Universiteit Gent Academiejaar 2006-2007
Toon Tellegens poëzie vanuit thematisch perspectief.
promotor: Prof. dr. Y. T‟Sjoen
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van licentiaat in de taal- en letterkunde: Germaanse talen, door Eva Billiard.
WOORD VOORAF
Ik dank meneer Toon Tellegen om zulke grootse poëzie te schrijven, voor woorden als „onontkoombaar‟, „desalniettemin‟, „niettegenstaande‟, „zompigheid‟, „sommig‟, „deernis‟, „deerniswekkend‟, wanstaltig, meewarig, warrelen,… en voor het voorstel zijn hand te komen schudden in de Arenberg in Antwerpen. Prof. dr. Yves T’Sjoen, mijn promotor, omdat hij mij de vrijheid gaf mijn onderwerp op mijn manier naar voren te brengen, voor de raad en aanmoediging, voor de suggesties en voor de praktische tips.
Hilde Billiard dank ik - onder andere - voor het gedeelde enthousiasme, haar eerlijkheid, haar opmerkzaamheid en de ontspannende dooltochten door Gent. “Dit is niet uw levenswerk” (27/4/2007), is een uitspraak waarvoor ik Sophie De Feyter wil bedanken.
Els Van Damme dank ik voor haar sterk opmerkingsvermogen, haar eerlijkheid en suggesties.
Ten slotte dank ik iedereen die in tijden van scriptiedruk samen met mij de humor van het leven niet vergat.
DANK AAN ALLEN Eva Billiard Gent 2006-2007
ii
INHOUDSTAFEL
1. INLEIDING OF HOE IK MEZELF, VERWONDERD, AANWEZIG LAS 1-5 2. VERLANGEN OF WETEN WAT DE WARE AARD VAN HET AARZELEN IS 6-27 2.1.
2.2.
2.3.
2.4.
De kunst van stilstaan tussen nooit en nooit
6
2.1.1. Altijd nu
7
2.1.2. Verlangzaam je verlangen
9
De prins: ridderlijk of laf?
12
2.2.1. Geen eenvoudige sprookjesprins
12
2.2.2. Heldhaftig aarzelen
15
De dichter en zijn veelvuldige duels
16
2.3.1. Bezielde duels
16
2.3.2. Duel met de logica
17
2.3.3. Duel met de lezer
18
2.3.4. Duel met de taal
20
De onmogelijkheid niet te verlangen
21
2.4.1. Verlangen is een ruggenwervel
21
2.4.2. Wankelmoedig verlangen
23
3. TAAL OF HOE NIETS ONMOGELIJKS DEZE DICHTER VREEMD IS 27-55 3.1.
3.2.
De dichter: goddelijk of nietig?
27
3.1.1. Talige on/almacht
27
3.1.2. Goddelijke dichter
30
Die wonderlijke wiebelende draden
30
3.2.1. Omkering
31
3.2.2. Onopgelostheid
32
3.2.3. Paradoxen en onlogica
34 iii
3.2.4. Vervreemdend perspectief
3.3.
3.4.
3.5.
36
Het (ver)beeldende
37
3.3.1. Personificaties
38
3.3.2. Voorstellingsvermogen
39
3.3.3. Taalspel
42
Liefde voor woorden en leestekens tegenover stilte en leegtes
43
3.4.1. Liefde voor taal
43
3.4.2. Liefde voor letters
45
3.4.3. Liefde voor leegtes
46
3.4.4. Metataligheid
47
Poëticale ontdekkingen
48
3.5.1. Beperking als rijkdom?
49
3.5.2. Stroming
51
3.5.3. Voorwaarden waaraan een gedicht moet voldoen
51
3.5.4. Godin van het vallen
53
4. IDENTITEIT OF HOE EEN MENS ZICH IN MOOIE BOCHTEN WRINGT 55-83 4.1.
4.2.
De mens: getergd of gewoon gelukkig?
55
4.1.1. Getergd
55
4.1.2. De rechte weg
57
4.1.3. (Imaginaire) omwegen maken
60
Zoeken naar zingeving
62
4.2.1. Leven is meer dan alleen maar ondood zijn
62
4.2.2. Doorwaadbaar worden
64
4.2.2.1. Zelfvervreemding
64
4.2.2.2. Vechten met een engel
66
4.2.2.3. Er is een doorwaadbare plaats in mij
68
4.2.3. De waarde van een ander 4.2.3.1. Kleine oorlogen
68 68 iv
4.2.3.2. De liefde is slechts een afgrondelijke
69
dreiging
4.3.
4.2.3.3. Gevonden willen worden
70
4.2.3.4. Dus is het waar dat liefde spieren geeft
72
Hoe mensen zichzelf en anderen ongelukkig maken
73
4.3.1. Het is de angst dat iets voorbijgaat terwijl het nog 73 beginnen moet
4.4.
4.3.2. Muren bouwen
75
4.3.3. (G)een reden
76
4.3.4. Toeval
78
Cynisch of lyrisch?
78
4.4.1. Grootmoedige verloochening
79
4.4.2. Zachtmoedige (zelf)relativering
80
4.4.3. Lyrisch!
81
5. BESLUIT OF HOE IK ZONDER VERDWAALANGST GEDOOLD HEB 83-86 6. BRONNEN 86-94 6.1. Primaire bronnen
86
6.2. Secundaire bronnen
87
v
1. INLEIDING OF HOE IK MEZELF, VERWONDERD, AANWEZIG LAS
“Lezers aanspreken en raken met een boodschap of een mededeling die hen de indruk geeft dat ze erbij betrokken zijn en dat de tekst in zekere zin ook over hen gaat,” is wat een tekst kan doen volgens de Amerikaanse filosofe Arendt (Pieters 2005: 13). Zichzelf aanwezig lezen in een tekst beperkt zich meestal niet tot de algemene inhoud ervan en zeker niet als de tekst een gedicht is. Soms brengen een woord, een gedachte, een beeld, een toon of iets onbenoembaars een herkenning teweeg die de lezer doet associëren, handelen, stilstaan of herlezen. Vaak worden diezelfde dingen ook middelen tot verwondering, iets wat ik minstens even belangrijk vind als herkenning. Dromen dat je kunt vliegen is niet zo uitzonderlijk maar een “gedicht over achteruitvliegen dromen” (Tellegen 2000 [1980]: 45) kan verwonderen. “Dat doet Tellegen telkens opnieuw. Hij leidt de lezer in een wonderlijk vertrouwde wereld binnen en laat hem er verbaasd achter” (Van Coillie 2000: 46). Elshout noemt Tellegens blik naïef en verduidelijkt: [een naïeve blik is] een speciaal vermogen om op een bijzondere manier naar de wereld te kijken. Een dergelijk standpunt komt onder meer tot uiting in de verwondering ten opzichte van wat er is en een grote ontvankelijkheid voor wat er nog niet is. (Elshout 1996: 45).
De achtergebleven lezer kan deze naïeve blik volgen en zich mee verheugen over bijvoorbeeld achteruitvliegen, maar hij kan ook heel menselijk reageren zoals de “zij” uit het vermelde gedicht: “dat kan niet, een vliegtuig vliegt niet achteruit,” (Tellegen 2000 [1980]: 45) en zich zelfs met haar woedend maken over zoiets onwaarschijnlijks. Deze lezer signaleert samen met haar dat er een niet te negeren werkelijkheid is. Toch houdt Tellegen daar rekening mee, zoals Soudijn opmerkt in NRC Handelsblad: Tellegen lijkt op een vogel die met een touwtje aan het dagelijkse leven vast zit. Hij vliegt op, maar wordt snel terug getrokken. Tellegen onderneemt geen activiteiten om het touw los te maken. Hij probeert in zijn gedichten aan te geven, dàt er een touw aanwezig is. (9/19/1981)
De aanvaarding van dat touw geeft de mogelijkheid te dolen in de soms erg absurde taalwereld van Tellegen - die geen “louter fantastische anti-wereld” is (De Geest 1993: 28) -zonder verdwaalangst te moeten hebben. Paradoxaal genoeg wordt dat eigen universum net absurd doordat men het telkens plaatst tegenover de gekende werkelijkheid waaraan men vastzit, wat dan weer een bron van verwondering kan worden.
-1-
Het zijn de figuren die ik in dat (ver)wonderlijke universum lees waarover ik spreken wil, een universum dat Tellegen niet alleen in zijn poëzie naar voren brengt. De helft van Toon Tellegens gepubliceerd werk is poëzie. Desondanks wordt hij heel vaak in de categorie “kinderboekenschrijver” geplaatst. “De dichter Tellegen is altijd in de schaduw van de prozaïst blijven staan. Dat heeft niet zozeer met zijn poëzie te maken, meer met het onbegrip voor het genre zelf.” (T‟Sjoen 1998: 24). Met deze scriptie wil ik het sprookje van de kinderboekenschrijver doorprikken en zijn poëzie centraal stellen, hoewel ik De Vries gelijk geef wanneer hij in de Volkskrant zegt dat “het bestaan van literaire genres even onomstreden is als de grenzen ertussen ondefinieerbaar zijn” en “Tellegen met de grootste vanzelfsprekendheid niet aan genres doet” (26/7/1996). Daarom betrek ik ook de vier „volwassenenromans,‟ Twee oude vrouwtjes (1994), Dora. Een liefdesgeschiedenis (1998), De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (2000) en Brieven aan Doornroosje (2002), in dit voornamelijk thematische onderzoek. In een literatuurproject legden twee studenten van de Karel de Grote- Hogeschool in Antwerpen leerlingen van het tweede jaar zonder problemen de verschillende genres voor. Dat blijkt uit het verslag van het project (Een Toontje Hoger. Literatuurproject rond Toon Tellegen (Van Rompaey en Verbergt 2004). De “dierenverhalen, waarvan ik nog steeds niet weet of het zinvol is die onder de kinderboeken te rubriceren […]” (Elshout 1996: 45) werden al uitvoerig behandeld in de eindverhandelingen Er zijn dingen die niet kunnen, maar wel zouden kunnen (De Putter 2003) en Ergens kom je nooit achter (De Steur 1999). “De afwezigheid van de ander stelt het werk erg aanwezig,” schrijft George Steiner in Het verbroken contract (1990: 130), een werk waarin hij de relatie tussen taal en werkelijkheid problematiseert. Tot voor een jaar hield ik van Tellegens poëzie zonder ook maar iets over deze man te weten. Hoewel ik niet geloof dat de kennis over de „vent‟ achter de gedichten me fundamenteel anders heeft doen lezen, werkt ze soms wel verduidelijkend zoals bijvoorbeeld bij de vreemde tekst „Gedicht‟ (2000 [1993]: 417-419). Die brengt de arts die Tellegen in het dagelijkse leven ook is naar voren: na “Onlangs / liep ik langs de Vrijheidslaan, / de zon scheen / en ik bestond uit ” volgt er een anatomische opsomming van 94 regels waarbij “een geweten” en “een ziel” uit de band springen. Het lyrische ik zegt op zeer wetenschappelijke wijze dat het één en al mens was. De beminnelijke persoonlijkheid van Tellegen staat in mijn verhandeling allerminst centraal. Toch zullen de gedichten ook niet op zichzelf worden besproken: er worden dwarsverbanden tussen de -2-
teksten gelegd en Tellegen wordt, waar nodig, uit de schaduw van zijn gecreëerde wereld gehaald. De vele lyrische „ikken‟ in het omvangrijke dichtwerk worden door critici al te vaak verward met de dichter.
In deze scriptie wil ik Tellegens poëzie op panoramische wijze - er worden geen grenzen tussen de verschillende bundels getrokken - thematisch bespreken. Per thema worden enkele prototypische gedichten besproken en er worden dwarsverbanden gelegd met andere gedichten en de vier volwassenenromans die Tellegen tot nu toe schreef. Dat deze poëzie uniek is, daar zijn velen het (intuïtief) over eens: “Dit is nu eens een dichter die nooit aan andere dichters doet denken” (Warren 6/11/ 1992: Provinciale Zeeuwse Courant); “[…] het geheim zit hem, denk ik, in die onnavolgbare Tellegen-toon” (Joosten 15/7/2004: De Standaard); “Ik ben niet in staat te formuleren wat er aan de poëzie van Toon Tellegen zo eigen is. Deze eigenheid laat zich zien, maar kan niet worden beschreven” (Wieg 1987: 619); “Tellegen [heeft] een eigen, soms bijna bittere, maar tegelijk lichte toon gevonden” (Van ‟t Hof 1991: 235). Ik geef Van den Berg gelijk wanneer hij zegt: “Niet de grote thema‟s zijn fout, maar de schreeuwerige verkondiging” (2000: 10). Vanuit een herkenning koos ik voor enkele grote - misschien zelfs universeel te noemen - thema‟s, goed beseffende dat Tellegens eigenheid niet in die themakeuze zit maar in de omgang ermee. Ze veroorzaakt die verwondering waarmee ik door het leven wil gaan. Hoewel de thema‟s de kern van de verhandeling vormen, wordt er daarom ook aandacht geschonken aan Tellegens stijl die zich verbergt in woordkeuzes, stijlfiguren, register(s), beeldspraak, zinsbouw, compositie, toon en gevoelswaarde.
Een systematische lezing van de meer dan achthonderd gedichten - waarvan er voorgaande jaren ongeveer dagelijks eens eentje opdook bij het openslaan van de verzamelbundel Gedichten 1977-1999 (2000) die ik door de jaren heen “mijn bijbel” ben beginnen te noemen, bracht drie grote thema‟s naar voren: taal, verlangen en identiteit. Ze creëerden prototypische figuren met wie ik al die tijd onderweg ben geweest en die me nog steeds niet loslaten. De brief „26 januari‟ uit Brieven aan Doornroosje (2002b: 30) eindigt met het fragment dat me deed besluiten op weg te gaan met Tellegens poëzie:
-3-
Onder ogen komen: in niets ben ik zo slecht als in dat. Brieven schrijven kan ik, antwoorden schuldig blijven, en onderweg zijn. Onderweg zijn, dát kan ik goed.
Op mijn dooltocht maakte ik kennis met een goddelijke dichter, een getergde mens en een ridderlijke prins. In elk van hen herkende ik wonderlijk genoeg iets. In 2004 wees De Putter er in haar verhandeling al op dat Tellegen niet graag over zijn werk spreekt en al helemaal niet als het over zijn poëzie gaat (De Putter 2004: 8). Drie jaar later is dat nog steeds zo, hoewel de dichter mijn brief met vermelding van mijn scriptieplan vriendelijk bemoedigend beantwoordde. Het artikel van Van Domselaar in het Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945 dateert van 1989 en bespreekt nog geen derde van Tellegens huidige oeuvre. Informatie over zijn werk vinden is sprokkelen: meer dan een kwarteeuw dichterschap levert gelukkig heel wat recensies in kranten en (poëzie)tijdschriften op. Het zijn die vele, vaak korte artikels waarnaar ik het vaakst verwijzen zal. Voor de formele kant van de gedichten gebruikte ik vooral het Lexicon van literaire termen (Van Gorp e.a. 1998) en Ik tracht op poëtische wijze (Van Alphen e.a. 1996). In Tellegens poëzie “bevinden zich personages die zo anoniem zijn voor zichzelf en de ander, dat ze hun naamloosheid nauwelijks kunnen verdragen: altijd zijn ze op zoek naar iets wat zou kunnen wijzen op een eigen geschiedenis, een eigen identiteit, op een eigen perspectief” zegt Van Domselaar in het Utrechts Nieuwsblad ( 22/01/1993). Drie van deze personages krijgen in deze verhandeling een naam, een geschiedenis, een identiteit en een perspectief waardoor ze symbool staan voor drie grootse thema‟s die besproken zullen worden: verlangen, taal en identiteit. In het eerste hoofdstuk, „Verlangen of weten wat de ware aard van het aarzelen is‟, zal het beeld van het reizen als een vorm van verlangen worden uitgewerkt. Symbool voor het verlangen, het onderweg zijn, is de ridderlijke prins wiens doel in dat verlangen en onderweg zijn ligt. Zijn aanwezigheid in de dichter blijkt uit de verschillende duels die de dichter, aangespoord door het verlangen, voert. Het verlangen als kern van de menselijke existentie en de gevaren die het kan creëren, worden in het laatste deel van dit hoofdstuk besproken.
-4-
Of taal al dan niet machtig is, is de vraag waarmee het tweede hoofdstuk, „Taal of hoe niets onmogelijks deze dichter vreemd is‟, begint. Vervolgens staat de manier waarop Tellegen met taal omgaat en zo de maker van een eigen taaluniversum wordt, centraal. De verbeeldende kracht van zowel de lezer als de dichter blijkt uit het derde deel. Letters, woorden, zeggen en niet-zeggen vormen daarna het onderwerp. Ten slotte wordt kort Tellegens impliciete poëtica belicht.
Kan de mens die Tellegen naar voren brengt, wetende waar zijn levensreis eindigen zal, gelukkig zijn? Dat is de vraag die ik probeer te beantwoorden in het eerste deel van het hoofdstuk „Identiteit of hoe een mens zich in mooie bochten wringt‟. Dan worden enkele bestaansredenen naar voren gebracht, waarna de elementen die de zingeving kunnen bedreigen in het derde deel onder de loep worden genomen. Dit laatste hoofdstuk wordt besloten met een dilemma dat twee uiterste levenshoudingen die bepaald worden door zingeving en omgang met bedreigende elementen, vat: „cynisch of lyrisch?‟
-5-
2. VERLANGEN OF WETEN WAT DE WARE AARD VAN HET AARZELEN IS
De “romantisch te noemen vrees een balling te worden in het hier en nu” (Van t‟Hof 1991: 235) zetten mens, prins en dichter, die de dooleigenschap en een verlangen dat hen doet dolen delen, op eenzelfde lijn. Allen zijn ze onderweg, elk hun eigen queeste ondernemend. Hoogst opvallend is dat de protagonisten in Tellegens oeuvre - in de ruimte van hun wereld maar evenzeer in de ruimte van het gedicht zelf - voortdurend onderweg zijn, te voet of in een mysterieuze zwarte koets, samen (met wie?) of alleen, van nergens naar nergens, of ze vallen en blijven vallen, haast tegen beter weten in. (De Geest 1993: 33)
Wellicht heeft De Geest gelijk wanneer hij zegt dat “zo de dynamiek van het leven voorop [staat], zonder dat daaraan nog een expliciete doelgerichtheid of een onduidelijke zin zou beantwoorden” (1993: 33) maar toch probeer ik in dit hoofdstuk te achterhalen op welke manier Tellegen het verlangen van de protagonisten invult. In het eerste hoofdstuk wordt verlangen vergeleken met reizen, waarbij de klemtoon wordt gelegd op het onderweg zijn. Vervolgens wordt de prins, die symbool staat voor het verlangen, gekarakteriseerd. Hij draagt immers de andere personages die in deze scriptie naar voren zullen worden gebracht in zich. Het derde hoofdstuk behandelt de verschillende duels die de dichter voert vanuit zijn verlangen. Dat het verlangen als de kern van het mens-zijn kan worden beschouwd en gevaarlijk kan zijn, wordt in het laatste hoofdstuk uitgewerkt.
2.1. “De kunst van stilstaan tussen nooit en nooit” (1981: 9)
In dit hoofdstuk worden eerst de beelden van het reizen en het zoeken ontmaskerd als vormen van verlangen. Daarna zal de kern van het verlangen, namelijk dat het blijft duren en net onbereikbaar is, worden besproken. „Wat is jouw lievelingswoord?‟ „Bijna.‟ „Waarom?‟ „Het is nooit helemaal.‟ […] (2000b: 532)
-6-
2.1.1. Altijd nu In onderstaand gedicht wordt reizen gelijkgesteld aan het verlangen. “Reizen suggereert […] een tijdelijke oplossing [voor] het weg willen uit het al te vast gevoelde verband” (Van t‟Hof 1991: 235) dat „leven‟ heet en waarvan het einde onafwendbaar en gekend is. De intensiteit waarmee het lyrische ik het heden wil beleven spreekt in „Het verlangen‟ (1981: 9) uit meerdere beelden en herinnert aan Marsmans bekende vitalistische wens “Groots en meeslepend wil ik leven!” waarmee „De grijsaard en de jongeling‟ begint (Marsman 2002 [1929-1933]: 77). Reizen, altijd denk ik aan reizen maar ik bedoel het verlangen naar nu met een ander licht, meer wit erin, meer schittering, en in een trein, niet hier, langs ondergaande zonnen, één voor één, langs ingesneeuwde dorpen, fluitend, denderend, langs andere treinen in een flits, met stof tussen mijn kleren, in mijn oren, tussen mijn tenen, op mijn tong, en met een rieten koffer met één brief erin, het woordje je dik onderstreept. Reizen is de kunst van stilstaan tussen nooit en nooit, weg te zinken in de rode sneeuw die op verbaasde lippen ligt, altijd onderweg naar het allerhoogste noorden, en mijn schoenen wijzen naar het zuiden, afgedragen en voorgoed.
De menselijke levensreis die “geen uitweg, geen tussenweg, geen zijweg” heeft maar toch “geen fatale reis [is]” (1997: 51), wordt gekenmerkt door verleden en toekomst: nooit en nooit. Deze twee polen worden naar voren gebracht in functie van het heden, gevat in het beeld van het stilstaan tussen nooit en nooit. Het heden kan dan ook omschreven worden als „altíjd‟. De woorden “schittering”, “denderend”, “fluitend” en “flits” verwijzen naar de vluchtigheid van het heden dat het lyrische ik intens mee wil maken: elke ondergaande zon wordt geregistreerd. Het lyrische ik is zich zowel van de toekomst als van het verleden bewust en draagt daar de sporen van. Enerzijds is er het vaak onbestemde verlangen dat het vooruit, noordwaarts leidt. Anderzijds is er het oude verlangen dat het lyrische subject met zich meedraagt (in liefdesbrieven en in stof) en dat het zuidwaarts, achterom doet kijken.
-7-
De kunst van het stilstaan tussen nooit en nooit bestaat erin het heden te beleven en elk verlangen te verlengen.
De mens die Tellegen afschildert, bevindt zich tussen de twee uitersten die het leven maken (geboorte en dood) en waar verder wordt op ingegaan in het hoofdstuk „Identiteit of hoe een mens zich in mooie bochten wringt‟. Zijn verlangen slingert hem voortdurend heen en weer tussen tegenstellingen: “[I]n Tellegens gedichten [lijkt er] vaak stilzwijgend verlangd te worden, misschien naar een wereld waarin begrippen en gevoelens, de ene mens en de andere, de ene mens met zichzelf, wél samen zouden kunnen vallen. Maar die wereld bestaat niet […]” (De Vos 2001: 91). In het gedicht „Procrustes‟ (1996: 12) uit de bundel Als we vlammen waren (1996) kan de werking van het verlangen worden gelezen. Niet alleen zijn er in dat korte gedicht nogal wat tegenstellingen te ontdekken (dons/steen, fluisteren/gillen, rood/wit, leiden/lijden), ook de figuur van Procrustes en het lyrische subject staan er tegenover elkaar. In de Griekse mythologie is Procrustes de man die in de buurt van Athene reizigers in een val lokte om hen te kunnen passen in een van zijn twee bedden. Het ene was heel kort en het andere lang. Kleine mensen paste hij in het lange bed: “„Zoals u ziet‟, zei hij dan, „is het bed veel te groot voor u. Laat mij u passend maken voor het bed, vriend!‟ En dan rekte hij de ongelukkige zo lang tot deze de geest gaf” (Schwab 2005 [1982]: 161). Van de grote reizigers hakte hij de stukken been af die uitstaken wanneer ze in het kleine ledikant werden gepast. Donzen muren en op een bed van steen: ik. Procrustes om mij heen: „O, waarom zou leed je bitter stemmen?‟ fluistert hij al doende. Ik gil, voorbijgangers staan stil. „Luister, een nachtegaal… de eerste… de lente begint…!‟ Procrustes knikt, zijn handen rood van inschikkelijkheid, zijn haren wit van stilte.
In de context van Tellegens poëzie is Procrustes de bewaker van het verlangen die er met zijn gruwelactie naar streeft gelijkheid te brengen, reagerend tegen verterend verlangen
-8-
enerzijds en onverschilligheid anderzijds. Maar zelfs doordeweeksheid houdt verlangen in, zoals ook de prins uit de Brieven aan Doornroosje (2002), die centraal staat in het volgende hoofdstuk, verklaart: “Net als de gemiddeldste man, uitverkoren wegens zijn extreme / gemiddeldheid, koester ik mijn dagelijkse verlangens. / Een daarvan betreft kussen, doodgewoon hartstochtelijk / kussen” (2002b: 250). Dat de aard van eenieders verlangen erg verschilt, blijkt uit een gedicht als „De wil,‟ waarvan de titel dubbelzinnig naar de (vrije?) wil én naar het verlangen verwijst. Tijdens zijn treinreis wordt het lyrische ik de hele tijd gestoord door reizigers die het afhankelijk van hun eigen verlangen bestoken met vragen. Enkel de laatste vraag wordt beantwoord: “Reizigers tikken op mijn schouder: / „Is deze plaats nog vrij?‟ / „Weet u waartoe het leven dient?‟ / „Kunt u wat opschuiven?‟ / „Wilt u ook wat wijn?‟ / „En het verdriet? Weet u dat?‟ / „Er is plaats genoeg!‟ / Of wilt u soms niets?‟/ Ik wil niets” (2000a: 8). De uiteenlopende vragen leiden tot het verzuchtende antwoord dat het verlangen niet(s) te verlangen inhoudt. Tellegen speelt later in een gedicht uit de bundel Wie a zegt (2002a) met het woord „niets‟ zoals Odysseus in zijn strijd tegen de cycloop Polyphemos met het woord „niemand:‟ […] Maar niets is onwrikbaar, onkusbaar en onaanraakbaar. Ik wankel en verlang steeds vuriger naar niets had ik maar niets, was ik maar niets in de lange achtarmige inktspuwende duisternis. (2005: i)
2.1.2. “Verlangzaam je verlangen”1 De kern van het verlangen is dat het blijft duren “want als je krijgt wat je wilt, is het verlangen stuk.” 2 Ook in Tellegens universum dat gekarakteriseerd zal worden in het hoofdstuk „Taal of hoe niets onmogelijks deze dichter vreemd is‟, geldt duurzaamheid als
1
Dit vers is van Leonard Nolens en komt uit „Laat‟, in: En verdwijn met mate, 1996, Amsterdam (Querido), p.44. 2 Deze zin komt uit het lied „De Beste‟ van de cd Vuur van Stef Bos, geproduced door Stef Bos bij Hans Kusters Music (België) in 1994.
