goede baan heeft. Zijn broer Karel, die dokter is, wordt door hen wel geaccepteerd: Voor ons, barbaren, is een dokter heilig en staat naast een priester. Door zijn dokterschap alleen is mijn broer dus min of meer presentabel, ook zonder auto. Want in zijn milieu heeft mijnheer Van Schoonbeke eigenlijk het recht niet er vrienden zonder geld of titels op na te houden. (III, 425-426)
Laarmans geeft hier al aan dat hij eigenlijk niet in dit gezelschap thuishoort. Als Van Schoonbeke hem bij zijn vrienden introduceert, zegt hij niet dat Laarmans klerk is, maar brengt hij zijn beroep als inspecteur bij de scheepstimmerwerven. Bij het stel voelt Laarmans zich niet op zijn gemak, hij voelt zich minderwaardig ten opzichte van hen. De vrienden laten hem – uitgezonderd Van Schoonbeke, die hem voornamelijk in de gang aanspreekt – links liggen. Ze weten zelfs zijn naam niet en doen er zelfs geen moeite voor om die te onthouden. Terwijl Laarmans erbij zit, kijken ze Van Schoonbeke aan en zeggen dan tegen hem ‘uw vriend’, daarmee doelend op Laarmans (III, 427). Dan pas kijken ze Laarmans aan en zo hoeven ze zijn naam niet te noemen. Hiermee geven ze indirect al aan dat ze hem niet als een gezamenlijke vriend beschouwen. Laarmans zegt tijdens die avonden weinig, omdat hij niet kan meepraten over de zaken waar zij belangstelling voor hebben: een auto bezit hij niet, in dure restaurants eet hij niet, in andere landen is hij nooit geweest en de mensen waarover zij praten, kent hij niet. Als de mannen bijvoorbeeld praten over Italië, houdt Laarmans uit onwetendheid zijn mond: ‘Zij praatten over Italië, waar ik nooit geweest ben […]. Ik heb er wel eens over gelezen, maar voor mij blijft Italië slechts een vlek op de landkaart, zodat ik zweeg.’ (III, 426) Tijdens die avondjes bij Van Schoonbeke heeft Laarmans het totaal niet naar zijn zin, (want) hij heeft steeds de angst wat verkeerds te zeggen. Hij hoopt niet dat ze erachter zullen komen dat hij geen geld en titels heeft, geen auto bezit en er ook nooit een zal bezitten. Dus zwijgt hij voornamelijk tijdens die bijeenkomsten en doet hij alleen zijn broer een plezier door er naar toe te gaan: zijn broer, die dokter is, krijgt via Van Schoonbeke nog wel eens wat patiënten. In dit gezelschap stelt hij zich dus bescheiden op en dit is niet een plaats waar hij zijn macht kan laten gelden. Zijn situatie verandert enigszins na het verkrijgen van zijn nieuwe baan als kaashandelaar, in de volgende paragraaf zal ik dat aan bod laten komen. 78 Wellicht nodigt hij Laarmans uit, omdat hij denkt dat hij mogelijk – evenals zijn broer, die dokter is – ook een goede baan heeft? Dan zou hij tijdens de borrel met hem (zijn status) kunnen pronken.
30
3.2.2 De strijd tussen Laarmans, zijn werkgever en zijn handels-/ zakenpartners Laarmans en de General Marine and Shipbuilding Company De twee meerderen (superieuren) met wie Laarmans op zijn werk te maken heeft, zijn mijnheer Henri, zijn grote baas, en zijn assistent Hamer79. Op zijn werk voelt Laarmans zich sociaal minderwaardig: hij is maar een klerk (VI, 437). Bij de General Marine is hij al dertig jaar in dienst en hij stelt zich daar nederig op, zoals een klerk betaamt. Laarmans is voornamelijk ontevreden over die nederigheid die hij moet betonen om zijn baan te behouden: Je weet dat ik naar de vijftig loop en mijn dertig jaren dienstbaarheid hebben natuurlijk hun stempel op mij gedrukt. Klerken zijn nederig, veel nederiger dan werklieden die door opstandigheid en eendracht eerbied hebben afgedwongen. […] Klerken zijn over ’t algemeen weinig gespecialiseerd en passen zo goed in elkaar dat zelfs een man met een lange ondervinding een trap onder zijn vijftigjarige trouwe kont krijgt en vervangen wordt door een ander die even goed en goedkoper is. Daar ik dat weet en kinderen heb, vermijd ik zorgvuldig kwestie te krijgen met onbekenden, want het kunnen vrienden van mijn patroon zijn. Ik laat mij dus op de tram een beetje verdringen en doe niet te heftig als iemand op mijn tenen trapt. (IV, 429-430)
Zijn grote baas bij de General Marine weet – evenals de vrienden van Van Schoonbeke – niet hoe hij heet; Laarmans doet er ook op z’n werk dus niets aan om daar verandering in te brengen. Zowel op zijn werk als bij de avondjes bij Van Schoonbeke voelt hij zich dus de mindere en kan hij niet de invloed uitoefenen die hij eigenlijk zou willen. Als hij via Van Schoonbeke de kans krijgt om de kaashandel in te gaan, dan grijpt hij deze mogelijkheid met beide handen aan. Hij hoopt zo een betere sociale positie te kunnen bemachtigen en hij zou graag wat meer macht willen uitoefenen; hij ziet deze kans als een ‘sociale promotie’ (V, 434). Ook denkt aan het (vele) geld waar hij zijn gezin mee zou kunnen verblijden.80 Direct na het aanbod van Van Schoonbeke voelt hij zich al zelfverzekerder: Maar die avond kon het mij alles niets meer schelen. Die kaasdroom zou immers in vervulling gaan? Ik voelde dat mijn ogen reeds een vastere blik afgaven en stak mijn handen in mijn broekzakken met een losheid die mij een half uur te voren nog volkomen onbekend was. (IV, 430)
79
Hamer is eigenlijk de hoofdboekhouder, maar hij knapt vaak klusjes op voor mijnheer Henri. Als Laarmans als klerk blijft werken, zal zijn salaris met de jaren alleen maar minder worden (V, 433). 80
31
Zonder er al teveel voor hoeven doen – eigenlijk hoeft hij alleen maar op Hornstra’s kantoor te verschijnen – wordt hij uitgekozen om voor Hornstra te komen werken. Hij wordt vertegenwoordiger in kaas voor België en Luxemburg. Op het moment van het krijgen van de functie, na het tekenen van het contract, voelt Laarmans zich de koning te rijk. Het enige wat hem nu nog in de weg staat om zijn kaasdroom achterna te gaan, is zijn werk bij de General Marine. Om zijn kaashandel op te kunnen zetten, heeft hij tijd nodig. Van zijn broer krijgt Laarmans een verklaring waaruit blijkt dat hij een zenuwziekte heeft. Het enige wat hij hoeft te doen, is met het certificaat naar zijn baas toe te gaan om zo vrij te kunnen krijgen voor de komende periode. Dit blijkt voor hem echter een grote drempel te zijn, hij durft er niet over te beginnen: Toch ben ik de eerste dag niet tot bij mijnheer Henri geraakt, omdat ik de moed niet had, zodat ik mijn certificaat weder mee naar huis heb genomen. Maar het moet, want die dreigende kazen jagen mij op als een hond die zwemmen moet, of hij wil of niet. (VII, 441)
Uiteindelijk durft hij er wel mee naar Hamer toe te gaan, die durft het onbetaald wel op zich te nemen zonder er met mijnheer Henri over te praten. Door dat certificaat krijgt Laarmans drie maanden onbetaald ziekteverlof van zijn werk, waardoor hij zich volledig kan gaan richten op zijn kaashandel. Laarmans hoopt dat zijn collega’s bij de General Marine er niet achter zullen komen dat hij een kaashandel is begonnen en dan zullen beseffen dat hij eigenlijk helemaal niet ziek is. Dat is de reden dat hij nooit met een gerust hart door de stad loopt: Hamer heeft mijn certificaat wel, maar iemand die ernstig ziek is zit thuis en loopt de winkels niet af. Ik vrees altijd mensen van de General Marine te ontmoeten, want ik weet niet hoe een echte zenuwleider doet. […] ’t Is beter dat ze mij niet zien. Dus kijk ik goed rond en houd mij gereed om rechtsomkeert te maken of een zijstraat in te slaan. (XII, 454)
Als Laarmans bezig is om zijn kaashandel op te zetten, komen zijn oude collega’s onverwachts op ziekenbezoek. De schrik slaat hem om het hart en hij durft tegenover zijn vier medecorrespondenten van de General Marine niet te vertellen dat hij voor zichzelf is begonnen. Zijn collega’s hopen dat hij weer snel aan de slag kan gaan en hebben via een collecte geld opgehaald en een triktrakdoos voor hem gekocht (XIII, 459-460). Na het verkrijgen van zijn baan verandert zijn positie bij Van Schoonbeke enigszins: hij krijgt meer aanzien. Hij wordt daar opnieuw voorgesteld, alsof Van Schoonbekes vrienden hem voor het eerst zagen: ‘“Mijnheer Laarmans, groothandelaar in voedingswaren.”’ (V, 435). Door zijn verbeterde sociale positie 32
is zijn aanzien verhoogd en daarmee neemt ook zijn zelfvertrouwen in het gezelschap bij Van Schoonbeke toe, die lijken bij hem aan elkaar gekoppeld te zijn. Hij draagt tijdens de gesprekken zelfs gespreksonderwerpen aan en is daar uitermate tevreden over. Waar hij eerst angstvallig zijn mond hield, zegt hij nu in ieder geval wat: ‘Ik zei niet veel, maar zei nu toch iets.’ (V, 436). Van Schoonbeke zegt tegen hem dat hij een grote indruk heeft gemaakt. Na het oprichten van zijn Gafpa81 laat hij zijn briefpapier aan het gezelschap zien: het gaat in triomf de tafel rond (IX, 447). Ook laat hij zijn kaas proeven, die eveneens wordt geprezen (XII, 455). Laarmans heeft het idee dat hij wat meer invloed uitoefent en dat zijn aanzien groter wordt, dit draagt ertoe bij dat hij zich niet langer de minste van het gezelschap voelt. Waar ze eerst zijn naam niet kenden of niet wilden kennen, wordt hij nu – na het verkrijgen van zijn baan en het presenteren van zijn kaas – wél aangesproken met mijnheer Laarmans (III, 436 en XII, 456). Normaalgesproken ging Laarmans altijd als laatste weg bij de bijeenkomsten, omdat hij niet eerder durfde op te staan. Zo kon hij zich achteraf nog bij Van Schoonbeke verontschuldigen voor het weinige dat hij had gezegd. Nu durft hij wel als eerste weg te gaan: Laarmans is zelfverzekerder en hij laat dit ook blijken aan zijn omgeving. Laarmans en de kaasbusiness (zijn kaascollega’s) Hornstra stuurt Laarmans een proefzending van tienduizend kazen, ‘ieder van ongeveer twee kilo’s, verpakt in drie honderd zeventig patentkisten’ (XI, 451). Laarmans vraagt zich af hoe hij al die kaas moet gaan kwijtraken. De verkoop is hij begonnen met het slijten van een paar losse bollen aan de vrienden van Van Schoonbeke, maar dat viel hem niet mee: het kostte hem veel tijd en energie. Hij besluit over te gaan tot het aannemen van personeel; hij wil agenten gaan aanstellen die zijn kaas in alle regio’s aan de man kunnen brengen. Laarmans plaatst een advertentie waar hij vanuit het hele land veel reacties op krijgt. Hij vindt het prachtig om de mensen op zijn kantoor te laten verschijnen: ‘[H]et gaf mij een eigenaardige gewaarwording daar te zitten als de man die met één enkel woord zo’n jubelende kerel veranderen kon in een vod.’ (XIV, 460) Hij geniet ervan om nu een zakenman te zijn en zo eindelijk wat macht te kunnen uitoefenen. Uit al die mensen heeft hij dertig agenten aangesteld, maar hij krijgt maar geen bestellingen van hen binnen. Als hij daarop zijn twee Brusselse agenten gaat bezoeken, is de een onvindbaar en de ander interesseert de kaashandel niets. Kennelijk heeft hij toch niet de juiste mensen uitgekozen.
81 Gafpa staat voor: General Antwerp Feeding Products Association. Laarmans houdt het bij voedingswaren, net als Van Schoonbeke vermijdt hij het woord kaas.
33
Via
Van
Schoonbeke
hoort
Laarmans
dat
hij
verkozen
is
tot
plaatsvervangend voorzitter van de ‘Vakbond van Belgische Kaashandelaren’ (XV, 462). Een beetje vreemd is dat wel, aangezien zijn kaashandel nog nauwelijks van de grond is gekomen. Maar voor Van Schoonbeke (en voor zijn vrienden) is het natuurlijk winst aan prestige, voor hen is dat de voornaamste reden. Laarmans is bang dat hij door zijn nieuwe functie bekendheid zal krijgen: ‘Ik wil voor geen geld ter wereld dat Hamer en heel het personeel van de General Marine zich een dezer dagen rond een krant komen scharen waar mijn portret in staat als kaasleider voor België. Dat mag niet.’ (p. 463) Laarmans heeft er niet om gevraagd en wil zo snel mogelijk weer van dat voorzitterschap af. Als hij wordt uitgenodigd voor een bijeenkomst in Brussel om te praten over verlaging van de invoerrechten van kaas, gaat hij erheen en bedingt bij de medekaashandelaren dat hij na die bijeenkomst weer voorzitter-af zal zijn. Tijdens dat gesprek met de directeur-generaal van het departement van handel en de vier andere kaashandelaren, dringt het tot hem door dat hij geen verstand van zaken heeft: Alle vier mensen van aanzien in de kaas, […] mensen met geld. En daartussen die verwaaide Frans Laarmans die niets meer van kaas af wist dan van chemicaliën. Wat hadden die vieze kaaswormen zich met die schamele man gepermitteerd? En opeens schoof mijn stoel als van zelf achteruit. Ik stond recht en met een woeste blik op die vier verkaasde lummels verklaarde ik, met luide stem, dat ik er genoeg van had. (XV, 465)
Laarmans zegt dat hij er genoeg van heeft, hij wil helemaal geen voorzitter zijn. De directeur-generaal voelt zich door Laarmans’ woorden geïntimideerd – terwijl ze niet eens aan hem gericht zijn – en zegt dat hij de invoerrechten van kaas zal verlagen. Met zijn woorden krijgt hij dus, onbedoeld, een goede deal voor elkaar. Ondanks dat hij van zichzelf vindt dat hij daar helemaal niet thuishoort, wordt hij door die andere kaashandelaren als een held gezien, die iets voor elkaar heeft weten te krijgen. De enige keer dat Laarmans tijdens het zaken doen te maken heeft met een kaascollega, is als hij kaas probeert te slijten aan de winkel van mijnheer Platen. Het is zijn ultieme laatste poging om toch nog kaas aan de man te brengen. Laarmans heeft een brief van Hornstra ontvangen, waarin hij zijn komst aankondigt en het geld van de eerste partij kaas met hem komt verrekenen. Laarmans heeft nu nog vijf dagen de tijd om zijn resterende kaas – driehonderd negenenzestig kisten en nog wat losse bollen – aan de man te brengen, anders kan hij zijn zaak gaan opdoeken (XVI, 465-466). Hij realiseert zich het volgende: ‘Nu besef ik dat het mij mangelt aan praktijk, want ik heb 34
nog nooit iets verkocht. En nu ineens kaas.’ (XVI, 466) Hij gaat met een bol kaas op pad, maar moet zichzelf moed indrinken voordat hij de winkel van Platen binnen durft te gaan. ‘Naar huis gaan zonder eerst een poging te doen, dàt in geen geval, want ik wil mijzelf niets te verwijten hebben. […] [S]chaamte ken ik niet meer.’ (XVI, 468) Het kantoor van Platen vindt hij maar weinig voorstellen, dat bij hem thuis is beter: ‘Is dit nu een milieu voor een man van zaken?’ (XVI, 469) Maar Platens winkel loopt goed en Laarmans heeft – ondanks z’n mooie kantoor – nog bijna niets verkocht. Als Platen hoort dat hij voor Hornstra werkt, zegt hij dat Laarmans z’n tijd niet hoeft te verspillen; hij is jarenlang agent van Hornstra geweest, maar vond hem tenslotte te duur en is nu zelf groothandelaar in kaas geworden. Platen biedt hem een lift naar huis aan en Laarmans druipt, gedesillusioneerd, af. 3.2.3 De strijd tussen Laarmans en zijn gezin In de onderstaande paragraaf maak ik een onderscheid tussen de situatie van voor het beginnen van zijn kaashandel, tijdens het uitoefenen van zijn kaashandel en na het opgeven van zijn kaashandel.82 Volgens mij is dat onderscheid hier noodzakelijk om een goed inzicht te verkrijgen in de machtsverhoudingen tussen Laarmans en Fine. Aangezien het een lang stuk betreft in vergelijking tot de andere paragrafen, kan enige structuur ook voor verheldering zorgen. Laarmans en Fine Voor de kaashandel Laarmans vindt zijn vrouw Fine maar een ‘eenvoudig mens’. (VIII, 446) Hij vindt haar een ‘beste vrouw’ die haar huishoudelijke werk goed doet en een goede moeder is (VI, 437), maar verstand van andere dingen – zoals bijvoorbeeld zaken doen - heeft zij niet, volgens hem. Fine is een vrouw die weinig op de voorgrond treedt, maar ze heeft wel invloed op Laarmans: ‘“Zeg dan dat je ziek bent,” zei mijn vrouw.’ (IV, 432) Vervolgens doet hij wat ze zegt. Nadat hij eens laat is thuisgekomen uit de kroeg, probeert hij zich zo stil mogelijk uit te kleden, omdat zijn vrouw al slaapt en hij niet op commentaar zit te wachten: ‘Ik houd niet van dat gezanik.’ Zijn vrouw wordt toch wakker en zegt: ‘“Schaam je.”’ (II, 421) Laarmans denkt dat hij zijn gevoelens goed kan verbergen, maar dit blijkt niet zo te zijn. Als hij de aanbieding van Van Schoonbeke heeft gehad en thuis nog niets over de mogelijkheid van zijn aanstaande koopmanschap zegt,
82
Voor de kaashandel: hoofdstuk (I-VII), tijdens de kaashandel (VIII-XIX) en na de kaashandel (XXXXIV).
