UITGAAN VAN POTENTIES
Eigen kracht is actueel. In dit themarapport komen professionals, experts, jeugd en opvoeders aan het woord over eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien. Hierbij staat de positieve benadering van jeugdigen en opvoeders centraal: uitgaan van hun eigen potenties en hun wil om mee te doen. Oplossingen voor kinderen en gezinnen liggen niet alleen bij het kind of het gezin, maar ook - en misschien zelfs juist - in de bredere sociale omgeving.
Eigen kracht in relatie
K2 wil u inspireren om ‘uit te gaan van potenties’, op alle niveaus. Te vertrouwen op de kracht van mensen en hun sociale omgeving en minder gericht te zijn op risicobeheersing alleen. Wij hopen dat het u aan het denken zet, enthousiasmeert en energie geeft om aan de slag te gaan met het thema ‘eigen kracht’. Ga uit van potenties die er zijn.
tot opvoeden en opgroeien k2 themarapport 2010 uitgaan van potenties
K2 Adviesbureau voor Jeugdvraagstukken, werkt aan maatschappelijke winst voor de jeugd. K2 vindt dat elk kind de kans moet krijgen zich optimaal te ontwikkelen: fysiek, mentaal, sociaal, cultureel, cognitief en relationeel. Ouders, overheid en instellingen kunnen de kansen voor ieder kind vergroten. K2 versterkt het jeugdbeleid van overheden, het werk van jeugdvoorzieningen en de kracht van ouders en de jeugd zelf. K2 biedt advies, begeleiding bij implementatie en training.
Adresgegevens
themarapport 2010
Marjolein Lasker CEcile Nijsten
ISBN 90-72932-19-8
Koningsweg 2
Telefoon: (073) 614 17 74
5211 BL ’s -Hertogenbosch
Fax: (073) 613 99 21
Postbus 1430
E-mail:
[email protected]
5200 BL ’s -Hertogenbosch
www.k2.nl
ADVIESBUREAU VOOR JEUGDVRAAGSTUKKEN
uitgaan van potenties
1
uitgaan van potenties Eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien themarapport 2010
Marjolein Lasker & Cécile Nijsten
2
3
INHOUD Voorwoord
5
Inleiding
6
1 Uitgaan van potenties een verkenning
11
2 Uitgaan van potenties Betekenis voor professionals en organisaties
31
3 Uitgaan van potenties Betekenis voor overheid en beleid
51
4 Tot slot
63
Referenties
67
Teksten in deze uitgave mogen alleen na toestemming van
©
K2 worden overgenomen. Overname van beeldmateriaal is niet toegestaan.
4
5
Voorwoord In 2009 bracht K2 het trendrapport ‘Trends en ontwikkelingen in de Brabantse jeugdsector’ uit. In dit rapport signaleerden wij 26 trends. De drie belangrijkste tendensen die wij waarnamen zijn jeugdparticipatie, professionalisering en systeembenadering. Deze top drie is tot stand gekomen in samenspraak met jongeren, professionals en managers werkzaam in de jeugdsector. Dit jaar presenteren we het themarapport ‘Uitgaan van potenties. Eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien’. Het is een actueel thema. Publicaties van de afgelopen periode staan er bol van. Ook zijn er voldoende praktijkvoorbeelden, inspirerende initiatieven en discussies op internetfora. Bovendien is er een duidelijke lijn te trekken naar de drie centrale trends die wij in 2009 waarnamen. Jeugdparticipatie stond in 2008 en 2009 hoog op de agenda van onder meer het toenmalige ministerie van Jeugd en Gezin. Centraal staat een positieve benadering van jeugdigen, uitgaan van hun eigen kracht en hun wil om mee te doen. Systeembenadering hanteert het uitgangspunt dat oplossingen voor kinderen en gezinnen niet alleen bij het kind of het gezin liggen, maar ook - of misschien zelfs juist in de bredere omgeving. Professionals willen weer meer op huisbezoek, het gezin betrekken en de omgeving kennen. Dat zien we bijvoorbeeld concreet terug
Leeswijzer Wat kunt u verwachten in dit themarapport? In hoofdstuk 1 schetsen we aan de hand van de literatuur en interviews met experts en ouders en jeugdigen, wat de elementen zijn van een denken vanuit potenties en het versterken van de omgeving van kinderen en gezinnen. In hoofdstuk 2 en 3 gaan we 6
achtereenvolgens in op wat het betekent voor professionals, organisaties en voor het (overheids)beleid. In deze hoofdstukken gaan we in op de toepassing van ‘uitgaan van potenties’ in de praktijk, zowel voor professionals en organisaties als voor overheden. Elk hoofdstuk sluit af met een beknopte samenvatting. In hoofdstuk 4 formuleren we een ‘tot slot’.
in de nazorg. Wat ligt er meer voor de hand als een jeugdige terugkeert na een verblijf in een residentiële setting dan ervoor te zorgen dat het ‘systeem’ op orde is? Dat er woonruimte is, werk of scholing, maar ook vrijetijdsbesteding en een sociaal netwerk. Dat vraagt ook iets anders van professionals: een andere professionele houding, mogelijk een andere relatie met de cliënt en een andere benadering van de omgeving. De wijze waarop de professional dat doet is essentieel. In 2009 signaleerden wij duidelijk de trend uitgaan van eigen kracht, vraaggericht en outreachend werken, maar ook van presentie, er zijn voor je cliënt, zonder het over te nemen. Zo bouwt dit eerste themarapport van K2 voort op een traditie van trendrapporten. We wensen u veel leesplezier en hopen dat dit boekje u aan het denken zet, enthousiasmeert en energie geeft om aan de slag te gaan met het thema ‘eigen kracht’. Ook roepen wij op tot geduld om eerst te kijken wat er echt aan de hand is, wat er nodig is en waar te beginnen. Want als we echt uit willen gaan van de eigen kracht van kinderen, jeugdigen, ouders, opvoeders en hun omgeving, laten we die eigen potenties dan ook erkennen en de tijd gunnen. Ga niet meteen uit van het negatieve, maar ga eerst goed na waar de mogelijkheden liggen. Behoud het mooie en laat dat uitwaaieren naar daar waar het niet zo goed gaat en blijf volhoudend op mindere momenten. Ga uit van potenties die er zijn.
[Potentie (zn): kunnen, macht, mogelijkheid,vermogen]
7
Inleiding Aanleiding In deze inleiding schetsen we kort de aanleiding voor ons thema ‘Eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien’ en de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Vervolgens werken we dit in hoofdstuk 1 verder uit. Wat bedoelen we met eigen kracht en is er een relatie met eigen verantwoordelijkheid? De versterking van de opvoedingskracht van ouders is een belangrijk onderdeel van het Beleidskader 2009-2012 van de provincie Noord-Brabant (2008). Gedeputeerde Brigitte van Haaften (CDA) formuleerde het in januari 2010 als volgt:
“(Het gaat om) een gunstig opgroeiklimaat voor alle kinderen. De Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) staat een kanteling voor. De focus moet meer dan nu liggen op de kracht van de sociale omgeving: minder direct ingrijpen en meer voorwaarden creëren; voorwaarden voor een gunstig opgroeiklimaat voor alle kinderen. We moeten een kindvriendelijk land gaan worden.” “( …) uiteindelijk zal zorg noodzakelijk blijven, maar die zal vanuit een andere invalshoek moeten worden gegeven. De professionals zullen in hun hulp aan en begeleiding van kinderen en gezinnen meer dan nu erop gericht moeten zijn actief de omgeving te betrekken.”
‘Investeren rondom Kinderen’ (RMO/RVZ, 2009). Dit zijn toonaangevende publicaties die veelvuldig worden aangehaald en waaruit de uitgangspunten werden overgenomen door de minister van Jeugd en Gezin, André Rouvoet (ChristenUnie). In september 2009 hield hij een indringende voordracht waarin hij betoogde dat “het aanzien van de jeugdzorg ingrijpend zal veranderen”. De provincies en het Rijk stelden vervolgens een afsprakenkader op voor de jeugdzorg. Hierin is vastgelegd dat de provincies de vraag naar jeugdzorg moeten terugdringen. Er moet een omwenteling komen: geen medicalisering en financiering van wachtlijsten meer, maar juist de inzet van methodieken als Triple P en ‘eigen kracht’. De provincie Noord-Brabant organiseerde op 1 en 2 december 2009 de Dag van de Omslag waar het thema (versterken van) ‘eigen kracht’ aan de orde kwam. In de kabinetsvisie van 9 april 2010 op de jeugdzorg is dit als volgt verwoord:
“Ouders zijn primair zelf verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Familie, vrienden en mede-(beroeps)opvoeders als leraren en sportbegeleiders kunnen hen daarbij tot steun zijn. De sociale kring rond het gezin is cruciaal voor een gezond opvoedklimaat: kinderen groeien immers op in buurten, op crèches en op scholen en met familie en vrienden.”
“Het activeren van de eigen kracht zou een leidend principe moeten zijn van de denk- en handelswijze in de hulpverlening en ondersteuning van gezinnen. Uitgaan van de eigen kracht geeft een gevoel van eigenwaarde en energie om richting te geven aan het eigen leven en dat van de kinderen. Juist bij gezinnen en jeugdigen die het niet allemaal zelf kunnen is het van groot belang om de eigen kracht en die van de sociale omgeving te benutten en te versterken” “Ouders moeten worden toegerust om de eigen problemen de baas te kunnen. Versterking van de eigen kracht is daarom de grondslag van elke samenhangende visie op jeugd en gezin. De overheid ondersteunt de versterking van de eigen kracht van jeugdigen en gezinnen, maar vraagt ook verantwoordelijkheid van burgers en hun omgeving. Opvoeden houdt ook in dat ouders grenzen stellen aan hun kinderen. De overheid komt pas in laatste instantie in beeld.”
In 2008 bracht de RMO samen met de Raad voor Volksgezondheid en Zorg (RVZ) het preadvies ‘Versterking van gezinnen’ (RMO/ RVZ, 2008) uit. Een jaar later volgde de uitwerking van dit preadvies met
8
9
Hoe is dit themarapport tot stand gekomen? We spraken een kleine groep jeugdigen, ouders en professionals, een cliëntondersteuner en een aantal professionals die gericht met het thema eigen kracht bezig zijn. • Ouders en jeugdigen. We hielden een groeps gesprek met vijf jeugdigen en twee docenten / ouders Nuland. Wat vinden zij van het idee van ‘allemaal opvoeders’, op wie doen zij een beroep voor vragen en zorgen, en wat vinden ze van het idee van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) in deze context? • Cliëntondersteuner / ouder. Voor de nazorg is uitgaan van de kracht van het sociaal netwerk relevant. Wanneer een jeugdige uitstroomt uit de jeugdzorg is er zorg nodig in het lokale veld, maar vooral van een sociaal netwerk dat dichtbij zorg draagt voor inbedding en eventuele benodig de nazorg mee kan verlenen. We spraken Miranda van Rosmalen, lid van de cliëntenraad van BJ Brabant in Deurne. De cliënten raad houdt zich bezig met actuele ontwikkeling en binnen de jeugdzorg, zoals de zorg voor 18+ groep. Miranda van Rosmalen heeft als ouder van een cliënt ervaringen met jeugdzorg. • Professionals. We spraken een manager en profes sionals van MEE Brabant Noord. Deze organisatie gaat al actief uit van het positieve door zich op de eigen kracht van cliënt en diens omgeving te richten. De provincie Noord-Brabant tipte ons over een pilot in Oss, waarbij het CJG en zorg aanbieder Oosterpoort samenwerken vanuit het thema eigen kracht. Deze wederzijdse versterking van het lokale en het jeugdzorgaanbod is erg interessant. We spraken met Sander van den Berk, manager CJG Oss en Fried Burgman, adjunct-directeur bij Oosterpoort.
10
We hebben een uitgebreide literatuurverkenning gedaan en een aantal deskundigen benaderd. Het accent lag op onderzoekers en experts in NoordBrabant. Zij publiceerden recent over empowerment, over sociale steun en de betekenis van nabijheid en over it takes a village. Zij waren bereid op korte termijn een gesprek met ons te voeren. • Tine Van Regenmortel (lector Fontys Hogeschool Sociale Studies Eindhoven en professor aan de Katholieke Universiteit Leuven en HIVA, Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving). • Lilian Linders (onderzoeker Fontys Hogeschool Sociale Studies Eindhoven). • Mariet Paes (directeur Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg in Noord-Brabant (PRMVZ)). • Marije Kesselring (onderzoeker Universiteit Utrecht). Zij was coauteur van de adviesrap porten van de RMO en doet op dit moment promotie onderzoek naar het thema ‘allemaal opvoeders’. We introduceren onze gesprekspartners uitgebreider in het vervolg van dit rapport. Op deze plaats willen we hen bedanken voor hun enthousiaste en inspirerende bijdrage aan dit themarapport van K2. Clim Kneepkens (adviseur K2) nam een belangrijk deel van de interviews voor haar rekening en dacht mee in de opzet van dit themarapport. Wij danken haar en Fawzi Salih (informatiespecialist K2) voor hun inzet.
11
Uitgaan van potenties een verkenning
Opgroeien en opvoeden gebeurt in het gezin, maar ook in de buurt, op school, in de opvang, op het werk en in de vrije tijd. In een veranderend maatschappelijk kader waarin de vraag naar professionele zorg stijgt, is in de jeugdsector een belangrijke tendens waarneembaar om zich meer te richten op de eigen kracht van mensen. Eigen kracht betekent in deze context nadrukkelijk ook de kracht van het netwerk; van de omgeving waar de opvoeding en ontwikkeling zich voltrekt. Het idee van eigen kracht bevat diverse elementen: • Uitgaan van het positieve, niet te veel problema tiseren, uitgaan van krachten die er zijn • Uitgaan van eigen kracht, minder een beroep op professional (eigen verantwoordelijkheid) • Kracht in het netwerk en in de omgeving • Krachten versterken en benutten - empowerment
1.1 De omslag Zoals beschreven hebben twee publicaties van de RMO en de RVZ een belangrijke impuls gegeven aan dit denken. In ‘Versterking van gezinnen’ (2008) geven beide raden aan dat door veranderde sociale en familiale verbanden het gezin er in toenemende mate alleen
12
voor staat. Ouders worstelen met steeds meer vragen over de opvoeding. De omgeving van gezinnen, zoals de buurt, de lokale middenstand, scholen of sport- en vrijetijdsverenigingen, vormt een minder vanzelfsprekend opvoedingsbaken voor ouders dan voorheen. Omdat in Nederland de nadruk sterk op het gezin ligt, is ook de familie als steun te weinig in beeld (RMO/ RVZ 2008). In ‘Investeren rondom kinderen’ (2009) pleiten de RMO en de RVZ voor een overheidsbeleid gericht op een gunstig opgroeiklimaat voor kinderen. Ook beargumenteren zij de versterking van de opvoedkwaliteit van ouders en andere betrokkenen om opvoedproblemen te voorkomen. Binnen de huidige aanpak ligt de nadruk op het ondervangen van risico’s. Mede door enkele recente excessen als de zaak Savanna en het Maasmeisje, richt de overheid zich op risicobeperking, risicotaxatie, screening en ingrijpen in gezinnen. De vraag is natuurlijk of dergelijke gevallen volledig zijn uit te bannen of dat de samenleving moet accepteren dat er altijd gezinsdrama’s zullen blijven bestaan. Volgens de RMO en de RVZ bestaat het overheidsbeleid uit ingrijpen en afstand bewaren. Er lijkt sprake van een discrepantie tussen de roep vanuit de samenleving naar een harder optreden tegen kindermishandeling, hangjongeren of asociale gezinnen en een overheid die de privacy en autonomie van gezinnen respecteert. We hechten zeer aan onze vrijheid, maar tegelijk is er behoefte aan een overheid die risico’s indamt en een vangnet spant als het mis gaat.