-9-
een voorwaarde voor het verlangen. In Vrij Nederland spreekt Schouten van een onopgelostheid: Zijn wereld is er steeds een van onopgelostheid. Bijgevolg wemelt het er van woorden als „bijna‟, „naast‟ en „net‟, die het nooit definitieve karakter van zijn realiteit aangeven. In zijn verzen zijn ook de mensen zelf nooit uitgesproken personen, als het geen vage „ik‟ is dan kom je ze tegen in de vorm van „iemand‟, „mensen‟, „een man‟. Ook dat draagt natuurlijk bij aan het mistige karakter: je ziet voornamelijk gestalten die iets bijna meemaken. […] Als onbereikbare hemellichamen hangen de grote abstracties, liefde, vrede en geluk, boven de mens, zonder dat bij ze te pakken kan krijgen. Nee, dromen zijn Tellegens gedichten niet, eerder veralgemeningen van de droeve, onontkoombare menselijke staat. (12/10/1996)
Schoutens veralgemening van de onbereikbaarheid van liefde, vrede en geluk en de herkenning van de indroevige menselijke situatie in Tellegens gedichten is niet helemaal gerechtvaardigd. Tellegens personages vinden genoeg elementen die het leven de moeite waard maken geleefd te worden. In het hoofdstuk „Identiteit of hoe een mens zich in mooie bochten wringt‟ wordt daar uitgebreid op ingegaan. Een van die zingevende elementen is het toeval, zoals het ook naar voren komt in onderstaand fragment dat veel weg heeft van een anekdote (fluitend naar huis lopen past perfect in een anekdote). Soms, een enkele keer, met heel veel moeite en voornamelijk toevallig, lukt het iemand om met beide armen zijn verdriet te omvatten. Hij tilt het op. Laat de deur niet op slot zijn, nu… […] Ver weg, in een sloot of op een drassige plek onder populieren of achter een scheve schutting tussen oude autobanden, speelgoed, resten van een vuur, gooit hij het neer en fluitend loopt hij terug naar huis. (1996: 19)
Toch is het niet moeilijk om de onbereikbaarheid van de grote emoties te herkennen. In het Utrechts Nieuwsblad noemt Van Domselaar “De poëzie van Toon Tellegen […] een wanhopig mooie speeltuin van de grote emoties” (20/09/1991). Het vergt moed om als kleine, nietige mens te vragen mee te mogen spelen. In „Ik herinner me een jongen‟ uit de bundel Een langzame val (1991) brengt Tellegen een personage naar voren dat toch maar aan de kant is gebleven:
- 10 -
Ik herinner me een jongen die op zijn schreden terugkeerde en dacht: bijna heeft iemand hartstochtelijk van mij gehouden, bijna ben ik duizelig van geluk geweest! En bijna had bij dat gezongen, bijna was hij gaan hollen, die jongen, op een ochtend in het land. (1991: 14)
Soms wordt het onderweg zijn als een vorm van het verlangen op een heel eenvoudige wijze vastgesteld, zoals in „De reis‟ (1981: 14). Alles wijst erop dat „jij‟ en „ik‟ elkaar nooit zullen ontmoeten, hoewel er ook mensen zijn die elkaar wel ontmoeten en “nét nog eeuwig van elkaar houden” (1996: 7); of mensen die elkaar na hun ontmoeting beloven “geen heimwee te hebben, / geen spijt, / niets te missen en elkaar nooit ongelukkig te maken, / nooit / […]” (1987: 24). In een trein in de nacht in een landschap met duizend soorten mist in rode pluchen kussens, mager, morsig, alleen in een coupé, in het grijs en in het zwart, in een dal, in een gedachte in een langgerekte droom, fluitend, rammelend, overal te laat, ben ik op weg naar jou, ben jij op weg naar mij.
Het verlangen dat de personages in onderstaand gedicht delen is het geluk te bereiken, een streven waarvoor het lyrische ik zich in een ander gedicht (tussen haakjes) verontschuldigt: “Ik jaag het geluk na / (ik weet het, ik moet me schamen), / ik ben al volkomen ontdaan en buiten adem, / eeuwig op het punt om het in te halen […]” (2005: p). Ze meenden: we moeten leven tot we gelukkig zijn niet korter, niet langer. Ze werden oud en trokken krom. Ze stutten hun gedachten („Nog niet?‟ „Nee, nog niet.‟) en de hemel werd klein en grijs, steeds kleiner en grijzer. Ze leefden tot ze bijna, bijna gelukkig waren ze zagen het geluk al van kleur verschieten, hellingen af glijden, ze zagen het in de zon, in de avond, in korenvelden, steppen, hun vingers waren sprietjes, strootjes,
- 11 -
reikten naar het geluk – ze joegen hun angst de wanden in van al hun vermoedens: dáár, in die stofwolk, langs die weg… ze leefden en prevelden: „Hier! Hier!‟ (1996: 38)
„Ze‟ lijken wel de hoofdpersonages uit Twee oude vrouwtjes (1994b). In die absurde roman brengt Tellegen 43 verhalen over twee oude vrouwtjes in een raadselachtige relatie. Ze houden hartstochtelijk van elkaar maar haten elkaar, ze zijn “zo aan elkaar gewend dat het ene vrouwtje dikwijls een kopje op het andere vrouwtje zette, terwijl het andere vrouwtje soms haar stoel bij het ene vrouwtje schoof en de krant las op haar rug” (1994b: 26). Vaak stellen ze zich vragen bij het geluk en lijkt het eerste vers uit bovenstaand gedicht naar hen die “klein en stram geworden [waren] en hun gewrichten [hoorden] kraken” (1994b: 7), te verwijzen. Twee oude vrouwtjes woonden op kamers met rode pluchen fauteuils, zware gordijnen. Ze hielden van elkaar en tientallen jaren dachten ze dat ze gelukkig waren. „s Nachts kusten ze elkaar voorzichtig, streelden elkaars rimpelige schouders. Maar het ene vrouwtje werd geleidelijk ongelukkig. Ze wist niet wanneer dat gevoel begonnen was en waarom. Het was alsof ze van een flauwe helling gleed. Maar alleen zij gleed, niemand anders. (1994b: 36)
2.2. De prins: ridderlijk of laf?
De prins die staat voor het verlangen, draagt de andere personages die in deze scriptie naar voren zullen komen in zich. Hij is de dichter die de zoektocht naar Doornroosje als een inspiratiebron voor zijn brieven aan haar beschouwt en onderweg een heel eigen universum opbouwt. Een getergde of een zichzelf tergende mens is de zoekende prins eveneens: hij bereikt misschien nog eerder de dood dan zijn geliefde. In dit hoofdstuk zal de complexiteit van dit personage naar voren worden gebracht waarna de vraag of de prins al dan niet ridderlijk is, wordt beantwoord.
2.2.1. Geen eenvoudige sprookjesprins
Op één januari 2005, om enkele minuten voor zeven, kreeg de prins uit Tellegens Brieven aan Doornroosje (2002) via Theater Luxemburg, dat naar aanleiding van ABC2004 een - 12 -
luisterspel creëerde, een stem. Niet alleen bleef de prins de luisteraars een jaar lang trouw door zich elke dag, op weg naar Doornroosje, te laten horen op radio Klara. Ook verspreidde hij zijn belangrijkste vragen geleidelijk via verschillende Antwerpse bibliotheken in de vorm van twaalf kleurrijke postkaarten 3 waarvan er hier enkele in minder kleurrijke vorm zijn afgebeeld, en nodigde iedereen - maar voornamelijk jongeren uit om via de website < http://www.brievenaandoornroosje.be/> te reageren op zijn twijfels en gedachten.
In het voorjaar van 2006 stelde de prins zich zelfs aan het publiek voor, wat de magie van „P.‟ - Tellegen ondertekende de brieven consequent met „P.‟ - sterk verminderde: voor velen is de prins nu minstens de stem van theatermaker en acteur Manoe Frateur en het onderstaande voornemen uit de eerste brief werd een „echte‟ gebeurtenis. Je kent me niet. Ik ben een prins - de prins - die jou wakker zal kussen. Ik kom naar je toe. (2002b: 5)
De georganiseerde ontmoeting met de prins sluit aan bij het gelukkige einde zoals we het kennen van het sprookje van Perrault dat dankzij de gebroeders Grimm zo bekend werd. Tellegens prins schreef bovenstaande regels aan het begin van zijn onderneming, niet wetende hoe het hem zou vergaan als personage in het vreemde talige universum dat in het hoofdstuk „Taal‟ aan bod komt. Déze prins is geen eenvoudige sprookjesprins maar een van „De andere ridders‟ uit het titelgedicht van de bundel uit 1984. De ene ridder is van geen belang, het meisje is vermolmd en muf, maar dan de andere ridders! Zíj zijn nog onderweg, rijden nog kriskras door het land. Zij volgen de zwanen nog naar het zuiden en de wildste geruchten naar het noorden van een dal dat doodloopt op een berg. Zij klampen nog reizigers aan, ontdekken nog moerassen en nieuwe zijrivieren. 3
een volledig overzicht van de postkaarten is te vinden op deze webstek: http://www.luxemburgvzw.be/site/archief/seizoen_doornroosje_postkaarten.asp
- 13 -
Zij wankelen nog, vallen nog, raken nog uitgeput en laten hun zenuwen nog slopen, durven hun ziel nog te verkopen. Zij weten wat de ware aard van het aarzelen is. O de andere ridders! Zij gingen éven fier op weg. Zíj zullen nooit ontwaken. (1984: 8)
Als de prins, de ene ridder uit het inleidende terzet, zijn Doornroosje gevonden heeft en haar wakker heeft gekust, volgt voor hen samen ongetwijfeld een lang en gelukkig leven. Hun verhaal wordt vanaf dan mogelijk minder interessant voor ons doordat “onrust en contingentie […] interessanter materiaal [zijn] dan regelmaat en herhaling” (Keunen 2007: 55). Tegenover die ene ridder worden in de tweede strofe de andere ridders geplaatst. Het bijwoord “maar” signaleert samen met het uitroepteken dat zij nog wél van belang schijnen. De daarop volgende beklemtoning van het persoonlijke voornaamwoord “zíj,” de anaforische formulering „zij + werkwoord‟ en de tienvoudige herhaling van het woordje “nog” in de volgende verzen, stellen deze ridders tegenover die éne die vermoedelijk ooit een van hen was. Hun belangrijkheid krijgt verschillende redenen die eigenlijk gevolgen zijn - of zijn ze oorzaken? - van het stellen van de idee „Doornroosje‟ boven de werkelijkheid. Dat de andere ridders zich nu eens door hun gevoel, dan weer door hun verstand laten leiden blijkt uit de verschillende richtingen die ze “kriskras” volgen. “Het zuiden” staat symbool voor gevoel en beweging terwijl in “het noorden” verstand en harmonie gelezen kunnen worden (Shepherd 2002: 60). Hun avonturen gaan hun verstand, dat hier vergeleken wordt met “een dal dat doodloopt op een berg,” (letterlijk) te boven: de grootsheid van het gevoel, de berg, overschaduwt het kleine ingesloten verstandelijke dal. Uitgeput geraken, wankelen, vallen, moerassen ontdekken, zijn ziel durven te verkopen lijken positieve dingen te zijn in deze wereld die mogelijk enkel op papier bestaat. En toch lijkt het afsluitende terzet een uitroep van medelijden. De andere ridders schijnen eeuwig te zullen dolen, zoeken en dromen: “Zíj zullen nooit ontwaken” en “de ware aard van het aarzelen” - de nominalisering benadrukt het belang van de activiteit - is onbeslist.
- 14 -
2.2.2. Heldhaftig aarzelen
Voor Tellegens personages is aarzelen als een vorm van zoeken iets wat hen rijker maakt. Het is hier een onderweg zijn op niet letterlijke wijze waarbij de macht van de verbeelding heerst. Vaak zorgen de mogelijkheid van het verdwalen en (onheilspellende) verwachtingen er al voor dat de personages niet letterlijk vertrekken. Over de prinselijke brieven zegt Van Deel in Trouw dat “[d]e verbeeldingen, voorstellingen van hoe het zou kunnen gaan, de gevarieerde en altijd weer andere fantasieën over de aankomst bij Doornroosje hier een doel in zichzelf zijn” (4/01/2003). De personages duelleren voortdurend waardoor ik geneigd ben hen ridderlijk te noemen. Hun queesten hebben een doel dat soms niet in de lijn van onze verwachtingen ligt waardoor we hen misschien al te gemakkelijk als laf zouden omschrijven. In het gedicht „Doornroosje sliep‟ (1997: 32) laat de prins Doornroosje met een verscheurd hart achter omwille van een briefje waarop staat “Niet wakker kussen. / Onder geen voorwaarde. / Ook niet na honderd jaar. […]” Dat lijkt eerst laf van hem. Maar door de weergave van zijn innerlijke strijd in de tweede strofe wordt hij net heel moedig: Wat zal ik doen? dacht de prins. Zal ik weggaan? Of zal ik haar kussen en denken dat zij het niet zo bedoelt? Ik ben zo moe, zo dodelijk vermoeid…
Hij denkt aan Doornroosjes geluk, ook al maakt hij zichzelf dan ongelukkig. De ridderlijkheid van de schone slaapster die in het vervolg van het gedicht door haar wimpers gluurt en zo regelmatig mogelijk ademhaalt, is erg betwistbaar. Als het haar eigen briefje is, is het laf dat ze niet reageert enkel om haar prins op de proef te stellen. Als iemand anders het briefje er legde dan had de prins het papíer, in plaats van haar hart moeten verscheuren…
De duels van de dichter en de mens worden concreter gemaakt in het vervolg van dit hoofdstuk. Ridderlijk of laf is slechts een van de tegenstellingen die in Tellegens poëzie ontdekt kunnen worden. Zoals Né opmerkt in De Stem [probeert de dichter] niet zozeer de schrijnende tegenstellingen in het leven met elkaar te verzoenen als wel zichzelf te verzoenen met het bestaan van die tegenstellingen. De meest vurige wensen van een mens leiden na hun vervulling toch weer naar de uitgangspunten terug. (5/6/1997)
- 15 -
2.3. De dichter en zijn veelvuldige duels
De duels die de dichter voert zijn veelvuldig: niet alleen worstelt hij met de taal die hij met de lezers deelt, ook de logica van de werkelijkheid en hijzelf als mens kunnen het hem moeilijk maken. Tellegen is de goddelijke schepper van een talig universum dat hij volgens Oosterman in HN Magazine vormde “naar het model van de echte wereld. En toch is zijn poëzie allerminst realistisch” (23/12/1989). Een van de redenen daarvoor is dat de dichter een medespeler in zijn poëzie is doordat “we ons binnen in de mensenziel bevinden”, zoals Schouten het formuleert in Vrij Nederland (12/10/1996). Zoals in het eerste deel al werd aangegeven stelt Schouten, in tegenstelling tot andere critici, het door Tellegen gecreëerde universum niet gelijk aan een droomwereld. Of het nu dialoogjes, monologen of korte gebeurtenissen zijn, steeds vindt er wel iets plaats dat in de werkelijkheid eigenlijk niet kan of minstens niet gebruikelijk is. Om die reden is zijn werk nogal eens met de wereld der dromen in verband gebracht: dingen zijn er en gebeuren en ze zijn er tegelijkertijd niet en gebeuren evenmin. […] Nee, dromen zijn Tellegens gedichten niet, eerder veralgemeningen van de droeve, onontkoombare menselijke staat. (12/10/1996)
2.3.1. Bezielde duels In een van zijn bekendste gedichten, „Ik heb nooit‟ (1982: 113), beschrijft Kouwenaar, of althans een lyrisch subject, waarnaar het altijd streefde: “[…] nooit iets anders dan dit: / het zacht maken van stenen / het vuur maken uit water / het regen maken uit dorst / het regent ik drink ik heb dorst.” In Tellegens gedicht „De bede‟ (1981: 7), waarvan de beginverzen even doen denken aan Van Nijlens „De cactus‟ (2003 [1923]: 74), vinden we een gelijkaardig streven terug. Ik, cactus, bij de gratie van een onvervalste achterdocht, worm in een tropisch raamkozijn, wesp aan een mierzoet voeteneind enz., enz., enz., ik sta in een Japanse tuin, ik word bekeken door twee gearmde dames en een hond die zich uitschudt bij tegenlicht, ik hoor het idiote onweer in het noorden van mijn ziel, ik weet dat niemand mij zal kussen met mijn figuur. Ik heb dorst maar ik zou nog veel meer dorst willen hebben, maar de regen laat zich niet vermurwen
- 16 -
en valt. Ik zie een knie tussen een zwarte zijden jurk en een zwarte suède laars? Zij glanst. Ik kraak in al mijn stekels. Mijn god, hoog in de hemel, achter wolken van appelstroop en drop, maak mij schamper, maar mij schor, verschroei mijn verlangen naar geluk.
Het onmogelijke verzoek van het lyrische ik aan het einde van het gedicht - “het onvervulbare verlangen […] dat het onvervulbare verlangen verdwijnt” (Schouten 1982: 85) - wordt door Zonderland in De Volkskrant doorzien als de motor van Tellegens gedichten: De dichter trekt trouwens wel vaker aan het kortste einde, wat hem al in het openingsgedicht van de bundel de verzuchting ontlokt: “verschroei mijn verlangen / naar geluk”, maar zijn bede wordt blijkens deze bundel niet verhoord. Hij blijft gehoor geven aan zijn verlangen. Dus zoekt hij in vrijwel ieder gedicht opnieuw en zo blijft er in vele gedichten van alles fout gaan, van klein tot groter […]. (24/12/1981)
Het verlangen van de dichter uit zich op verschillende manieren. In NRC Handelsblad ziet Soudijn de tegenstanders als onoverkomelijk: “De hindernissen zijn te groot; de poging moet worden opgegeven. Het verlangen wordt daarmee niet uitgedoofd, maar de dichter zit vast aan het geordende bestaan” (9/10/1981). De pogingen werden nog steeds niet opgegeven: Tellegen schrijft nog steeds.
2.3.2. Duel met de logica
In Toon Tellegens universum geldt de vaak groteske logica van de droom, een logica die hem al vroeg aansprak en inspireerde. Als vijftienjarige kreeg hij in een les Nederlands een gedicht te lezen “waarin iets stond als: „De rivier staat rechtop‟ [… en hij] dacht: dát is eigenaardig... Dat wil ik ook maken...” (Toon Tellegenkrant 1998 4 ). Dezelfde dag nog heeft hij zijn eerste gedicht geschreven. Het begon met „De bal is vierkant.‟ Zoiets ongewoons te kúnnen opschrijven fascineerde de dichter: zijn duel met de logica begon. De voornaamste secondant in dat duel is de taal die onder andere vreemde tegenstellingen, personificaties, omkeringen, bizarre gedachten achter verzen en beelden als wapens 4
Fragmenten van deze krant zijn te vinden op deze webstek: http://webserv.nhl.nl/~huizing/wencke/weetje.htm.
- 17 -
aanbiedt maar ze kan zich evenwel tegen de dichter keren: “(Soms graaft een gedicht een kuil voor mij / en valt er kakelend in)” (1998a: 21). Omdat deze thematiek nog uitvoerig behandeld wordt in het hoofdstuk „Taal of hoe niets onmogelijks deze dichter vreemd is‟, volgen hier slechts enkele voorbeelden: De zon schijnt, maar eigenlijk schijnt de zon ook niet en stormt het. (1984: 12) Ik zag de neiging om te vluchten, met zijn rusteloze ogen, en de twijfel in zijn lange grijze jas […] Ik zag de dames wanhoop, zwikkend op hun witte hoge hakken, ze keken voortdurend in hun tasje en soms even vragend naar elkaar. (1996: 22) mijn vader werd oud en het daglicht verdroeg hem niet meer. (2006: 18) Ik zoek de juiste woorden om dood te vallen, net zo lang tot ik het kan. (2004: 44) […] ik gil, maar binnensmonds, (1987: 20) ik hoor het idiote onweer in het noorden van mijn ziel, (1981: 7) de wind stond midden in een windvlaag plotseling stil. (1984: 33)
2.3.3. Duel met de lezer
Als lezers proberen we deze formuleringen een plek te geven in onze logische denkwereld waardoor Tellegen eveneens een duel met de lezer moet voeren. We hebben hier te maken met wat Matthijse in Het Vaderland omschrijft als […] een dichter van het onverbloemde verlangen. Hij is een romanticus. Altijd op weg naar elders, een zwerver in een autonoom universum van zelfgesponnen draden. […] De poëzie van Tellegen is gevoelspoëzie, zowel voor de dichter als voor de lezer. Maar wie Tellegen goed leest, komt ook zijn richtingaanwijzers tegen. (24/09/1981)
- 18 -
De zelfgesponnen draden van deze uitzonderlijke dichter zijn ook de draden van het web waarin lezer en dichter kunnen worden verstrikt doordat [p]ersonages, ruimte, tijd en handelingen een enigszins andere draagwijdte dan in de ons vertrouwde, „normale‟ wereld [krijgen] zonder dat evenwel sprake zou zijn van een louter fantastische anti– wereld. Integendeel, de essentiële kracht van Tellegens oeuvre ligt juist in de wijze waarop het gestalte geeft aan het intense spanningsveld tussen enerzijds „ons‟ universum, waarin lezers zichzelf menen thuis te voelen, en anderzijds die diverse onwaarschijnlijke maar niettemin „mogelijke‟ werelden. (De Geest 1993: 28)
„Wat ik van een gedicht verwacht‟ (1998a: 8) uit Gewone gedichten (1998) is mogelijk zo‟n richtingaanwijzer waarover Mathijsse het in bovenstaand citaat heeft. Het enige waaraan je je als lezer kan vastgrijpen is dat nieuwe universum waarin het zich laten (ver)voeren zonder meer het grootste plezier verschaft. Ik wil in een gedicht kunnen plaatsnemen als in een rijtuig. Ik wil „Vort!‟ kunnen zeggen of „Ik ben zo ver!‟ De zon moet schijnen en omstanders moeten blijven staan en naar mij roepen: „Met wat voor bestemming rijdt u daar weg?‟ Modder moet opspatten en ik moet door elkaar worden geslingerd als een bejaarde prelaat, terwijl ik iets grijp om mij aan vast te houden en terugroep: „Een onbekende!‟
Enkel de lezers die zich niet als de nieuwsgierige omstanders gedragen, zullen de bestemming uiteindelijk kennen en “gevoerd [worden] door een droomlandschap waar dag en nacht, zomer en winter, leven en dood, liefde en oorlog elkaar op raadselachtige wijze aflossen” (Ekkers 1986: 3). De lezers moeten de andersoortige logica en de dichter willen vinden en als hij het doet, kan de dichter dat soms moeilijk aannemen: […] Als je desondanks toch bij mij wilt zijn, wat ik niet kan geloven, en ik ben thuis, dan zit ik in die kamer in een hoek onder een tafel met een laag afhangend kleed, waar je me nooit zult vinden als je dit niet leest.
(1984: 44)
- 19 -
2.3.4. Duel met de taal
De dichter moet blijven zoeken naar de ultieme formulering. Dat is het bewuste gevecht dat zijn verlangen uitmaakt en hem tot dichter maakt. Tellegen maakt dit duel met de taal, dat ook uit de liefde ervoor wordt uitgevochten, vaak tot onderwerp van zijn poëzie. “Ik moet alles in het werk zetten om je te kussen. Maar ik moet je nooit kussen” (2002b: 145) schrijft de prins dichterlijk. De aanvaarding van deze eindeloze zoektocht waarin Doornroosje tot muze wordt, maakt ook van de dichter een andere ridder (zie het hoofdstuk over de prins) De dichter kan zich wel voornemen niet meer te zullen schrijven, “ooit eens” zoals in „Het voornemen‟ (1981: 33): En als een archivaris, perfect betreurd, in een met stof bedekte motorjas en -bril, verlaat ik de schriftelijke zijde van dit bestaan ooit eens: als een hond, uit een trein gezet, zal ik zwerven, rusteloos, in grote cirkels, door een onbeschreven sneeuwlandschap.
Maar het lyrische ik, de dichter in dit geval, beseft dat de taal die hij hanteert zijn houvast is. Zonder zou het leven hem oneindig en te groots worden. Hij zou zich “spoorloos” voelen, wat hij naar voren brengt door zich te vergelijken met een zwervende hond. De schriftelijke zijde van het bestaan verlaten betekent voor deze dichter het bestaan verlaten, wat geen keuze lijkt: de dood maakt die beslissing. Dat hij geprobeerd heeft er iets van te maken, blijkt uit de vergelijking met de archivaris die bestoft uit het archief terugkeert als teken van een echte zoektocht. In het hoofdstuk „Taal of hoe niets onmogelijks deze dichter vreemd is‟ zal meer in detail worden ingegaan op de verhouding tussen de onmacht en de almacht van de dichter en het vreemde universum dat hieruit ontstaat. Ook Tellegens spel met en liefde voor woorden, leegtes en leestekens en het poëticale aspect krijgen hier meer aandacht.
- 20 -
2.4. De onmogelijkheid niet te verlangen
Dat enkel de noodlottige dood een einde kan maken aan ons verlangen, blijkt uit het gedicht „Als de nood‟ (2002a: 65) waarin de verlossende werking van het sterven wordt aangehaald. De redding is nabij, nog nooit was ze zó nabij wij die gaan verdrinken glunderen hier! hier! roepen wij en zij komt nóg nabijer alles van haar laat zich aanraken, laat zich voelen, laat zich proeven vol verbazing sluit het water zich boven ons hoofd.
De kern van het verlangen werd in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk omschreven als een bestendiging van het hunkeren. Dat het verlangen in Tellegens poëzie op zijn beurt de kern van het mens-zijn vormt, zal in het eerste hoofdstuk uitgewerkt worden. Vervolgens wordt het verlangen naar voren gebracht als een evenwichtsoefening tussen de verterende begeerte enerzijds en de onverschilligheid anderzijds.
2.4.1. Verlangen is een ruggenwervel
In 1993 kreeg Tellegen voor zijn bundel Een dansschool (1992) de Jan Campertprijs. Tellegen stelt het leven in dat werk voor als een dansschool waarbij al in het eerste gedicht duidelijk wordt gemaakt dat “een overeenkomst met de dood / spoedig onontkoombaar [werd]” (1992: 7). “Het is duidelijk dat in de dansschool van het leven niet alles rozengeur en maneschijn is. Er is aantrekking en afstoting, jaloezie, angst, grootspraak, wanhoop en vooral verwarring. Mannen en vrouwen weten niet goed hoe ze met elkaar om moeten gaan” (Ekkers 1993: 22). Dat wat in de verschillende gedichten waarin „een man‟ en/of „een vrouw‟ optreden - ongeveer één vierde van de teksten - vaak terugkomt, is het verlangen. In „Een man wandelde en werd een skelet‟ (1992: 15) komt het zelfs expliciet
- 21 -
naar voren. Het gedicht lijkt wel een parabel, een verhaalvorm die ook volgens Peeters vaker voorkomt in Tellegens poëzie (1996: 42). Een man wandelde en werd een skelet, verloor zijn botten langs een weg, een voor een, links en rechts, tot slechts zijn bekken hem restte, één enkel handwortelbeentje en zijn verlangen, geossificeerd tot een verwel en een vrouw kwam hem tegemoet, hield hem tegen en leerde hem kennen, dat verlangen, dat handwortelbeentje en dat bekken en zij liep heuvel op, heuvel af met die man, tot het verleden zich achter hen sloot.
