UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2008 – 2009
EEN GEVAL VAN RAAIGRASKRAMP BIJ JONGVEE OP EEN MELKVEEBEDRIJF door
Kristof HERMANS
Promotor: Prof. Dr. S. Croubels
Klinische studie in het kader van de Masterproef
De auteur geeft de toelating deze studie voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). Het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren, blijft daarbij gevrijwaard. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Woord vooraf Langs deze weg wil ik graag mijn promotor Prof. Dr. S. Croubels bedanken om mij ook bij mijn tweede deel van mijn masterproef te begeleiden en mij de kans te geven om deel twee via een klinisch geval te laten aansluiten bij deel één. Verder wil ik ook mijn papa, mijn zus Liesbet en mijn schoonmoeder Monique bedanken voor het nalezen.
Inhoudsopgave
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 9.1. 9.2. 9.3. 9.3.1. 9.3.2. 9.4. 9.4.1. 9.4.2. 9.5. 9.5.1. 9.5.2. 9.5.3. 9.5.4. 9.5.5. 9.5.6. 9.5.7. 9.5.8. 9.5.9. 9.6. 10. 11. 12. 13.
Samenvatting........................................................................................................ p.1 Inleiding ................................................................................................................ p.2 Casus.................................................................................................................... p.3 Definitie en etiologie ............................................................................................. p.4 Epidemiologie ....................................................................................................... p.5 Toxine, toxiciteit en toxineproductie ..................................................................... p.6 Toxicokinetiek ....................................................................................................... p.7 Pathogenese en pathologie.................................................................................. p.7 Symptomen .......................................................................................................... p.8 Differentiaaldiagnose............................................................................................ p.9 Congenitale en erfelijke aandoeningen ................................................................ p.9 Schedeltrauma ..................................................................................................... p.9 Infectieuse oorzaken ............................................................................................ p.9 Bovine spongiforme encefalopathie ..................................................................... p.9 Listeriose .............................................................................................................. p.10 Metabole oorzaken ............................................................................................... p.10 Hypocalcemie en hypomagnesiëmie.................................................................... p.10 Nerveuze ketonemie............................................................................................. p.10 Toxische oorzaken ............................................................................................... p.10 Lood...................................................................................................................... p.10 Natriumchloride en natriumsulfide........................................................................ p.11 Water .................................................................................................................... p.11 Ammoniak, ammoniumzouten en ureum.............................................................. p.11 Chemotherapeutica .............................................................................................. p.11 Alfachloralose, crimidine, hexachlorofen, strychnine en aldehyden .................... p.11 Planten ................................................................................................................. p.12 Mycotoxinen ......................................................................................................... p.12 Jaarlijkse raaigras intoxicatie ............................................................................... p.12 Nutritionele oorzaken............................................................................................ p.12 Diagnose .............................................................................................................. p.12 Behandeling en preventie..................................................................................... p.13 Conclusie .............................................................................................................. p.14 Literatuurlijst ......................................................................................................... p.15
SAMENVATTING Op een melkvee bedrijf in Groningen is in 2003 raaigraskramp vastgesteld bij verscheidene pinken die raaigrashooi, dat intentioneel met Neotyphodium lolii besmet was, gevoederd kregen. De belangrijkste klachten waren schrikachtigheid, incoördinatie, tetanische krampen, convulsies, tremor en ataxie. Sterfte is niet opgetreden, de droogstaande koeien die ook met het raaigrashooi gevoederd werden, vertoonden geen symptomen. De diagnose is bevestigd door onderzoek van het hooi op lolitrem-B met behulp van HPLC (high pressure liquid chromatography). Er werd een hoeveelheid van -1
1,7 µg kg lolitrem-B per kg droge stof van het graszaadhooi vastgesteld. De enige therapeutische maatregel die genomen werd, was het verwijderen van het geïnfecteerde hooi, na drie tot vier dagen was er een duidelijke vermindering van de klinische symptomen zichtbaar. De aandoening ontstaat door de opname van met tremorgenen (vnl. lolitrem-B) besmet raaigras, raaigrashooi en afgeleide producten. Lolitrem-B is een toxine dat door de schimmel Neotyphodium lolii geproduceerd wordt. Deze schimmel vormt een symbiose met raaigras (Lolium perenne). Deze symbiose heeft een aantal voordelen voor de plant, zo is de plant beter bestand tegen insecten, droogte, hoge temperaturen en andere stressfactoren. Dit is ook de reden waarom men raaigras intentioneel gaat besmetten. Vroeger werd enkel melding gemaakt van uitbraken van raaigraskramp in Australië en Nieuw-Zeeland, doch sinds 1970 zijn er ook uitbraken gemeld in Noord- en Zuid-Amerika, Japan en Europa en recentelijk zijn er verschillende gevallen beschreven in ons land en de ons omringende landen. Jensen (2005) stelt zelfs dat in de toekomst de kans op raaigraskramp in Europa zal toenemen tengevolge van veranderende klimaatsomstandigheden, de aanplanting van met endofyt geïnfecteerd raaigras en de import van raaigrashooi uit risicolanden. -1
Algemeen wordt aangenomen dat 2 µg kg lolitrem-B aanleiding zal geven tot klinische symptomen. -1
De reden waarom er in deze case toch symptomen optraden bij een gehalte van 1,7 µg kg is dat ook de totale dagelijkse opname, de rantsoensamenstelling en het metaboolgewicht van belang zijn. Dit is dan ook de reden waarom er bij de droogstaande koeien geen symptomen optraden. De toxine vorming is onderhevig aan multiple factoren en het gehalte aan lolitrem-B is onmogelijk te voorspellen, zodoende kunnen er zich plots problemen voordoen na jarenlang probleemloos gebruik van raaigras. Lolitrem-B is werkzaam als antagonist van de neurotransmitter GABA en als inhibitor van spanningsgevoelige calcium geactiveerde kalium-ion kanalen. De belangrijkste symptomen bij raaigraskramp zijn tremor en ataxie, een ander belangrijk gegeven is dat de aandoening zich steeds als koppelprobleem manifesteert. Sterfte komt vooral voor bij dieren die in een extensief systeem gehouden worden. Indien men met ataxie en tremor bij verscheidene runderen wordt geconfronteerd, dient men raaigraskramp zeker mee in de differentiaal diagnose op te nemen, aangezien de lijst met aandoeningen die deze symptomen kunnen veroorzaken zeer beperkt is. Het stellen van een diagnose gebeurt door de combinatie van de symptomen en het bepalen van het gehalte lolitrem-B in het raaigrashooi via HPLC. De belangrijkste therapeutische handelingen zijn het verwijderen van het gecontamineerde hooi en ervoor zorgen dat de dieren zich niet kunnen verwonden.
1. INLEIDING Hoewel raaigraskramp vooral een probleem is in landen zoals Australië en Nieuw-Zeeland, is de aandoening aan een opmars bezig in Europa. Daarom wordt in deze klinische studie besproken wat de oorzaak van deze aandoening is, hoe deze aandoening bij ons kan ontstaan, wat de pathogenese van deze aandoening is, welke symptomen er zich kunnen voordoen, welke ziekten mee in de differentiaal diagnose dienen opgenomen te worden en welke behandeling kan worden ingesteld. In deze klinische studie rijzen ook een aantal vragen zoals, waarom met Neotyphodium lolii besmet raaigras aankopen, waarom ontstaan er plots problemen, waarom vertonen de droogstaande koeien -1
geen symptomen, waarom trad er geen sterfte op, waarom ontstaan er al symptomen bij 1,7 µg kg
toxine in het hooi en waarom raaigraskramp opnemen in de differentiaal diagnose bij neurologische symptomen?
