COPYRIGHT 1977, 2006ev – arne zuidhoek NEDERLANDERS ONDER DE BARBARIJS/TURKSE ZEEROVERS Barbarije De corso De zeeman De dromer De Danser Veenboer Jan Jansz Claes Compaen Alí Pisseling De Arabier De renegaat De man De slaaf Conclusie Woordenlijst BARBARIJE ...De Barbarische Turck, erf-vyand van de Christen, Tot Thunis en Algiers op sijn ghetijden vischte. De opkomst van het Turkse Rijk aan de Oostzijde van de Middellandse Zee kwam relatief snel tot stand. De Seltsjoek-Turken, wilde doch geciviliseerde mensen en uitnemende ruiters, hadden zich in Syrië, Mesopotamië en Klein-Azië geïnstalleerd. In de 11e eeuw waren de Turken bereid de idee van de Heilige oorlog (“God is de Enige en Mohámmed Zijn Profeet”) aan de wereld op te dringen. Het christendom schrok op en de Middellandse Zee zag de kruistochten. Aan de Noordoostelijke kant van de Middellandse Zee vond de islam het machtige Grieks-Romeinse Byzantium op haar weg. De Arabieren bewonderden dit rijk met de metropool Constantinopel vanwege haar weelde en wetenschappen. Alleen om weelde en wetenschappen ging het niet. Constantinopel was voor het Westen de “Sleutel naar het Oosten”, en voor het Oosten de “Sleutel naar het Westen”, de stad was de gehele geschiedenis door de meest begeerde en omstreden stad van de Middellandse Zee. Met deze stad in handen wilden de Turken de kluis van de rijkdommen van Europa openen. In de tweede helft van de 14e eeuw staken de Ottomanen de Dardanellen over. Ondanks de tegenstand van alle Oost-Europese landen (zelfs de Mongolen voegde zich bij de federatie om de Turken te stoppen) rukten ze naar de Donau op. Constantinopel viel in 1453, Griekenland werd Turks. Het eerste gedateerde werk van Gutenberg’s drukpers, 1454, waarschuwde voor het Turkse gevaar. De Balkan werd genomen, na 1512 veroverde sultan Salem I Syrië, Egypte, Arabië en Iran, terwijl een Portugese zeemacht Djeddah (de haven van Mecca) in de Rode Zee bombardeerde. Soliman de Prachtige stal Boeda van de Hongaren (1526) en later Hongarije zelf (1541), nam Nice in Franrijk (1543) en breidde de Turkse invloedssfeer uit tot in Marokko. In de 17e eeuw domineerden de moslims de gehele Balkan. De Turken bevochten de Russen voor de
Oekraïne. In Oostenrijk werden de Turken enkele malen (1480, 1529, 1532 en 1683) tegengehouden en in 1492 zagen de mohammedanen zich gedwongen het Arabisch-Moorse Spanje op te geven. Algiers werd een “militaire installatie”, de marinebasis voor de oorlog tegen de christenheid. De vier Turks-Afrikaanse thuislanden, in 1615 geheel op de zee georiënteerd, zijn: Algerije, Marakesj (Marokko), Tripoli en Tunesië – een kust van 2300 mijlen lang, deel van het enorme Mohammedaanse Rijk dat ooit dreigde de wereld te veroveren en in dat voornemen nog niet slaagde omdat het niet tot een adequaat regeringssysteem kon komen. Maar de islam laat in dat streven niet af. In de jaren 1970 (!) wordt de (geloofs-) ijver door Palestijn G. Habash onveranderd als volgt verwoord: “De Arabieren zullen stap voor stap oprukken, millimeter voor millimeter, jaar na jaar, decennium na decennium. Vastbesloten, koppig, geduldig. Een strategie die we over de gehele wereld zullen uitdragen.” Copyright 2006 – arne zuidhoek DE CORSO Met de moslimse nederlaag in de slag van Lepanto (1571) eindigde de heroïsche episode van de strijd tussen het kruis en de nieuwe maan. Aan moslimse zijde werd de heilige oorlog aanvaard als dagelijkse realiteit, met perioden van rust, met veld- en zeeslagen. Na de kruistochten kon niet gezegd worden dat het Westen de oorlog naar het gebied van haar vijand bracht. Totdat de Balkanlanden en Griekenland hun reconquista’s aanvingen, de Maghreb in Franse handen viel en de VS Palestina koloniseerden (en het Israël noemden). Gedurende de gloriejaren van de Barbarijse Roofstaten zijn er ettelijke vredes- en handelsovereenkomsten tussen hen en de Christelijke landen geweest. Voor de jonge Republiek van de Verenigde Nederlanden een delicate kwestie, daar zij in Spanje een gemeenschappelijke vijand veronderstelde. De Algerijnen toonden zich zuinig met vredesverdragen - anders bleef er geen natie over om op te jagen, zeggen ons de verslagen van de Divan. Vooral de slavenmeesters klaagden over de vele pacifistische overeenkomsten: “Ons blijft niets anders over dan de schepen als brandhout te verkopen, terug naar kamelentransport”. “De Vlamingen,” vonden de corsairs, “die behandelen ons goed, weigeren ons nooit wat, en breken hun woord niet. Toch halen ze smerige streken uit, zij verkopen hun vrijbrieven aan andere ongelovigen. Altijd wanneer wij met hen vrede sluiten komen we opeens geen Zweed, Deen of Hamburger &c. meer tegen. Ze zien er allemaal Hollands uit; allemaal met Hollandse vrijbrieven; iedereen heet Hans, en iedereen zegt Ja Ja.” Nederlandse kapiteins en kooplieden brachten schip en lading onder vreemde vlag opdat zij alsnog wettelijk op de Moorse schepen konden jagen. Er was weinig in het gedrag van de christelijke ridders van St. Jan van Malta en die van St. Steven te Livorno en Pisa dat verschilde van het gedrag van de Europese kooplui in de Middellandse Zee en de Barbarijse rovers. Van Franse zijde zijn er vele verslagen van overgeleverd, een ervan verhaalt over een rooftocht op de Klein-Aziatische kust met een in Nederland gekocht schip onder de vlag van Florence. In 1608 werd in Amsterdam een verhoor afgenomen aan matrozen van een zeeschuimer die als verontschuldiging aanvoerden dat een Deense kapitein in Livorno hen aangenomen had “omme opte Rijcken vanden Turck te vaeren ende te rooven”, waartoe hij beweerde commissie te bezitten.
Een Bretons schip overviel in 1630 een Venetiër: “Zijde, fluweel, gouden stoffen, piasters, sequinen en sultanies, goud en zilver. Wat zij in 24 uur wegnamen was fantastisch.” Uit de rapporten van handelsstad Venetië blijkt dat haar scheepvaart te lijden had van Maltezers, Florentijnen, Engelsen, Hollanders en Spanjaarden zowel als Turken, Ragusanen (de bewoners van Dubrovnik) en Dalmatische Uskoken (Senj). De ellende voor Venetiaanse handelsschepen begon dicht bij huis, door de piraterijen van de Uskoks in de Noordelijke Adriatische Zee, dan van de Algierse en Tunesische corsairs aan de ingang van de Adriatic en van de Turken, Hollanders en Engelsen in de rest van de Middellandse Zee. Tussen 1592 en 1609 vielen er niet minder dan 300 grote Venetiaanse schepen ten prooi aan piratenactiviteiten, niet veel minder dan het aantal vaartuigen dat door schipbreuk verloren ging. De Engelsen op hun beurt klaagden over “being outwitted by the malicious Turk and crafty Moor and faithless Greek”. Vooral de Uskoks maakten het bont. Nooit meer dan 500 man sterk plunderden zij elk schip, vooral op die van Venetië waren zij gebeten. In 1601 zag een Venetiaanse spion in Senj hoe de inwoners op hun knieën vanuit de haven naar de vele kerken scharrelden waar zij zich aan dankbetuigingen over “hun talloze roverijen en moorden” overgaven. Geen vrouw in Senj die enig handwerk uitvoerde. Wanneer er ideologische en legale verwikkelingen rond het onderscheid tussen kaper en piraat/zeerover optreden, dan zeker in het geval van de acties van de vechtlustige zeelui van de Middellandse Zee. Van zowel christelijke als Osmaanse zijde zagen zij zich als soldaten in een oorlog tegen de vijanden van hun geloof, in beide gevallen ervoeren de slachtoffers het als piraterij. Het verschil in interpretatie verschuilt zich in het begrip corso. Het betekent in Mediterrane talen kaperij terwijl het in Noord-Europa voor zeeroof staat. Het gebied in NoordAfrika onder Turkse invloedssfeer, de “Regentschappen”, was in de 16e eeuw door corsairs en politieke avonturiers ingenomen en hoewel deze de sultan in Istanboel als macht erkenden en bij gelegenheid aan diens oorlogen een bijdrage leverden, genoten zij een behoorlijke autonomie, met een onafhankelijk diplomatiek en militair bestuur. Intern was er sprake van politieke stabiliteit, zelfs van een zekere democratie. Algiers toonde trekken van een “horizontale” en egalitaire regeringsstructuur. In de praktijk werd de stadstaat geleid door de top van de janitsaren en de taifa (de vereniging van de scheepskapiteins). Ook de andere roofstaten droegen niet meer dan de verplichte precenten van hun inkomsten aan Istanboel af en voorzagen voorts in eigen onderhoud. Hun oorlogshandelingen verkregen alle kenmerken van de guerrilla: landgangen naar onverdedigde kusten, beroving van passanten (vissers- en kustschepen, grote handelsvaarders), gevangennemen en inlossen van mensen. (Een blik op de buitverdeling zoals die in ca. 1635 in Algiers regel was: Na entering en verovering van een schip mocht elke rover zich vergrijpen aan de bezittingen van de opvarenden (een bepaling die alle zeerovers waar ter wereld en wanneer ook, gold). De lading, spijkervaste delen van het schip en het schip zelf vormden de buit van het roverscollectief. De pasja ontving 12% (10% in Saleh, Tripoli en Tunis); 1% werd afgetrokken voor havenonderhoud; 11,5 voor de maraboets (de heilige mannen, de fundamentalisten binnen de islam). Wat overbleef splitste zich in twee parten: een voor de eigenaar (s) van het roofschip, het tweede voor de bemanning. De reys ontving daarvan 10, 12 of 15 delen (tenzij eigenaar); de aga (hoofd van de janitsaren), constabel, navigator, chirurgijn en andere specialisten ieder drie delen; soldaten, matrozen en kanonniers twee delen; hulptroepen (Moren) een deel. Was het roofschip een galei dan ontvingen de slaven eveneens een deel, meestal moesten zij dat aan hun meester afdragen. Het part van de eigenaar (s) ging natuurlijk naar de inleggers: de kapitein zelf, kooplieden, speculanten,
particuliere neringdoenden. Verliep de reis succesvol dan bracht de investering veel op, ging het mis dan was de inlegger, net als de huidige beursbezoeker, zijn inzet kwijt. In het algemeen pakte de corso goed uit, “zodat Algiers en haar zustersteden rijk werden van de buit op de christenwereld”. Er zijn wetenschappers die het weten kunnen en beweren dat de economische waarde van de corso niet overschat moet worden.) De terminologieën luidden anders, maar de roofnesten van de christenheid volgden dezelfde richtlijnen als die van de Barbarijse regentschappen, zij het dat de percentages voor eigenaar en regering aanzienlijk hoger uitvielen. Hun kaperbrieven werden verstrekt door een koning van Spanje, vicekoning in Sicilië of een groothertog van Toscane. De meest vooraanstaande op het gebied van de roof was de Grootmeester van de orde van St. Jan, sinds 1530 te Malta. De Maltacorsairs waren in het Oosten van de Middellandse Zee even gevreesd als de Barbarijse corsairs in het Westen, een bedreiging voor iedereen, zowel christen als moslim. Malta was een anachronisme in een Europa dat door landstaten gedomineerd ging worden, een republiek van aristocraten met als enige middel en reden van bestaan de eeuwige oorlog tegen de islam. De ridders van Malta waren jong, onvervaard, met idealen van ridderlijkheid en militaire glorie. Elk van hun galeien borg een geestdriftige bende bestaande uit een dertigtal ridders en een behoorlijk contingent van goedbetaalde soldaten, voorts een kundige bemanning. Voor de aandrijving zorgde een voldoende aantal moslimslaven en christelijke veroordeelden, geholpen door buonavoglie: vrije, ongeketende mannen die als een vorm van bescherming tegen een slavenopstand werden gezien. Maltezer galeien waren in organisatie en functie eender als die van Barbarije. De Barbarijse corsair was in wezen een zeerover met als voordeel dat zijn acties werden goedgekeurd door de abstracties van het begrip djihad. Hoewel met niemand in oorlog zag hij zijn daden door Allah en de profeet gesanctioneerd.
