UMC ~J St Radboud AfTNE:~~
0
Universitair Medisch Centrum Faculteit_der Medische Wetenschappen
Bloktoets Datum Aanvang
50MZ2 Immunologie 28 oktober 2011 13.00 uur
Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: • • • • • • •
•
• • • • •
•
Dit tentamen bestaat uit 65 meerkeuzevragen. De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. Controleer of uw tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar uw mening j uiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen. Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden . Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden . Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier. Open gelaten vragen laat u blanco. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd. Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad . Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen . Etui's moeten van tafel. Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening.
De vragen worden als volgt gescoord: an twoorden: Goe d FOU t open 2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten 3 keuze-vraag 1 0 Punten -% 4 keuze-vraag 0 Punten 1 - 1/3 5 keuze-vraag 1 0 Punten -Y. Indien u commentaar heeft op de vragen, noteert u dat op het commentaarformulier (laatste blz.) en levert u dat na afloop van het tentamen in , tezamen met uw antwoordformulier. Voor het overige mag u de volledig ter hand gestelde tentamenset, incl. het kopie-antwoordformulier behouden. LET OP!! ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER! VEEL SUCCES!
Voorb/ad_MC.doc/17-10-201 1
1. Na een primaire immuunrespons ontstaan er geheugencellen. Van welk celtype kunnen er geheugencellen ontstaan? Dat betreft: 1. dendritische cellen 2. eosinofiele granulocyten 3. T-cellen
2. Een macrofaag ontwikkelt zich uit een: 1. cytotoxische T-eel 2. monocyt 3. Natural Killer cel
3. In de fysiologische situatie bij gezonde mensen verschilt het aantal granulocyten in het perifere bloed duidelijk van het aantal lymfocyten. Het aantal granulocyten is dan in verreweg de meeste gevallen: 1. hoger 2. lager 4. Welke van de volgende componenten van het immuunsysteem behoort tot het aangeboren immuunsysteem (innate immunity)? 1. eosinofiele granulocyt 2. lgE 3. Naieve T-eel
5. De term klonale selectie is op bepaalde celtypen van toepassing. Eén van deze celtypen betreft de: 1. mestcel 2. plasmacel 3. T-eel
6. Men onderscheidt primair en secundair lymfoïde organen/weefsels. De tonsillen worden gerekend tot de: 1. primair lymfoïde organen I weefsels 2. secundair lymfoïde organen I weefsels 7. Pathogenen kunnen vanuit een oppervlakkige huidwond op de rechter arm terechtkomen in een lymfeklier in de rechter oksel. Welke route zal het meest waarschijnlijk daarbij worden gevolgd? Dat is via: 1. de bloedcirculatie 2. het lymfesysteem 8. Macrofagen en neutrotiele granulocyten bezitten beide het vermogen tot fagocytose. Een van deze twee celtypen kan opgenomen antigenen presenteren in de context van MHC klasse 11. Dit is de: 1. macrofaag 2. neutrotiele granulocyt
Bloktoets OMZ2 Immunologie 2011
1
9. Naïeve B-enT-cellen komen in mucosa geassocieerd lymfoïd weefsel (MALT) terecht door transport via bepaalde vaten. Dat betreft: 1. afferente lymfevaten 2. arteriën
10. Tijdens een immuunrespons vindt in de kiemcentra van een lymfeklier forse cellulaire proliferatie plaats. Welke cellen prolitereren in het kiemcentrum het meest? Dat zijn: 1. B-cellen 2. T-cellen
11. Bij de T-eel ontwikkeling in de thymus kunnen een tweetal selectieprocessen onderscheiden worden. Welk van deze processen is/zijn gericht op het voorkómen van autoreactiviteit? 1. positieve selectie 2. negatieve selectie 3. beide selectieprocessen