13
Dus: • Overheidsbeleid minder eenzijdig vanuit risicoperspectief benaderen • Focus van de overheid naar de kracht van de sociale omgeving Beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid en inzet van burgers naar het voorbeeld van het gezondheidsbeleid, is in deze benadering belangrijk. Dit is
ook het type gezinsbeleid dat de RMO en de RVZ voorstaan: een gezinsbeleid dat burgers aanmoedigt zèlf het initiatief te nemen. Zij onderscheiden in dit beleid twee belangrijke kenmerken: • Sectoroverschrijdend gezinsbeleid • Actieve sociale omgeving Niet de overheid is aan zet, maar de ouders en de sociale en familiale omgeving van kinderen, gefacili-teerd door de overheid. Naast de rol van de staat geven de RMO en de RVZ aan dat een actieve sociale omgeving ook vraagt om een specifieke houding van professionals. Zij moeten bij de begeleiding van kinderen en gezinnen actief de buurt en de familie betrekken om de eigen kracht van gezinnen te benutten en verbindingen te leggen met hun familiale en sociale omgeving. De raden pleiten ervoor dit op te nemen in opleidingen van professionals. In hoofdstuk 2 en 3 gaan we verder in op de betekenis van deze visie voor hen en voor het beleid. Ongeveer 5 procent van de kinderen in Nederland heeft te kampen met serieuze en langdurige op-groeiproblemen (Stevens et al. 2009). Het ontstaan van serieuze problemen hangt samen met de maatschappelijke positie van de ouders, zoals alleenstaand ouderschap, lage opleiding, armoede en niet-westerse herkomst. Als meerdere van deze factoren spelen binnen één gezin (bijvoorbeeld een laagopgeleide alleenstaande moeder met een laag inkomen), neemt de kans op opvoed- en opgroeiproblemen navenant toe (Zeijl et al. 2005). Hetzelfde geldt voor de kans dat men een beroep doet op jeugdzorgvoorzieningen. (Sociaal Cultureel Planbureau, 2009, pag. 108)
De provincie Noord-Brabant maakt gebruik van een piramidevorm om de ernst van een opvoedsituatie weer te geven. Gelukkig gaat het met de meerderheid van de jeugdigen en de gezinnen waarin zij opgroeien goed. Een kleine groep heeft professionele hulp nodig om het weer zelf aan te kunnen en een nog kleinere groep kampt met een dusdanig complexe problematiek dat gespecialiseerde hulp noodzakelijk is. Nu de vraag naar jeugdzorg de afgelopen jaren enorm is toegenomen, is een omslag noodzakelijk waarbij meer door gezinnen zelf wordt opgelost mét de steun van hun omgeving. Dit themarapport behandelt de drie delen van de piramide: het gaat over de context waarin opvoeden en opgroeien plaatsvindt, zowel voor gezinnen die het alleen kunnen als voor gezinnen die met een lichte vorm van hulp het weer zelf aan kunnen, maar zeker ook over de groep die complexe problemen heeft. Wat betekent benutten van eigen kracht voor hen en voor de jeugdzorg die hen ondersteunt?
Om sla g
Het gevolg hiervan is dat de overheid steeds vaker ingrijpt bij geïndividualiseerde huishoudens. Het belangrijkste probleem van de risicobenadering is dat deze een negatief opgroeiklimaat in de hand werkt, zo stellen de RMO en de RVZ. Door de voortdurende focus op risico’s overheerst in brede lagen van de samenleving het idee dat opvoeding synoniem staat voor problemen. De RMO en de RVZ zoeken in ‘Investeren rondom kinderen’ naar een alternatief voor de nadruk op risicofactoren. Dit alternatief bestaat uit een gunstig opgroeiklimaat door een sterke sociale inbedding van kinderen en gezinnen. Beide raden halen een onderzoek van Polanski (in Baartman, 2009) aan waaruit blijkt dat sociale inbedding van grote waarde kan zijn bij de opvoeding. Polanski concludeert dat er een duidelijk verband bestaat tussen de kwaliteit van ouderschap en die van de sociale omgeving. Sociale steun en persoonlijk welbevinden beïnvloeden elkaar wederzijds. Verwaarlozing door en van de sociale omgeving en de mishandeling van een kind zijn processen die elkaar versterken en in stand houden.
Jeugdzorg voor complexe problemen.
Opvoedingsondersteuning door het CJG.
Opvoeden gebeurt in gezin en omgeving. Zij kunnen veel opvoedproblemen zelf (leren) oplossen.
1.2 Opgroeien en opvoeden in context: ecologisch model en balansmodel “It takes a village to raise a child” (Hillary Rodham Clinton,1994) is een veel geciteerde uitspraak. ‘Opvoeden doen we samen’ is een idee dat breed wordt gedragen. Maar wat wordt verstaan onder een village? Waarin schuilt het belang van het samen doen? In de pedagogische wetenschappelijke literatuur zijn diverse modellen ontwikkeld die duidelijk maken welke invloeden er zijn op de ontwikkeling van een kind en welke voorwaarden worden gesteld aan gelukkige en gezonde jeugd. Het ecologische model van Bronfenbrenner (1977) is nog steeds bruikbaar. Dit model gaat uit van vier subsystemen waarbij niet alleen aandacht is voor de directe omgeving van het gezin, maar ook voor de bredere sociale context en het macrosysteem, die eveneens invloed hebben op de ontwikkeling van het kind. • Het microsysteem omvat de relaties tussen de persoon en de onmiddellijke omgeving waarin deze zich ontwikkelt, bijvoorbeeld het gezin, de school en de werkplek. • Het mesosysteem omvat de relaties tussen de verschillende microsystemen waar de persoon zich op een bepaald moment in bevindt. • Het ecosysteem omvat de bredere sociale context waar de persoon niet rechtstreeks deel van uit maakt, maar die wel de directe omgeving van de persoon beïnvloedt. • Het macrosysteem omvat de overkoepelende institutionele patronen van de cultuur of subcultuur, bijvoorbeeld het sociale, politieke, opvoedkundige en juridische systeem.
(Bron: Stelsel in Balans, PNB, 2010) 14
15
A1: A2: B: C: D:
Microsysteem: Gezin Microsysteem: School Mesosysteem Ecosysteem Macrosysteem
Dit model gaat dus uit van een brede context en de overtuiging dat de ontwikkeling van het kind wordt beïnvloed door de directe omgeving. Volgens dit model werken de vier subsystemen op elkaar in en is er sprake van een wederzijdse beïnvloeding tussen deze subsystemen en de zich ontwikkelende persoon. Bij het begrip village rondom ouders en jeugdigen ligt het accent op de directe sociale omgeving: het micro- en het mesosysteem. Dat werken we hieronder verder uit. Het macrosysteem komt in paragraaf 1.5 aan bod. Het belang van de directe omgeving en de sociale steun ligt in de versterking van de draagkracht van gezinnen waardoor minder snel ernstige opvoedmoeilijkheden ontstaan, zo merkte ook de RMO op. Het balansmodel is hierbij relevant: niet alleen kijken naar risicofactoren, maar ook naar protectieve factoren (Bakker en Clarijs, 1997).
D
C
B
A1
A2
Figuur 1: Ecologisch model (Bronfenbrenner, in Bettonvil & De Vries, 2008)
16
Om de wisselwerking tussen risico- en protectieve factoren in kaart te brengen, gebruiken Bakker en Clarijs de begrippen draagkracht en draaglast. Draagkracht is het geheel van competenties en beschermende factoren waarmee ouders en kinderen de draaglast het hoofd bieden. Draaglast is het geheel van taken dat ouders en kinderen te vervullen hebben om te voorzien in de primaire en materiële levensbehoeften, huishoudelijke en maatschappelijke taken, opvoeding enzovoort. De verhouding tussen draagkracht en draaglast bepaalt of ouders de opvoeding daadwerkelijk aankunnen.
Een verstoring van dit evenwicht kan door taakverlichting en de inzet van het eigen netwerk van het gezin worden opgelost. Ook kunnen gezinsleden zich nieuwe vaardigheden en gedrag eigen maken. Taakverlichting en de activering van het sociale netwerk moeten de gezinsleden in eerste instantie voldoende ruimte geven om deze vaardigheden te leren en nieuw gedrag te ontwikkelen, zodat het gezin later zelf weer zelf in staat is de taken waar het voor staat uit te voeren. Door empowerment kan de draagkracht van ouders en kinderen worden vergroot (Bettonvil en De Vries, 2008).
1.3 De kracht van de sociale omgeving In de analyse van de RMO komt sterk naar voren dat binnen het micro- en mesosysteem zich veranderingen hebben voorgedaan die minder positief uitwerken voor kinderen en gezinnen. De RMO en de RVZ constateren dat er verschillende indicatoren zijn waaruit blijkt dat sociale inbedding de laatste decennia is afgenomen. Zo komen mensen minder bij elkaar over de vloer en wonen families verder van elkaar vandaan. Ook is er steeds minder sprake van langdurige relaties, is er minder onderlinge afhankelijkheid en zijn er meerdere gescheiden netwerken. Sociale contacten Uit de tweejaarlijkse studie De sociale staat van Nederland (2009) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) blijkt dat de meeste Nederlanders vaak contact met familie, buren, vrienden en kennissen onderhouden. Zo’n 85 procent van de Nederlanders heeft minstens een keer per week contact met familieleden, tweederde ziet zijn buren minimaal een keer per week en acht op de tien gaat minstens een keer per week met vrienden of kennissen om. Slechts 4 procent van de Nederlanders heeft minder dan eens per maand contact met familieleden, vrienden en kennissen.
Opvallend is dat deze cijfers de afgelopen tien jaar vrij stabiel blijven. Op basis van dergelijk kwantitatief onderzoek, dat het SCP zelf ruwe metingen noemt, is er dus niet direct aanleiding te veronderstellen dat de sociale netwerken afnemen of verdunnen. Uit meer gedetailleerd onderzoek blijkt wel dat Nederlanders minder tijd in sociale contacten steken dan tien of vijftien jaar geleden, vooral omdat zij minder bij elkaar op visite gaan (SCP, 2009). Maar er zijn ook signalen dat we het zelfs drukker hebben gekregen met het onderhouden van sociale contacten:
Ondanks de technische mogelijkheden van snelle en efficiënte communicatie, hebben we het drukker gekregen met het onderhouden van sociale contacten. Hoewel trendcijfers ontbreken, is het aannemelijk dat de sociale netwerken groter zijn geworden, met frequenter contact via verschillende wegen. Dit heeft echter weinig veranderd aan de hechte relaties die de kern van dit netwerk vormen, al komt men dan iets minder dan voorheen bij elkaar over de vloer. De regelmaat van intieme interactie en de diepgang van sociaal contact blijven in belangrijke mate voorbehouden aan face-to-face-contact. Veranderingen spelen zich eerder af in de periferie van dat netwerk met vele, maar veel minder hechte relaties. Uit dit grotere reservoir van stand-by relaties kan ieder moment nieuwe interactie worden geactiveerd. Binnen zo’n netwerk zijn er dan meer mogelijkheden om individuele voorkeuren te volgen in de keuze met wie je omgaat. (SCP, 2009, pag. 111)
Volgens de onderzoekers is in vergelijking met voorheen de keuzevrijheid om zelf te bepalen tot welke netwerken mensen willen behoren toegenomen.
17
Uit de ‘Derde monitor sociale participatie in NoordBrabant’ (Den Hartog en Sontag, 2009) komt naar voren dat voor Brabanders familie en vrienden nog steeds erg belangrijk zijn. Het percentage Brabanders dat wekelijks contact heeft met familie is wel iets gedaald ten opzichte van 2004, terwijl het percentage dat wekelijks contact heeft met buren is gestegen. Frequent contact met vrienden is iets afgenomen, met kennissen is dat nagenoeg gelijk gebleven. Uit deze monitor blijkt duidelijk dat in de leeftijdsgroep 30 tot 49 jaar de band met familie het innigst is. De onderzoekers veronderstellen dat er een samenhang bestaat met de levensfase waarin men zich bevindt. Grootouders spelen een rol in de opvang van kleinkinderen en bovendien blijken gezinnen met kinderen meer contact te hebben met familie dan mensen zonder kinderen. Sociale netwerken en sociale cohesie De Provinciale Raad voor de Volksgezondheid in NoordBrabant (PRVMZ) schetst in ‘It takes a village to raise a child – steun van ouders, buurtbewoners en vrijwilligers bij het opgroeien’ (Paes & Sohier, 2010) een kader voor sociale netwerken, sociale steun en sociale cohesie. Volgens de PRVMZ gaat het niet alleen om de kwantiteit, maar zeker ook om de kwaliteit van het sociale netwerk en om de verbinding tussen verschillende netwerken. Sommige netwerken zijn gesloten - ze zijn gericht op de handhaving van exclusiviteit en buitenstaanders komen er moeilijk in. Maar ook voor de leden binnen het netwerk kan deze geslotenheid remmend en verstikkend werken en leiden tot isolering. In de literatuur wordt dan gesproken over de noodzaak van sociale netwerken met een samenbindend (bonding) sociaal kapitaal. Overbruggend sociaal kapitaal (bridging) stimuleert sociale grenzen te overschrijden, te leren van informatie en kennis uit een bredere kring en zorgt voor verbinding tussen groepen en gemeenschappen. De SCP definieert sociale cohesie als de mate waarin
18
mensen in gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijk leven, als burger in de maatschappij en als lid van de samenleving. Vitale sociale netwerken en sociaal kapitaal maken het ‘opvoeden doe je samen’ mogelijk, zo concludeert de PRVMZ: betrokkenheid is er in gradaties en afhankelijk van feitelijke distantie, geografisch en sociaal. Dit alles neemt niet weg dat niet ieder gezin een sociaal netwerk heeft om een beroep op te doen en dat er kinderen zijn die met uitsluiting te maken hebben.
Ruim een tiende van de kinderen in Nederland is sociaal uitgesloten. Dat blijkt uit een onderzoek van het SCP onder ruim tweeduizend kinderen en hun ouders. In totaal hebben 273 duizend kinderen ouders die sociaal geïsoleerd zijn: ze ondernemen weinig, doen niet of nauwelijks aan sport of een andere hobby, en spreken weinig af met vrienden. Bij 61 duizend kinderen tussen 5 en 17 jaar wordt de uitsluiting versterkt door armoede en een onveilige buurt. Het SCP constateert dat het huidige beleid tegen sociale uitsluiting van kinderen vooral gericht is op het vergroten van de deelname aan sport en cultuur door jongeren uit arme gezinnen. Het onderzoeksinstituut vindt dat er ook gewerkt moet worden aan de betrokkenheid van ouders bij de samenleving. (Bron: ANP, 21 april 2010, naar aanleiding van een persbericht over de publicatie van Sociale uitsluiting bij kinderen, SCP, april 2010)
Sociale steun & informele hulp Als belangrijkste bron van steun bij de opvoeding noemen ouders nog steeds hun eigen informele netwerk dat doorgaans bestaat uit de partner, familie-
19
“Er wordt veel aan tafel tijdens het eten besproken. Als ouder luister je dan goed en probeer je daarop te regeren.” Vriendinnen en collega’s zijn een vraagbaak. Eén ouder geeft aan dat wanneer de problemen bij een kind groot zijn, adviezen van vrienden en bekenden soms tegenstrijdig zijn of tegendraads werken. In het advies van een professional (in dit geval een psycholoog) is veel vertrouwen en is uiteindelijk ook opgevolgd: “Vrienden en bekenden vonden dit niet het juiste advies, waardoor je toch gaat twijfelen. Achteraf gezien blijkt het advies van de professional het beste advies te zijn geweest wat er is gegeven.”