2
2.CASUS “Op een rundveebedrijf in het Nederlandse Groningen werden gevallen van raaigraskramp waargenomen bij pinken, die graszaadhooi, dat opzettelijk was besmet met Neotyphodium lolii, afkomstig van een akkerbouwbedrijf uit de regio gevoederd kregen. De symptomen bestonden uit moeilijk opstaan van de dieren uit de boxen, hypermetrie vooral van de voorbenen, incoördinatie en tremoren van hals en kopspieren. De morbiditeit van de aandoening bedroeg rond de tachtig procent, maar sterfte trad niet op. Het bedrijfsbezoek werd eind oktober 2003 door de gezondheidsdienst voor dieren samen met de practicus afgelegd, omdat de pinken sinds enige tijd langer bleven liggen in de boxen en zenuwverschijnselen vertoonden. Het bedrijf had 135 melkkoeien en negentig stuks bijhorend jongvee, gehuisvest in een moderne ligboxenstal (tweerijïg voor de melkkoeien achter de melkstal en aan de andere kant van het voerpad het jongvee per leeftijd gegroepeerd in verschillende afdelingen). De gemiddelde jaarproductie in 2002 was 8600 kg melk. In de anamnese meldde de veehouder het voorkomen van klinische klachten bij jongvee sinds september, waarbij de klachten de laatste veertien dagen geleidelijk in ernst toenamen. Het rantsoen van de pinken bestond sinds twee maanden uit onbeperkt graszaadhooi en 3,5 kg B-brok. Hetzelfde ruwvoer werd gedurende de eerste drie weken van de droogstand aan de melkkoeien gevoederd. Het graszaadhooi was aangekocht bij een akkerbouwer uit de regio en was bij de veehoeder in balen in een schuur van de boerderij opgeslagen. De veehouder voerde al jaren graszaadhooi, maar was nimmer met klinische problemen in relatie tot dit product geconfronteerd. De klinische klachten bestonden aanvankelijk uit toegenomen schrikachtigheid, uitglijden op de roosters (het leek wel of ze op ijs liepen) en moeilijk opstaan. Op het moment dat een pink niet meer overeind kwam uit de box en ernstige symptomen van het centrale zenuwstelsel vertoonde (tetanische krampen en convulsies), werd de dierenartsenpraktijk ingeschakeld. Bij klinisch onderzoek van een pink van zestien maanden werd een matige conditie en een normale temperatuur vastgesteld. Het dier had een angstige blik in de ogen, reageerde op een dreigreflex, vertoonde loze kauwbewegingen, speekselde en had tremoren over het gehele lichaam. Tijdens het onderzoek was het dier niet in staat om op te staan en het reageerde uiterst gevoelig op geluid en aanraking. Een ingestelde therapie met calcium, magnesium en glucose gaf geen verbetering. De pink kon na een aantal uren wel weer staan, maar de overige symptomen bleven aanwezig. Bij inspectie van de koppelgenoten bleken tien van de twaalf dieren nerveuze verschijnselen te hebben. De aangetaste dieren reageerden schrikachtig en de dieren stonden met de voorbenen wat wijdbeens voor meer stabiliteit. Deze dieren aten het krachtvoer matig en bewogen zich atactisch (met hypermetrie van de voorbenen). Ze vielen snel, bleven vervolgens op de voorknieën zitten of gingen wijdbeens met de voorpoten staan. Na enkele minuten stonden de liggende dieren weer op. Dit was ook al door de veehouder vermeld tijdens de anamnese. Het algemeen lichamelijk onderzoek leverde verder geen bijzonderheden op. De droogstaande koeien vertoonden geen klinische verschijnselen. Op basis van de waarschijnlijkheidsdiagnose raaigraskramp werd het rantsoen direct gewijzigd en werden de dieren met ernstige klinische klachten direct in een strohok geplaatst. Uit de voorraad graszaadhooi werden uit twee verschillende balen twee steekmonsters van 150 gram hooi
3
meegenomen voor nader laboratoriumonderzoek op het gehalte lolitrem-B. Microscopisch onderzoek naar de schimmel werd niet uitgevoerd. De diagnose is bevestigd door onderzoek op lolitrem-B met behulp van HPLC (high pressure liquid chromatography) in het laboratorium van de afdeling Veterinaire Farmacologie, Farmacie en Toxicologie (VFFT) van de faculteit der diergeneeskunde te Utrecht. Er werd een hoeveelheid van 1,7 -1
µg kg lolitrem-B per kg droge stof van het graszaadhooi vastgesteld. Na verloop van drie tot vier dagen was zonder verdere therapie een duidelijke vermindering van de klinische symptomen zichtbaar, waarna na drie tot vier weken sprake was van een volledig herstel. Behalve enige groeivertraging bij enkele dieren, is uiteindelijk volledig herstel opgetreden. Op het betreffende rundveebedrijf is het verontreinigde voer afgevoerde, omdat de afbraak van de toxine in het hooi onbekend is en de veehouder geen vertrouwen meer had in het voederen van het resterende ruwvoer aan de dieren. Op basis van de klinische symptomen en de gevonden hoeveelheid lolitrem-B in het rantsoen, kon voor het eerst sinds 1992 de diagnose raaigraskramp bij het rund worden gesteld” (Holzhauer en Westerhout, 2004). 3. DEFINITIE EN ETIOLOGIE Bij het omschrijven van raaigraskramp of ryegrass staggers zijn raaigras, schimmels (Neotyphodium lolii en Penicilium spp.) en tremorgenen (lolitrem-B, paxilline en janthitrem B) onontbeerlijk met elkaar verbonden. Men kan het definiëren als een neurologische aandoening die ontstaat na opname van met tremorgenen (vnl. lolitrem-B) besmet raaigras, raaigrashooi of afgeleide producten zoals pellets. De voornaamste symptomen zijn ataxie en tremoren (Gallagher et al., 1982; Cheeke, 1995; Bennet en Klich, 2003; Wang et al., 2003; Fink-Gremmels, 2008a en 2008b; Imlach et al., 2009). Om een duidelijk beeld te krijgen van de oorzaak van deze aandoening is het noodzakelijk het verband tussen de boven vernoemde zaken toe te lichten. Raaigras of Lolium perenne is een van de meest gebruikte en voorkomende grassoorten in Europa, Oceanië en Zuid-Amerika. Het wordt aangewend voor zijn hoge opbrengst en zijn weerstand tegen het heersende klimaat (Jensen en Roulund, 2004; Fink-Gremmels, 2008b). Het gras vormt vaak een symbiose met een endofytische schimmel namelijk Neotyphodium lolii (Spiering et al., 2005). De plant gaat deze symbiose aan omdat de endofyt de plant bescherming biedt tegen insecten door de productie van peramine. Vooral de Argentijnse- of tarwestengel kever (Listronotus bonariensis), welke zeer schadelijk is voor raaigras, is zeer gevoelig aan peramine. Daarenboven zorgt een infectie met N. lolii ervoor dat het gras beter bestand is tegen ongunstige condities zoals droote, hoge temperaturen en antropogene stress (door de mens uitgeoefende invloed op fauna en flora). Dit is de reden waarom in deze case het raaigras intentioneel besmet is met N. lolii (Joost, 1995; Porter, 1995; Jensen en Roulund, 2004; Spiering et al., 2005). De verspreiding van N. lolii geschiedt niet door infectie van naburige planten maar ontstaat door de verspreiding van het zaad van geïnfecteerde planten. Dit heeft als consequentie dat indien er zich veranderingen voordoen in de omgeving zoals droogte, overdreven begrazing of intensief gebruik, er een shift kan optreden van een overwegend endofyt negatief grasland naar een endofyt positief grasland (Jensen en Roulund, 2004). Naast de goede eigenschappen van N. lolii is deze ook in staat om tremorgene toxines en ergovaline te produceren welke nefast zijn voor het vee. Uiteindelijk zijn het deze tremorgene mycotoxinen die de oorzaak zijn van het ontstaan van de aandoening. Vooral lolitrem–B en in iets mindere mate paxilline worden geassocieerd met raaigraskramp (Penn et al., 1993; Cheeke, 1995; Porter, 1995; Hussein en Brasel, 2001; Lean, 2001). Uit onderzoek van Miles
4
et al. (1993) volgt dat er ook nog een aantal inferieure tremorgene toxines worden geproduceerd namelijk lolitriol, α-paxitriol, lolitrem A, C, D en E. Deze toxinen dragen bij tot de toxiciteit van lolitremB en paxilline. De endofyt produceert nog een ander toxine namelijk ergovaline, met een negatief effect op de groei, de melkproductie en de immuniteit. De dierenarts moet er zich dan ook van bewust zijn dat raaigras niet enkel aanleiding kan geven tot neurologische problemen maar dat N. lolii ook zeer negatieve gevolgen kan hebben voor de productie (Lean, 2001; Holzhauer en Westerhout, 2004; Spiering et al., 2005).