Als het gedicht als een parabel wordt opgevat, welke les kan er dan in gelezen worden? Dat het verlangen een van de kernelementen van de menselijke existentie is? Dat een verlangende mens nooit alleen door het leven gaat? Dat men veel kan verliezen maar het verlangen niet zoek te maken is? Dat “alles wat onmogelijk is, nét nog mogelijk [wordt maakt]” (1996: 7) door het verlangen? Dat het kan verstenen en zo het gevaar loopt onverschilligheid te worden? Dat verlangen doet verlangen? Dat het verlangen zo vanzelfsprekend is als de toon waarop de parabel verteld wordt? Waarschijnlijk zijn het al deze en geen van deze lessen en dat stoorde Zonderland in de Volkskrant al jaren voordien: “De overdaad aan interpretatiemogelijkheden maakt dat je met deze gedichten alle kanten op kunt: ze zijn te onbestemd” (7/3/1986). Mij lijkt die speelruimte net interessant en de veelheid aan mogelijkheden sluit aan bij Tellegens poëtica die naar voren zal worden gebracht in het laatste hoofdstuk van het thema „Taal.‟ Enkele van bovenstaande suggesties vinden hun weerklank in andere gedichten. In „Wie een kuil graaft‟ (2002a: 38) bijvoorbeeld maakt de dichter duidelijk dat verlangen doet verlangen: De een graaft een kuil en vindt onzekerheid, graaft verder en vindt verlangen, graaft nog verder en vindt hartstocht,
- 22 -
vindt wat is dit? hij doet zijn ogen dicht, zijn schop valt uit zijn handen, hij wankelt en de ander kijkt over de rand, slaat de opgeworpen modder van zijn jas.
De onmogelijkheid niet te verlangen wordt ook door de prins onder woorden gebracht in Brieven aan Doornroosje (2002b). Aan het begin van de brief „28 juli‟ schrijft de prins: Doornroosje, Er is een decreet uitgevaardigd. Alle sentimenten zijn voortaan verboden. Op het bonzen van een hart staat een week, op heimelijk verlangen een jaar. Liefde? Stokslagen, dwangarbeid. Het decreet vermeldt: wakker maken dient uitsluitend te geschieden door hard te schudden en in de oren van de slapende te tetteren. Wie iemand wakker kust wordt onthoofd. Wat moet ik doen? […] Op de terugreis zucht ik een jaar in en kerker, want het lukt me niet me te ontdoen van heimelijke verlangens. Ik beraam een opstand. Gevoeligen van aard en sentimenten, verenigt u! Wij moeten de macht grijpen! […] (2002b: 213)
Het gevaar voor de onverschilligheid en het bewustzijn van die valkuil, worden in Tellegens universum vaak afgewogen tegenover het heftige verlangen. De dreiging van de dood en de onzekerheid van het leven liggen aan de basis van deze vergelijking. In het volgende hoofdstuk worden beide gevaren naar voren gebracht.
2.4.2. Wankelmoedig verlangen “Geluk is gevaarlijk”, beweert Rutger Kopland in het gedicht „Aan een vijver‟ (1999: 163) en die waarschuwing werd zelfs de titel van een bloemlezing. Misschien zou voor een keuze uit Tellegens poëzie „Verlangen is gevaarlijk‟ een geschikte titel zijn. De gedichten waarin het verlangen duidelijk naar voren komt brengen meestal de gevaarlijke kant ervan in beeld. In de eerste strofe in onderstaand gedicht uit Over liefde en niets anders (1997) - 23 -
worden „het‟ verlangen, „de‟ vrede en „het‟ geluk geïntroduceerd. Net als Gerbrandy (de Volkskrant: 14/4/2000) wijst Groenewegen in HN Magazine op het gevaar van de manier waarop zulke “grote woorden” worden gebruikt en de achterdocht die ze bij de lezer oproepen: Hun veelvuldig gebruik voor valse of halve doeleinden en kleine of non-gebeurtenissen heeft ze leeg of onzuiver gemaakt. Poëzie die niet rammelt of ronkt, is er niet meer van te maken. Tenzij Toon Tellegen dat doet. Of anders gezegd. Tellegen gebruikt die grote woorden in zijn poëzie zo dat ze iets gaan betekenen. Opnieuw of voor het eerst. (9/8/1997)
De beeldende, haast menselijke weergave van het verlangen dat stilletjes hoort hoe men naar vrede en geluk - en dus eigenlijk naar hém vraagt - zorgen voor een herkenning die het wantrouwen kleiner of onbestaand maken. Het verlangen: ontelbare vingers aan zijn hand, harkend, weifelend, hoort stemmen achter een heg: „Heb jij de vrede soms gezien?‟ „Nee.‟ „Of het geluk?‟ Om zich heen ziet het demonen, zijn demonen, met hun grote hardvochtige ogen ze leunen lui achterover of klimmen geeuwend in de lucht en slaan gedachteloos toe. Het verlangen kweekt rozen en uitzinnige honden roeit over meren bij ondergaande zon, schreeuwt. (1997: 11)
De tweede strofe brengt een beeld van het verlangen naar voren dat herinnert aan de ets „The Sleep of Reason Produces Monsters‟ van de Spaanse kunstenaar Goya (1746-1828). Op deze ets staat Goya zelf afgebeeld. Hij wordt, slapend met zijn hoofd op zijn armen, omringd door demonen. Het was bedoeld als titelblad voor een serie „Caprichos‟, grillige afbeeldingen die de relatie tussen het bovennatuurlijke en de rede zouden weergeven. In de History of art (2001 [1962]) verklaart Janson de ets als volgt: “Imagination abandoned by reason produces impossible monsters; united with her, she is the mother of arts” (2001 [1962]: 659). Als we Goya en de verbeelding vervangen door het verlangen, dan blijkt dat in de geest van de verlichting Procrustes‟ handeling (zie het eerste hoofdstuk „De kunst van
- 24 -
het stilstaan tussen nooit en nooit‟) en zijn drang middelmatigheid in het verlangen te brengen, moeten worden goedgekeurd. De rozen waarvan sprake is in de derde strofe staan voor de mooie kant van het verlangen maar met „de uitzinnige honden‟ wijst het lyrische ik op de gevaarlijke kant. De uitzinnige honden die het verlangen „kweekt‟, komen ook in andere gedichten terug en worden er in verband gebracht met onverschilligheid. Wanneer het lyrische ik in onderstaand gedicht de onverschilligheid ontmoet en even dreigt er zich aan over te geven, wat te merken is aan de apathische houding die het aanneemt, hoort het honden blaffen. In N. ontmoette ik de onverschilligheid. „Waar is je hart?‟ vroeg zij. Zij wilde erop trappen. Honden blaften, ik haalde mijn schouders op. „Ik ben het kwijt,‟ zei ik en zij liep door. Mijn hart sprong op, ging wild tekeer. „Stil,‟ zei ik. „Hou je toch stil. Ik zal je nooit verraden.‟ En verder liep ik door de straten, in het licht van kille lantaarns en de twijfel haalde mij in, liep met mij mee. „Ik heb alle tijd,‟ zei zij. „Waar gaan we heen?‟ (1989: 12)
In het vervolg van het gedicht wordt het lyrische subject ongevraagd vergezeld door de twijfel. Dat die twijfel hem levend houdt maar in de ogen van de onverschilligen als een uiting van wanhoop wordt beschouwd, blijkt uit „Een man verloor zijn evenwicht en viel‟ (1992: 17). Daarin verpersoonlijkt een gevallen man de onverschilligheid. Hij vormt een duivelse bedreiging voor degenen die nog hoop hebben („de lichtjes‟) ondanks hun dagelijkse gevechten waarin ze zich afvragen of ze elkaar moeten doodslaan of kussen (1997: 41) en waarin hun gedachten nogal uiteenlopend zijn: “ […] Ze denken aan tederheid, aan de schraapzucht van de eeuwigheid / en aan de dood […] (1996: 29). Een man verloor zijn evenwicht en viel. Maar hij bereikte de grond nét niet en bleef zweven ergens in het donker, bijna onderaan. Honden leerden hem grommen daar, horzels leerden hem steken en argwaan was zijn jas, zijn zwarte, vilten jas -
- 25 -
hoog boven zich zag hij de lichtjes van de wanhopigen, die worstelden met hun evenwicht - „engel, die ons omstrengelt, laat ons los!‟ en hij was een windvlaag in de winter die de takken deed ritselen. (1992: 17)
De angst van Tellegens personages voor onverschilligheid is even groot als die voor een verterend verlangen, waarin het lyrische ik in onderstaand gedichtfragment zich toch nog liever verliest dan in indifferentie: In N. vond ik het vuur waarmee ik wilde spelen. „En wil je me ook,‟ vroeg ik, „verteren als ik verlies of niet meer weet hoe ik verder spelen moet?‟ […] (1989: 41)
Het zoeken naar evenwicht wordt in deze poëzie niet alleen naar voren gebracht in de twee uiterste gevaren die hun kern in het verlangen vinden. Ook andere ambivalenties worden naar voren gebracht en de reden waarom een lezer daardoor geboeid kan geraken, is zijn fascinatie voor het moment van het wankelen en het stokken. Tellegens gedichten balanceren op het slappe koord tussen ernst en ironie, retoriek en pathetiek, trachten een evenwicht te bewaren tussen de banaliteit van de kitsch en het sublieme van de kunst. Een identiteit die oscilleert tussen een verlangen naar versplintering en verdwijning en de hoop op heelmaking blijft de structurele tweespalt van de menselijke existentie. (Peeters 1995: 43)
Tellegens „koorddanskwaliteiten‟ worden in het vervolg van deze scriptie behandeld. In het hoofdstuk „Identiteit of hoe een mens zich in mooie bochten wringt‟, wordt voornamelijk het verlangen naar geluk onder de loep genomen. Vervolgens wordt de bereikbaarheid ervan onderzocht door na te gaan welke elementen zin kunnen geven aan het leven. Hoe een mens z‟n eigen geluk en dat van anderen soms in de weg staat en waarom ik vind dat Tellegens personages ondanks alle zinbedreigende elementen toch niet voor een cynische levenshouding
kiezen,
zal
in
het
laatste
- 26 -
onderdeel
worden
besproken
3. TAAL OF HOE NIETS ONMOGELIJKS DEZE DICHTER VREEMD IS
Dat taal bij Tellegen niet enkel een instrument is om vorm te geven aan gedachten en verbeelding, maar ook iets is wat op zichzelf aandacht krijgt, zal uit dit hoofdstuk blijken. De duels die Tellegen voortdurend voert, zijn levenslange gevechten waarbij nu eens de ene, dan weer de andere partij de bovenhand krijgt. In het eerste deel wordt de vraag gesteld naar de onmacht en de almacht van de taal, het scheppingsmiddel van de dichter. Vervolgens worden de belangrijkste kenmerken van het universum besproken dat uit de spanning tussen die twee machten ontstaat. Tellegens manier om de – soms letterlijke – verbeelding van de lezer aan te spreken staat centraal in het derde deel. Zijn liefde voor woorden, letters en leegtes zal in het vierde hoofdstuk worden behandeld. Ten slotte wordt kort ingegaan op Tellegens poëtica zoals die naar voren komt in zijn poëzie.
3.1. De dichter: goddelijk of nietig?
3.1.1. Talige on/almacht
Met de titel van zijn tweede dichtbundel, De aanzet tot een web (1981), heeft Tellegen - vermoedelijk onbewust - aangegeven dat hij aan het begin stond van de creatie van een taalweb waarin hij de heersende spin zou zijn. De gedichten van Tellegen constitueren elk afzonderlijk universa die zich onder- en afscheiden van de „normale‟ werkelijkheid zoals wij die denken te kennen. De banden met de „werkelijke‟ wereld worden echter nooit helemaal doorgesneden: de geconstrueerde ruimte blijft herkenbaar als de onze […]. (Peeters 1996: 42)
Soms wordt de werkelijkheid, het buiten, ervaren als een verstorend element in de gecreëerde wereld, het binnen, zoals in het gedicht „Nocturne‟: Soms is het stiller en stoffiger dan ooit en valt er met de grootste moeite wat licht op één hoekje van een vensterbank
- 27 -
en verschijnt daar een kamerplant of een vaas met wazige seringen. Misschien schuift er nog een restje licht lankmoedig naar een tafel, aarzelt voor een schrift, misschien springen een paar woorden daar geschrokken overeind, zien eindelijk wie hen daar schrijft. […] (1984: 9)
De manier waarop het licht zich moeizaam, lankmoedig en aarzelend beweegt, doet vermoeden dat de werkelijkheid het moeilijk heeft dit unieke universum te beschijnen, wat niet het geval is in „Ontwaken‟. Dit gedicht schreef Tellegen twintig jaar later. Het brengt dezelfde tegenstelling naar voren, maar de werkelijkheid - het buiten - wordt meer als vernietigend ervaren: “kwaad daglicht wringt zich, tussen gordijnen door, / naar binnen, / breekt tafels, […] / breekt een doodenkel doodgewoon doodziek gedicht” (2004: 8). De gepersonifieerde woorden uit de tiende regel zouden kunnen schrikken van het licht dat een andere logica - in hun ogen een onlogica - toont. Misschien schrikken ze ook van hun schrijver die plots zichtbaar wordt en puur menselijk lijkt terwijl ze mogelijk zoals mensen de schepper als een niet-bestaande of een onzichtbare niet-immanente macht beschouwden.
Net omdat de werkelijkheid steeds op de loer ligt, is de taal terzelfder tijd machtig en onmachtig. Los ervan is alles mogelijk maar de lezer leeft slechts voor de duur van het gedicht in die wereld binnen de werkelijke wereld. Onder de beroemde uitspraak van de Romeinse blijspeldichter Terentius “Ik ben een mens, niets menselijks is mij vreemd,” valt ook het menselijke onvermogen om vaak de juiste woorden te vinden waardoor men zich erg nietig voelt. Deze menselijke nietigheid weet de dichter te ontstijgen door zich bewust goddelijk te gedragen, wat hij zelf duidelijk naar voren brengt in de dichtregel “Niets onmogelijks was mij vreemd” (1989: 44). Toch verliest de dichter zijn menselijke verwondering niet: “[…] ik liep verder, moest even wennen / aan dit gedicht, / iets verschuiven hier en daar […]” (1984: 23). Ook Elshout merkt dat op: Zelf verzinnen hoe het afloopt, is het leukste, maar het állerleukste is dat hij dat als schrijver blijkbaar ook nog niet weet. Want die indruk wekken de verhalen en gedichten van Tellegen bijna allemaal: dat de schrijver ze weliswaar begonnen is, maar dat hij schrijvenderwijs verwonderd zit te kijken welke kant het nu weer op gaat. (Elshout 1996: 46)
Benno Barnard maakt eveneens het onderscheid tussen mens en dichter door in de gedichten „Odysseus‟ en „Penelope‟, die in De aanzet tot een web (1981) als een tweeluik
- 28 -
zijn opgenomen, van beiden een portret te lezen. “De hoofdpersoon blijkt te weten dat hij een personage in een dichtwerk is,” (Barnard 1985: 78) een dichtwerk gemaakt door het reusachtige oog boven hem dat in „Penelope‟ gestalte krijgt en spot met zijn onwetendheid over zijn onmacht en bestaan maar geduldig wacht (als was hij haar muze): Als je het nu nog niet weet en je schijnt het nog altijd niet te weten: ik ben hier, in een hoek van de kamer, die met het uitzicht over de zee. Ik wacht op jou. (1981: 45)
“Als hij [de hoofdpersoon] al ooit historisch bestaat […] zal hij zijn onsterfelijkheid toch ontlenen aan het feit dat iemand anders een verzinsel van hem maakt. De enige ingreep die hem kan onttrekken aan zijn schepper is zelfmoord. Maar dan houdt het gedicht op, want hij weet heel goed dat alleen de auteur daarover kan beslissen” (Barnard 1985: 78). Ik ben een schipbreukeling en dit is de zee die ik vrees, en het reusachtige oog boven mij is bewogen, tot tranen toe, over de aard van het bestaan. Mij gaan alleen mijn makkers en een strand wat aan, en later misschien nog een vrouw, dat weet ik niet, en een zoon. En langzaam verdampt de zee en word ik een held en daarna een verzinsel. Ik ben het mikpunt van een vreemde achterdocht, tenzij ik nu beslis en plotseling verdrink. (1981: 44)
De vreemde achterdocht uit de dertiende regel verklaart Barnard als het wantrouwen dat tussen schepper en schepsel bestaat (1985: 78). In onderstaand fragment geeft de schepper - in dit geval de dichter - toe aan zijn creatie en laat hem sterven. Toch zullen alle gedichten die in die bundel Raafvogels (2006) volgen nog over hem gaan. […]„Waarom heb je mij ook verzonnen?‟ zei hij tegen mij. Hij keek mij aan op een manier die ik nooit goed heb weten te beschrijven. Die avond verzocht hij mij een ongeneeslijke, snel om zich heen grijpende aandoening voor hem te verzinnen. Tegen de ochtend stierf hij. […] (2006: 9)
- 29 -
3.1.2. Goddelijke dichter
Wat Tellegen aanzette om te beginnen schrijven was - zoals in het vorige hoofdstuk werd vermeld - de idee onmogelijkheden te kunnen laten gebeuren. “In het woorduniversum van de dichter kan alles: een leeuw in een Hollands landschap sleurt een man naar buiten, een roos wordt verschroeid door vurige gedachten, een mug eist doodgeslagen te worden” (Ekkers 1991: 17). Hier is een goddelijke dichter aan het werk maar hij moet het afleggen tegen de logica van de lezer die zich niet zomaar in het web van de dichter wil laten vangen. Soudijn vergelijkt de dichter in NRC Handelsblad met een poppenspeler en vindt het een geluk dat “de achterwand zelden verwisseld [wordt],” (1/8/1980) waarmee hij aangeeft dat er bepaalde wetten gelden in dat andere universum. Elshout spreekt zelfs over een wettenloze wereld: “Het is duidelijk dat in zo‟n wereld van taal de verteller baas is en dat hij de wetten stelt, of in dit geval beter geformuleerd: juist niet” (1996: 46). De verandering, van nietig naar goddelijk, ging vooraf aan de creatie van het eigen universum, alsof de dichter zich eerst groot moest wanen vooraleer hij aan die schepping kon beginnen: Maar moeilijker nog dan het scheppen van hemel en aarde was het scheppen van zichzelf voordien, uit het volmaakte niets – […] (2002a: 9)
Zuiderent verwoordt in Trouw hoe anders die wereld is die zo meteen besproken wordt: Niet alleen emoties betekenen er vaak iets anders, ook natuurwetten hoeven er niet te gelden: de film van het leven kan net zo goed vooruit als achteruit gedraaid worden, maar ook desnoods ondersteboven of binnenstebuiten. Het gebeurt in woorden; dus alles kan. […] Alles kan, alles is gewoon; de vaak lakonieke verteltoon versterkt dit effect. Maar tegelijkertijd wordt ook daarmee alles een beetje eigenaardig. (29/10/1992)
3.2. Die “wonderlijke, wiebelende draden” (1981: 26)
In 'Zij zal zien hoe ver je reikt' (2000), de recensie die Van Coillie schreef naar aanleiding van de bloemlezing Er ligt een appel op een schaal (1999), geeft hij zeer goed en beknopt de kenmerken van Tellegens taalweb weer. Daarom wordt dat artikel het uitgangspunt om die andere wereld te beschrijven. Er zal achtereenvolgens worden ingegaan op omkeringen, onopgelostheid, paradoxen en onlogica en het soms ontregelende perspectief. - 30 -
3.2.1. Omkering “Alles wat in Tellegens heelal geschiedt, gebeurt zomaar” stelt Van Domselaar in het Utrechts Nieuwsblad (22/01/1993). Van Coillie voegt daar het element van veranderlijkheid aan toe en geeft enkele voorbeelden: “Alles kan veranderen: een woedende man wordt een wolk en dan een druppel regen; de ik snuift de geur van een roos zo diep op dat hij valt en bederft, waarop mensen in hem porren om de geur te redden” (Van Coillie 2000: 48). Goedegebuure gaat in zijn beschouwing in De Tijd nog een stap verder door die verandering als een grondregel voor Tellegens poëzie te beschouwen: Binnen een paar regels treedt er in de geschetste uitgangssituatie een verschuiving of radicale verandering op. In Tellegens werk zijn dergelijke metamorfosen bijna een structurerend beginsel. Hij begint een gedicht met een boom en nog voor de slotregel hangt er iemand aan een tak te bungelen. Van de regen komen we in de druppels en vandaar in de hoofden van twee wandelaars. De levensgevaarlijke kus die door een vrouw in het vooruitzicht wordt gesteld, neemt de gedaante aan van een geweer. En zo verder. Tellegens grillige en buigzame poëzie stort zich met een ware doodsverachting keer op keer in het zwarte gat van de onbetrouwbare vanzelfsprekendheid die leven heet. (Goedegebuure 5/7/1996)
Omkering als een expliciete vorm van verandering komt letterlijk naar voren in het onderstaande fragment waarin enerzijds de terloopsheid van het gesprek tussen het lyrische subject en God en anderzijds de schijnbaar achteloze goddelijke omkering van alles voor een relativerende toon zorgen. […] Ik sprak nog even met God, hij draaide toevallig net alles om: de eeuwigheid werd niets en het leven groot en vanzelfsprekend. Meer vond ik niet. (1996: 15)
Het lyrische ik geeft aan dat het leven voor hem allerminst voorspelbaar en uitermate grillig is en dát in tegenstelling tot God. De veranderlijkheid ligt in de handen van God wiens wispelturigheid aangegeven wordt door het woord „toevallig‟. Dat het lyrische ik daar niet schijnt van op te kijken, blijkt uit de laatste zin die het relativerende helemaal in de kijker zet, hoewel Schouten deze zin in Vrij Nederland verklaart als een eenvoudig stilstaan bij een raadsel. (12/10/1996). Hij wijst in dat artikel ook op onderstaand gedicht uit Tijger onder de slakken (1994) - dat hij verkeerdelijk plaatst in Ik en ik (1985) - “waarin het goddelijke paternalisme verkeert in menselijk paternalisme” (12/10/1996): - 31 -
Toen de mensen eenmaal groot waren en almachtig, na lang wachten, vonden zij God, ergens verkleumd in het donker op de grond. Zo zo God, zeiden zij, u hier… Zij schudden hun hoofd. Maar niet lang daarna strooiden zij brood, zetten schoteltjes wijn voor hem neer en zagen hoe hij aarzelend dichterbij kwam, en heel voorzichtig, met één vinger, raakten zij hem aan. (1994: 19)
Dat de omkering nauw samenhangt met het perspectief dat wordt ingenomen, is niet zo verwonderlijk. Of God de mensen nodig heeft, of omgekeerd, en de vraag wie wie groot maakt, zijn theologische kwesties die hier niet zullen worden uitgewerkt. Toch is het interessant deze vraag bij het lezen van dat gedicht in het achterhoofd te houden en zich bewust te zijn van het perspectief waaruit men de idee benadert. In „Circus Dvizjenie‟ uit de verhalenbundel De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (2000) vertelt Tellegen het verhaal van zijn Russische grootvader die naar het circus zou gaan met zijn vader. De voorstellingen waren afgelast omwille van een pokkenepidemie. Nieuwsgierig als hij was, ging hij er toch heen, draalde wat rond en betrad de piste. “Toen klonk er opeens een daverend applaus” (2000c: 140) en zag hij alle artiesten in de tribune zitten. Het vervolg van het verhaal is een merkwaardige en amusante omkering: Even was het stil. „Noe,‟ riep de directeur, met zijn zwarte hoge hoed. „Wanneer begint de voorstelling?‟ „Wat?‟ riep mijn grootvader. „De voorstelling? Ik kan niets! Ik ben zomaar iemand. Ik keek alleen maar even rond.‟ De artiesten begonnen ongeduldig op de banken te trommelen en te stampen. „Noe, Zomaar Iemand, laat dat niets dan eens zien,‟ riep de directeur. „Wacht… ik zal je helpen, ik zal je aankondigen… Dames en heren… en dan nu… de wereldberoemde circusartiest Zomaar Iemand in zijn adembenemende en bloedstollende nummer… Niets!‟ (2000c: 140-141)
3.2.2. Onopgelostheid “Wat ons rest zijn onrust, verlangen en onhandigheid, / die drie, / en van die drie onhandigheid het meest,” is de bevinding in „Uit het antwoord van de Korintiërs‟ (2004: 23), een gedicht dat een uitgebreide context krijgt in het verhaal „Iets hield hem tegen‟ (2000c: 6062). Tellegens Russische grootvader leest daarin voor uit de brieven van Paulus aan de
- 32 -
Korintiërs. Hij past het einde aan en maakt het tot een antwoord ván de Korintiërs, alsof ze Paulus‟ antwoord, dat bekend staat als „Het Hooglied van de liefde‟5 en dat de liefde boven alles stelt, ontoereikend vinden: Hij begon bij het slot. Hij las: „Geloof, hoop en…‟ Hij zweeg. Hij tilde een vuist op, als om op tafel te slaan. […] Zijn hand hing even boven de tafel. Toen legde hij hem in zijn schoot en mompelde iets. Volgens mijn moeder was het een Russisch woord dat „onhandigheid‟ betekende, maar ook nog iets anders. Iets tussen machteloosheid en onhandigheid in. […] Niemand zei iets. (2000c: 62)
Het zwijgen van alle aanwezigen in het verhaal en het beslissende karakter van de uitspraak in het gedicht – het is een mededeling die eindigt op een punt – doen de lezer deze waarheid beamen. Voor een hedendaagse mens is het hoogstwaarschijnlijk gemakkelijker te geloven in dagelijks te ervaren onrust, verlangen en onhandigheid dan in hun bedoelde „equivalenten‟ geloof, hoop en liefde die (te) groots kunnen lijken. Menselijke onrust en verlangen schijnen de enige zekerheden en een mens probeert daar zo goed mogelijk mee te leven (al is het op onhandige wijze). De universele menselijke machteloosheid uit zich in Tellegens gedichten in het stellen van vragen, een machtig wapen zoals Campert eens beweerde in zijn beroemde gedicht „Verzet begint niet met grote woorden‟ (1999 [1970]: 382). “De wereld die Tellegen schept, is raadselachtig. Het is geen toeval dat er zoveel vragen en beletseltekens in de gedichten staan. […] [De ik droomt] van „Grote Vrageloosheid‟ […]” (Van Coillie 2000: 48), iets wat Ekkers eveneens opmerkte: “[de dichter v]erlangt naar antwoorden, zodat hij eindelijk eens geen vragen hoeft te stellen” (1987: 660). De werkwoorden „dromen‟ en „verlangen‟ verraden meteen de onbereikbaarheid van dat doel. In onderstaand fragment uit gedicht „b‟ (2005: b) kan het verstand als een oorzaak voor die onbereikbaarheid gelezen worden, hoe paradoxaal dat ook lijkt: Met gevaar voor eigen leven verkondigen filosofen de terugkeer van de rede, de rede die over mij zal vaardig worden… […] maar ik wil niet denken, ik wil weten, ik wil weten hoe ik mij omdraai en wegga en binnen de kortste keren mijn verstand verlies. (2005: b) 5
Paulus, De eerste brief aan de christenen van Korinte hoofdstuk 13, in: De Bijbel (Willibrordvertaling), Boxtel, 1986, p. 1482.