20
We spraken over sociale steun, sociale cohesie en de rol van de omgeving met Lilian Linders. Zij is onlangs gepromoveerd op het proefschrift ‘De betekenis van nabijheid’ en als onderzoeker verbonden aan Fontys Hogeschool, Sociale Studies in Eindhoven. Linders is gespecialiseerd in sociale steun, informele zorg en de relatie met sociale cohesie. In haar proefschrift schrijft zij: “In de theorievorming rondom de relatie tussen formele en informele zorg zijn twee dominante visies aanwezig. De eerste is dat de verzorgingsstaat met haar vele sociale programma’s informele zorg verdringt en sociaal isolement en egocentrisme in de hand werkt: crowding out. (…) Anderen verwerpen de crowding out-hypothese en beweren dat een goed ontwikkelde welvaartsstaat juist de voorwaarden creëert voor een bloeiende civil society.” (Linders, 2009, pag. 62). Haar overwegend kwalitatieve onderzoek, uitgevoerd in een buurt in Eindhoven, richtte zich op informele hulp. Een van haar opvallendste resultaten was dat in een erg geïndividualiseerde buurt mensen elkaar toch helpen. Met andere woorden: sociale cohesie is geen noodzakelijke voorwaarde voor informele hulp. Linders schetste in ons interview een positief beeld van de hulpbereidheid over de wijkgrenzen heen van de mensen die ze sprak: “60 Procent van de bewoners van een Drents dorp geeft mantelzorg aan een huisgenoot, sociale steun aan iemand buiten zijn eigen huishouden, of geeft vrijwillige zorg via de Zonnebloem, Humanitas of iets dergelijks. Van de resterende 40 procent heb ik er maar een paar geselecteerd. Vier van de vijf hadden niet in de gaten dat ze toch óók iets deden. ‘Ja’, zeggen ze dan, ‘ik ga elke week met mijn gehandicapte neefje zwemmen want dan ontlast ik mijn familieleden, maar dat vind ik zelf ook leuk, dus dat is toch geen hulp.’ Dan blijkt dat er eigenlijk toch wel van alles gebeurt.”
LINDERS
leden, vrienden en andere ouders. Het eigen netwerk is een bron van informatie over opvoeding, naast tijdschriften, boeken, internet en tv (programma’s als The Nanny worden goed bekeken), maar is ook de eerste plaats waar de meeste ouders steun zoeken als het even niet zo goed gaat. De sociale omgeving wordt vooral ingeschakeld voor praktische steun. Grootouders leggen bijvoorbeeld vaak grote afstanden af om op de kleinkinderen te passen en op schoolpleinen maken ouders afspraken over brengen en halen van kinderen. Dat blijkt keer op keer uit recente onderzoeken in Brabantse gemeenten zoals onder meer uitgevoerd door K2 (zie review in Speetjens, van der Linden & Goossens, 2009). Ouders doen ook een beroep op elkaar bij problemen in de opvoeding. Uit deze review van het het Trimbos Instituut (Speetjens e.a., 2009) blijkt dat bijna de helft van de ouders aangeeft vaak met vrienden, ouders, buren of andere bekenden over de ontwikkeling of het opvoeden van kinderen te praten, ook als er zich problemen in de opvoeding voordoen. Slechts 12 procent geeft aan dit zelden of nooit te doen. Dit blijkt ook uit de ervaring van ouders die wij gesproken hebben:
Lilian Linders Docent / onderzoeker Fontys hogeschool Sociale Studies Eindhoven. Zij is in 2009 gepromoveerd op het proefschrift ‘De betekenis van nabijheid’ en gespecialiseerd in sociale steun, informele zorg en de relatie met sociale cohesie. 21
“We helpen elkaar dus wel”, concludeert Linders. “Desondanks bestaat het beeld dat mensen niets meer voor elkaar doen. Alle cijfers van het SCP wijzen erop dat ondanks de veranderde omstandigheden we elkaar nog steeds veel zorg geven. Vrijwilligerswerk is een ander verhaal. Die hulpbereidheid neemt in sommige sectoren af, omdat mensen hier meer een rationele keuze maken of ze er tijd voor hebben of niet. Vrijwilligerswerk doe je in tegenstelling tot mantelzorg of sociale steun voor iemand die je niet kent.”
1.4 Civil society en de pedagogische civil society Met de civil society blijkt het goed te gaan. Een invloedrijke auteur is de Amerikaan Putnam die deze term definieert als “een civiele samenleving waarin niet de markt of de staat leidend zijn, maar het principe van vrijwilligheid centraal staat, een verzameling van vrijwillige samenwerkingsverbanden associations met een bepaald maatschappelijk doel (Alblas, 2007, pag. 2). Uit onderzoeken van het SCP (de Sociale staat van Nederland) blijkt keer op keer dat Nederlanders wel degelijk bereid zijn zich vrijwillig in te zetten voor elkaar. Ook wordt grif gedoneerd aan goede doelen. Dat geldt landelijk en provinciaal, voor ouderen en voor jongeren. Zo geeft een zesde van de jongeren in een Brabants leefbaarheidonderzoek aan actief bezig te zijn in de wijk om de sfeer te verbeteren en bijna een derde is vrijwilliger (PON, april 2010). De politieke betrokkenheid van Nederlanders is de laatste jaren constant, maar is in vergelijking met de jaren zeventig afgenomen. De afgelopen decennia is de Nederlandse civil society sterk veranderd. Ook traditionele organisaties zoals kerkgenootschappen, vakbonden en vrouwenverenigingen zagen teruglopende ledenaantallen vanaf de jaren zeventig.
22
Daarna zijn veel nieuwe organisaties opgericht en die kregen veel leden. Tot begin jaren negentig nam de totale organisatiegraad van de Nederlandse bevolking zelfs toe om daarna weer af te nemen (Alblas, 2007). Hoeveel Nederlanders actief zijn als vrijwilliger is moeilijk te zeggen. Ablas komt tot een percentage tussen de 30 en 43 procent van de Nederlanders van twaalf jaar en ouder dat van tijd tot tijd actief is als vrijwilliger. Dat is minder dan in de jaren tachtig en ook de tijd die aan vrijwilligerswerk wordt besteed is afgenomen. Toch betekent dit zeker niet dat Nederlanders niet maatschappelijk zijn betrokken. Maar men wil wel de keuzevrijheid behouden en is geen vrijwilliger meer voor het leven. Diezelfde behoefte aan keuzevrijheid zagen we overigens ook al terug als het om sociale contacten en sociale netwerken ging. Dat blijkt ook uit cijfers van Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het SCP. De afnemende animo geldt niet voor het ongeorganiseerde vrijwilligerswerk. Cijfers van het CBS en het SCP laten zien dat het ongeorganiseerde vrijwilligerswerk, waarbij het gaat om zogenaamde informele zorg aan familie, vrienden of kennissen de laatste jaren een lichte stijging vertoont. Ook blijken er de laatste twee jaar weer meer initiatieven voor activiteiten en ontwikkeling bij burgers vandaan te komen. De animo voor traditionele vormen van betrokkenheid is verminderd, terwijl nieuwe vormen van betrokkenheid worden ontwikkeld (Alblas, 2007). Pedagogische civil society In het trendrapport 2009 haalden we Micha de Winter aan, hoogleraar Maatschappelijke Opvoedingsvraagstukken aan de Universiteit Utrecht, waarin hij pleitte voor pedagogische prachtwijken. Het gaat hierbij om voorzieningen in de wijk, het jongerenwerk en vrijwilligers die zich gezamenlijk inzetten voor het opvoeden en opgroeien van jongeren. Ook voor scholen is volgens hem een belangrijke rol weggelegd (K2, 2009).
Twee van de jongeren bij het groepsgesprek in Nuland In dit gesprek gingen we in op vragen als: Op wie doen zij beroep voor vragen en zorgen? Welke rol spelen ouders, leerkrachten en andere mensen uit hun sociale omgeving bij het opgroeien in Nuland? 23
KESSELRING
Voor dit themarapport spraken we met Marije Kesselring, coauteur van de adviezen van de RMO en de RVZ. Zij is momenteel als onderzoeker bij De Winter verbonden aan de Universiteit Utrecht. Kesselring doet in het kader van het project ‘Allemaal opvoeders’ onderzoek naar de vraag of en hoe het CJG de sociale steun rondom gezinnen kan versterken. In het onderzoek verkent zij in tien gemeenten de komende twee jaar het terrein van de pedagogische civil society.
Opvoeden zou niet langer alleen een verantwoordelijkheid van afzonderlijke gezinnen mogen zijn. Ouders hebben behoefte aan informele steun bij de opvoeding, en kinderen en jongeren hebben profijt van een positief opvoedklimaat in de wijk. We moeten het daarom weer gewoon gaan vinden om met elkaar over opvoeden te praten. Met z’n allen eraan deelnemen en voor elkaar klaar staan als het nodig is! (Bron: www.allemaalopvoeders.nl / Nederlands Jeugd Instituut)
Volgens Kesselring is de algemene opvatting dat sociale netwerken aan het verdunnen zijn en de sociale cohesie afneemt met name gestoeld op bronnen uit de Verenigde Staten. Nederlandse bronnen zijn minder eenduidig als het gaat om toenemende individualisering en afnemende bereidheid om iets voor anderen te doen. Naar haar mening moet een onderscheid worden gemaakt tussen de civil society
en de pedagogische civil society. Onder de pedagogische civil society verstaat Kesselring: “de gemeenschappelijke taak die mensen op zich nemen als het gaat om het opvoeden van kinderen. Een rijke sociale omgeving waarin sprake is van onderlinge steun en een gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid”. Uit literatuur blijkt volgens haar dat in Nederland opvoeden gezien wordt als een privé-aangelegenheid. In haar onderzoek richt Kesselring zich er op hoe de pedagogische kracht van de sociale omgeving gemobiliseerd kan worden.
De ouders die wij in Nuland spraken, wijzen op de pedagogische rol van het onderwijs. De aanwezige jongeren zeggen daar echter niets in te zien “dat soort dingen bespreek je niet met leerkrachten”. Ouders geven aan dat ook vrijwilligers een rol kunnen spelen in de opvoeding: “Zeker bij jonge kinderen hebben trainers veel ontzag.” Eén van de jongeren beaamt dit over zijn scoutingleiding.
Ouders zijn de eerstverantwoordelijken voor de opvoeding, daar is iedereen het over eens, maar het lijkt daarmee ook alsof opvoeden ophoudt bij de voordeur. In de openbare ruimte is er letterlijk en figuurlijk soms weinig ruimte voor kinderen en jongeren en men vindt het moeilijk elkaar aan te spreken op gedrag.
Marije Kesselring Onderzoeker Universiteit Utrecht. Zij was coauteur van de adviesrapporten van de RMO en doet op dit moment promotieonderzoek naar het thema ‘allemaal opvoeders’.
24
25
De Winter sprak in zijn oratie van maart 2000 al van het ‘gat in de opvoeding’. Uit zijn studie, uitgevoerd door jongeren in een peer-research-project over gezinsbeleid, blijkt dat jongeren zelf vinden dat er van de village (de buurt waarin zij leven en de school die zij bezoeken) te weinig opvoedende energie uitgaat. Zij voelen zich niet veilig, niet welkom, onnodig en zonder aandacht bejegend. Zij vinden het oneerlijk dat de verantwoordelijkheid voor opvoeding alleen nog bij de ouders ligt. Deze jongeren pleiten zelf voor beleidsmaatregelen die de druk op hun gezin kunnen verlichten.
Ouders gaven in ons groepsgesprek in Nuland aan dat “(…) mensen steeds huiveriger worden om iets te zeggen tegen andermans kinderen. Er is angst voor de gevolgen.” Volgens de jongeren “(…) spreken mensen ons niet rechtstreeks aan, maar wordt direct de politie gebeld. Dit gebeurt vooral door mensen die we niet kennen. Deze mensen maken geen deel uit van de Nulandse samenleving en doen niet mee in het verenigingsleven.” Of zoals een jongere verwoordde: “Zelfs mijn vader kent ze niet, en die kent toch iedereen.”
Kesselring vindt dat roddelen aan de dorpspomp averechts werkt: “Het is positiever om bijvoorbeeld een kind uit de buurt complimenten te geven om sfeer in de buurt te bevorderen. Uit de eerste opzetten van de twaalf gemeenten komen verrassende zaken. Zo geven sommige gemeenten aan dat in de wijk niet zozeer sprake is van een probleem met cohesie maar met de sfeer rondom de opvoeding. Er wordt snel met het vingertje gewezen. Kinderen worden wel aangesproken, maar op een negatieve manier. In deze gemeenten komt de nadruk te liggen op opvoedingscompetenties om gedeelde verantwoordelijkheid voor de buurt te
26
bewerkstelligen. Dit moet het pedagogisch buurtklimaat vergroten. Hiervoor worden opvoeders opgeleid om in hun eigen netwerk hun opvoedcompetenties te vergroten.” “Een kind wordt gevormd door alles en iedereen met wie het binnen- en buitenshuis in aanraking komt. Daarmee krijgt elke burger een pedagogische taak. Dit is een gedachte die haaks staat op de hedendaagse Nederlandse praktijk waarin het not done is om je met de opvoeding van andermans kinderen te bemoeien”, aldus ZonMw (maart 2010). Deze organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie kent een subsidieregeling voor de vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin. Volgens ZonMw is de pedagogische civil society dat deel van de civil society waarin de opvoeding en het opgroeien van kinderen en jongeren centraal staat. Micha de Winter benadrukt op zijn beurt het belang van verbondenheid (De Winter, 2000). Hij put uit overwegend Amerikaans onderzoek waaruit blijkt dat sociale verbondenheid een cruciale factor is in de ontwikkelingskansen van jeugdigen.
1.5 Empowerment: een overkoepelend kader Verantwoordelijkheid voor opvoeden moet in onze geïndividualiseerde samenleving weer meer bij de gemeenschap (village) komen te liggen. Nabijheid en verbondenheid zijn daarbij essentieel. In sociale verbondenheid ligt de kracht, maar hoe kunnen we de kracht van het individu, van de kwetsbaren en van de gemeenschap versterken? Wat betekent empowerment, toegepast op het domein van opvoeding en gezin? Twee ouders bij het groepsgesprek in Nuland In dit gesprek gingen we in op vragen als: Wat vinden zij van het idee van ‘allemaal opvoeders’ en op wie doen zij een beroep bij vragen of zorgen in de opvoeding?
27
28
nismen samen blijft armoede maar voortduren. Wil empowerment echt slagkracht hebben, moet er op verschillende niveaus worden gewerkt.” In deze visie is empowerment een denk- en handelingskader op basis waarvan krachtgerichte methodieken kunnen worden ontwikkeld. Het behelst fundamentele verandering in het kijken naar sociale problemen en oplossingen en heeft gevolgen voor interventies, voor onderzoek en beleid.