Figuur 1: Lolium perenne, Neotypodium lolii en N. lolii metabolieten (naar Spiering et al., 2005) Een andere eerder uitzonderlijke manier waarop raaigraskramp kan ontstaan is door de opname van met Penicilium spp. geïnfecteerd afgestorven plantenafval op een raaigrasweide. Het causatieve toxine is hier janthitrem-B welke tevens een tremorgeen mycotoxine is (Wilkens et al., 1992; Cheeke, 1995). Voor de practicus is hoofdzakelijk de combinatie raaigras, N. lolii en lolitrem-B van belang. 4. EPIDEMIOLOGIE Raaigraskramp is voor het eerst beschreven bij schapen in Nieuw-Zeeland rond 1880 (Imlach et al., 2008). Er zijn twee belangrijke pijlers in de verspreiding van deze aandoening. Als eerste is er het gebruik van opzettelijk geïnfecteerd raaigras en raaigraszaad in de landbouw. Dit wordt in NieuwZeeland en Australië vaak gebruikt wegens zijn weerstand tegen insecten. Als tweede pijler, doch minder belangrijk, is er de aanwezigheid van N. lolii in de vrije natuur. Lange tijd werd er enkel melding gemaakt van uitbraken in Australië en Nieuw-Zeeland, waar de ziekte in de nazomer en in de herfst endemisch voorkomt. Door de export van opzettelijk geïnfecteerd raaigraszaad zijn er sinds 1970 verschillende klinische uitbraken geweest in Noord en Zuid Amerika, Japan en Europa (Fink-Gremmels, 2005 en 2008a). Men ging ervan uit dat de endofyt vooral voorkomt op droge en warme Zuid Europese gronden (Oliveira et al., 1997). Doch uit recentelijk onderzoek van Jensen en Roulund (2004) blijkt dat N. lolii ook voorkomt in natuurgrashabitats in Denemarken wat de stelling tegenspreekt dat de endofyt enkel voorkomt in warme en droge streken. Niet enkel runderen zoals in de beschreven case zijn vatbaar voor de aandoening, ook bij schapen, paarden, lama’s en alpaca’s zijn klinische gevallen van raaigraskramp gerapporteerd. Jensen (2005) stelt dat in de toekomst de kans op raaigraskramp in Europa zal toenemen tengevolge van veranderende klimaat omstandigheden, de aanplanting van met endofyt geïnfecteerd raaigras en de import van raaigrashooi uit risicolanden. Deze stelling wordt deels bevestigd doordat er zich recentelijk in ons land en de omringende landen een aantal klinische uitbraken hebben voorgedaan. Ten eerste: in 2007 een uitbraak van
5
raaigraskramp bij paarden in België door de opname van geïmporteerd raaigrashooi uit Frankrijk (Nollet et al., 2007). Ten tweede: een uitbraak bij een biologische melkvee kudde in het Verenigd Koninkrijk midden november 2006 door de aankoop van hooi uit de buurt (Anoniem, 2007). Ten derde: een uitbraak bij stieren eind 2004 in Frankrijk (Benkhehil et al., 2004). Ten vierde: deze casus met een uitbraak eind oktober 2003 van raaigraskramp op een melkveebedrijf in Nederland (Holzhauer en Westerhout, 2004). Ten vijfde: een uitbraak bij alpaca’s in het Verenigd Koninkrijk in het najaar van 1997 door het grazen op een raaigrasweide (Holmes et al., 1999). 5. TOXINE, TOXICITEIT EN TOXINEPRODUCTIE Zoals boven in 4. werd vermeld, is lolitrem-B het belangrijkste causatieve toxine in het ontstaan van raaigraskramp. Dit toxine kan men bestempelen als een tremorgeen mycotoxine, neurotoxine en een indol-diterpenoid molecule (Wang et al., 2003; Jensen, 2005; Fink-Gremmels 2008b; Imlach et al., 2008). Over het juiste gehalte aan lolitrem-B om raaigraskramp te veroorzaken bij ruminanten bestaat er -1
geen uniformiteit. Zo stelt Gallagher et al. (1985) dat er 5 µg kg lolitrem-B in het gras moet aanwezig -1
zijn om symptomen te veroorzaken. Toch wordt algemeen aangenomen dat 2 µg kg lolitrem-B voldoende is om raaigraskramp te veroorzaken (Holmes et al., 1999; Tor-Agbidye et al., 2001; Miyazaki et al., 2004). Lolitrem-B veroorzaakt tremor binnen de 20-30 minuten na opname van een hoge dosis, deze tremor blijft tussen de 24 uur en 96 uur aanwezig (Smith et al., 1997; Imlach et al., 2008). Andere diersoorten zoals paarden en kameelachtigen zijn gevoeliger voor lolitrem-B dan ruminanten (Holmes et al., 1999). Een vraag die men kan stellen is, waarom er in de beschreven case symptomen optraden, hoewel het -1
gehalte van lolitrem-B (1,7 µg kg ) toch duidelijk onder de algemeen aangenomen drempelwaarde lag. Hier zijn echter een aantal verklaringen voor. Zo wordt de toxiciteit van lolitrem-B niet enkel bepaald door het gehalte maar ook door de totale dagelijkse lolitrem-B inname, de rantsoensamenstelling (enkel raaigras of ook nog ander voeder) en het metaboolgewicht. Dit wordt bevestigd in het experiment van Miyazaki et al. (2004), waar een eerste groep koeien 6,5 kg raaigras -
per dag kreeg en waarbij het gras 1,2 µg kg 1 lolitrem-B bevatte. Een tweede groep kreeg 3 kg raaigras per dag gevoederd met een identiek gehalte aan lolitrem-B als groep 1. Alle dieren in groep 1 vertoonde klinische symptomen, doch in groep 2 vertoonde geen enkel dier symptomen, wat erop wijst dat de totale dagelijkse lolitrem-B opname een belangrijke rol speelt in de toxiciteit van lolitrem-B. Ook de variatie in de toxineconcentratie in een plant, de hoogste concentratie bevindt zich namelijk in de top van de plant, kan ervoor zorgen dat de absolute hoeveelheid opgenomen toxine hoger is dan deze bekomen bij de staalname. Bovendien kunnen er in een veld ook hot spots van endofyt positief gras voorkomen (strek begraasd of veel belopen). Hiermee samengaand is er ook een hoger gehalte van lolitrem-B aanwezig, waardoor het gehalte lolitrem-B binnen een baal hooi sterk kan verschillen. Zo is het dus ook mogelijk dat sommige balen hooi van een weide geen aanleiding geven tot raaigraskramp en andere wel de ziekte opwekken. De aanwezigheid van erfelijke verschillen in gevoeligheid voor lolitrem B, kan ook een oorzaak zijn voor het optreden van de symptomen (Gallagher en Hawkes, 1986; Holmes et al., 1999; Sloet van Oldenruitenborgh-Oosterbaan et al., 1999; Holzhauer en Westerhout, 2004; Jensen en Roulund, 2004; Miyazaki et al., 2004; Jensen, 2005). Hoewel de koeien gedurende de eerste 3 weken van hun droogstand hetzelfde ruwvoer als de pinken kregen, vertoonden deze dieren geen symptomen. De verklaring hiervoor is multipel. Zo kregen de droogstaande koeien wel hetzelfde ruwvoeder als de pinken, maar dit vormde slechts een deel van