Copyright 2006 – arne zuidhoek DE ZEEMAN De diepzeezeilman, beroeps, was een man met een enorme bagage aan kennis en vaardigheden. Het ligt voor de hand om, bij voorbeeld, vast te stellen dat hij moest kunnen sturen, splitsen, breeuwen, en knopen. Wat dat laatste betreft moest hij er een heleboel kennen, niet alleen van naam maar ook waarvoor zij dienden, hij moest elke knoop op het juiste moment op de juiste plaats in relatie tot het juiste gerei blindelings en snel kunnen leggen, ook in het pikkedonker, in een gierende hagelbui met halfbevroren handen. Varen vroeger was een voortdurende overlevingstocht, in een mensonvriendelijke omgeving, zonder enig gerief. Het mag pathetisch klinken, maar kennis van knopen was overleven. Voorts wist hij alles van zeildoek, touw, hout en hoe dat om te toveren in - en te gebruiken als voorwerpen die de voortstuwing van het schip dienden. Enzovoorts. En dan was er de taal. Het diepzeeschip geldt als een van de eerste meest geraffineerde stukken techniek van de moderne wereld, met complexe werkwijzen, en de taalkundige vereisten voor die technieken even complex. De jongkerel moest de verschillen tussen kop en kont bestuderen, tussen bak- en stuurboord; de verschillen tussen gijpen en wenden, geien en opdoeken, reven en weghalen, korte en lange splits of wanneer een kutsplits, knopen of steken, tanen of lapzalven, hieuwen of doorhalen, nagels of spijkers, korvijnagels of kikkers. Hij moest de werkverdelingen weten, van
de ouwe tot de kok en zeun, de honderden types schepen en hun tuigages, en liefst nog van welke tuigmaker en zeker van welke landsaard. Hij moest de bijhorende uitdrukkingen weten van lopend en staand want, de langsscheepse – en dwarsscheepse zeilen, de kluivers, de masten en stengen en waarloze delen. En bij elke naam hoorde een handeling met een naam. Dit leidde tot een taal zonder enige dubbelzinnigheid, het bevestigde de worsteling met en tegen de natuur. Deze taal diende de band tussen officieren en bemanning, met de efficiëntie van een machine. Vergissen in het begrijpen of aanduiden betekende narigheid, en in ieder geval een boel werk, soms het verlies van een schip of een lading of van iemands leven, zo niet je eigen leven. Vervolgens was er de kunst om zich het weerkundige vocabulaire eigen te maken. Er waren gunstige en ongunstige winden, natuurlijk, maar waarom? Landwinden en rukwinden, buien en moessons, variabele briezen, welke zee hoort bij welke windkracht, kattepoten of nagels en aambeelden. Storm, flauwtes, orkaan, hoos, halve of hele wind, dwarsop vier streken achteruit. Hij moest zich de kennis van oceanen en zeeën eigenmaken – welke kleur en waarom stromingen, vals zog, plakkend water, deiningen en brekers – hij moest weten welke wolken wel en welke wolken niet van belang waren voor een torntoe of een alle hens. Hij moest de constellaties bestuderen anders kon de stuurman geen koers houden en daarbij nog alle 3200 streken van het kompas uit het hoofd kunnen reciteren terwijl het daarbij niet mocht uitmaken of zijn neus richting Oost of pal NoordWest ten Westen stond. Dat alles kenmerkt zich met namen en bijnamen en namen die niet genoemd mogen worden tenzij je met twee woorden spreekt. Zodoende leerde de diepzeezeiler een taal van een technische noodzakelijkheid, een taal die opvallend kernachtig was in haar accuratesse en directheid. Niemand mag zich na deze woorden er nog verder over verbazen hoe een mening van een zeeman altijd zo “recht door zee” gevonden wordt. Want als je gewend bent de dingen bij zijn naam te noemen dan leer je die gewoonte in die paar dagen walverlof niet snel af. En in een omgeving waar men meesttijds met dubbele tong spreekt of de waarheid voor zich houdt, leidt dat tot problemen. Dat is de reden waarom een zeeman zich op de wal zich niet altijd “senang” voelt en zich liever met soortgenoten ophoudt. Overigens: a/b tussen soortgenoten gold de erkenning als zeeman pas wanneer hij zich verbaal staande kon houden. De “taal van de zee” verbond de mannen, zelfs tussen kapitein en gezel. De zeemanstaal was in eerste instantie, als geschetst, een werktaal en kon niet alles behelzen of tot uitdrukking brengen wat elders in de wereld van belang zou zijn. Zodoende, denk ik, was de zeilzeemanstaal vroeger een primitieve taal, met een groot bereik van plebejische vormen en patronen. De zeemanstaal is uitgestorven, maar dat deze heeft bestaan moet onze visie op zeelieden positief beïnvloeden. We kunnen hen niet zien als een willekeurige verzameling van buiten de wereld staande mannen. Een taal, hoe ruw of geïmproviseerd ook, is een cultuur, of minstens een teken van een opkomende cultuur. Omdat er op een schip heel wat te klagen valt, bereikt de zeeman vrij eenvoudig een onbetwist meesterschap in scheldkanonnades. Ik heb zelf wel eens met een bootsman gevaren waarbij, als hij begon te klagen, alle hens er op zijn gemak eens goed voor ging zitten, glunderend van genoegen. Zo’n broodmolen was de moeite waard. En dat was dan 1961. En niet 1661. De zeeman was, daarover zijn alle geleerden het met me eens, de beste schelders en vloekbeesten van beide halfronden. Jan Maat was opgevoed in “een slachthuis van de taal”, zo zei een 18e eeuwer het eens: “hij vuilbekt, praat vreemd en verdacht”. Bloemrijk, zou ik er aan toe kunnen voegen, want sommige schelders hebben naast een onuitputtelijke woordenschat een ongebreidelde fantasie. Niet bepaald netjes, zeker in vervloekingen niet, waarbij moet worden opgemerkt dat Nederlanders onder de zeelui zich specialiseren in allerhande ziektebeelden. “Zo’n taal ligt in de natuur van de gewone zeeman, zijn bevooroordeelde opvoeding pleit voor
zijn ruwheid hoewel het dat niet goedpraat” is nog zo’n opmerking uit de mond van een koninklijke 18e eeuwer die ik niet kan volgen hoewel ik wel begrijp wat de man ermee bedoelde. Want elk schip vond hij “een academie van Josie Pek waar de zeven liberale wetenschappen door deskundige geleerden tot in de perfectie werden onderwezen.” Welke waren die zeven liberale wetenschappen? Als eerste kwam “Vloeken” in beeld, direct gevolgd door “Drinken, Hoereren, Stelen, Moorden, Luilakken en Lasteren.” Dat is geen mooi imago maar waar het op vloeken en schelden aankomt, heeft de geachte rijkaard gelijk: zeelui beschikten over tongen die even gevat waren als messcherp. Nette mensen in een nette maatschappij spreken bij voorkeur nette taal. Zeelui, geïsoleerd op hun schepen, behoorden niet tot een nette maatschappij, zij leefden in een varende krottenwijk en werden de gehele dag opgejaagd en gekoeioneerd door mensen, officieren, die (op dat moment) niet tot hun klasse behoorden. Ruwe taal is in wezen grensoverschrijdend, het was hun enige verdediging. Het kwam ook doordat het schip een vrouwloze microkosmos was, door het solistische bestaan van het schip, de afsluiting, de eenzaamheid van het individu, en door de vele frustraties en rancunes die het ruwe werk veroorzaakte. Mensen die schelden en vloeken kunnen zich daarbij zo opwinden dat het hen tot vreemde besluiten brengt, besluiten die men normaal gesproken niet tot uitvoering zou willen brengen. Soms kan men niet anders dan zo’n ondoordacht uitgeschreeuwd besluit in de praktijk brengen, wil men niet zijn gezicht verliezen. “Ik word nog liever Turk dan dat ik me nog langer zóó laat gebruiken” is meer dan eens geroepen. De consequente stap was dan, inderdaad, dienstneming op een Algiers roofschip. Waarmee hij dan in een nieuw taalgebied belandde, die van de lingua franca. Want de smeltkroes van volkeren aan de Barbarijse kusten moet een polyglotte nachtmerrie van misverstanden hebben opgeleverd. Een taal die door iedereen kon worden verstaan was nodig, dus kwam die er, ongeveer op dezelfde manier waarop handelaren in alle werelddelen door de wisseling van wensen en gedachten met locale bewoners een wederzijds begrip ontwikkelden. Als voorbeelden kunnen Papiamento en pidgin-Engels worden aangehaald. Van oorsprong was lingua franca een mengsel van Spaans en Italiaans, kende als het Maleis geen tijden, verbuigingen en andere grammaticale vormen en varieerde een weinig van streek tot streek. In de Westelijke Maghreb had de taal Portugese elementen, in de omgeving van Tunis (met Sicilië op een paar uur zeilen afstand) een meer Italiaanse tint en steeds meer Grieks zodra men zich Oostelijker begaf. Om die reden raakte het bekend als Franco, de taal van de Franken (Europeanen), ook heette het enige tijd Saber (Spaans voor “weten”). Voor de rest zat er wat Turks, Arabisch en Provençaals in, een echt zeehaven-bargoens. In Saleh breidde het tot een parallel dialect uit met Berber, Engelse en Hispano-Arabische (morisco) woorden en begrippen. Bij mijn weten niet met Nederlandse. Een taal als lingua franca, zoals in het Middellandse Zeegebied in gebruik, was niet slechts een verbale communicatie, het fungeerde tevens als een taal waarin men denkt. Wilden de Nederlandse zeelui en kooplieden de argumenten, lessen en ervaringen van mede- en tegenstanders begrijpen, dan moesten zij deze taal beheersen, het diende als vehikel voor hun nieuwe levenswijze, ideologie zo U wilt.