12. In de plaques van Peyer komen !gA-producerende plasmacellen in een andere hoeveelheid voor dan lgG-producerende plasmacellen. De soort plasmacellen die meer voorkomt dan de andere produceert: 1. lgA 2. lgG 13. Tolllike receptoren herkennen bestanddelen van micro-organismen en komen tot expressie op de volgende plaats(en): 1. het oppervlak van de cel 2. de binnenkant van de cel (intracellulair) 3. zowel op het oppervlak als intracellulair 14. Men onderscheidt de aangeboren en de verworven immuunrespons. Ontsteking(= inflammatie) is bij uitstek een kenmerk van de: 1. aangeboren ofwel 'innate' immuunrespons 2. verworven ofwel 'adaptive' immuunrespons 15. In welk orgaan/weefsel vindt de aanmaak van complementfactor C3 plaats? Dat is in: 1. het beenmerg 2. de lever
16. Bij welke van de onderstaande componenten van de afweer speelt het complementsysteem een belangrijke rol? Dat is: 1. activeren van granulocyten 2. antilichaam afhankelijke cel-gemedieerde cytotoxiciteit (ADCC)
Bloktoets OMZ2 Immunologie 2011
2
17. Diapedese betreft het proces waarbij granulocyten: 1. via de bloedbaan naar een lymfeknoop gaan om daar antigenen te presenteren aanT-cellen 2. door de vaatwand het weefsel ingaan om hun fagocyterende functie uit te oefenen
18. Macrofagen herkennen pathogenen als zij zijn geopsoniseerd met complementfactor(en) . Dat betreft: 1. complementfactoren C5-C9 2. complementfactor C3b 3. complementfactor C1q 19. De presentatie van microbiële antigenen uit een huidwond aan naïeveT-cellen vindt plaats in: 1. de drainerende lymfeklier 2. het perifere bloed 3. de milt
20. Regulatoire T-cellen kunnen andereT-cellen remmen . Op welke manier gebeurt dat? 1. via cel-cel contact 2. via oplosbare mediatoren 3. zowel via cel-cel contact als via oplosbare mediatoren 21 . T-helper cellen worden onderscheiden in verschillende subsets. De Th2 subset geeft hulp aan: 1. B-cellen 2. cytotoxische T-cellen 3. macrofagen
22. Een geactiveerde cytotoxische effector T-eel kan een door een virus geïnfecteerde cel doden. Hiervoor is herkenning van de virus geïnfecteerde cel door de T-eel receptor vereist. Is dat voldoende? 1. ja, herkenning door de T-eel recepto r van geïnfecteerde cel is voldoende 2. nee, naast herkenning door de T-eel receptor is er een costimulatoir signaal nodig 3. nee, naast herkenning door de T-eel receptor is er hulp van een specifiekeT-helpercel nodi g 23. Bij een virusinfectie ontstaat een cytotoxische T-eel respons die gericht is tegen door virus geïnfecteerde cellen. Kan er ook een humorale respons tegen in de circulatie voorkomende virale eiwitten ontstaan? 1. ja, er kan na herkenning van een viraal eiwit ook B-cel-activatie plaats vinden 2. nee, bij een virusinfectie ontstaat er naast de T-eel respons geen B-cel respons
Blo ktoet s OMZ2 Immunologie 2011
3
l
24. Door recombinatie van één Variabie regio gen (V-), met één Joining (J-) en één Diversity (D-) gen, ontstaat er een grote diversiteit aan antigeen receptoren. Er zijn op chromosoom 14 voor de zware keten van de B-cel receptor in totaal100 V-gen segmenten, 6 J-gen segmenten en 27 O-gen segmenten. Toch is het aantal specificiteiten dat ontstaat groter dan 100 x 6 x 27. Dit komt door:
1. klasse-switch 2. somatische hypermutatie
25 . Een B-cel receptor lijkt qua moleculaire structuur het meest op een:
1. complementreceptor 2. immuneglobuline 3. T-eel receptor
26. De 'Complementarity Determining Regions' ofwel de hypervariabele regionen van een antilichaam zijn bepalend voo r: 1. de antigeenspecificiteit 2. de complement-activatie 3. het isotype 27. Antistoffen hebben een rol bij de afweer in de bloedbaan en in het interstitium. Van welk van de volgende antistofklassen is de concentratie in de bloedbaan (vergeleken met die in het interstitium) relatief het hoogst? 1. lgA 2. lgE 3. lgG 4. lgM 28. Welke van de onderstaande beweringen is juist met betrekking tot de klasse-switch van een lgMnaar een lgG-molecuul? 1. lgG en lgM hebben beide hetzelfde variabele deel maar een verschillend constant deel 2. lgG en lgM hebben beide een verschillend variabel deel maar hetzelfde constante deel 3. lgG en lgM hebben beide een verschillend variabel deel en een verschillend constant deel
29. Voor het bereiken van volledige activering van een naïeve B-cel is alleen antigeenherkenning onvoldoende. Daarnaast is nog noodzakelijk: 1. costimulatoire receptor-ligand interacties met een dendritische cel 2. hulp van een geactiveerde CD4+ T-eel