Empowerment staat voor: Een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie. (Van Regenmortel, 2008, pag. 22)
Positieve zaken zoeken Kern van het begrip empowerment is om de negatieve aspecten van een situatie te verbeteren door positieve zaken te zoeken. Empowerment stelt dat veel sociale problemen structureel van aard zijn en mede bestaan door een ongelijke verdeling van en toegang tot hulpbronnen. Sociale problemen zoals armoede, discriminatie en gezinsgeweld ontstaan en worden in stand gehouden door een samenspel van factoren op micro-, meso- en macroniveau.
VAN REGENMORTEL
Het begrip empowerment is weer sterk in opkomst en loopt parallel aan verschuivingen in de praktijk van zorg- en hulpverlening. Denk hierbij aan het ontstaan van zelfhulpgroepen, de verschuiving van aanbodgericht naar cliënt- en vraaggericht werken alsook de verschuiving van kind- naar gezinsgeoriënteerde programma’s (Vandemeulebroecke & Nys, 2001). Van Regenmortel (2009) schrijft dat empowerment toenemende belangstelling geniet en succesvol aan het worden is met concrete vertaling naar de praktijk. “Maar het lijkt wél een containerbegrip te worden”, aldus Van Regenmortel, “dat door de praktische toepassingen ook het brede overkoepelende kader van empowerment op de achtergrond dreigt te raken.” Tine Van Regenmortel is lector bij Fontys Hogeschool Sociale Studies in Eindhoven en tevens als professor verbonden aan de K.U. Leuven en HIVA-K.U. Leuven. Zij benadrukt in haar publicaties en in ons gesprek dat empowerment een overkoepelend concept is. Ze signaleert ook in de internationale literatuur over empowerment een individuele bias en geeft aan dat dit risico’s met zich draagt. Aan de eenzijdige focus op eigen kracht, wordt bijna automatisch ‘eigen verantwoordelijkheid’ gelieerd en dat schiet al snel door naar ‘eigen schuld’. Anderzijds is het ook zeker niet de bedoeling problemen buiten het individu te leggen en de verantwoordelijkheid naar de samenleving af te schuiven. Het gaat juist om de interactie tussen het micro-, meso- en macroniveau. Als we uit gaan van de eigen kracht van mensen, moeten we verder kijken dan het micro-niveau. Van Regenmortel geeft een voorbeeld uit de armoedebestrijding, een thema waarmee zij zich veel bezighoudt: “Het is een wisselwerking. Armoede ontstaat door factoren op alle niveaus. Organisaties houden dat mede in stand. Ook personen zelf als verdediging op kwetsbare ervaringen en omdat ze niet aangesproken worden op hun krachten (…) Dit geldt ook voor beleid dat misschien wel goed is bedoeld, maar toch perverse mechanismen in zich heeft. Dus door al die mecha-
Tine Van Regenmortel Lector Fontys Hogeschool Sociale Studies Eindhoven en professor aan de Katholieke Universiteit Leuven en HIVA, Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving.
29
Door het interactionistische karakter van empowerment wordt zowel het blaming the victim als blaming the system vermeden, zijn verschillende ingangen en oplossingen mogelijk en noodzakelijk bij de aanpak van sociale problemen. Verbinding met anderen is essentieel. Je kunt een ander niet zomaar ‘empoweren’. Dat kan die persoon alleen maar zelf doen. De omgeving kan dit faciliteren, beleid moet hiervoor condities scheppen. “Dit betekent dat empowerment inherent verbonden is met de term gezamenlijke of gedeelde verantwoordelijkheid” aldus Van Regenmortel. (Van Regenmortel, 2008, pag. 19). Empowerment heeft primair aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen mensen zoals patiënten, mensen met een beperking, mensen in armoede en gezinnen in een problematische opvoedingssituatie. Versterking van deze groepen staat hierbij voorop. Empowerment hecht veel waarde aan het perspectief van de betrokkenen zelf, hun ervaringskennis en -deskundigheid. Dat ze zelf deskundig zijn over hun eigen situatie is op zich al een bron van kracht en door dit perspectief verbetert ook de kwaliteit van de hulpverlening en vermindert de afhankelijke opstelling van hulpvrager. Veerkracht maakt dat betrokkenen om kunnen gaan met moeilijke situaties en ondanks hun beperkingen tóch een zinvol bestaan opbouwen. Steunende relaties
30
kunnen deze veerkracht versterken. Daadkrachtige mensen nemen geen slachtofferrol aan en willen zich vaak inzetten om anderen te helpen. Vanuit ervaringskennis en deskundigheid anderen helpen draagt bij aan een positieve identiteit, waar maatschappelijk kwetsbare personen vaak een negatieve identiteit toebedeeld krijgen. Ze worden gezien als mensen die iets niet weten, niet kunnen, niet willen. Uitgaan van wat mensen wel kunnen, van kennis die ze hebben over hun eigen situatie, geeft daar een positieve en versterkende draai aan. Daar zit overigens meteen ook een risico, vindt Van Regenmortel. Mensen kunnen worden overvraagd en te weinig erkenning krijgen. “In de opbouw van veerkracht heeft de omgeving een duidelijke verantwoordelijkheid: in het bieden van kansen op positieve identiteitsvorming (…) in het openstellen en creëren van groepen en steunfiguren, of in het scheppen van mogelijkheden tot geven. De hulpverlening is alvast een belangrijke omgevingscontext om veerkracht en empowerment te stimuleren.” (Van Regenmortel, 2009, pag. 33) Oog hebben voor ervaringsdeskundigheid, lotgenoten met elkaar in contact brengen, mensen elkaar laten helpen; het zijn onderwerpen die ook in ons gesprek met Lilian Linders en Mariet Paes sterk naar voren kwamen. We komen er in hoofdstuk 2 op terug.
1.6 Samenvattend Opgroeien en opvoeden vindt altijd plaats in een context. De omgeving is van invloed op de opvoeding en de ontwikkeling, met andere woorden “een kind wordt gevormd door alles en iedereen waarmee het binnenshuis en buitenshuis in aanraking komt” (ZonMw, maart 2010). Om de kracht van gezinnen te versterken, is versterking van de omgeving rondom gezinnen nodig. Dat betekent dat deze omgeving explicieter dan tot nu toe gebruikelijk in Nederland een pedagogisch taak krijgt. Tegelijkertijd zijn er in deze bredere omgeving ook al veel positieve krachten, potenties, aanwezig. De civil society in Nederland is aan het veranderen, maar daarmee niet per se aan het verslechteren. Er is frequent contact, met name onderling tussen gezinnen met kinderen. Opvoeders kunnen een beroep doen op hun omgeving en blijken dat ook vaak te doen. Familie neemt daarbij een belangrijke plaats in. Buurtgenoten, vrienden, kennissen en familie bieden elkaar vaak informele hulp en vinden dat soms zelfs zo vanzelfsprekend dat ze het niet eens als hulp benoemen. Deze positieve kracht in de civil society kan versterkt worden in de richting van gezinnen, want elkaar aanspreken op opvoeding is vaak moeilijk. En ook jongeren positief aanspreken, is niet altijd vanzelfsprekend. Het empowerment paradigma maakt duidelijk dat we ook de macro-omgeving niet uit het oog moeten verliezen: voorkomen moet worden dat het accent te eenzijdig bij het individu en het directe sociale netwerk komt te liggen. Empowerment hecht veel waarde aan het perspectief van de betrokkenen zelf, hun ervaringskennis en -deskundigheid. Uitgaan van het positieve, van wat mensen wel kunnen, staat centraal.
31
Uitgaan van potenties
DE HAAS
Betekenis voor professionals en organisaties
Ans de Haas Manager MEE Brabant Noord. MEE ondersteunt mensen met fysieke en/of verstandelijke beperkingen en gaat uit van de eigen kracht van hun cliënten. 32
Organisaties moeten om de ‘omslag’ te maken niet langer denken vanuit hun aanbod, maar uitgaan van de potenties van de cliënt en zijn sociale omgeving. Oplossingen voor kinderen en gezinnen liggen niet alleen bij hen, maar juist in de omgeving. Marije Kesselring geeft een voorbeeld van een organisatie die kijkt naar de vraag van de klanten en daar hun aanbod op aanpast. “Maar dit is nog geen versterking van de pedagogische civil society”, zegt Kesselring. “Het moet nog een stap verder gaan door te werken met initiatieven waarmee mensen zelf komen. Het is meer dan vraag en aanbod. Niet denken vanuit het aanbod en de evidenced basedaanpak. Het eigenaarschap moet uiteindelijk bij mensen zelf komen te liggen, niet bij de professional.” Wat betekent dit concreet voor organisaties en professionals die dagelijks werken met jeugd en opvoeders? Om antwoord te geven op deze vraag zijn we met hen in gesprek gegaan. In dit hoofdstuk bespreken we wat uitgaan van potenties voor hen betekent en vervolgens reiken we enkele voorbeeldmethodieken aan. We kunnen het niet over de voortgang van organisaties en professionals hebben zonder aandacht te besteden aan één van de toonaangevende ontwikkelingen van de laatste jaren: de realisatie van de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG). Aan het einde van dit hoofdstuk daarom meer over het CJG.
2.1 Organisaties en professionals We spraken met drie organisaties in Noord-Brabant die op hun eigen manier bezig zijn in meer of mindere mate een cultuuromslag te realiseren: MEE Brabant Noord, Oosterpoort en het CJG Oss. Op het CJG komen we later terug. MEE ondersteunt mensen met een fysieke en/of verstandelijke beperking en gaat uit van de eigen kracht van hun cliënten. Typerend is dat MEE geen vaktermen hanteert als projecten, aanpak of programma’s, maar juist de nadruk legt op waarden als meedenken en luisteren. Ans de Haas, manager bij MEE Brabant Noord: “MEE is geen afkorting, maar drukt vooral uit wat met het voorvoegsel ‘mee’ wordt bedoeld - meedoen, meehelpen, meepraten. MEE staat voor ‘samen doen’ in de samenleving”, beklemtoont De Haas. “Wij werken vanuit de visie dat cliënten de regie over hun eigen leven moeten hebben om een zo normaal mogelijk leven te kunnen leiden. Sinds twee jaar werkt MEE Brabant Noord met sociale netwerkstrategieën. Een vernieuwende werkwijze die volledig gericht is op het sociale netwerk. In sociale netwerkstrategieën heeft MEE een manier van werken gevonden die perfect aansluit bij onze visie.” Praten over opvoeding, meehelpen, meedenken over gezinsproblemen is in Nederland vaak uit den boze, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen. Een dergelijke taboe doet zich minder voor bij de ‘problematiek’ van de doelgroep waar MEE zich op richt. Mogelijk is in het geval van een lichamelijke of verstandelijke beperking het draagvlak van het sociale netwerk om
33
te helpen groter en is de bereidheid om deze hulp te accepteren dat ook. We kunnen voor de inrichting van de pedagogische civil society wel wat leren van MEE en de brede keuze voor sociale netwerkstrategieën.
Uit de interviews met deze organisaties komt een aantal factoren naar voren die belangrijk zijn voor het bereiken van de omslag:
Andere organisaties zetten misschien wat kleinere stappen, maar zij hebben hetzelfde doel voor ogen: inschakelen van het eigen netwerk waar het kan.
34
> Nieuwe rol professionals Over de ‘nieuwe’ rol van professionals is in onze gesprekken met de professionals en de experts veel gezegd. Van professionals wordt gevraagd dat zij zich in de nabijheid van de cliënt begeven, vertrouwen hebben in de kracht van mensen en dat zij onderdeel worden van de gemeenschap en zodoende een gezicht krijgen. Tegelijkertijd moet een professional ook kunnen loslaten, doorzettingsvermogen hebben en een stap terug kunnen doen door niet meteen te handelen. “Ik geloof dat we terug moeten naar hulpverleners die zich veel meer in de nabijheid van mensen begeven, dat zij ook een naam en een gezicht hebben en bekend zijn bij mensen”, voegt Mariet Paes, directeur PVRMZ hieraan toe. “Dat kan op buurt- en wijkniveau, maar ook in andere netwerkverbanden. Het werkt op het moment dat die persoon niet meer een functionaris is, maar een persoon. Want dan is er contact en lukt het om mensen ergens bij te betrekken. Ik denk dat dit enige manier is.” De professional van de toekomst moet met beide benen in de praktijk staan en weten hoe hij op professionele wijze onderdeel kan uitmaken van de gemeenschap. “De professional moet ook kunnen observeren voordat hij handelt”, zegt Lilian Linders. “Ze moeten heel goed inschatten waar de behoefte van mensen aan autonomie doorslaat waardoor ze niet meer ontvankelijk zijn voor hulp. Aan de andere kant moet
BurGMAN
Oosterpoort is een instelling voor jeugdzorg in noordoost Noord-Brabant. Fried Burgman, adjunctdirecteur bij Oosterpoort vertelt dat hulpverleners van Oosterpoort een werkmodel hanteren, waarmee de context van een hulpvraag van een cliënt nader wordt onderzocht. Dit model is zowel gericht op de ontwikkeling van de jeugdige als op het gezinssysteem en het netwerk. Binnen het netwerk wordt onderzocht op welke wijze het persoonlijke netwerk (bijvoorbeeld familie, vrienden), het maatschappelijke netwerk (bijvoorbeeld school) en het professionele netwerk (hulpverlening) een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het probleem. Om het netwerk daadwerkelijk te activeren wordt met name in de pleegzorg het netwerk/familieberaad ingezet. De hulpverlener heeft dan met familie en het brede netwerk bijeenkomsten waarin mogelijkheden worden onderzocht en doelgerichte afspraken worden gemaakt met betrokkenen over hun bijdrage aan de oplossing van het probleem. Fried Burgman licht verder toe; “Netwerk/familieberaad is breder inzetbaar dan alleen in het kader van netwerkpleegzorg en draagt bij aan het vermogen van jeugdige en gezin om met steun vanuit de omgeving op eigen kracht verder te kunnen. Daarmee wordt ook de druk op de schaarse hulpverleningscapaciteit verminderd.”
> Nieuwe rol professionals >> Scholing >>> Integratie in de gehele organisatie
Fried Burgman Adjunct-directeur bij Oosterpoort, een instelling voor jeugdzorg in noordoost Noord-Brabant. Bij Oosterpoort loopt een pilot waarin samengewerkt wordt met CJG Oss, vanuit het thema eigen kracht. 35
de professional natuurlijk onderkennen wat mensen wel goed kunnen. Dit duurt misschien wel wat langer, maar anders ga je allemaal interventies verzinnen die niet aansluiten op de hulpvraag.” Kesselring spreekt over een begeleidende en faciliterende rol voor professionals en geeft aan dat er ook veranderingen moeten komen bij het evidence-based werken: “Veel professionals zijn nu nog gewend met een dergelijke aanpak te werken, de what worksgedachte, gericht op individueel hulpverlenen. Professionals moeten naar buiten, outreachend werken en per gezin iets anders proberen te verzinnen. Voor een aantal zal dit zeker nieuw zijn.” Kesselring en Van Vliet (2009) geven in hun artikel ‘CJG kan sociaal netwerk van gezinnen versterken’ drie aanknopingspunten voor professionals om die faciliterende rol te vervullen: • Vraag uitdrukkelijk naar de behoefte van het gezin • Haal winst uit vanzelfsprekende ontmoetingen • Benut het kapitaal van de omgeving
PAES
Een ander onderdeel van de rol van professionals is de houding ten opzichte van de cliënt. Uit onderzoek van Defence for Children blijkt dat het erg belangrijk is de cliënt serieus te nemen, respect te tonen en aanwezig te zijn. Dit zijn zeer belangrijke vaardigheden waarover een professional moet beschikken om tot een goed contact te komen. Deze competenties kwamen ook uitgebreid aan bod in onze gesprekken met Linders, Paes en Van Regenmortel. Alleen vanuit een goed contact met de cliënt kan naar goede oplossingen worden gezocht, zoals in het onderstaande artikel uit de Volkskrant pijnlijk duidelijk wordt.
