1 w.p. BLOCKMANS/G. PIETERS/W. PREVENIER/R.W.M. VAN SCHAIK Tussen crisis en welvaart: sociale veranderingen Demografie Tijdens de i4de en i5de eeuw na...
w.p. BLOCKMANS/G. PIETERS/W. PREVENIER/R.W.M. VAN SCHAIK
Tussen crisis en welvaart: sociale veranderingen 1300-1500 Demografie Tijdens de i4de en i5de eeuw nam de evolutie van het bevolkingsaantal in WestEuropa een geheel andere wending. Anders dan de groei die kenmerkend was geweest voor de vier voorgaande eeuwen, stagneerden of zelfs daalden in i4de en i5de eeuw de bevolkingsaantallen. Als verklaring voor deze omslag is aangevoerd dat de bevolking te snel was gegroeid, zodat er onvoldoende middelen beschikbaar waren om het bereikte peil te handhaven. Deze theorie van de 'grenzen aan de groei' lijkt plausibel wanneer men zieh realiseert dat de Nederlanden gedurende de gehele lßde eeuw gespaard zijn gebleven van hongersnoden, terwijl die zieh wel hadden voorgedaan in de i2de, toen de landbouwproduktie nog niet voldoende had gereageerd op de toegenomen vraag.1 Vanaf 1315 zouden voedseltekorten zieh echter opnieuw bij herhaling voordoen. Toch volstaat dit argument niet om te verklaren waarom de bevolkingsaantallen in de i4de en i5de eeuw niet alleen stagneerden maar ook in vele landen resoluut daalden. In Engeland en Frankrijk, maar ook in de Nederlanden, zijn de effecten van de Honderdjarige Oorlog en latere conflicten zeker merkbaar geweest, vooral door de diepgaande verstoring die zij teweegbrachten in de agrarische produktie en in de handelsrelaties, en door de fiscale druk. Een diep ingrijpende oorzaak van exogeen karakter van het afnemen van het bevolkingscijfer was het herinvoeren van de pestbacil in West-Europa, na zeven eeuwen afwezigheid. BASIS DER KENNIS
Slechts bij hoge uitzondering werd in de late middeleeuwen in ons gebied de totale bevolking van een stad of gewest geteld of geschat door een tijdgenoot; het geval van de vaststelling van het aantal 'broodeters' in drie steden van het Land van Aalst in 1338 met het oog op bevoorradingsproblemen is dan ook volkomen uniek. Overigens kennen we de bevolking slechts indirect via militaire en fiscale gegevens, namelijk het aantal weerbare mannen, belastingbetalers, bezitters van percelen of huizen, belastbare en niet-belastbare haarden ( = haardsteden = huizen). Doorgaans gaat het dus om gezinshoofden. In elk geval moeten we, om de gehele bevolking te ramen, deze basisgetallen vermenigvuldigen met een reduetiecoefficient. In de i5de eeuw kan een enkele keer deze coefficient uit een contemporaine bron worden berekend: in Ieper omvat een gezin 3,2 ä 3,7 personen in de tellingen van 1412-1437, 4 ä 4,3 in 1491-1506. Noodgedwongen dient, voor een bredere basis, te worden uitgekeken naar informatie uit de i6de-i8de eeuw. Voor de steden komt men dan doorgaans tot 4 ä 4,5 in Viaanderen, Holland en Brabant, iets hoger in Luxemburg (5,7), iets lager in Henegouwen eind i7de eeuw (3,3 ä 4). Voor het platteland geven de contemporaine brennen 3,7 ä 5,5 personen per gezin voor Viaanderen, 4,74 per gezin voor 200 Brabantse dorpen in 1693, 5 ä 6,6 met een gemiddelde van 5,8 per gezin op de Veluwe in 1526-1566. Voor het Hollandse Noorderkwartier kwam men in de steden tot 4,75, op het platteland tot 6,4 personen per gezin.2 De voorgaande coefficienten betreffen praktisch alle het gezin. Vanaf de i6de eeuw ligt het getal per huis meestal hoger, te Ieper in 1506 namelijk 5 in plaats van 4, daar 14% der huizen bewoond zijn door meer dan een gezin. Volgens Mols zouden echter in de i5de eeuw gezin en huis nog zeer overwegend samenvallen. In
42
TUSSEN CRISIS ΕΝ WELVAART
ons betoog werd voor huizen en gezinnen de coefficient 4,5 voor de steden en 5 voor het platteland toegepast. Bij de militiegegevens liggen de kaarten nog anders. In Ieper zijn er uiteenlopend per wijk en moment tussen 1412 en 1506 3,9 tot 4,9 inwoners per weerbare man, gemiddeld circa 4,4, dat wil zeggen 0,45 hoger dan de gelijktijdige gezinsgegevens. Dit lijkt overeen te stemmen met de 23 ä 26% mobilisabel deel der bevolking in Holland in de i8de eeuw. In feite is er echter meestal onzekerheid of het gaat om mobilisabelen of gemobiliseerden, en zijn militiegetallen vaak erg verstard. GEZINSSTRUCTUUR