- 33 -
In Tellegens universum blijven vragen altijd onopgelost en voor zijn personages zijn ze zelfs redenen van bestaan. Dat komt erg expliciet naar voren in het volgende gedicht waaruit ook al Tellegens liefde blijkt voor personificaties en leestekens, waarop wordt ingegaan in de volgende en de vierde paragraaf. In de hemel hing een vraagteken Waarom? Mensen klommen op elkaars schouders en bekeken het van dichtbij. Het is een oud uitroepteken, zeiden ze, het is kromgetrokken, het stort bijna neer. Ze besloten hun verdere leven te wijden aan de betekenis daarvan. Ze vervolgden hun weg, passeerden aanhalingsteken, voetnoten en kleine verschrijvingen, haakjes werden geopend en schielijk weer gesloten en in de verte zagen ze drie puntjes in het heldere wit der onsterfelijkheid. (2004: 41)
“[Tellegens] wereld is er steeds een van onopgelostheid; bijgevolg wemelt het er van woorden als „bijna‟, „naast‟ en „net‟, die het nooit definitieve karakter van zijn realiteit aangeven, […]” stelt Schouten in Vrij Nederland (12/10/1996). Dat die onopgelostheid volgens mij alles te maken heeft met het verlangen bleek al uit het hoofdstuk „Verlangen of weten wat de ware aard van het aarzelen is.‟
3.2.3. Paradoxen en onlogica Niet alleen Van Coillie wijst op de voortdurende aanwezigheid van paradoxen: “In eenzelfde gedicht staat: „Ik wil me even schamen omdat ik leef‟ en „En toch ben ik blij dat ik leef / aan de rand van de oeverloosheid‟” (2000: 48). Ook Lieske merkte de tegenstrijdigheden in mededelingen al na de vierde bundel op: “Wat geconstateerd wordt, moet snel worden ontkend” (1984: 249). Dat het paradoxale en de onlogica dicht bij de al besproken omkering liggen, bewijst De Vos door te wijzen op het dwingende van de onlogica in Tellegens poëzie (net zoals Goedegebuure in De Tijd de omkering als een structuurprincipe van Tellegen zag (5/7/1996)): “Maar mensen doen of zeggen soms niet wat ze het liefst zouden doen of zeggen. Dat is onlogisch – onlogica moet van Tellegen”
- 34 -
(De Vos 2001: 91). Hoe mensen zichzelf – en anderen – hierdoor ongelukkig (kunnen) maken, zal worden uitgewerkt in het hoofdstuk over de getergde mens. De dreiging van dat ongeluk blijkt niet alleen van een of andere buitenwereld te komen, ook kan er een vernietigende kracht van de mens zelf uitgaan.
In een recensie in Vrij Nederland schijnt Stitou zich een beetje te storen aan […] gemakzuchtige „paradoxale‟ formuleringen als: „Vrolijk vlieg ik in het rond, / terwijl ik niet kan vliegen / en niet vrolijk ben‟ of: „Ik liep tegen een heuvel op, / maar eigenlijk liep ik omlaag.‟ Zulke regels ondermijnen de (schijnbare) lichtheid, spontaniteit en naïviteit van deze poëzie. (Stitou 2000: 9)
Dat hij „schijnbare‟ dubbelzinnig tussen haakjes plaatst, geeft aan dat het door hem veroordeelde paradoxale in de formuleringen een goede uitwerking op hem heeft gehad. Hij weet immers niet zeker of het om relativerende of zeer ernstig te nemen poëzie gaat. Van Coillie spreekt over “de fundamentele ambivalentie van deze poëzie. Onder of naast de lichtheid staat de zwaarte van het bestaan, het ondraaglijke, het diep tragische” (2000: 48). De wens van het lyrische ik - en misschien wel van de dichter - is, zoals in het onderstaande gedicht gelezen kan worden, niets vanzelfsprekend te vinden. Het wil in de vele duels die het voert - het duel met de taal, de lezer, de logica en zichzelf als mens - zo lang mogelijk stand houden. Ik wil altijd verder denken, maar ik wil niet gemakkelijk denken, ik wil hindernissen waar ik omheen moet denken, hinderlagen, vernuftige valkuilen, en ik wil niet dat het goed afloopt, dat ik een dans ontspring, ik wil vijandige gedachten die mijn gedachten terugdringen, verwonden, decimeren, ik wil in de as gelegde begrippen en onder de voet gelopen ideeën, ik wil dat mijn gedachten verloren zijn, maar koortsachtig nog plannen smeden – noodlottige plannen, wonderschone plannen – zo wil ik denken, zolang ik denken kan. (1998a: 20)
- 35 -
De derde strofe is op subtiele wijze dubbelzinnig. Het lyrische ik kan hierin een actieve of een passieve rol aannemen. In het eerste geval is het zijn wens zelf het duel te beginnen tegen de vijandige gedachten die zijn gedachten terugdringen, verwonden en decimeren. Wanneer het lyrische subject passief wordt gelezen, wenst het dat zijn gedachten door de vijandige gedachten worden teruggedrongen, verwond worden en gedecimeerd worden. Beide interpretaties roepen een gevecht op en de laatste strofe doet vermoeden dat het lyrische ik beseft dat zodra het niet meer in vanzelfsprekende ongewoonheid kan geloven, het duel voorgoed voorbij is.
Brems schreef naar aanleiding van Wie a zegt (2002a), een bundel waarin achter elk gedicht een spreekwoord of zegswijze verscholen zit, dat “[d]ie titel […] programmatisch [lijkt]: „wie a zegt‟ kan als motto gelden voor Tellegens poëzie want Tellegen is een dichter die a zegt en vervolgens b, niet omdat b logisch uit a zou volgen maar omdat b de ontkenning of nuancering is van a” (2002: 67). Het is daarom misschien beter om in Tellegens taaluniversum te spreken van een andersoortige logica dan van onlogica.
3.2.4. Vervreemdend perspectief Naast paradoxen ontregelt ook het perspectief de schijnbare eenvoud. Regels als de volgende fascineren precies door het vreemde perspectief: „laten we een landschap van mij maken […] laten we door een hek naar mij kijken.‟ Of: „laten we schande spreken van mij / laten we mijn ruiten ingooien.‟ (Van Coillie 2000: 48)
“[Tellegens] gedichten spelen zich stuk voor stuk af in een onwerkelijk gebied […] waar men zichzelf van buitenaf ziet lopen” (Schouten 1983a: 31). Zichzelf van op afstand bekijken en zich daarbij tot een voorwerp maken komt vaak voor in deze poëzie. Het lyrische ik wordt vaak een trein of een huis zoals in onderstaande voorbeelden. De keuze voor deze voorwerpen zal van naderbij bekeken worden in het hoofdstuk „Identiteit‟. Ik ben een trein, door flarden mist en over natte kiezels. Ik spring voor mezelf en ik rijd fluitend door. […] (2000 [1980]: 47) Treinen zijn wij, komen knarsend tot stilstand, denderen door verkeerde wissels heen. (1994: 31)
- 36 -
In N. was ik gesloten. Men rammelde aan mij, bonsde op mij, liet voetstappen wegsterven, toen. […] en mijn muren bladderden af, onkruid groeide tot mijn dak en er holden muizen door mijn gedachten – lange gangen vol stof en ontzag. (1989: 34) Ik hoorde van iemand dat ik een kamer was. Een kamer! dacht ik. Misschien wel een salon! […] (1991: 16)
“Ik reis haar altijd tegemoet, ik reis haar altijd / achterna” (1981: 40) is een paradox die bepaald wordt door het perspectief en soms maakt dat in Tellegens universum zelfs het verschil tussen leven en dood. Aan het einde van het gedicht „Charon‟ (1981: 34-35) twijfelt het lyrische ik of hij zich nog onder de levenden bevindt of niet: “Ik zag rookpluimen, riet en warrige gestalten / en een glinsterende overkant / en wist niet meer / of ik nog daar was / of al hier.” (1981: 35) Tellegens talrijke personificaties zouden als vijfde grote kenmerk kunnen gelden: “Gedachten, herinneringen en gevoelens komen tot leven en krijgen een eigen persoonlijkheid” (Van Coillie 2000: 46). Deze in het oog springende stijlfiguur zal aan bod komen in het onderstaande hoofdstuk waarin een beeld van Tellegens (ver)beeldende kracht wordt gegeven.
3.3. Het (ver)beeldende
Goedegebuures associatie van Tellegens universum met het werk van de surrealisten Dalì, Magritte en de expressionist Munch in De Tijd is zeer herkenbaar. Nu eens herinnert hij aan het universum van schilder Munch en verteller Kafka, bijvoorbeeld in het beklemmende gedicht over een slachtoffer van de mythologische kwelgeest Procrustes wiens gegil door de voorbijgangers wordt verstaan als het gezang van een nachtegaal. […] Andere keren zijn de door Tellegen geënsceneerde taferelen een Magritte of een Dali waard: “Sommige kamers schieten zichzelf dood, / laat in de middag, / rozen stromen onder hun deuren door” (5/7/1996).
Tellegens beeldende kracht schuilt onder meer in personificaties die tegen de logica van de ons bekende werkelijkheid ingaan. De personificaties, waar vele critici de aandacht op vestigden, worden eerst onder de loep genomen. In de tweede paragraaf wordt er een beeld
37
gegeven van hoe Tellegen inspeelt op het menselijke voorstellingsvermogen. Daarna staat het spel met de taal centraal.
3.3.1. Personificaties “Woorden krijgen in de gedichten van Tellegen een lichaam. Ze kunnen op mekaars schouders klimmen. Ze kunnen met elkaar praten. Ze kunnen praten met de ik van het gedicht. Kortom, emoties, dingen, onze ziel en woorden, allemaal zijn het gewone mensen als u en ik”, overdrijft Groenewegen (1999: 25). Misschien is het veiliger om van een tastbaarheid te spreken of van een menselijkheid van gevoelens, woorden en objecten. Het effect van de soms erg doorgedreven personificatie kan immers overweldigend en ongeloofwaardig zijn omdat “[o]p die manier emoties buiten de wil en kracht van de mens [komen] liggen en [hij] machteloos [moet] toekijken hoe het leven hem bejegent” (Willockx 2000: 21). Niet alleen erg abstracte begrippen worden concreet gemaakt, ook concrete voorwerpen worden vermenselijkt. Zo komt in Tellegens wereld papier in opstand (1987: 20), gedragen kantoren zich vreemd: “In N. bezocht ik kantoren. / Ze openden hun deuren / en werden toen opdringerig, smoezelig, / hinderlijk. / […]” (1989: 22) of denkt een appel “als ik nog kon glanzen dan zóú ik nu toch glanzen… / […]” (1991: 18). Meer abstracte begrippen weet Tellegen eveneens te verbeelden: “[…] / en de middag liep om mij heen, in een luie boog, / en de avond kwam, een dame met een voile, / en mijn leven lag voor mij op een donkerrood tapijt / en sliep / […]” (1981: 49). Goedegebuure omschrijft in De Tijd hoe de dichter de meest abstracte begrippen gestalte geeft: Woorden als „vrede‟, „pijn‟, „jaloezie‟ en „liefde‟ zijn zo ijl dat ze mond-opmondbeademing nodig hebben om niet te bezwijken. We moeten ze naar de aarde halen, ze tastbaar maken door ze de gloed van onze emoties te geven. […] Het abstracte begrip „vrede‟ krijgt inhoud doordat mensen het met hun reacties naar zich toe halen . En Tellegen gaat ze daarin voor. […] Zelfs de bleekste woorden en begrippen weet Tellegen nog kleur op de wangen te bezorgen. (23/5/1997)
Soms wordt het uiterlijk van de begrippen in beeld gebracht maar vaker zegt Tellegen iets over hun gedrag. Angst is iets heel stroperigs dat uit vaten moet worden geschept en dik uitgesmeerd wordt (1989: 24) en wanneer de ware aard van het verdriet wordt onthuld, blijkt dat het een leren jas draagt (2000b [1980]: 37). De dood schijnt heel menselijk: nu eens staat hij tot aan zijn knieën in het water (1989: 13), dan weer knakt hij rozen en slaat
- 38 -
zich op de borst (1989: 21). De tijd is een bemoeiziek iemand: “Hij leunde langzaam op mijn tafel, / ging ongevraagd een brief verklaren / […]" (1987: 15). Het lyrische subject in de bundel In N. en andere gedichten (1989), waaruit veel van de voorbeelden komen, verklaart ook nog dat onverschilligheid op zijn hart wilde trappen (1989: 12) en wanhoop stilletjes haar armen om hem heen slaat om hem zachtjes mee te trekken (1989: 14). Kusters' omschrijving van de stad N. in de Volkskrant verklaart misschien waarom er net in In N. en andere gedichten zoveel abstracte begrippen vermenselijkt werden: “De stad N. bevindt zich in het hoofd van de dichter en heeft daar de onverwisselbare trekken van. […] Tellegens gedachten lopen er vrijelijk in rond: ze heten angst, onverschilligheid, wanhoop, ontgoocheling, moeheid, twijfel, pijn” (2/6/1989). “In de verte lag het woord: groot, rimpelig en leeg” (1997: 9) en “Op een dag kroop het [het woord „nee‟] naar de keuken, / klom op het aanrecht, / greep een mes / en at het op. / (woorden kunnen dingen eten)” (1997: 49) zijn slechts twee voorbeelden van de personificatie van het woord op zich. Ook onderstaand gedicht, waarin letterlijk wordt gezocht naar het woordje „niet,‟ is daar een duidelijk voorbeeld van: Toen ik je wilde schrijven ontbrak het woordje niet. Onmogelijk, dacht ik, het heeft nog nooit ontbroken! Ik trok al mijn laden open, zocht het overal, maar vond het in het gras onder twee berken tussen rafelige spinnenwebben in de zon in een bos, onbruikbaar. (1987: 16)
3.3.2. Voorstellingsvermogen “Argwaan vind ik een mooi woord, maar dat komt door wat het betekent. Als het schoensmeer zou betekenen, zou het zijn aantrekkelijkheid verliezen. Nu heeft het iets speciaals. Het heeft geschiedenis. Generaties hebben er zich iets bij voorgesteld,” zegt Tellegen in een interview met Veltman in HN Magazine (15/10/1988). Enkele maanden voordien was hij ook al over dat woord begonnen in het eerste interview dat hij als winnaar van de Gouden Griffel van 1988, voor de dierenverhalenbundel Toen niemand iets te doen had (1987), gaf en dat verscheen in Elsevier.
- 39 -
In een van de verhalen laat hij de eekhoorn nadenken over het woord argwaan. „Argwaan dacht hij, wat is argwaan? Zou het een soort soep zijn? Het klinkt als een zwart soort soep, met hompen van het een of ander erin…‟ Een neefje van Toon Tellegen herkende dat, zo hoorde hij later, ogenblikkelijk. Hij had, toen zijn moeder het hem voorlas, geroepen: „Dat heb ik ook altijd gedacht! Zwarte soep!‟ „Ik vond het als kind reuze spannend wanneer ik in een gesprek een woord opving dat ik niet kende. Ik maakte me er dan allerlei voorstellingen van‟ […]. (Maas 11/6/1988)
Tellegen is zich bewust van zijn voorstellingsvermogen en verwerkt de fantasieën rond woorden in zijn werk. Zelfs het woord „fantasie‟ ontsnapt er niet aan, zoals te lezen is op het einde van het verhaal „Het Paard‟ (2000c: 144-150): Later, in de keuken, zei mijn grootmoeder tegen mij: „Hij heeft een rijke fantasie.‟Ik dacht toen dat fantasie een soort kamer was, waarin goud en geld werd bewaard, en dat die kamer van mijn grootvader dus vol moest zijn daarmee. Ook als wist ik dat hij slechts leefde van een klein pensioen van de firma Pel, fabrikant van snoepjes te Leiden. (2000c: 149)
Het effect van woorden fascineerde vele filosofen. Burke, een filosoof uit de achttiende eeuw, was een van hen. Hij probeerde onder andere na te gaan hoe een (lezers)publiek het best bereikt kon worden en de uitwerking die woorden kunnen hebben, ontsnapte niet aan zijn onderzoek. Zoals blijkt gaat Toon Tellegen op een heel eigen manier met taal om en daarom is het interessant na te gaan in hoeverre de dichter afwijkt van de drie effecten die Burke omschrijft. “Het eerste [effect] is geluid; het tweede beeld, of de representatie van het ding dat door het geluid wordt aangeduid; en het derde is de gemoedsaandoening, die door deze twee of door beide tegelijk wordt veroorzaakt” (Burke 2004 [1757]: 230). Hij stelt dat de effecten van de woordsoort afhangen. Het woord „rechtvaardigheid,‟ behorend tot de categorie „samengestelde abstracte woorden,‟ roept geen beeld op. De enkelvoudige abstracta, woorden die één enkelvoudig idee kunnen weergeven en waartoe bijvoorbeeld het woord „licht‟ gerekend kan worden, heeft het driedubbele effect (Burke 2004 [1757]: 230-231). Tellegen begrijpt de kunst om ook die abstracte, zogenaamd onuitbeeldbare woorden toch te verbeelden en het is de weergave van die verbeelding die misschien herkend wordt en in het beste geval zelfs ontroert. Onderstaand gedicht geeft meer dan een voorbeeld van zulke rake typeringen: Ik moest iets zeggen. Ik keek om mij heen. Wie waren er? Ik zag de neiging om te vluchten, met zijn rusteloze ogen, en de twijfel met zijn lange grijze jas. Ik zag de eerzucht, pontificaal maar kreupel, en de tegenzin in dit en nu.
- 40 -
De betrekkelijkheid van alles was er, in elkaar gedoken op een krukje in een hoek - hij zou er eens niet zijn en het plichtsbesef met zijn enorme wenkbrauwen - uit meer bestaat hij bijna niet. Ik zag de dames wanhoop, zwikkend op hun witte hoge hakken, ze keken voortdurend in hun tasje en soms even vragend naar elkaar. Ik zag ook de onverschilligheid en de gemakzucht, met hun rug naar mij toe, en de ijdelheid, de achterdocht, de overmoed, de vanzelfsprekendheid… Maar waar was de schaamte, mijn schaamte? Ik keek opzij, omhoog, omlaag, en plotseling zag ik haar, buiten adem, rood en stamelend: „Ben ik te laat?‟ „Ik…‟ zei ik. (1996: 22)
Stitou omschrijft in Vrij Nederland die gedichten die zo visueel zijn als “een schathuis voor makers van licht absurdistisch toneel en animatiefilmpjes” (Stitou 13/5/2000). De maker van zoiets zou het misschien toch wel moeilijk hebben met onderstaand fragment waarin het werkwoord „ontluisteren‟ als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Hoe de broers hun vader ontluisteren is erg moeilijk voor te stellen. De lezer kan enkel vaststellen dat het in elk geval, schijnbaar met de grootste gewoonheid, gebeurt in dat talige universum waarin hij dingen herkent maar nooit volledig thuis is. […] mijn broers tilden hem op, „wat moeten we met hem doen?‟ vroegen ze, mijn moeder huilde, „ontluisteren,‟ zei zij mijn broers ontluisterden hem, […] (2006: 16)
Ook de verpersoonlijking van het erg abstracte noodlot zou zich moeilijk in beeld laten brengen en toch wordt het concreet: […] En het noodlot met zijn koortsige tanden in zijn doodzieke mond, zijn idiote tanden in zijn onzinnige mond, het scharrelde wat rond, scharrelde zomaar wat rond, met zijn trieste tanden in zijn dorre mond, zijn domme mond, […] (1998a: 23)
- 41 -
3.3.3. Taalspel
Zich opdringende onaangekondigde voorstellingen bij woorden en het door elkaar gebruiken van letterlijk en figuurlijk taalgebruik kunnen een grappig effect hebben. Dat werd in het voorjaar van 2006 zeer goed weergegeven in twee reclamespots voor een product van Proximus.6 De slogan “Vertrouw niet op je verbeelding, vertrouw op wat je ziet,” aan het einde van een filmpje waarin alles letterlijk werd genomen - een douche nemen, de benen nemen, „op‟ de bus zitten, een dikke gelukzak zijn - gaf aan dat onze verbeelding de grens tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik gemakkelijk kan ontstijgen. Zoeken naar het woordje „niet‟ zoals in de vorige paragraaf is daar een voorbeeld van. Ook in onderstaand fragment uit Tellegens recente Raafvogels (2006) wordt de grens genegeerd: Mijn vader waste zijn handen in onschuld „waar moet ik ze anders in wassen?‟ vroeg hij […] (2006: 19)
Tellegen speelt soms ook met synoniemen, zoals in „Een klaproos‟ uit Mijn Winter (1987). De klaproos wordt, doordat ze symbool staat voor gesneuvelde soldaten en door haar rode kleur, met gemak in verband gebracht met bloed. Ondanks haar vertrappelde staat blijft ze bloeien, misschien als laatst mogelijke vorm van verzet. Een klaproos in een berm in de zon, ik wil haar drogen in een boek – het boek spat uit elkaar, ik stap op haar – zij bloeit […] (1987: 13)
Opmerkelijke keuzes voor bepaalde woorden zorgen soms voor een subtiel taalspel, dat de verwachting van de lezer doorbreekt of hem verrast. “Verliefdheid is een reiziger die zijn koffer openmaakt.” Hij stalt zijn waren uit “op de divan / tussen de ontroerde damesbladen […]” (1982: 27 [mijn cursivering]). In de gedachten van een eenzame ik-figuur “[…] gloeit een kacheltje / er slaapt een eerzame hond.” (1992: 42 [mijn cursivering]). 6
Deze reclamefilmpjes waren beschikbaar via deze link: http://3g.proximus.be/. Ze waren er te vinden onder „goodies.‟ (6/4/2007)
- 42 -
Het subtiele verschil tussen warrelen en dwarrelen zou ik nooit ontdekt hebben zonder de zin “[…] Veertjes / warrelden omhoog.” (1989: 27). Beide werkwoorden drukken een verward en onregelmatig bewegen uit maar bij dwarrelen gaat het om draaiende bewegingen. Of Tellegen deze keuze zo zorgvuldig en bewust maakte, is betwijfelbaar. Ook de keuze voor woorden waarvoor we meer voor de hand liggende woorden hebben, zoals “dompteur,” (1991: 30) “wanstaltigheid,” (1989:47) “karwatsen,” (1996: 32) “deernis,” (1996: 8; 1991: 33) “meewarig,” (1985: 20) “amechtig” (2002a: 12) en “schraapzucht” (2000a: 13) is soms opmerkelijk. Mogelijk hangt de keuze af van Tellegens poëtische geest maar het kan ook het gevolg zijn van een noord-zuidverschil.
3.4. Liefde voor woorden en leestekens tegenover stiltes en leegtes
3.4.1. Liefde voor taal “De gedichten van Tellegen bieden geen uitzicht op de wereld, ze bieden uitzicht op de taal” (De Vos, 2001: 92) en de keuzes die Tellegen soms voor bepaalde woorden maakt, komen denkelijk voort uit de liefde voor taal die - gezien het bestaan van een Tellegentaaluniversum - groots moet zijn. De Vos stelt in NRC Handelsblad dat er, [zo] lijkt wel, een hogere gevoeligheid aan het werk [is], een dichter die een zintuig extra heeft, die ons een blik kan gunnen in de wereld waar de woorden verblijven als ze niet bij ons zijn maar gewoon onder elkaar. En soms schikken ze zich zo dat zij en wij elkaar begrijpen – of dat denken. (16/5/1997)
Titels van meer recente bundels, Wie a zegt (2002a), …mnopq… (2005) en de bloemlezing Daar zijn woorden (2004b), zetten de taal al in hun titel in de kijker. Elke titel van de 77 gedichten uit eerstgenoemde bundel is een deel van een spreekwoord of een zegswijze. “Zelden worden de spreekwoorden alleen bevestigd en met een verhaaltje geïllustreerd. […] De „originele‟ bedoeling mondt uit in meligheid. De dichter heeft de neiging dominee te worden, […]” stelt De Smedt in Leesideeën Off Line (31/12/2003). Gedicht na gedicht lezen heeft inderdaad dat nadelige prekerige effect bij deze bundel. Toch duikt er af en toe iets verrassends op, bijvoorbeeld wanneer je je pas aan het einde van het gedicht het spreekwoord herinnert waarmee werd gespeeld. Van Deel heeft in Trouw een minder ironische kijk op Wie a zegt (2002a):
- 43 -
Het is onvoorspelbaar op welke wijze hij ze zal verwerken, hij kan ze letterlijk nemen, maar ook is het mogelijk dat hij ze tegenspreekt. […] Tellegen geeft altijd zijn eigen draai aan het spreekwoord. Hij laat de kat zo lang van huis zijn dat de muizen, doodop van het dansen, „wanhopig van vrolijkheid moedeloos van geluk / ontroostbaar van liefde voor elkaar‟ sterven. In „Het venijn zit‟ ontkent hij dat het in de staart zit, het „is er al eerder‟ volgens hem, „in beloftes, voornemens en plausibele verklaringen, / in een kus vlak naast de mond‟, in het wegsterven van voetstappen, / in het verbleken van foto‟s, / in vergeten tegen elke prijs. (4/1/2003)
Aan het letterlijk nemen, het ontkennen en het verdraaien van de uitdrukkingen kan ook nog bewijzen worden toegevoegd. In „Het middel is‟ (2002a: 32) wordt in een opsomming een bewijsvoering gegeven voor de wijsheid dat de oplossing voor een probleem soms verschrikkelijker is dan het probleem zelf. De kwaal is: wanhoop, slapeloosheid, niet kunnen leven. Het middel is: gedachten binnendringen, iets aaibaars vinden. De kwaal is: tranen, uitzichtloosheid, doodgaan, maar het middel is deernis, is verschrikkelijk.
Dat na regen zoeken naar het juiste woord komt, is een verdraaiing die helemaal past bij deze woordenminnende dichter die voor het gedicht „Na regen komt‟ (2002a: 62), schijnbaar associërend, op zoek is gegaan naar woorden die eindigen op „-heid.‟ De aard van deze woorden is tegengesteld aan de zonneschijn die naar verwachting zou moeten worden ingevuld. Tellegen begint met “moedeloosheid,” gaat over naar de assonerende “zwaarmoedigheid” en komt dan terecht in een woordenstroom die oneindig schijnt, zoals het beletselteken aangeeft: “na regen komt zwaarmoedigheid / […] zwartgalligheid […] zorgbarendheid zorgwekkendheid zorgonverzekerbaarheid / zompigheid, zondigheid…” Toch komt dat laatste woord met haar beginklanken, haar aantal lettergrepen en de fonemen in die lettergrepen uitzonderlijk dicht bij „zonneschijn‟ die daardoor een onontkoombare belofte lijkt. In een interview met Veltman in HN Magazine onthulde Tellegen misschien de manier waarop die associatiestroom toch een beetje geleid werd: Ik gebruik graag wat abstracte woorden, zoals mismoedig, mistroostig, vermolmen, echt Nederlandse woorden waar ik van houd. Ik maak er lijstjes van. Het retrograde woordenboek van de Nederlandse taal is handig daarbij. Alle woorden erin zijn alfabetisch gerangschikt volgens de laatste letter. Zo kun je bijvoorbeeld alle woorden opzoeken die eindigen op moedig. (15/10/1988)
- 44 -
3.4.2. Liefde voor letters De bundel …mnopq… (2005) telt 26 gedichten: één voor elke letter van het alfabet. “De letters worden verzelfstandigd, het zijn levende entiteiten, voor de schrijver onvermijdelijk zowel levensnoodzakelijk als weerbarstig” (Bulcaen 2005: 215). Het dualisme dat Bulcaen weergeeft, brengt opnieuw het duelidee naar voren: het gevecht van de dichter wordt veroorzaakt door de weerbarstigheid van de taal. De tegenstand die wordt geboden doet hem bestaan als dichter. Het vinden van een letter, ze bekijken van alle kanten, het bedenken van alle mogelijkheden van die letter en het ondervinden van hoe ver het leven in taal van het werkelijke leven staat, gebeurt in het gedicht „q‟ (2005: q): Er lag een q in het gras, ik raapte hem op – het was de q van quasi die ik daar quasi-onopvallend vond de zon scheen en ik dacht aan quasi-dit en quasi-dat, en aan het verschil tussen quasi-zijn en quasi-niet-zijn, en aan het quasi-eind van quasi-quasi-alles – in mijn gedachten werd alles anders – en die zomerdag ging voorbij en er gebeurde niets, op de zon na die langzamer dan ooit onderging in de hoog oplaaiende verte ik legde de q terug in het gras en nam mij voor te gaan leven, maar dan echt, en steeds echter. (2005: q)
Het lyrische ik – de dichter – legt zich op die zomerdag toe op de q, die bijna alléén maar de q van quasi kan zijn in de talige wereld die als een schijnwereld beschouwd kan worden. De illustratie van Jutte verraadt de gelaagdheid van het lyrische subject: Jutte verbeeldt een gemaskerd man die gevangen schijnt in de kleren die hij draagt. Zijn dichtersziel schijnt zich net iets anders te willen gedragen. De goddelijke dichter neemt zich aan het einde voor de letter terug te leggen en eindelijk eens echt te leven. Hij zou dan misschien meer opmerken dan dat enkel „de zon gebeurde.‟ Zoals al werd aangegeven in de bespreking van „Het voornemen‟ (1981: 33) (zie het hoofdstuk „Verlangen of weten wat de ware aard van
- 45 -
het aarzelen is‟) kan 'niet meer schrijven' gelezen worden als het sterven van de dichter, zijn definitieve einde.