Copyright 2006 – arne zuidhoek DE DROMER
Indien we bereid zijn er over na te denken zouden we tot de conclusie kunnen komen dat het misschien niet verwonderlijk was dat er in het begin van de 16e eeuw duizenden christenen van Nederlandse afkomst bereid waren de zijde van de Turken te kiezen. Waren het wel Hollanders?, waren het christenen? Rond 1580 bestond er een Republiek “der Vereenighde Provintieën”, weinig meer dan een verzameling landschappen voorheen beheerd door een edele of bisschop. Een zoveelstehonderdjarig bestaan van deze mogendheid kan niet worden gevierd omdat een precieze datum van oprichting ontbreekt. Was het omstreeks 1600 wel een natie? Ja, en nee, de onafhankelijkheid was nog niet bevochten. Voelde men zich een Nederlander of een Hollander, een Zeeuw of een Fries, een republikein? Een republiek als zelfstandige mogendheid was een betrekkelijk nieuw fenomeen, destijds. Een bewoner van die contreien sprak van de stad vanwaar hij kwam en van de provincie, niet van Nederland; we weten het niet, misschien lag zijn hart nog bij de Spaanse koning zoals het huidige Nederlandse volkslied wil. De oorlog raasde door de provincies en achter de kleurige banieren en trotse trompetten van de krijgsheren en de bonte pakken van de militairen scholen dieven, moordenaars en verkrachters, ongeacht voor welke zijde deze vochten. De geuzen en hun nazaten deden qua gewelddadig- en wreedheid ten aanzien van de bevolking voor de Spaanse troepen niet onder. Misschien maalde de inwoner van deze streken er niet om wie er aan het hoofd van zijn geboortegrond stond zolang hij maar geen slachtoffer was. Toen Antwerpen voor de Republiek verloren ging emigreerden vele kooplieden, onder wie uitgeweken Iberische joden, naar Amsterdam. Zij namen kapitaal, handelsmethodes en -relaties met Antwerpen en Sevilla mee - zo kwam een deel van de Spaans-Amerikaanse schatten direct aan de republiek¹) - maar de vraag is: beschouwden deze lieden zich na hun inburgering als Nederlanders of nog steeds als ingezetenen van de Saoedisch-Arabische woestijn waaruit het joodse volk oorspronkelijk afkomstig is? Door de aantrekkende economie en welvaart in de Lage Landen stroomden er ongeteld vele gelukszoekers naar de Hollandse kuststeden; Oosterlingen (uit het Habsburgs/Duitse rijk), Duitse en Poolse joden, Armeniërs, Scandinaviërs, Fransen (Hugenoten), completeerden het kosmopolitische aanzien van vooral Amsterdam - waren dit Nederlanders? De grote bloei en plotse rijkdom van het land waren mede mogelijk dankzij dat onuitputtelijke arbeidspotentieel: mensen, bereid om, vanwege de kosten van het bestaan, de gevaren van het beroep niet uit de weg te gaan. Het is een gegeven van de handel dat bij een overschot aan werkkrachten de beloningen laag tot zeer laag, ja zelfs niet bestaand zijn. Christen? Daar was het katholicisme van de vromen en de paters. Uitvreters allemaal, vond het volk; een geloof dat de kleine man veel beloofde maar weinig bracht. Er was, speciaal voor de zwaar belaste proletariër, een nieuwe vorm van christendom gekomen, daarin opgaan bleek een hachelijke zaak: de oude religie was er op tegen en daar deze zich van pijnbank, wurgpaal en brandstapel mocht bedienen, bood nieuwlichterij vooralsnog geen redding. Diepzeezeelieden, door de aard van hun bedrijf enigszins afwijkend in godsbesef, hielden in deze wrede tijden de heer op een afstand. Het ging na 1600 goed met de Republiek, heel goed, ook met de bestendiging van de nieuwe religie. Toch, de vooruitgang ging aan de kwetsbare arbeidersstand voorbij. Regent en koopman, ook die van Amsterdam, hadden hun standpunt bepaald. De koopman handelde in naam van de Republiek en steunde in het geheim Spanje, niet onverstandig ten tijde van een oorlog waarvan de uitslag nog onzeker was. De oorlog voedde de oorlog - handel en nijverheid waren er voor een goed deel op gebaseerd, de oorlog met Spanje schaadde de bloei van de jonge republiek niet.
Integendeel. De krijgsmansgeest werd vaardig over haar inwoners, de koopman voorop, moed om te wagen bezielde hen. Een stadsbestuur stond echter door de snelle bevolkingsaanwas voor problemen op het terrein van ziekte, armoede, bedelarij en werkloosheid. Deze wist zij met voor die tijd vooruitstrevende maatregelen aan te pakken maar kon de ellende niet voldoende verlichten. De elite trok zich weinig aan (of was onmachtig) van de door oorlog en industrie gemaltraiteerde boeren en burgers die zich in wanhoop aansloten bij de op het platteland rondzwervende benden van beziten havelozen. Deze mensen hadden weinig te verliezen, en geleerd weinig te verwachten. Ettelijke van de mannen werden naar zee gestuurd, naar de zeelui van de Neder Landen die door de oorlog ter zee en de ondernemingslust van de kooplieden tot de beste zeelui van de wereld waren gaan behoren. Puike matrozen en schippers, de beste op hun vakgebied. En vechters. De Engelsman Hakluyt omschreef hen met angstig ontzag: “Met hun woeste baarden, smerige grijslakense pakken en vreselijke messen lijken zij afgezanten van de duivel. Evenwel hebben zij weinig plezier in hun onmenselijke daden want naar men zegt lachen zij nooit en hebben ze de vreemde gewoonte om na hun onmenselijkheden krassende psalmen te zingen.” In nauwelijks 50 jaar waren de Noord-Nederlanders, ooit in Europa bekend als een levenslustig volk, plezierig in de omgang en zeer muzikaal, veranderd in een potig stel godloochenaars. Volgens de Spanjaard L. Veralez “een bekrompen vijand van ons heilig geloof. Met grijze, kille ogen waar de dood uit loert. Een sombere zuiplap waarvoor zelfs de havenmeiden bang zijn. Zijn taal klinkt als het knarsen van folterwerktuigen, zijn plezier is martelen en doden.” De pot verwijt de ketel. Hij eindigt: “Zijn onbestreden koninkrijk is de zee.” Er waren kooplieden, er waren de magistraten. Vaak waren het dezelfden. Vijf regionale admiraliteiten beheerden in de Republiek de maritieme activiteiten, elk verantwoordelijk voor een verschillend gebied. De leden van deze admiraliteiten werden door de Staten-Generaal benoemd, en belast met de bescherming van de kust (-wateren) en voor de uitrusting van de oorlogsvloot. Zij bezaten jurisdictie over alle (mis-)daden begaan op zee en arbitreerden in conflicten over prijsgelden en roverij. In de praktijk waren zij volledig onafhankelijk en dikwijls corrupt, betrokken in geschillen waarover zij moesten arbitreren. Het zeevolk wist niet goed welke meester zij dienden. Het kwam al te vaak voor dat Nederlanders zich op de kaapschepen van de Duinkerkers terugvonden, omdat daar de gages beter waren of omdat neef of oom zich daar al verdienstelijk maakten of omdat zich in eigen huis geen emplooi voordeed. Aangezien elke zeeman behalve met splitspen of breeuwijzer, kortjan en kanon moest kunnen werken, was hij soms zijn eigen vijand en daarmee bedoel ik dat hij naar willekeur geronseld en ontvoerd kon worden. Werkelijk, de Hollandse zeeman, in eerste instantie een hardwerkende en goedgelovige ziel, maakte deel uit van een groep mensen die na verloop van tijd een onverstoorbare onverschilligheid op het voorhoofd geschreven stond, onverschilligheid die aan gevoelloosheid grensde. Maar dat wilde niet zeggen dat zij, wanneer zij vrije keus hadden, kritiekloos op elk schip monsterden. Oorlogsschepen meden zij als zijnde de pest. Wil je nu vechten? zoo krijg je tot loon, Een Penning of Keten van Goude heel schoon: Maer wil-je niet vechten zo krijg je een strop Al waer je een Prins zo verlies je U kop (Algemeen artykel-brief, Geschooten uyt een Canon met 4 stemmen, te singen of op allerley Speeltuygh te speelen, ook met 4 Trompetten lustigh door malkander te steeken)