35
dan vraagt zijn vrouw toch of er wat aan de hand is (X, 430). Zijn vrouw heeft hem beter door dan hij denkt. Het echtelijke bed is voor hem de ideale plaats om ‘ernstige aangelegenheden’ te bespreken: ‘Daar wordt alles medegedeeld wat men met open vizier niet goed durft te zeggen.’ (IV, 430-431) Hij overlegt daar met haar over zijn eventuele kaashandel en over het opzeggen van zijn huidige baan. Zijn vrouw raadt hem aan om eerst het agentschap aan te vragen en dan pas te kijken of hij zijn baan eventueel op moet zeggen. Hij volgt haar advies op en concludeert: ‘De raad was goed’ (IV, 432). De dingen die Fine zegt, trekt hij zich aan en haar raad volgt hij dikwijls op. Toch is er vaak sprake van een machtsstrijd tussen beide en vooral Laarmans
ziet
het
zo.
Dit
komt
voornamelijk
omdat
hij
zich
sociaal
minderwaardig voelt en onzeker is; daardoor wil hij zijn dominantie tonen jegens Fine. Hij hoopt haar af te kunnen troeven met zaken waarvan hij denkt dat zij er geen verstand van heeft, maar voortdurend heeft het gezonde verstand en de nuchterheid van Fine de overhand. Als Laarmans het contract voor zijn nieuwe baan bij Hornstra heeft getekend, voelt hij zich geweldig en denkt dat hij het helemaal gaat maken in de zakenwereld. Hij kan eigenlijk niet wachten om het zijn vrouw te vertellen; toch zegt hij het nog niet meteen als hij thuiskomt, zijn vrouw moet maar even geduld uitoefenen: Mijn vrouw kreeg het nieuws niet zo maar dadelijk voorgeschoteld, maar moest geduld uitoefenen tot ik gesoupeerd had. […] Ik heb anders een beste vrouw, die bovendien een voorbeeldige moeder is. Maar ik vind dat zaken als deze niet tot haar bevoegdheid behoren. Ook moet ik erkennen dat ik nu en dan niet weerstaan kan aan de verzoeking haar te sarren tot ik tranen zie. Die tranen doen mij dan deugd. Ik gebruik haar voor het botvieren van mijn vlagen van woede over mijn sociale minderwaardigheid. [cursivering van mij, SvA] En ik profiteerde van mijn laatste uren van knechtschap bij de General Marine and Shipbuilding om ze nog eens de volle laag te geven. Daarom at ik zwijgend tot zij eindelijk ruw werd, niet tegen mij, maar tegen het keukengerei. En na een laatste pauze zag ik tranen haar ogen benevelen, waarop zij naar de keuken trok. Af en toe zo’n dramatische stemming in huis vind ik iets heerlijks. (VI, 437)
Tijdens het eten wacht hij dus met het vertellen van het grote nieuws en zwijgt hij net zolang totdat zijn vrouw erop reageert. Fine zegt ook niets, maar maakt alleen een hoop lawaai met het keukengerei. Laarmans houdt ervan om zo’n dramatische stemming te creëren, hij geniet ervan om haar met zijn zwijgen te sarren. Zijn vrouw is het slachtoffer en schikt zich in haar rol; het enige wat ze doet is zwijgen. Laarmans blijkt een sadistische inslag te hebben: hij kwelt zijn vrouw met zijn zwijgen en geniet van haar reactie. Het is een bewust kwetsen, 36
waarmee Laarmans zijn ongenoegen uit over zijn nederige klerkenbestaan en dit botviert op zijn vrouw. Het zwijgen wordt hier door Laarmans gebruikt om zijn macht te laten gelden: hij wil laten zien dat hij degene is die de touwtjes nu in handen heeft en hij wil aan haar tonen dat hij in huis de baas is. Als hij haar uiteindelijk vertelt over zijn nieuwe baan en zijn contract van Hornstra aan haar laat zien, denkt hij dat ze er niets van zal snappen: ‘Vooruit wetend dat zij dat hoog Nederlands slechts voor de helft zou verstaan en dat al die handelstermen haar voor de ogen zouden dansen.’ (VI, 438) Hij wil haar inwrijven – zijn sadistische inslag komt hier weer naar boven – dat ze maar een eenvoudige huisvrouw is en zeker geen verstand van zaken heeft: ‘Zij moest nu maar eens aan den lijve voelen dat het stellen van zo’n kontrakt toch nog iets heel anders is dan een grote schoonmaak.’ (VI, 438) Fine is toch slimmer dan hij denkt, want zij is degene die achter een clausule in het contract komt. Laarmans kan het niet uitstaan dat zo’n eenvoudige vrouw erachter komt en dat hij er overheen gelezen heeft. Kortom, Laarmans wil aan zijn vrouw duidelijk maken dat hij thuis de macht in handen heeft en dat zij de onderdanige is. Thuis is de enige plek waar hij dat enigszins kan doen en daar maakt hij gebruik van. Op zijn werk kan hij het niet doen, want dan heeft hij kans dat hij zijn baan verliest. Ook bij de avondjes van Van Schoonbeke kan hij geen macht uitoefenen, omdat hij geen verstand heeft van de gespreksonderwerpen die daar aan bod komen en daardoor kan hij zich niet in het gesprek mengen.83 Laarmans zit nu in een positie die hij graag zou willen: zijn nieuwe baan geeft hem meer aanzien en zelfvertrouwen. Hij doet voorkomen alsof hij de touwtjes thuis in handen heeft, maar hij blijkt regelmatig onder invloed van zijn vrouw te staan. Bij de beslissing om ander werk te gaan doen, had ze ook al inspraak. Toen overlegde hij met haar over wat hij zou gaan doen met zijn werk. Laarmans wilde ontslag nemen, maar zijn vrouw wilde dat hij koos voor zekerheid en zijn baan nog aan zou houden (VII, 440). Fine kwam op het idee om via zijn broer aan een ziekteverklaring te komen, dat advies heeft hij opgevolgd en zo kreeg hij tijd om zijn kaashandel op te starten. Hij voelde zich gedwongen haar advies op te volgen, want: ‘[O]m nu bij al de beslommeringen van het drukke businessleven, dat mij te wachten staat, ook nog voortdurend huisoorlog te voeren, daar bedank ik voor.’ (VII, 440)
83
Na het verkrijgen van zijn baan verandert zijn positie bij Van Schoonbeke enigszins, zie 3.2.2.
37
Tijdens de kaashandel Na het verkrijgen van zijn baan staat Laarmans ook nog regelmatig onder invloed van zijn vrouw. Haar invloed blijkt bijvoorbeeld wanneer er een meningsverschil is omtrent het wel of niet opnieuw behangen van zijn werkkamer: Maar mijn vrouw vond dat het behangen nog wachten kon tot mijn zaken zich uitbreiden. […] En zo heb ik het oude behang dan maar voorlopig behouden. Toch deed ik beter mijn wil door te zetten, want wie staat er aan het roer van het kaasschip, mijn vrouw of ik? (VIII, 443)
Het is duidelijk dat Fine inspraak heeft in sommige zaken die haar man betreffen. Zo heeft ze ook zeggenschap over de inrichting van zijn kantoor: ze wil dat hij daarvoor tweedehands spullen gaat gebruiken. Gedwee volgt hij haar idee en struint tweedehands winkels af om aan goedkope spullen te geraken. Hierdoor verliest hij wel kostbare tijd voor het verkopen van zijn kaas en het kost hem ook nog eens geld, want hij durft geen winkel te verlaten zonder iets gekocht te hebben (XII, 454). In sommige zaken wil hij zich dus door haar laten adviseren, maar als het over zijn kaashandel gaat, wil hij dat alleen doen. Daarbij heeft hij geen behoefte aan advies van haar of van anderen, zoals zijn broer Karel. Hij is degene die de leiding over de kaas heeft en dat moet zo blijven. Als zijn kazen zijn gearriveerd, wordt hij daarover opgebeld en wordt hem gevraagd waar de partij van tienduizend Edammer kazen gelaten moet worden. Laarmans wil geen advies vragen en probeert het zelf op te lossen: Aan de telefoon kan je moeilijk nadenken, vind ik. Het gaat mij te gauw. En mijn vrouw raadplegen, dat wilde ik niet doen. [cursivering van mij, SvA] Dat ik haar zeggenschap verleen in zake het al of niet opnieuw behangen van mijn kantoor, vind ik normaal, doch waar het om het lot van de kaas zelf gaat, daar moet ik de leiding hebben. Ben ik niet de Gafpa? (X, 449)
Hieruit blijkt ook hoe belangrijk hij het vindt om zelf de touwtjes in handen te willen hebben. Laarmans wil graag op eigen benen staan, belangrijk zijn en zelf de beslissingen nemen. In het volgende citaat komt dit ook naar voren: ‘“En nu moeten jullie de kaas maar eens proeven,” zei ik, want ik had voor goed de leiding genomen. [cursivering van mij, SvA]’ (XI, 452) Kortom, hij vindt het fijn om ergens de leiding over te hebben en daardoor invloed/gezag uit te kunnen oefenen. Voor het verkrijgen van zijn baan en kort erna probeert Laarmans zich aanvankelijk dus dominant te gedragen ten opzichte van zijn vrouw, maar tijdens het daadwerkelijk opzetten van zijn kaashandel vindt hij het prettig dat 38
zij aan zijn zijde staat. Het doet hem goed als zij bijvoorbeeld over ‘onze kaas’ praat – ondanks dat hij alles in z’n eentje wil doen – en er dus sprake is van gedeelde verantwoordelijkheid: ‘Die “onze” deed mij goed. Zij leeft in alles dus mede en neemt haar deel in de verantwoordelijkheid.’ (XIII, 457) Laarmans merkt dat het toch lastig is om het allemaal alleen te doen, zonder enige ervaring, en hij laat zich daarin soms door Fine adviseren. Eigenlijk is Laarmans een onzeker mannetje en is hij er gedurende de hele roman mee bezig wat anderen van hem vinden. Hij denkt al gauw voor mal of dwaas aangezien te worden en dat wil hij het liefste vermijden. Zelfs tegenover wildvreemden zwijgt hij uit schaamte. Zo kan hij bijvoorbeeld op het kerkhof het graf van zijn ouders niet vinden, maar besluit dat hij het niet kan maken om het aan iemand te vragen: ‘Het angstzweet breekt mij uit. Wat moet dat mens denken, want ik zie nu dat die paal een biddende vrouw is. Ik kan haar toch niet vragen of zij niet weet waar mijn ouders liggen.’ (XXIII, 479) Die onzekerheid probeert hij te camoufleren door middel van zijn kaashandel, maar dat lijkt hem niet te lukken. Alles rondom de kaashandel wil hij het liefst ongezien, in zijn eentje doen, omdat hij onzeker is en twijfelt over de juistheid van zijn daden. Zo wil hij bijvoorbeeld, uit schaamte, voor zijn vrouw verzwijgen dat hij losse bollen kaas gaat verkopen aan de vrienden van Van Schoonbeke: ‘Toen mijn vrouw mij met dat valies naar de kelder zag trekken, moest ik wel vertellen wat er aan de hand was. Ik had liever alles in stilte klaargespeeld, omdat ik vreesde dat zij ’t komiek zou vinden.’ (XIII, 456) Hij had het dus liever tegenover haar willen verzwijgen uit angst voor dwaas te worden uitgemaakt.84 Er zijn meer momenten te vinden waarop hij tegenover zijn vrouw zwijgt en dingen niet tegen haar durft te zeggen. Dat gebeurt onder andere wanneer de kaas door het gezin van Laarmans aan een test wordt onderworpen en hij zich gedwongen voelt ook een stuk te proeven: “Moet jij niet proeven,” vroeg eindelijk mijn vrouw, die al een paar keer geslikt had. “Zij is lekker hoor.” Ik houd niet van kaas, maar wat kon ik anders doen? Moet ik voortaan het voorbeeld niet geven? Moet ik niet voorop lopen in het leger der kaaseters? Ik werkte dus een brok naar binnen en toen belde mijn broer. (XI, 452)
Hier wordt duidelijk dat Laarmans helemaal niet van kaas houdt, maar het dus niet tegen zijn vrouw durft te zeggen. Op de laatste pagina van Kaas krijgt hij wederom kaas voorgeschoteld door zijn vrouw: hij heeft het kennelijk nog steeds niet tegen haar durven zeggen (XXIV, 480). 84 Laarmans heeft immers twintig ton kaas en op deze manier zal het lang duren voordat hij al zijn kaas heeft verkocht. Ook vindt hij het ‘eigenlijk geen werk voor de leider van een zaak’ (XIII, 456).