6
hun rantsoensamenstelling, waardoor de totale dagelijkse lolitrem-B opname lager was dan deze bij de pinken. Een andere oorzaak is dat de droogstaande koeien een hoger metaboolgewicht hebben dan de pinken, hierdoor is het gehalte lolitrem-B per kg lichaamsgewicht bij de droogstaande koeien lager dan bij de pinken. De kans dat het raaigrashooi voor de koeien geen of een lager gehalte bevatte dan deze voor de pinken behoort ook tot de mogelijkheden. De toxinevorming in raaigras is onderhevig aan een aantal factoren. Zo moet de plant geïnfecteerd zijn met N. lolii. Andere factoren die de productie van lolitrem-B doen toenemen zijn: het genotype van het gras, het seizoen (lage gehalten in de lente en hoge gehalten op het einde van de zomer), de leeftijd van de plant (het gehalte stijgt met de leeftijd), nieuw inzaaien of bijzaaien met gebruik van geïnfecteerd raaigraszaad, overmatige begrazing, droogte en hoge temperaturen (Holmes et al., 1999; Jensen en Roulund, 2004; Jensen, 2005; Spiering et al., 2005). Dit alles wordt nog eens gecompliceerd door het feit dat er grote variaties optreden tussen weiden onderling in eenzelfde jaar waardoor de kleine verschillen tussen verscheidene jaren te niet worden gedaan. Alsmede het feit dat er op eenzelfde weide grote variaties in concentraties aan lolitrem-B aanwezig zijn, zorgt ervoor dat het onmogelijk is om het gehalte aan lolitrem-B te voorspellen (Jensen, 2005). Uit dit alles kan men dus verklaren waarom er na jarenlang probleemloos gebruik van raaigras er plots toch problemen optreden. 6. TOXICOKINETIEK De gegevens in verband met de kinetiek van lolitrem-B bij rundvee zijn zeer beperkt. Na opname vindt er geen metabolisatie plaats in het rumen, dit in tegenstelling tot andere mycotoxinen zoals ochratoxine A, zearalenone en aflatoxine B1 (Fink-Gremmels, 2008a). De tijd tussen de opname en het vertonen van symptomen is afhankelijk van zowel de concentratie van lolitrem-B als de totale -1
dagelijkse opname. Bij concentraties hoger dan 2 µg kg in gras ontstaan er binnen de 20 tot 30 minuten symptomen. Voor de mens vormt de opname van vlees afkomstig van dieren met raaigraskramp geen bron van lolitrem-B, aangezien er in het onderzoek van Miyazaki et al. (2004) geen lolitrem-B in de spieren, de lever, de nieren en het cerebrum van runderen met duidelijke symptomen van raaigraskramp, werd opgemeten. Enkel in het vet van runderen vindt er een opslag van lolitrem-B plaats, zodoende kan men via het vet een diagnose stellen en de hoeveelheid opgenomen lolitrem-B schatten. Er treedt voornamelijk biliaire excretie op (Smith et al., 1997; Miyazaki et al., 2004; Nollet et al., 2007). 7. PATHOGENESE EN PATHOLOGIE Tot zeer recent werd algemeen aangenomen dat lolitrem-B en andere gerelateerde indol alkaloïden, ageren als antagonisten van de neurotransmitter GABA (gamma-aminoboterzuur). De werking is gebaseerd op de inhibitie van de chloride-influx waardoor de zenuwdepolarisatie langer aanhoudt en zenuwcelmembranen makkelijk gestimuleerd worden (Dalziel et al., 2005; Nollet et al., 2007; FinkGremmels, 2008a en 2008b). Uit het onderzoek van Imlach et al. (2008 en 2009) blijkt dat lolitrem-B ook functioneert als inhibitor van spanningsgevoelige calcium geactiveerde kalium-ion kanalen (BK kanalen). De functie van de BK kanalen bestaat erin de cellulaire activiteit te beperken. Door activatie +
van de BK kanalen ontstaat er een uitvloei van K uit de cel, die op zijn beurt zorgt voor een hyperpolarisatie van de rustmembraanpotentiaal. Uiteindelijke zorgt deze hyperpolarisatie ervoor dat er geen overexcitatie kan ontstaan. De BK kanalen bestaan uit een α-subunit en een β-subunit. De α-
7
subunit vormt de opening van het kanaal en gaat een verbinding aan met één van de vier β-subunits. Elk van de vier β-subunits komen op verschillende plaatsen in het lichaam voor, zo vindt men β1 vooral in gladde spieren, β2 in de ovaria, β3 in de testes en β4 in neuraal weefsel (Jiang et al., 1999; Brenner et al., 2000). De α-subunit is essentieel voor het ontstaan van tremor, de β4-subunit is dan weer verantwoordelijk voor het ontstaan van ataxie (Imlach et al., 2008). Er zijn niet echt pathologische veranderingen waarneembaar. Zo vindt men geen histopathologische laesies in het centrale zenuwstelsel (Fink-Gremmels, 2008a en 2008b). Wel treedt er een reversiebele degeneratie op van Purkinje cellen, wat zeer karakteristiek is maar niet pathognomonisch is voor de ziekte (Holzhauer en Westerhout, 2004). In het serum vindt men een verlaging van prolactine en een verhoging van aspartaat-aminotransferase (ASAT) en creatine kinase (CK). Men kan de daling in prolactine verklaren doordat N. lolii ook het toxine ergovaline produceert, dewelke een duidelijke daling in prolactine teweegbrengt. De stijging in ASAT en CK ontstaat door secundaire spierbeschadiging tengevolge van het neervallen en de tetanische krampen (Fletcher, 1993). 8. SYMPTOMEN Tabel 1: Symptomen bij raaigraskramp in relatie tot deze van de casus.