3.4.3. Liefde voor leegtes
In de bibliofiele bundel --- of ik (2001c) creëerde Tellegen bewust leegtes. In Trouw legt Van Deel het verband met het verhaal „Een dichter‟ (2000c: 18-26): “Daarin laat hij zijn grootvader vertellen over een Russische dichter, die als een schilder leek te werken” (24/3/2001). Op het bovenste vel stond, links bovenaan, „Zon‟. Ergens in het midden stond „duivels, duiven‟, schuin daaronder „mismoedig, wanstaltig‟ en onderaan rechts „in duisternis‟ met een punt erachter. Alsof hij een gedicht aan het schrijven was geweest en alleen het begin, het eind en een paar woorden in het midden af had. Misschien maakt hij al zijn gedichten wel zo, dacht mijn grootvader. Hij had Doecharov nooit gevraagd hoe hij schreef. Misschien vult hij ze wel woord voor woord in, zonder vaste volgorde, dacht hij. Als een schilder. (2000c: 22)
Van Deel noemt de gedichten “onvoltooibare gedichten. […E]r is zoveel wit en zoveel oningevuld met tekst, dat er alleen maar tipjes van de sluier die over het niet geschreven gedicht hangt, worden opgelicht” (24/3/2001). De leegtes zijn gedrukte leegtes - ze worden aangegeven met een beige baan - die ik in onderstaande weergave alleen maar kan uitsparen, waardoor het verschil tussen een witregel en oningevulde tekst niet duidelijk is maar het geeft toch een idee van die gedichten. EN Mijn waagschaal en ik in een bontjas, in een woestijn – nauwelijks voornamelijk uitsluitend maar reeds duiven, met onooglijke takjes, takjes, takjes, takjes, aan en af, terwijl een ander wacht en denkt
- 46 -
onweerlegbaar en zó alleen… als je kan schreeuwen moet je fluisteren, moet je moet je „Nee.‟ (2001c)
“De vraag is of er iets is weggelaten of dat er nog iets moet ingevuld worden. […] Verbanden worden vermoed, waarschijnlijke betekenissen achterhaald. Hier is de verhalenverteller een woordenplaatser” (Velter 2001 :19). Ook in Stad van letters, cahier C: Toon Tellegen en Stef Kamil Carlens (2004) staat zo‟n onvoltooibaar gedicht: Toon Tellegen corrigeert de drukproef van zijn „onvoltooibaar gedicht‟: een gedicht met lege plekken waarop je in gedachten woorden zou kunnen invullen. De blanco‟s moeten groot genoeg zijn, de woorden krijgen een plaats toegewezen ook al is het nonsens, het moet juist zijn. (Kuijken 2004: c2)
3.4.4. Metataligheid
In de paragraaf over het voorstellingsvermogen werd al aangegeven dat het metatalige bij Tellegen niet ver te zoeken is. In Brieven aan Doornroosje (2002b) stelt de prins (retorische) vragen bij woorden: “Niets staat echter jou wakker kussen nog in de weg. (Is dat geen mooie zin?)” (2002b: 208); “O Doornroosje Doornroosje Doornroosje. Als ik niets meer weet te bedenken schrijf ik drie keer je naam. Ik kan tenslotte niet altijd schrijven dat ik naar je verlang. (Wat een raar woord is dat trouwens: verlangen)” (2002b: 15). De commentaren staan in beide gevallen tussen haakjes. Misschien hoopt de prins op een even groot taalenthousiasme van Doornroosje wanneer zij zijn brieven met die bescheiden tussen haakjes geplaatste gedachten leest. Ook kunnen ze geïnterpreteerd worden als de stem van de dichter die zijn ideeën rond woorden niet wil opdringen en ze daarom maar stilletjes (tussen haakjes) toevoegt. Het effect van de commentaren is in elk geval dat de lezer even stilstaat bij de gestelde vragen en in het beste geval nagaat wat hij ervan vindt.
In De trein naar Pavlovsk en Oostvoorne (2000) waarin het ik-personage de jonge Tellegen is, komen vaker dan in de gedichten letterlijk opmerkingen over taal voor. Mogelijk is dat een weerspiegeling van de combinatie van een vroege interesse voor taal en - 47 -
een visueel aanvoelen ervan. In „Schuld‟ (2000c: 52-57) vertelt Tellegens grootvader Engbert Engberts, die zelf ook schreef en wiens verhalen onder de titel Herinneringen aan Rusland (2004) verschenen, over de elf verschillende woorden die het Russisch voor schuld kent. Tellegen was daarvan erg onder de indruk en verbeeldde zich de volgende dagen zelfs een man te horen die allerlei soorten schuld kwam ophalen met een kar. [E]en paar dagen later schreef ik het woord schuld met potlood op mijn muur. Naast het woord dood, dat daar allang stond. Als ik in bed lag, keek ik naar die woorden, net zolang tot ze niets meer betekenden. Dan kon ik veilig in slaap vallen. Jaren later bedacht ik zelf een nieuw woord voor schuld: „schnasjsschnosj.‟ Het klonk Russisch. Het zou het twaalfde woord kunnen zijn. Het is schuld die zomaar is. Die nergens vandaan komt en nergens op slaat. Telkens als ik die schuld voel groet ik hem, in stilte: hallo schnasjsschnosj… en denk aan mijn grootvader. (2000c: 57)
Over tergen schrijft Tellegen: Mijn grootvader hield van het woord tergen. Ik herinner me dat hij zei: „De tsaar was getergd…‟ en „Ze tergden mijn vader…‟ en „Als een getergde beer…‟ of „De bolsjevieken wisten wat tergen was!‟ Ik dacht dat tergen iets met verven te maken had. Iets tussen verven en teren in. Maar wat betekende dan: „De tsaar was getergd?‟ Misschien was er een plechtigheid dacht ik, zoiets als een kroning, waarbij de tsaar met een soort rode menie werd ingesmeerd […]. (2000c: 103)
Uit het „Woord Vooraf‟ in de recente bundel Raafvogels (2006) doet Tellegen ons geloven dat het toeval over deze titel heeft beslist. Toch denk ik dat als hij werkelijk zo gewerkt heeft, hij vanuit de liefde voor taal het woordenboek enkele keren heeft moeten openslaan. Het zijn - op een uitzondering na - allemaal gedichten over de vader van het lyrische subject. “Ik noem ze raafvogels. Ik heb dat woord, met mijn ogen dicht, / in een woordenboek geprikt” (2006: 10).
3.5. Poëticale ontdekkingen
Opvallend in de bundel Gewone gedichten (1998) zijn de uitgesproken poëticale teksten. Met titels als „Wat ik van een gedicht verwacht‟, „Wat is poëzie‟, „Voorwaarden waaraan een gedicht moet voldoen‟ en „Voorbeeld van een gedicht‟ hoeven we niet ver te zoeken naar Tellegens expliciete poëtica. Nochtans is deze dichter niet altijd zo nadrukkelijk en expliciet. Vragen naar Tellegens poëzie is zoals Linders-Nouwens in het Algemeen Dagblad opmerkt “een absoluut taboe. „Ik [Tellegen] zou niet weten wat ik erover moet zeggen, ik kan daar niets over uitleggen of aan toevoegen. Dat kunnen anderen, critici, veel
- 48 -
beter‟” (18/06/1988). Misschien vreest Tellegen de wijze waarop antwoorden iets vastleggen terwijl de dichter op verschillende manieren streeft naar eeuwigheid. In dit hoofdstuk wordt eerst nagegaan in hoeverre de beperkingen die de schrijver zich oplegt verrijkend kunnen zijn. Hoewel vele critici, zoals Kusters het verwoordt in de Volkskrant, Tellegen “nooit met een andere dichter in verband kunnen brengen [omdat z]ijn poëzie iets zeer afzonderlijks en eigengereids [heeft]” (2/6/1989), probeert een enkeling hem toch voorzichtig te plaatsen en dat wordt in het tweede deel naar voren gebracht. Vervolgens wordt „Voorwaarden waaraan een gedicht moet voldoen‟ (1998a: 13) besproken en nagegaan in hoeverre Tellegen zijn voorwaarden navolgt. Ten slotte staat de rol van de muze centraal.
3.5.1. Beperking als rijkdom? In een interview voor De Morgen, „Toon Tellegens argwaan voor zichzelf. De lezer mag alles?‟ (1997), verraadt de schrijver iets over het schrijfprocédé van de dierenverhalen: Ik denk er eigenlijk niet veel over na. Ik praat er normaal ook met niemand over, thuis niet en ook met vrienden niet. In het begin schreef ik gewoon verhaaltjes, maar na enkele jaren ging dat moeilijker en heb ik onderwerpen genomen. Om het mezelf gemakkelijker te maken, schrijf ik bijvoorbeeld alleen maar over verjaardagen […] of over brieven, slapen of boos zijn. Hoe meer ik me beperk in onderwerp, hoe makkelijker. Zo werkt het soms met het schrijven: een sonnet schrijf je vaak ook makkelijker dan een vrij vers. (2/5/1997.)
Dat Tellegen zichzelf voor het schrijven van gedichten gelijkaardige regels schijnt op te leggen is ook De Cock in De Standaard niet ontgaan: Zelf is Toon Tellegen geen dichter die „uit het niets‟ schrijft en zonder houvast aan een bundel begint. In de 26 gedichten van zijn vorige bundel …mnopq… was zijn kapstok het alfabet. In Wie a zegt uit 2002 zijn zegswijzen en uitdrukkingen het vertrekpunt - een trucje dat hij ook toepast in zijn nieuwste bundel. In Raafvogels vloeien de gedichten stuk voor stuk voort uit de vader. Elk gedicht opent met „Mijn vader‟ - behalve het allerlaatste waarna steevast een uitdrukking volgt die letterlijk wordt geïnterpreteerd (15/6/2007).
De Cock vindt dat “[h]et stramien dat Tellegen zichzelf oplegt verstikkend [werkt]” en “de vondst begint te vervelen” (15/6/2007). Wat Wie a zegt (2002a) en Raafvogels (2006) betreft, kan ik haar geen ongelijk geven. Na de wijsheid van 77 opeenvolgende zegswijzen en uitdrukkingen en bijna honderd „vadergedichten‟ waarin vormelijk nauwelijks variatie zit, heb je toch het gevoel dat het genoeg geweest is. In zijn recensie van Wie a zegt (2002a)
- 49 -
in Trouw wijst Van Deel eveneens op die kenmerkende patronen maar in tegenstelling tot De Cock apprecieert hij ze. Bovendien beperkt hij zich niet tot de laatste publicaties waarin een stramien zich telkens tot een bundel beperkt, terwijl bijna alle vroegere patronen bundeloverschrijdend - en misschien daarom niet storend - waren. Deze dichtbundel is typisch voor Tellegen alleen al vanwege de opzet om uit te gaan van spreekwoorden.In vorige bundels maakte hij vergelijkbare afspraken met zichzelf, bijvoorbeeld dat elk gedicht met de lokalisering „In N.‟ moest beginnen, of met de woorden „Een man‟, „Ze hebben‟, „Wij‟ of „De een […] de ander.‟ Zulke vaste patronen lijken de totstandkoming van deze poëzie te bevorderen en zijn een stimulans voor de fantasie. (4/1/2002)
De vroege Tellegen maakte nauwelijks gebruik van zulke trucs en daarom mag worden aangenomen dat de uitspraak die hij in De Morgen deed (zie citaat) ook geldt voor zijn poëzie en hij geleidelijk aan tot beperkingen kwam om het zich misschien een beetje gemakkelijker te maken. Dat zo‟n beperking ook verrijkend kan zijn, zoals Van Deel al aangaf, bewijst Tellegen met Dora. Een liefdesgeschiedenis (1998b). Tellegen is te werk gegaan als een componist die verschillende themavariaties uitwerkt. “Naast de 52 hoofdstukjes bestaat Dora uit één begin- en twee slothoofdstukken. In het eerste hoofdstuk, „Op een ochtend in het begin van de zomer‟ wordt […] geschetst hoe de ik-figuur wakker wordt en probeert om aan Dora te vragen of ze samen naar het strand zullen gaan” (Bokweide 1998: 699). Ik wilde haar vragen of ze met mij naar het strand ging. Ik dacht na over de beste formulering voor die vraag. Ik koos voor: „Zullen we naar het strand gaan?‟ Ik begin. „Z…‟ zei ik. Verder kwam ik niet. En zelfs van de Z sprak ik slechts het allereerste vrijwel toonloze begin uit. Dora hoorde mij niet en las door. Ik probeerde het opnieuw, met de zijkant van mijn tong krachtig tegen mijn kiezen: „Z…‟ Maar weer kwam ik niet verder. Alsof er halverwege de Z een klein muurtje stond, met glasscherven erop, waar ik niet overheen kon klimmen […]. (1998b: 5)
Aan het einde van het hoofdstuk valt de ik-figuur weer in slaap en dan volgen er 52 hoofdstukken waarin Tellegen de elementen die hij naar voren bracht laat terugkeren als leidmotieven en elke variatie in het teken van een ander gevoel stelt. Zo worden we “meegevoerd langs de verschillende gemoedsstemmingen die met liefde verbonden zijn of waarin liefde je kan brengen. Van „aardig‟ en „achterdochtig‟ via bijvoorbeeld „besluiteloos‟, „dankbaar‟, „gelukkig‟, „jaloers‟, „onderdanig‟, en zelfs „stervend‟, naar „wreed‟, „zenuwachtig‟ en „ziek‟” (Bokweide 1998: 698). Het voorlaatste hoofdstuk is erg
- 50 -
kort en verraadt dat alle voorgaande variaties verbeeldingen waren. Het heet „Maar niets van dat alles‟ en het bestaat enkel uit de volgende woorden: “Ik sliep” (1998b: 175). Ten slotte komen we te weten wat er dan wél gebeurde: “Want op díé ochtend…” (1998b: 176).
3.5.2. Stroming “Het gebeurt niet vaak dat een dichter vanaf zijn debuut een uitgesproken eigen geluid laat horen, dat zich in de volgende bundels consequent en eigenzinnig ontwikkelt zonder tot een maniertje te verwateren”, zegt Van Nimwegen in het Utrechts Nieuwsblad (11/1/1985). Vele critici aarzelen om Tellegen bij een stroming in de delen omwille van zijn eigenheid. “[…] Tellegen [laat] zich moeilijk classificeren. Het avontuurlijke aspect van deze poëzie bestaat er onder meer uit dat het geheel op zekere hoogte steeds ongrijpbaar blijft” (Van Domselaar 1989: 9). Op voorzichtige en verantwoordende wijze doet Koninckx het toch. Volgens hem sluit Tellegen thematisch aan bij de neo-romantici van de jaren ‟70. Het verschil zit hem vooral in de wijze waarop de relativerende kracht wordt aangewend: bij de neo-romantici duikt ze plots op terwijl Tellegens gehele gedicht in het teken van de relativiteit staat. Als je Tellegen een etiket met de naam van een stroming zou willen opplakken, dan zou dat iets als „post-neo-romantiek‟ kunnen zijn. Thematisch zit er in zijn poëzie ongeveer dezelfde zwartgalligheid en lijden aan het ondermaanse bestaan als in de neo-romantiek uit de jaren ‟70. Evenals bij de Noordnederlandse variant daarvan, zit er ook bij Tellegen tegelijk een flinke dosis relativering van die thematiek in. Maar bij hem is die romantische ironie niet zo platjes en gemakkelijk zoals ze dat wel vaak was in de jaren ‟70. Bij Tellegen is het meer de (schijnbare) vanzelfsprekendheid, de luchtigheid en nonchalance waarmee iets verwoord wordt die de zwaarmoedige thematiek verlicht. De relativering is dus meestal niet iets dat er achteraf lijkt aan toegevoegd te zijn, door bijvoorbeeld in de laatste regels het hele gedicht op z‟n kop te zetten, maar ze zit als het ware in heel het gedicht ingebakken. Zo krijgt het gedicht meer spankracht en ook wel iets ongrijpbaars. (1993: 87)
3.5.3. „Voorwaarden waaraan een gedicht moet voldoen‟ “De poëzie van Tellegen is gevoelspoëzie, zowel voor de dichter als voor de lezer. Maar wie Tellegen goed leest, komt ook zijn richtingaanwijzers tegen”, zegt Mathijsse in Het Vaderland (24/9/1981). „Voorwaarden waaraan een gedicht moet voldoen‟ (1998a: 13) is
- 51 -
meer dan een subtiele richtingaanwijzer omdat het zo expliciet is. De identiteit van het lyrische ik is dubieus omdat ze zowel de dichter als de lezer kan aanduiden. Het moet pijnlijk zijn: altijd, hoe dan ook. Ik moet het er nooit mee eens zijn. Met een lantaarn en een vergrootglas moet ik – op mijn knieën en vervolgens op mijn buik – de logica zoeken, die het telkens laat vallen. Het moet zich verheffen – daar mag geen twijfel over zijn – het moet zich altijd verheffen uit zijn nederige stoel, de ramen opendoen en zingen – luidkeels, schor en onzinnig – over de liefde en over mij, de geur van rozen en onsterfelijkheid, bijna geloofwaardig, om zich heen, en nog pijnlijker moet het zijn, nog véél pijnlijker.
Voor iedereen die bereid is te geloven in de liefde en de zin van het leven, wetende dat die dingen afgewogen tegenover de dood als leugens kunnen worden beschouwd (zie het hoofdstuk „Identiteit of hoe een mens zich in mooie bochten wringt‟) moet een gedicht pijnlijk zijn. De lezer moet minstens “van plan [zijn] vaak en heftig te verdwalen” (1981: 11) in dat anders-logische universum van de dichter en wel zo heftig dat men het voor waar dreigt aan te nemen (“bijna geloofwaardig”). „Pijnlijk‟ zou dan kunnen worden uitgebreid tot „pijnlijk mooi.‟ Toch mag de dichter zijn waarheden niet opdringen en móet de lezer er niet mee akkoord gaan. Voor de dichter moet het gedicht ook pijnlijk zijn omdat zijn verlangen een goed gedicht te schrijven en zijn pogingen hem maken tot wie hij is. Of het om goede of slechte pogingen gaat maakt volgens Goudeseune in De Morgen niet eens een verschil: Op het schrijven van een slecht gedicht staat een straf: je voelt je er mislukt bij. Op het schrijven van een goed gedicht staat ook een straf: je denkt te weten hoe het voortaan moet, een gedicht schrijven. Maar zo werkt het niet. Dat weet je ook wel, maar pas nadat je weer van voren af aan hebt moeten beginnen. Letterlijk. (4/3/1999)
Alluderend op het privé-leven van de dichter omschrijft Schouten in Vrij Nederland het pijnlijke in Tellegens poëzie als volgt: “Zichtbaar gemaakt wordt er niet veel: de dichter is een dokter die de diagnose stelt. […] Tellegens poëzie heeft iets van een percussiehamertje;
- 52 -
hij tikt op het menselijk tekort, stelt de diagnose maar hoedt zich voor een behandeling” (12/10/1996). In het verhaal „Een dichter‟ (2000c: 19-25) komt de grootvaderfiguur tot een gelijkaardige vaststelling: „Gedichten zijn ervoor om ergens achter te komen,‟ zei hij. Net als leren dus, dacht ik. „Of om vergissingen op te sporen,‟ zei hij. „Maar áls je ze hebt opgespoord kan je ze niet verbeteren.‟ Als hij gedichten schreef of over gedichten sprak keek hij altijd heel ernstig. (2000c: 19)
3.5.4. Godin van het vallen Meer dan eens duikt de muze op en ze “verschijnt in deze poëzie geregeld in de gedaante van een „mug‟, met alle associaties vandien: lastig, opdringerig en alledaags. In zijn poëtica […] gaat het om „muggen‟ die gevangen moeten worden in het web van de verbeelding” (Van Domselaar 1989: 5). De muze die naar binnen vliegt, een mug, vliegt in een web, het web van mijn herinnering. Wie is die spin van al die wonderlijke, wiebelende draden ? Nooit is het genoeg, nooit. Verlangen laat de voordeur kraken. (1981: 26)
De vraag naar de identiteit van de spin lijkt me retorisch: de verlangende dichter wil zijn verlangen behouden. Als zijn web ooit „af‟ zou zijn zou dat zijn einde betekenen, zoals hij aangeeft in onderstaand gedicht: Een spin in een web in een verlaten kamer, een hermetisch afgesloten kamer: wanneer vermoedt hij iets, begint hij geleidelijk of plotseling te wanhopen, maakt hij een web in elke hoek, loopt hij op en neer, droomt hij, hallucineert hij, hoort hij gezoem buiten, wordt hij gek en denkt hij dat hij gezoem hoort buiten? Verschrompelt zo‟n spin, laat hij uiteindelijk los, valt hij op de grond? En als hij daar ligt leeft hij dan nog, en ziet hij de vlieg die neerstrijkt op zijn web
- 53 -
hoog boven hem? (1991: 40)
De val van de spin doet meteen denken aan het gedicht „De muze‟ dat opgenomen is in Een langzame val (1991), een titel waarmee Tellegen duidelijk maakt dat het vallen al volop bezig is. Als je uit een raam kunt leunen rek je dan zo ver uit dat je zult vallen of haar net, nét zult kussen zij zal wachten, haar hart zal bonzen, zij zal zien hoe ver je reikt. (1991: 47)
De dreiging van het vallen heeft een adembenemend effect, niet alleen op de “godin van het vallen / van het erger worden aller dingen / zij van de onvoltooid verknoeide tijd” (2004: 9).
- 54 -
4. IDENTITEIT OF HOE EEN MENS ZICH IN MOOIE BOCHTEN WRINGT
Het vraagteken is het haakje waaraan de zoekende mens zich steeds weer optrekt. Een van de grote existentiële vragen die altijd terugkomt, is de vraag naar het eigen zijn, het bestaan, de identiteit. Om ze te beantwoorden wringt de mens zich in allerlei bochten… De algemene menselijke identiteit is in dit hoofdstuk het centrale thema. Vooreerst wordt de menselijke existentie benaderd vanuit de vraag of de mens die Tellegen naar voren brengt, wetende waar zijn levensreis eindigen zal, al dan niet gelukkig kan zijn. Vervolgens zal het zoeken naar zingeving, zowel in zichzelf als in de ander, worden besproken, waarna de elementen die de zingeving kunnen bedreigen in het derde hoofdstuk onder de loep worden genomen. Ten slotte wordt de menselijke levenshouding, bepaald door zingeving en omgang met bedreigende elementen, gevat in het dilemma „cynisch of lyrisch?‟
4.1. De mens: getergd of gewoon gelukkig? De jammerlijke vaststelling dat bijna ieder mens moeilijk „domweg gelukkig‟ kan zijn wordt in de eerste paragraaf besproken. Het onvermijdelijke doel van onze levensreis en Tellegens beeld van de „rechte weg‟ daarvoor komen dan aan bod. In de laatste paragraaf worden de reis en de vele al dan niet imaginaire omwegen die een mens met plezier maakt in de verf gezet.