39
Laarmans heeft nu respect gekregen voor het terrein van zijn vrouw, zoals zij dat ook voor het zijne heeft: ‘[I]k moet zeggen dat ik haar keuken even goed respecteer als zij mijn kantoor.’ (VIII, 446) Fine hield al rekening met haar man, het grote verschil is dat Laarmans dit nu ook met haar begint te doen: hij gaat nu rekening houden met de mening, gedachten en gevoelens van zijn vrouw. De strijd die zich eerst tussen beide afspeelde, neemt geleidelijk af, dat komt voornamelijk door de veranderende houding van Laarmans. Zijn gedrag ten opzichte van Fine verandert: hij wordt milder en toont meer begrip en respect voor haar. Dat blijkt ook uit zijn reactie op de volgende situatie: ‘Mijn vrouw heeft niets gevraagd. Zij kookt het eten met een bekommerd gezicht. Ik voel dat een enkel bits woord haar zou doen wenen.’ (XIII, 460) Als zijn collega’s van de General Marine na het ziekenbezoek zijn vertrokken, vraagt Fine niets aan hem. Nu zegt Laarmans niets, terwijl hij er eerder plezier aan beleefde om haar te sarren en te doen laten huilen. Langzamerhand begint Laarmans dus meer rekening te houden met zijn vrouw. Wat is de reden van deze verandering? Er is niet een duidelijk moment aan te wijzen waarop deze ommekeer plaatsvindt. Wel heeft Laarmans, nadat hij kaashandelaar is geworden, geen reden meer om haar te sarren, zoals hij dat eerst altijd deed. Toen voelde hij zich sociaal minderwaardig en gebruikte hij zijn vrouw voor het botvieren van die frustraties. Nu voelt hij zich niet meer minderwaardig, aangezien hij een koopman is geworden en die staat hoger in aanzien dan ‘een anonieme klerk’. Bij Van Schoonbeke is zijn prestige ook toegenomen en dus lijkt er voor hem wat dat betreft geen directe noodzaak meer te zijn om zijn vrouw te kleineren. Het bovenstaande fragment (XIII, 460) past in de lijn van die redenering. Laarmans neemt Fine nu ook in bescherming. Als hij overweegt om de stad in te gaan om daar zijn kazen aan de man te brengen, denkt hij aan zijn leegstaande kantoor en wat dat voor zijn vrouw zou betekenen: ‘Ook kan ik het niet aan mijn vrouw overlaten de mensen, die zouden telefoneren, te woord te staan. Zij heeft zo al werk genoeg.’ (XIII, 457) Fine gaat ook, evenals zijn kinderen, steeds meer voor hem betekenen. Laarmans ziet haar niet meer alleen als een eenvoudige huisvrouw op wie hij neerkijkt, maar beschouwt zijn vrouw steeds meer als gelijkwaardig. Dit komt voornamelijk, omdat zij slimmer is dan dat hij denkt dat ze is. Door de bruikbare adviezen die ze hem geeft, leert hij haar meer te waarderen. Waar Laarmans eerst een zakenman was waarvoor sociale status erg belangrijk was, ziet hij steeds meer in dat zijn familie belangrijker voor hem wordt, omdat ze de enigen zijn die hem onvoorwaardelijk blijven steunen. Zijn kaashandel dreigt op een mislukking uit te lopen, logisch eigenlijk, aangezien hij 40
geen verstand van handel heeft. Hij heeft nog nooit iets verkocht en nu probeert hij kaas aan de man te brengen. Na de brief van Hornstra gaat hij met een van kazen op pad, om er eventueel nog wat te kunnen slijten. Bij de winkel van Platen doet hij zijn allerlaatste poging, die jammerlijk mislukt.85 Laarmans wordt dus min of meer gedwongen te stoppen met zijn kaashandel, omdat hij nog bijna niets heeft verkocht. Eigenlijk heeft hij zijn kaashandel al opgegeven, maar dat probeert hij voor zijn vrouw verborgen te houden. Hij wil haar niet nog meer ellende bezorgen: ‘Zou ik tóch niet liever aan mijn vrouw zeggen wat ons morgen te wachten staat? Neen, zij heeft zo al kommer genoeg.’ (XVIII, 472) Hetgeen hen te wachten staat is de komst van Hornstra. Dat zal voor Laarmans het einde van zijn kaasloopbaan betekenen, aangezien hij zich zal zich moeten verantwoorden voor de niet verkochte kisten kaas. Hij besluit dus om zijn kaashandel op te geven. De laatste kist kaas die hij thuis had staan, moet hij klaarmaken om opgehaald te kunnen worden: ‘Dan ga ik terug naar de kelder, tel de Edammers nog even na en spijker de kist dicht. Ik hamer zo behoedzaam mogelijk om mijn vrouw boven niet te doen schrikken. Zij kon wel aan verhangen denken.’ (XVIII, 472) Ook uit dit fragment blijkt dat Laarmans, bij alles wat hij doet, rekening met de gedachten en gevoelens van zijn vrouw houdt. Zijn vrouw en zijn broer Karel hebben echter wel door dat het er niet zo florissant voorstaat met zijn handel, maar laten dit tegenover hem niet blijken. Als Laarmans die kist kaas die hij thuis had staan met een taxi op laat halen en hij hierdoor feitelijk zijn handel opgeeft, zeggen zijn vrouw en zijn broer er niets over: Hoe het komt begrijp ik niet, maar mijn vrouw, die de taxi zag voorrijden, heeft niets gevraagd en mijn broer schijnt absoluut geen belang meer te stellen in verkochte en niet verkochte kwantums. Hij spreekt over zijn zieken, over mijn kinderen, over politiek. Zou hij met mijn vrouw overlegd hebben? (XVIII, 472)
Ze zwijgen tegenover hem uit mededogen (XVIII, 472 en 473) en beschermen hem door er niets over te zeggen. Tegenover zijn vrouw doet Laarmans hetzelfde, door van zijn kant niet aan haar te laten blijken hoe slecht het er met zijn handel voorstaat. Zij doen dit allen ter bescherming van hun dierbaren, om hen zo niet onnodig extra te kwetsen. Laarmans’ veranderende houding is dus ook terug te zien in het zwijgen uit mededogen dat hij jegens haar gaat gebruiken. Het sadisme is omgeslagen in mededogen en bescherming: het niet willen kwetsen van de ander.
85
Weergegeven in 3.2.2.
41
Uiteindelijk moet alles nog met de grote baas Hornstra worden afgehandeld. Laarmans heeft zijn vrouw niet over de brief van Hornstra verteld, waarin hij zijn komst aankondigt en de opbrengst van de twintig ton kaas met hem wil verrekenen. Hij vraagt zich het volgende af: ‘Is het eigenlijk wel nodig dat ik Hornstra ontvang? Dat beetje geld kan ik hem even goed met de post zenden en zijn kaas ligt ongeschonden in die kelder. Waarom mijn vrouw die pijnlijke scène niet bespaard?’ (XIX, 474) Laarmans wil zijn vrouw hierdoor beschermen, tevens is dit ook wel een actie uit eigenbelang: zo hoeft hij Hornstra niet onder ogen te komen en hoeft hij zich tegenover hem niet te verantwoorden. Laarmans vraagt zich af waarom hij aan dit avontuur is begonnen, want eigenlijk deed hij het niet om het lot van zijn vrouw en kinderen te verbeteren: Was het om een beter figuur te slaan op de kletspartijen? Evenmin, want wat ik aan ijdelheid bezit kon dààr geen voldoening in vinden. Maar waarom heb ik het dan gedaan? Ik walg van kaas. Ik heb nooit verlangd kaas te verkopen. […] Ik geloof dat het mij overkomen is omdat ik te meegaand ben. Toen Van Schoonbeke mij vroeg of ik het doen wilde, heb ik de moed niet gehad hem en zijn kaas van mij af te stoten, zoals ik had moeten doen. En voor die lafheid doe ik boete. Mijn kaasbeproeving is verdiend. (XVIII, 473-474)
Laarmans geeft hier aan dat hij de mislukking aan zichzelf te wijten heeft: hij was te laf en durfde geen nee te zeggen toen Van Schoonbeke hem de baan aanbood. Na de kaashandel Als Laarmans zijn kaashandel uiteindelijk heeft opgegeven, gaat hij weer aan de slag bij zijn oude werkgever en komt erachter dat zijn oude klerkenbestaan zo gek nog niet is: ‘’t Is vreemd, in al die jaren heb ik niet geweten dat het op kantoor zo gezellig kan zijn. In die kaas moet ik stikken, terwijl ik hier, tussen twee briefjes in, even kan luisteren naar innerlijke stemmen.’ (XX, 476) Zijn gedrag ten opzichte van Fine verandert niet na het opzeggen van zijn baan. Zijn familie is belangrijk voor hem geworden en dat blijft het ook. Het familieleven lijkt in ieder geval belangrijker voor hem te zijn dan het hebben van een hogere sociale status. Zijn zucht naar macht is weg, of is althans minder aanwezig. Hij is voor wat betreft zijn sociale positie tevreden met wat hij nu weer heeft en het allerbelangrijkste voor hem is de steun te ervaren van zijn gezin. Het ultieme moment van samenzijn en het samen dragen van het kaasleed beleeft hij met zijn vrouw, nadat hij voor Hornstra de deur niet heeft opengedaan en zijn kaasavontuur daarmee definitief ten einde komt: 42
Ik blijf nog even staan en een grote berusting vervult mijn hele wezen. ’t Is alsof ik in bed door een liefdevolle hand word toegedekt. Maar ik moet naar de keuken. Mijn vrouw staat daar zonder iets te doen en kijkt ons tuintje in. Ik ga op haar toe en sluit haar in mijn armen. En als mijn eerste tranen op haar verweerd gezicht vallen, zie ik dat zij mij tegenweent. […] De kaastoren is ingestort. (XIX, 475-476)
In dit fragment denkt hij ook aan zijn overleden moeder, die ‘liefdevolle hand’ is van haar. Bij deze voor hem belangrijke gebeurtenis is zij in zijn gedachten. Ook bij andere belangrijke gebeurtenissen denkt hij aan haar. Als hij zijn kaashandel is begonnen zegt hij: ‘Jammer dat mijn goede moeder dat alles niet meer heeft mogen meemaken.’ (VIII, 446) Na het opgeven van zijn kaashandel schaamt hij zich en is hij blij dat zijn moeder het niet mee hoeft te maken: ‘Ik denk opeens aan mijn moeder. Wat een geluk dat zij die kaasramp niet bijwoont. Indertijd, vóór zij kapok pluisde, zou zij die twee duizend kazen betaald hebben om mij dit lijden te besparen.’ (XVIII, 473) Na het kaasavontuur blijft zijn vrouw nog steeds invloed op hem houden, dat blijkt wel uit het volgende citaat wanneer hij met de taxi een bezoek heeft gebracht aan zijn ouders op het kerkhof: ‘Mijn taxi doe ik aan de hoek van mijn straat stoppen, anders vraagt mijn vrouw uitleg. Immers, ik ben nu geen koopman meer. En dat kerkhofbezoek had best met de tram gekund.’ (XXIII, 479) Na het opgeven van zijn kaashandel verandert zijn situatie/ positie bij Van Schoonbeke ook niet. Als Laarmans zijn kaashandel heeft opgegeven, zwijgt Van Schoonbeke hierover tegen zijn vrienden,86 hij doet voor alsof er niets veranderd is en Laarmans nog steeds leider van de Gafpa is. Het is natuurlijk niet alleen uit mededogen met Laarmans, het is vooral goed voor zijn eigen reputatie: hij heeft alleen maar vrienden met titels en geld87 en wil de schijn klaarblijkelijk op blijven houden. In Kaas worden de eerste contouren van de empathische familieman Laarmans zichtbaar. Langzamerhand wordt hij een man die rekening houdt met de mening, gedachten en gevoelens van zijn dierbaren (gezin). Laarmans en zijn kinderen Laarmans’ houding ten opzichte van zijn kinderen verandert ook. Eerst kunnen de kinderen niet veel goed bij hem doen. Zo moet Jan bijvoorbeeld zijn mond 86
Het zwijgen uit mededogen vindt meestal in de thuissituatie plaats en wordt dan gebruikt door Laarmans en zijn familie, maar er is één uitzondering: het zwijgen uit mededogen door Van Schoonbeke. 87 Hier rijst enige twijfel omtrent de status van de andere vrienden van Van Schoonbeke. Hebben zij allen echt zo’n goede baan en veel geld of wordt de schone schijn opgehouden en zijn er nog meer (pathetische) gevallen zoals Laarmans? Het is verder niet uit de context op te maken, dus dit terzijde.
43
houden als hij zijn vrouw wil overdonderen met moeilijke woorden en Jan zijn moeder wat wil uitleggen. Laarmans noemt hem dan een ‘aap van een jongen’ (VI, 439). Ook laat hij bijvoorbeeld de brief die hij aan Hornstra heeft geschreven niet door zijn kinderen posten. Hij vertrouwt het niet aan anderen toe, zelfs niet aan zijn eigen kinderen. (IV, 432) Toch houdt hij al wel rekening met zijn kinderen, dat blijkt uit: ‘Als je met vrouw en kinderen zit moet je dubbel voorzichtig zijn.’ (IV, 432) Als er gebeld is voor de kazen, weet Ida niet meer wie er gebeld heeft. Ze zegt dat de kaas is aangekomen en dat ze iets met hoeden hadden gezegd. Laarmans wordt boos op haar: ‘Eerst waren het kazen en nu zijn het hoeden. Zou je zo’n meid geen draai om de oren geven? En dat zit op ’t Gymnasium in de vierde klas. […] Dat ezelsjong, dat getelefoneerd had, behoorde het te weten.’ (IX, 448) Als hij hoort dat het Blauwhoedenveem belt en Ida dus gelijk heeft gehad: ‘Nu begrijp ik alles van die hoeden. Ik zal haar een plak chocolade geven.’ (X, 449) Laarmans gaat na verloop van tijd meer rekening met zijn kinderen houden. Wanneer hij de kazen bij de vrienden van Van Schoonbeke moet gaan bezorgen, doet hij dat zelf, ‘want mijn kinderen hebben na de school veel huiswerk en die jongen zou onderweg gynastiek doen met mijn kazen.’ (XIII, 456) Als hij op het punt staat om zijn kaashandel op te geven, realiseert hij zich dat het belangrijkste voor hem is dat hij zijn vrouw en kinderen weer recht in de ogen kan kijken. Dat is nu niet het geval, want hij voelt zich een loser: Ik beeld mij in dat mijn prestige van man en vader met de dag vermindert. Maar wat is dat nu ook voor een toestand. Mijn vrouw zit daar met een man die officieel bediende bij de General Marine is maar die de rol speelt van leider van de Gafpa, gedekt door een dokterscertificaat. Een zenuwleider die in stilte en ongezien kaas moet omzetten, alsof het een misdaad was. (XVIII, 472473)
Hij wil zich niet meer hoeven schamen voor het mislukken van zijn kaashandel; niet tegenover zijn vrouw, maar ook zeker niet tegenover zijn kinderen: ‘En dan die kinderen. Zij laten niets blijken van wat er omgaat in hun gemoed, maar ik weet zeker dat zij onder elkaar die ongehoorde kaasfantasie bespreken als een pathologisch geval.’ (XVIII, 473) De kinderen zwijgen tegenover hun vader uit mededogen. Laarmans denkt dat zijn prestige als vader flink is verminderd. Aangezien het verhaal vanuit het perspectief van Laarmans verteld wordt, kom je niet te weten hoe zijn kinderen over hem denken en weet je niet of het beeld wat Laarmans van zichzelf schetst, klopt. Wel leven de kinderen erg met hem mee en doen ze zelfs op school hun best om voor hun vader kaas te verkopen. 44
Zoon Jan weet voor elkaar te krijgen wat zijn vader niet is gelukt: hij verkoopt de allereerste kist kaas, aan de vader van een vriend van hem (XVII, 470). Ook dochter Ida heeft haar best gedaan op school: ‘Tot zij dan eindelijk aan ’t huilen gaat en bekent dat zij op school niet meer over kaas durft spreken omdat ze haar kaasboerin zijn gaan noemen. Zij had dus óók geprobeerd. Ik stuur Jan de tuin in en geef haar een zoen.’ (XVII, 470) Zijn kinderen hebben zich de slecht lopende kaashandel van hun vader wel degelijk aangetrokken. Na de mislukking van zijn kaasonderneming, wordt er door zijn gezin tegenover hem niet meer over kaas gesproken. Zijn vrouw en kinderen zwijgen tegenover hem uit mededogen; dit wordt door Laarmans zeer gewaardeerd: Thuis wordt er nooit meer over kaas gesproken. Zelfs Jan heeft geen woord meer gerept over de kist die hij zo schitterend verkocht had en Ida is stom als een vis. Misschien wordt de sukkel op ’t Gymnasium nog steeds kaasboerin genoemd. Wat mijn vrouw betreft, die zorgt er voor, dat er geen kaas meer op tafel komt. Pas maanden later heeft zij mij een Petit Suisse voorgezet, van die witte, platte kaas, die niet méér op Edammer gelijkt dan een vlinder op een slang. Brave, beste kinderen. Lieve, lieve vrouw. (XXIV, 480)
3.3 De man en zijn macht in de zakelijke en familiale omgeving In Kaas komen voor Laarmans drie plaatsen in aanmerking waar hij zijn macht zou kunnen laten gelden: de bijeenkomsten bij Van Schoonbeke, zijn werk en thuis bij zijn gezin. Tijdens de bijeenkomsten bij Van Schoonbeke kan Laarmans in eerste instantie geen macht uitoefenen. Hij voelt zich daar de mindere door zijn eenvoudige baan als klerk. Hij zwijgt daar uit onwetendheid en uit angst om maar niet ontmaskerd te worden als arme sloeber. Na het verkrijgen van zijn baan kan hij wel een beetje invloed uitoefenen, zijn zelfvertrouwen is toegenomen en hij wint door zijn nieuwe baan aan prestige. Hij durft zelfs als eerste weg te gaan tijdens een bijeenkomst. Dit is de enige keer dat er sprake is van een beetje machtsvertoon van Laarmans tijdens zijn bezoekjes aan Van Schoonbeke. Na het opgeven van zijn kaashandel blijft zijn status ongewijzigd: ze blijven hem behandelen als een kaashandelaar. Op zijn werk kan Laarmans zijn macht niet laten gelden. Hij voelt zich sociaal minderwaardig en betracht nederigheid om zijn baan niet te verliezen. De grote baas boezemt hem zoveel angst in, dat hij niet naar hem toe durft te gaan met het certificaat van z’n broer. Hamer durft hij daarentegen wel aan te spreken over zijn certificaat, daar heeft hij minder angst of ontzag voor. Laarmans gedraagt zich onderdanig ten opzichte van hen, omdat hij van beide 45
afhankelijk blijft. Ook tijdens zijn kaashandel is hij als de dood dat zijn baas en zijn collega’s achter zijn handel zullen komen en doet hij er alles aan om te voorkomen dat het nieuws uit zal lekken. Tegenover zijn oud-collega’s zwijgt hij over zijn nieuwe baan, omdat hij bang is dat ze zullen ontdekken dat hij niet ziek is. Misschien blijkt hier wel uit dat Laarmans toch bang is dat zijn kaashandel zal mislukken, anders had hij zijn nieuwe machtspositie natuurlijk ook uit kunnen buiten tegenover zijn oud-collega’s en zijn baas. Als hij zich in de kaasbusiness begeeft, gedraagt hij zich enigszins onderdanig, maar vooral afwachtend. Bij het in dienst nemen van zijn personeel zou hij zijn macht kunnen laten gelden. Tijdens het aanstellen van de dertig agenten doet hij dit een beetje, dan geniet hij van de positie waarin hij zich bevindt. Maar Laarmans blijkt niet zakelijk genoeg te zijn: uit medelijden geeft hij een arme sloeber een bol kaas mee naar huis en het blijkt ook dat hij niet de juiste mensen heeft aangesteld, aangezien er geen bestellingen binnenkomen. Ten opzichte van zijn mede-kaashandelaren en de directeur-generaal in Brussel gedraagt hij zich onderdanig. Hij voelt zich niet op zijn plek, omdat hij geen verstand van zaken heeft. Onbedoeld oefent hij hier toch zijn macht uit, als hij het voor elkaar krijgt om de invoerrechten van kaas te verlagen. Tegenover kaashandelaar Platen stelt Laarmans zich afhankelijk op. Eerst moet hij zich zelfs moed indrinken om zijn winkel binnen te durven gaan. Hij is onderdanig en schaamt zich als hij hoort dat Platen geen zaken met hem wil doen. Zijn laatste poging om kaas aan de man te brengen, is dus jammerlijk mislukt. Laarmans is niet de keiharde zakenman die Van Domburg in De verlossing wel kon zijn. Thuis is de enige plek waar Laarmans zijn macht een beetje kan laten gelden. Laarmans voelt zich sociaal minderwaardig en dit ongenoegen leeft hij uit op zijn vrouw. Hij probeert dominant te zijn door zijn vrouw te laten zien wie er de baas is in huis. Het lukt hem om haar met zijn zwijgen te sarren en te kleineren, maar zijn vrouw heeft wel degelijk ook invloed op hem. Vanaf het begin heeft ze inspraak in de zaken die haar man betreffen en Laarmans volgt haar advies vaak op. Er is sprake van een machtsstrijd tussen beide - vooral van de kant van Laarmans – maar zijn vrouw heeft een grotere invloed op hem dan hij zou willen! Na het verkrijgen van zijn baan staat hij nog steeds onder haar invloed. Het liefst wil hij alles wat met de kaashandel te maken heeft alleen doen: hij wil zelf de touwtjes in handen hebben en beslissingen kunnen nemen. Dit blijkt echter moeilijker te zijn dan hij dacht. Gaandeweg krijgt hij meer respect, waardering en begrip voor zijn vrouw en neemt de strijd af. Bij Laarmans is er een verandering in gang gezet: waar
46
hij het eerst nodig vond om zijn vrouw met zijn zwijgen te kwetsen,88 doet hij er nu alles aan om haar zo min mogelijk te kwetsen met het leed dat hij door zijn kaashandel
heeft
veroorzaakt.