Tremor
Symptomen bij raaigraskramp
Aanwezig in de casus
Ataxie
Ja
Schrikachtig
Ja
Hypermetrie
Ja
hoofd
Ja
hals
Ja
Stijve gang
Ja
Moeilijk opstaan
Ja
Niet meer opstaan
Ja
Tetanische krampen
Ja
Neervallen
Ja
Convulsies
Ja
Incoördinatie
Ja
Symptomen verergeren bij stress, verplaatsen
Ja
en onderzoeken Sterfte
Neen
Hoge Morbiditeit
Ja
Symptomen verdwijnen na enkele dagen
Ja
wanneer de dieren geen raaigras meer krijgen
Het belangrijkste gegeven bij raaigraskramp is dat de aandoening zich zelden of nooit bij één individu manifesteert, met andere woorden het is steeds een koppelprobleem. De twee belangrijkste symptomen zijn tremor en ataxie, hiervan is ook de Engelse benaming ‘ryegrassstaggers’ afgeleid. Uit tabel 1 blijkt dat buiten sterfte alle symptomen die in de literatuur beschreven zijn, aanwezig zijn bij deze uitbraak. Het afwezig zijn van sterfte is eenvoudig te verklaren. Sterfte is geen rechtstreeks
8
gevolg van een intoxicatie met lolitrem-B. Ten gevolge van de ataxie, de tremor, de tetanische krampen en het neervallen, kunnen de dieren zich dodelijk verwonden, verdrinken in grachten, verwondingen oplopen die euthanasie vereisen en zijn de dieren niet meer in staat water en voedsel op te nemen. In landen waarbij de dieren vooral gehouden worden in een extensief systeem, zorgt een uitbraak op een weide voor een logistiek probleem. De aangetaste dieren dient men van de weide te halen om verdere opname van gecontamineerd gras te verhinderen. Indien men de dieren wil verplaatsen zullen de symptomen verergeren, zodoende is men verplicht om de dieren te euthanaseren. In deze casus trad sterfte niet op omdat de dieren opgestald waren en de oorzaak van de intoxicatie raaigrashooi was, hierdoor moesten de dieren niet verplaatst worden (het gecontamineerde hooi werd verwijderd) en was de kans dat de dieren zich verwonden zeer klein (Smith et al., 1997; Holmes et al., 1999; Miyazaki et al., 2001; Fisher et al., 2004; Holzhauer en Westerhout, 2004; Anoniem, 2007; Nollet et al., 2007; Fink-Gremmels 2008a en 2008b). 9. DIFFERENTIAALDIAGNOSE Het opstellen van een differentiaal lijst voor zenuwstoornissen bij grote huisdieren is geen sinecure, aangezien identieke symptomen door vele oorzaken worden uitgelokt. Daarenboven zijn de diagnostische mogelijkheden op het levende dier eerder beperkt en zijn ze wegens economische en technische reden vaak onvoldoende beschikbaar (Deprez, 2008). Het is voor de dierenarts belangrijk indien hij geconfronteerd wordt met neurologische symptomen bij rundvee, zeker wanneer het een aantal dieren betreft, om raaigraskramp mee in zijn differentiaaldiagnose op te nemen. Inzonderheid omdat de lijst met aandoeningen die ataxie en tremor, als koppelprobleem, veroorzaken zeer beperkt is. Zoals uit onderstaande lijst blijkt zijn er veel aandoeningen die ataxie en tremor kunnen veroorzaken, maar het betreft meestal één of enkele dieren (Holzhauer en Westerhout, 2004; Lampens, 2005). 9.1. CONGENITALE EN ERFELIJKE AANDOENINGEN Hiertoe kunnen we hydrocephalus, hydranencephalie, anencephalie, epilepsie, myoclonia congenita en het hypoxisch-ischemische syndroom rekenen. Vooral myoclonia congenita heeft een symptoombeeld dat vergelijkbaar is met raaigraskramp. Doch deze aandoeningen komen voor bij het individuele rund en de symptomen worden vanaf de geboorte waargenomen (Deprez, 2008). 9.2. SCHEDELTRAUMA Door de botstructuur en de aanwezigheid van de sinussen boven de hersenen komt schedeltrauma minder voor bij herkauwers. De symptomen zijn van verschillende aard en zijn gecorreleerd aan de plaats en de graad van trauma. Ook hier geldt dat het een aandoening is die bij het individueel dier voorkomt, bovendien kan men via de anamnese en het klinisch onderzoek makkelijk de diagnose van schedeltrauma stellen (Deprez, 2008). 9.3. INFECTIEUSE OORZAKEN 9.3.1. Bovine spongiforme encefalopathie Indien er zich zenuwsymptomen voordoen bij runderen, moet men steeds met BSE (Bovine
9
spongiforme encefalopathie) rekening houden. Deze ziekte komt echter vooral voor bij oudere dieren (vanaf 4 jaar), bovendien is er dikwijls een toegenomen gevoeligheid voor externe prikkels zoals geluid, licht en aanraking waarneembaar (Holzhauer en Westerhout, 2004; Deprez, 2008). 9.3.2. Listeriose Opname van de bacterie Listeria monocytogenes via kuilvoeder of graan, kan bij meerdere dieren zenuwsymptomen veroorzaken. Men kan symptomen vergelijkbaar met symptomen van raaigraskramp waarnemen zoals; ataxie, niet rechtstaan en een abnormale gang. Echter zeer typisch voor deze aandoening is dat de dieren in rondjes draaien, dit steeds in dezelfde richting. Daarenboven manifesteert de ziekte zich voornamelijk in de periode van januari tot mei. Andere symptomen die men kan opmerken zijn; een verhoogde lichaamstemperatuur, facialis paralyse en hypersalivatie (Holzhauer en Westerhout, 2004; Deprez, 2008). 9.4. METABOLE OORZAKEN 9.4.1. Hypocalcemie en hypomagnesiëmie Hypocalcemie geeft aanleiding tot parese en paralyse met verlies van mentale alertheid. Deze aandoening manifesteert zich vooral in de vroege postpartumfase. Hypomagnesiëmie of kopziekte is een bekende oorzaak van krampaanvallen. De diagnose is eenvoudig te stellen via bloedonderzoek, bovendien reageren de dieren zeer snel op een I.V. therapie met calcium of magnesium (Holzhauer en Westerhout, 2004; Deprez, 2008). 9.4.2. Nerveuze ketonemie Dit is een aandoening die bij het individuele rund, kort na het afkalven voorkomt. Onrust, pica, speekselen, ataxie, schrikachtigheid en nervositeit worden waargenomen. Via een ketonentest van het bloed, de urine of de melk kan de diagnose simpel gesteld worden. Een diagnostische behandeling met glucose helpt om de aandoening te onderkennen (Holzhauer en Westerhout, 2004; Deprez, 2008). 9.5. TOXISCHE OORZAKEN Als er zich zenuwsymptomen voordoen bij meerdere dieren op een bedrijf, is de kans zeer groot dat het een intoxicatie betreft. Zowel organische, anorganische als schimmeltoxines kunnen aanleiding geven tot veranderingen van het bewustzijn. 9.5.1. Lood Dit was vroeger een veel voorkomende intoxicatie bij rundvee door opname van loodhoudende verf. Tegenwoordig zijn voornamelijk autobatterijen de boosdoeners. Er ontstaat een prikkeling van het centrale zenuwstelsel met acuut optredende neurologische verschijnselen. Men kan tremor, ataxie, blindheid, convulsies en koliek waarnemen. Men kan deze intoxicatie diagnosticeren bij levende dieren via een belastingsproef met natrium-calcium EDTA, bij dode dieren dient men de lever en de nier te onderzoeken. De mortaliteit bij deze aandoening is vrij hoog in tegenstelling tot bij raaigraskramp (Holzhauer en Westerhout, 2004; Croubels en De Backer, 2008; Deprez, 2008).