4.1.1. Getergd
De mens die Tellegen naar voren brengt, is vaak een zichzelf tergende of een getergde mens. Zelfs in zijn zeldzame tevredenheid vindt hij redenen om gauw weer ongelukkig te worden. Een ervan - misschien de belangrijkste - wordt in het verhaal „Het middelpunt‟ gegeven: „Als je je midden in het verdriet bevindt,‟ zei [mijn grootvader], „kun je je niet voorstellen dat je ooit niet verdrietig zult zijn. Maar als je je middenin het geluk bevindt besef je altijd dat het zo weer voorbij zal zijn.‟ Hij vertelde ook dat je je leven lang verdrietig kon zijn. Maar je leven lang gelukkig, dat was onmogelijk. „Er is zo oneindig veel meer verdriet dan geluk!‟ zei hij. (2000c: 77)
- 55 -
Mogelijk hangt de ondervinding van de eindigheid van geluk samen met het besef van de menselijke sterfelijkheid. Compagnie DE KOE gebruikte in 2004 voor de jeugdtheaterbewerking van Goethes Het lijden van de jonge Werther deze uitspraak van Josse De Pauw als vertrekpunt: “Tussen de twee grote waarheden in het leven - geboorte en dood - hebben we de prachtige leugen van de liefde nodig.” Tellegen, die het leven als een zijtak van de liefde beschouwt (1997: 15), “die over liefde schrijft en over niets, niets anders, / ooit” (1997: 60), schijnt die prachtige leugen en andere zogenaamde leugens in zijn universum tot onontkoombare waarheden en zingevers te verheffen. Op die manier dwarsboomt hij het existentialistische en ook het romantische denken dat de dood als doel en zelfs als verlossing beschouwt. In het volgende hoofdstuk zal ik ingaan op de zingevende elementen die Tellegen in zijn poëzie aangeeft. Schouten stelt in Vrij Nederland dat “de zoektocht die [Tellegen] onderneemt, naar zijn identiteit en naar het 'nu' nog maar weinig [heeft] opgeleverd” (25/1/1986). Nochtans inspireerde die zoektocht Tellegen op dat moment al tot vijf dichtbundels. Vijftien jaar later merkt Gerbrandy in de Volkskrant terecht op dat Tellegen nog steeds onvindbaar is en dat het gedicht „Ik‟ uit Gewone gedichten (1998) onwaar is (14/4/2000). Ik weet het: het mooiste zou zijn als ik onvindbaar was en altijd naar mezelf bleef zoeken? Hoe interessant zou dat niet zijn! Maar ik ben zó vindbaar… zó voor het oprapen… Doe het licht uit, struikel over mij! (1998a: 17)
Ook de herkenbaarheid voor de lezer - een mens ziet zich immers graag gereflecteerd in wat hij leest - legt Schouten naast zich neer. Het lyrische “[i]k is een meervoudig subject, een in tijd en ruimte verschuivend patroon van potenties en realisaties, en een verzameling beelden en verhalen van ons en over ons: ik is een van ons” (Bulte 1987: 112). In de Volkskrant schijnt De Vries het daarmee eens te zijn: “Tellegen mag alles nog zo omdraaien, vergroten, verkleinen en verdwazen, nergens verhult hij zijn onderwerpen: herkenbaar menselijk gedrag en herkenbare menselijke emoties” (26/7/1996). “Doodsbesef en zelfbesef zitten dicht in elkaars buurt,” zegt Poll in NRC Handelsblad (11/7/1986). Het uit het Latijn vertaalde spreekwoord “Heden ik, morgen gij,” dat het - 56 -
uitgangspunt vormt voor onderstaand gedicht, illustreert Polls uitspraak en relativeert ze eveneens. Ik en de ander, heden en toekomst, leven en dood en andere ambivalenties worden er inwisselbaar. Heden ik Ik ben nu en ik ben hier – tot op de seconde precies – en alles wat ik niet ben ben jij: straks en altijd ongeveer en min of meer ergens en nergens vroeger en later en nooit en overal en eens – maar niet hier, niet nu: dat ben ik alleen. (2002a: 42)
Dat de dood niet het enige is wat het geluk bedreigt en geluk niet het enige zingevende element is, zal blijken uit de volgende twee hoofdstukken. Getergd zijn en gelukkig zijn hoeven elkaar niet uit te sluiten. Ondanks het gekende doel staat het voortdurende dolen in het teken van de levensdynamiek. Hoogst opvallend is wel dat de protagonisten in Tellegens oeuvre - in de ruimte van hun wereld maar evenzeer in de ruimte van het gedicht zelf - voortdurend onderweg zijn. […] Uiteindelijk staat zo de dynamiek van het leven voor, zonder dat daaraan nog een expliciete doelgerichtheid of een onduidelijke zin zou beantwoorden. De ervaring van de dood en het zinverlies zijn in deze verzen bijgevolg nooit veraf […]. (De Geest 1993: 33)
4.1.2. De rechte weg
De tegenstrijdige uitspraken van het lyrische ik uit onderstaand fragment duiden mogelijk op een evolutie van een ontkenning van het afstevenen op de dood naar een vaststelling - of is het misschien een aanvaarding - ervan. Ik liep langs een rechte weg ik noemde het een rechte weg het was geen rechte weg […] ik liep langs een rechte weg
- 57 -
ik liep op een ochtend langs een rechte weg ik noemde het een rechte weg het was een rechte weg. (1998a: 24)
De ervaring van de tocht, die in de bundel Ik en ik (1985) expliciet wordt weergegeven, is voor iedereen anders. Dat valt meteen ook op in de interpretatie van de reis door de critici. Schouten noemt het in Vrij Nederland een “monomane reis door de nacht” (25/1/1986). Ekkers spreekt van een “duister avontuur” waarin zelfs de voerman geen idee heeft (1986: 3), hoewel de dichter meermaals de voerman als alwetend laat optreden: “De voerman zuchtte, / wist wat ons te wachten stond, / stuurde ons twee kanten op. / […]” (1985: 20); “De voerman wist waarheen wij gingen” (1985: 30). In het Leidsch Dagblad stelt Visser het somberder: De hele cyclus lijkt een tocht door de hel, althans een nihilistische variant van Dantes reis door het hiernamaals: zonder gids, zonder doel, zonder hoop, zonder geloof. „Ondood‟ zijn is een hopeloze drift, louter leefdrang. Iets dergelijks beweegt ik en ik. (6/2/1986)
Een neutralere kijk vinden we bij Zwart, die de reis in het Nederlandsch Dagblad zo omschrijft: “De reis door de nacht per koets is dan, lijkt me, een beeld voor het leven, het leven dat voor Tellegen kennelijk een voortdurend vragen „wie ben ik‟ is. In Ik en ik gaat het steeds om een „wij‟, twee ikken dus en hun belevenissen” (19/4/1986). Soms schijnt de reis eindeloos: “Ik loop en loop / en mijn weg wordt maar rechter en rechter. / Nog nooit was er een weg zó recht. / Dan sta ik stil. Ik kan niet meer. / Voor mij ligt mijn weg, oneindig recht en ver. / […]” (1997: 14). Vaker is het einde er te snel en vooral in Ik en ik (1985) is dat het geval. Wij reden door de nacht en spraken over distels, wij dachten altijd aan de dood. De voerman riep: „Nu, wij zullen spoedig ergens zijn!‟ De dag brak aan, wij stonden stil, stapten uit en namen plaats in het smeulend gras van een gazon, de wind rakelde ons geheugen op en ons gesnik vond moeiteloos zijn weg tot ver voorbij de perken. Totdat de nacht ons overstemde, ons plotseling herkende, zweeg. „Red ons,‟ zeiden wij zacht,
- 58 -
wij wisten niet waarom. De weg was onbeschrijflijk kort. (1985: 41)
De nachtelijke reis, geleid door de voerman die meteen geassocieerd wordt met de bekende mythologische veerman Charon, leidt naar de dag waarop het doodsbesef niet meer weg te praten valt. De eerste twee verzen doen denken aan de beginverzen van Bloems bekende „Insomnia‟: “Denkend aan de dood kan ik niet slapen, / En niet slapend denk ik aan de dood” (2002 [1965]: 223). „Ik en ik‟ proberen hun gedachten te overstemmen door te praten. Het einde van het gedicht kondigt het einde van de weg aan. De boodschap op het bordje aan het einde van de weg, “DIT IS HET EINDE VAN DE WEG,” zoals in „Treurig gedicht‟ (1998a: 32) kan worden genegeerd maar uiteindelijk moet worden erkend: “Het was echt het einde van de weg.” In het gedicht „Het hotel‟ (1994: 44) schertst Tellegen met de angst voor de dood door middel van de wederzijdse hoffelijkheid tussen twee heren die elkaar maar al te graag voor laten gaan: We kwamen tegelijk bij de ingang van het hotel aan, stonden voor dezelfde draaideur. Na u. Nee, na u. […] Wij hoorden elkaar zuchten. Wij hoorden elkaar anders gaan liggen, met een oor tegen de muur. Wij hoorden elkaar de adem inhouden. Na u, dachten wij. O na u! Een wereld scheidde ons.
De bestemming van de reis is niet zo belangrijk als de betekenis ervan. Cartens geeft weer waar het zou kunnen over gaan en maakt meteen ook duidelijk dat de vraag naar identiteit van groot belang is. In Ik en ik reizen twee personen (wij) in een koets door de nacht: “Wij deden alsof wij wisten waarheen wij gingen” en op de tocht door velden en dorpen worden de twee bedreigd en belaagd, nemen zij beurtelings afstand van elkaar, of vallen in elkaars armen, kortom, in klein bestek wordt de menselijke existentie beschreven. De ik en ik functioneren ook werkelijk zo, en niet louter als wij, omdat zij soms twee personen zijn, die wat hen overkomt samen ervaren, maar soms zijn ze overduidelijk twee afsplitsingen van één persoon. Twee zielen in één borst, de aloude zegswijze gaat hier letterlijk op, al doe je er als lezer goed aan de wat romantische connotatie te vergeten want de bundel handelt in essentie om de existentiële ongelukken van alledag. (1990: 10)
- 59 -
4.1.3. (Imaginaire) omwegen maken “Het leven zelf, dat is onvoldoende, daar ben ik niet tevreden mee,” zong Bram Vermeulen eens.7 Het lijkt inderdaad interessanter om op die lange, zekere weg omwegen te maken of zelfs nieuwe wegen te verzinnen en dat Tellegen dat ook doet, blijkt uit de hele creatie van zijn taaluniversum (zie het hoofdstuk „Taal of hoe niets onmogelijks deze dichter vreemd is‟). “In zijn poëziebundels wordt gereisd zonder bestemming, aan twijfel wordt de voorkeur gegeven boven zekerheid en begrip” (11/6/1988) schrijft Maas in Elsevier, waarmee hij vermoedelijk wijst op het belang van het onderweg zijn en het zoeken naar zingevende elementen. Zoeken kan immers als een vorm van twijfelen worden beschouwd. Onderstaand gedicht toont aan dat Tellegen en zijn menselijke personages geen omwegen kunnen blijven maken, maar dat ze zinloos zouden zijn wordt niet vermeld. Wij stonden stil, stapten uit, de weg liep dood. Wij konden kiezen: een omweg of ondoordringbaar struikgewas. Een van ons liep de struiken in, raakte verstrikt in de takken. Het begon te regenen en hij verdronk. Onweer verlichtte nog zijn handen. De ander liep om hem heen, liep om een dorp, om een stad en om de zee. De zon scheen onbarmhartig als in een vorige eeuw. Hij was alleen, hij rustte, zag in de verte een donker bos, keek en zag geen omweg meer, bedekte zijn hoofd en sloeg zijn ogen neer. (1985: 12)
Tellegen weigert niet alleen de rechte weg te volgen, hij laat zijn personages eveneens worstelen met hun lot en op menselijke wijze struikelen over de dood. De herkenbaarheid daarvan en het tonen van de mogelijkheid om al dan niet imaginaire omwegen te maken, stellen voor de lezer, die zich mogelijk getroost of gesterkt voelt, het zoeken naar de identiteit centraal. De ridderlijke prins die brieven schrijft aan Doornroosje dúrft te dromen en daar wijst Van Deel in Trouw op:
7
Deze zin komt uit Bram Vermeulens lied „Wedstrijd tegen de tijd‟ van de cd Tijd, geproduced door Ernst Janz bij Virgin in 1995.
- 60 -
De prins reist ook niet werkelijk naar het kasteel van Doornroosje toe, hij doet dat in de verbeelding van zijn brieven, hij is een schrijver, die wel schrijft dat hij vandaag zo gelukkig was op de steppe, maar vervolgens moet bekennen dat hij gewoon thuis zit op zijn kamer: "Alleen op papier ben ik daar, op weg naar jou." (4/1/2003)
Vaak zijn het die innerlijke verbeeldingen die het leven de moeite waard maken geleefd te worden. “De held die op reis gaat om de wereld te exploreren, reist tegenwoordig van de ene kant van zijn schedel naar de andere, want tenslotte is zijn hoofd de dubbelzinnigste ruimte die er bestaat […]” (Barnard 1985: 76). Er is sprake van een dubbele tegenstelling tussen binnen en buiten. Enerzijds staan de innerlijke wereld van een lyrisch subject en de wereld van het gedicht tegenover elkaar. Anderzijds wordt de besloten wereld van het gedicht geconfronteerd met de realiteit van de lezer en de schrijver. Het lyrische ik kan zowel met de wereld van het gedicht als met de werkelijkheid geconfronteerd worden: Een „ik‟ maakt deel uit van een binnenwereld en tegelijk van een buitenwereld, van een wereld van hoop en van een wereld van realiteit. Natuurlijk neem je dan tegenstrijdige verschijnselen waar. Hoe mooi zou het zijn de twee werelden te behouden, maar dat kan niet. (Lieske 1985: 251)
De muur die het lyrische subject in onderstaand gedicht na acht regels voor zichzelf creëert, schijnt het resultaat van de confrontaties waardoor het in zichzelf begint te dwalen. De reis duurt maar één seconde maar ze kan tellen: Als ik op reis ga in mezelf, als ik voorzien ben van voorraden en vragen, mijn kraag heb opgeslagen, mijn neus heb gesnoten en tegen mijzelf heb gezegd: „Nu is het zover,‟ als ik dan ongeveer één seconde onderweg ben en één centimeter heb afgelegd, kom ik bij een muur. Tegen die muur ga ik zitten. Ik eet mijn voorraden op. Ik gooi mijn vragen weg, trek mijn jas uit en val in slaap. Als ik weer wakker word bestudeer ik mijn nagels en verzin iets eigenaardigs waarover ik me nog lang zal kunnen verbazen. Dan ga ik weer terug en noem mijzelf overweldigd door nieuwe indrukken en vervuld van nieuwe inzichten in de ontginning en de exploitatie van mijzelf. Eén tel later ben ik weer thuis in de wereld om mij heen. (2004: 37)
- 61 -
Tellegens personages zoeken in die wereld om hen heen naar elementen die hun fatale reis draaglijk maken. Welke zingevende dingen ze vinden in Tellegens wonderlijke web komt in het tweede hoofdstuk aan bod.
4.2. Zoeken naar zingeving
Aan het begin van dit hoofdstuk grijp ik opnieuw naar een tekst van kleinkunstenaar Bram Vermeulen: “Stenen en wolken / water en wind / wie zoeken wil / zal altijd zoeken / wie vinden wil / die vindt.”8 Met deze eenvoudige vaststelling in het achterhoofd is het niet zo moeilijk om in Tellegens poëzie vanuit een herkenning enkele aan het leven zingevende elementen te ontdekken. In het eerste deel wordt besproken dat levenswil niet hetzelfde is als doodsangst. Vervolgens wordt nagegaan op welke manieren een mens in zichzelf zoekt naar zingeving. De rol van de ander in verband met betekenisgeving vormt het onderwerp van het derde deel.
4.2.1. Leven: meer dan alleen maar „ondood‟ zijn
Over de veel besproken cyclus Ik en ik (1985) waarin de dood duidelijker dan in de andere bundels rondwaart, schrijft Visser in het Leidsch Dagblad: “De hele cyclus lijkt een tocht door de hel, althans een nihilistische variant van Dantes reis door het hiernamaals: zonder gids, zonder doel, zonder hoop, zonder geloof. „Ondood‟ zijn is een hopeloze drift, louter leefdrang. Iets dergelijks beweegt ik en ik” (6/2/1986). Een later gedicht van Tellegen sluit in toon aan bij Vissers sombere kijk. De schrijver lijkt zich vanuit een superioriteitsgevoel boven de onwetende mensen te stellen. Zíj zijn zich allerminst bewust van hun dodelijke lot en leven voortdurend in schijn. Liefde en waarheid denken ze te zullen vinden terwijl hun enige zekerheid de dood is en ze niet anders kunnen dan die achterna te lopen. De derde regel en de manier waarop Tellegen daarop varieert op het einde van de tweede en de derde strofe doen meteen denken aan Van Ostaijens „Melopee‟ (Van Ostaijen 1992: 463) en het principe van de premissezin.
8
Deze tekst is die van het lied Vrij van de cd „De Mannen‟, geproduced door Bram Vermeulen bij Virgin in 2003.
- 62 -
Mensen wankelen, vallen, maar ze weten het niet. De ogenschijnlijkheid heerst bij ondergaande zon bij maanlicht in de dageraad. Ze wandelen met grote ouderwetsheid voort, rode zakdoeken op hun hoofd, knapzakken, fluitend langs het wilgenkruid bij maanlicht in de dageraad bij ondergaande zon. Ze denken aan dingen die ze spoedig zullen vinden en die ze nooit meer zullen verliezen – de waarheid, de liefde. De zekerheid loopt voorop, slaat op een trommel, ze volgen, hollen in het suizende maanlicht bij het rinkelen van de ondergaande zon in de koude dageraad. (1996: 28)
Toch schijnt het gedicht Vissers idee tegen te spreken. De alwetende schrijver zou, zoals ook Ekkers het ziet (1985: 5) immers als (zwijgende) gids kunnen worden beschouwd; het doel als de dood; en de gedachte waarheid en liefde te vinden kunnen als geloof en hoop worden gezien. In een gedicht als „Een man wrong zich in bochten‟ (1992: 22) neemt de dichter dan weer een menselijke houding aan. In de Zeeuwse Courant neemt Warren dat gedicht als het voorbeeld van “de strijd met de dubbelganger, de tegenhanger of hoe men het noemen moet” (6/11/1992). In het personage van de man herkent hij de dichter en de “lezers zouden dan de bewakers zijn die maar half begrijpen wat er gebeurt, doch er wél van in de ban geraken” (6/11/1992). Een man wrong zich in bochten om door kieren te kunnen glippen, door sleutelgaten tussen tralies door – hoe mooi waren de bochten waarin hij zich wrong – en hij bedacht telkens nieuwe bochten, onwaarschijnlijke bochten, bochten waarin nog nooit iemand zich had gewrongen – ademloos keken zijn bewakers doe. (1992: 22)
- 63 -
Het vaak terugkerende beeld van het zich in bochten wringen is vergelijkbaar met dat van het maken van omwegen. Om allerlei redenen wordt van de fatale weg afgeweken en probeert men te ontsnappen. In het vervolg van dit hoofdstuk zal ik mij gedragen als een meelevende bewaker die de zin van de bochten erkent. De cynische bewaker die met gekruiste armen en een superieur lachje om de mond toekijkt, vinden we in onderstaand fragment in de figuur van de moeder. Ze confronteert de vader telkens met de realiteit van de rechte weg: Mijn vader wrong zich in duizend en elke kromming kromde zich nog krommer en suisde, en telkens streek mijn moeder hem weer recht […] (2006: 35)
Tellegen liet in dit gedicht het woord „bochten‟ weg maar de lezer vult die ellips automatisch in. Het beeld dook al geregeld op in vorige bundels (1992: 22, 1989: 43) en in de Brieven aan Doornroosje (2002b) wordt het motief ook gebruikt: Doornroosje, Ik wring me in duizend bochten, heb ik vandaag bedacht. En elke dag in meer bochten. Maar waarvoor? Hoe ik je zal kussen? Of wat ik je vandaag zal schrijven? […] (2002b: 91)
De ene wringt zich in bochten en maakt omwegen omdat hij “het uitroept van leven” (cf. Andreus 2001 [1957]: 345), de andere uit angst dat hij de volgende dag dood wakker wordt. Beiden zoeken in elk geval zin: in zichzelf en/of iemand anders. Hoe iemand zichzelf onderzoekt om betekenis aan zijn levensreis te geven, wordt in onderstaand hoofdstuk uitgewerkt.
4.2.2. Doorwaadbaar worden
4.2.2.1. Zelfvervreemding Tellegen werd in het hoofdstuk over de taal als de goddelijke schepper van zijn taaluniversum voorgesteld. Eigenlijk probeert hij in zijn poëzie met zijn eigen
- 64 -
menselijkheid om te gaan en dat doet hij door er afstand van te nemen. “Tellegen weet […] zijn centrale thema van het “unheimliche”, de subtiele vervreemding van de mens ten opzichte van zichzelf, zijn verleden (de tijd) en de ruimte op indringende wijze bij de lezer over te brengen” (De Geest 1989: 691-692). De middelen die de dichter daarvoor aanwendt, stellen de relatie binnen/buiten centraal, alsook tegenstrijdige verlangens: “Een identiteit die oscilleert tussen een verlangen naar versplintering en verdwijning en de hoop op heelmaking blijft de structurele tweespalt van de menselijke existentie” (Peeters 1996: 43).
Zichzelf van op afstand bekijken en zich daarbij tot een voorwerp maken komt vaak voor in deze poëzie. Het lyrische ik wordt een trein (2000 [1980]: 47), een huis (1987: 25, 1987: 34, 1989: 34, 1991: 38), een kamer (1991: 16), een zolder (1981:24, 1982: 15) en een enkele keer een landschap (1997: 52). Het zijn allemaal dingen die het contrast binnen/buiten, dat van belang is bij de identiteitsvorming, mogelijk maken. Toch lijkt de afstand het er niet gemakkelijker op te maken. Lieske geeft er een verklaring voor: [Er zijn] veel gedichten waarin wordt gesproken over binnen, buiten of over de verhouding tussen binnen en buiten. Totaal verschillende, voor elkaar onbegrijpelijke gebieden. Een 'ik' probeert contact te leggen: hij lonkt, schrijft brieven, kijkt door ramen, schuift de gordijnen open. De poging mislukt. […] Verschuiving van de ik, waarneming van eigen daden, deel uitmaken van beeld of verhaal, waarvan je toch de schepper bent […]. (Lieske 1985: 249)
In „Het heden‟ (1981: 24) bijvoorbeeld kijkt het lyrische ik letterlijk binnen in zijn gedachten die de vorm hebben aangenomen van een zolder. “ […] Als ik naar binnen kijk staat alles op zijn plaats. / Het licht valt in een glas. / Het uitzicht op de tuin hangt goed gekozen / aan de muur. / De stilte is correct. / Ben ik te laat?” Een zolder wordt vaak met rommeligheid en herinneringen geassocieerd maar deze zolder is anders. Het binnen verbergt zich waarschijnlijk nog net op tijd voor wie binnenkijkt achter opgeruimdheid en laat zijn eigen zelf niet eens de mogelijkheid te vatten wat er in hem omgaat. Ook de gecreëerde afstand in onderstaande tekst waarin het ik mogelijk een van de indringers wordt, laat niet toe een goed beeld van de innerlijke wereld van het lyrische ik te krijgen. In N. was ik gesloten. Men rammelde aan mij, bonsde op mij, liet voetstappen wegsterven, toen. Maar men kwam terug, sloeg gaten in mij en drong naar binnen, keek in het rond, zocht, riep, verstond elkaar niet. Zoveel echo‟s ook! En zoveel kamers! Men vertrok, onverrichter zake,
- 65 -
en ik bleef achter, kil en vervallen, en het regende in en mijn muren bladderden af, onkruid groeide tot mijn dak en er holden muizen door mijn gedachten – lange gangen vol stof en ontzag. (1989: 34)
Een ander zelfvervreemdend effect ontstaat door naar zijn vroegere of toekomstige ik te kijken. In het volgende fragment kijkt het lyrische ik naar zijn toekomstig ik. Het effect wordt versterkt doordat het over zichzelf spreekt als „die man.‟ […] en ik vergat een jaar en een dag, zat op een bank in een park zolang ik mij kon herinneren, kon geen tijd meer vinden, wist niet meer wie ik was, die man die daar zo peinzend zat alsof hij aan iets dierbaars dacht. (1989: 9)
4.2.2.2. Vechten met een engel Zelfverdubbeling is een derde middel van Tellegen om te komen tot een afstandelijkheid die tot zelfinzicht en zingeving kan leiden. Soms confronteert Tellegen een ik met zichzelf: “Ik probeerde mijzelf te vangen, op een / heuveltop” (2000b [1980]: 41); “Ik was iets aan het schrijven over weilanden, wilgen, / rozen, / ik kwam binnen op mijn tenen, / ik stoorde mijzelf niet / ik wachtte / […]” (1982: 37); “Ben ik dat? / Het kan niet anders. / Ik moet het zijn. / Alles aan mij is ik, / en nog eens ik. / […]” (2004: 49). In de 39 gedichten van Ik en ik (1985) maakt de dichter gebruik van de eerste persoon meervoud. In De Tijd zegt Zuiderent dat hij ervan uit gaat “[d]at de ene „ik‟ van vlees en bloed is en de andere van woorden” (7/3/1986). De confrontatie van die twee „ikken‟ werd naar voren gebracht bij de voorstelling van het duel dat de schrijver met de werkelijkheid voert (zie het hoofdstuk „Verlangen of weten wat de ware aard van het aarzelen is‟). “Tellegens wereld wordt sinds zijn vroegste bundels bevolkt door naamloze derden („een vader‟, „een moeder‟, „men‟, „ze‟), […]” (T'Sjoen 1999: 24). Door van deze figuren gebruik te maken wordt Tellegens aanwezigheid kleiner en paradoxaal genoeg wordt de betrokkenheid van de lezer groter.
- 66 -
Zijn personages hebben geen naam, maar worden gewoonweg aangeduid door middel van persoonlijke voornaamwoorden of een veralgemenende, nagenoeg betekenisloze aanduiding. […] De personages vervullen zo de functie van een transparant of een sjabloon; hun precieze identiteit doet er niet echt toe - ze kunnen, bij wijze van spreken, om het even wie zijn of misschien wel helemaal niemand - maar vooral hun verhaal, datgene wat ze meemaken én wat ze zelf vertellen. […] (De Geest, 1993: 30)
Opmerkelijk zijn de gedichten uit Een man en een engel (2001) waarvan er negen opgenomen werden in Minuscule oorlogen (niet met het blote oog zichtbaar) (2004). De zelfverdubbeling wordt in deze gedichten ten top gedreven. In zijn recensie „Gevecht met de engel‟ in De Standaard geeft Joosten de kern, het beeld achter deze gedichten en de mogelijke symbolische betekenis weer: Inhoudelijk overheerst een sombere kijk op de mens als een eenzaam, onbegrepen individu dat worstelt met zichzelf en de wereld. Tellegen lijkt het bestaan te zien als een permanent gevecht met de engel. […] Tellegen, die overigens wel meer terloopse bijbelse verwijzingen gebruikt, zinspeelt hier op een verhaal uit het bijbelboek Genesis, waarin Jakob voor de hernieuwde ontmoeting met zijn broer een nacht lang moet worstelen met een onbekende man. Als de strijd tegen de ochtend onbeslist blijft, maakt de tegenstander zich kenbaar als God. Symbolisch is dit te duiden als de innerlijke worsteling van de mens met zijn geweten, zijn zelf, of inderdaad misschien wel God, in een moment van geestelijke nood. Jakob wordt door zijn tegenstander niet overwonnen, maar raakt wel blijvend gewond aan zijn heup; een mens komt nooit ongeschonden uit zo'n innerlijk gevecht. (15/7/2004)
In elk van die gedichten wordt er geworsteld, gestreden, gevraagd en (voor)gelogen. Na de introductie van de figuren „een man‟ en „een engel‟ in onderstaand gedicht (2004 [2001b]: 36) duidt de schrijver ze met het bepaalde lidwoord „de‟ aan, wat impliceert dat de lezer de naamloze figuren zelf concreet maakt. Ook de tegenstelling binnen/buiten wordt naar voren gebracht en in de laatste zin speelt Tellegen op vindingrijke wijze met de woordgroep “hel verlichte hemel.” EEN ENGEL keek naar een man, maar de man zei: ik kijk naar mijzelf. De engel vocht met de man, maar de man zei: ik vecht met mijzelf. De engel sloeg de man bijna dood, maar de man zei: ik sla mijzelf bijna dood. De engel boog zich over de man heen en troostte hem, maar de man riep: ik buig mij over mijzelf heen! Ik troost mijzelf! Toen vloog de engel weg
- 67 -
en de man stond op, wierp hem stenen achterna, schreeuwde: alsof ik vliegen kan…! viel uit de blauwe, hel verlichte hemel neer.
4.2.2.3. “Er is een doorwaadbare plaats in mij” Er is een doorwaadbare plaats in mij. Maar voorzichtig, maak geen rimpels, laat het afval rusten in het kroos […] (1984: 18)
In het beste geval krijgt een mens inzicht in zichzelf en ontdekt hij wat hij belangrijk vindt zodat hij weet waarvoor hij leeft. Met onze verlangens, onze wil te strijden tegen onverschilligheid en onze wens gevónden te worden staan we slechts aan het begin van de mogelijkheid tot zingeving: “O sloop mijn zenuwen toch zacht, / verwoest mijn hart / met liefde en compassie” (1992: 8). De rol van anderen in deze ontdekkingsreis wordt in de volgende paragraaf besproken.