Het
bewuste
kwetsen
is
omgeslagen
in
mededogen en bescherming, het juist niet meer willen kwetsen van de ander. De enige manier om macht uit te oefenen was eerst door tegenover zijn vrouw te zwijgen, zo kon hij haar pijn doen, waar hij dan vervolgens weer van genoot. Nu hij kaashandelaar is geworden, heeft hij geen reden meer om haar te sarren. Zijn aanzien is wat verhoogd en het is niet noodzakelijk meer om zijn vrouw te kleineren. Door de goede adviezen die ze hem geeft, leert hij haar ook meer te waarderen; hij komt erachter dat ze slimmer is dan hij denkt. Hij wil haar nu zelfs beschermen en doet dit door tegenover haar te zwijgen uit mededogen. Hij vertelt haar niet over de dreigende mislukking van zijn kaashandel en ook over de brief van Hornstra zegt hij niets. Zijn vrouw zwijgt tegenover haar man ook uit mededogen en ook zijn kinderen doen dat. Voor Laarmans wordt zijn familie steeds belangrijker, zijn vrouw en kinderen blijken hem onvoorwaardelijk te steunen. Dit blijkt zeker na het opgeven van zijn kaashandel, wanneer Laarmans zich een loser vindt, maar ondanks alles dus steun blijft krijgen van zijn familie. Het is voor hem niet meer nodig om binnenshuis zijn macht te tonen. Laarmans wordt milder en hij berust in zijn lot: hij is niet in de wieg gelegd om zakenman te zijn. De
mannelijke
hoofdpersoon
wordt
in
Kaas
langzamerhand
een
familieman die rekening houdt met de mening, gedachten en gevoelens van zijn familie; de eerste contouren van een empathische familieman worden hier zichtbaar. De invloed die de man in De verlossing had, kan hij in Kaas bij lange na niet evenaren. De invloed die hij na het verkrijgen van zijn baan bij Van Schoonbeke heeft, is niet zo heel groot. Thuis heeft hij eerst nog wel wat gezag, maar dit neemt gaandeweg de roman af. De man maakt in Kaas, grofweg gezegd, dus een ontwikkeling door van zaken- naar familieman. In het begin is hij officieel een zakenman als hij aan de kaashandel begint, maar het blijkt dat hij deze titel niet waardig is; het ontbreekt hem aan het zakelijk instinct. Tijdens het besef van de mislukking van zijn kaashandel, groeit hij langzamerhand uit tot een familieman. Zijn gezin wordt steeds belangrijker voor hem, dit uit zich onder andere in het zwijgen uit mededogen jegens hen. Het is de eerste keer dat deze soort van zwijgen door de personages wordt gebruikt, het valt samen met de overgang van de man naar het familieman zijn. In het volgende hoofdstuk, waarin Tsjip en De leeuwentemmer aan bod komen, ga ik in op de familieman die Laarmans daarin is. 88
Zoals hij bijvoorbeeld deed in (VI, 437).
47
HOOFDSTUK 4 De machtsverhouding en -strijd tussen de personages in Tsjip (1934) en De leeuwentemmer (1940): de rust lijkt weergekeerd
4.1 Inleiding In het vierde hoofdstuk zal ik twee familieromans gaan behandelen: Tsjip en De leeuwentemmer. In 1943 worden ze, op Elsschots verzoek, voor het eerst samen gepubliceerd en sindsdien worden ze als tweeluik uitgegeven.89 De romans worden als een eenheid beschouwd, omdat ze handelen over hetzelfde onderwerp, namelijk het wel en wee van het gezin van Laarmans en zijn (klein)kinderen. De leeuwentemmer is inhoudelijk een voortzetting van Tsjip, aan de familiegeschiedenis van Laarmans en zijn familie wordt een vervolg gegeven. De roman wordt voorafgegaan door een ‘Opdracht’90 waarin de verteller, dit lijkt Laarmans te zijn, verhaalt waarom hij weer aan het schrijven is gegaan. In ‘Achter de schermen’91, waarmee Tsjip eindigt, verwoordt diezelfde verteller hoe de ‘Opdracht’ tot Tsjip tot stand is gekomen.92 Het proces van het formuleren van de ‘Opdracht’ en de gedachtegang die erachter zit, worden hierin beschreven. Evenals in de vorige twee hoofdstukken staat ook hier de machtsverhouding en de (machts)strijd tussen de personages centraal. Voor de man zijn er ditmaal twee gebieden waar hij zijn macht zou kunnen uitoefenen: de thuissituatie en de buitenwereld. De buitenwereld bestaat uit personages die niet tot het gezin behoren en die het de man en zijn gezin lastig maken; deze twee plaatsen zal ik in 4.2 gaan behandelen. In 4.3 zal ik de macht en de machtspositie van de man in de familiale omgeving weergeven. Het verschil tussen Tsjip en De leeuwentemmer zal naar voren komen. 4.2 De machtsverhouding tussen de man en de andere personages Het mannelijke hoofdpersonage in Tsjip en in De leeuwentemmer is, net als in Kaas, Frans Laarmans. Hij is de ik-verteller en vanuit diens perspectief krijgen we het verhaal te horen. Samen met zijn vrouw Fine heeft hij vier kinderen: Adele, Walter, Jan en Ida. Waar Laarmans en Fine in Kaas maar twee kinderen 89
P. de Bruijn 2003, p. 206 en 208. W. Elsschot 1960, p. 483-484. 91 W. Elsschot 1960, p. 539-548. 92 ‘Achter de schermen. Ontleding van de inleiding tot Tsjip’ is pas achteraf, na de publicatie van Tsjip, in 1935 in Groot Nederland gepubliceerd en het werd vanaf de tweede druk in 1936 aan Tsjip toegevoegd. (P. de Bruijn 2003, p. 219.) 90
48
hadden:
Jan
en
Ida,
is
er
hier
dus
sprake
van
vier
kinderen.93
De
leeuwentemmer is een in briefvorm geschreven roman. De ikfiguur Laarmans schrijft brieven aan zijn zoon Walter die in Parijs zit en houdt hem zo op de hoogte van wat er zich afspeelt in de familie.94 In De leeuwentemmer gaat het voornamelijk om de verhouding tussen Laarmans en zijn kleinzoon Jan en de houding die hij met zijn gezin tegen de buitenwereld, Bennek en zijn moeder, aanneemt. De strijd om het kleinkind barst, na het vernemen van Jans ontvoering, uiteindelijk los in De leeuwentemmer en Laarmans doet er samen met zijn familie alles aan om Jan terug in België te krijgen. In het weergeven van de machtsverhouding tussen de personages zal ik een onderscheid maken tussen de beide romans; ik zal, per personage, beginnen met het weergeven van de verhoudingen in Tsjip, vervolgens zal ik die in De leeuwentemmer behandelen. Op deze manier wordt de ontwikkeling van de man in de familieromans beter zichtbaar. 4.2.1 De strijd tussen Laarmans en de buitenwereld De weergave van de wereld van Laarmans beperkt zich in Tsjip en De leeuwentemmer tot het gezinsleven en Bennek (en zijn ouders in Polen). Er is ditmaal geen sprake van een werksituatie en/ of collega’s, die is naar de achtergrond verdwenen, de gezinssituatie staat hier centraal. Onder de personages uit de buitenwereld beschouw ik de personages die niet tot het gezin van Laarmans behoren; het zijn degenen die tussen Laarmans en zijn gezin in komen te staan en bedreigende situaties voor hen creëren. Ten eerste is dat Bennek en ook zijn ouders spelen daar ook een rol bij: zijn vader in Tsjip en zijn moeder in De leeuwentemmer. Laarmans en Bennek Laarmans omschrijft Bennek in Tsjip als een lange, beleefde Pool (I, 485). Hij is de vriend van zijn dochter Adele die al een tijdje bij hen over de vloer komt. Sinds zijn komst voelt Laarmans zich in zijn eigen huis niet meer op z’n gemak. Hij ziet Bennek als een vreemdeling (I, 485) en beschouwt hem als een indringer die zich met zijn dochter ophoudt. Bennek en Adele zitten beide op de Handelsschool en zijn bijna afgestudeerd; Laarmans denkt dat Bennek na zijn examens weer terug naar Polen gaat. Hij durft hem niet te vragen wat hij met zijn dochter van plan is en tijdens de gesprekken die ze voeren komt Adele dan ook niet ter sprake: ‘Tussen ons in, als een dreigend vraagteken, staat die dochter. Over haar wordt niet gerept, maar alleen aan haar denken wij beiden.’