10
9.5.2. Natriumchloride en natriumsulfide Een intoxicatie met zout kan optreden wanneer het voeder of het drinkwater meer dan 1500mg/liter of kilogram NaCl bevat. Vooral jonge en hoogproductieve dieren zijn vatbaar. Ten gevolgen van het hersenoedeem ontstaan er zenuwsymptomen (excitatie, tremor, convulsies en blindheid), de aandoening manifesteert zich bij runderen echter voornamelijk via het optreden van plotse sterfte (Holzhauer en Westerhout, 2004; Croubels en De Backer, 2008; Deprez, 2008). 9.5.3. Water Een massale opname van water kan behalve een zoutintoxicatie bijkomend ook zenuw- en longpathologie veroorzaken omdat er een plotselinge verhoogde natriumuitscheiding plaatsvindt. Hierdoor ontstaat er long en hersenoedeem. De aangetaste dieren zullen zeer snel herstellen indien men IV een NaCl oplossing van 20% toedient (Holzhauer en Westerhout, 2004; Deprez, 2008). 9.5.4. Ammoniak, ammoniumzouten en ureum Bij herkauwers wordt ureum aangewend als een goedkope stikstofbron. Een secundaire bron van NH3 kan een overconsumptie van sojameel zijn, aangezien sojameel hoge concentraties aan koolhydraten en proteïnen bevat, waardoor er in de pens een alkalose ontstaat door overmatige NH3 vrijstelling. Bij een intoxicatie kan men volgende symptomen opmerken: onrust, agressiviteit, tremor, hypergevoeligheid, spierspasmen, salivatie, bradycardie, koliek, pensatonie, tandengeknars, incoördinatie, ataxie en collaps. Soms kan men een sterke NH3 geur waarnemen. Indien het gehalte aan NH3 in het bloed hoger is dan 50 ppm treedt sterfte op (Holzhauer en Westerhout, 2004; Croubels en De Backer, 2008; Deprez, 2008). 9.5.5. Chemotherapeutica Overdosering van ontwormingsmiddelen, insecticiden en antibiotica (ivermectines) kan aanleiding geven tot en uitbraak van zenuwsymptomen in een groep dieren. Bij organische chloorkoolwaterstof insecticiden (lindaan) zijn er symptomen van neurologische overstimulatie met angstig en agressief gedrag, dwangbewegingen, overgevoeligheid, spierrillingen tot tonisch-klonische convulsies, stijve gang, lichaamstemperatuurstijging, speekselen, braken, diarree, versnelde ademhaling en pupildilatatie (Deprez, 2008). 9.5.6. Alfachloralose, Crimidine, hexachlorofen, strychnine, aldehyden Aflachloralose wordt gebruikt als rodenticide bij muizen en als verdelgingsmiddel voor kraaien en eksters. Eerst merkt men verhoogde prikkelbaarheid, agressie, incoördinatie en convulsies op. In een tweede fase ontstaat er een deprimerend effect met als voornaamste symptomen coma en bradycardie. Crimidine wordt als rodenticide aangewend, het is een antagonist van vitamine B6. Een intoxicatie geeft aanleiding tot excitatie, convulsies, tetanische krampen en verlamming van de ademhalingsspieren. Hexachlorofen vindt zijn toepassing als fungicide, desinfecticum, germicide en antisepticum. Bij de grote huisdieren zal men excitatie, convulsies en krampen bemerken. Monogastrische dieren zijn veel gevoeliger dan herkauwers voor een strychnine intoxicatie. De werking berust op een inhibitie van de postsynaptische motorische neuronen. De aandoening begint met zenuwachtigheid, onrust, braken en spitsen van de oren. Vervolgens treedt er stijfheid van de nekspieren en spierrigiditeit op. Daaropvolgend neemt men convulsies met contracties van de
11
skeletspieren waar. In de laatste fase vertonen de dieren een tetanosbeeld (extensoren hebben de overhand op de flexoren). Bij de aldehyden is voornamelijk metaldehyde belangrijk, deze wordt als slakkengift gebruikt (blauwgroene korrels). Het zijn vooral katten die zeer gevoelig zijn, typisch bij deze dieren is het optreden van nystagmus. De symptomen die met een metaldehyde intoxicatie gepaard gaan zijn: incoördinatie, angst, hyperpnee, tachycardie, spierspasmen, tremor, convulsies, opisthotonus en paralyse van de ademhalingsspieren (Croubels en De Backer, 2008). 9.5.7. Planten Opname van planten zoals buxus, gouden regen en paardenstaart kunnen ook aanleiding geven tot zenuwsymptomen. Bij herkauwers zorgen deze planten zeer uitzonderlijk voor problemen, het zijn vooral paarden die gevoelig zijn (Croubels en De Backer, 2008). 9.5.8. Mycotoxinen De schimmel Aspergillus clavatus is een contaminant van gekiemde mout en veroorzaakt vooral bij herkauwers neurotrope mycotoxicosis. Musculaire tremor, incoördinatie en ataxie zijn symptomen die bij raaigraskramp ook voorkomen, bij deze aandoening kan men evenwel ook anorexie, hypersensibilisatie en paralyse waarnemen (Croubels en De Backer, 2008). 9.5.9. Jaarlijkse raaigras intoxicatie De aandoening vertoont in het begin overeenkomstige symptomen met raaigraskramp, deze intoxicatie kent echter steeds een dodelijke afloop waarbij er een uitgebreide beschadiging van het cerebellum optreedt. De ziekte ontstaat door de opname van corynetoxinen, dit zijn zeer toxische glycolipiden die in raaigras ontstaan via een complexe interactie van het gras, een nematode, een bacterie en een virus. Er moet wel bijgezegd worden dat de aandoening vooral in Australië en Zuid Afrika voorkomt. 9.6. NUTRITIONELE OORZAKEN Hierbij is cerebro corticale necrose (CNN) van belang. De pathologie berust op een tekort van vitamine B1. Primair kan er een tekort optreden door onvoldoende endogene productie bij digestiestoornissen, diarree of orale antibiotica toediening. Secundair kan het tekort ontstaan door een hoog zwavel gehalte in het voeder (verhoogde thiamine behoefte), thiaminase in de pens (bacterieel) en de aanwezigheid van thiamine analogen in het voeder (amprolium). Men ziet vooral symptomen bij kalveren met een leeftijd tussen de 2 en 8 maanden. Men kan incoördinatie, blindheid, parese, spierrillingen en krampaanvallen waarnemen (Holzhauer en Westerhout, 2004; Deprez, 2008). 