Economie – Economische crisis VWO
Concept welvaart en groei Omzet is opgebouwd uit:
Inkoopwaarde: inkoop van onderdelen/halffabricaten/grondstoffen/diensten Bruto toegevoegde waarde: de productie van bedrijven. o Afschrijvingen: kosten van vaste kapitaalgoederen in een jaar o Netto toegevoegde waarde: winstsom: nettowinst voor belasting interestsom: voor geldverstrekkers loonsom: loonkosten werknemers pachtsom: voor grondeigenaren huursom: voor gebouwenbezitters
Toegevoegde waarde bij bedrijven: verschil tussen de omzet en de inkoopwaarde van een bedrijf, gemeten over een bepaalde periode. De term geeft aan dat een bedrijf met de inkoop iets doet waardoor de waarde in geld gemeten hoger wordt. Toegevoegde waarde overheid: som van de totale loonkosten van de ambtenaren inclusief alle sociale premies en loonbelasting.
Nationaal inkomen (Y) of bruto binnenlands product (bbp) of nationaal product (W):
Berekening: som van alle finale bestedingen (C + I + O + E) – M Waardemaatstaf: o Nominaal nationaal inkomen: in lopende prijzen o Reëel nationaal inkomen: in constante prijzen; in goederen gemeten, altijd vergeleken met een basisjaar. formule Reëel nationaal inkomen =
nominaal nationaal inkomen prijsindexcijfer
x 100
Nationaal inkomen of bruto binnenlands product: som van alle verdiensten van alle huishoudingen van een land in een jaar. Het woord inkomen mag je in de macroeconomie vervangen door het woord product. Y en W worden beide gemeten aan de hand van de som van alle toegevoegde waarden in een land (toegevoegde waarde bedrijven + overheid). Som van alle finale bestedingen: hetzelfde als de effectieve vraag. Besteding = vraag naar inzet van mensen, machines en grond. Dit zijn alle bestedingen van de consument (C), van de investeringen (I), van de overheid (O), van de export (E) en daarvan moet de import (M) afgetrokken worden. Effectieve vraag (EV): totale bestedingen in een economie die alle sectoren gezamenlijk willen doen. EV = (C + I + O + E) – M (= Y)
Economie – Economische crisis VWO Kringloopschema Legenda: Y = nationaal inkomen C = consumptie S = besparingen B = belasting O = overheid In = netto investeringen E = export M = import
Sparen: deel van Y dat niet geconsumeerd wordt of aan belasting wordt betaald. Als macro-economisch begrip is het symbool S. Dus sparen is: S = Y – C – B.
Inkomen
Economisch o Nominaal inkomen in geld uitgedrukt o Reëel inkomen koopkracht; nominaal gecorrigeerd voor prijsveranderingen Politiek rekening houdend met overheidsingrijpen (belastingen, subsidies) o Primair inkomen zonder ingrijpen van overheid; o Winstinkomen dividenduitkering aan aandeelhouders; o Interestinkomen rente op obligaties, spaarrekeningen; o Looninkomen betaling aan de werknemer; o Pacht/huur huur van een huis betalen aan huiseigenaar; o Secundair inkomen besteedbaar inkomen. Statistisch: o Modaal inkomen meest voorkomende inkomen; o Gemiddeld inkomen
totaal verdiende inkomen aantal personen
Nominaal of tegen lopende prijzen: de geldwaarde van het moment of het geldbedrag. Bv. het nominaal inkomen of inkomen in lopende prijzen: de hoeveelheid euro’s die men verdient. Reëel of in constante prijzen: meet altijd iets in goederenhoeveelheden, zoals de koopkracht. Het reële inkomen geeft zodoende aan hoeveel goederen men kan kopen.
Economie – Economische crisis VWO Primair inkomen: inkomen verdiend met werken plus inkomen uit bezit. Het gaat hier om winstinkomen (waaronder dividend), interestinkomen, looninkomen en pacht/huurinkomen. Secundair inkomen of besteedbaar inkomen: primair inkomen gecorrigeerd voor inkomensoverdrachten aan de overheid (gedaan of gekregen). Je trekt van het primaire inkomen de inkomstenbelasting en sociale premies af en telt er de sociale uitkeringen bij op. Modaal inkomen: inkomen dat het meest voorkomt.
Inkomensquoten Loonquote:
loon nationaal inkomen
Als de loonruimte helemaal wordt ingevuld, dan is de loonquote constant. Arbeidsinkomensquote:
loon + toegerekend loon zelfstandigen nationaal inkomen
De arbeidsinkomensquote is een belangrijke maatstaf bij loononderhandelingen, omdat de verdeling tussen werkgevers en werknemers gelijk moet blijven. Toegerekend loon zelfstandigen: bedrag dat een niet-werknemer voor zijn arbeid zou moeten verdienen. Zo wordt statistisch (CBS) het ‘loon’ van een zelfstandige gelijkgesteld aan het gemiddelde loon van een werknemer.