Want het was altijd hetzelfde lied: de zeelui riskeerden hun huid en hun leven (de dood in de vorm van onweer of medemens) en als het op betalen aankwam waren de beambten traag of hen ongenegen. Lang wachten op hun geld konden zeelui niet, te vaak moesten zij, op basis van een karig voorschot van een nieuwe werkgever, vertrekken voor een volgend hachelijk avontuur. Hun levensmoed was er daarom een van sardonisch optimisme, met een grimlach die voor zichzelf sprak. Overlevers, deze mannen, die na een schipbreuk ter plekke een nieuw schip timmerden, hout brandden als brandstof voor een geïmproviseerde smidse, en konden leven van wat de plaatselijke flora en fauna hen boden. Hard van buiten in combinatie met levenswil sluit dromen over een beduidend beter leven niet uit. Het jaar 1600 was er niet te vroeg voor. Er leefden onder de bewoners van de Republiek lieden die droomden over een gemeenschap los van de tirannie van staat, geloof of economie. Geen gemeenschap in naam van de staat die men wilde ontvluchten, maar in naam van zichzelf. En het maakte ook niet uit of zij eventueel wel godvrezend en vaderlandslievend waren, kaper of piraat. De vasthoudendheid hun armslag naar vreemde oorden uit te willen dragen, dit maakte hen tot nomadistische avonturiers van boven een gemiddeld niveau. Ik denk dat zulke mannen in de eerste helft van de 17e eeuw een vleug van vrijheid ervoeren wanneer zij zich, al ketters van nature, onder de vanen van Mohámmed schaarden. En dan rijzen de vragen over hoe en waarom zij daar aanwijsbaar qua levensstijl en vooruitzichten op vooruit gingen. De introductie van de fluit ²), een belangrijke factor bij de groei van de Nederlandse vrachtvaart, had tot nadeel dat, toen dit zuinig bemande vaartuig in dienst kwam, vele matrozen zonder werk kwamen, beweerde men, waarvan er “velen dienst namen bij de Barbarijse Zeerovers”. Hoevelen waren dat, en waarom daar? In 1610 bevonden zich in Algiers 3.000 renegaten, hoeveel Nederlanders waren daaronder? (vanuit Algiers voeren omstreeks 1630 meer dan 50 Nederlandse schippers) We weten dat niet. En, die overgang naar een vijandig kamp: ging dat zo makkelijk als toen in enkele woorden werd gememoreerd? Wat wisten de zeelieden van de islam dat het hen niet kwalijk voorkwam van kansel te wisselen? Besef over de oorlog tussen osmaan en christen was in voldoende mate aanwezig, zij kregen er mee te maken. De Djihad, vonden zij, was als de kruistochten destijds. Als zeeman wisten zij van logistiek, zij konden begrijpen dat de kruisvaarders, zonder bevoorradingslijnen, de doorkomstlanden plunderden en zich voor levensonderhoud verhuurden voor het beoorlogen van christelijke opponenten. Ze wisten dat Jeruzalem menigvuldig van eigenaar was gewisseld. De os- of ottomanen, wisten zij ook, waren qua oorlogsvoering in moordzucht niet goed bij hun hoofd, dat gold eveneens de andere zijde. “In alle straten en op alle pleinen lagen bergen van afgeslagen hoofden, handen en benen. Een passende bestraffing,” tekende kruisvaarder R. van Aguilero op. Heilige Oorlog! Zulke afstraffingen verwachtte de zeeman van de moslim én christen als het tegen zat, en zeker wanneer zij hun schip te overtuigend verdedigden. Het effect van eengodendom is rampzalig, geloof hecht niet aan verstand, wapens geven de doorslag. De zeelui ervoeren de ravages, de folteringen en slachtpartijen waartoe mensen als gevolg van die verzinsels in staat bleken, aan den lijve. De godsbeleving van de (diepwater-)zeeman week af van die van de wal. Lotswissel hing af van de luimen van de wind en ankergrond, wist hij, en wanneer hij tijdens de reis stierf gebeurde dat zonder de gebruikelijke toebereidselen tot een entree in het hiernamaals (Rome veroordeelde de zeeman tot antichambreren in een locus fidelis in gremio). Een & ander had tot gevolg dat hij òf een extreem godsvruchtig christen of onverschillig ten aanzien van een “onze lieve heer” kon zijn. Na reizen naar landen met afwijkende godsdiensten raakte hij in de versukkeling over een
criterium dat kon uitmaken welke god de ware was. Het is jammer dat verschillende godsdiensten, en zelfs verschillende richtingen binnen één godsdienst, alle met een antwoord komen waarvoor zij gelijkelijk gezag opeisen. Met de bijbel of koran (die de gemiddelde zeeman niet kon lezen, waar hij niets van wist) kon je vele kanten op en een kerk die hem zou kunnen onderwijzen was, sociaal en geografisch gezien, veraf. De mens heeft God gemaakt, niet andersom. Ter inspiratie van zijn daden. En voor het kunnen manipuleren, doden en stelen. Dus waarom mocht een mens niet een eigen god kiezen?, kon men denken, er zijn er genoeg. De zeeman van het grote water neigde per slot naar een visie op de wereld als zijnde een verre van perfect werkend mechanisme met krachten die af & toe handelend ingrepen. Die krachten noemde hij voor het gemak god, Maria of Jan de Wind, of Buena Ventura. Zich daartegen verzetten heeft geen zin, men moet er maar het beste van maken. (De grote roverhoofdman Claes Compaen liet in 1625 christelijke attributen over de muur zetten. Dit leidde maar af, zei hij, veroorzaakte verwarring.) Voor het gros van de zeelui van het grote water was religie een zaak van secondaire betekenis, een complexe stoet van voortekenen, geloof, ongeloof en bijgeloof. In goden of een god geloven is een kwestie van gevoel, een emotie. Men kan stellen dat de diepzeezeilman, door de aard van zijn werk, over meer verstand dan gevoel beschikte. Als geestelijk leidsman prefereerde hij elke priester, heks of trol, mannelijk of vrouwelijk, die hem over een overzichtelijke termijn bezien het lot kon voorspellen. Voor een zak met gunstige winden was hij bereid duur te betalen. Dat nam niet weg dat de 17e eeuwse zeeman, als ieder ander, voor zichzelf naar een persoonlijk houvast zocht, een toeverlaat zo U wilt, want hij bevond zich bij voortduring op de rand van een ramp, altijd overgeleverd aan de genade van de natuur. De geweldige krachten van de elementen, de onzekerheden, de kwetsbaarheid en het consequente vechten tegen die elementen waren bepalende kenmerken tot ongelovige gevoelens en gedrag. Zelfhulp en onderlinge solidariteit waren de praktische krachten waar hij voor zijn overleving uit moest putten. Niet voor niets koos hij het anker als symbool van het zeemansleven: het laatste redmiddel dat hem voor de dood kon behoeden. Vond hij geen steun en toeverlaat middels een zich logisch ordenend gedachtegoed en koesterde hij weinig verwachtingen over een aantrekkelijk hiernamaals, dan nam hij zijn toevlucht tot abstracties. Met andere woorden: hij raakte aan het dromen. Wat de zeelui van de ontmoetingen in de wijde wereld leerden was dat de islamitische beschaving op bepaalde prachtvolle zaken mocht bogen: architectuur, geneeskunde, geleerdheid, muziek en dans - misschien de toppunten niet in Barbarije maar zij hadden over Istanboel of Alexandrië gehoord, vaak waren zij er geweest, of anders een oom. In 1600 was de praktijk van de islam niet minderwaardig aan die van de Westerse cultuur, pas daarna zakte zij beduidend in. De 17e eeuwse moslims, ook in Algiers en Tunis, gingen onbekommerd met andersdenkenden om; aanpassen aan het geloof zou het sociale leven vergemakkelijken, met mogelijkheden tot contact en zakendoen. In haar beste dagen kreeg Algiers de reputatie van “het zwarte gat” van Barbarije, “de stad waar God failliet gaat”. Men kon het opzetten van de tulband als een veiligheidsmaatregel zien, als bescherming tegen de willekeur van de janitsaren, de “Turkse” soldaten die er soms eigenaardige impulsen op na hielden. In de ijver tot de djihad wist een imam wel hoe een christen zwart te maken: Ter verering van hun beschilderde afgoden Bespotting van de Grote Onzichtbare
Wanneer de klokken luiden moeten zij zich Verzamelen om het verdorven beeld te vereren; In de kerk verheft zich de prediker, Ruw van stem als de krijsende uil. Hij roept de wijn en varkensvlees aan, En de mis is vergeven van wijn; In valse nederigheid verkondigt hij Dat dit de goddelijke wet is en ziet Spaanse priesters als “wolven, nietsontziende dieren, gekenmerkt door verwaandheid, luiheid, blasfemie, apostasie, pompeuze ijdelheid, tirannie, grootspraak, struikroverij en onrechtvaardigheid”. De christen antwoordde hierop: “[de islam] heeft de kerken van God volledig verwoest (...) [de islamieten] vernietigen de altaren na die te hebben bezoedeld met hun eigen onreinheid. Ze besnijden de christenen en smeren het bloed van de besnijdenis uit over de altaren (...) Wanneer ze mensen willen martelen met een verachtelijke dood, doorboren ze hun navel, trekken het uiteinden van de darmen naar buiten en binden dat vast aan een paal [&c.].” Mensen zijn, meer dan andere zoogdieren, begiftigd met rede, maar uiteindelijk draagt het verstand weinig bij aan geluk wanneer het zulke kronkelredeneringen volgt. Een afstandelijke waarnemer, zoals een oprechte aspirant piraat, ziet in dat de mensheid beter af is zonder godsdiensten, hoe ook deze in elk individueel geval een mens zou kunnen sterken. Ik denk daarom niet dat de zeelui er tegen opzagen van milieu te veranderen. Al eerder hadden Europese “scheurlingen” (renegaten) en aan hun god trouwgebleven christenen zich in die havensteden gevestigd. In die woelige wereld, door de tijdgenoten - ook de Turken - in verbazing gadegeslagen, vonden avonturiers een mate van sociale mobiliteit die in eigen land onbekend was, met een bijna volmaakte onverschilligheid ten aanzien van het verleden. Nederlanders waren niet de enige gegadigden voor een Barbarijs bestaan. De commissaris van Oorlog te Algiers waarschuwde de autoriteiten in Frankrijk dat men “de kapiteins moest opdragen niemand aan land te laten gaan, want de Provençalen zetten even makkelijk de tulband op als een slaapmuts.” In verband daarmee nog wat. Een précair onderwerp. Vrouwen. De schrijver, koopman en dichter E.J. Potgieter (1808-75) geeft in