10. DIAGNOSE Indien men over volgende gegevens beschikt, namelijk het gebruik van raaigrashooi, het optreden van ataxie, tremor, schrikachtigheid, incoördinatie bij meerdere runderen en het verdwijnen van deze symptomen na het verwijderen van het hooi, kan men raaigraskramp als waarschijnlijkheidsdiagnose aanvoeren (Holzhauer en Westerhout, 2004; Nollet et al., 2007). Het stellen van een definitieve diagnose kan op het niveau van het voeder geschieden. Men kan proberen de schimmel aan te tonen. Hierbij heeft macroscopisch onderzoek van het voeder geen zin,
12
aangezien de schimmel met het blote oog niet waarneembaar is. Microscopisch echter is N. lolii, door zijn karakteristieke beeld zeer eenvoudig aan te tonen. Het aanwezig zijn van de schimmel geeft wel geen informatie over het toxinegehalte, aangezien de toxineproductie nogal kan variëren (Holzhauer en Westerhout, 2004; Nollet et al., 2007). Het aantonen en het bepalen van het gehalte lolitrem-B in het voeder zorgt voor extra zekerheid om de diagnose raaigraskramp te declareren. Met behulp van hoge druk vloeistof chromatografie (HPLC) kan men het gehalte van lolitrem-B bepalen. Voor het nemen van stalen van het gecontamineerde hooi bestaan geen richtlijnen. Indien mogelijk dient men stalen te nemen van de baal hooi die gevoederd is, beter nog van hooi dat nog in de voederbakken aanwezig is. Het is echter ook aangeraden om mengstalen te nemen van ander balen hooi die dezelfde herkomst hebben. Hierbij dient men zowel in de oppervlakkige als de diepere lagen van de baal stalen te nemen. Men mag zich echter niet blind staren op een bepaald gehalte, want zoals in 6. is beschreven, kunnen er zich grote verschillen binnen een baal hooi voordoen en bestaat de kans dat één baal hooi wel gecontamineerd is en een andere niet. Daarenboven is de totale dagelijkse toxineopname ook van belang voor het al dan niet optreden van symptomen (Miyazaki et al., 2001; Holzhauer en Westerhout, 2004; Nollet et al., 2007). Doch kan men stellen dat indien men als dierenarts geconfronteerd wordt met ataxie, tremor, schrikachtigheid en incoördinatie bij verschillende runderen en er bovendien bij het toxicologische onderzoek van het hooi lolitrem-B is aangetoond, men met grote zekerheid als definitieve diagnose raaigraskramp kan voordragen. Een andere minder voor de hand liggende manier om de definitieve diagnose te stellen kan geschieden op het niveau van het dier zelf. Zo kan men via pathologisch onderzoek een beeld van purkinje-celdegeneratie waarnemen, hetgeen heel karakteristiek voor de aandoening is, doch kan men het niet als pathognomonisch beschouwen (Holzhauer en Westerhout, 2004; Nollet et al., 2007). Tevens kan men door het gehalte lolitrem-B in het dierlijke vet te bepalen een schatting maken van de totale hoeveelheid toxine die opgenomen is (Miyazaki et al., 2004). 11. BEHANDELING EN PREVENTIE Er is geen specifieke therapie voorhanden. Bijgevolg is de belangrijkste stap in de behandeling het verwijderen en het vernietigen van het gecontamineerde hooi. De symptomen zullen verminderen en na enkele dagen tot een week verdwijnen. Een volgende stap is ervoor te zorgen dat de dieren in een rustige omgeving worden opgestald en dienen met rust gelaten te worden, zodat ze niet extra geprikkeld worden waardoor de symptomen verergeren. Wegens de incoördinatie, de tetanische krampen, het moeilijk rechtstaan en het vallen moet men ervoor zorgen dat tijdens de opstalperiode de dieren zich niet kunnen verwonden. Men kan de stalvloer voorzien van een dikke laag stro om het rechtstaan te vergemakkelijken, een eventuele val te verzachten en de dieren die blijven liggen een goede ondersteuning te geven. Het aanbieden van smakelijk voeder wordt aangeraden. Bijkomend kan men de dieren multivitamine injecties geven, waarbij vitamine B de belangrijkste is (Miyazaki et al., 2001; Holzhauer en Westerhout, 2004; Anoniem, 2007). Er kunnen een aantal preventieve maatregelen getroffen worden om de aandoening te voorkomen. Zo moet men overbegrazing vermijden, bijvoederen op weiden waarvan bekend is dat er raaigraskramp op voorkomt, gebruik maken van ofwel endofyt negatief raaigras ofwel raaigras waarbij de endofyt geen lolitrem-B produceert, dieren verweiden in de risicoperiode (nazomer) en de aankoop van raaigrashooi uit risicogebieden zoveel mogelijk vermijden. Doch moet men rekening houden met het feit dat het gehalte aan lolitrem-B in het gras of hooi onmogelijk te voorspellen is.
13
12. CONCLUSIE Raaigraskramp is aan een opmars bezig in Europa, getuige hiervan zijn de recente uitbraken. Het is een aandoening die plots optreedt en niet te voorspellen valt. Niet enkel het gehalte aan lolitrem-B in het voeder is belangrijk ook de totale dagelijkse opname, het metaboolgewicht en erfelijke verschillen spelen een belangrijke rol in het ontstaan van raaigraskramp. Het manifesteren van ataxie en tremor bij meerdere dieren is het voornaamste kenmerk van de ziekte. Hoewel er een zeer hoge morbiditeit optreedt is raaigraskramp zeer eenvoudig te behandelen en houden de dieren er geen letsel aan over.