Collectieve lastendruk opgebouwd uit:
Belastingdruk belastingontvangsten als deel van Y Sociale premiedruk sociale premieontvangsten als deel van Y Niet-belastingdruk aantal niet-belastingontvangsten als deel van Y (bv. een deel van de aardgasopbrengsten). Mogelijke gevolgen van een hoge lastendruk: Verslechtering concurrentiepositie door afwenteling kans op loonprijsspiraal. Afname afzet hogere prijzen geven vermindering van de vraag. Vermindering productie minder inkomen → minder vraag → minder productie. Vermindering particulier inkomen bedrijven en personen moeten meer afdragen. Vermindering werkgelegenheid minder koopkracht → minder productie → minder arbeid nodig.
Collectieve lastendruk: geeft in procenten aan welk deel van Y naar de overheid gaat, dus:
belasting + premies nationaal inkomen
Collectieve uitgavenquote =
overheidsuitgaven+sociale uitkeringen nationaal inkomen
Economie – Economische crisis VWO Inkomen belast in boxen
Box 1 inkomen uit arbeid en eigen huis; ‘schijvensysteem’ Box 2 inkomen uit eigen bedrijf Box 3 inkomen uit vermogen
Berekening sociale premies volksverzekeringen en inkomstenbelasting box 1 stappen 1. Vaststellen van totale inkomen bestaat uit arbeidsinkomen en inkomen eigen huis (eigen-woningforfait). 2. Bepaling van aftrekposten o.a. hypotheekrente en giften. 3. Vaststellen belastbaar inkomen. 4. Schijvensysteem toepassen op het belastbaar inkomen Eerste schijf: € 0 - € 19.822; tarief 36,5% Tweede schijf: € 19.823 - € 33.589; tarief 42% Derde schijf: € 33.590 - € 57.585; tarief 42% Vierde schijf: € 57.586 en hoger; tarief 52% 5. Heffingskortingen toepassen; berekende belastingen en sociale premies verminderen met heffingskortingen, zoals een algemene korting en een arbeidskorting. 6. Inkomensheffing; dit is het werkelijke bedrag dat je aan de fiscus moet afdragen. Heffingskorting: bedrag dat je af mag trekken van het berekende bedrag aan sociale premies en belastingen. Zodoende betaal je dus uiteindelijk minder aan de overheid.
Multiplierproces: een toename van de bestedingen heeft een sneeuwbaleffect tot gevolg. Bv. als bedrijven meer machines kopen (=investeren), stijgt de totale vraag in een economie en produceert men meer. Hiervoor zijn mensen nodig. Werkloze mensen kunnen aan de slag en krijgen loon. Y stijgt. Een deel van het extra gevormde inkomen besteedt men aan consumptie. De bedrijven die deze goederen produceren, zetten weer meer mensen aan het werk, etc. In symbolen kun je dat als volgt weergeven: I↑ → EV↑ → Y/W↑ → C↑ → EV↑ → Y/W↑ → C↑ etc.
Concept goede tijden, slechte tijden Verkeersvergelijking van Fisher MV = PT M = maatschappelijke geldhoeveelheid V = omloopsnelheid (per jaar) P = het gemiddelde prijspeil T = aantal verkochte goederen in een jaar MV = de totale vraag in een economie in geld gemeten = effectieve vraag PT = het totale aanbod van goederen in een economie in geld gemeten = W
Economie – Economische crisis VWO
M·V geldhoeveelheid · omloopsnelheid geldstroom geldkant v.d. economie
=
P·T prijs · aantal producten goederenstroom reële kant v.d. economie
Als de waarde van de geldstroom groter wordt, betekent dit dat er meer goederen gevraagd gaan worden. Hierdoor zal de waarde van de goederenstroom (=aanbod) ook stijgen. Als het aantal goederen dat geproduceerd wordt (T) nog kan stijgen, zal dit gebeuren. Als de maximale T bereikt wordt, zal het prijsniveau omhoog gaan. Omloopsnelheid: hoeveel maal geld gemiddeld per jaar gebruikt wordt om iets te kopen.
Inflatie gemiddeld prijspeil, consumentenprijsindexcijfer (CPI) soorten/oorzaken:
Binnenlandse oorzaken: o Bestedingsinflatie vraag naar goederen zorgt voor prijsstijging. o Kosteninflatie aanbod- of kostenzijde zorgt voor prijsstijging. o Winstinflatie hogere winstmarges. Buitenlandse oorzaken: o Geïmporteerde inflatie stijging van invoerprijzen als gevolg van koersverandering en/of prijsstijging in het buitenland. mogelijke gevolgen voor: Koopkracht een euro geeft minder goederen of meer euro’s voor dezelfde goederen. Rentehoogte o Nominale rente banken zullen rente hoger willen dan inflatie o Reële rente hogere inflatie → reële rente daalt. Spaargedrag minder sparen want: spaargeld wordt reëel minder waard. Bestedingsgedrag sneller kopen want: prijsvoordeel door snel te kopen, bestedingen↑ Concurrentiepositie verslechtering als Nederland meer inflatie heeft dan in buitenland. Lonen prijscompensatie, loon-prijsspiraal bestrijding: Hogere officiële rente centrale bank rente omhoog → banken vragen meer rente aan leners → bestedingen worden afgeremd; beperkte werking omdat kapitaalmarkt internationaal vrij is. gevaar Hyperinflatie hollende inflatie, geld waardeloos → ruil in natura aantrekkelijk.