Mariet Paes Directeur van de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg in Noord-Brabant (PRVMZ). De PRVMZ publiceerde in 2010 “It takes a village to raise a child” over informele sociale steun in relatie tot opvoeden en 36
opgroeien. Zij is in 2008 gepromoveerd op een onderzoek naar wijkgericht werken in de gezondheidzorg.
Voogd vergeet soms zelfs de naam van de jongere Jongeren die cliënt zijn bij Bureau Jeugdzorg voelen zich vaak niet serieus genomen, blijkt uit onderzoek van Defence for Children. Slechts 44 procent heeft het gevoel dat hun mening telt. Het contact met gezinsvoogden laat te wensen over. Terwijl die het centrale aanspreekpunt zou moeten zijn voor kinderen gedurende de hele hulpverleningsperiode, zeggen veel jongeren dat de gezinsvoogd vaak niet bereikbaar is, te laat komt op afspraken en soms zelfs hun naam vergeet. Het rapport, waarvoor 230 jongeren een vragenlijst hebben ingevuld, draagt daarom de veelzeggende titel “Dat ze je naam kennen”. Dat dit leidt tot teleurstellingen, is wel op te maken uit de antwoorden die jongeren geven op de vraag ‘wat zou je als eerste veranderen als jij minister voor Jeugd en Gezin was?’ De één zegt: ‘Dat er betere voogden zijn die op tijd komen, een keer met je weggaan en je naam kennen.’ Een ander: ‘Dat voogden beter naar je luisteren en niet zo’n 9 tot 5 mentaliteit hebben.’ Van de ondervraagde jongeren zegt 62 procent ‘iets’ aan jeugdzorg te hebben gehad. Van de jongeren die zeggen wél het gevoel te hebben dat er serieus naar hen wordt geluisterd, is 81 procent tevreden over de hulp. Er is dus veel te winnen met betere contacten. (Bron: de Volkskrant, 20 maart 2010)
Van Regenmortel bevestigt dan ook het belang van de positieve basishouding van professionals en stelt: “Zet in op de frontlinie, zet daar de meest bekwame mensen en zet daar de mensen die ervoor kiezen. Dit werk heeft niet alleen te maken met je technieken en tools, maar ook met je visie. Dit is heel belangrijk en hier wordt te weinig naar gekeken bij de selectiemomenten van wie welk project op zich neemt.”
37
>> Scholing Een belangrijke mogelijkheid voor organisaties om de omslag te bereiken is de educatie van hun professionals waardoor ze uitgaan van potenties van mensen, zoeken naar de kracht van de sociale omgeving en werken in de nabijheid van mensen. Oosterpoort is nadrukkelijk bezig met scholing van de medewerkers om zo de netwerkvisie binnen de organisatie te verankeren. Fried Burgman: “Bij Oosterpoort leiden we mensen op. Ambulante werkers volgen de training ‘gezin centraal’. Ook behandelcoördinatoren worden getraind in hoe zij de medewerkers moeten coachen om oplossinggericht, systematisch en netwerkgericht te werken”. Burgman wijst ook op de diversiteit van professionals en daarmee de verschillende behoeften van professionals om te komen tot hun nieuwe rol. “Dit vraagt van professionals dat ze zich bewust zijn van de meerdere perspectieven waar vanuit je een hulpvraag kan beoordelen”, zegt Burgman. “Nu moet je kijken naar kind, systeem, netwerk en veiligheid. Ambulante werkers zijn nog niet zo op de buitenwereld rondom dat gezin georiënteerd. Die moeten dat perspectief oppakken. Pleegzorgwerkers waren bijvoorbeeld vooral gericht op de toekomst van het kind in een ander gezin. Nu richten ze zich meer op een terugkeer naar huis.” Bij MEE heeft iedereen deelgenomen aan de scholing, ook de managers. “Leidinggevenden moeten de medewerkers kunnen inspireren en dus moet de theorie er stevig inzitten. Mijn standaardvraag is: hoe ziet het netwerk eruit?”, stelt Ward van de Vries, praktijkbegeleider bij MEE.
Training MEE Bij MEE heeft iedereen, inclusief de managers deelgenomen aan scholing in het werken met sociale netwerkstrategieën.
38
Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant vond een inventieve manier om hun professionals te trainen. De organisatie wil de ervaringen van (ex-) cliënten gebruiken om de manier waarop professionals met ouders en kinderen omgaan positief te beïnvloeden. Onder het motto ‘Mijn leven is jouw werk’ krijgen de medewerkers van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant een training door excliënten ondersteund door een ervaren trainer. (Bron: www.jeugdzorg-nb.nl, 26 juli 2010)
Ook is een belangrijke functie weggelegd voor het middelbaar en hoger beroepsonderwijs. De professionals van de toekomst worden immers nu geschoold. Van Regenmortel geeft als lector Sociale Studies aan dat empowerment binnen de drie opleidingen (SPH, maatschappelijk werk en sociaal cultureel werk) van de Fontys Hogeschool Social Studies nu het kernthema is. Daarnaast wordt met themadagen de brug geslagen van het onderwijs naar empowerment in de praktijk. >>> Integratie in hele organisatie De succesvolle inzet van de potentie van het gezin en hun sociale omgeving betekent dat deze visie moet zijn verankerd in de gehele organisatie. Het is niet alleen een denkwijze, maar ook een bedrijfsfilosofie, een missie die in alle gelederen moet zijn doorgedrongen. Concreter: organisaties moeten met beide benen in de maatschappij staan. Ze moeten geen instituut zijn, maar een herkenbare rol vervullen in de gemeenschap. Bovenal moeten organisaties vertrouwen hebben in hun professionals en hen de ruimte geven om beter met complexe situaties en nieuwe werkwijzen om te gaan. Motivatie en energie geven aan de professionals speelt hierbij een belangrijke rol. Ans de Haas van MEE Brabant Noord vertelt hoe de visie in de hele organisatie wordt toegepast: “We hebben de ontwikkeling in het begin heel zwaar aangezet. We zijn begonnen met een visiedebat waarbij iedereen betrokken is geweest. De
bedoeling was om alle neuzen dezelfde kant op te krijgen. Ook is er een implementatieplan gemaakt. Daarna was iedereen verplicht deel te nemen aan scholing. We stelden een ontwikkelteam samen met uit alle teams een vertegenwoordiging. Hun opdracht is het vuurtje brandend houden. Wat is er nodig om te blijven inspireren? Dan komen er hele mooie dingen. Bijvoorbeeld stickers voor in je agenda, om te helpen herinneren. Ook is het een verplicht onderdeel van de maandelijkse teamvergaderingen en sinds dit jaar is het ook een verplicht onderdeel van het doelstellingengesprek.” (…) “We zijn ook gaan werken met een maatjessysteem, consulenten gaan samen op pad. Want samen leer je veel meer en creëer je een vliegwiel. Tijdens overleggen vraag ik nu: ben jij al een maatje die iemand op sleeptouw kan nemen, of ga je nog met iemand mee? Ook bespreken consulenten op elke vergadering verplicht wat ze hebben meegemaakt. De kracht is dat medewerkers jaloers worden op de mooie verhalen van anderen.” Het dagelijks taalgebruik weerspiegelt de manier waarop een organisatie aankijkt tegen werken met jeugd en opvoeders. Wordt er gesproken over een aanpak om opvoeders te helpen hun problemen op te lossen, of over meedenken en samen kijken naar de mogelijkheden die er (in de omgeving van het gezin) zijn? Grijpt een organisatie terug naar evidenced-based-methodieken, of zijn professionals in staat samen met cliënten te zoeken naar een praktijkgerichte oplossing? Organisaties maken een principiële keuze, zij moeten er daarom ook helemaal achter staan. Maar een omslag kost altijd tijd en de nieuwe werkwijze zal niet direct door iedereen worden opgepakt. De Haas geeft aan dat je wel moet weten waar je aan begint als organisatie: “Je moet er voor de volle honderd procent voor gaan. Wij hebben echt gezegd: het moet. Kláár. Geen discussie meer. Het is een cultuuromslag en die kost minstens vijf jaar. Als je als organisatie je echt een nieuwe werkwijze wilt aanleren, moet je iedereen meenemen. Nu hoor ik vaak dat het ook tijd oplevert. Voorbeeld? Bellen naar overige hulpverleners, dat doet de cliënt weer zelf.”
39
2.2 Voorbeelden van bruikbare methodieken en werkwijzen Als de organisatie er echt helemaal voor kiest, zijn er diverse werkwijzen die uitgaan van potenties.
Eigen Kracht Conferentie (EKC) Een Eigen Kracht Conferentie geeft mensen de mogelijkheid om zelf, samen met familie, vrienden en andere bekenden, een plan te maken voor een oplossing of voor hulp. De kracht voor de oplossing komt vanuit de familie en alle belangrijke mensen daaromheen. De conferentie is een middel dat familie en vrienden inzet voor de hulp die nodig is. Een EKC levert een concreet plan op waarmee de deelnemers hun betrokkenheid verwoorden. Het gemaakte plan is leidend voor de hulpverlening. Om een EKC te organiseren wordt het gezin ondersteund door een onafhankelijke coördinator. De hoofdgedachte is dat deze coördinator door de deelnemers aan de conferentie niet wordt geassocieerd met de hulpverlening. In de provincie Overijssel is de EKC breed toegepast. Een onderzoek in Overijssel (Van Beek, 2009) vergeleek de plannen van families met die van professionals. 83 Procent van de hulpverlening verschoof van de professionals naar de familie en het netwerk.
40
Sociale netwerkstrategie De sociale netwerkstrategie richt zich op de actieve inzet van het sociale netwerk bij besluiten en plannen. Dit kunnen familieleden zijn, maar ook buren, vrienden, collega’s of de voetbaltrainer. De sociale netwerkstrategie is gericht op het benutten, activeren, revitaliseren of het opbouwen van een sociaal netwerk om samen verder werken aan de toekomst van een kind of gezin. Dit is de strategie waar MEE in Noord-Brabant voor heeft gekozen en waarmee alle professionals in de organisatie werken, zonder een beroep te doen op een externe organisatie.
Familieberaad Het familieberaad is onderdeel van sociale netwerkstrategieën. In een familieberaad hebben gezinnen en familienetwerken de mogelijkheid om een plan voor de toekomst te ontwikkelen. Hierbij worden gezinnen, hun families en andere niet-professioneel betrokkenen geraadpleegd om zelf een plan te maken. Een onafhankelijke coördinator organiseert het familieberaad.
Kort oplossingsgericht Kort oplossingsgericht werken is een manier van gesprekken voeren waarbij de door de gezinnen gewenste situatie als uitgangspunt wordt genomen. Gezinnen worden geholpen om de gewenste toekomst in detail te beschrijven. Er wordt gezocht naar kleine, haalbare stappen die kunnen worden gemaakt om die situatie te realiseren. Daarbij wordt onder meer gezocht naar oplossingen die ouders zelf al in huis hebben, maar het nog niet lukt deze in verschillende situaties toe te passen. Signs of Safety Signs of Safety (SoS) is een oplossingsgerichte benadering voor een veilige thuissituatie voor kinderen met behulp van het eigen netwerk. Het gaat om samenwerking van kinderen en ouders voor situaties waar de veiligheid van het kind in het gedrang komt. Vanuit dit partnerschap wordt met ouders en kinderen een analyse gemaakt en vervolgens een veiligheidsplan. Ook de omgeving van de ouders en het kind wordt hier bij betrokken. Het is een vraaggerichte benadering die gebruik maakt van de elementen uit het oplossingsgericht werken. De methode is gebaseerd op brief therapy. Dit is kortdurende psychotherapie gericht op het werken aan oplossingen. SoS biedt een model voor de praktijk dat aansluit bij de ernst van de situatie en de kans op samenwerking tussen het gezin en de hulpverlening zo groot mogelijk maakt. De effectiviteit van het model ligt ook in de competenties van de hulpverlener die organisatorisch moet worden ondersteund. Een aantal belangrijke beginselen zijn respect voor de cliënt en samenwerking, ook al is er sprake van dwang. Veiligheid en onderzoek van de wensen van de cliënt staan centraal. De professional moet oog hebben voor kleine veranderingen en details en biedt de cliënt keuzes. Het gesprek is de interventie en een middel tot verandering, want in de interactie zit de sleutel tot verandering.
41
2.3 Centrum voor Jeugd en Gezin en uitgaan van potenties In 2011 moet in elke Nederlandse gemeente een CJG zijn gerealiseerd waarin organisaties samenwerken voor een zo passend mogelijk zorg- en hulpaanbod voor jeugdigen en opvoeders. Het CJG wordt het kloppend hart van de lokale hulpverlening, een laagdrempelig inlooppunt waar (aanstaande) ouders, kinderen, jongeren tot 23 jaar en professionals met al hun vragen over opgroeien en opvoeden terecht kunnen. Het CJG vormt daarmee een knooppunt voor de versterking van sociale netwerken en de pedagogische civil society. Voor het versterken van de pedagogische civil society zijn de Centra voor Jeugd en Gezin van groot belang. Bijvoorbeeld door het in kaart brengen van bestaande formele en informele pedagogische netwerken door vrijwilligers en professionals. Of het vervullen van een aanjaagfunctie voor het opstarten en in stand houden van initiatieven uit de gemeenschap. De centra vormen met deze veelvoudige rol een belangrijk kristallisatiepunt voor de eerste stappen richting het versterken van de pedagogische netwerken voor en door gezinnen. (Bron: www.allemaalopvoeders.nl, Nederlands Jeugd Instituut)
Doel van de ontwikkeling van CJG’s is dat snel gecoördineerd advies en hulp op maat vanzelfsprekend worden (één gezin, één plan). Hiervoor heeft het toenmalige ministerie van Jeugd en Gezin een Basismodel CJG opgesteld. In het Basismodel CJG moet het volgende aanbod worden gebundeld: 1 Jeugdgezondheidszorg 2 Vijf Wmo-functies:
> Informatie en advies >> Signalering >>> Toeleiden naar hulp >>>> Licht pedagogische hulp >>>>> Coördinatie van de zorg
3 Schakel met Bureau Jeugdzorg 4 Schakel met Zorg- en Adviesteams De ontwikkeling van het CJG vraagt van organisaties dat zij samenwerken in het belang van het kind en hun opvoeders. In een later stadium wordt gestreefd naar een autonome CJG-organisatie (K2, 2010a). Voor organisaties betekent deze ontwikkeling een verandering van relatief autonoom opereren naar samenwerking binnen een netwerkorganisatie. Dit proces biedt ook de uitgelezen mogelijkheid om de kentering te maken naar het werken vanuit de potenties van cliënten.