14
13. LITERATUURLIJST 1. Annoniem (2007). VLA Surveillance report, Ryegrass staggers diagnosed in an organic dairy herd. The Veterinary Record 160, 317-320. 2. Benkhehil A., Grancher D., Giraud N., Bezille P. en Bony S. (2004). Outbrake of an endophyte toxicosis in a herd of bulls for service. Revue de Medécine Vétérinaire 155, 243-247. 3. Bennet J.W. en Klich M. (2003). Mycotoxins. Clinical Microbiology Reviews 16, 497-516. 4. Brenner R., Jegla T.J., Wickenden A., Liu Y. en Aldrich R.W. (2000). Cloning and functional characterization of novel large conductance calcium-activated potassium channel β subunits, Hkcnmb3 and Hkcnmb4. Journal Biological Chemistry 275, 6453-6461. 5. Cheeke P.R. (1995). Endogenous toxins and mycotoxins in forage grasses and their effects on livestock. Journal Animal Science 73, 909-918. 6. Croubels S. en De Backer P. (2008). Diergeneeskundige Toxicologie. 188 en 246-299. 7. Dalziel J.E., Finch S.C. en Dunlop J. (2005). The fungal neurotoxin lolitrem B inhibits the function of human large conductance calcium-activated potassium channels. Toxicology Letters 155, 421-426. 8. Deprez P. (2008). Inwendige ziekten van de grote huisdieren. 253-264. 9. Fisher M.J., Bohnert D.W., Ackerman C.J., Schauer C.S., Delcurto T., Craig A.M., Vanzant E.S., Harmon D.L. en Schrik F.N. (2004). Evaluation of perennial ryegrass straw as forage source for ruminants. Journal of Animal Science 82, 2175-2184. 10. Fink-Gremmels J. (2005). Mycotoxins in forages, In: D. E. Diaz (Editor) The mycotoxin blue book. Nottingham University Press, Nottingham (U.K.), 249-268. 11. Fink-Gremmels J. (2008a). Mycotoxins in cattle feeds and Carry-over to dairy milk: A review. Food Additives and Contaminants 25, 172-180. 12. Fink-Gremmels J. (2008b). The role of mycotoxins in the health and performance of dairy cows. The Veterinary Journal 176, 84-92. 13. Fletcher L.R. (1993). Grazing ryegrass/endophyte associations and their effect on animal health nd
and performance. 2 International symposium on acremonium/grass interactions p 115. 14. Gallagher R.T., Campbell A.G., Hawkes A.D., Holland P.T., McGaveston D.A. en Pansier E.A. (1982). Ryegrass staggers: The presence of lolitrem neurotoxins in perennial ryegrass seed. NewZealand Veterinary Journal 30, 183-184. 15. Gallegher R.T., Hawkes A.D. en Stewart J.M. (1985). Rapid determination of the neurotoxin lolitrem B in perennial ryegrass by high-performance liquid chromatography with fluorescence detection. Journal Chromatography 23, 217-221. 16. Gallegher R.T. en Hawkes A.D. (1986). The potent tremorgenic neurotoxins lolitrem B and aflatrem: a comparison of the tremor response in mice. Experienta 42, 823-825. 17. Holmes L.A., Frame R.K., Frame N.W., Duff J.P. en Lewis G.C. (1999). Suspected tremorgenic mycotoxicosis (ryegrass staggers) in alpaca’s in the UK. The Veterinary Record 16, 462-463. 18. Holzhauer M. en Westerhout A.C.C. (2004). Raaigraskramp bij jongvee op een melkveebedrijf. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 129, 198-200. 19. Hussein H.S. en Brasel J.M. (2001). Toxicity, metabolism and impact of mycotoxins on humans and animals. Toxicology 167, 101-134. 20. Imlach W.L., Finch S.C., Dunlop J., Richard W. en Daziel J.E. (2008). The molecular mechanism of ryegrass staggers, a neurological disorder of K-channels. The Journal of Pharmacology and Experimental Therapeutics 327, 657-664. 21. Imlach W.L., Finch S.C., Dunlop J., Richard W. en Daziel J.E. (2009). Structural determinants of
15
2+
+
lolitrems for inhibition of BK large conductance Ca -activated K channels. European Journal of Pharmacology 605, 1-3, 36-45. 22. Jensen A.M.D. en Roulund N. (2004). Occurrence of Neotypodium endophytes in permanent grassland with perennial ryegrass in Denmark. Agriculture, Ecosystems & Environment 3, 419-427. 23. Jensen A.M.D. (2005). Endopyte persistence and toxin (lolitrem-B) production in Danish seed crop of perennialryegrass. European Journal of Agronomy 23, 68-78. 24. Jiang Z., Wallner M., Meera P. en Toro L. (1999). Human and rodent MaxiK channel β-subunits genes: cloning and characterization. Genomics 55, 57-67. 25. Joost R.E. (1995). Acremonium in fescue and ryegrass: boon or bane? A review. Journal Animal Science 73, 881-888. 26. Lampens M. (2005). Toxicologische differentiaaldiagnose van zenuwsymptomen bij herkauwers. Scriptie Faculteit Diergeneeskunde, Gent. 27. Lean I.J. (2001). Association between feeding perennial ryegrass (Lolium perenne cultivar grasslands impact) containing high concentrations of ergovaline and health and productivity in a herd of lactating dairy cows. Australian Veterinary Journal 4, 262-264. 28. Miles C.O., Munday S.C., Wilkins A.L., Ede R.M., Hawekes A.D., Embling P.P. en Towers N.R. (1993). Large scale isolation of lolitrem-B, structure determination of some minor lolitrems and tremorgenic activities of lolitrem B and paxilline in sheep. 2
nd
Symposium on Acremonium/Grass
Interactions. Feb 4-6, 1993 New Zealand p88. 29. Miyazaki S., Fukumura M., Yoshioka M. en Yamanaka N. (2001). Detection of endophyte toxins in imported perennial ryegrass straw. Journal of Veterinary Medicine and Science 63, 1013-1015. 30. Miyazaki S., Ishizaki I., Ishizaka M., Kanbara T. en Ishiguro-Takeda Y. (2004). Lolitrem B residue in fat tissues of cattle consuming endophyte infected perennial ryegrass straw. Journal Veterinary Diagnose Investigation 16, 340-342. 31. Nollet H., Vanschandevijl K., Lefere L. en Deprez P. (2007). Eerste geval van raaigraskramp bij paarden in België. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 76, 355-358. 32. Oliveira J.A., Rottinghaus G.E., Collar J. en Castro P. (1997). Perennial ryegrass endophytes in Galicia, Northwest Spain. Journal Agricultural Science 129, 173-177. 33. Penn J., Carthwaite I., Christensen M.J., Johnson C.M. en Towers N.R. (1993). The importance of paxilline in screening for potentially tremorgenic Acremonium Iisolates. 2
nd
Symposium on
Acremonium/Grass Interactions. Feb 4-6, 1993 New Zealand p88. 34. Porter J.P. (1995). Analysis of endophyte toxins: fescue and other grasses toxic to livestock. Journal Animal Science 73, 871-880. 35. Sloet van Oldenruitenborgh-Oosterbaan M.M., Schipper F.C. en Groering-Gremmels J.F. (1999). Rhinopneumonia or mycotoxin intoxication. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 124, 679-681. 36. Smith B.L., Mcleay L.M. en Embling P.P. (1997). Effect of the mycotoxins penitrem, paxilline and lolitrem-B on the electromyographic activity of skeletal and gastrointestinal smooth muscle of sheep. Research in Veterinary Science 62, 111-116. 37. Spiering M.J., Lane G.A., Christensen M.J. en Schmid J. (2005). Distribution of the fungal endophyte Neotypodium lolii is not a major determinant of the distribution of fungal alkaloids in Lolium perenne plants. Phytochemistry 66, 195-202. 38. Tor-Agbidye J., Blythe L.L. en Craig A.M. (2001). Correlation of endophyte toxins (ergovaline and lolitrem-B) with clinical disease: fescue foot and perennial ryegrass staggers. Veterinary and Human Toxicology 43, 140-146. 39. Wang L., Cross A.L., Allen K.L., Smith B.L. en Mcleay L.M. (2003). Tremorgenic mycotoxins
16
increase gastric smooth muscle activity of scheep reticulum and rumen in vitro. Research in Veterinary Science 74, 93-100. 40. Wilkins A.L., Miles C.O., Ede R.M., Gallagher R.T. en Munday S.C. (1992). Structure elucidation of janthirem B, a tremorgenic metabolite of Penicillium janthinellum, and relative configuration of the A and B rings of janthirems B, E en F. Journal Agriculture Food Chemistry 40, 1307-1320.
17