Economie – Economische crisis VWO Inflatie: gemiddelde procentuele prijsstijging in een periode. Deflatie: gemiddelde procentuele prijsdaling in een periode. Bestedingsinflatie (conjuncturele kant): gemiddelde prijsstijging ten gevolge van de toename van de bestedingen (effectieve vraag). Kosteninflatie (structurele kant): gemiddelde prijsstijging ten gevolge van de toename van de kosten. Hogere kosten berekent men door in de prijs. Winstinflatie: gemiddelde prijsstijging ten gevolge van een verhoging van de winstmarge. Als een ondernemer de marktsituatie gunstig beoordeelt, kan hij een hogere prijs vaststellen en zodoende meer winst per eenheid product halen. Geïmporteerde inflatie of importinflatie: gemiddelde prijsstijging ten gevolge van het duurder worden van geïmporteerde goederen. De hogere prijs van de export berekent men dan door in de prijzen.
Hoogte nationaal inkomen bepaald volgens
Klassieken PC bepaalt de hoogte Y, want altijd volledig benut, lange termijn visie uitgangspunten o Marktmechanisme werkt perfect vraag- en aanbod op alle markten zijn in evenwicht → PC volledig benut. o Alleen tijdelijk werkloosheid marktmechanisme lost dit ook op. o Overheidsingrijpen niet gewenst overheid kan alleen maar het marktmechanisme verstoren. o Investeringen geven meer capaciteit alleen gelet op het capaciteitseffect van de investeringen Keynes effectieve vraag (bestedingen) bepaalt de hoogte Y, korte termijn visie uitgangspunten o Marktmechanisme werkt niet perfect prijzen zoals lonen zijn star naar beneden. o Werkloosheid kan hardnekkig zijn lonen dalen niet (vakbonden) bij werkloosheid. o Overheidsingrijpen gewenst zeker in een situatie van onderbesteding. o Investeringen zijn onderdeel EV alleen gelet op het bestedingseffect van de investeringen o PC gegeven investeringen op korte termijn zijn relatief erg klein t.o.v. bestaande kapitaalgoederenvoorraad, dus niet van invloed.
Klassieke economen: denken dat je alles in een economie over moet laten aan het prijsof marktmechanisme. Hierdoor zal de welvaart in een land zo groot mogelijk zijn. Zij stellen: is er te weinig afzet, dan zal de ondernemer zijn prijs verlagen en zal hij weer zoveel gaan verkopen gelijk aan zijn PC. De afzet is bij de klassieken geen probleem, want produceren leidt tot vorming van inkomen. Een deel van het inkomen wordt geconsumeerd. De rest, het deel dat wordt gespaard, komt via banken terecht bij de bedrijven die het geld investeren in gebouwen en machines. Uiteindelijk zal het hele inkomen opgaan aan de aanschaf van consumptiegoederen en kapitaalgoederen. Vandaar ook de stelling dat elk aanbod zijn eigen vraag schept.
Economie – Economische crisis VWO Is er werkloosheid, dan zal de prijs (=loon) van arbeid vanzelf dalen, waardoor er weer meer vraag komt en de werkloosheid zal verdwijnen. Marktmechanisme of prijsmechanisme: geeft aan dat de markt of de prijs zorgt voor een evenwicht tussen vraag en aanbod. Zo zal, als de vraag groter is dan het aanbod, de prijs omhoog gaan. Bij een hoge prijs wordt de vraag afgeremd, maar de productie gestimuleerd waardoor er weer evenwicht komt tussen vraag en aanbod. Keyniaanse economen: denken dat het prijsmechanisme onvoldoende of te traag werkt, waardoor de problemen in de economie niet vanzelf verdwijnen. Speciaal op de arbeidsmarkt is er prijsstarheid, dat wil zeggen als er werkloosheid is, zal het loon niet dalen, omdat de vakbonden zich daar tegen zullen verzetten. Volgens Keynes, de grondlegger van de keynesiaanse theorie, is de klassieke theorie ongeschikt om een economische crisis te lijf te gaan. Het individuele belang valt niet samen met het maatschappelijk belang. In onzekere tijden gaan consumenten meer sparen zodat de consumptie afneemt, de productie daalt en het inkomen daalt. Dit versterkt de crisis. Wat micro-economisch verstandig lijkt, pakt macro-economisch slecht uit. Er is hierbij sprake van een soort gevangenendilemma. Het marktmechanisme slaagt er niet in de evenwichten op de markten te herstellen en heeft juist een destabiliserende werking die leidt tot nog grotere overschotten. Keynes bandering is macro-economisch en legt de nadruk op de vraagzijde van de economie. Het begrip effectieve vraag staat hierbij centraal. Bij Keynes bepaalt de effectieve vraag op korte termijn hoeveel er wordt geproduceerd en verdiend en niet de productiecapaciteit. De productiecapaciteit is op korte termijn een gegeven. Bij een economische crisis wordt de productiecapaciteit niet volledige benut omdat de effectieve vraag te laag is. De effectieve vraag is dan kleiner dan de normale bezitting van de productiecapaciteit, we noemen dit onderbezetting of laagconjunctuur. In zo’n situatie stellen de consumenten en de bedrijven hun aankopen uit. De prijsverlagingen die daarvan het gevolg zijn, versterken de vraaguitval en veroorzaken een toename van de werkloosheid. Als de effectieve vraag groter is dan de normale bezetting van de productiecapaciteit, spreken we van overbesteding of hoogconjunctuur. Hier ontstaat een vraagoverschot en daardoor stijgen de prijzen. Keynesiaans beleid bij een crisis Bij onderbesteding moet de overheid de bestedingen stimuleren en bij overbesteding moet de overheid de vraag afremmen. Dit laatste noemen we een contractief of afremmend beleid. De overheid kan de effectieve vraag (bestedingen) beïnvloeden door:
overheidsbestedingen te vergroten of te verkleinen; te zorgen dat particulieren meer of minder gaan besteden (belastingen, sociale premies, uitkeringen en subsidies).