zijn Marten Harpertsz (Amsterdam 1942) S. de Danser, a/b van zijn weelderig ingerichte roofschip, de volgende woorden in de mond: “Wat is het leven anders dan rook en dans? Alles danst: de baren in de zee, de jeugd op aarde, de wolken aan de hemel, tot in ons koude land, de starren in een’ winternacht en de gele bladeren in de herfst. He! He! Wie mij voorspeld had - maar zie hoe bevallig die deernen elkander kussen - toen ik in de grote kerk te Dordt dutte en droomde dat ik, in plaats van op eene gonzende middagpredikatie, eens op zulke muziek zoude worden onthaald, ik had tien jaren vroeger mijn zuur beroep vaarwel gezegd. Vlugger, vlugger, mijne Bekoorlijken...!” Ach, in Algiers raakte ik verslingerd aan wat er heette “klassieke Arabische muziek, gezegd: Andalousse”, rustig deinende muziek over liefde, tuinen, geboomte, schoonheid, heimwee naar de Moorse eeuwen van Spanje. Ik herinner me Fadhila Dziria, haar haar in de kleuren van de nacht, een eeuwigheidbelovende glimlach boven haar vingers met het snelle plectrum over luitsnaren, haar stem vol nuances – haar robe in donkere tinten met de schittering van borduursels en ringen. Vervlogen strofes van beroemde zangeressen, dichteressen en declamatrices uit de glorieuze dagen van emirs en pasja’s, strofes die het hart verwarmden en de geest verrijkten. Hymnes van geluk. “Hoe zou ik mij verheugen U weer te zien.” Het is de
betovering van de 1001 nachten, Sheherezade, en ja, hoe waar, in Susa [thans Sousse], Tunesië, een stad met enige eruditie maar uiteindelijk toch een roversnest, beleefde Uw verslaggever een nacht die hem tot op de dag van heden heugt. Verder. Een zeeman is, en was toen ook, een man van de wereld, veel piratenbemanningen kenden een kosmopolitisch karakter. Hij wist wel dat islaamse vrouwen vrijer waren dan christinnen bij hem thuis in Zuilen of Amsterdam, waar de eeuwige drang naar reproductie de avontuurlijk aangelegde man frustreerde. Islamdom, zegt men, was in die tijd op seksueel terrein “bevrijder” dan christendom. Het christelijke thuisfront interpreteerde dat met beelden van betoverende, uitnodigende Moorse feeën, onaards mooi en onverzadigbaar. De shariah, het islaamse rechtsgevoel, stond polygamie en het onderhouden van bijzitten toe. De profeet spreekt hier en daar van seksueel genot en het waren niet alleen Arabische filosofen die seksuele extases als mystieke prestaties aanrieden. Ook op minder verheven niveau bestaat er geen twijfel over dat dit aspect van de islam christelijke zielen heeft aangetrokken, we kunnen er zeker van zijn dat het zeelui tot een overgang naar Allah heeft gebracht. Voorts werkte de wijdverspreide oriëntaalse gewoonte van het erop na houden van jonge jongens voor zekere aspirant-renegaten als een uitnodigend gebaar. Daarop kom ik terug in het hoofdstuk “De man”. “De aarde! De aarde!” riep een Turk na een kommervolle tocht. “Ik houd van grond onder mijn voeten.” Onafgebroken varen met zeilschepen naar of via gebieden die niet vriendelijk zijn voor schepen en gestel - en dat is vrijwel elke gebied - zulk varen is niet leuk. Geen mens, geen mens zeg ik U, die over enig verstand beschikte, ging ooit vrijwillig naar zee. Men scheepte zich in om den brode of vanwege een noodzakelijke verplaatsing. Aristoteles gaf toe in zijn leven van drie dingen spijt te hebben gehad, de zeereis stond bovenaan de lijst. “Mij uitnodigen voor een scheepsreis is een invitatie voor zes jaar cel.” zo sprak een collega-wijsgeer (J. Donne), “lange reizen zijn langdurige aanslagen op je constitutie; en schepen niets anders dan vehikels naar een executie.” De beroemde M.A. de Ruiter besloot er, 43 jaren oud, de “uitgestaane zwaarigheden der zee moede geworden” mee te kappen. Een oorlog gooide roet in het eten, de republiek deed een beroep op zijn diensten. De Ruiter zwichtte “met groote tegenheit en bekommernisse.” In 1601 schreef admiraal J. van Neck dat men “liever int tuchthuys sitten mocht, ende hout raspen...dan soo byder see te varen.“ Miljoenen mensen kwamen op zee ellendig aan hun eind, voorzagen de oceaanbodems van oneindig uitgestrekte knekelvelden, en zij haalden alleen de publiciteit als er kannibalisme aan voorafgegaan was. Vroeger. Thans verdrinkt een sportzeiler tijdens een wedstrijd waarmee niemand iets opschiet en de media spreken er dagenlang van. We kunnen niets anders dan de moed bewonderen van de miljoenen anonieme lieden vroeger die zich voor een karige boterham door onzalige zeeën sloegen, of we beklagen ze omdat hen niets overbleef om van te leven. We beschikken over stemmen uit de zeiltijd die hun lot op zee verwensen, over slechts een enkeling die de scheepvaart bezingt. En in dat laatste geval gaat het dan om de reder, politicus, of de stem van de dichter, allen aan de goede zijde van de branding. Niets eenvoudiger dan hier met een paar gruwelijke zee-ervaringen uit de hoek te komen - het lijkt me overbodig, we weten het wel. Vooruit, alleen D. Defoe dan, romantisch schrijver en notulist; hij laat zijn R. Crusoe (waarvoor twee semi-zeerovers, A. Selkirk en H. Pitman, model stonden) op de eerste pagina’s van het boek avonturen beleven die elk zinnig mens urenlang landinwaarts zouden doen rennen. Maar niet deze held. Crusoe is bezield van nautisch streven en nadat hij zijn gezagvoerder daarvan op
de hoogte stelt, riep deze uit: “Wat heb ik misdaan dat zo’n ongelukkige stakker op mijn schip is terechtgekomen? Nog voor geen duizend pond zet ik met U ooit één voet op hetzelfde dek!” Deze twee zinnen geven beknopt en helder aan wat de dromers onder de zeelui voor ogen stond: zo snel mogelijk sok varen en met het vergaarde kapitaal een zinnig, comfortabel leven aan de wal leiden. Zoals in de droom van Compaen (zie het hoofdstuk hieronder over deze grote man) is er niemand die zo van de rust van het land kan genieten (en de onrust kan kiezen als het hém uitkomt) als de zeeman. Alle zeelieden zijn op hun tijd zwijgzame dromers. De lange wacht-uren onder besterd firmament en het maandenlang sappelen in kou en narigheid werken dat in de hand. De dromen van de varenden, vissers of piraten, M.A. de Ruiter of J. Maat, stemmen overeen: met voldoende pecunia met groot verlof, in een huis met een tuin en de eeuwig onbereikbare moeder-maagd-de-vrouw en wat kroost. En als de wind de pannen van het dak rukt en landlui zenuwachtig naar de woedende elementen luisteren, dan betast de zeeman-inruste zijn luie stoel of bed en stelt tevreden vast dat die onbeweeglijk op zijn plaats staat. Hij zakt er behaaglijk in weg, de hemel dankend dat hij niet langer voor zijn leven hoeft te vechten en dat hij rondom wordt gewaardeerd voor wat hij is: een nuttig lid van zijn leefomgeving. Zee-moe, de allures van Moorse vrouwen, onwaardige behandeling van christelijke werkgevers... Niet de minsten onder de dromers bewandelen de weg naar welstand via de weg van de minste weerstand. Zij kunnen oprecht verbaasd door een wereld dwalen waar mannen voor abstracte zaken als godsdienst, vaderlandsliefde of trouw hun kostbare levens verspillen. Waarmee de vraag van zojuist, namelijk of het verwonderlijk was dat zoveel duizenden mensen van Nederlandse afkomst van uitdossing en geloof wisselden, voor een goed deel verklaard is. Deze mannen kozen, al was het maar tijdelijk, voor een eigen leven. Desnoods onder een islaams regime. Ja, het waren Nederlanders. Dat weten we omdat de namen die ons zijn overgeleverd van puur republikeinse origine zijn. En ja, ze stonden te boek als christen. ¹) Deze gang van zaken is uiteraard een ingewikkelde. F. Braudel spreekt in La Méditerranée et le Monde Méditerranéen à L’Epoque de Philippe II (1949) van een Nederlandse overwinning die zonder jaren van geduldwerk, (geheime) overeenkomsten, corruptie en medewerking van hooggeplaatste personen niet bereikt had kunnen worden. ²) Een fluit was een buikig handelsschip met een smal achterkasteel dat vanaf 1595 vanwege haar behoorlijke ladingsvolume en betrekkelijk eenvoudige tuigage economisch varen kon. Ze was vier tot zes maal langer dan breed. In Hoorn, Nederland, tot ontwikkeling gekomen werd ze door vrijwel alle Noord-Europese maritieme landen als goed ontwerp geadopteerd, ook als walvisvaarder of voor de vaart naar Oost- en West-Indië ingezet. Copyright 1977, 2006 – arne zuidhoek DE DANSER In 1606, het jaar dat er in Leiden een mens werd geboren die we later als Rembrandt van Rijn zouden kennen, raakte in Marseille kaapvaarder Simon, die “De Danser” werd genoemd, zijn schip kwijt. Waarom weten we niet. Een schip van 260 ton, een der grootste uit de Nederlandse koopvaardijvloot, en zijn eigendom. Het kan zijn dat hij ternauwernood ontkwam aan de volle lagen van een vaartuig dat hij had willen kapen, en naar Marseille vluchtte om daar de wonden te likken. Zijn buitgemaakt vermogen smolt weg aan de kosten voor de werf en aan het leven in de