4.2.3. De waarde van een ander
4.2.3.1. Kleine oorlogen De relaties tussen mensen stelt Tellegen als duizend en één oorlogen voor. In onderstaand fragment doet hij dat op zijn kenmerkende opsommende manier die een oneindigheid van mogelijkheden oproept. In NRC Handelsblad merkte Soudijn die werkwijze al vroeg op: “In veel van zijn gedichten geeft hij een opsomming. Zo‟n opsomming is bij Tellegen fascinerend, juist omdat de contrasten die hij in zijn lijstjes oproept bedreigend zijn” (Soudijn 1/8/1980). Er zijn oorlogen tussen mensen, grote oorlogen, kleine oorlogen, stroeve oorlogen, oorlogen die je moet opwinden, die fluiten, die bloedspetters sprenkelen op de eerzucht van de een, de twijfel van de ander, idiote oorlogen, oorlogen die zich vervelen en landerig woeden in buitenwijken en moerassen, oude oorlogen die niet meer kunnen en met hun laatste krachten nog wat doden en verwoesten, nieuwe oorlogen die nog niet weten wat ze moeten doen:
- 68 -
„Onherstelbaar beschadigen? U? En U?‟ […] (1997: 55)
De oorlogen woeden niet alleen tússen mensen, ook innerlijk wordt er gevochten, zoals bleek in de paragraaf over het gevecht met de engel. In het gedicht „Er zijn gevechten in mij‟ wordt het expliciet vermeld: “Er zijn gevechten in mij, / hele veldslagen, oorlogen - / ik hoor soms geruchten en vreemde verhalen, / lees ergens een vaag verslag. / Iets weten doe ik niet. / Vallen er doden? Gewonden? / Zijn er overwinnaars, verliezers? / […]” (2000b [1996]: 473). De beginverzen van het titelgedicht van Minuscule oorlogen (niet met het blote oog zichtbaar) (2004) geven het bestaan van de oorlogen aan, verklaren dat ze tijd kosten en dat ze vanuit een wanhoopsgevoel ontstaan: “Er bestaan kleine oorlogen / die niet met het blote oog zichtbaar zijn. / Verstandige mensen doen alleen aan zulke oorlogen mee / als ze er de tijd en de vertwijfeling voor vrij kunnen maken […]” (2004: 22). In het vervolg van het gedicht wordt verklaard dat deze oorlogen eindeloos lang duren, dat niemand ze wint en ze nog het meest van al nutteloos schijnen door wat ze veroorzaken: “Ze geven pijn en verstrooiing / alleen de pijn is groot” (2004: 22). Toch noemt Tellegen de mensen die ze voeren verstandig. Deze mensen prefereren die oorlogen waarin hun gedachten en gevoelens - met elkaar of met die van anderen - vechten, boven de strijd met de dood. Het is een strijd tegen onverschilligheid waar in het hoofdstuk „Cynisch of lyrisch?‟ op ingegaan zal worden.
4.2.3.2. De liefde is slechts een afgrondelijke dreiging De noodzaak van “de prachtige leugen van de liefde” (De Pauw) komt in Tellegens poëzie duidelijk naar voren. “Het gaat om een vergeefs streven naar evenwicht, tussen „jou en mij,‟ tussen humeuren en temperamenten” (T'Sjoen 1998: 24). Die vergeefsheid en de meer negatieve benaderingswijze van de liefde worden onder de loep genomen in hoofdstuk drie waarin enkele oorzaken voor de getergdheid van de mens worden besproken. “Wie zich in de liefde aan een ander overgeeft, zet daarmee zekerheden overboord: er is het gevaar van een onpeilbaar diep ravijn,” stelt Soudijn in NRC Handelsblad (1/8/1980). De afgrondelijke dreiging van de overgave aan de ander wordt door de dichter, die zich aan zijn geliefde muze durft te onderwerpen, ook weergegeven in het gedicht „De muze‟ (1991: 47).
- 69 -
Als je uit een raam kunt leunen rek je dan zo ver uit dat je zult vallen of haar net, nét zult kussen – zij zal wachten, haar hart zal bonzen, zij zal zien hoe ver je reikt.
Het risico wordt verkozen boven een stille aanvaarding van de dood die meer dan een dreiging, namelijk een waarheid, is. Wanneer in onderstaand gedicht iemand roept de wanhoop nabij te zijn, komen hem stemmen van anderen tegemoet. De onverwachte opgewektheid die hun geroep kenmerkt, doet vermoeden dat ze in de schreeuw een lotgenoot herkennen die dezelfde reis maakt. De lucht was grijs, de wereld sliep, een deur stond op een kier en iemand riep: „Ik ben de wanhoop nabij…!‟ En overal vandaan kwamen stemmen, opgetogen stemmen, klaterende stemmen: „Ik ook! Ik ook!‟ (1992: 24)
Het antwoord kan evenwel een echo zijn waardoor tegemoet komen aan de ander gelezen kan worden als dichter bij zichzelf komen. “De ander is in een dergelijke optiek misschien van wezelijker belang voor de constructie van een identiteit dan de ik-figuur zelf. Het gevolg daarvan is een doorgedreven theatralisering van het „ik‟: het voert een identiteit op voor en door de ander […]” (Peeters 1996: 43). Zingeving heeft veel te maken met de wens iets te willen betekenen. “Van elkaar, maar ook van onszelf nemen we vaak niet meer waar dan de buitenkant. We verschuilen ons achter façades van betekenisloos geworden omgangstaal en indrukwekkende, maar nietszeggende woorden,” stelt Gerbrandy in de Volkskrant (14/4/2000). Zelfs het sterk op onszelf betrokken woord „ik‟ “is leeg - / de eigenaren wonen elders / […] / ze zitten op de kale vloer / van hun grote onbewoonde ik, / […]” (2004: 51).
4.2.3.3. Gevonden willen worden Zoals in het hoofdstuk „Verlangen‟ naar voren werd gebracht is het menselijke verlangen om te betékenen erg groot. Een zin als “De wegen naar mij toe zijn modderig en vol met
- 70 -
gaten” (1982: 21) kan in gedachten worden aan gevuld met de wens ze toch te bewandelen. In onderstaand fragment stelt het lyrische ik zich als landschap voor en wenst dat iemand er iets waardevols in wil gaan ontdekken. Ik ben een landschap, laten we van mij een landschap maken, laten we in een auto komen aanrijden en uitstappen, laten we door een hek naar mij kijken. Een van ons moet zeggen: misschien is er wel een schat in dit landschap, laten we gaan graven, laten we goud vinden. […] 1997:52
Wanneer men elkaar tegemoet komt, schept men de mogelijkheid het geluk te ondervinden en de reis meer genietbaar te maken. Mogelijk vergeet men zelfs (even) het eindpunt: “Soms was de weg niet meer te zien / en reden wij zomaar in het rond. Nachtenlang / […]” (1985: 28); “[…] / verdwaald en nauwelijks nog op weg naar huis / […]” (1981: 39). Vaak schijnt het dat de personages in Tellegens poëzie de onontkoombaarheid van de liefde en de noodzaak elkaar tegemoet te komen even noodlottig vinden als de dood. Het onontkoombare drukt zich uit in een zich steeds herhalende poging de ander te benaderen: “[…] / dan lopen wij weer naar elkaar toe, / nog langzamer, nog omzichtiger” (1992: 25). Ook het wanhopige geschreeuw in de laatste versregel van onderstaand gedicht geeft dat aan: Mensen komen naar elkaar toe, ze komen heel voorzichtig naar elkaar toe. Ze zijn een beetje bang, ze hebben liefde bij zich, maar ze weten dat ze zullen gaan schreeuwen. Ze zijn al dicht bij elkaar en kunnen elkaar al aanraken. Ze bijten op hun lippen, zetten hun nagels in de palmen van hun handen, knijpen hun ogen dicht en beginnen te schreeuwen. Te schreeuwen! En nog steeds komen ze dichter naar elkaar toe, steeds dichter. Dat moet! Dat moet! (1996: 17)
- 71 -
4.2.3.4. “Dus is het waar dat liefde spieren geeft”9 Overgave aan de ander vraagt durf omdat het kiezen voor onzekerheid is. In de meeste gedichten van Tellegen die over de liefde gaan, twijfelen de personages de onzekere omwegen te nemen. De angst waardoor de vrouw uit het onderstaande gedicht zich laat leiden is slechts één reden om niet van de weg af te wijken. Een man betrad het hoofd van een vrouw, liep aarzelend rond tot hij gewend was aan het donker en het stof. „Mooi,‟ zei hij toen, „ik vind het hier mooi.‟ En hij vroeg: „Nu jij, zou jij…‟ „Nee nee,‟ zei zij, bang dat het daar groot zou zijn, onherbergzaam en wild en oogverblindend licht. (1992: 12)
De man werd vermoedelijk geleid door de liefde en Moeyaerts conclusie in het gedicht „Sterk‟ (2003: 21), dat de Antwerpse stadsdichter af en toe ook zingt10, schijnt voor deze man te kloppen: “Dus is het waar / dat liefde / spieren geeft / en op den duur / ook vuur.” Een enkele keer geeft Tellegen een geheim van liefde en geluk weer maar bijna altijd loopt het verkeerd. Ze kwamen elkaar tegen. „Ik ga deze kant op‟, zei de een. „En ik die kant,‟ zei de ander. De een ging de ene kant op, de ander de andere kant. Even later stonden ze stil, draaiden zich om en riepen: „Ik ga toch maar jou kant op!‟ en weer kwamen ze elkaar tegen, omhelsden elkaar in het voorbijgaan, haastig en hartstochtelijk, en vervolgden hun weg – want niemand had ze gezegd dat het regende en dat de wegen onbegaanbaar waren, en ze moesten schuilen, „Schuilen!‟ Schuilen bij elkaar. (1997: 22) 9
Dit vers is van Bart Moeyaert en komt uit „Sterk‟, in: Verzamel de liefde, Amsterdam (Querido), 2003, p.21. Te beluisteren op de cd Broere die Moeyaert samen met Caroline Deutman maakte in 2000, gesteund door Querido en Klara (Amsterdam/Brussel). 10
- 72 -
De ander als zingever in het leven wordt betwijfelbaar. In het volgende hoofdstuk zullen de zinbedreigende elementen naar voren worden gebracht.
4.3. Hoe mensen zichzelf en anderen ongelukkig maken
Hoe de mens zichzelf en zijn geluk in Tellegens poëzie in de weg staat wordt hier van naderbij bekeken. De achterdocht waarmee men naar het geluk kijkt werd al in het eerste hoofdstuk naar voren gebracht als oorzaak van de menselijke getourmenteerdheid. Zo wordt in het gedicht „Weet iemand wat liefde is?‟ (1997: 20) beweerd dat enkel gelukkige mensen niet weten wat liefde is, “en alleen als zij uitzonderlijk gelukkig zijn, / als zij zich wentelen in geluk en erin verdrinken, in de zomer / in de gloed van de ondergaande zon / […].” Andere mogelijke redenen om een mens getergd te noemen, worden in dit hoofdstuk besproken. Het gaat om angst en twijfel die verscheurdheid veroorzaken, “de onmogelijkheid om het dualisme tussen ik en buitenwereld op te heffen” (Schouten 1984: 79), toeval en vooral om geen redenen.
4.3.1. “Het is de angst dat iets voorbijgaat terwijl het nog beginnen moet”11
De onontkoombaarheid van de liefde en wat ze kan veroorzaken, zorgen ervoor dat ze vaak even fataal wordt ervaren als de dood. In De Stem verklaart Né dat [d]e grote emoties in deze poëzie op hetzelfde niveau als de natuurwetten [staan]. Mensen zijn gelijkelijk aan deze krachten onderworpen. Ze zijn zo nietig dat zij zonder identiteit schijnen, als mieren. Maar zij reageren allen emotioneel en impulsief. Liefde slaat om in angst en angst leidt tot verscheurdheid, telkens opnieuw. Zo gaat het er ook in de werkelijkheid aan toe. Liefde en verlangen veranderen steeds opnieuw in een oorlog. […] Toch is alleen de liefde in staat om het leven betekenis te geven en troost daarbij. (5/6/1997)
Waarom de geliefden uit onderstaand gedicht elkaar bestoken met retorische voorstellen die tot pijn en verdriet zouden leiden, is niet meteen duidelijk. Misschien worden ze geleid door de idee dat geluk gevaarlijk en tijdelijk is (zie het eerste hoofdstuk). Misschien is het leedvermaak. Misschien beseffen ze dat uitersten niet zonder elkaar kunnen, zoals naar 11
Deze zin komt uit het lied „De verliefden‟ van Stef Bos. Het is een nummer van het album Ruimtevaarder, geproduced door Jan van Looy en Stef Bos bij HKM (België) in 2005.
- 73 -
voren zal worden gebracht in het hoofdstuk „Cynisch of lyrisch‟. Uit de laatste verzen valt af te leiden dat de geliefden zich misschien laten leiden door vergelijkingsdrang, een geluksbelemmerende neiging waar vele mensen onder lijden en waar Tellegen het ook over heeft in „x‟ (2005: x): “Ik weet niet precies wie ik ben. / Maar ik weet wel dat ik gewoon ben. / Wat is gewoonheid toch een verschrikking! / Als men dat eens wist! /Ik wou dat ik ook ongewoon was, net als iedereen, / […].” Zullen we elkaar in de steek laten, zullen we dat doen en zullen we dan gek worden van verdriet – met zo‟n scherpe pijn in onze keel, bonzend hoofd, loodzware voeten – zullen we dat doen en zullen we dan niets meer van ons laten horen, zo maar, op een ochtend, genadeloos…? Zij fluisterden, zij lagen in een eigenaardig bed in een uitzonderlijke kamer, het was een donkere dag, maar alleen, zeiden zij, onverwacht en zonder enige reden, als we slapen of met onze gedachten ergens anders zijn en we mogen elkaar nooit meer vinden – zoeken staan we toe, dàt kunnen we nooit verhinderen – zullen we dat doen en zullen we elkaar dan haten? Zij kusten elkaar en het werd avond. Zij hoorden stemmen in andere kamers die spraken over zomers, vervlogen zomers en de vrijheid, meenden zij. (1991: 32)
Als we de woorden van Né in acht nemen (zie bovenstaand citaat), is de reden angst. Dat is zeer menselijk en herkenbaar, net als haar bewering dat die angst dan weer tot verscheurdheid leiden kan. Tellegen zou Tellegen niet zijn als hij de twijfel niet letterlijk zou voorstellen of zoals De Vos het zegt in NRC Handelsblad: “Zelfs wie het allemaal metaforisch wil lezen wordt gedwongen tot letterlijkheid” (16/5/1997): Een man verscheurde zich en verscheurde zich opnieuw en opnieuw, en na minutieus onderzoek van wat er van hem restte verscheurde hij zich opnieuw – filosofen schoten heen en weer, als hagedissen, kwamen gedachten tekort – zijn lucide innerlijk, zijn wankelmoedigheid, zijn smoezelige schaamte: wijd en zijd lag alles in het rond.
- 74 -
Misschien dat iemand hem daar vond en met engelengeduld schoonborstelde, schoonblies, en weer in elkaar zette, haar handen afveegde aan een schort en hem optilde en wegdroeg. Maar misschien ook, het is niet ondenkbaar, dat niemand hem daar vond en dat hij zich opnieuw verscheurde en opnieuw tot hij te klein was voor zijn vingers. (1996: 37)
4.3.2. Muren bouwen “Onhandig is de verhouding van de mens ten opzichte van God en de wereld, ten opzichte van de andere en zichzelf. De klungelende mens is de held in deze poëzie en dat klungelen doet hij grandioos” (Brems 2005: 67). Een van de weinige dingen die de onhandige mens in Tellegens poëzie goed schijnt te kunnen, is het bouwen van muren, een motief dat in bijna de helft van de gedichtenbundels opduikt. Nu eens is het “een haastig opgetrokken muurtje / dat onlangs daar niet stond” (1984: 15), dan weer wordt voor het bouwen ervan tijd genomen: “Ze bouwen een klein dik muurtje, / ze stapelen de stenen op, ze maken cement, / ze metselen, ze meten, / ze wrijven zich in hun handen van plezier” (1998a: 48). Vaak verhinderen de muren de toegang tot de gedachten van een lyrisch ik, zowel voor anderen als voor zichzelf: “Mensen denken / en bouwen al denkend een muurtje tussen hier en daar” (1998a: 48). De gecreëerde afstand in „Er is een muur aan de rand van mijn gedachten‟ (1991: 23) is volgens Van Deel in Trouw een “voorbeeld van de manier waarop Tellegen de binnenwereld, met moeilijk te benoemen gedachten en emoties, buiten het personage plaatst, om er zo des te helderder en veelbetekenender over te kunnen schrijven […]” (27/6/1991). Er is een muur aan de rand van mijn gedachten. Soms, als ik heel goed kijk, zie ik mijzelf over die muur heen klimmen, haastig, langs aan elkaar geknoopte lakens, aandoenlijk. Alsof ik iets besef. Heel klein en heel ver weg.
In het beeld van de muur herkennen we Tellegens “illusieloze visie op communicatie. […] Niet alleen is het quasi-onmogelijk om gehoor te vinden bij de ander, maar uiteindelijk
- 75 -
slaagt een mens er niet eens in om, alleen al voor zichzelf, onder woorden te brengen wat bij eigenlijk zou „willen zeggen‟” (De Geest 1993: 34). Of de man in onderstaand gedicht zijn ware gevoelens verzwijgt om de vrouw te sparen, omdat hij denkt dat zij hem niet begrijpen zal of omdat hij er zelf niet bij kan, is moeilijk uit te maken. Een man schreef een brief, hij werd verteerd door verdriet en schreef en schreef, en de zon ging onder en de zon ging op en een vrouw las zijn brief. Iemand riep: „Hoe gaat het met hem?‟ En die vrouw zei: „Heel goed, lees maar.‟ (1997: 17)
4.3.3. (G)een reden
De wispelturigheid waarmee de een en de ander nu eens samenspannen en elkaar meteen daarna als vijanden zien is bijna onvoorstelbaar, tenminste als er op een afstandelijke manier naar wordt gekeken. Tellegen zinspeelt met het gedicht „In de negende cirkel‟ (1997: 25) duidelijk op Dantes La Divina Commedia. In het eerste deel deze klassieker wordt de dichter begeleid naar de hel die bestaat uit negen spiraalvormige neergaande cirkels. In elke cirkel wordt hij geconfronteerd met mensen die hebben gezondigd en hoe dichter ze bij de hel komen, des te groter de zonde en de straf voor de zondaars. In de laatste cirkel zitten de ongelukkigen tot aan hun schouders in een bevroren meer vast omdat ze verraad hebben gepleegd. Verraders steken als zondaars met kop (en schouders) uit boven bijvoorbeeld geweldplegers (zevende cirkel), verspillers (vierde) of wellustigen (tweede cirkel).12 Het verraad waarover de gids in Tellegens gedicht het heeft, is dat van het eigen gevoel. De oorzaak is onbekend en daarom des te pijnlijker. Een oneindig waarom verschroeit de gedachten van de schuldigen. Dat is hun straf. Nog erger wordt het wanneer het lyrische ik naar een antwoord vraagt en de gids dat onverbiddelijk afwijst. Van Deel verklaarde in Trouw al dat “Tellegen het tegendeel [is] van een dichter die antwoorden geeft, hij moet het hebben van de suggestieve kracht van zijn verhalen 12
A., Dante, De goddelijke komedie, Amsterdam (Athenaeum - Polak & Van Gennep), 2000.
- 76 -
waardoor ze rijk aan betekenis worden maar terzelfdertijd veel vragen oproepen” (22/6/1991). Voor dit gedicht is dat niet anders. Waarom vraagt het lyrische ik naar haar verhaal? Kent hij haar? Wil hij zowel haar als zichzelf de kans op een verklaring geven? En waarom de afwijzing? Is het een stap in zijn louteringsproces? „En wie zijn zij?‟ „Dat zijn zij die zonder uitleg, zonder reden, hun liefste hebben verlaten, zo maar.‟ Roerloos staan ze daar, tallozen. Hun voeten zijn bevroren. Hun lippen zijn dun en wit. Hun ogen walmen – in hun hoofd schroeien hun gedachten, als varkens boven een vuur. Ik wilde hen spreken, ik wilde iets van hen weten. „Van haar.‟ Ik wees. Maar het antwoord was: „Nee.‟ (1997: 25)
Het lyrische ik is nieuwsgierig naar een reden maar heel vaak schijnt een reden geen reden. De irrationele grond waarop ze gebouwd is, is erg subjectief en dikwijls onbegrijpelijk. De al besproken angst die onzekerheid, misverstanden en ongeloof kan veroorzaken is daarvan een uitstekend voorbeeld: “Soms kwam er iets in onze ogen, / dan vroegen wij ons af, / is dát nu haat, / […] zagen ravijnen in elkaars ogen, / vielen daarin, / […]” (1985: 40). Ook vergeetachtigheid is (g)een reden: En heel toevallig, op een ochtend, een ochtend van niets, vergat ik nog lang en gelukkig te leven. Ik dacht: wat ben ik nú toch vergeten? Ik ging alles na wat ik bezat, klampte me aan vermoedens vast, wees onwaarschijnlijkheden slechts met moeite af, trok rimpels, beet op nagels, draaide seconden om en om, zei: desnoods… of: wat er ook gebeurt… of: ik zal… had overal alles voor over, maar ik vond niet wat het was wat ik toen, die ochtend, toevallig vergat. (1987: 22)
- 77 -
4.3.4. Toeval
Zoals het bovenstaande gedicht aangeeft, laat Tellegen ook toeval het geluk soms bedreigen, terwijl hij in het gedicht „Het noodlot‟ (1998a: 23) een man naar voren brengt die zich allerminst iets van het prachtig geportretteerde noodlot schijnt aan te trekken. “Wat moet ik doen? dacht het noodlot met zijn grove tanden, / met zijn zwarte tanden in zijn zure mond, zijn kwade tanden / in zijn rauwe mond; / en de wind beukte op de ramen: „Rondscharrelen! Dat weet je toch? / Zomaar wat rondscharrelen!‟ / […] / en die man stond op en ging aan het werk.” Het belang van het toeval komt duidelijk naar voren in „Een jongen‟ uit de bundel Kruis en munt (2000a), die verscheen ter gelegenheid van de eerste Nederlandse gedichtendag in 2000. Het lyrische ik tost om zijn eigen gevoel voor iemand te bepalen. Terwijl de jongen gehoopt had dat zij net de doorslag zou geven, zorgt de mogelijkheid van de munt voor eeuwige twijfel. De eeuwigheid van de twijfel vertaalt zich niet alleen in de laatste strofe, ook de titel van de bundel gaf de moeilijkheid van de keuze al aan. Houd ik van haar of houd ik niet van haar… en hij gooide een gulden op, kruis was houden van. Het was kruis en hij hield van haar met nietsontziende liefde, voor eeuwig, misschien zelfs voor altijd. Maar als het nu eens munt was geweest, dacht hij. Bladeren vielen van de bomen, vogels vlogen weg en weer gooide hij een gulden op. (2000a: 4)
4.4. Cynisch of lyrisch? In zijn bespreking van Tellegens poëzie, „Odysseus blijft thuis‟ (1985), keert Barnard Odysseus‟ legendarische reis helemaal om: “Hij is namelijk niet op weg van Penelope naar de horizon, maar van de horizon naar Penelope. […] [A]l zijn amoureuze en maritieme
- 78 -
narrow escapes zijn niet het gevolg van het verlangen om te reizen maar van zijn verlangen om naar huis te gaan” (Barnard 1985: 76). De reis verandert er niet door maar wel het perspectief en de ervaring ervan en dat heeft gevolgen: een ander perspectief kan van alle besproken zingevende elementen bedreigingen maken en omgekeerd. Ekkers spreekt over “ [h]et leven als duister avontuur, zonder begrip, zonder dat toe te geven, maar met angst en verwondering over wat ons overkomt. […] Niet alleen de buitenwereld is verantwoordelijk voor of aanleiding van agressieve handelingen” (Ekkers 1985: 5), ook de menselijke kijk op het leven speelt een belangrijke rol. In dit hoofdstuk worden kort twee uiterste perspectieven tegenover elkaar afgewogen: het cynische en het lyrische. In het eerste deel bespreek ik kort dat men met plezier de leugen boven de waarheid stelt. Dat Tellegen, volgens mij, het cynische op de achtergrond plaatst door de dingen te relativeren komt daarna aan bod. Ten slotte wordt Tellegens keuze voor een lyrische levenshouding verantwoord.
4.4.1. Grootmoedige verloochening
Als dé waarheid de dood is, ben ik bereid in leugens te geloven, net als Tellegens personages, “die er veelal door een of andere noodlottigheid op uit lijken te zijn gestuurd, zonder enig besef te hebben waarheen, ook al veinzen ze soms prachtige beweegredenen” (Van Domselaar 1989: 4). Het raadselachtige van de leugen komt naar voren in onderstaand gedicht: Ik moet u iets over leugens vertellen (zoals u ziet tol ik als een idioot in het rond in uw kopje, een horzel in uw thee u moet voorzichtig met uw pink mij maar verwijderen, mij verontschuldigen met al uw medelijden als ik uit dankbaarheid u steek): leugens zijn ontembare paarden, de waarheid gaat sjokkend voor een wagen waarin een zinderende bruid zich schitterend zit te vervelen, de bruidegom is zojuist overleden, hij walmt nog na, leugens maken lawaai, maken omheiningen kapot, bijten, werpen vreemden in het stof. Bescherm de leugen! roepen de dragers van de zielenrust. De leugens hinniken schamper, vreten zich vol met haver en angsten.
- 79 -
Ik houd een hand boven mijn ogen tegen de zin, kijk met afschuw en liefde naar ze op. Eens zullen ze steigeren, briesen, hun neusgaten opensperren en mij vertrappen onder hun zachte paardenvoetjes. (1991: 24)
4.4.2. Zachtmoedige (zelf)relativering In Vrij Nederland stelt Schouten: “Ironie is het stijlmiddel waarmee de dichter aantoont wat hij ook inhoudelijk vaak weergeeft: dat hij in staat is op zichzelf neer te zien, of als dat wat minachtend klinkt, zichzelf van afstand te bekijken” (29/1/1983a). Die ironie leidt bij Tellegen niet tot een cynische bitterheid maar veeleer tot een relativerende houding. Ze wordt aangewend om “ [d]e onvolkomenheden van het menselijk bestaan […] vol zachte weemoed en grootmenselijkheid” (De Geest 1997: 428) te tonen. In HN Magazine brengt Oosterman onderstaand gedicht als een goed voorbeeld van ironie naar voren. “De „ik‟ ziet het leven als een dikke juffrouw, kirrend en kakelend om niets, en wanneer hij het gekir hoort, leidt dat niet tot ergernis, maar waant hij zich onsterfelijk. Wie het leven zo, met ironie beschouwt, getuigt van een originele en speelse visie op het leven” (23/12/1989). In N. had het leven iets van een dikke juffrouw die kirt en kakelt om niets, haar handen eeuwig afveegt aan een schort en alles weet van pannenkoeken, vogelvoer en rare geruchten. Ik herinner me hoe ik eens een hoek omsloeg in N. en meende dood te gaan en toen het gekir weer hoorde en wist dat ik op zijn minst onsterfelijk was. (1989: 23)
In „Er zijn mensen die nooit gelukkig kunnen worden‟ (1996: 18) wordt op een heel ironische manier met geluk omgegaan. De „onlogica‟ van Tellegens universum en het principe van de omkering (zie het hoofdstuk „Taal‟) maken van het geluk een noodlottige kracht. “De enige uitroep die in Tellegens gedichten overeind lijkt te blijven is deze: dat wat wij werkelijk willen onbereikbaar is, en wat wij werkelijk niet willen onontkoombaar” (Van den Berg 2000: 10). Als dat waar is, laat ons dan niet gelukkig willen worden.
- 80 -
Er zijn mensen die nooit gelukkig kunnen worden. „Onmogelijk,‟ zeggen ze. En toch worden ze plotseling gelukkig, springen op, rennen in het rond, slaan het geluk van zich af, rollen door het gras, springen in sloten, zeeën – een enkeling klimt weer op de kant, half dood, half levend, sleept zich naar het struikgewas, verbergt zich en denkt: nu word ik echt nooit, nooit meer… zwaait met een vuist naar het geluk – tegen de avond grijpt het hem, overweldigt hem.