Omdat de economie perioden kent van hoogconjunctuur en laagconjunctuur moet de overheid een anticyclisch conjunctuurbeleid voeren. Dit betekent dat de overheid de bestedingen bij laagconjunctuur stimuleert en deze bij hoogconjunctuur afzwakt. Bij laagconjunctuur zullen daardoor de overheidsontvangsten dalen en de overheidsuitgaven stijgen. Bij hoogconjunctuur stijgen de overheidsontvangsten en dalen de overheidsuitgaven.
Economie – Economische crisis VWO Het begrotingsbeleid is een wezenlijk onderdeel van de keynesiaanse aanpak van de conjunctuur. De overheid financiert bij laagconjunctuur het tekort door te lenen, bijvoorbeeld door het uitgeven van staatsobligaties. De aflossing van de leningen kan plaats vinden op het moment dat de economie in een hoogconjunctuur zit. Het lenen van geld in een situatie van laagconjunctuur is geen probleem omdat particulieren dan te weinig uitgeven en teveel sparen. De overheid leent de extra besparingen van de particuliere sector. Het particulier spaaroverschot wordt gebruikt om het tekort van de overheid te dekken. Het keynesiaanse conjunctuurbeleid kan worden ondersteund met monetair beleid. Bij laagconjunctuur zal de centrale bank de rente verlagen of laag houden waardoor de particuliere bestedingen worden gestimuleerd.
Conjunctuur hoogte van de bestedingen is bepalend voor Y Laagconjunctuur recessie of depressie
Werkloosheid conjunctuurwerkloosheid. Lage bezettingsgraad bedrijven werken niet op volle kracht.
Hoogconjunctuur:
Overspannen arbeidsmarkt er is te veel vraag naar personeel. Hoge bezettingsgraad bedrijven werken op volle toeren.
Conjunctuurgolf of conjunctuurcyclus Fasen: 1. 2. 3. 4.
Opgaande conjunctuur Hoogconjunctuur Neergaande conjunctuur Laagconjunctuur
trendmatige groei Y conjunctuurgolf
Economie – Economische crisis VWO
Bezettingsgraad bedrijven: percentage van de PC dat door bedrijven wordt gebruikt. Berekening:
werkelijke productie (Y) productiecapaciteit
Trendmatige groei: gemiddelde groei van het reële nationale inkomen. Conjunctuurklok:
Conjunctuur statisch bekeken
Onderbesteding laagconjunctuur: EV < PC o Reële nationale productie/inkomen lager dan mogelijk. o Lage bezettingsgraad weinig lust tot investeren, overcapaciteit. o Deflatie dalende prijzen. o Ruime arbeidsmarkt conjunctuurwerkloosheid. o Lage rente weinig vraag naar leningen om te investeren. o Overheidstekort minder belastingontvangsten dan normaal, meer overdrachtsuitgaven. o Actieve lopende rekening minder import dan normaal. Bestedingsevenwicht of intern evenwicht EV EV = PC Overbesteding hoogconjunctuur: EV > PC o Reële nationale productie/inkomen maximaal. o Hoge bezettingsgraad grote bereidheid tot investeren. o Inflatie stijgende prijzen, bestedingsinflatie. o Overspannen arbeidsmarkt er is veel vraag naar personeel. o Hoge rente veel vraag naar leningen: nodig om te investeren. o Overheidsoverschot winstbelastingontvangsten hoog, weinig werkloosheidsvoorzieningen nodig, verstandig om een overschot te kweken. o Passieve lopende rekening meer import dan normaal. o Bestaan van een knelpuntfactor kapitaal- of arbeidstekort.