havenétablissementen en wel in die mate dat hij moest overgaan tot verkoop van zijn schip. Wat er na aftrek van de schulden overbleef was genoeg voor een aanschaf van een bescheiden bodem bemand met een troep durfals. Daarmee verraste hij al in de eerste nacht buitengaats een Engels schip. Haar bemanning ging over naar Danser, want de pas gevestigde “Turkish Company” van de Britten betaalde hongerlonen en de voeding, ligging en behandeling waren navenant. Met dit nieuw veroverde schip koos De Danser voor een permanent leven onder de blauwe vlag, de kleur van de oprechte zeeschuimer. Hij was niet de eerste en enige die van kaper piraat werd. De legende slaat de loop der gebeurtenissen van deze versie over, die wil dat hij in Marseille al dadelijk zijn hebben & houden “verhoerde en versloerde”. Wie ooit aan de Canebière aan de zwier is geraakt zou zich daar iets bij kunnen voorstellen. Eenmaal nuchter volgde hij het pad van de desperado. Met een handvol gelijkgestemden voer hij van zijn laatste en wat geleende franken op een eigen, bescheiden scheepje uit, veroverde een groter, breidde de bemanning uit, veroverde een weer groter schip, tot hij een schuit bewapend met 60 (sic) stukken voerde, met een bemanning van 300. Het schijnt dat hij in één jaar minstens 100 christelijke schepen veroverde, in 1608 maakte hij bij Cadíz alleen al meer dan 30 Franse, Hollandse en Engelse schepen buit. Nu hier, dan daar in de havens van Sardinië, Corsica en Sicilië of Livorno zette hij de gestolen goederen af en zo geraakte hij tot aanzien, ook omdat hij niet meer moordde dan strikt noodzakelijk was en omdat hij de bemanningsleden die het niet met zijn visie eens waren, de toegang tot zijn schip ontzegde. De gunstige gang van zaken vervulde hem met een veel voldoening gevend gevoel van macht, zoiets als wat Alexander de Grote moet hebben gevoeld of, dichter bij huis, prins Frederik Hendrik. Simon de Danser wás op dat moment een vorst, zijn schip zijn koninkrijk, zijn vloot een drijvende republiek; andere vorsten bedelden om zijn gunsten. Toen hem enkele schatrijke passagiers in handen vielen, waaronder twee knappe Spaanse jonge vrouwen van stand, en kostbare tapijten en kerksieraden, koos hij, op aanraden van de Engelse zeevaarder J. Ward, voor Algiers als bondgenoot. Hij kleedde de schoonheden in rijke, fantastische kostuums en zond hen met allerlei andere geschenken bij wijze van groet aan de dey. Men kan stellen dat hij op deze manier zijn vroegere commissiebrief van de Staten van Zeeland verruilde voor een Algierse. Gulle gevers en leveranciers waren hier, zoals overal, van harte welkom, zijn haat tegen Spanje viel samen met die van de Moren. In Algiers was men van de gebeurtenissen in de Middellandse Zee goed op de hoogte en niet te onverdraagzaam om van iedereen te verlangen de tulband te dragen. Een heuvelachtige kust, onregelmatig en trillend in de zomerhitte, een streep zee, een strakblauwe hemel en een oogverblindend witte vierhoek in de vorm van een marszeil op een groene weide, zo ligt Algiers tegen de Noordelijke rand van Afrika. “Algiers de Blanke” noemen de moslims hun stad. Algiers..., in de 3e eeuw voor Chr. onder de naam Icosim een Foenische stad van belang. Na de Romeinse tijd werd het Djezaïr, “De Eilanden”, t.w. de vier eilandjes waarachter schepen een opper vonden, mogelijk was Djezaïr een verbastering van Ceasare. Reiziger Ibn Hawqal was getroffen door de handel, vooral de export van boter, honing, vijgen en ander fruit: “De stad was door muren omgeven, bevatte een aantal soeks en zoetwaterbronnen.” Men voedde zich met brood, groente, schapenvlees (op honderden manieren bereid), kende ijs (serbet), koffie (cawa), milkshakes, gebak (halwa) en alleen de armsten aten de vleesloze tarweschotel alcoezcoez (koeskoes) en dronken basborsu. De grote moskee dateert van de 11e eeuw. Christelijke kooplieden vonden er een bestaan en op de middeleeuwse portolaankaarten heette ze Algue,
Algesira, Argel, Goseir Gerb of Al-Dja’zaïr (aj-jazâyer). In de 15e eeuw eindpunt van karavanen uit de Soedan. Hoewel de Portugezen via de Afrikaanse Westkust veel van de handel weghaalden, werd Algiers de basis van het goudstof- en slaventransito, geheel in handen van de Spaanse en Portugese joden. Men muntte er saimes, roebia’s, dubloenen en soltanines (sequinen). Voorname exportartikelen waren: struisvogelveren; geborduurde zakdoeken, linnen, koper, was, leder, dadels. Eenmaal onderdeel van het Turkse rijk (1518) maakte Algiers door het gebruik van vuurwapenen en een geweldige toename van de stadsbevolking (de uit Spanje verdreven joden en morisco’s) een einde aan de troebelen met de inlandse nomaden. Chaireddine Barbarossa liet de eilanden van Djezaïr met het vasteland verbinden en tot een Bastion samenballen waarna de stad van een adequate, aan de tijd (kanonnen) aangepaste ommuring werd voorzien. De bouw nam 85 jaar in beslag, daarna spraken de bewoners van Algiers de Welbeschermde, El Mahroussa. Negen poorten gaven toegang tot een medina van 5000 huizen en 100.000 inwoners, in wijken verdeeld, elk met eigen soeks, masjid’s, hamman’s, paleizen, doueras met hun Ouast el dar en poorten die ’s nachts werden gesloten. De moskee’s, behalve godshuis vergaderplaats voor onderwijs en ontspanning, waren doorgaans giften van pasja’s en reys. Rond de stad bouwden de rijken weelderige zomerverblijven. De Turken lieten zich in twee categorieën verdelen: die van geboorte en die van “professie”. De eerste categorie kwam uit de Levant, in Barbarije heetten zij “Grote, Magnifieke Heerschappen”. De 2e categorie kende haar twijfels over raszuiverheid. Het waren Europese avonturiers of kinderen van corsairs, tijdens kruistochten, gevangenschap of slavernij verwekt. Er was geen christelijke natie die niet in deze categorie bijdroeg. De ijver en kunde van de nieuwkomers waren profijtelijk voor handel en nijverheid. Zonder de Turken en Andaloesiërs en de renegaten zou Algiers, en geheel Barbarije, van “weinig belang weezen, aangezien de volkeren die ’t bewoonen ... zynde doennieten en lediggangers”. Spaanse bannelingen beheersten de industrie: timmerlieden, leerbewerkers, ingenieurs, metselaars, munters, pottenbakkers, schoen- en kleermakers (1200), wapen- (120), zilver- en goudsmeden, wevers (3000), groentekwekers, zijdetelers (600), paardenfokkers, al die beroepen die Andaloesía welvarend hadden gemaakt. Zij leverden artikelen voor de export: geborduurde zakdoeken, zijden ceinturen, struisvogelveren, leder, was, koper, majolica, tegels. Meester Mozes ontwierp een waterleiding, zodat Algiers in 1620 100 fonteinen en 62 badhuizen telde. Algieren liefhebberden in exotische huisdieren: leeuwen, luipaarden, wolven, jakhalzen, apen, kameleons en struisvogels. Wat de harems betrof wedijverde men met de “Gouden Kooi” van Istanboel, minder draagkrachtigen vermaakten zich in de talloze bordelen, in de 20e eeuw waren deze nog voorbeeldig aanwezig. Algiers was een levendige stad, zoals alle plaatsen met een actieve, zelfbewuste bevolking. Men bevond zich veel buitenshuis en ging intensief met elkaar om. Ramadan is de maand van vasten en onthouding van zonsop- tot ondergang en dan is het straatbeeld rustiger. Nauwelijks is de zon verdwenen of de moslims verdringen elkaar voor de uitstallingen met frisse dranken, eeten (later in de 17e eeuw) rookgerei. Muziek klinkt op en een feestelijke stemming duurt tot in de kleine uurtjes. Als de maand voorbij is worden er kermisactiviteiten georganiseerd. Ooggetuige Van Hees: “Het krioelde van de mensen. De kinderen zijn rijk gekleed, de mutsen versierd met goud en parels. Veel kramers met suikerwerk, verscheidene tenten, daarin verkoopt men koffie, sorbet, tabak, dat de Turken daar drinken. Ook op het Joodse kerkhof hadden de christentaverniers [waarden] tenten opgeslagen om wijn, brandewijn te verkopen. De slaven speelden met kegels. De meeste onder hen hadden nieuwe kleren aan. De Turken en Moren ziet men in een ronde kring in volle gang te paard onder elkaar gaan, met een Spaans riet in plaats