30. Welke cellen zijn het eerst betrokken in een immunologische reactie op een virusgeïnfecteerde cel?
1. cytotoxische T-cellen 2. NK-cellen 3. Thl-cellen
Bloktoets OMZ2 Immunologie 2011
4
31. Het grootste deel van de in het lichaam aanwezige lgG-producerende plasmacellen bevindt zich in: 1. het beenmerg 2. de milt 3. het perifere bloed
32. Eculizumab is een monoklonaal antilichaam tegen het complement-eiwit CS. Het is gebruikt bij de behandeling van patiënten die HUS kregen door de EHEC bacterie . Patiënten die met eculizumab zijn behandeld hebben een hoger risico op een infectie met: 1. de tuberculosebacterie (Mycobacterium tuberculosis} 2. ·de meningococ (Neisseria meningitidis} 3. het cytomegalovirus (CMV} 33. De eosinofiele granulocyt speelt een belangrijke rol bij de bestrijding van infecties met: 1. mycobacteriën 2. schimmels 3. wormen
34. Welk type infectie is geassocieerd met het ontstaan van kanker? 1. bacteriële infectie 2. schimmelinfectie 3. virale infectie
35. Welk van onderstaande cvtokines heeft een remmend effect op tumor-immunosurveillance? 1. IFN-gamma 2. IL-12 3. TGF-bèta
36. Er is onderzoek verricht naar de vraag of 'myeloid-derived suppressor' -cellen een effect hebben op de CD8+ T-celrespons tegen tumorantigenen. Hieruit is gebleken dat deze cellen op die respons: 1. een remmend effect hebben 2. een stimulerend effect hebben 3. geen effect hebben
37. Welke van de onderstaande immunologische responsen is het belangrijkst voor het kwijt raken van tumorcellen? 1. opname van tumorcellen door granulocyten 2. productie van tumor-specifieke antilichamen door B-cellen 3. opname van tumorcellen door dendritische cellen en presentatie aanT-cellen
38. De 'tumor-microenvironment' kan een versterkend effect hebben op: 1. tumorgroei 2. tumorregressie 3. zowel tumorgroei als tumorregressie
5 Bloktoets OMZ2 Immunologie 2011
39. Eén van de stoffen die vrijkomt na degranulatie van een mestcel is histamine. Deze stelling is: 1. juist 2. onjuist 40. Antistoffen die een belangrijke rol spelen bij type I allergie zijn van het volgende isotype: 1. lgA 2. lgE 3. lgG 41. Mieke heef eczeem van beide oorlellen, waarbij gedacht wordt aan overgevoeligheid voor nikkel. De huidpriktest voor nikkel zal waarschijnlijk positief zijn. Deze stelling is: 1. juist 2. onjuist 42. Maurits is sterk allergisch voor wespensteken. Hij heeft in het verleden anafylactisch gereageerd na een wespensteek. Hij wordt ervoor behandeld met wespengifspecifieke immunotherapie. De kuur duurt 4 jaar. Na een jaar zijn er in zijn bloed blokkerende antistoffen meetbaar tegen wespengif. Van welk isotype zijn die? 1. lgE 2. lgG 3. lgM
43. Joost kan koemelk niet goed verdragen. Om vast te stellen of dit veroorzaakt wordt door lactose-intolerantie kun je een RAST gebruiken (RAST= radioallergosorbent test; detecteert specifieke lgE antilichamen). Deze stelling is: 1. juist 2. onjuist 44. Bij een champignonkweker ontstaan geleidelijk toenemende klachten van hoesten, benauwdheid, koorts, vermoeidheid en gewichtsverlies. Hij blijkt allergisch te zijn voor de champignoncompost Van welk type allergie is hier sprake? Dat betreft: 1. type I 2. type 11 3. type 111 45. In de thymus vindt negatieve selectie van T cellen plaats. Deze negatieve selectie berust op binding van T-eel receptoren aan: 1. MHC moleculen zonder peptiden in hun peptide-bindende groeve 2. complexen van MHC moleculen met peptiden