Economie – Economische crisis VWO
Stagflatie o Stagnerende economie onderbesteding o Inflatie stijgende prijzen als gevolg van hogere kosten
Conjunctuur en structuur Structuur De gemiddelde groei van de productie over een langere periode noemen we de structurele ontwikkeling, de trendmatige groei of kortweg de trend. De trend komt overeen met de groei van de productiecapaciteit en wordt bepaald door de ontwikkeling van de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap, ook wel aanbodfactoren genoemd. Hierbij gaat het zowel om de kwantiteit als de kwaliteit van de productiefactoren. Conjunctuur Op korte termijn bepalen de bestedingen de hoogte van het bbp en dus ook van het inkomen. De bestedingen kennen geen stabiel verloop, soms zijn de bestedingen hoger dan de gemiddelde groei (trend) en soms zijn ze lager. We noemen dit de conjunctuurbeweging of kortweg de conjunctuur. Bij een groei boven de trend is er sprake van hoogconjunctuur, bij een groei lager dan de trend is er sprake van laagconjunctuur. Afnemende groei van het nationaal inkomen beneden de trendmatige groei heet een recessie. Bij een depressie is de groei negatief. We spreken dan van krimp. Conjuncturele economische ontwikkeling Korte termijn Vraagkant Bestedingen Bestedingseffect van de investeringen Bestedingsinflatie Conjuncturele werkloosheid
Conjunctuurindicator Vertrouwensindicatoren: o Consumentenvertrouwen; o Producentenvertrouwen; o Orderportefeuille. Economische indicatoren: o Bbp; o Investeringen; o Productie bedrijven; o Consumptie; o Uitvoer; o Rente; o Voorraden bedrijven. Arbeidsmarktindicatoren: o Werkgelegenheid; o Werkloosheid;
Structurele economische ontwikkeling Lange termijn Aanbodkant Productiecapaciteit Capaciteitseffect van de investeringen Kosteninflatie Structurele werkloosheid
Economie – Economische crisis VWO o Vacatures; o Uitzenduren.
Anticyclische begrotingspolitiek conjunctuurbeleid middelen:
Belastinghoogte belastingen omlaag in laagconjunctuur Overheidsbestedingen bestedingen omlaag in hoogconjunctuur
Problemen hierbij: Hoeveel bijsturen? Niet te veel en niet te weinig. Wanneer bijsturen? Niet te vroeg en niet te laat. Begrotingssaldo bv. lagere belastingen vergroten het overheidstekort → staatsschuld.
Instrumenten en resultaten: Bestedingen stimuleren in onderbestedingssituatie kan onderbesteding stimuleren (bestedingseffect), maar ook groei van PC door capaciteitseffect. Belastingen lager in onderbestedingssituatie dit stimuleert de bestedingen, maar kan tevens de concurrentiekracht van bedrijfsleven versterken (structuurbeleid).
Investeringen hebben zowel een bestedingseffect als een capaciteitseffect. Bestedingseffect: vraag naar inzet van mensen (conjunctureel). Capaciteitseffect: factor kapitaal stijgt → meer fabrieken (structureel) Anticyclische begrotingspolitiek: het beleid van de overheid om met behulp van de overheidsbegroting sterke dalingen en stijgingen van de bestedingen (EV) tegen te gaan. Een probleem met het voeren van een anticyclisch conjunctuurbeleid is gelegen in het feit dat het vrij lang duurt voordat het beleid geëffectueerd wordt en de economie in een andere conjunctuurcyclus verzeild is geraakt dan dat waarop het beleid gericht is. Hierdoor werken de maatregelen niet anticyclisch maar procyclisch. Ook de internationale vervlechting van economieën maakt het voor nationale overheden moeilijker de economie te stimuleren. Procyclische begrotingspolitiek: met de conjunctuurbeweging meegaand beleid van de overheid wat de schommeling van de conjunctuurgolf versterkt. Dus bij hoogconjunctuur verlaagt de overheid de belastingen en/of verhoogt zij de overheidsuitgaven. Bij laagconjunctuur verhoogt zij de belastingen en/of verlaagt zij de overheidsuitgaven.
Economie – Economische crisis VWO Naast de overheid kan ook de centrale bank de conjunctuur beïnvloeden. Door haar rentebeleid kan zij de bestedingen stimuleren of afremmen. Bijvoorbeeld: Rente hoog → geld lenen duur en sparen aantrekkelijk → er wordt dus minder geleend en meer gespaard → de bestedingen zullen afnemen → de productie neemt af. Of: Rente laag → geld lenen goedkoper en sparen minder aantrekkelijk → er wordt dus meer geleend en minder gespaard → de bestedingen zullen toenemen → de productie neemt toe. Conjunctuurstabilisatoren hulp bij conjunctuurpolitiek
Sociale zekerheidsstelsel werkloosheidsuitkeringen voorkomen te grote val van EV. o Welvaartsvaste uitkeringen %stijging = %gemiddelde loonstijging. o Waardevaste uitkeringen %stijging = %inflatie. Progressieve belastingen %brutoloonstijging groter dan %nettoloonstijging. Spaargelden in recessie gaat men minder sparen om uitgaven op peil te houden. Monetaire politiek ECB remt bestedingen via hogere rente in hoogconjunctuur.