van speren de een naar de ander werpend, dit is vermakelijk om te zien. De Pasja was deze dag daarbuiten met groot gevolg, meest te paard.” Al deze bedrijvigheden konden één zaak niet verhullen: de corso. De schreeuw van wraak door de verdreven moslims werd door de zeelui en Europese avonturiers als een schreeuw om buit geïnterpreteerd. Bezield door geloofsijver en ondernemingslust staken de schepen in zee, hun namen spraken boekdelen: De Vreselijke, De Sleutel van de Wereld, Valk der Zeeën. Simon de Danser arriveerde met grote macht in Algiers, in zijn grote in Lübeck gebouwde schip en een bemanning van Turken, Engelsen en Hollanders. Daar, onder de indruk van zijn prestaties in zo een korte tijd, eerde de Taifa hem met de titel van admiraal, met toestemming tot gebruik van de haven voor al zijn activiteiten. Bovendien, zo meldt J.B. Salvago, de Venetiaanse tolk in Algiers, verkreeg De Danser het recht publiekelijk een zwaard of rapier te mogen dragen, a/b mocht hij een grote scheepslantaarn voeren (fanal) en de janitsaren lijfelijk straffen (châtier des Turcs du Levant a la mer), een buitengewoon voorrecht. De Danser beloonde de gestes met een vorstelijke gift. De geschiedschrijver meldt: “Beschermmuur 36 metalen stukken, waarvan er twee gekomen sijn van Sijmen Danser.” (Hij nam deze later terug, zoals we zullen zien) De administratie te Algiers van koopmansgoederen was er eerlijker dan in de Lage Landen, zeg ik op gezag van de onderzoekers. Volgens de koran moest 20 % van de prijsopbrengst voor Allah worden gereserveerd, in de praktijk werd er minder afgedragen. Hoe de verdeling verder ging is in een voorafgaand hoofdstuk aangegeven. Via joodse intermediairs in Algiers kochten de christenen hun prijsgenomen schepen en ladingen veelal terug. De eerder geciteerde Potgieter stelt de succesvolle zeeman als volgt aan ons voor, a/b: “Ook was het niet om deze te bewonderen [het uitzicht op Algiers] dat het drietal zich aan den ingang van het luchtige heiligdom op een Perzisch vloertapijt tegen een hoop karmozijnrode kussens neervlijde - een houding van behaaglijke rust door de gastheer als de gemakkelijkste ter wereld geprezen. ‘Mijn danseressen zullen die rimpels van uw voorhoofd wegvagen,’ zei hij, ‘of hebt gij gezworen even zuur te zien als mijn Mohammedaanse neven?’ “De spotachtige uitdrukking, welke de mond des sprekers bij deze woorden aannam, verried, dat hij geen Moslem was; inderdaad, ondanks tulband, dolk en gordel, viel dit bij de eersten blik in het oog. Nooit was een Moor zo blank, een Arabier zo vrolijk; indien er al enige ernst uit het brede voorhoofd sprak, hij had niets van de peinzende afgetrokkenheid van de kinderen der woestijn. Zijn vonkelende ogen, zijn lippen, voor scherts en lust geboetseerd, de glanzige haren van zijn zwarte baard vooral, dien hij bij wijlen sierlijk glad streek, hadden u verleid hem voor een Italiaan te houden; maar zijn kloeke en slanke gestalte herinnerde aan het vaderland der eiken. Waar kastanje, citroen en granaatappel groeien, laten veertig jaren levens dieper sporen in rimpels en kromming na; hij zag er nauwelijks ouder dan een dertiger uit. (...) “’Ge zijt het schoonst als ge bloost,’ vervolgde de gewaande Oosterling, in onze moedertaal (...) “Eer Isabeau kon antwoorden, kwamen de Moorsche danseressen - de drie dartele schonen begonnen hun dans, hij was er geheel oog en oor voor - driftiger dan een echt Muzelman, blies hij, naar de rhythmus van de dans, kleine rookwolkjes uit de fraaie hoeka [waterpijp]. (...) “Daarop verschikte hij zijnen gordel - de flikkerende dolk ontsnapte zijn vingers. ‘Neen,’ ging de Admiraal voort, ‘beschouw die ponjaard niet zoo aandachtig, ik zie hem liefst in mijn eigen handen blinken, allerminst gaarne in de uwe. Sinds ik grooter schatten bezit dan ooit een eerzaam burger mijner vaderstad in kisten of kasten bergen kon, en ik alle meisjes van dit Land naar mijn pijpen kan laten dansen, heeft het leven waarde voor mij! Daarom wil ik niet in het
paleis wonen, dat mijn koninklijke vriend mij in Argile aanbiedt; daarom wil ik u met geen wapenen zien spelen, want de Turken houden ons voor honden, en gij zijt uit wraaklust en geldzucht een zeerover geworden. Het zijn duivelsche beginselen, Vriend! niet dat ik u die euvel neem; want hadt gij het niet gedaan, ge gingt reeds hoger dan ik ooit hoop te klimmen. Mij echter bragt mijn losheid er toe, en... Ik sou met den Admiraal der Zeven Landen niet willen ruilen. Er zijn rossen, zeggen de Arabieren, die liever doodhongeren dan zich te laten temmen; ik was een jongen van dien aard.’” De Danser moest zowel Turken als renegaten en christenen in zijn bemanning dulden. Een Barbarijs zeeroversschip stond onder bevel van een reys, vaak tevens de eigenaar, meestal een Europese renegaat of een Turk, zelden een Moor. De soldaten stonden regelrecht onder de aga van de janitsaren, die geraadpleegd werd over de te volgen tactiek, of er wel of niet moest worden aangevallen, en dergelijke. Behalve de overige officieren in de functie van navigator, kwartiermeester of bootsman was er op ieder schip een secretaris of schrijver. Het was diens taak om een inventaris bij te houden van buitgemaakte goederen en gevangenen die later volgens een zorgvuldig berekende schaal moesten worden verdeeld, hier elders gepreciseerd. In de functie van klerk accepteerde De Danser ene Veenboer, later eveneens admiraal van Algiers. Aan Engelse bemanningsleden was geen gebrek; deze waren, toen in 1603 de Spaans-Engelse oorlog ten einde kwam, op slag van helden in werkeloze zwervers veranderd, vormden een gevaar voor de maatschappij en weken in groten getale naar Barbarije uit. Evenmin enig gebrek aan Nederlanders, in eerste instantie door algemene onvrede van het dienen op Nederlandse schepen, in tweede instantie door toedoen van de fluit (het scheepstype dat met minder bemanning toe kon, > pag. 13) en later toen na de intrede van het 12-jarig bestand (1609) vele kapers brodeloos raakten. Algiers, Tunis en Marokko boden plaats aan de avonturiers, verstrekten hen kaperbrieven tegen met name Spanje. Onder de christen-avonturiers en renegaten bevonden zich de specialisten: scheepsbouwers, navigatoren, timmerlieden, constabels, matrozen. Deze ontketenden een technische omwenteling in het piratenhandwerk van de Mediterranen. Tot nu toe was de galei hét piratenvaartuig van de Middellandse Zee geweest. Maar niet langer reisden de Oosterse rijkdommen via Cairo of Trabzon naar Europa, nu leidde de route via Kaap de Goede Hoop over de Atlantische Oceaan. Indien de corsaren daar hun voordeel mee wilden doen moesten zij de galei inruilen voor oceaanschepen, en zich laten leiden door oceaanvaarders, want ook de Turken van Saleh, toch met een eenvoudige weg naar West-Indië en Noord-Europa voor de deur, voeren nooit zo ver. In eigen wateren merkten zij wat een kracht het kruisgetuigde spiegelschip van NoordWesterse makelij met twee rijen geschut kon ontwikkelen. Mediterrane oorlogs- als handelsschepen waren daartegen niet bestand. Kort gezegd: de Turkse zeemacht was aan innovatie toe. Mannen als De Danser voorzagen in de behoefte, zij brachten hen de kunst van het ra-zeilen, leerden hen grote fregatten bouwen (samen te stellen). Maakten hen geschikt voor de grote vaart, openden voor hen de oceaan. Nu brak ook voor de moslimse macht de tijd van louter windkracht aan, en bovendien de tijd van gelijkwaardige bewapening. Na 1600, onder leiding van de christenen, voeren de raschepen van de Atlaslanden met bravoure de oceanische zee op. Geschikt hout voor de scheepsbouw was niet voorhanden aan de Noordafrikaanse kusten, de schepen werden gebouwd uit (onderdelen van) mishandelde prijzen, onderdelen verkreeg men via de voorwaarden in de (vredes- en handels-) verdragen met christelijke, Europese landen. De vreemdelingen/avonturiers brachten naast de gewoonte om te plunderen hun in jaren verzamelde deskundigheid mee. Navigatoren leerden de Turken en Barbaresken omgaan met die schepen:
koers uitzetten, positie bepalen, manoeuvreren; de constabels onderwezen hen in geschutsopstelling en gieten; de matrozen waren de meesters in zeilbehandeling, het onderhoud. Barbarije beleefde weldra een hoogtepunt in haar geschiedenis. Voortaan kon zij de Noorderlingen met eigen, moderne wapens afwachten. De gegevens die nodig zijn om, bij voorbeeld, de groei van de Algierse zeemacht te volgen, ontbreken niet. In 1609, het jaar dat De Danser Algiers zou verlaten, telde de stadstaat 12 grote zeilschepen, in 1611 14, in 1613 35, 1616 40, 1625 tussen de 80 en 100. De Engelsen waren ook een aanwinst voor het land door hun verkwisting van het verdiende geld, zo schreef een Franse waarnemer in Tunis, “door hun zwelgpartijen voor zij de stad verlaten en terugkeren in de oorlog (zoals zij hun zeeroverij noemen); dat alles maakt hen geliefd. Zij dragen een zwaard aan hun zij, rennen dronken door de stad en slapen met de vrouwen van de Moren. De overheid geeft hun elke gewenste vrijbrief.” Deze zeelieden kregen geen spijt van hun keuze voor de islam. De groothertog van Toscane was aan het eind van de 16e eeuw begonnen met de introductie van“bertoni”, zoals de vierkant getuigde spiegelschepen in het Zuiden werden genoemd, toch achten alle geschiedenisboeken De Danser verantwoordelijk voor de cursussen scheepsbouw, wapenkunde en zeemanschap. Dat is te wijten aan de populariteit van Histoire de Barbarie et de ses Corsaires (P. Dan; Parijs 1637). Op pag. 273: “Le premier qui