De provincie Noord-Brabant en de Brabantse gemeenten zijn het eens dat de belangrijkste basis voor goed opgroeien ligt in de kracht van jongeren en gezinnen zelf. Het is belangrijk dat kinderen en hun ouders dicht bij huis snel een antwoord krijgen op hun vraag. Vragen moeten niet uitgroeien tot problemen. Op die manier ontstaat er ook meer ruimte voor kinderen met ingewikkelde zorgvragen. De provincie en gemeenten hebben hun gezamenlijke ambitie verwoord in het voorstel ‘Oost West, Thuis Best’. Het doel en beoogde effect is een ‘stelsel in balans’: snelle en duurzame hulp aan kinderen en gezinnen, versterken van de eigen kracht en die van het voorliggend veld, en de focus op zware problematiek in de gespecialiseerde zorg. De hulp moet zo dichtbij, zo licht en zo snel mogelijk kunnen worden geboden. Daarbij is het volgende principe leidraad: van oplosser naar facilitator. Hieronder gaan we na hoe de vijf functies van het CJG te benaderen zijn vanuit die gedachte. > Informatie en advies Veel gemeenten richten het CJG in, in de vorm van een laagdrempelig inlooppunt voor opvoeders en jeugdigen waar zij antwoord kunnen vinden op kleine en grote vragen. Zowel Paes als Kesselring geven aan dat CJG’s en deelnemende organisaties ervoor moeten zorgen dat ze een onderdeel worden van laagdrempelige circuits. Het is volgens beiden noodzakelijk om goed te zoeken naar plekken in een wijk waar de ontmoeting er al is en daarop in te spelen, zonder vrijwilligers en andere betrokken die daar actief zijn
Bezoekers bij CJG Oss
42
43
in de weg te lopen. Het CJG moet niet alleen een laagdrempelig inlooppunt vormen, maar ook nagaan welke potenties in de wijk aanwezig zijn, waar de kracht van mensen ligt. Als we kijken naar de eerste trede van de piramide (zie inleiding), behoort de opvoeding primair in het gezin en de omgeving. Het (leren) oplossen van opvoedproblemen gebeurt hier. CJG-medewerkers kunnen in dit stadium wel een rol spelen door bijvoorbeeld tijdelijk actief informatie en advies te brengen zonder (of ter aanvulling op) dat mensen dit moeten gaan halen bij een inlooppunt. Kesselring wijst op pilots waar CJG-medewerkers aanschuiven bij koffieavonden bij mensen thuis en op een dusdanige wijze informatie en advies overbrengen dat opvoeders worden gesterkt in hun eigen kunnen en dit ook over kunnen brengen op anderen. Linders denkt dat het CJG ‘lotgenoten’ in contact kan brengen omdat ouders in dezelfde situatie vergelijkbare vragen hebben. Dit kan volgens haar goed werken, want als mensen ervaringsdeskundigheid delen kan er daadwerkelijk uitwisseling en hulp ontstaan. Een professional zou daarbij zo onopvallend mogelijk aanwezig moeten zijn om het proces te ondersteunen en desgevraagd te adviseren.
CJG Oss Centraal in de werkwijze van de professionals bij CJG Oss staat empowerment; op zoek gaan naar sterke punten van het gezin.
44
Miranda van Rosmalen, lid van de cliëntenraad bij BJ Brabant in Deurne geeft een voorbeeld uit eigen ervaring: “Ik heb ooit een pubercursus gedaan. Dat vond ik echt een winner. Je komt andere ouders tegen en daar krijg je het gevoel dat je als ouders elkaar een beetje ondersteunt. Stukje herkenning en bevestiging, dat je het zo slecht nog niet doet. Als ouders onderling voel je je daardoor weer een beetje gesterkt.”
45
Een andere vorm van laagdrempeligheid is het gebruik van internet en sociale media. Inmiddels zijn veel CJG-organisaties overtuigd van het nut van een virtueel CJG, zowel voor opvoeders als voor jongeren (bij voorkeur gescheiden van elkaar). Contacten in de wijk of buurt worden gebruikt om gericht mensen te linken aan de Twitter- of Facebookpagina van het CJG. Er zijn momenteel nog geen CJG’s die gebruik maken van sociale media. Een paradox bij deze internetfaciliteiten is dat deze vorm van laagdrempeligheid kan leiden tot een snelle professionele vraagbaak. En dat sluit nu net niet aan bij het uitgangspunt van de kracht van mensen waarop de professional moet inspelen. We vergeten snel dat volwassenen en jongeren elkaar ook prima kunnen helpen. Vanuit die gedachte is belangrijk om deze mogelijkheid te faciliteren, bijvoorbeeld door het inrichten van een forum. >> Licht pedagogische hulpverlening Als mensen er in hun sociale omgeving toch niet uitkomen, bestaat de mogelijkheid van opvoedondersteuning door het CJG. Dit noemen we licht pedagogische hulpverlening. Ans de Haas van MEE benadrukt dat een CJG prima werkwijzen kan hanteren gericht op de potenties van mensen en hun brede sociale omgeving: “Ook bij een kleine vraag in een kort gesprek kan je uitgaan van de kracht van het gezin. Het gaat er met name om dat je andere vragen stelt. Ga samen zoeken naar iemand in het netwerk die de ouder kan ondersteunen. We hebben een consulent gehad die een gezin met een opvoedvraag thuis bezocht. De consulent vroeg of de cliënt de vraag met haar zussen had besproken. Dit bleek niet zo te zijn. De keer erna bleek dat zij haar zussen deze keer wel had benaderd en dit haar erg had geholpen.”
46
>>> Verwijzen naar het totale lokale en regionale hulpaanbod Een CJG-professional moet ook snel en adequaat doorverwijzen als vragen of problemen te specialistisch zijn. Dit is ook een onderdeel van zijn taak om op tijd hulp te bieden aan gezinnen om zo problemen te voorkomen. Het idee van het CJG als een soort huisartsenpost komt meerdere malen naar voren in de gesprekken die wij hebben gevoerd. “Dat idee is hier heel vaak besproken en ik zie er wel wat in”, zegt Fried Burgman van Oosterpoort. “Je moet een organisatievorm bedenken waarin allerlei partijen hun expertise aanleveren. Je moet generalisten overal in de stad verspreid krijgen die tot een bepaald niveau interventies zelf uitvoeren. Dan heb je ze ook veel dichter bij de lokale scholen in hun buurt. Dat lijkt me een mooie constructie.” “Organisaties moeten durven loslaten”, vindt Burgman. “Dat zullen zij nooit helemaal doen, dus moet je kijken hoe je dat realistisch en haalbaar met elkaar kan opzetten.” Ook Paes spreekt van de CJG-professional als een soort sociale huisarts. Zij ziet het meer als een rol en positie dan als een functie. De bovenste trede van de piramide van de provincie Noord-Brabant is de gang naar jeugdzorg voor de complexe problemen. Pas als zowel de sociale omgeving, opvoedondersteuning van het CJG en het lokale hulpaanbod niet afdoende zijn om problemen binnen een gezin of met een jeugdige op te lossen, wordt jeugdzorg ingeschakeld. In een pilot in Oss is een nieuwe werkwijze ontwikkeld om jeugdzorg ‘naar voren te halen’.
Pilot CJG Oss en Oosterpoort Het Centrum voor Jeugd en Gezin Oss en Oosterpoort voeren sinds anderhalf jaar een pilotproject waarbij een beperkt aantal interventies binnen de jeugdzorg zonder indicatie mogen worden ingezet. Sander van den Berk, manager CJG Oss: “Deze pilot is ontstaan als reactie op de wachtlijst. In het lokale veld mag je maximaal vijf gesprekken voeren, maar er was een grote groep die meer nodig had, bijvoorbeeld tien tot twaalf gesprekken. Daarvoor moesten we mensen doorverwijzen naar Bureau Jeugdzorg. Daar waren toentertijd nog forse wachtlijsten, ook bij de toegang. Daardoor zag je dat ouders met kleine vraag vaak relatief lang moesten wachten en dat verergerde de problematiek.” De pilot voorkomt dat Bureau Jeugdzorg nodeloos wordt ingeschakeld. Bureau Jeugdzorg neemt deel aan het casuïstiekoverleg en kan daardoor wel filteren. Van den Berk: “Zij willen weten of je niet te licht inzet en of je niets over het hoofd ziet. Daarmee geeft Bureau Jeugdzorg als het ware het fiat om kortdurende geïndiceerde zorg in het lokale veld in te zetten.” Door de pilot wordt snel expertise ingezet vanuit derde lijn. “Dat is ook wat Jo Hermans zegt: ‘Zet lokale hulp in als het nodig is, zodat ouders weer verder kunnen’. Daarin vind je empowerment terug en de aansluiting bij de eigen kracht van mensen”, aldus Van den Berk. Empowerment zit volgens hem ook in de werkwijze van Oosterpoort: “Als Oosterpoort zou zeggen ‘wij moeten eerst diagnosticeren en niet op de vraag ingaan’, dan ga je minder op empowerment zitten. Zij doet het werk niet over, maar gaat rechtstreeks in op de vraag die er ligt. Als je werkt met een centraal formulier is de principeafspraak: wat in formulier staat ga je niet meer vragen. Alleen aanvullende nuttige vragen.” De pilot draagt dus zeker bij aan ‘de juiste hulp, op het juiste moment, op de juiste plek’. “Als je vanuit de visie werkt dat empowerment belangrijk is, dan is de juiste hulp niet te definiëren”, legt Van den Berk uit. “Wat het aanbod dan inhoudt is niet belangrijk, als het maar aansluit op de vraag van ouders, kinderen en jongeren. Ik geloof niet dat er één oplossing is voor alles. Deze pilot zorgt ervoor dat men zo snel mogelijk wordt geholpen.” Momenteel wordt onderzocht wat de pilot heeft opgeleverd voor ouders, zowel qua snelheid als kosten.
47
>>>>> Coördinatie van zorg Als meerdere leden van een gezin hulp (nodig) hebben, moet de zorg zijn afgestemd volgens het principe ‘één gezin, één plan’. Belangrijk voor de samenhang in de hulpverlening is dat organisaties een gedeelde visie hebben. Dit betekent dat alle betrokken organisaties werken vanuit de potenties van mensen en wordt ingespeeld op wat mensen al kunnen. Het ministerie voor Jeugd en Gezin (2010) heeft voor de professionals die gaan werken in het CJG kerntaken geformuleerd: • Signaleren, analyseren en indien nodig, toeleiden naar (gespecialiseerde) hulp • Ondersteuning en dienstverlening voorlichting, advies, informatie en hulp • Integrale zorg organiseren • Monitoren, screenen en vaccineren
Wordt het met een dergelijke opdracht van de landelijke overheid niet erg moeilijk gemaakt voor professionals zich te richten op de potenties van mensen en hun omgeving als signaleren, analyseren en toeleiden op de eerste plaats wordt gezet? Niet volgens het CJG Oss, dat een duidelijk standpunt inneemt over de werkwijze die binnen de organisatie wordt gehanteerd. “Empowerment, daar zou je als werker altijd naar op zoek moeten zijn”, vindt Van den Berk. “Professionals moeten op zoek naar de sterke punten van het gezin. Als ouders inzien dat ze bepaalde situaties al beheersen, kunnen ze die kennis ook in andere situaties gebruiken. Dat is voor ouders vaak een eye-opener. De professional bekijkt of die potentie is te benutten als ouders ergens tegen aanlopen.” Het CJG Oss besteedt veel aandacht aan bejegening. “Ouders, kinderen en jongeren moeten zich op hun gemak voelenen met respect behandeld worden. Je moet de ouder zien en luisteren naar hun vraag. Makkelijker gezegd dan gedaan! Het is van belang in eerste gesprek goed te analyseren waar de vraag precies vandaan komt en wat de cliënt daarbij kan helpen”, verklaart Van den Berk. “We geven ouders meerdere alternatieven en vragen welke mogelijkheid het beste bij hen past. Geen kant en klare oplossingen, maar de vraag: wat sluit het beste aan op uw opvoedingspatroon? Daarmee maak je zorg op maat. In het pedagogisch spreekuur wordt meer ingegaan op sterke punten.”
VAN DEn BERK
>>>> Signalering Het is bij uitstek een taak van het CJG om jeugdigen en gezinnen met risico’s en problemen in kaart brengen. Deze opgave sluit aan bij de risicobeheersing waarop de (landelijke) overheid inzet. Maar dit levert wel een spanningsveld op als men wil uitgaan van potenties van mensen. Vroegtijdige signalering van problemen is echter een onderdeel van de gehele keten en hoeft daarmee niet de basishouding van organisaties (versterken van wat mensen al kunnen) te bijten. Belangrijk hierbij is dat signalering op zich geen leidende factor wordt binnen het CJG.
Sander van den Berk Manager CJG Oss. Bij CJG Oss loopt een pilot waarin samengewerkt wordt met Oosterpoort, vanuit het thema eigen kracht.
48
49
2.4 Samenvattend Aan het begin van dit hoofdstuk stelden we de vraag: ‘Wat betekent uitgaan van potenties van de cliënt en zijn sociale omgeving, voor organisaties en professionals die dagelijks werken met jeugd en opvoeders?’. We spraken met verschillende organisaties die zich hebben gebogen over het realiseren van een cultuuromslag. Duidelijk werd dat de volgende factoren belangrijk zijn voor het bereiken van de omslag: • • •
50
Nieuwe rol voor professionals; met beide benen in de praktijk staan, presentie, respect tonen, aanwezig zijn, vertrouwen geven, de cliënt serieus nemen en een positieve basishouding zijn veel genoemde vaardigheden van de ‘nieuwe’ professional. Scholing; educatie van professionals én overig personeel is van belang om een omslag te maken. Scholing van medewerkers is noodzakelijk om uitgaan van potenties van de cliënt en zijn sociale omgeving en werken in de nabijheid van mensen te verankeren in de medewerker en in de organisatie. Integratie in de gehele organisatie; uitgaan van poten- ties is een missie die in de gehele organisatie moet zijn doorgedrongen. Het is niet alleen een denkwijze, het is een bedrijfsfilosofie. Het is daarom belangrijk dat alle medewerkers van organisaties die gaan werken vanuit de potenties van mensen doordrongen zijn van de bedrijfsfilosofie. Het is een principiële keuze waar de gehele organisatie voor moet gaan!
Het Centrum voor Jeugd en Gezin is een organisatie die in elke gemeente in de afgelopen jaren opgetuigd is of wordt. Door de juiste vorm te kiezen is het CJG een organisatie waar bij uitstek gewerkt kan worden vanuit de potenties van mensen en hun sociale omgeving.
Kortom, het vraagt van professionals: • Vertrouwen in potenties van mensen • Zorgen dat je een gezicht krijgt, onderdeel worden van wijk • Serieus nemen • Loslaten • Presentie, aanwezig zijn • Respect Kortom, het vraagt van organisaties: • Vertrouwen in de professional • Ruimte geven • Energie geven aan professionals om in de nabijheid van mensen te gaan werken • Zorgen dat professionals een gezicht krijgen, onderdeel worden van de wijk • Doorzettingsvermogen • Integratie in de gehele organisatie • Loslaten
51
Uitgaan van potenties Betekenis voor overheid en beleid Volgens de RMO en de RVZ ligt de focus van de huidige beleidsbenadering van overheden op het inschatten van en inspelen op risico’s. Landelijk zien we dit beeld ook terug, bijvoorbeeld in de beleidsstukken van het ministerie van Jeugd en Gezin. Maar ook op lokaal niveau is jeugdbeleid vaak gericht op risicosignalering en risicobeheersing. Gemeenten zetten in op signaleringssystemen, casusbesprekingen en preventie. Toch is er de laatste tijd een kentering te zien. Zowel landelijk als lokaal groeit de tendens om ook te kijken naar de positieve kant van opvoeden en opgroeien. De RMO en de RVZ constateren dat de overheid meer aandacht heeft voor positief en bevorderend beleid voor opvoeden en opgroeien. Zij beseft dat alleen risicogericht beleid geen antwoord biedt op de behoeften van gezinnen en de samenleving. Er is meer inzicht in het belang van de versterking van de eigen kracht van gezinnen en de sociale netwerken die hen omringen. Dit begon met gemeenten die in hun jeugdbeleid expliciet het accent legden op jeugd waar het goed mee gaat. Inmiddels oriënteren steeds meer gemeenten zich op de eigen kracht van jeugdigen en gezinnen met een positief integraal jeugdbeleid. De mate waarin en de wijze waarop dat vorm krijgt, verschilt per gemeente, zoals hieronder blijkt.