Automatische stabilisatoren: zorgen voor een vlakker verloop van de conjunctuurgolf. De toppen zijn vanzelf minder hoog en dalen minder diep. Sociale uitkeringen en een progressief belastingsysteem zijn automatische stabilisatoren. Bij hoogconjunctuur met stijgende lonen zorgt ons progressief belastingsysteem dat de nettolonen minder stijgen dan de brutolonen, want over het hogere loon wordt procentueel meer belasting betaald. Hierdoor zullen de bestedingen niet zo sterk stijgen. Door de progressie worden de bestedingen dus enigszins geremd. Bij laagconjunctuur zorgen de sociale uitkeringen ervoor dat de bestedingen minder dalen dan zonder die uitkeringen het geval zou zijn geweest. Vandaar dat ons progressief belastingsysteem en de sociale uitkeringen automatische stabilisatoren van de conjunctuurgolf worden genoemd.
Bruto en netto investeringen Bij de investeringen van bedrijven maken we onderscheid tussen:
vervangingsinvesteringen: hiervoor reserveren bedrijven geld in de vorm van afschrijvingen. uitbreidingsinvesteringen: hierdoor neemt de productiecapaciteit van bedrijven toe. voorraadinvesteringen: als de bestedingen lager zijn dan de productie blijven bedrijven met onverkochte producten zitten. De voorraad neemt dan toe.
Vervangingsinvesteringen en uitbreidingsinvesteringen zijn investeringen in vaste kapitaalgoederen. Voorraadinvesteringen zijn investeringen in vlottende kapitaalgoederen. Uitbreidingsinvesteringen en voorraadinvesteringen vormen samen
Economie – Economische crisis VWO de netto investeringen. De netto investeringen worden gefinancierd met geld dat de gezinnen sparen. Netto investeringen plus vervangingsinvesteringen noemen we bruto investeringen. Naar aanleiding van de begrippen bruto en netto investeringen wordt onderscheid gemaakt in bruto binnenlands product en netto binnenlands product. Netto binnenlands product = bruto binnenlands product – afschrijvingen
Overheid en het buitenland De totale overheidsbestedingen (O) zijn gelijk aan de overheidsinvesteringen (Io) en de overheidsconsumptie (Co). De aanleg van wegen is een voorbeeld van overheidsinvesteringen. De overheidsconsumptie bestaat uit personele overheidsconsumptie (Cop), dat zijn de ambtenarensalarissen en materiële overheidsconsumptie (Com) zoals papier en defensiematerieel. De inkomsten van de overheid zijn de belastingen. Het verschil tussen de belastingen en de overheidsbestedingen (O - B) is het overheidssaldo. Export (E) – Import (M) = saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans. Als E > M is er een overschot op de lopende rekening en als E < M is er een tekort op de lopende rekening.
De economische kringloop met overheid en buitenland De vier sectoren (gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland) leggen via hun bestedingen beslag op de PC. Hierdoor wordt er geproduceerd en ontstaat inkomen. Gezinnen en bedrijven heten samen de particuliere sector. De hoogte van het inkomen (Y) wordt bepaald door de bestedingen van de vier sectoren: consumptie (O), investeringen (I), overheidsbestedingen (O) en het saldo van de export en import (E-M). In symbolen: Y = C + I + O + E – M De relaties tussen de verschillende sectoren kun je weergeven in een kringloopschema. Hierin zijn alleen de geldstromen weergegeven.
Economie – Economische crisis VWO C = consumptie I = investeringen O = overheidsbestedingen E = export Y=C+I+O+E–M M = import S = besparingen B = belastingen Y = nationaal inkomen
Opmerking: het gaat alleen over geldstromen; export en import alleen door bedrijven; uitsluitend netto-investeringen; alleen gezinnen betalen belasting; de economische kringloop is een gesloten systeem. Het nationaal inkomen wordt door de gezinnen gebruikt om te consumeren, te sparen en belasting te betalen. Dus Y = C + S + B. We zien hier het gesloten systeem van de kringloop: bestedingen leiden tot productie, productie verschaft inkomen, inkomen leidt weer tot bestedingen. Y=C+I+O+E–M Y=C+B+S C + I + O – M = C +S + B I+O+E–M=S+B (O – B) tekort overheid
+
(E – M) tekort buitenland
=
(S – I) overschot particuliere sector
We zien ook dat het overschot van de particuliere sector (S – I) precies genoeg is om de tekorten van de overheid (O – B) en het buitenland (E – M) te financieren. Overheidssaldo en overheidsschuld Het overheidssaldo is het verschil tussen overheidsinkomsten en overheidsuitgaven. Inkomsten, uitgaven en saldo zijn stroomgrootheden. Ze hebben betrekking op een geldstroom die een bepaalde periode binnenkomt of wordt uitgegeven. Het overheidssaldo kan positief (overheidsoverschot) of negatief (overheidstekort) zijn. Als de overheid een tekort heeft, moet ze geld lenen en neemt het totale bedrag dat de overheid moet terugbetalen, de overheidsschuld, toe. De overheid leent geld door het uitgeven van staatsobligaties. De belangrijkste kopers van de obligaties zijn banken en institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. Heeft de overheid een overschot, dan neemt door aflossingen de overheidsschuld af. De overheidsschuld is een voorraadgrootheid. De schuld meet je op een bepaald moment. De overheidsschuld uitgedrukt in procenten van het bbp noemen we de overheidsschuldquote of staatsschuldquote.