93
Er wordt zelfs ergens vermeld dat Fine zes kinderen heeft gekregen (XIX, 533). Er is sprake van een eenmalige aanhef ‘Liefste Walter’ (I, 551), vervolgens wordt Walter steeds aangesproken (o.a. I, 551; III, 570). Diverse malen wordt gewezen op het schrijven van brieven (I, 551; III, 570; XIII, 597). 94
49
(I, 485) Laarmans’ zwijgen is het gevolg van schaamte en onmacht, hij weet niet hoe hij het onderwerp aan moet snijden. Toch vindt Laarmans dat hij wat moet doen: ‘Het vuur wordt mij zó na aan de schenen gelegd dat ik onze Pool ten slotte toch te lijf zal moeten, hoezeer hij mij ook tegen staat.’ (II, 487) Laarmans wil zijn verantwoordelijkheid als gezinshoofd nemen, maar hij weet niet zo goed wat hij met de situatie – Bennek als potentiële huwelijkskandidaat – aan moet. Uiteindelijk hoeft hij zelf niet in actie te komen, want het is Bennek die actie onderneemt en Adele via hem ten huwelijk vraagt. Laarmans’ houding tegenover Bennek is afwachtend en passief. De verhouding tussen Laarmans en Bennek is eigenlijk bij voorbaat al ongelijkwaardig, aangezien de familie de beleefde en charmante Pool in de armen sluit. De kinderen zijn dol op hem en ook zijn vrouw Fine valt voor de charmes van Bennek. Zijn gezin staat als het ware tussen hem en Bennek in en zij staan aan de kant van de Pool. Laarmans voelt zich sinds zijn komst thuis ongemakkelijk, maar hij kan niets aan de situatie veranderen. Na het behalen van zijn examen keert Bennek terug naar Polen en Laarmans denkt niet dat hij nog terug zal keren om met zijn dochter te trouwen. Samen met zijn gezin verkeert hij in een afhankelijke positie en ze kunnen niets anders doen dan afwachten of ze nog wat van hem zullen horen. Uiteindelijk komt er bericht van hem uit Polen: hij wil met Adele trouwen. Op de trouwdag weet de Pool – ondanks zijn lange afwezigheid – het hele gezin met zijn beleefde, charmante voorkomen en met behulp van cadeaus wederom voor zich te winnen. Hier blijkt weer dat Bennek geraffineerd is; in hun gezin weet hij iedereen elke keer weer voor hem te winnen en ook Benneks vader, die eerst tegen het huwelijk was, heeft hij kennelijk om weten te praten. Laarmans zegt over hem: ‘Ik geloof dat die jongen het ver zal brengen.’ (XV, 520) Na het huwelijk vertrekt het paar naar Polen en Bennek raakt dan buiten beeld. Het contact met het thuisfront verloopt dan via Adele, zij schrijft brieven naar haar familie in België om ze op de hoogte te houden. Laarmans lijkt Bennek eindelijk geaccepteerd te hebben als hij zijn schoonzoon en Adele ‘onze kinderen’ noemt (XVIII, 529). In De leeuwentemmer zit Bennek bijna de gehele tijd in Polen. Hij wordt dus van(af) een afstand beschreven en alleen in hoofdstuk III is hij even in België om met Laarmans te praten over de aanstaande scheiding van zijn vrouw. Laarmans heeft hem drie jaar niet gezien en hij vond hem erg veranderd: ‘Van het studentikoze blijft niets over. Hij is zwaarder geworden, rustiger, zelfbewuster, directeurachtiger zou ik haast zeggen.’ (III, 570) Kortom, als tegenstander voor Laarmans wordt hij dus steeds geduchter. Hun gesprek is in feite één lange monoloog van Bennek, Laarmans luistert vrijwel alleen maar: 50
‘Ik heb zo goed als niets gezegd.’ Wel durft hij nu – in tegenstelling tot hun vorige gesprek waarin Bennek Adele ten huwelijk vroeg – wat vragen te stellen. Adele had tot de scheiding besloten en uiteindelijk had hij daar, tegen zijn zin, in toegestemd. Bennek is tot de conclusie gekomen dat ze niet bij elkaar passen: de kerk is evenals ‘standsbejag’ belangrijk voor hem, voor beide interesseert Adele zich niet (III, 572-573). Zijn verblijf in België is maar van korte duur, ’s avonds gaat hij alweer terug naar Polen. Na de scheiding schrijven Laarmans en Bennek elkaar regelmatig. Laarmans is met hem gaan corresponderen, ‘opdat het contact niet verbroken zou worden’ (VI, 579). Voor zijn kleinzoon en zijn dochter doet hij erg zijn best, dit blijkt uit de brief aan Walter: ‘Nooit, Walter, heb ik zoveel brieven geschreven, nooit mijn pen zo gesmeerd, nooit mijn best zo gedaan om afkoeling te vermijden.’ (VI, 579) Laarmans doet hier dus pogingen om Bennek te lijmen met het schrijven van brieven. Dit is deels uit eigenbelang, maar Laarmans is ook begaan met het lot van ‘de Eenzame95’ (V, 577). Hij stelt Bennek voor om hem ‘papa’ te blijven noemen, het lijkt of hij nog aan hem gehecht is. (VI, 578-579) Maar dit lijkt toch grotendeels op egoïsme te berusten, zeker als het volgende in ogenschouw wordt genomen. Als Bennek verzoekt Laarmans om Jan naar Polen te laten komen, dan kan hij dat niet weigeren, ‘omdat de Leeuwentemmer niet van zijn vader vervreemden mag’. (VIII, 583) Laarmans heeft hierbij vooral ‘aan het oude “oog om oog, tand om tand” gedacht, want als ons kamp zich weerbarstiger toont dan hebben wij van hem niets beters te verwachten als het kind later in Polen mocht verblijven. Het egoïsme, die oerkracht, heeft dus de doorslag gegeven.’ (VIII, 583-584) Zodra Jan zich weer in Polen bevond, is Laarmans weer aan het schrijven gegaan. Vervolgens krijgt hij te horen dat Jan in Polen blijft, maar daarna verneemt hij niets meer van Bennek. Door zijn vrouw wordt Laarmans aangespoord om hem weer een brief te schrijven. De eerste versie leest hij over, die wordt door hem niet goed bevonden, ‘er dient stroop aan toegevoegd, veel stroop, want dat is toch de goedkoopste en vaak de beste munitie.’ (IX, 587) Dit doet enigszins denken aan ‘Achter de schermen’ uit Tsjip, waarin hij de woorden in de ‘Opdracht’ afweegt. Hier doet hij in feite hetzelfde met de brief aan Bennek, ook hier is er sprake van metataal als hij commentaar geeft op het schrijven zelf. Laarmans pakt zijn boodschap goed in en probeert de Pool wederom te lijmen met zijn woorden: ‘Hij zal dadelijk zien dat ik in de verste verte geen kwaad vermoed. En het aanvoelen van mijn onschuld zal hem
95 Na de scheiding noemt hij Bennek niet meer bij zijn naam, maar gebruikt hij meestal deze benaming.
51
misschien ontwapenen, als de aanblik van een sluimerend kind.’ (IX, 588) Tactisch en omzichtig gaat Laarmans aldus te werk. Nadat hij nog geen reactie heeft gekregen, besluit hij een tweede brief te schrijven waarin hij andermaal zijn woorden afweegt: ‘Je ziet, Walter, hoe behoedzaam men met de pen moet omgaan’ (X, 589), dat heeft hij wel geleerd van zijn onbezonnen brief in Tsjip96. Maar Bennek antwoordt niet: Stilzwijgendheid is een geweldig wapen, Walter, en zo lang hij dat hanteert komen wij niet verder. […] Schrijven zal ik, heel Polen onder brieven bedelven, want onze manschap moet de illusie hebben dat de aanvoerder [cursivering van mij, SvA] pal staat. (X, 590)
Het stilzwijgen van Bennek wordt hier door Laarmans als een wapen benoemd; in België kunnen ze niets beginnen en zijn ze veroordeeld tot afwachten. Uit dit fragment blijkt ineens Laarmans’ daadkracht: hij bestempelt zichzelf tot aanvoeder van zijn gezin en hij zal niet ophouden met schrijven totdat hij zijn kleinzoon weer terug heeft. Onverwacht krijgt hij bericht van Bennek dat ‘de Leeuwentemmer nooit meer terug keert maar voor goed in Polen blijft waar zijn moeder hem ieder jaar mag komen bezichtigen. […] Hij handelt voor het welzijn van het kind.’ (XI, 592) Bennek zegt ook dat hij Laarmans hiermee verdriet zal doen, ‘maar het kan niet anders’. Is hier ook sprake van lijmgedrag, net als in de brieven van Laarmans, of is er sprake van gemeende emotie? Bennek heeft zijn geloof weer teruggevonden, ‘sedert die vrouw van hem verwijderd is’ en samen met zijn zoon zal hij troost zoeken in de kerk (XI, 592). Na de ontvoering van Jan bestempelt Laarmans hem als vijand en spreekt hij in termen van oorlog en strijd: ‘ons kamp’, ‘munitie’ en ‘ontwapenen’ zijn benamingen die hij gebruikt. Hij vindt dat hij in Benneks val is gelopen en besluit wederom over te gaan tot een strategisch aanvalsplan: ‘Wij zullen schrijven om de Eenzame te sussen, […] hem het heerlijke gevoel te geven dat wij onze nederlaag als volkomen en definitief te erkennen.’ (XII, 593) Hierop volgt alweer een stilzwijgen vanuit Polen. Na verloop van tijd wordt er door Laarmans toch weer regelmatig aan Bennek geschreven en af en toe schrijft hij wat terug. Adele kan niet langer wachten en gaat naar Polen om haar zoon terug te krijgen. Het lukt haar en Bennek zint op wraak na deze ‘tegenontvoering’: ‘De Eenzame heeft ons getelegrafeerd. […] Hij is, net als wij, gedoemd te zinnen op vergelding. De wraak is een zoete maar vluchtige drank en voldaan ben ik niet.’ (XVI, 600) Jan is weer thuis, maar de wraak kan Laarmans geen voldoening geven, hij is met 96 Deze onbezonnen brief als reactie op het schrijven van Benneks vader, zal onder het kopje ‘Laarmans en de ouders van Bennek’ aan bod komen.
52
zijn gedachten bij Bennek en Bapcia. Uiteindelijk heeft hij Bennek als vader geaccepteerd: Jan heeft een vader nodig en die wil hij hem niet onthouden. Als de oorlogsdreiging weer voorbij is, ‘kan ook de Leeuwentemmer gerust worden toevertrouwd aan de Eenzame en aan de oude vrouw’ (XVI, 601). Laarmans en de ouders van Bennek Benneks vader verschijnt in Tsjip welgeteld één keer ten tonele. Als hij onverwacht in België komt, voelen Laarmans en Fine zich verplicht om hem voor het eten uit te nodigen; het is hun enige kans om Adeles toekomstige schoonvader te ontmoeten. Benneks vader denkt dat Walter een vriend van zijn zoon is en Laarmans laat hem in de waan. Hij voelt zich door die ‘reus van een vent’ geïntimideerd en durft hem niets te zeggen over het eventuele trouwen van Bennek en Adele, datgene waar het etentje hem eigenlijk om te doen was (V, 494). Na het diner komt er een boze brief vanuit Polen: Benneks vader wist niet dat zijn zoon wat met Adele had en hij verbiedt het hem om met haar te trouwen, omdat hij hem daarvoor nog te jong vindt. Laarmans vergelijkt zichzelf met hem en komt tot de conclusie dat hij niet zo daadkrachtig is: ‘Dat is tenminste duidelijk en gedecideerd. Ik geloof zeker dat die man in alle omstandigheden weet wat hem te doen staat. In ieder geval schijnt hij geen lul te zijn zoals ikzelf.’ (VI, 496) De vergelijking valt in het nadeel van Laarmans uit. Laarmans wordt kwaad en in blinde woede schrijft hij hem een boze brief terug, waar hij later spijt van heeft. De verwoede pogingen die hij doet om de brief terug te krijgen, zijn tevergeefs. Laarmans is bang voor de reactie uit Polen, maar die blijft uit. Als hij tenslotte toch een brief krijgt, wordt er met geen woord over Laarmans’ brief gerept. Laarmans vertrouwt deze aardigheid niet, maar als Adele door haar schoonouders in Polen met open armen ontvangen wordt, twijfelt hij of ze zijn brief ooit ontvangen hebben. In De leeuwentemmer komt Benneks vader niet meer ter sprake, hij blijkt te zijn overleden en zijn vrouw rouwt om hem (XIII, 596). Benneks moeder treedt ditmaal als handelend personage op en zij wordt voor het eerst bij haar naam genoemd: Bapcia (VI, 580). Ditmaal moet Laarmans het in de strijd om Jan tegen haar opnemen. Deze strenggelovige vrouw probeert ook Jan het geloof bij te brengen. Als Laarmans van Bennek niets te horen krijgt over de toestand van Jan na zijn ontvoering, probeert hij het ten einde raad bij Bapcia. Zij schrijft Laarmans, in tegenstelling tot haar zoon, wel terug. Jan verblijft bij zijn oma en hij is door haar en haar zoon geïndoctrineerd: hij is weer gehoorzaam geworden en ook aan het geloof wordt gewerkt. Hij gaat elke dag met Bapcia mee naar de kerk en hij wordt tot een soort ‘kleine Jezus’ opgevoed 53
(XI, 591). Bapcia heeft dus teruggeschreven, maar over zijn eventuele terugkeer heeft zij niets vermeld, daar zwijgt zij over. Verdenkt Laarmans haar van ‘lijmgedrag’ of van het achterhouden van informatie? Feit is wel dat Laarmans haar als een geduchte tegenstander ziet, hij denkt niet dat Adele Jan van haar mee terug zou kunnen krijgen uit Polen. 4.2.2 De strijd tussen Laarmans en zijn gezin Ook binnen het gezin is er sprake van strijd. Laarmans probeert zich in de rol van gezinshoofd te manifesteren als echtgenoot en als vader; dit gaat dikwijls gepaard met (een onderlinge) strijd. Laarmans en Fine Laarmans’ vrouw Fine vervult in Tsjip een centrale rol in het gezin. Zij is de motor die het gezin draaiende houdt, dat blijkt vooral als tijdens haar bezoek aan Polen het huishouden spaak loopt. Laarmans houdt zich het liefst afzijdig van gezinszaken, maar ditmaal zal hij – aangespoord door zijn vrouw – toch zijn verantwoordelijkheid moeten nemen. Door zijn vrouw (en kinderen) wordt er van hem verwacht dat hij – als man en gezinshoofd, aan Bennek gaat vragen wat hij met Adele van plan is, maar Laarmans durft het niet: ‘Bij de gedachte alleen schaam ik mij dood. Trouwens, mijn vrouw kan dat even goed als ik. Beter zelfs.’ (I, 486) Hij denkt dus dat zijn vrouw dit beter kan, maar zegt dat niet tegen haar. Uiteindelijk neemt Bennek het initiatief en hoeft Laarmans geen actie te ondernemen. Als hij aan zijn vrouw vertelt dat Bennek hun dochter ten huwelijk heeft gevraagd, vraagt zij wat hij van plan is: ‘Ditmaal ontkom ik niet aan ’t vervullen van mijn vaderlijke plichten. Maar wat doet een ander in een dergelijk geval? Is het niet ongehoord dat ik niet eens weet wat mij te doen staat? Maar ’t overkomt mij ook voor het eerst.’ (III, 490) Laarmans voelt zich als vader verantwoordelijk, maar hij weet niet hoe hij het moet aanpakken. Hij belooft Fine om er met Adele over te gaan praten. Het gezin ontvangt een brief van Benneks vader waarin hij zijn zoon verbiedt nog langer bij hen over de vloer te komen. Laarmans schrijft uit woede een boze brief terug, maar ziet weldra in dat zijn reactie niet zo netjes was en komt tot de conclusie dat hij beter niet zelf kan handelen: ‘Voor de zoveelste maal ondervind ik dat alles misloopt wanneer ik eigenmachtig handel. En toch blijft mijn vrouw halsstarrig willen dat ik bij allerlei gelegenheden zelfstandig optreed.’ (VI, 497-498) Zijn vrouw weet niet dat hij zo’n boze brief naar hem heeft gestuurd en dat wil hij graag zo houden, uit angst houdt hij daarover zijn mond. Fine wordt door Laarmans omschreven als een ‘beste, brave vrouw, maar
54
zij is zeer stijfhoofdig’ (VII, 499); zij zwijgt op haar beurt ook, over de ontvangen brief van Benneks vader (waarvan zij de inhoud nog niet kent): ’t Is alleen vervelend dat zij nu geen mond tegen mij open doet. Zij tergt mij met een absolute stilzwijgendheid die vreselijk op mijn zenuwen werkt. Aan tafel schuift zij mij mijn portie voor als was ik een hond, en ik moet zelf maar zien hoe ik aan thee, suiker, melk en jam geraak. Gelukkig krijg ik hulp van mijn kinderen die alles begrijpen. […] Twee dagen heb ik stand gehouden, maar toen had ik er genoeg van. Ik heb de missive te voorschijn gehaald en vertaald. Zij is bleek geworden en naar haar kamer gegaan. (VII, 499)
Zij hebben beide uit koppigheid gezwegen over de brief, uiteindelijk heeft Laarmans het zwijgen doorbroken en de brief uit Polen aan haar voorgelezen. Zijn onstuimige reactie op de brief houdt hij echter wel voor zich. Dit fragment doet denken aan het fragment in Kaas (VI, 437), waarin er door Laarmans aan tafel tegenover Fine werd gezwegen. Dat was bedoeld om zijn macht te tonen, hier wordt er eerder uit onmacht en uit angst door hem gezwegen. Het lijkt alsof de rollen omgedraaid zijn, omdat Laarmans zich nu gekweld voelt door het zwijgen van Fine. Deze situatie lijkt niet met dat doel door haar te worden gecreëerd, aangezien zij er zelf ook last van heeft. Laarmans is met haar lot begaan en gaat naar haar toe: ‘Pas na de derde sommatie heeft zij de deur opengemaakt. […] Ik heb haar een zoen gegeven en een troostend woord gesproken. […] Ik heb haar gezicht tegen mijn borst gedrukt en zij heeft zich niet te weer gesteld.’ (499-500) Na het voorlezen van de brief van Benneks vader is Fine in tranen en Laarmans troost haar. Als Adele gaat trouwen denkt Laarmans aan zijn overleden ouders terug. Adele gaat het huis uit en hij beseft dat zijn andere kinderen haar vroeg of laat ook zullen volgen en dat dan hun taak als verzorgende ouders erop zit: Ik weet niet wat het is, maar ik heb een gevoel alsof ik voor een grote gebeurtenis sta, voor iets als een kentering in mijn leven en ik denk terug aan mijn ouders, die dood zijn. […] En zo zal het ons ook vergaan, want een gezin heeft zijn groei en zijn verval, als elke onderneming. Op ’t ogenblik loopt alles nog goed. Ik breng het geld in huis en mijn vrouw verdeelt het in de vorm van voedsel en wat er verder nodig is om in ’t leven te blijven en er als mensen uit te zien. […] En Adele is de eerste die over de rand van ’t nest klautert en vast besloten de wijde wereld invliegt. De anderen kijken haar verlangend na en ik druk de hand van mijn vrouw vaster in de mijne. (XII, 510-511)