52
Focus op jongeren waar het goed mee gaat– gemeente Waalre In 2009 stelt de gemeenteraad van de Gemeente Waalre zijn nota Jeugdbeleid 2009-2012 vast. In deze nota staat letterlijk: “Voorheen kwam jeugd pas in beleid aan de orde op het moment dat (de jeugd) zelf een probleem had of een probleem vormde voor een ander. Het beleid richt zich te veel op de kleine groep jeugd waar het slecht mee gaat of dreigt te gaan. Met deze nota Jeugdbeleid wil de gemeente Waalre dat beeld doorbreken en beleidsmatige aandacht geven aan de overgrote meerderheid van de jeugd waar het gewoon goed mee gaat. Dat wil niet zeggen dat daarmee de kleine groep jeugd vergeten wordt waar het slecht mee gaat of dreigt te gaan.”
53
Werken vanuit Wrap Around Care – gemeente Breda De gemeente Breda werkt vanuit de Wrap Around Care-gedachte en niet vanuit de keten-denkwijze bij de aanpak van het CJG. De ondersteuning en begeleiding is erop gericht om de draagkracht van de jeugdigen en ouders te vergroten. Deze benadering houdt voor het CJG in dat deze een rol vervult bij de organisatie van ‘nazorg’. Het CJG biedt een centraal punt waar nazorgvragen (door zorgaanbieders) kunnen worden aangemeld en de juiste ondersteuning wordt verleend.
Gemeenten krijgen in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) de verantwoordelijkheid voor de steun aan jeugdigen en ouders bij problemen met het opgroeien en opvoeden. Ook moeten zij opvoed- en opgroeiondersteuning realiseren voor alle ouders en jeugdigen (Wmo prestatieveld 2: ‘op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden’). Het maatschappelijke doel van de Wmo is meedoen. De onderlinge betrokkenheid van mensen is daarbij een belangrijke pijler. Als dat niet kan, is er ondersteuning van de gemeente.
54
De ‘meedoen-gedachte’ vanuit de Wmo brengt niet alleen kansen met zich mee om vanuit eigen potenties en die van de sociale omgeving problemen op te lossen, maar ook valkuilen. Van Regenmortel hierover: “Ook in de Wmo zie je de empowerment-gedachte terug, zoals maximale versterking van de informele netwerken, actief en volwaardig burgerschap, stem geven aan kwetsbare burgers, maar ook ondersteuning. En we proberen zo met al die thema’s die er leven de verbinding te maken met een aantal hoofdideeën om zoveel mogelijk te werken aan krachten van mensen. Dit wil niet zeggen dat je hun kwetsbaarheid niet moet zien. Dat is een valkuil.” Linders geeft iets soortgelijks aan. Zij wijst erop dat ook de vraag om hulp een kracht kan zijn. “Omdat de Wmo de nadruk legt op zo lang mogelijk zelfstandig wonen, mensen oproept zelfredzaam en autonoom te zijn om het zo lang mogelijk zelf te doen en pas als het écht niet anders kan zich te wenden tot een professional of de gemeente, wordt het voor veel mensen heel moeilijk hulp te vragen”, waarschuwt Linders. “Ze vallen liever dood neer dan dat ze voor steun aankloppen bij een ander.”
VAN • • • • •
Risicobeheersing Sturen op output Controleren Dingen goed doen Ontwikkeling per afdeling
NAAR • • • • •
Uitgaan van potenties Sturen op outcome Regisseren Aandacht voor goede dingen Integratie in de organisatie
Inzetten op positief en bevorderend beleid voor opvoeden en opgroeien en minder focussen op risicogericht beleid vraagt een andere rol van de overheid. De volgende zaken spelen hierbij een belangrijke rol:
De verandering van een risicogericht beleid naar een aanpak gebaseerd op vertrouwen, de versterking van de potenties van gezinnen en de ondersteuning bij de opvoeding, vraagt om een andere rol van de overheid. In dit hoofdstuk verkennen we die veranderende rol van de overheid. Ofwel de weg ‘van… naar…’.
Gemeenten zetten in op integraal jeugdbeleid. Het leven van kinderen en jongeren speelt zich af binnen verschillende domeinen. Gezin, vrije tijd, onderwijs en werk zijn belangrijke terreinen waarop het leven van deze groepen zich afspeelt. Bij integraal jeugdbeleid worden alle relevante partijen betrokken en wordt bekeken wat andere beleidsterreinen (onderwijs, Wmo, veiligheid, etc.) kunnen betekenen.
> Beeldvorming Uitlatingen van de overheid (lokaal, provinciaal en landelijk) spelen een grote rol in de beeldvorming. Volgens Kesselring moet de overheid uitdragen dat opvoeden ook een collectieve taak is. “In het huidige gezinsbeleid lijkt de nadruk te liggen op risicobeheersing.
> Beeldvorming >> Kartrekken >>> Maatschappelijk doel >>>> Participatie
Niet alle risico’s zijn echter te beheersen, al is dat in het geval van incidenten in de jeugdzorg soms moeilijk te accepteren. Dat blijkt wel uit de reacties op de dood van Savanna en het Maasmeisje. In de hoop problemen in gezinnen te voorkomen, ligt de focus te veel op professionele hulpverlening. Terwijl juist de sociale omgeving, ook bij problemen, veel voor een gezin kan betekenen.” Miranda van Rosmalen, over haar ervaringen met jeugdzorg: “Ik zat in een evaluatiegesprek over de hulpverlening van mijn toen elfjarige zoon met 11 professionals om tafel”. Door de problemen raakte ze vrienden kwijt kwam in een sociaal isolement terecht. Maar er was toch een netwerk om op terug te vallen: “Daarna hebben we nog tal van hulpverleners en diverse instellingen gekend en toen mijn zoon 17 was, was jeugdzorg inmiddels uit beeld. Mijn vader is toen gaan denken: ‘het is mijn kleinzoon, wat kan ik doen?’ Mijn zoon is toen bij zijn opa op kamers gaan wonen. Kom je toch weer bij je netwerk, dat werkt toch het beste.” Een andere uitwerking van het overheidsjargon wordt door Linders geschetst. “Als het kabinet zegt dat de burger zijn verantwoordelijkheid niet meer neemt, te mondig is geworden en alleen nog aan zichzelf denkt, dan zit daar het idee achter dat we allemaal actieve burgers moeten worden”, denkt Linders. “Dit impliceert dat we alles zelf moeten doen en de zorg te duur wordt. Daarmee voorkom je dat mensen zich kwetsbaar opstellen als ze niet aan die eis kunnen voldoen. Je denkt bij sommige gezinnen: had toch
55
eerder aan de bel getrokken.” Als de overheid in dergelijke termen spreekt over de versterking van de eigen kracht van gezinnen, leidt dat volgens Linders tot het idee dat burger te passief is. Het is belangrijk dat bestuurders en politici zich goed realiseren dat zij bij elke uiting over jeugd, gezinnen en jeugdzorg de nadruk moeten leggen op potenties en de sociale kracht van Nederland bij het opvoeden en opgroeien van alle kinderen. Immers, een overheid die steeds maar weer verschrikkelijke incidenten accentueert en onderzoeken uitvoert naar de oorzaken en schuldigen, geeft daarmee impliciet aan dat de samenleving maakbaar is en dat incidenten vermijdbaar zijn. Potenties van gezinnen en hun omgeving stimuleren zou dus niet alleen op individueel niveau moeten worden bevorderd, maar ook op meso- en macroniveau. De aanmoediging van een goede pedagogische civil society is in de praktijk echter niet altijd even makkelijk. Een voorbeeld:
Alexander Pechtold in j/m voor ouders mei 2010 Ja, opvoeden leer je door vallen en opstaan, maar heel moeilijk kan hij het desondanks toch niet vinden. Kranten en tijdschriften mogen dan bol staan van de goede raad en adviezen aan ouders, maar daarmee wordt opvoeden alleen maar moeilijk gemáákt. “Iedereen bemoeit zich ermee. Zelfs de overheid. Maar gun ouders toch hun eigen aanpak. En de tijd om het wiel zelf uit te vinden.” Het komt door ons perfectionisme, weet hij. “Kijk maar naar die enorme stapel boeken van de Daphne Deckers van deze wereld. Wij waren nota bene dertigers toen we kinderen kregen, maar zelfs wij kregen nog stapels aanwijzingen hoe het allemaal moet.”
56
Welke invloed heeft een dergelijke uitspraak van een vooraanstaand politicus op de beoogde cultuuromslag? Goede raad en adviezen aan ouders maken het opvoeden alleen maar moeilijk. Gun ouders de tijd om zelf het wiel uit te vinden, vindt Alexander Pechtold (D66). Is dit niet een erg individualistische benadering van opvoeding? Misschien is de les die we uit zijn quote moeten trekken dat de overheid, net als de CJG, moet zoeken naar de leefwereld van jongeren en opvoeders en daarop inspelen. Anders wordt mensen informatie opgedrongen en dat heeft waarschijnlijk een tegengesteld effect. Hoe moet de overheid dat doen? Door de kar te trekken, op wijk- en buurtniveau te werken en de participatie van jeugd en ouders serieus te nemen. >> Kartrekken: Inspireren, tijd nemen, loslaten, en vertrouwen Overheden zijn kartrekkers. Van gemeenten, wethouders en beleidsmedewerkers wordt verwacht dat ze een krachtige en enthousiaste inspirator zijn voor de burger, maar ook voor professionals. Gemeenten moeten zich bewust worden van de potenties in de gemeente en aandacht hebben en geven aan positieve zaken. Ga op zoek naar het vrijwilligerspotentieel in de gemeente, naar de saamhorigheid van burgers in de ‘krachtwijken’ of naar het hoge aantal mantelzorgers. Bewustwording kost tijd, maar dat geldt ook voor de integratie van de omslag in de gehele gemeentelijke organisatie. “Ik denk dat beleidsmakers zaken moeten durven los te laten om vrije ruimte te scheppen”, zegt Paes. “Er is ruimte nodig om te kunnen ontwikkelen. Dat is voor beleidsmakers vaak lastig, want ze willen de controle behouden. Toch denk ik dat beleidsmakers gepaste afstand moeten nemen.”
57
Het is belangrijk dat overheden vertrouwen hebben in professionals en gebruik maken van hun expertise als beleid wordt ontwikkeld. Overheden hebben een realistisch beeld nodig van de resultaten die zij van professionals en organisaties mogen verwachten. Een subsidie voor een buurtbarbecue bijvoorbeeld geeft niet de garantie dat daarna een buurtgemeenschap is gerealiseerd. “Professionals worden opgezadeld met beleidsidealen die niet altijd realistisch zijn”, vindt Linders. “De lokale welzijnsorganisatie krijgt alleen maar geld van de gemeente als het woord cohesie minstens tien keer in een stuk voorkomt, terwijl die instantie vaak weet dat het onhaalbaar is om informele zorg te realiseren met buurtactiviteiten.” “Misschien is een buurtbarbecue goed voor de leefbaarheid, voor een veiligheidsgevoel”, denkt Linders. “Mensen kunnen hun buren vragen of ze die troep uit het achterpad willen halen als je met je fiets er niet langs kan. Dan spreken we niet zozeer van cohesie, maar wordt men met elkaar in contact gebracht zodat mensen elkaar durven aan te spreken. Maar doe dan niet net alsof je er een buurtgemeenschap van wil maken.” >>> Maatschappelijk doel: outcome De belangrijkste vraag voor de overheid is wat ze met haar beleid wil bereiken. Uitgaan van potenties bij opvoeden en opgroeien betekent kritisch kijken naar de doelen die gemeenten voor ogen hebben met hun jeugd- en subsidiebeleid. Uitgaan van de potenties van mensen dient het maatschappelijke doel dat een gemeente door middel van beleid wil bereiken. Het
58
gaat hierbij om de outcome en niet puur om de cijfermatige verantwoording van de gesubsidieerde instellingen, ofwel de output. In het hiernaast afgebeelde figuur worden de verschillen tussen sturen op input, throughput, output en outcome kort toegelicht. De stap van het richten op output naar outcome is een hele wezenlijke. Het betekent ook een andere (subsidie)relatie met de organisaties in het veld. Het maatschappelijk werk kan bijvoorbeeld niet een quotum van tien gesprekken met opvoeders worden opgelegd om alleen daarmee het subsidiedoel te bereiken. Het gaat nu om het maatschappelijk doel dat moet worden verwezenlijkt voor de gemeenschap. Dit houdt ook in dat er andere manieren van evaluatie en verantwoording moeten worden ontwikkeld. >>>> Participatie Voor een gemeente is het dus belangrijk om aan te sluiten bij de behoeften van de burger en bij wat er in de gemeente al is, in plaats van uit te gaan van risico’s en hoe deze worden beheerst. Alle burgers moeten functioneren in, deel uitmaken van en een bijdrage leveren aan de samenleving. Van Regenmortel noemt participatie een kernaspect van empowerment: “Volwaardig burgerschap, een inclusieve samenleving, dat is het doel dat we nastreven. We kijken dus in het bijzonder naar kwetsbare mensen. Omdat onze samenleving vooral geënt is op de middenklasse,
vallen sommigen buiten de boot. Maar mensen kunnen juist zelf groeien en aansluiting vinden, als ze zelf meer zouden kunnen participeren in de samenleving. Op maat en zonder participatiedwang, want het wordt wel eens in die richting verstaan.” Bij beleidsontwikkeling dient de beleidsmedewerker en bestuurder zich altijd af te vragen voor wie dit beleid wordt gemaakt en of het voldoet aan de vraag van de doelgroep. Net als we al eerder bij de CJGontwikkeling aangaven: aansluiting zoeken en vinden is essentieel voor het slagen van de beleidslijn. Betrek zowel professionals als mensen uit de wijk bij de ontwikkeling van beleid. Hierdoor worden mensen
serieus genomen, betrokken bij de ontwikkelingen in de gemeente en ontstaat direct draagvlak. Een goed voorbeeld hiervan is de samenstelling van een dorps- en wijkontwikkelingsplan. Hierbij pakt de gemeente de rol als procesbegeleider op en werkt samen met burgers aan de verbetering van de woon- en leefomgeving (K2, 2010b). Hieronder vallen uiteraard ook jeugdigen en hun opvoeders. Door de belangen van deze groep te benoemen, te behartigen en daar vervolgens ook naar te handelen, neemt de gemeente verantwoordelijkheid voor de opvoed- en opgroeiomgeving.