Economie – Economische crisis VWO Overheidsschuldquote =
overheidsschuld aan het einde van het jaar bbp
x 100%
De overheidsschuldquote kan toe- of afnemen door een verandering van de overheidsschuld of door een verandering van het bbp. De overheidsschuldquote kan zelfs dalen bij een toenemende staatsschuld. De procentuele groei van het bbp is dan groter dan de procentuele groei van de overheidsschuld. In de Europese unie is afgesproken dat het overheidstekort niet groter mag zijn dan 3% van het bbp en dat de overheidsschuldquote niet groter mag zijn dan 60%. De belangrijkste reden om de overheidsfinanciën in toom te houden is gelegen in het feit dat een hoog overheidstekort – dat betekent dat de overheid veel moet lenen – een opdrijvend effect op de rentevoet kan hebben. Het wordt voor bedrijven en gezinnen duurder om geld te lenen, waardoor de particuliere investeringen en consumptie afnemen. Bedrijven en gezinnen worden dan als het ware op de vermogensmarkt verdrongen door de overheid. Uitgaven betalen met leningen is een vorm van ruilen over de tijd. De uitgaven worden nu gedaan en de terugbetaling van de lening vindt later in de tijd plaats. Als de overheid de huidige tekorten dekt met leningen, hoeft ze de belastingen nu niet te verhogen, want de rekening wordt doorgeschoven naar toekomstige generaties belastingbetalers. Lenen door de overheid is een vorm van uitgestelde belastingheffing. De rente- en aflossingsverplichtingen worden betaald met toekomstige belastingen. Veel economen vinden daarom dat de lopende uitgaven of structurele uitgaven (vooral overheidsconsumptie, zoals defensie-uitgaven en ambtenarensalarissen) moeten worden gefinancierd met de huidige belastingontvangsten en dat leningen uitsluitend mogen worden gebruikt voor de financiering van incidentele uitgaven, zoals overheidsinvesteringen of tijdelijke steun aan banken.
De geaggregeerde vraag De geaggregeerde vraag of macro-economische vraag is de totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten producten, overheid en buitenland in een jaar willen kopen = C + I + O + E – M. Er bestaat een negatief verband tussen het algemeen prijspeil (CPI) en de omvang van de geaggregeerde vraag. De geaggregeerde vraag heeft een dalend verloop. Er zijn hiervoor 3 verklaringen: 1. Een stijging van het algemeen prijspeil leidt tot een aantasting van de reële financiële vermogens. De koopkracht daalt hierdoor. 2. Als het algemeen prijspeil stijgt, stijgt de behoefte aan het aanhouden van geld om transacties te doen. Dit leidt tot meer vraag naar geld, waardoor de rente stijgt. Als gevolg van een rentestijging zullen gezinnen meer gaan sparen en minder consumeren. Ook bedrijven zullen minder geld lenen omdat lenen duurder wordt. Daardoor dalen de investeringen. 3. Als de prijzen in een land sterker stijgen dan in het concurrerende buitenland, heeft dat invloed op de bestedingen en dus de macrovraag.
Economie – Economische crisis VWO
Het geaggregeerde aanbod op korte termijn Het geaggregeerde aanbod of macroaanbod is de totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven in een jaar aanbieden. De geaggregeerde aanbodlijn geeft weer hoe het macro economische aanbod afhangt van het prijspeil. Op korte termijn heeft de geaggregeerde aanbodlijn een stijgend verloop. Er is dus sprake van een positief verband tussen het algemeen prijspeil en het geaggregeerde aanbod op korte termijn.
In elk punt van de aanbodlijn geldt dat – gegeven de hoogte van het algemeen prijsniveau – bedrijven geen aanleiding zien de productie uit te breiden of in te krimpen. Bij het gegeven algemeen prijsniveau hoort dus een bepaald aanbod. Bij dit aanbod wordt een bepaalde hoeveelheid productiefactoren, zoals arbeid en kapitaal, gebruikt. Maar waarom zou een stijging van het algemeen prijspeil op korte termijn leiden tot een groter aanbod? Dit is te verklaren uit de zogenoemde loonrigiditeit (starre lonen). Als het algemeen prijspeil op korte termijn stijgt, stijgen de lonen niet mee (loonhoogte ligt vast in cao). Hierdoor stijgt de winstmarge voor de bedrijven en zullen bedrijven hun aanbod uitbreiden.
Economie – Economische crisis VWO Het korte termijnevenwicht Op korte termijn is de geaggregeerde vraag en het geaggregeerde aanbod in evenwicht. De productie die bij dit evenwicht tot stand komt (Ye) is het reëel bbp.