Evenals in Kaas denkt Laarmans bij belangrijke gebeurtenissen aan zijn overleden ouders. Adele staat waarschijnlijk aan de basis van een reeks veranderingen die hen als ouders te wachten staan. Dit dringt tot hem door en 55
hij trekt naar zijn vrouw toe, met wie hij samen het gezin draaiende houdt, ieder vervult daarbij zijn eigen taken. Laarmans bekommert zich niet altijd om zijn vrouw en zijn kinderen, als er vanuit Polen een telegram komt waarin de geboorte van het kleinkind wordt vermeld, blijkt dat Laarmans zichzelf af en toe nog buiten het gezin sluit: ‘Wat mijn vrouw gedaan heeft weet ik niet, maar ik ben direkt naar de Keizer gegaan en heb er met de vrienden een stevig glas op gedronken.’ (XVII, 530) Hij is zijn eigen weg gegaan en heeft het met zijn vrienden gevierd, niet met zijn vrouw en zijn kinderen. Eindelijk komt er komt een brief van Adele uit Polen, die Fine mag voorlezen, omdat ‘iedereen voelt dat het zo hoort’ (XIX, 531). Nu onderneemt Laarmans wél actie als zijn vrouw naar haar dochter toe wil: hij regelt de reis voor haar (XIX, 534). Als Fine bij haar dochter en kleinzoon in Polen is, blijkt pas hoe onmisbaar ze is in het gezin; Laarmans kan haar plaats in het huishouden niet innemen en het huishouden loopt in het honderd tijdens haar drie maanden durende afwezigheid: Ons eigen gezin loopt natuurlijk mank. De bedden worden ééns in de week gedekt en aan schoenen poetsen wordt niet veel meer gedaan. Ieder van ons rekent op de anderen en zo blijft alles liggen. Er ontbreken reeds een hoop kleinigheden waarvoor wij Ersatz gebruiken, zoals veters, closetpapier en dergelijke. (XX, 535)
Bij thuiskomst zorgt Fine ervoor dat alles weer in orde komt: ‘Zij heeft dan de voorraad aangevuld, alles ondersteboven gezet en is een grote schoonmaak begonnen. Met één woord, zij heeft het radarwerk gesmeerd en nu draait het weer.’ (XX, 535-536) Zonder Fine waren ze stuurloos en was het huishouden een grote puinhoop. In De leeuwentemmer wordt er niet zoveel meer over de verhouding tussen Laarmans en Fine gezegd. Wel houdt Laarmans nog steeds rekening met zijn vrouw door haar bijvoorbeeld voorzichtig op de hoogte te brengen van het nieuws van de scheiding van hun dochter. Haar reactie verbaast hem: ‘[Ze] leek mij niet eens zo héél verwonderd en vroeg mij ten slotte het enige dat ik niet wist, namelijk wat hij en zij besloten hadden met de Leeuwentemmer te doen.’ (III, 573) Hieruit blijkt dat hij dus nog steeds niet van alles op de hoogte is, want Fine had het kennelijk al wel door dat het niet zo goed ging tussen haar dochter en schoonzoon. Evenals in Kaas volgt Laarmans de raad van zijn vrouw op. Dit doet hij bijvoorbeeld als ze beide bezorgd en onwetend zijn over het lot van Jan, die door Bennek in Polen wordt vastgehouden. Fine vraagt waarom hij Bennek geen brief schrijft, ‘liever dan wakker te liggen en te kankeren. […] Hij alleen […] kan 56
ons iets definitiefs mededelen.’ (IX, 587) Aldus aangespoord door zijn vrouw schrijft hij een brief, die gevolgd zal worden door een reeks brieven aan Bennek. Laarmans voelt zich ten opzichte van zijn vrouw vooral op communicatief gebied de mindere. Als het om brieven schrijven gaat, schriftelijke communicatie, dan gaat het hem gemakkelijker af. Laarmans houdt ook de communicatie met Bennek via brieven in stand als zijn dochter van hem gescheiden is, al moet hij daar eerst wel toe worden aangezet door zijn vrouw. Laarmans en Adele Adele is de oudste dochter van Laarmans en Fine, volgens Laarmans lijkt ze erg op haar moeder, ‘maar dan in ’t jong’ (I, 485). Laarmans houdt rekening met zijn dochter, dit blijkt onder meer uit zijn zwijgen uit mededogen jegens haar. Tijdens het diner met de vader van Bennek wil hij wat negatiefs over Benneks moeder zeggen, maar dat doet hij niet, hij zwijgt uit loyaliteit jegens Adele: Onze man zegt nu toch iets meer: dat alles hier duurder en slechter is dan in Polen, dat zijn vrouw ginder iedere morgen met de meid naar de markt gaat. Nu, voor mijn part mag dat mens niet alleen gerust naar die markt gaan, maar er zelfs nooit meer van terugkomen. Ik zwijg echter ter wille van mijn dochter. (V, 495)
Niet alleen Laarmans, maar het hele gezin is begaan met haar lot. Sinds Bennek naar Polen is teruggekeerd, heeft ze nog maar weinig van hem gehoord. Laarmans weet niet wat hij met Adele moet beginnen en hij is bezorgd om haar. De hele familie is begaan met haar lot: Zijn naam komt niet over haar lippen en wij spreken natuurlijk nooit over hem waar zij bij staat. Ook de kinderen zeggen niets dat haar Bennek of dat verre land voor de geest zou kunnen roepen. Jan is gewoon mij onder ’t maken van zijn huiswerk allerlei vragen te stellen omdat hij dan vlugger opschiet. […] Gisteren echter zat hij zwijgend op een landkaart te staren en toen ik over zijn schouder keek zag ik dat het Polen was. (XI, 508)
Het gezin zwijgt tegenover haar uit mededogen. Ze weten niet of Bennek nog terug zal komen en ze spreken niet over hem, omdat ze Adele niet willen kwetsen. Laarmans probeert haar in deze situatie moed in te spreken en te troosten; hij zegt haar dat ze de moed niet moet laten zinken en niet zo moet doorgaan, omdat ze anders ziek zou worden: Pas toen ik mijzelf zo hoorde praten trof het mij hoe hol dat alles klonk en begreep ik opeens dat men met woorden geen drenkeling redt, dat zij alleen
57
zeggenschap heeft in haar smart, dus ook het recht dood te gaan aan haar Pool. Ik heb dan ook niet eens op een antwoord gewacht. (XI, 509)
Hij komt tot het besef dat ze hier zelf een beslissing over mag nemen. Als er alsnog een verlossend bericht vanuit Polen komt, dan slaat de stemming in huis om. Adele ‘heeft zichzelf gelukkig teruggevonden’ (XII, 510) en Laarmans hoeft haar nu niet meer te troosten. Na de trouwpartij vertrekken Bennek en Adele naar Polen, Laarmans neemt afscheid van haar: ‘Vaarwel, kindlief. Hou je taai in Polen en denk aan mij zoals ik aan jou zal denken.’ (XV, 522) Ze komen toch nog terug voor een kerkelijk huwelijk dat Laarmans voor haar gaat regelen bij de pastoor. Voor het maken van die afspraak moet hij zichzelf wel eerst moed voor inspreken: ‘Vooruit, Laarmans. Met de deur in huis. Er op of er onder. ’t Is voor je eigen kind.’ (XVII, 525) Na het kerkelijk huwelijk moet hij opnieuw afscheid van zijn dochter nemen, hij is er emotioneel onder: ‘En Adele lacht omdat zij tóch nog een paar tranen gewaar wordt.’ (XVII, 529) Met haar vertrek naar Polen verdwijnt Adele uit beeld en als er brieven naar huis worden geschreven, zijn deze niet aan Laarmans, maar aan Fine gericht. Laarmans vindt dat een normale gang van zaken: ‘Natuurlijk is de brief aan haar moeder geadresseerd. Aan mij wordt ginder niet eens gedacht.’ (XIX, 531) In het laatste hoofdstuk komt Adele met haar zoon Jan terug uit Polen. Over haar wordt niet meer gesproken, Laarmans heeft alleen nog maar oog voor zijn ‘verlosser’ Jan. In De leeuwentemmer draait het voornamelijk om Adeles zoon Jan. Adele en Jan zijn weer in België, zij houdt het in Polen niet zo lang uit. Laarmans vraagt ditmaal wat er met haar aan de hand is. Zij wordt door Bennek niet chic genoeg bevonden, hij vond dat zij ‘te eenvoudig deed, zich onvoldoende opsmukte’. Adele over Bennek: ‘Hoe hoger hij klimt hoe meer koopman hij wordt en hoe minder vader.’ (II, 569) Laarmans wordt daarentegen juist meer vader gedurende Tsjip en De leeuwentemmer en minder koopman (in Kaas wilde hij graag een koopman zijn). Deze uitspraak over Bennek lijkt als contrast gebruikt te worden om de vaderrol van Laarmans beter te doen laten uitkomen. Via Bennek verneemt Laarmans dat Adele van hem wil scheiden. Aangezien een huwelijk in Polen (Danzig) niet zomaar ontbonden kan worden, heeft Adele de schuld op zich genomen. Ze is nu definitief teruggekomen in Antwerpen: ‘Zo woont zij dan weer op de ouderlijke schuit en is opnieuw in ons gezin opgenomen. En ik moet zeggen dat zij met ons verduiveld op haar gemak is […] en is weer zo goed als onmisbaar. Met één woord, zij schijnt zich thuis te voelen.’ (V, 576) Als symbool voor (het huis van) de familie, wordt de ouderlijke schuit gebruikt. Die wordt later door Laarmans omgedoopt tot een oorlogsschip als er wraakgevoelens bij hem naar boven komen na de ontvoering van Jan. Ook 58
wordt er dan door hem in termen van strijd gesproken. Mede naar aanleiding van Adeles scheiding denkt Laarmans dat Fine en hij hun kinderen te warm opvoeden, waardoor ze nooit helemaal los van hen kunnen komen: Ik begin in te zien, Walter, dat wij ons gezin slecht hebben opgevoed, te vrij, te warm, te innig en daardoor is zij bij die man slechts op vacantie geweest. […] Ik […] vrees dat die kinderen nooit van ons loskomen en steeds met heimwee zullen rondlopen. Zij worden door ons niet afgestaan maar slechts uitgeleend. (V, 576)
Adele is al snel hertrouwd en Laarmans denkt dat haar keuze ditmaal gelukkiger is, ‘beter harmoniërend’, ‘het is Albert97, die oude kennis van ons die het altijd met haar gehouden heeft maar die indertijd zeker te fier of te bedeesd was om zich op te dringen.’ (VII, 581) Laarmans vond het allemaal wel wat snel gaan, maar hij kon het huwelijk niet tegenhouden: ‘Dat ik zo’n vrouw, die naar de dertig loopt, niet meer over mijn knie kon leggen, hoeft geen betoog.’ (VII, 582) Ter wille van zijn dochter, maar voornamelijk voor zijn kleinzoon Jan, schrijft Laarmans na de scheiding geregeld met Bennek, aangezien Adele geen direct contact meer met hem heeft. Als blijkt dat Bennek Jan heeft ontvoerd, zijn Adele en het gezin radeloos: ‘In haar angst draait zij om mij heen als een verkleumde satelliet, maar ik straal zelf geen warmte meer uit want in mijn buidel zit nog slechts wraaklust.’ Laarmans verlangt naar de dag der vergelding en kan Adele niet meer troosten, zoals hij dat eerst nog wel deed. Hij bestempelt Bennek als vijand en bedenkt wat hem in de strijd te doen staat: ‘Hoe krijgen wij voeling met de vijand zo lang wij hier voor anker liggen [met de ouderlijke schuit]. En de Leeuwentemmer zelf dient gespaard.’ (IX, 586-587) Laarmans toont zijn daadkracht en schrijft Bennek een brief, waarin hij hem probeert te lijmen. Eerst ontvangt hij geen reactie, maar uiteindelijk schrijft Bennek dat hij Jan voorgoed in Polen houdt, mede omdat hij vernomen heeft dat Adele hertrouwd is: daarom vindt hij haar een onwaardige moeder. Laarmans wilde er niet bij zijn toen Adele die brief las: ‘Ik heb naderhand van je moeder gehoord dat de tranenvloed normaal is geweest. Zij kan niet blijven geven en heeft al zoveel gepresteerd dat zij spoedig helemaal droog zal staan.’ (XII, 592) Laarmans houdt zich bij sommige dingen dus toch nog afzijdig en hoort het dan achteraf van zijn vrouw. Hier wilde hij niet bij zijn, hij lijkt het emotioneel niet aan te kunnen. Vervolgens beschermen Laarmans en het gezin haar door jegens 97 Is dit Albert van Schoonbeke uit Kaas? Het lijkt er wel op, gezien de omschrijving die er van hem wordt gegeven door Laarmans: ‘Mijnheer Van Schoonbeke, een vriend van mijn broer die zeer sympathiek is en die wij in ere moeten houden want door hem geraak ik misschien nog eens aan een betere betrekking. Hij behoort tot de hogere stand.’ (XIII, 513)
59
haar (zo veel mogelijk) uit mededogen te zwijgen over Jan: ‘Maar vooral Adele is te beklagen. […] als bij afspraak praten wij zo weinig mogelijk over haar verloren zoon.’ (XII, 593-594) De bemanning van het oorlogsschip, het gezin, beraamt een plan: ‘Wij hebben dan in het vooronder een krijgsraad belegd, alles gewikt en gewogen, een begroting van de kosten gemaakt, discretie gezworen en Adele naar Polen gedelegeerd met een onbeperkte volmacht.’ (XII, 594) Er is de dreiging van oorlog en ze willen Jan in veiligheid brengen. Adele gaat naar Polen om hem te halen en de familie spreekt af om deze missie geheim te houden. Laarmans lijkt aan het hoofd van die onderneming te staan, maar hij heeft niet veel hoop op een terugkeer van Jan, hij denkt niet dat Adele het als ‘alleenstaande vrouw’ kan redden van ‘de Eenzame die zo hard is als graniet’ en van grootmoeder Bapcia. (XIII, 595): ‘Ik ben op ’t ogenblik geen toonbeeld van zelfvertrouwen en vecht tegen de aandrang onze “Revolution” te herdopen in “Sainte Vierge”. […] Het enige dat nog verandering brengen kan is de nakende komst van de Eenzame, maar ik vrees juist dat die als een straatwals over haar heen zal gaan.’ (XIV, 597) Laarmans heeft dus niet veel vertrouwen in het slagen van de onderneming van zijn dochter. Adele is naar Polen gegaan en schrijft hen dat ze haar zoon niet meer herkende: ‘Tevergeefs heb ik op dat gezicht iets van de vroegere Jan gezocht. Niets. […] Ik heb wel een uur lang niets kunnen zeggen.’ (XIII, 596) Na de eerste schrik wordt zij strijdlustig voor wat betreft haar zoon. Ze wil hem ontvoeren en dat lukt haar uiteindelijk ook. Ze probeert Bapcia met bloemen te bewerken, dit lijmen heeft Adele van haar vader overgenomen en het heeft uiteindelijk het gewenste effect: ze keert samen met haar zoon terug. Laarmans en zijn kleinzoon Jan Kleinzoon Jan is degene die in beide romans centraal staat. In de ‘Opdracht’ tot Tsjip wordt vermeld dat Jan de reden is dat de verteller weer aan het schrijven is gegaan. Hij had besloten zijn vaderlijke plichten te gaan vervullen en het schrijven dus op te geven, maar de geboorte van zijn kleinzoon vervulde hem met dusdanig veel blijdschap en geluk dat hij de pen weer heeft opgepakt (Opdracht, 484). Dat blijkt ook uit ‘Achter de schermen’: ‘Toen echter die jongen voor onze voeten gelegd werd, […] heb [ik] mij opgericht als om tot grote daden over te gaan.’ (Achter de schermen, 539) Zoals hij in ‘Achter de schermen’ vermeldt, is Jan degene waar het verhaal uiteindelijk om draait en daar wordt vanaf het begin, de aanhef, al rekening mee gehouden, ondanks dat hij pas in het laatste hoofdstuk wordt opgevoerd:
60
Ik denk echter nu reeds aan mijn kleinzoon die aan ’t slot de hoofdrol spelen moet en die mij moet opwekken tot een laatste tocht. En hoe vaster ik bij de haard geankerd zit, des te treffender zal zijn ingrijpen zijn. Doorliegen dus. […] En in dit geval is liegen heilige plicht, ter ere van dat kind wiens pad ik reeds vanaf de eerste bladzijde effenen moet, ook al verschijnt hij pas heel achteraan. […] Ik heb vroeger gezegd dat men van in ’t begin het oog moet houden op het slotakkoord, waarvan iets door ’t hele verhaal geweven moet worden, als het leitmotief door een symphonie. En ik moet koken volgens eigen recept.98 […] Als ik mij nu niet aanpas word ik uitgestoten door mijn eigen broed, want zij zien in mijn dolen een verraad en scharen zich zwijgend om hun moeder. […] Stellen zij geen zwijgend ultimatum: “Ouwe, wat ben je nu van plan? Dolen of thuisblijven?” […] Hoe gedecideerder hun optreden, hoe vaster ik aan de haard zit en hoe heerlijker de slotscène van mijn bevrijding door dat kind. Binden, ketenen moesten zij mij, tot het publiek protesteert. Hij krijgt toch alles los, want dat is het doel van ’t hele verhaal. (Achter de schermen, 545-548)
De ‘ik’ citeert hierbij uit de ‘Inleiding’ tot Kaas en geeft aan dat hij in Tsjip wel gevolg aan die opvattingen moet geven. Het blijkt dat de komst van Jan zorgvuldig wordt voorbereid. Hoewel er pas in de laatste hoofdstukken over Jan wordt gesproken en Laarmans hem pas in het laatste hoofdstuk voor het eerst ziet, is de roman wel naar hem vernoemd. Na het lezen van het bovenstaande citaat is dat niet verwonderlijk. In het laatste hoofdstuk van Tsjip staat Laarmans te wachten op de komst van zijn kleinzoon: Hier sta ik nu. Kwam er aan die heerlijke verwachting maar nooit een einde. Opeens staan mijn ouders aan mijn zijde en kijken mij aan. Ik neem mijn pijp uit de mond maar durf hen niet begroeten, want ik heb indertijd mijn aandeel gehad in ’t breken van hun harten. Zij spreken mij toe. Samen hebben zij nog slechts één stem: “Zie je wel jongen, dat er nog goede dagen komen? Laat ze allen trouwen. Laat ze alles medenemen. Als zij maar kinderen verwekken die je verkleumd hart zullen opwarmen.” (XXI, 536-537)
Laarmans is in de tuin in Oostende en wacht op zijn kleinzoon. Ook bij deze belangrijke gebeurtenis ziet hij wederom zijn overleden ouders, zij spreken tegen hem en zeggen dat het niet erg is als de kinderen het nest verlaten, zolang ze maar voor kleinkinderen zorgen die wederom voor zijn geluk kunnen zorgen. Als Jan er aankomt, verdwijnt het beeld van zijn ouders en uit Laarmans zijn geluk in extatische bewoordingen: Halleluja! Mijn Verlosser is gekomen. […] Ik zal met hem een Verbond sluiten en daar is niemand bij nodig. Mozes óók was op de berg met Hem alleen. […] 98
Deze opmerkingen komen uit de ‘Inleiding’ tot Kaas (Inleiding, p. 413-417).