46. Perifere tolerantie-inductie in naïeveT-cellen komt op de volgende manier tot stand: 1. presentatie van antigenen aanT-cellen zonderco-stimulatiesignalen 2. co-stimulatie vanT-cellen zonder antigeenpresentatie
Bloktoets OMZ2 Immunologie 2011
6
47. Receptor-editing van B-cellen 1. re-arrangement van de 2. re-arrangement van de 3. re-arrangement van de
komt tot stand door: genen voor de lichte keten genen voor de zware keten genen voor zowel de lichte als de zware keten
48. Bij de ziekte van Graves binden er auto-antistoffen aan de TSH-receptor op epitheelcellen van de schildklier. Deze antistoffen zijn van het volgende isotype: 1. lgE 2. lgG 3. lgM 49 . Bij myasthenia gravis worden antistoffen gevormd tegen de acetylcholinereceptor. Dit is een voorbeeld van een immunologisch reactiepatroon van het volgende type: 1. type 11 2. type 111 3. type IV 50. Graft-versus-hostziekte is een kenmerk van: 1. been.merg-/stamceltransplantatie 2. orgaantransplantatie 3. iedere vorm van transplantatie 51 . Om een hyperacute rejectie na orgaantransplantatie te voorkomen verricht men een kruisproef. Bij deze kruisproef wordt serum van de ontvanger samengevoegd met lymfocyten van de donor. Als er binding van antistoffen aan de lymfocyten plaatsvindt, wordt de kruisproef positief. Wanneer de ontvanger antistoffen heeft tegen HLA klasse I moleculen van de donor, verwacht men de volgende kruisproefresultaten: 1. positief met B-cellen en positief metT-cellen 2. positief met B-cellen, negatief metT-cellen 3. negatief met B-cellen, positief metT-cellen 52. Het binnendringen van neutrafiele granulocyten in het transplantaat na een orgaantransplantatie is vooral een kenmerk van: 1. ischemie-reperfusieschade 2. acute afstoting 53 . Bij de directe route van herkenning van allo-antigenen na een transplantatie zijn naast de dendritische cellen van de donor ook betrokken: 1. B-cellen van de ontvanger 2. T-cellen van de ontvanger
Bloktoets OMZ2 Immunologie 2011
7
S4. Alle immunosuppressiva die na een orgaantransplantatie of bij auto-immuunziekten worden gebruikt remmen zowel de B-als T-celfunctie. Welke van de volgende immunosuppressiva werkt het meest specifiek op T-cellen? 1. azathioprine 2. ciclosporine 3. prednison
ss. De resultaten van transplantatie zijn het beste wanneer er een volledige HLA-overeenkomst is tussen donor en ontvanger. Er is een mannelijke patiënt met een broer en een zus, en twee zoons. De grootste kans om voor hem een volledig HLA-identieke donor te vinden is aanwezig: 1. bij zijn broer en zus 2. bij zijn zoons