Als het algemeen prijsniveau daalt, ontstaat er een onevenwichtige situatie. Er ontstaat dan een vraagoverschot en vragers zijn dan bereid een hogere prijs te betalen, waardoor het algemeen prijsniveau weer stijgt, het aanbod toeneemt en de vraag afneemt tot er opnieuw evenwicht wordt bereikt. Het geaggregeerde aanbod op lange termijn Op lange termijn heeft een verandering van het prijsniveau geen invloed op de aangeboden hoeveelheid goederen en diensten. De geaggregeerde aanbodlijn op lange termijn verloopt verticaal. Het verticale verloop van de geaggregeerde aanbodlijn kan verklaard worden uit het feit dat op lange termijn de lonen wel flexibel zijn en zich dus aanpassen aan een prijsverandering. Als het algemeen prijsniveau is gestegen, zullen vakbonden in de nieuwe cao-onderhandelingen hogere looneisen stellen waardoor de reële winstmarge van de bedrijven weer terug komt op het oorspronkelijke niveau. Het lange termijnevenwicht Het macroaanbod op lange termijn wordt bepaald door de productiecapaciteit van een land. In het evenwicht op lange termijn hoeft er geen evenwicht op de arbeidsmarkt te zijn. De werkloosheid die zich dan voordoet, is natuurlijke werkloosheid. Van korte-termijnevenwicht naar lange-termijnevenwicht Als het korte-termijnevenwicht onder de productiecapaciteit ligt is er sprake van werkloosheid boven het niveau van natuurlijke werkloosheid. Bij de nieuwe caoonderhandelingen zullen de lonen minder stijgen of zelfs dalen, zodat de loonkosten per product dalen en de winstmarge stijgt. De bedrijven zullen hun aanbod vergroten en de geaggregeerde aanbodlijn op korte termijn (GA-KT) verschuift zover naar rechts tot het lange-termijnevenwicht is bereikt. Het evenwicht op korte termijn valt dan samen met het evenwicht op lange termijn.
Economie – Economische crisis VWO
Verschuiving van de macrovraaglijn en macroaanbodlijn De macrovraaglijn en macroaanbodlijnen laten zien hoe de geaggregeerde vraag het geaggregeerde aanbod reageren op veranderingen in het algemeen prijspeil. Ze geldt ceteris paribus. Als de overige factoren veranderen, zal de geaggregeerde vraaglijn of aanbodlijn naar links of naar rechts verschuiven. Veranderingen in de geaggregeerde vraag kunnen worden veroorzaakt door het beleid van de overheid en conjunctuurschommelingen. Bij verschuivingen van de geaggregeerde aanbodlijnen maken we onderscheid tussen de korte en de lange termijn. Als het geaggregeerde aanbod tijdelijk verandert, bijvoorbeeld door een misoogst en de productiecapaciteit onveranderd blijft, verschuift de macroaanbodlijn op korte termijn naar links. De macroaanbodlijn op lange termijn zal naar rechts verschuiven als de productiecapaciteit van een land door betere scholing en hogere arbeidsproductiviteit toeneemt. Door het aanpassingsproces zal dan ook de macroaanbodlijn op korte termijn naar rechts verschuiven. Aanbodschokken en vraagschokken verstoren het evenwicht Aanpassingen bij toename export via prijsstijgingen en loonstijging.
Economie – Economische crisis VWO Aanpassingsproces bij recessie via prijsdaling en toename van de werkloosheid.
Het geaggregeerde aanbod bij de klassieken en keynesianen Bij de klassieken is de ontwikkeling van de productiecapaciteit bepalend. Veranderingen in macrovraag en macroaanbod worden opgevangen doordat lonen en prijzen flexibel zijn. De aanbodlijn loopt verticaal. Veranderingen leiden niet tot een verandering van het reële bbp, maar uitsluitend tot een aanpassing van het algemeen prijspeil. Keynes zag dat de prijzen en de lonen zich bij laagconjunctuur vrijwel niet aanpassen, dus star zijn. Als de economie in een recessie zit, wordt de productiecapaciteit niet volledig benut en geldt het horizontale deel van de geaggregeerde aanbodlijn. Het stimuleren van de vraag door de overheid is dan zeer effectief en leidt tot een toename van het reëel bbp terwijl het algemeen prijspeil gelijk blijft. Als het geaggregeerde aanbod de productiecapaciteit heeft bereikt, heeft stimuleren geen zin meer en leidt slechts tot bestedingsinflatie, omdat het reëel bbp niet verder kan toenemen.
Zowel bij de klassieken als bij Keynes ontbreekt het korte termijn geaggregeerde aanbod. Dit korte-termijnaanbod is kenmerkend voor het geaggregeerde-vraagaanbodmodel. Het model laat zien dat prijzen en lonen op korte termijn niet volledig flexibel zijn, maar ook niet volledig star. Daarom heeft de geaggregeerde aanbodlijn op korte termijn geen verticaal en geen horizontaal verloop, maar is hij stijgend. Het model legt de nadruk op het aanpassingsproces van de prijzen en de lonen na veranderingen in de macrovraag en macroaanbod.