De gezinsgrootte varieert op grond van tal van factoren. Een eerste element is de abnormale mortaliteit. De synthese voor het Vlaamse platteland tussen 1550 en 1900 door Vandenbroeke toont dat tijdens mortaliteitscrisissen het getal zakt tot 4,5 leden per gezin (een enkele keer tot 3,7), terwijl het in gunstiger fasen oploopt tot 5,3 ä 5,5.3 Een tweede correlatie is die met het globaal socio-economisch karakter van stad of gebied. Een typische handelsstad als Brügge heeft wellicht een hoge coefficient (5?). In een industriestad als Ieper met een uitgebreid textielproletariaat ligt hij daarentegen in de i5de eeuw tussen 3,2 en 4,3. Het textielcentrum Leiden haalt in 1581 3,86 per gezin. Pirenne en Mols stelden - op basis van Ieper - dat de gezinsgrootte des te kleiner is naarmate een middeleeuwse stad sterker geindustrialiseerd is, en dus ook daalt of stijgt met de industriele conjunctuur.4 Inderdaad loopt de stijging van de coefficient te Ieper, van 3,3 in 1412 naar 3,6 in 1437, 4,3 in 1491 en 4,1 in 1506, mooi parallel met het zieh wijzigende - recessie na 1412 - industriele karakter van de stad. De uitschieter in 1491 is wellicht aan de oorlogsjaren toe te schrijven ten tijde waarvan de bevolking zieh binnen de stadsmuren concentreerde. In de telling van 1412, toen de textiel er nog relatief floreerde, komen aanzienlijk meer individuele paupers, jonge vrijgezellen en andere alleenstaanden (weduwnaars, enzovoorts), dus kleine gezinnen, voor dan in de latere tellingen. Parallel met de recessie na 1412 moeten in de eerste plaats deze marginalen emigreren wegens verminderde arbeidsplaatsen, en stijgt bijgevolg de gezinscoefficient. Een derde factor is het welstandsniveau. In Zuidfranse steden hebben gegoede gezinnen een hoger aantal leden, en leidt socio-economische recessie binnen een categorie tot daling van de coefficient. Te Ieper in 1506 teilen de huizen in de ärmere straten gemiddeld 3,6 bewoners, in de rijkere 6. Dit ligt onder meer aan het dienstpersoneel bij de gegoeden, en het niet huwen en niet hertrouwen van minder gegoeden. Precies kunnen we het gewicht van deze factoren echter niet tegen elkaar afwegen wegens de toevalligheid van de meetmomenten. BEVOLKINGSCIJFERS EN HUN EVOLUTIE
Pirenne raamde de bevolking van de in bezit van Filips de Goede zijnde Nederlanden op 2 miljoen (of 400 000 haarden). Van Houtte kwam circa 1550 tot 1 800 000 inwoners (of 400 000 haarden) voor de zeventien provincien, Luik incluis, Artesie en Picardie uitgesloten.5 In tabel 1 is een poging gedaan om een globaal beeld te bereiken rondom 1469, omdat dan voor de meeste gewesten gegevens beschikbaar zijn. Het totaal kan geschat worden op 1 684 500 inwoners op het platteland (66%), 879 000 in steden (34%), samen 2 563 500 inwoners. Clerus en adel - niet geteld (behalve voor Holland, waar ze al werden meegerekend) - kunnen we op 2,8% ramen;6 dit zou nog 64 000 inwoners supplementair betekenen. De Nederlanden kunnen worden opgedeeld in vier demografische zones, die globaal genomen concentrische stroken vormen vanaf de meest verstedelijkte zone längs de kust naar het binnenland toe. Welk criterium we ook nemen - graad van verstedelijking, absolute bevolkingsomvang en -dichtheid - steeds tekent dezelfde rangorde zieh af. Het is duidelijk dat hier de nabijheid van de zee en de riviermondingen een dominante factor was. In de meest westelijke strook is in 1469 36% van de bewoners stedelijk in Viaanderen en Waals-Viaanderen, zelfs oplopend tot 54% in Zuid-Holland in het begin van de i6de eeuw, een peil dat naar Europese normen
43
Het Rad der Fortuin de onzekerheid des levens Detail van de houtsnede 'Memento Mon' van de ' Meester van de Banderolles, i$de eeuw Wurttembergisches Landesmuseum, Stuttgart