61
Nu is mijn tijd gekomen. […] Wij wandelen de tuin door, hij zonder te huilen, ik zonder spraak. Op Walter’s veld wordt hij door onze mussen begroet. Ik blijf staan en zeg “Tsjip”. En in zijn mondhoeken ontluikt een glimlach. Ja jongen, voortaan heet jij Tsjip. Je komt mij hier ontzetten uit mijn hoofdrol en dan mag ik je wel herdopen, vind ik. […] Ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos. (XXI, 537-538)
Als hij Jan in het laatste hoofdstuk voor het eerst in zijn armen krijgt en met hem door de tuin loopt, voelt hij zich gelukszalig en geeft hij Jan de naam Tsjip. Laarmans noemt Tsjip zijn ‘Verlosser’ en sluit een ‘verbond’ met hem. Het zijn Jezus-achtige bewoordingen die Laarmans aan zijn kleinzoon toeschrijft, als een langverwachte verlosser. Ook geeft hij aan dat Tsjip de hoofdrol van hem gaat overnemen. In De leeuwentemmer is Jan in het begin 3 jaar oud, bijna 4 (I, 559), aan het einde van het boek is hij bijna 6. Een groot gedeelte van de roman handelt over de strijd die er om Jan wordt gevoerd door het front in Polen van Bennek en zijn moeder Bapcia en het front in België. Laarmans trekt met zijn gezin uiteindelijk aan het langste eind. Er is nu, tijdens het bezoek van Jan in het eerste hoofdstuk, mondelinge communicatie met hem mogelijk, dat was in Tsjip nog niet het geval. Het eerste hoofdstuk van De leeuwentemmer bestaat uit een gesprek tussen Laarmans en Jan, dat in twaalf pagina’s bijna letterlijk wordt weergegeven. Hieruit blijkt de belangrijke rol die Jan voor Laarmans vervult. Aan zijn zoon Walter schrijft hij een verslag van het onderhoud dat hij met hem had. Laarmans had Jan zes maanden niet gezien en is onder de indruk van ‘de verbijsterend snelle ontwikkeling van zijn denkvermogen en van zijn oratorisch talent’. (I, 551) Tegenover Jan, nog maar een kleuter, is Laarmans bang voor zijn prestige: ‘Hij moet vooral niet denken dat ik er zo maar iets uitflap, anders gaat hij mij over één kam scheren met de werkvrouw die helemáál geen antwoord geeft en doorgaat met dweilen.’ (I, 552) Dit zegt hij ook letterlijk: ‘Mijn prestige stond op het spel, dat was zeker.’ (VI, 580) Laarmans geeft Jan, naast Tsjip, verschillende bijnamen, degene met een ietwat negatieve bijklank als ‘dat heerschap’ (I, 552) en ‘dat mormel’ (I, 558) worden door hem met kleine
letters
weergegeven.
In
‘Zijne
Majesteit’
(I,
554)
en
‘Onze
Leeuwentemmer’ (II, 595) klinkt, met name ook door het gebruik van de hoofdletters, de kracht van Jan door. Deze laatste bijnaam heeft Jan te danken aan de vragen die hij aan Laarmans blijft stellen over de leeuw en zijn kracht. Voordat hij hem antwoord geeft, weegt hij steeds zijn woorden zorgvuldig af. Laarmans laat zich volledig overlopen door Jan, die degene is die bepaalt wat er gebeurt. Telkens geeft hij hem gelijk: ‘Hij kijkt weer als gal, want hij kent mij 62
absoluut het recht niet toe hem te ondervragen. […] Ik zal hem dan maar gelijk geven.’ (I, 559) In de omgang met zijn kleinzoon Jan gaat hij bedachtzaam te werk, vooral als zijn familie in Polen aan bod komt: ‘Als hij het over zijn familie heeft moet ik dubbel voorzichtig zijn, enig ceremonieel in acht nemen en niemand te kort doen.’ (I, 559). Hij wil geen kwaad over hen spreken. Jan moet zich qua taal steeds aanpassen en daaruit blijkt zijn moed, aldus Laarmans: ‘Het moet wel een moedig kind zijn anders was hij al lang overgegaan tot een zwijgende staking, liever dan telkens weer in een ander bad te worden gedompeld. Want hij moet om beurten Frans, Vlaams, Duits en Pools aanheffen.’ (I, 564)99 Laarmans heeft bewondering voor de jongen, die zich in verschillende situaties snel aanpast. Als Jan bij hen thuis is, dan spreekt hij geen kwaad woord over Polen: Probeer nu niet hem te doen erkennen dat hij ginder geen ananas krijgt want dan loopt het mis. Principieel erkent hij niets en zeker niet het evidente. En hij stikt nog liever in het laatste stuk dan Polen te verraden waar wij bij staan. […] Hij schijnt van mening te zijn dat over Polen best gezwegen kan. […] En dat wie meer van Polen wil weten de trein maar nemen moet om het daar zelf eens te beproeven. (II, 565)
Jan zwijgt hij uit loyaliteit aan zijn vaderland en hij wordt kwaad als ze hem provocerende uitspraken proberen uit te lokken. Van Adele verneemt Laarmans dat Jan in Polen door Bennek wordt gedrild in het aanleren van goede manieren, ‘ginder wordt hij opgevoed als een prins, Walter’ (II, 566). Al gebeurt dit wel met gebruikmaking van enige dwang: als Jan weigert zijn handen te wassen, wordt hij door zijn vader met een liniaal op zijn handen geslagen. Tegenover de familie zal Jan dit soort dingen nooit toegeven. Laarmans geniet van zijn kleinzoon en gaat er een paar maal per week samen met hem op uit. (II, 567) Hij is voortdurend op zijn hoede tijdens de gesprekken met Jan: ‘Hij ligt voortdurend op de loer en heeft je te pakken bij de minste tegenstrijdigheid.’ (II, 568) Met het oog op Jans aanstaande vertrek naar Polen sluit hij een nieuw pact met hem; het eerste verbond met hem vond plaats in Tsjip (XXI). Laarmans geeft hem als afscheid een mes cadeau en hij noemt hem ‘mijn bondgenoot van de Dorre Bladeren’ (III, 571). Adele en Jan zijn inmiddels weer terug in België, Adele en Bennek zijn intussen gescheiden. Laarmans heeft hoge verwachtingen van Jan, hij vindt hem al heel diplomatiek en uitgekookt voor z’n jonge leeftijd: ‘Als die jongen geen minister wordt dan 99 Met zijn moeder spreekt hij Frans en Vlaams, Pools met zijn vader, Vlaams bij Laarmans thuis en Duits met zijn straatkameraden in Danzig (II, 564).
63
begrijp ik er niets van.’ (VIII, 584) Destijds had Laarmans ook al hoge verwachtingen van zijn vader, Bennek. Als Jan door zijn vader is ontvoerd, doet dat Laarmans groot verdriet. Het voelt voor hem als een zware straf Jan niet meer om zich heen te hebben: ‘Mijn straf is zwaar, maar ik heb zwaar misdaan jegens mijzelf. Ik heb mij aan dat kind vergooid, mijn knoken aan hem gewarmd, hem als scherm gebruikt tegen de grauwe verveling, van hem gegeten tot ik kotste en het evenwicht verloor.’ (VIII, 585) Laarmans verwijt het zichzelf dat hij zich zo aan zijn kleinkind heeft vastgeklampt, omdat het gemis nu des te heviger voor hem is. Het zorgt er wel voor dat hij richting Bennek strijdbaar wordt: het gemis van Jan stelt hem in staat om tot grote daden over te gaan. Met name in de schriftelijke communicatie met Bennek doet Laarmans van zich spreken. Na zijn terugkeer gaat Laarmans weer als vanouds met hem op pad en is hij blij dat hun scheepsjongen weer in veilige haven is (XVI, 600). Laarmans en zijn andere kinderen Laarmans en Fine hebben vier kinderen: Walter, Adele, Jan en Ida. Walter studeert in Gent aan de universiteit, Jan en Ida zitten op het gymnasium. (XVIII, 529) Adele, de moeder van Jan, speelt een belangrijke rol in de verhouding tot haar vader, vandaar dat ik haar onder een apart kopje behandel. Walter is degene aan wie de brieven in De leeuwentemmer gericht zijn. De kinderen worden door Laarmans als een eenheid beschouwd en gezien, hij heeft het voortdurend over ‘ons gezin’. In Tsjip gebeurt er binnen het gezin veel buiten Laarmans om, dat blijkt uit de volgende citaten: ‘Zij [de kinderen] schijnen hem [Bennek] definitief als lid van onze broederschap te hebben aangenomen, buiten mij om [cursivering van mij, SvA].’ (I, 486) en ‘Ida staat nu ook op en gaat zich bij Adele in de keuken vervoegen. Ik hoor zoenen. Er wordt dus getroost, alweer buiten mij om.’ (IV, 491) Laarmans wordt er door zijn gezin dus niet overal bij betrokken, dit lijkt een logisch gevolg te zijn van het feit dat hij zich vaak afzijdig houdt van gezinszaken (I, 486). Na de aankondiging van de bruiloft van Adele en Bennek: ‘Er wordt mij niets meer verweten als ik later dan naar gewoonte in de Keizer blijf plakken. Hoe minder ik thuis zit, hoe beter alles schijnt te marcheren.’ (XII, 510) De trouwvoorbereidingen kunnen ze zonder Laarmans af, zijn aanwezigheid is hier niet noodzakelijk. Toch voelt Laarmans zich betrokken bij zijn kinderen en doet hij zijn best om zijn vaderlijke plichten te vervullen. Dit is reeds aan de orde gekomen bij zijn verhouding tot Fine en tot Adele. Het is gebleken dat het gezin zich betrokken voelt en respect heeft voor elkaar, dit uit zich bijvoorbeeld in het 64
zwijgen uit mededogen tegenover Adele. De kinderen hebben ook respect voor hun moeder: ‘Zij durven echter niet doorzingen uit eerbied voor mijn vrouw die nog niet geheel bekomen is.’ (VIII, 503) Wanneer er een brief van Adele over haar kind komt, laat Laarmans zijn gezag als vader even gelden jegens zijn dochter Ida. Tijdens het voorlezen zegt Ida wat. Ze willen verder luisteren en manen haar tot zwijgen: ‘“Hoe vind je die baker,” zegt Ida. Wij sissen om stilte en ik leg haar met een autoritaire blik het zwijgen op.’ (XIX, 531) Ida onderbreekt nogmaals het voorlezen van brief. Laarmans vraagt haar wederom te zwijgen: “Waarom ben je ook niet gegaan, ma,” zegt Ida verwijtend, “je was misschien nog op tijd gekomen.” Ik zeg nogmaals dat zij zwijgen moet, want het is nu ’t moment niet om mijn vrouw wat dan ook te verwijten. Daarmede kan gewacht worden tot morgen. En in ieder geval is dat mijn werk en niet dat van een bakvis. (XIX, 532-533)
Laarmans neemt het hier voor zijn vrouw op en hij wijst zijn dochter terecht en lijkt te beseffen dat hij, als vader zijnde, in moet grijpen. In De leeuwentemmer neemt Laarmans, met name na de ontvoering van Jan, zijn rol als vader en gezinshoofd op zich, dit is uit de voorgaande paragrafen reeds gebleken. Door deze nieuwe houding dwingt Laarmans respect en betrokkenheid af bij zijn kinderen, dit uit zich onder meer door het zwijgen uit mededogen. De familie zwijgt uit mededogen jegens Laarmans als hij te horen heeft gekregen dat Jan niet mee terug is gekomen uit Polen: Zij [zijn gezin] waren zo toegeeflijk niets te zeggen en mij niet aan te kijken. Pas toen mijn lepel op mijn bord tikte hebben zij zich gepermitteerd met eten door te gaan. Je moeder heeft mij eerst een tijdje laten slikken en toen zij zag dat het tóch niet ging heeft zij gevraagd wie het nieuws aan Adele zou mededelen. (VIII, 585)
4.3 De man en zijn macht in het familieleven: een strijd tot behoud van zijn kleinzoon In Tsjip en De leeuwentemmer zijn er voor de man twee plaatsen waarop hij zijn macht kan laten gelden. Dit kan hij doen in zijn gezinsleven en tegenover de buitenwereld. De machtsverhoudingen in de laatstgenoemde zal ik eerst weergeven. In de strijd tegen de buitenwereld heeft Laarmans te maken met de Pool Bennek en met zijn ouders. Zijn strijd met Bennek in Tsjip is bij voorbaat al ongelijkwaardig, aangezien de Pool Laarmans’ hele gezin achter zich heeft staan. 65
Bennek staat in Tsjip tussen Laarmans en zijn dochter in, maar hij lijkt hem uiteindelijk wel te accepteren als schoonzoon. In de mondelinge communicatie is Laarmans niet zo sterk als Bennek, daarin voelt hij zich onzeker en is hij de mindere van Bennek. In zijn gesprekken met hem kan hij zijn invloed dus niet laten gelden: hij gedraagt zich daarin afwachtend en wacht tot Bennek het initiatief neemt. De rijzige gestalte van Benneks vader boezemt Laarmans angst in en zorgt ervoor dat hij tijdens het diner niks tegen hem durft te zeggen over Bennek en Adele. Qua daadkracht valt de vergelijking in het nadeel van Laarmans uit. Laarmans kan geen macht op hem uitoefenen. In De leeuwentemmer gaat Laarmans Bennek als een vijand zien die tussen hem en zijn kleinzoon Jan in staat en als iemand die zijn dochter ongelukkig maakt door het verdriet van het moeten missen van haar zoon. Laarmans ziet in hem een geduchte tegenstander die hij met tact moet benaderen om iets van hem gedaan te krijgen. Dat blijkt onder meer uit de brieven die hij naar hem in Polen schrijft. Nu blijkt Laarmans tactisch wel sterk te zijn, dit uit zich bij hem in zijn schriftelijke communicatie richting Bennek waarin hij hem door middel van lijmgedrag in zijn brieven voor zich probeert te winnen. In Tsjip schreef hij zijn enige onbezonnen brief en daar heeft hij kennelijk van geleerd, want nu pakt hij het anders aan. Pas als zijn kleinzoon echt in het geding is en zich blijvend in Polen bevindt, wakkert de echte strijdlust bij Laarmans aan en is hij eindelijk in staat om zich daadkrachtig te gedragen. Door middel van zijn lijmpogingen kan hij enige invloed uitoefenen in het proces van de terugkeer van Jan, al moet gezegd worden dat het uiteindelijk Adele is die het echte werk doet: het ontvoeren van Jan uit Polen. Laarmans ziet Bapcia ook als een geduchte tegenstander in de strijd om het kleinkind. Ook aan haar schrijft hij brieven, in een poging meer over het lot van Jan te weten te komen,
deze
lijmpogingen
hebben
uiteindelijk
succes.