S6. 'Molecular mimicry' is een term die gebruikt wordt bij de verklaring van: 1. het ontstaan van auto-immuunziekten na een virusinfectie 2. het ontsnappen van tumorcellen aan het immuunsysteem 3. het ontbreken van afstoting van een orgaan van een eeneiige tweelingbroer of -zus S7. Een patiëntje gaat bijna dood aan een ernstige vorm van waterpokken (Varicella Zoster Virus). Een jaar eerder was bij haar ook een cytomegalovirus-infectie ernstig verlopen, en ze heeft ook regelmatig last van spruw (schimmelinfectie in de mond), die lastig te behandelen is. Indien de oorzaak een immuundeficiëntie is, zit het defect het meest waarschijnlijk in de: 1. antistoffen 2. B-cellen 3. fagocyten 4. T-cellen S8. In welke van de volgende gevallen is er sprake van een secundaire immuundeficiëntle, en niet van een primaire immuundeficiëntie? 1. een jongen van 2 jaar heeft ernstige longontstekingen, schimmelinfecties en virale infecties, en moet een beenmergtransplantatie ondergaan in verband met SCID. 2. een meisje van 4 jaar ondergaat een beenmergtransplantatie in verband met leukemie en ontwikkelt een ernstige cytomegalovirus-infectie. 3. een vrouw van 20 jaar krijgt een gedissemineerde infectie met Mycobacterium bovis na een BeG-vaccinatie en blijkt een IL-12 receptordeficiëntie te hebben. 4. een 30-jarige man heeft sinds S jaar frequent longontstekingen, en bij onderzoek wordt CVID aangetoond. S9. Een man met X-linked agammaglobulinemie heeft een tijd géén immuunglobulinesuppletie gehad (vanwege persoonlijke omstandigheden). Bij controle blijken de serumconcentraties van lgG, lgA en lgM onmeetbaar laag te zijn. Hij krijgt koorts en moet hoesten. De verschijnselen passen het beste bij een longontsteking. Welke verwekker is het meest waarschijnlijk? 1. Streptococcus pneumoniae (extracellulaire gekapselde bacterie) 2. Mycobacterium tuberculosis (intracellulaire bacterie) 3. Pneumocystis jirovecii (parasiet, gelijkend op schimmel)
Bloktoets OMZ2 Immunologie 2011
8
60. Een aangeboren defect in CD40 ligand veroorzaakt afwijkende concentraties van onderdelen van het humorale immuunsysteem. Het betreft: 1. een verhoogde serumconcentratie van lgA 2. een verlaagde serumconcentratie van lgG 3. een verlaagde serumconcentratie van lgM 4. een verhoogde serumconcentratie van MBL 61. Bij chronische granulomateuze ziekte (CGD) is het defect gelegen in de: 1. neutrafiele granulocyten 2. macrofagen 3. NK-cellen
62. Een vaccin bestaat meestal uit meerdere componenten. De component die er voor zorgt dat het aangeboren immuunsysteem wordt geactiveerd is een: 1. adjuvans 2. eiwitconjugaat 63 . Bij patiënten met een stoornis in de T-celfunctie wordt bij vaccinaties tegen virussen niet ieder type vaccin gebruikt. In deze situatie gebruikt men geen: 1. vaccins met geïnactiveerde virussen 2. vaccins met levende verzwakte virussen 64. Na een stamceltransplantatie vanwege leukemie worden soms infusies gegeven van CD8+ donorlymfocyten . Het doel hiervan is: 1. beperken van graft-versus-host disease 2. versterken van het anti-tumoreffect van de stamceltransplantatie 3. zowell. als 2. 65. Bij de monoklonale antilichamen die voor behandeling van diverse ziekten worden gebruikt, maakt men onderscheid tussen gehumaniseerde en niet gehumaniseerde antilichamen. Het voordeel van de gehumaniseerde antilichamen is dat: 1. de antilichamen specifieker zijn en daardoor minder snel zullen kruisreageren 2. er minder risico is op de vorming van antilichamen tegen het antilichaam
Bloktoets OMZ2 Immunologie 2011
9