Het meest zelfrelativerende gedicht is ontegensprekelijk „Ode aan ik‟ (2004: 52). Twee jaar voordien kwam het in een van P.‟s Brieven aan Doornroosje (2002b) in bijna dezelfde vorm voor. De prins zei het te schrijven als “een soort oefening in zelfbeklag” (2002b: 208). Van bitterheid en zelfmedelijden is er na het punt op het einde geen sprake meer maar, zo waarschuwt de prins, “Als ik ongeveer hetzelfde had geschreven, maar dan met „geweldige‟ in plaats van „arme‟, zou ik nu waarschijnlijk stikken” (2002b: 208). Arme ik arme arme ik o arme ik o armere steeds maar armere en armere ik armelijke ik… o arme armoedige armlastige armzalige armtierige armhartige ik erbarmelijke ik allerarmste ik o doodarme straatarme zielsarme ik in- en inarme ik o arme arme árme ik.
4.4.3. Lyrisch! Men moet altijd enigszins verdrietig zijn, anders is men verloren, maar men moet wel een beetje verloren zijn – van het reddeloze soort – anders zou men alleen maar gelukkig zijn,
- 81 -
toch moet men ook gelukkig zijn, zo maar gelukkig kunnen zijn, in alle staten van geluk, anders zou men alleen maar verdrietig zijn, enigszins verdrietig, altijd. (2004: 40)
Deze tekst lijkt op een heel eenvoudige redenering die erg logisch schijnt en door Tellegen ongemerkt tot poëzie is gemaakt. Twintig jaar voordien kenmerkte dat zijn poëzie ook al: “Veel zinnen zijn parallel geconstrueerd en vaak komen vlak na elkaar dezelfde woorden op gelijke plaatsen in de zin voor. In veel gevallen wordt de regel gekapt waar de zin ook pauzeert. Dat alles veroorzaakt een parlando dat goed lijkt te passen bij verhalende poëzie” (Lieske 1985: 249). De noodzaak van tegenstellingen wordt in dat gedicht vastgesteld maar redenen of oorzaken worden er niet gegeven.
De vanzelfsprekendheid ervan leidt nu eens tot aanvaarding, dan weer tot verzet of wanhoop. Wanneer Tellegen in de bundel Een dansschool (1992) het leven vergelijkt met een dansschool waar “een overeenkomst met de dood / spoedig onontkoombaar [werd]” (1992: 7), laat hij zijn personages de keuze. Omdat elke dans een danse macabre kan zijn, kunnen ze ervoor kiezen aan de kant te blijven of ze kunnen elke dans intens beleven en zelfs vallen tot dansen verheffen: “en telkens als ze niet meer kan / en bijna, bijna valt / denkt ze: ik? / ik val niet, ik dans” (2000a: 5). In de recensie „De klungelende mens‟ (2005) maakt Brems duidelijk welke held zij herkent in Tellegens poëzie: “De klungelende mens is de held in deze poëzie en dat klungelen doet hij grandioos” (Brems 2005: 67). Ze geeft daarmee, voor mij, de kern van een lyrische kijk op het leven weer. “Verwondering dat de wereld is zoals zij is en niet anders, dat wat willekeurig lijkt zo absoluut is, ligt eraan [aan Tellegens poëzie] ten grondslag” (Schouten 1981: 84) en die verwondering met een vanzelfsprekende ongewoonheid uiten is wat Tellegen doet: […] ik ben een mens, ik faal en geen kracht ter wereld die mij dát zal kunnen ontzeggen. (2005: f)
- 82 -
5. BESLUIT OF HOE IK ZONDER VERDWAALANGST GEDOOLD HEB
In deze essayistisch opgevatte scriptie ben ik vanuit een herkenning en met de hoop op verwondering vertrokken. Mijn dooltocht door Tellegens universum leidde langs drie grote thema‟s die vertegenwoordigd werden door prototypische figuren: de ridderlijke prins stond voor het verlangen, de goddelijke dichter voor taal en de getergde mens voor identiteit. Dat Tellegens eigenheid niet in de themakeuze zit maar in de manier waarop hij met die traditionele thema‟s omgaat en de specifieke verbeelding ervan, probeerde ik aan te tonen.
Wat de personages vooral met elkaar gemeen hebben is dat ze, figuurlijk gezien, altijd onderweg (moeten) zijn. Net als in de werkelijkheid is de kern van het verlangen dat het blijft duren en dat het verlangde altijd net onbereikbaar is. De prins blijkt de onrust die die kennis veroorzaakt op overtuigende wijze te belichamen. Enkel in gedachten bereikt hij zijn Doornroosje en dat houdt hem op de been: zijn eigenlijke doel ligt in het verlangen dat levend gehouden wordt door de verbeelding. Het verlangen blijkt niet alleen een zegen te zijn en vaak vervloeken Tellegens personages de onmogelijkheid niet te verlangen. Als het te groot wordt dreigt het hen te verteren terwijl het klein maken van het verlangen tot indifferentie kan leiden. Toch blijken de prins, de dichter en de mens te beseffen dat een gedrevenheid de kern van hun existentie is.
De prins in de dichter spoort de dichter aan te blijven duelleren. Niet alleen voert hij een duel met de logica van de werkelijkheid. Ook de lezer, die gelooft in die logica, moet overtuigd worden van het talige universum dat de dichter schept. Meestal is de taal Tellegens secondant in die verschillende duels maar dikwijls is ze ook zijn tegenstander. Zijn strijd met de taal is zijn onderweg zijn. In Tellegens universum zijn heel wat groteske elementen terug te vinden. Vooral het principe van de omkering, de grillige sfeer, het paradoxale en het vervreemdende perspectief maar ook de manier waarop hij de dingen verbeeldt, herinneren eraan. Tellegen geeft aan woorden, letters en abstracte begrippen een menselijke vorm. Ik vermoed dat alleen uit liefde voor de taal zulke rake typeringen kunnen ontstaan. Dat het om een vanzelfsprekende liefde gaat blijkt uit het feit dat Tellegen nooit over het ontstaansproces van zijn gedichten wil spreken. Poëticaal gezien worden er ook nogal wat omwegen gemaakt. Met uitzondering van een zestal gedichten - 83 -
waarin de dichter expliciet praat over wat poëzie is (of zou moeten zijn), moet het meeste worden afgeleid uit uitspraken die de schrijver van de alom bekende kinderverhalen doet.
Het universele onderweg zijn van de mens vat Tellegen in het beeld van de rechte weg: de levensreis eindigt steevast met de dood. De houding die men aanneemt tegenover die onontkoombare, soms tergende werkelijkheid, bepaalt hoe - en of - men zin kan geven aan zijn leven. Wanneer de mens zich laat leiden door levenswil in plaats van door doodsangst, is het mogelijk een lyrische, allerminst wrange kijk op het leven te hebben. De lyrische mens in Tellegens poëzie probeert zichzelf te begrijpen en zich open te stellen voor de ander. De liefde beschouwt hij slechts als een afgrondelijke dreiging en een noodzakelijke leugen die hem sterkt en net als iedereen wil hij voor niemand onverschillig blijven. Toch blijkt de mens in deze poëzie vaker een cynische houding aan te nemen. Met argwaan bekijkt hij zichzelf, de ander en de kans op geluk. Vergelijkingsdrang is de grootste geluksbelemmerende neiging en al dan niet irrationele angsten en het toeval bedreigen de menselijke levenslust en zingeving. Ik heb heel algemene thema‟s geselecteerd die andere grote thema‟s zoals liefde, geluk en vergankelijkheid bevatten. Mijn appreciatie voor Tellegens werk is nog steeds erg groot maar ze is niet onveranderd. De persoonlijke lezing van deze poëzie, gecombineerd met een academische lezing zorgde ervoor dat ik door deze poëzie kon dolen zonder te verdwalen. De vele recensies en artikels, enkele interviews, een paar theoretische werken en vooral de idee van objectiviteit ondanks affiniteit waren wegwijzers. In de toekomst zou een meer theoretische benadering vanuit literair-historisch standpunt interessant zijn omdat tot nu toe zelden een uitspraak werd gedaan over een mogelijke stroming waartoe Tellegens poëzie gerekend kan worden. Ook een receptieonderzoek op grotere schaal dan het eindwerk van Van Rompaey en Verbergt (2004) waarbij de grenzen tussen de verschillende genres die de schrijver beoefent worden opgeheven, is mogelijk. De Putters taalkundige aanpak van de dierenverhalen (2003) zou een echo kunnen vinden op het vlak van de poëzie. Daarbij kan het interessant zijn om na te gaan in hoeverre het noordzuidverschil aan de basis ligt van Tellegens soms verrassende woordkeuzes. De verbeeldende kracht van Tellegen werd aangegeven in het hoofdstuk over de taal. Ook de groteske kant en de link met het surrealisme bieden een interessante invalshoek voor een grondige analyse.
- 84 -
Uit besef van ontoereikendheid besluit ik graag met een fragment uit het verhaal „Pirogi‟ (2000c: 12-18) en zo laat ik het laatste woord aan Toon Tellegen. We lopen maar en lopen maar. En soms komen we op een punt uit waar we eerder zijn geweest. Dan dénken we: als we nu verder gaan langs dezelfde weg waarlangs we de vorige keer zijn gegaan, dan komen we weer op dit punt uit, dat móét… Maar dat gebeurt niet. Het gaat altijd weer anders. (2000c: 17)
- 85 -
6. BRONNEN
6.1. Primaire bronnen Tellegen, T., 1980 De zin van een liguster. Amsterdam (Querido). 1981
De aanzet tot een web. Amsterdam (Querido).
1982
Beroemde scherven. Amsterdam (Querido).
1984
De andere ridders. Amsterdam (Querido).
1985
Ik en ik. Amsterdam (Querido).
1987
Mijn winter. Amsterdam (Querido).
1989
In N. en andere gedichten. Amsterdam (Querido).
1991
Een langzame val. Amsterdam (Querido).
1992
Een dansschool. Amsterdam (Querido).
1994a Tijger onder de slakken. Amsterdam (Querido). 1994b Twee oude vrouwtjes. Amsterdam (Querido). 1996
Als we vlammen waren. Amsterdam (Querido).
1997
Over liefde en niets anders. Amsterdam (Querido).
1998a Gewone gedichten. Amsterdam (Querido). 1998b Dora. Een liefdesgeschiedenis Amsterdam (Querido).. 2000a Kruis en munt. Amsterdam (Querido). 2000b Gedichten 1977-1999. Amsterdam (Querido). 2001a De een en de ander. Amsterdam (Querido). 2001b Een man en een engel. Amsterdam (Querido). 2002
Wie a zegt. Amsterdam (Querido).
2004a Minuscule oorlogen (niet met het blote oog zichtbaar). Amsterdam (Querido).
- 86 -
6.2. Secundaire bronnen
Alphen, E. Van, 1996 Op poëtische wijze. Bussum (Uitgever Dirk Coutinko). Andreus, H., 2001 [1983] “Herinner mij. Ik heb mij neergeschreven”, in: Verzamelde gedichten. Amsterdam (Uitgeverij Bert Bakker), 345. Assche, A. van, 1981 “Tellegen, Toon”, in: Boekengids, jg. 59, nr. 1, 47. Baes, J., 1993 “Tellegen, Toon”, in: Lektuurgids, jg. 40, nr. 2, 107-108. Barnard, B., 1985 “Odysseus blijft thuis”, in: Nieuw Wereldtijdschrift, jg. 2, nr. 5, 76-80. Berg, R. van den, 2000 “X heelt alle wonden”, in: Nederlands Dagblad, 23 juni. Block, L. De, 1985 “Tellegen, Toon”, in: Lektuurgids, jg. 32, nr. 7, 374-375. Bokweide, K., 1998 “Van de leesplank. Verleiding”, in: De Gids, jg. 161, nr. 9, 697-699. Boonstra, R., 1985 “Je ziet zoveel bij Tellegen”, in: Elseviers magazine, 2 maart. Bos, S. 1994 “De beste”. uit: Vuur. België, Hans Kusters Music nv. Bos, S. en J. van Looy, 2005 “De Verliefden”. uit: Ruimtevaarder. België, Hans Kusters Music nv. Bossche, S. van den, 1996 “Tellegen, Toon, in: Leesidee, jg. 2, nr. 7, 545. Brems, E., 2005 “De klungelende mens”, in: Poëziekrant, jg. 29, nr. 3, 67-68. Bulcaen, C. 2006 “Toon Tellegen, Jan Jutte. … m n o p q …”, in: De Leeswolf, jg. 12, nr. 3, 214-215. Bulte, I., 1987 “Wij rijden door de nacht, ik en ik”, in: Ons Erfdeel, jg. 30, nr. 1., 112-113. Burke, E., 2004 “Over woorden”, in: Een filosofisch onderzoek naar de oorsprong van onze denkbeelden over het sublieme en het schone (vertaald, van aantekeningen voorzien en ingeleid door Krul, W.). Groningen (Historische Uitgeverij), 226-243.
- 87 -
Campert, R. 1999 “Verzet begint niet met grote woorden”, in: Dichter, Amsterdam (De Bezige Bij), 382. Cartens, D., 1990 “Brief uit Holland. Wie is „ik‟?”, in: Kunst en Cultuur, mei, 10. Cock, C. De, 2007 “Vader in een vaas”, in: De Standaard, 15 juni. Coillie, J. van, 2000 “Zij zal zien hoe ver je reikt”, in: Poëziekrant, jg. 24, nr. 4, 46-48. Dante, A. 2000 De goddelijke komedie. Amsterdam (Athenaeum-Polak & Van Gennep). Deel, T. van, 1989 “Toen kusten wij elkaar in het grind”, in: Trouw, 27 juli. 1991
“De een is dompteur, de ander leeuw”, in: Trouw, 27 juni.
2001
“Niet onvoltóoide, maar onvoltooibáre gedichten”, in: Trouw, 24 maart.
2003
“Om het wakker kussen uit te stellen: 365 brieven aan Doornroosje”, in: Trouw, 4 januari.
Domselaar, K. van, 1989 “Toon Tellegen”, in: Kritisch literatuur lexicon, 1-9. 1991
“Een wanhopig mooie speeltuin”, in: Utrechts Nieuwsblad, 20 september.
1993
“Poëzie zonder centrum. Wanhopig pogen om mededeelzaam te lijken”, in: Utrechts Nieuwsblad, 22 januari.
Ekkers, R., 1981 “Toon Tellegen heeft ook een mooie titel gevonden: De aanzet tot een web”, in: Poëziekrant, jg. 5, nr. 6, 5-6. 1985
“Ontwaken in een droom”, in: Poëziekrant, jg. 9, nr. 4, 5.
1986
“Ook de voerman weet het niet”, in: Poëziekrant, jg. 10, nr. 4/5, 3.
1988
“De onbegrijpelijke werkelijkheid”, in: De Gids, jg. 151, nr. 9, 659-661.
1991
“Frans Budé & Toon Tellegen. Geheimen”, in: Poëziekrant, jg. 15, nr. 4, 17-18.
1993
“Een dansschool als metafoor”, in: Poëziekrant, jg. 17, nr. 1, 22-23.
Elshout, R., 1996 “Je hoeft alleen maar op te stijgen”, in: Bzzlletin, jg. 26, nr. 239, 45-51. 2000
“Niets onmogelijks is mij vreemd”, in: Bzzlletin, jg. 29, nr. 272, 98-99.
- 88 -
Geest, D. de, 1983 “Tellegen, Toon”, in: Boekengids, jg. 61, nr. 4, 268. 1986
“Tellegen, Toon”, in: Boekengids, jg. 64, nr.7, 662.
1988
“Tellegen, Toon”, in: Boekengids, jg. 66, nr. 5, 533.
1989
“Tellegen, Toon”, in: Boekengids, jg. 67, nr. 9, 691-692.
1993
“Tellegen, Toon”, in: Boekengids, jg.71, nr. 6, 491.
1994
“Tellegen, Toon”, in: Boekengids, jg.72, nr. 9, 693.
1997
“Over liefde en over niets anders”, in: Leesidee, jg. 3, nr. 6, 428.
1999
“Toon Tellegen: Gewone gedichten”, in: Leesidee, jg. 5, nr. 1, 35.
2000
“Toon Tellegen, Kruis en munt. Gedichten 1977-1999”, in: Leesidee, jg. 6, nr. 4, 300.
Gerbrandy, P., 1997 “Het leven, moe en achterdochtig”, in: De Volkskrant, 9 mei. 2000
“Het verdriet draagt een leren jas”, in: De Volkskrant, 14 april.
Ginkel, A. van, 2000 “Dichter voor grote kinderen”, in: Noordhollands Dagblad, 30 maart. Goedegebuure, J., 1996 “Liever scherven dan een hele spiegel”, in: HP/ De Tijd, 5 juli. 1997
“Van Grimm tot grimmiger”, in: HP/ De Tijd, 23 mei.
Goris, J., 1984 “Tellegen, T. / Beroemde scherven”, in: De vrijzinnige lezer, jg.4, nr.4, 21. Gorp, H. van, R. Ghesquiere, en D. Delabastita, 1998 Lexicon van literaire termen. Groningen/Deurne (Martinus Nijhoff Uitgevers/ Wolters Plantyn). Goudeseune, K., 1999 “Er is tenminste nog vraatzucht”, in: De Morgen, 4 maart. Groenewegen, H., 1995 “Een berm bloedende mensen”, in: Poëziekrant, jg. 19, nr. 1, 34. 1997
“Jaloezie en liefde hebben een lichaam”, in: HN Magazine, 9 augustus.
1999
“Woorden klimmen op elkaars schouders”, in: Hervormd Nederland, 27 maart, 25-26.
Hagenaars, A., 2000 “Grimmige sprookjes van verhalende dichters”, in: Haagsche Courant, 8 april.
- 89 -
Hof, K. van „t, 1991 “Toon Tellegen. Een balling in N.”, in: Ons Erfdeel, jg. 34, nr. 2, 234-241. 1995
“Nieuwe sprookjes van Tellegen”, in: Ons Erfdeel, jg. 38, nr.2, 276-278.
Hulle, J. van, 1988 “Hollandse winters”, in: Poëziekrant, jg. 12, nr. 6, 17. Janson, H.W. en A.F. Janson, 2001 [1962] History of Art (6th edition).United Kingdom (Thames & Hudson), 659. Janssen, D., 1987 “Vier dichters”, in: Kruispunt, jg. 27, nr. 112, 92-94. Jellema, C. O., 1988 “Toon Tellegen vaak erg mooi”, in: Nieuwsblad van het Noorden, 8 januari. Joosten, J., 2004 “Gevecht met de engel”, in: De Standaard, 15 juli. Keunen, B., 2007 Verhaal en verbeelding. Gent (Academia Press). Klompmaker, M., 1988 “Dichter Toon Tellegen winnaar gouden griffel: dierenverhalen in lome sfeer van een lauw bad, in: Leidsch Dagblad, 11 juni. Koninckx, B., 1993 “De lichtjes van een wanhopige”, in: Deus ex Machina, jg. 17, nr.1, 87. Kopland, R., 1999 “Aan een vijver”, in: Geluk is gevaarlijk. Amsterdam (Maarten Muntinga bv), 163. Kouwenaar, G., 1982 “Ik heb nooit”, in: Gedichten 1948-1979. Amsterdam (Querido). Kuijken, B., 2004 Stad van letters, cahier C: Toon Tellegen en Stef Kamil Carlens. Antwerpen (Antwerpen Open). Kusters, W., 1985 “Een gazon”, in: NRC Handelsblad, 26 augustus. 1989
“Met één kus in elkaar geslagen”, in: De Volkskrant, 2 juni.
1991
“Muggen, condors en hazen”, in: De Volkskrant, 26 juli.
1993 “Nog langzamer, nog omzichtiger”, in: Dietsche Warande en Belfort, jg. 138, nr.1, 135-137. Lieske, T., 1985 “¨Poëziekroniek”, in: Tirade, jg. 29, nr. 297, 249-256.
- 90 -
Linders-Nouwens, J., 1988 “Gouden griffel 1988 voor Toon Tellegen: verhalen om in weg te kruipen”, in: Algemeen Dagblad, 18 juni. Luxemburg vzw 2005 “Brieven aan Doornroosje. Postkaarten”, Luxemburg vzw. Toneel voor kinderen en andere nieuwsgierigen.
(12/03/2007) Maas, C., 1988 “Nog even een eekhoorntje: de bekroonde kinderverhalen van Toon Tellegen”, in: Elsevier, 11 juni. Marsman, H., 2002 [1938] Verzamelde gedichten. Amsterdam (Athenaeum-Polak & Van Gennep). Matthijsse, A., 1981 “Poëzie”, in: Het Vaderland, 24 september. Middag, G., 1989 “Ik mocht mijn leven overdoen”, in: NRC Handelsblad, 10 november. 1991
“Op een middag werd ik gedood”, in: NRC Handelsblad, 28 juni.
Moeyaert, B., 2003 “Sterk”, in: Verzamel de liefde. Amsterdam (Querido), 21. Moeyaert, B. en C. Deutman, 2000 Broere. Amsterdam/Brussel. Querido/Klara. Mulder, B. de., 1991 “Tellegen, Toon”, in: Lektuurgids, jg. 38, nr.9, 589. Né, Y., 1997 “De VSB Poëzieprijs won Toon Tellegen niet”, in: De Stem, 5 juni. Nijlen, J. van, 2003 [1923] “De cactus”, in: Verzamelde gedichten. Amsterdam (Uitgeverij G. A. van Oorschot), 73. Nimwegen, A. Van, 1985 “Het eigen geluid van Toon Tellegen”, in: Utrechts Nieuwsblad, 11 januari. Nolens, L., 1996 En verdwijn met mate. Amsterdam (Querido). Oosterman, J., 1989 “Toen liep men langs lommerrijke straten”, in: HN Magazine, 23 december. Ostaijen, P. van, 1992 “Melopee”, in: Verzamelde gedichten. Amsterdam (Uitgeverij Bert Bakker), 463.
- 91 -
Paulus 1986 “De eerste brief aan de christenen van Korinte hoofdstuk 13”, in: De Bijbel, Willibrordvertaling. Boxtel, 1482. Peeters, P., 1996 “Alles wat onmogelijk is”, in: Poëziekrant, jg 20, nr. 5, 42-43. Pieters, J., 2005 De tranen van de herinnering. Groningen (Historische Uitgeverij). Pol, B. van de, 1997 “Roep om stilte”, in: De Groene Amsterdammer, 25 juni. Poll, K. L., 1984 “Wat van belang is voor vreemden”, in: NRC Handelsblad, 16 november. 1986
“De trouwste reisgenoot”, in: NRC Handelsblad, 11 juli.
Proximus 2006 (06/04/2007) Putter, J. De, 2003 Er zijn dingen die niet kunnen, maar wel zouden kunnen. Licentiaatsverhandeling. Gent. Rohaert, H., 1989 “Toon Tellegen”, in: Appel, jg. 14, nr. 3, 246-247. Rompaey, V. Van en J. Verbergt, 2004 Een Toontje hoger. Literatuurproject rond Toon Tellegen. Antwerpen. Schouten, R., 1982 “Ceterum censeo”, in: Maatstaf, jg.30, nr.1, 79-84. 1983a “Vier dichters in de pathetische situatie”, in: Vrij Nederland, 29 januari, 31. 1983b “Ceterum censeo”, in: Maatstaf, jg. 31, nr. 5, 60-66. 1985
“Ceterum censeo”, in: Maatstaf, jg. 33, nr.6, 76-84.
1986
“Een monomane reis door de nacht”, in: Vrij Nederland, 25 januari, 5.
1996
“Zo zo God, u hier?”, in: Vrij Nederland, 12 oktober.
Schwab, G., 2005 [1982] Griekse en Romeinse sagen. Haarlem (Uitgeverij Holland). Shepherd, R., 2002 1000 symbols. Londen (Thames and Hudson).
- 92 -
Smedt, E. De, 2001a “De een en de ander”, in: Leesidee, jg. 7, nr. 3, 6-7. 2001b “Toon Tellegen: --- of ik”, in: Leesidee, jg. 7, nr. 3, 207. 2002
“Alleen liefde”, in: Leesidee, jg. 8, nr.5, 370.
2003
“Wie a zegt”, in: Leesideeën Off Line, 31 december.
Soudijn, K., 1980 “Angstwekkende tederheid”, in: NRC Handelsblad, 1 augustus. 1981
“Onbereikbare chaos”, in: NRC Handelsblad, 9 oktober.
Steiner, G., 1990 Het verbroken contract. Amsterdam (Uitgeverij Bert Bakker). Steur, A. De, 1999 Ergens kom je nooit achter. Licentiaatsverhandeling. Gent. Stitou, M. 2000 “Iedereen wordt een olifant”, in: Vrij Nederland, 13 mei. T‟Sjoen, Y., 1999 “Schaduwen van furiën”, in: Poëziekrant, jg. 23, nr.2, 24-25. Velter, J. 2001 “Het leven, niets dan het leven”, in: Poëziekrant, jg. 25, nr.2, 19. Veltman, C., 1988 “Gouden Griffel-winnaar Toon Tellegen: Argwaan vind ik een mooi woord”, in: HN Magazine, 15 oktober. Verhuyck, P., 2000 “God is naargeestigheid”, in: De Standaard, 12 oktober. Vermeulen B., 1995 “Wedstrijd tegen de tijd”. uit: Tijd. Nederland. Virgin. 2003
“Vrij”. uit: De mannen. Nederland. Virgin.
Visser, C., 1986 “Fascinerende bundel van Toon Tellegen”, in: Leidsch Dagblad, 6 februari. Vos, M. de, 1997 “De ontelbare vingers van het verlangen”, in: NRC Handelsblad, 16 mei. 2001
“Ik zag de liefde onder ogen”, in: Ons Erfdeel, jg. 44, nr.1, 88-96.
Vries, G. J. de, 1996 “Betrapt! Niet denkend aan de dood”, in: De Volkskrant, 26 juli. Warren, H., 1992 “Eigen logica van Toon Tellegen”, in: Provinciale Zeeuwse Courant, 6 november.
- 93 -
Werkman, H., 1982 “Vier moderne dichters”, in: Nederlands Dagblad, 20 februari. Wieg, R., 1987 “Van die huiselijke dingen als leven en dood”, in: Tirade, jg. 31, nr. 313, 611-622. 1999
“Het betere ontwijken”, in: Het Parool, 15 januari.
Willockx, D., 2000 “De steppe en de tuin”, in: Tijd Cultuur, 6 september, 21. Zonderland, P., 1981 “Poëtische plaatjes van Tellegen”, in: De Volkskrant, 24 december. 1986
“Sfeer van sprookjes en dromen”, in: De Volkskrant, 7 maart.
Zuiderent, A., 1986 “De dichter en zijn dubbelganger van woorden”, in: De Tijd, 7 maart. 1992
“Montere wanhoop in magische dansoefeningen”, in: Trouw, 29 oktober.
1993
“Hoe mooi waren de bochten waarin hij zich wrong”, in: Jan Campertprijzen 1993, Amsterdam (Uitgeverij De Prom), 24-36.
Zwart, D., 1986 “Een eindeloze reis door de nacht”, in: Nederlands Dagblad, 19 april.
- 94 -