Ondanks
die
wraakgevoelens blijft Laarmans zich tot het eind invoelen in en meeleven met Bennek en is hij met zijn lot begaan. Ook wil hij Jan zijn vader niet ontnemen en als de situatie in Polen weer veilig is, zal hij hem weer met een gerust hart aan hen toevertrouwen. Hieruit blijkt wel dat Laarmans een familieman is geworden: hij leeft zich in anderen in, is betrokken en is menselijker geworden. Tegenover de buitenwereld kan Laarmans zijn macht, waar het op de mondelinge communicatie aankomt, niet laten gelden. In de schriftelijke communicatie kan hij beter uit de voeten en op dat gebied kan hij, door middel van zijn lijmgedrag in de brieven naar Bennek en Bapcia, een beetje invloed uitoefenen.
66
In het gezinsleven probeert Laarmans zich in de rol van gezinshoofd te manifesteren als echtgenoot en als vader, dit blijkt in Tsjip niet gemakkelijk voor hem te zijn. Zijn vrouw Fine ziet hem als gezinshoofd, nu is het aan hem om zijn verantwoordelijkheid te nemen. Hij probeert het wel om zijn taken als hoofd van het gezin te vervullen – het aangaan van een gesprek met Bennek en met zijn dochter vallen onder die taken – maar hij is niet daadkrachtig genoeg om die gesprekken aan te gaan. Ook kiest hij er soms zelf voor om zich buiten het gezin te sluiten. Laarmans probeert zich in zijn vrouw en zijn kinderen in te leven en er voor hen te zijn, maar hij weet niet altijd wat hij moet doen. Tegenover zijn vrouw gedraagt hij zich soms beschermend en ook troost hij haar. Hij onderneemt wel actie als zij naar haar dochter in Polen toe wil. Ten opzichte van zijn dochter Adele gedraagt Laarmans zich beschermend en is hij begaan met haar lot. Hij houdt rekening met haar, dat blijkt uit zijn zwijgen uit mededogen. Ook probeert hij haar, waar nodig, te troosten en moed in te spreken. Kortom, hij probeert zich als een echte vader te gedragen. Voor zijn dochter en zijn (klein)kinderen blijkt hij uiteindelijk alles over te hebben. Kleinzoon
Jan
is
degene
die
ervoor
zorgt
dat
Laarmans
in
De
leeuwentemmer tot grote daden over kan gaan. Laarmans klampt zich aan hem vast en heeft alles voor hem over. In De leeuwentemmer barst de strijd los op het moment dat kleinzoon Jan in Polen zit en de familie in het ongewisse is over zijn lot. Laarmans doet er van alles aan om meer te weten te komen over Jan; hij is ditmaal de motor achter de operatie en hij blijkt ineens over daadkracht te beschikken. Nadat Bennek in een brief laat weten dat hij Jan voorlopig in Polen houdt, gaat Laarmans over tot een strategisch aanvalsplan. Ook door middel van de brieven die hij in De leeuwentemmer schrijft, neemt hij uiteindelijk wel zijn verantwoordelijkheid als gezinshoofd, al moet hij daar soms nog door zijn vrouw toe worden aangespoord. Waar Fine het gezin leidde tijdens de bruiloftsperikelen van Bennek en Adele, is het nu Laarmans die zich, eigenlijk voor het eerst, in zijn rol als gezinshoofd laat gelden. Maar uiteindelijk is het Adele die haar zoon gaat halen in Polen. Laarmans stemt daarin toe, alhoewel hij er weinig fiducie in heeft dat zij in haar missie gaat slagen; hij schat Bennek en Bapcia zeer hoog in. In Tsjip kan hij zijn invloed als gezinshoofd niet laten gelden, in De leeuwentemmer lukt hem dat wel. De man is in Tsjip nog wat onzeker en het ontbreekt hem aan daadkracht om zijn verantwoordelijkheid als gezinshoofd te nemen. Daar is het voornamelijk de vrouw die thuis de boel aanstuurt en de touwtjes in handen heeft. In De leeuwentemmer is de man een zelfbewuste, empathische familieman geworden die als gezinshoofd de leiding van het gezin op zich probeert te nemen. Hij voert in het gevecht om zijn kleinzoon Jan de 67
strijd aan, probeert voor zijn kinderen een vaderfiguur te zijn en voor zijn vrouw een meelevende echtgenoot.
68
HOOFDSTUK 5 De verschuiving van de machtspositie van de man in het oeuvre: de ontwikkeling van de (on)macht van de man
5.1 Inleiding In dit slothoofdstuk zal ik de balans gaan opmaken: ik leg de uitkomsten van de drie voorgaande hoofdstukken in 5.2 naast elkaar en ik zal in 5.3 een antwoord gaan formuleren op de probleemstelling en daarmee tot een conclusie komen. In de afgelopen drie hoofdstukken heb ik de verhouding van het mannelijke hoofdpersonage tot andere personages weergegeven. In de inleiding heb ik aangegeven dat de (machts)strijd tussen de personages een terugkerend thema lijkt
te
zijn,
dit
blijkt
inderdaad
te
kloppen.
De
weergave
van
de
machtsverhouding en de –strijd tussen de man en de andere personages wilde ik op drie verschillende gebieden gaan weergeven. Het eerste was de machtspositie van de man in zijn werkomgeving/ -situatie. Het tweede gebied betrof die in de thuissituatie, in het gezin. De machtspositie van de man in zijn sociale leven vormde tot slot het derde gebied. Tevens heb ik er in hoofdstuk 1 voor gekozen, om drie verschillende type romans te kiezen voor het weergeven van die machtsverhoudingen: De verlossing als voorbeeld van een zakelijke roman,
het
tweeluik
Tsjip/
De
leeuwentemmer
als
voorbeelden
van
familieromans en Kaas als een roman waarin het zakelijke en het familiale worden gecombineerd. Door te kiezen voor die drie verschillende soorten romans heb ik gepoogd om tot een representatieve weergave van de mannelijke hoofdpersonages
in
het
werk
van
Elsschot
te
komen.
Het
mannelijke
hoofdpersonage in De verlossing is Pol van Domburg. In de andere romans, Kaas,
Tsjip
en
De
leeuwentemmer,
is
Frans
Laarmans
het
mannelijke
hoofdpersonage. Het personage Laarmans is vanaf Lijmen in elk boek aanwezig als (hoofd)personage. 5.2 Van zakenman naar familieman Uit de hoofdstukken 2 tot en met 4 is gebleken dat het mannelijke hoofdpersonage zich in de gekozen romans grofweg ontwikkelt van een zakenman naar een familieman. In hoofdstuk 2, in De verlossing, is de man een op macht beluste zakenman. Hij wil zijn macht tonen en doet er alles aan om zijn macht te vergroten. In zijn functie als zakenman en in zijn thuissituatie kan hij invloed uitoefenen en zijn macht laten gelden. In zijn ambities om zijn macht 69
te vergroten, wordt hij gedwarsboomd door de pastoor die eveneens zijn macht wil laten gelden. De invloed en het gezag van de pastoor zorgen, samen met de ziekte van de man, voor zijn ondergang. De man wil graag een keiharde zakenman zijn: hij is egoïstisch, op macht belust en houdt geen rekening met anderen. Maar hij kent ook zijn zwaktes en hij gaat uiteindelijk ten onder. De man in De verlossing is geen prototype zakenman, zoals Boorman dat in Lijmen en Het been wel is. Ik heb er voor gekozen om deze romans niet te behandelen, in hoofdstuk 1 is mijn keuze ter sprake gekomen. Voor de volledigheid wil ik Boorman nog wel even benoemen. Boorman is in Lijmen het prototype van een rücksichtsloze zakenman zonder enig gevoel. In Het been blijkt dat ook hij menselijke trekjes van zwakte vertoont. In hoofdstuk 3, in Kaas, is gebleken dat de man daarin graag een zakenman zou willen zijn en zijn gezag zou willen uitoefenen. Uiteindelijk beseft de man dat hij daarvoor de hardheid en het zakelijke instinct mist. De man wordt milder en berust in zijn lot: voor het zakendoen is hij niet in de wieg gelegd en hij berust in zijn burgerbestaan. Tijdens het besef van zijn mislukking als zakenman groeit hij langzamerhand uit tot een familieman. Zijn gezin, dat hem gedurende de zakelijke mislukking onvoorwaardelijk is blijven steunen, wordt steeds belangrijker voor hem, dit uit zich bij de man onder andere in zijn zwijgen uit mededogen jegens hen. De mannelijke hoofdpersoon wordt in Kaas langzamerhand een familieman die rekening begint te houden met de mening, gedachten en gevoelens van zijn familie; de eerste contouren van een empathische familieman worden in Kaas zichtbaar. In Tsjip en De leeuwentemmer, in hoofdstuk 4, ontwikkelt de man zich tot een familieman in al zijn facetten. In Tsjip wordt er daartoe een aanzet gegeven,
daarin
probeert
de
man
aan
zijn
verantwoordelijkheden
als
gezinshoofd te voldoen. In Tsjip heeft hij daar, wegens gebrek aan daadkracht, nog moeite mee, maar in De leeuwentemmer lukt het hem om zijn taken als hoofd van het gezin te vervullen. De man is met de buitenwereld in een strijd verwikkeld om het behoud van zijn kleinzoon. Die strijd draagt ertoe bij dat het geluk van zijn gezin voor hem het hoogste goed is en dat maakt dat hij zich in de rol van betrokken vader en echtgenoot weet te manifesteren. De man wordt een zelfbewuste, empathische familieman die rekening houdt met de mening, gedachten en gevoelens van zijn familie. In De leeuwentemmer is hij zelfs begaan met het lot van zijn tegenstanders, het betekent dat hij ook oog voor zijn medemens heeft gekregen en het maakt dat hij zich ontwikkeld heeft tot een prototype familieman.
70
5.3 Conclusie Het doel in deze scriptie was een antwoord te vinden op de volgende probleemstelling: welke ontwikkeling maakt het mannelijke hoofdpersonage door in het oeuvre van Willem Elsschot en is die ontwikkeling terug te voeren op een veranderende machtsverhouding tussen hem en de andere personages? Ik zal nu tot een antwoord komen. De man maakt in het oeuvre van Elsschot grofweg een ontwikkeling door van een zakenman naar een familieman. In De verlossing kon hij zijn macht nog uitoefenen op zijn omgeving en was vooral zijn gezin het slachtoffer van zijn drang tot heersen. In Kaas lukt het hem niet meer om zijn macht te laten gelden. De man beseft dat hij de hardheid en het zakelijke instinct mist om een echte zakenman te kunnen zijn en hij berust in zijn onmacht. In Kaas komt de man er, door zijn veranderende machtspositie, achter dat hij van zijn gezin onvoorwaardelijke steun kan verwachten. Dit zorgt ervoor dat in Tsjip en De leeuwentemmer het geluk van zijn gezin hem uiteindelijk boven alles gaat.
71
Geraadpleegde literatuur
Primaire literatuur: •
Elsschot, W., Verzameld werk. Amsterdam 1960.
Secundaire literatuur: •
Auwera, F., Willem Elsschot. Baarn 1999.
•
Braak, M. ter, ‘Willem Elsschot en de idee.’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1937), p. 62-65.
•
Braak, M. ter, ‘De verdwijning van Boorman: oorlog als absurditeit.’ In: Het Vaderland, 28 november 1937.
•
Braak, M. ter, ‘Boorman herleefd.’ In: Het Vaderland, 6 november 1938.
•
Bruijn, P. de, ‘Verantwoording.’ In: W. Elsschot, Kaas. Amsterdam 2003, p. 119-183.
•
Bruijn, P. de, ‘Verantwoording.’ In: W. Elsschot, Tsjip/ De leeuwentemmer. Amsterdam 2003, p. 199-277.
•
Buyens, F., Willem Elsschot, een burgerlijk geweten. Den Haag 1978.
•
Gijsen, M., [zonder titel] In: De Boekenkast, 1 december 1933.
•
Gijsen, M., ‘Willem Elsschot: Tsjip en De leeuwentemmer.’ In: M. Gijsen, Verzameld werk 6. Amsterdam 1977, p. 605-611.
•
Goudsblom, J., ‘De drie-eenheid Elsschot.’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1957), p. 99-104.
•
Greshoff, J., ‘Willem Elsschot.’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1932), p. 48-61.
•
Janssens, M., ‘Vader gaat op stap.’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1969), p. 272-280.
•
Kelk, C.J., ‘Elsschot schrijver zonder fantasie?’ In: P. Muysson (red.), Willem Elsschot. ’s-Gravenhage 1977, p. 23-24.
•
Kets-Vree, A., en J.J. de Krom, ‘Lijmen-Het been of Lijmen en Het been?’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1981), p. 197-207.
•
Marks-van Lakerveld, G., ‘Over Lijmen. Het verhaal tussen lezer en schrijver.’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1977), p. 190-195.
72
•
Marks-van Lakerveld, G., Over Lijmen/Het been van Willem Elsschot. Amsterdam 1977.
•
Mielen, E., ‘Een kleine lantaarn met een groot licht.’ In: P. Muysson (red.), Willem Elsschot. ’s-Gravenhage 1977, p. 62-67.
•
Reve, K. van het, ‘De miskenning van Elsschot.’ In: P. Muysson (red.), Willem Elsschot. ’s-Gravenhage 1977, p. 10-11.
•
Reijt, V. van de, ‘Reinaert De Ridder of Elsschot De Vos. Het leven van Willem Elsschot (1882-1960).’ In: De Parelduiker 6 (2001), nr. 4/ 5, p. 2-41.
•
Ruiter, R. de, en H. Bekkering, ‘Laarmans en de religie. Enkele opmerkingen n.a.v. Elsschots Dwaallicht.’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1979), p. 281-290.
•
Stuiveling, G., Willem Elsschot. Brussel 1960.
•
Surmont, J., Willem Elsschot: tussen droom en daad. Baarn 1994.
•
Veen, A. van der, ‘Willem Elsschot tussen Boorman en Laarmans.’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1961), p. 145-152.
•
Villerius, J.C., ‘Van Lijmen tot Kaas: Elsschot uit Elsschot verklaren.’ In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 maart 1962.
•
Vlierden, B.F. van, ‘Het cynisme van Willem Elsschot.’ In: A. Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot: beschouwingen en interviews. Den Haag 1982 (1957), p. 105-111.
Internetbronnen: •
http://www.destadvanelsschot.be
•
http://www.huygensinstituut.knaw.nl/index.php?option=com_content&task= view&id=35&Itemid=4
•
http://www.weg.be
•
http://www.weg.be/genootschap.htm
•
http://www.weg.be/nieuwsbrief/index.htm
Alle pagina’s waren bereikbaar op 30 juni.
73