Input
Throughput
Output
Outcome
uitgaan van de middelen die in het proces worden gebruikt: aantal uren, hoeveel geld, hoeveel formatie
uitgaan van de activiteiten die moeten plaats vinden
uitgaan van de te behalen uitkomsten van het proces: te behalen aantal producten of diensten
uitgaan van de effecten waartoe het proces moet leiden
“zijn de randvoorwaarden voor het jeugdbeleid voldoende aanwezig”
“adequate vroegsignalering”
“op alle scholen 2 dagen schoolmaatschappelijk werk”
“versterken pedagogische kwaliteit van de leefomgeving van kinderen en jongeren”
59
Het is van groot belang voor de ‘eigen kracht-gedachte’ om kinderen, jongeren maar ook opvoeders een stem te geven in het gemeentelijke beleid. De overheid bepaalt niet langer wat goed voor hen is, maar luistert en faciliteert. In de praktijk blijven veel gemeenten steken bij het informeren of het raadplegen van kinderen, jongeren en opvoeders. Echt vertrouwen op potenties betekent meer dan dat. Coproduceren, (mee)beslissen en op sommige thema’s zelfbeheer zijn participatieniveaus om naar te streven, zoals weergegeven in de participatieladder (Instituut voor Publiek en Politiek, 1998). Het gaat er niet alleen om inzicht te krijgen in de wensen en behoeften van de burgers, maar het levert hen ook iets op (K2, 2010b): • • • • • •
Participatie stimuleert betrokkenheid en verantwoordelijkheid Participatie stimuleert zelfvertrouwen Participatie stimuleert zelfstandig denken en handelen Participatie biedt een oefenterrein voor ontwikkeling Participatie is leren dat het om gezamenlijke beslissingen gaat Participatie maakt ook duidelijk waar je niets over te zeggen hebt
Bezoekers bij CJG Oss Professionals van CJG Oss besteden veel aandacht aan bejegening. Ouders, kinderen en jongeren moeten zich op hun gemak voelen en met respect behandeld worden. 60
61
3.4 Samenvattend Overheden spelen een belangrijke rol in het realiseren van de cultuuromslag. Zij hebben invloed op de publieke beeldvorming en vormen een voorbeeldfunctie voor andere organisaties. Zij kunnen in hun eigen beleid het voortouw nemen en de slag maken van risicobeheersing naar een positief en bevorderend beleid voor opvoeden en opgroeien. Een nieuwe rol voor de overheid die veel vraagt van gemeentelijke organisaties, wethouders en beleidsmedewerkers. Gebleken is dat een aantal zaken een belangrijke rol spelen wanneer de overheid de slag naar uitgaan van potenties wil maken, namelijk: • Beeldvorming; de overheid draagt beelden uit. Een overheid die niet langer stuurt op en spreekt over risicobeheersing en risicosignalering maar zoekt naar de leefwereld van opvoeders en opgroeiers en daarop inspeelt, nodigt uit en zendt een positiever beeld uit van de samenleving en de pedagogische civil society. • Kartrekken; overheden zijn kartrekkers. De kar trekken betekent inspireren, loslaten, vrije ruimte scheppen en vooral vertrouwen hebben. Zonder een overheid als kartrekker zal de pedagogische civil society moeizaam tot stand gaan komen. • Maatschappelijk doel; uitgaan van potenties bij opvoeden en opgroeien betekent dat gemeenten kritisch moeten kijken naar de door hun gestelde doelen van het jeugd- en subsidie beleid. Belangrijk is om te gaan sturen op outcome (het maat schappelijk doel) en niet puur op output (cijfermatige verant- woording). • Participatie; aansluiting zoeken en vinden is essentieel voor het slagen van de beleidsvoornemens. Participatie is hierbij een kernaspect. Participatieniveaus om naar te streven zijn coproduceren, (mee)beslissen en zelfbeheer.
62
Kortom, het vraagt van gemeentelijke organisaties: • Vertrouwen in kracht van professionals en organisaties • Integratie in hele organisatie • De burger is koning • Maatschappelijke outcome centraal zetten • Meer aandacht voor de goede dingen in plaats van de dingen goed doen Kortom, het vraagt van wethouders: • Bewustwording dat er eigen kracht is in de gemeente • Vertrouwen op kracht van professionals en organisaties • Lef om andere manier van werken in te voeren • Stapje terug durven doen • Inspirator en verbindend zijn Kortom, het vraagt van beleidsmedewerkers: • Van risicobenadering naar pedagogische civil society • Bewustwording dat er eigen kracht is in de gemeente • Aandacht voor de positieve dingen • Vertrouwen op kracht van professionals en organisaties • Inspirator en verbindend zijn • Regievoeren in plaats van controleren • Stapje terug durven doen • Leren van elkaar (transparantie) Eigen handelen ter discussie stellen
63
Tot slot “Voor het opgroeien van kinderen en jongeren is een stabiele en veilige omgeving van belang. Het gezin, in welke vorm dan ook, staat daarin centraal. Elk gezin maakt deel uit van een groter verband. Buurtbewoners, winkeliers, verenigingsleven, welzijnsorganisaties, scholen en gemeenten maken samen hun eigen leefomgeving. De pedagogische civil society is dat deel van de civil society waarbij kinderen en jongeren en de opvoeding en het opgroeien van kinderen en jongeren centraal staat” (ZonMw, maart 2010). We hebben laten zien dat versterking van de pedagogische civil society mogelijk is, uitgaande van de positieve krachten die er al zijn. In dit themarapport hebben we laten zien dat de jeugdsector beter moet en kan inspelen op de eigen kracht van mensen. Zij mogen op hun eigen verantwoordelijkheden worden gewezen en zijn voor een groot deel in staat deze op zich te nemen. Ook de landelijke overheid zet in op een groter verantwoordelijkheidsgevoel van de burger, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de invoering van de Wmo. Binnen de provinciale en gemeentelijke politiek zien we dat een beroep wordt gedaan op eigen verantwoordelijkheid en lokale talenten. Minder professionele inzet en meer informele inzet. Dit alles lijkt sterk beïnvloed door de noodzaak om te bezuinigen. Een terugtredende overheid die meer en meer wil faciliteren met minder middelen. Onder het devies dat mensen veel meer zelf kunnen dan tot nu toe wordt
64
aangenomen. Een terechte omslag. Belangrijk is dat de eigen verantwoordelijkheid niet over de schutting wordt gegooid, maar dat overheden en professionele organisaties de ontwikkeling naar meer eigen verantwoordelijkheid op een verantwoorde manier faciliteren. En hulp bieden als dat echt nodig is. Dat vraagt een andere manier van handelen en denken zowel van bestuurders, beleidsmakers als uitvoerders. Het vraagt een andere houding van professionals: op de eerste plaats luisteren, echt vraaggericht werken en oog hebben voor mogelijkheden en oplossingen; meebeslissen bevordert zelfredzaamheid, het zelfvertrouwen en de eigen ontwikkeling. Professionals moeten de tijd, ruimte, motivatie en energie krijgen om zich deze werkwijze eigen te maken. Dit behelst een principiële keuze die niet halfslachtig kan worden genomen. Een keuze als bedrijfsfilosofie. Daarnaast is het van groot belang dat de jeugdsector en de overheden het belang van sociale inbedding inzien. De sociale en familiale omgeving van een gezin kan van grote invloed zijn om opvoedproblemen te verhelpen en te voorkomen. Gezinnen zijn er de afgelopen jaren door maatschappelijke en sociale oorzaken steeds meer alleen voor komen te staan. Dit betekent niet dat de sociale veerkracht en maatschappelijke participatie is verdwenen, maar deze kan wel meer worden gestimuleerd. Hiertoe zijn nieuwe werkwijzen noodzakelijk waartoe wij in dit rapport aan de hand van concrete voorbeelden en de meningen van experts enkele handreikingen hebben gedaan. De Centra voor Jeugd en Gezin vormen een uitgelezen kans deze eigen kracht-werkwijze toe te passen. Het CJG is bij uitstek een organisatie die midden in de maatschappij staat en op een laagdrempelige manier zorg en hulp biedt.
65
Wij hopen dat dit themarapport een bijdrage kan leveren aan de omslag. Dat het inspireert om aan de slag te gaan met ‘uitgaan van potenties’, op alle niveaus. Wij bevelen provincie en gemeenten van harte aan de uitdaging aan te gaan en de kerngedachte uit te dragen en werkelijkheid te maken. Meer uit te gaan van en te vertrouwen op de kracht van mensen en hun sociale omgeving en minder gericht zijn op risicobeheersing alleen. Een stapje terug te doen en vertrouwen te geven aan de uitvoering. Een faciliterende rol aan te nemen om de potenties die er zijn optimaal te benutten. En hun verbindende en inspirerende taak die hierin belangrijker is dan ooit, op te pakken.
66
67
Referenties Alblas, M.J. (2007). De revitalisering van de Nederlandse Civil Society. Onderzoek naar de bijdrage van de overheid met de Wmo aan de revitalisering van de Nederlandse Civil Society. Utrecht: Movisie. Bakker, I. & Clarijs, Y. (1997). O+O=O2: naar een samenhangend beleid en aanbod van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering voor kinderen en ouders in risicosituaties. Utrecht: NIZW. Baartman, H.E.M. (2009). Grootbrengen en mishandelen van kinderen: wiens zorg? Den Haag: RMO/ RVZ. Beek, F. van (2006). Op de grens tussen bemoeizucht en zorg. Rapportage van het onderzoek naar Eigen Kracht-conferenties in Overijssel en de verhouding van Eigen Kracht tot de Wet op de Jeugdzorg. Voorhout: WESP. Bettonvil, N. & Vries, W. de (januari 2008). Wonen doe je thuis. Een brug tussen theorie en praktijk. ’s-Hertogenbosch: K2 Brabants kenniscentrum jeugd, i.o.v. De Combinatie Jeugdzorg. Bijl, R., Boelhouwer, J., Pommer, E., & Schyns, P. (2009) (Red). De sociale staat van Nederland 2009. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Enkele van de jongeren tijdens het groepsgesprek in Nuland
68
Hartog, J. den & Sontag, L. (2009). Samen leven. Resultaten van de derde monitor sociale participatie in Noord-Brabant. Tilburg: PON. Instituut voor Publiek en Politiek (1998). Spanning in Interactie. Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek. Linders, L. (2009). De betekenis van nabijheid: een onderzoek naar informele zorg in een volksbuurt. Den Haag: SDU Servicecentrum Uitgeverijen. K2 Adviesbureau voor Jeugdvraagstukken (2009). Trends en ontwikkelingen in de Brabantse jeugdsector. ’s-Hertogenbosch: K2. K2 Adviesbureau voor Jeugdvraagstukken (2010a). CJG Groeimodel. ’s-Hertogenbosch: K2. K2 Adviesbureau voor Jeugdvraagstukken (2010b). Jeugd en leefbaarheid. ’s-Hertogenbosch: K2. Ministerie voor Jeugd en Gezin (9 april 2010). Kabinetsvisie Perspectief voor jeugd en gezin. Ministerie voor Jeugd en Gezin (2010). Professionals in het Centrum voor Jeugd en Gezin, samenwerken in het belang van jeugdigen en opvoeders. Paes, M. & Sohier, R. (2010). It takes a village to raise a child. Steun van ouders, buurtbewoners en vrijwilligers bij het opgroeien. ‘s-Hertogenbosch: Provinciale Raad voor de Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg in Noord-Brabant.
69
PON (april 2010). Leefbaarheid: feiten in beeld. Jeugd, nr. 10. Provincie Noord-Brabant (2008). Brabant investeert in jeugd: beleidskader jeugd 2009-2012. ’s-Hertogenbosch: Provincie Noord-Brabant. Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling / Raad voor de Volkgezondheid & Zorg (2008). Versterking voor gezinnen. Preadvies over gezinnen en hun sociale omgeving. Den Haag: RMO / RVZ Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling / Raad voor de Volkgezondheid & Zorg (2009). Investeren rondom kinderen. Den Haag: RMO / RVZ Regenmortel, T. Van (2008). Zwanger van empowerment. Een uitdagend kader voor sociale inclusie en moderne zorg. Eindhoven: Fontys Hogescholen. Oratie 21 november 2008. Regenmortel, T. Van (2009). Empowerment als uitdagend kader voor sociale inclusie en moderne zorg. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 18(4),22-42. Roest, A., Lokhorst, A.M. & Vrooman, C. (2010). Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
70
Speetjens, P., Linden, D. van der, & Goossens, F. (2009). Kennis over opvoeden. De vragen van ouders, het aanbod van de overheid en de mogelijkheden van de markt. Utrecht: Trimbos Instituut. Stichting Defence for Children International Nederland - ECPAT Nederland (2010). “Dat ze je naam kennen” Een onderzoek naar de mening van jongeren die te maken hebben met jeugdzorg in Nederland. Vandemeulebroecke, L., & Nys, K. (2001). Het concept empowerment op het domein van de gezinsen opvoedings-ondersteuning en de pedagogische hulpverlening. Pedagogisch Tijdschrift, 26(1), 3-17. Vliet, L. van & Kesselring, M. (2009). CJG kan sociaal netwerk van gezinnen versterken. De verbindende rol van het centrum voor jeugd en gezin. Jeugd en Co Kennis 3(2), 37-44. Winter, M. de (2000). Beter maatschappelijk opvoeden. Hoofdlijnen van een eigentijdse participatiepedagogiek. Assen: van Gorcum & Comp. B.V. ZonMw (maart 2010) De (eigen) kracht van het kind, de ouders, de buren, de school en de wijk… Factsheet Eigen Kracht. Den Haag: ZonMw Jeugd.
71
Colofon Auteurs Marjolein Lasker & Cécile Nijsten
Eindredactie Cécile Nijsten
Redactie Sander van der Ploeg
Interviews Clim Kneepkens, Cécile Nijsten & Marjolein Lasker
Fotografie Marieke Viergever - Overstekendbeeld
Uitgave K2 Adviesbureau voor Jeugdvraagstukken Koningsweg 2 Postbus 1430 5200 BL ’s-Hertogenbosch (073) 614 17 74
[email protected] www.K2.nl ISBN 90-72932-19-8 Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door de provincie Noord-Brabant
72
UITGAAN VAN POTENTIES
Eigen kracht is actueel. In dit themarapport komen professionals, experts, jeugd en opvoeders aan het woord over eigen kracht in relatie tot opvoeden en opgroeien. Hierbij staat de positieve benadering van jeugdigen en opvoeders centraal: uitgaan van hun eigen potenties en hun wil om mee te doen. Oplossingen voor kinderen en gezinnen liggen niet alleen bij het kind of het gezin, maar ook - en misschien zelfs juist - in de bredere sociale omgeving.
Eigen kracht in relatie
K2 wil u inspireren om ‘uit te gaan van potenties’, op alle niveaus. Te vertrouwen op de kracht van mensen en hun sociale omgeving en minder gericht te zijn op risicobeheersing alleen. Wij hopen dat het u aan het denken zet, enthousiasmeert en energie geeft om aan de slag te gaan met het thema ‘eigen kracht’. Ga uit van potenties die er zijn.
tot opvoeden en opgroeien k2 themarapport 2010 uitgaan van potenties
K2 Adviesbureau voor Jeugdvraagstukken, werkt aan maatschappelijke winst voor de jeugd. K2 vindt dat elk kind de kans moet krijgen zich optimaal te ontwikkelen: fysiek, mentaal, sociaal, cultureel, cognitief en relationeel. Ouders, overheid en instellingen kunnen de kansen voor ieder kind vergroten. K2 versterkt het jeugdbeleid van overheden, het werk van jeugdvoorzieningen en de kracht van ouders en de jeugd zelf. K2 biedt advies, begeleiding bij implementatie en training.
Adresgegevens
themarapport 2010
Marjolein Lasker CEcile Nijsten
ISBN 90-72932-19-8
Koningsweg 2
Telefoon: (073) 614 17 74
5211 BL ’s -Hertogenbosch
Fax: (073) 613 99 21
Postbus 1430
E-mail:
[email protected]
5200 BL ’s -Hertogenbosch
www.k2.nl
ADVIESBUREAU VOOR JEUGDVRAAGSTUKKEN