dans Alger leur apprit l’usage de tels vaisseaux ronds & qui les fit accoustumer avec plaisir, fut un corsaire Flamand, nommé S. de Danser.” In de vertaling van S. de Vries (1684): “Er bestaat geen reden de namen te verzwijgen van de ellendigen, die het eerst de piraten van Barbaryen geleerd hebben op roof uit te gaan met wat men ‘rond-schepen’ noemt, in tegenstelling tot roeischepen (...) De eerste die hen het gebruik van ‘rondschepen’ geleerd heeft en hen daarin bekwaamd heeft, is een zekere Vlaamsche zeerover, Simon Danser.” Engelstalige geschiedenisboeken blijven niet achter maar noemen De Danser in een adem met J. Ward: “They too sublime, accurate, and desperate fellowes (...) and espcially the use of munition; which they both cast to them, & then become their chiefe cannoniers." Elders lezen we, in contemporaine vertaling: “’t Arghst noch is datse haer geleerd hebben de Schips-bestieringh en’t Geveghts-beleyd op de beste wijs.” Natuurlijk waren De Danser en Ward hier niet uniek. In Tripoli, bij voorbeeld, voer in 1615 een piratenvloot van 35 schepen, waarvan 7 à 8 spiegelschepen: “Een Griekse renegaat, Mami Reys, had hun geleerd hoe met dat soort schepen moest worden gemanoeuvreerd”. De Danser en Ward danken de eervolle vermelding in de geschiedenisboeken aan hun successen, tot schrik voor de christelijke scheepvaart; hun ongehoorde rijkdommen en brutaliteit plaatsten hen in de notulen. De Danser’s drieste acties bezorgden hem ter plekke de bijnaam Dali Capitan (kapitein Duivel) – hij en Ward alleen kwamen in aanmerking voor legendevorming. Wat meer was: zij brachten de lessen op aanschouwelijke wijze over: wie met hen uitvoer kwam overtuigend welvarend terug. Wie was collega J. Ward alias Joesoef Reys, de man die de Noordafrikaanse kust nooit meer zou verlaten? Ward begon zijn loopbaan als visser en kaper, kreeg een afkeer van varen toen hij, na het beëindigen van de Spaans-Engelse oorlog, op de marinevloot moest dienen en zeurde over “toen we nog zongen, vloekten en hoereerden en mensen van kant maakten zoals een koekebakker vliegen; toen de hele zee nog van ons was en wij roofden wat wij wilden; toen de hele wereld onze tuin was waar je voor de lol in kon wandelen.” (De nieuwe Engelse koning, James Stuart, wees kaapvaart resoluut af.) Met 30 anderen stal Ward in 1605 in de haven van Portsmouth een barkje waarmee een Franse vlieboot van 200 ton werd veroverd die hij omdoopte tot Gift. Liep daarmee de haven van Plymouth binnen, vulde zijn bemanning tot een 100 man aan en voer naar de Middellandse Zee. Een Engelse matroos, jaren bij hem a/b, beschreef Ward als klein en
tamelijk kaal, met een donkere baard en gelaatskleur, een durfal, verkwister en van god los, van zon-op tot zon-onder beschonken als hij in de haven was en totaal onbekend met alles wat niet met de zeevaart van doen had. Na ettelijke roofpartijen zeilde Ward als hoofd van een kleine piratenvloot naar Tunis en vestigde zich daar, met instemming van de plaatselijke bey. Een carrière als die van De Danser. Ward ging tot de islam over, De Danser niet. Tunis bleef na 1615 bij Algiers ten achter, Ward voer toen zelf niet meer uit. Of mocht, na het verraad van Allen en Danser (zie pag. 17), niet meer varen. Hij leefde als een prins, liet ondergeschikten als J. Casten en Chabano Flamenco het werk doen, maar gedroeg zich niet als een prins. In 1620 verslechterde zijn positie, hij moest weer naar zee. Bij Kaap Pessaro vocht hij een bittere strijd met Maltezer ridders uit. Hij stierf in 1622 aan de pest en liet geld na om bij zijn graf aan de Bab el Bar (Poort van de Zee) een moskee op te richten. Hij werd er in een visioen gezien: “aen de rechterhandt van Mahemet”. Simon de Danser kwam van Dordrecht. Hij was er getrouwd, had er kinderen. Waarom liet hij hen op zulk een drastische wijze in de steek?, vragen we ons af. Maar dat was niet zo. Gezinnen van piraten leden niet meer dan gewone zeemansfamilies. Een bestaan als zeerover was omstreden maar geen schande bij het volk, vooral niet wanneer de piraat bij tijd en wijle geld zond. De Danser’s voornaamste motief om zich niet tot de in Algiers geldende Oosterse religie te bekeren lag gelegen in de wens in de schoot van zijn familie terug te keren, welvarend en geacht. Zijn gezin was hem naar Marseille nagereisd en wachtte daar geduldig de afloop van zijn avonturen af. De min of meer clandestiene internationale bankrelaties aan de kusten van de Middellandse Zee maakten het mogelijk dat zijn vrouw en twee kinderen behoorlijk werden verzorgd. Op reguliere wijze zou het verkrijgen van een pardon binnen de republikeinse grenzen niet tot de mogelijkheden behoren, daarvan was hij overtuigd. In La France en Tunesie (au debut du XVIIe siecle) (Tunis 1921) van P. Grandchamps vinden we (Vol. III pag. 390) een uittreksel van een brief van marineman Foucques aan Hendrik IV: “[1609] un autre Flamen, ou forban ou voleur, qui est marié à Marseille, nommé de Haüs, lesquel est retiré à present dans la ville d’Arges, ne captivant nuls François, mais prenant et pillant leurs marchandises. Et est dans un navire a luy de six cens tonneaux et quarante pièces de canon avec trois cens hommes.” De Danser wist dat een pardon, van welke natie ook, alleen kon worden verkregen als hij, net als bij zijn entree in Algiers, met weelde imponeerde. Ondanks hoge tributen was hij zo rijk dat hij een luxueus paleis had laten bouwen, hij leefde als een Osmaanse prins. 40 grote schepen waren er in 3 jaar in handen gevallen, en 200 kleinere. “Waarom zal ik met koningen onderhandelen als ik er zelf een ben?” had Ward gezegd. De Danser nam die stelling ter harte. Spanje, Frankrijk, de Republiek, hij zou als een vorst de meestbiedende kiezen. De Nederlandse gezant aan het Franse hof schreef 5 september 1609 aan raadpensionaris J. van Oldenbarnevelt: “U weet dat Zijne Majesteit [de Franse koning] aan Simon Danser, zeerover, brieven van vergiffenis en vrijgeleide heeft gezonden, die hij afgeslagen heeft. Daarna heeft de koning van Spanje hem een gemachtigde gezonden, om hem en zijne schepen op gunstige condities in dienst te nemen. Het is te vrezen dat de koning hem toch zal trachten voor zich te winnen. Het staat aan U te beoordelen of het geen aanbeveling verdient die machtige en kundige rover eventueel van zijn voornemen terug te brengen.” Op 22 december: “Danser is hier [Parijs]. Hij heeft drie mooie, goed uitgeruste schepen te Marseille. De koning van Spanje heeft hem 1000 écu’s aangeboden (...) maar hij is noch Spanjaard, noch Papist. Wat dunkt U ervan,
hem zijn pardon te doen toekomen? Ik zie kans, hem naar Zeeland te doen terugkeren onder het beding dat hij het varen eraan geeft.” Te laat. De Danser had in het geheim de voorstellen van de Franse vorst geaccepteerd, de genadebrief via zijn bank met een groot deel van zijn vermogen afgerekend, en Algiers op sensationele manier verlaten. Volgens één overlevering ging dat als volgt: “Op zekere dag zag kapitein Duivel dat er bij een binnengebrachte prijs 10 Franse Jezuïeten waren. Het lukte hem door een tussenpersoon de gehele voorraad vracht, bemanning én passagiers in één keer op te kopen. Hij was blij, dat hij de voorvechters van een andere geloofsovertuiging wat kon plagen, beweerde hij. De paters werden in Turkse gewaden gestoken en moesten De Danser en zijn gasten aan tafel bedienen. ‘Daar kunnen ze wat van opsteken,’ beweerde hij, ‘en straks laat ik ze in het want openteren, dan zien ze wat er bij de zeilbehandeling komt kijken.’ Soliman Reys, een renegaat van La Rochelle en een goede zakenrelatie, maakte daar bezwaar tegen. Hij vond dat de paters genoeg oefening hadden gehad. Ach, een grap moet kunnen, vond De Danser. Hij liet de missionarissen, die op weg waren geweest naar Abessinië, bij zich roepen en zei dat hij hen zou helpen vluchten. Op voorwaarde dat ze later, terug in Parijs, een goed woord voor hem zouden doen. Hij beloofde hen ook een behoorlijke schenking voor hun orde en liet hen toen goudstukken van allerlei valuta’s in proviandzakken stoppen (ter camouflage, beweerde hij) en a/b van zijn vlaggeschip brengen. Hij nam ook 2 fraai gegoten kanonnen mee, in Zweden gemaakt, die de dey hem had geleend ter versiering van zijn dakterras. En had toen het geluk ongemoeid te kunnen uitvaren.” De werkelijke toedracht luidde anders:. Er waren drie schepen van de corso teruggekeerd, met een aanzienlijke buit. De Danser kocht het grootste part van de schepen én de lading, betaalde ter plekke en bracht zijn kostbaarste bezittingen a/b terwijl het gros van de inheemse bemanning feestte aan de wal. Met behulp van een hem toegewijde groep “bravo’s” (de kern van zijn bemanning en ervaren vechters) plus de christenslaven en een flinke hoeveelheid renegaten, wilde hij dadelijk afvaren. Dit leidde tot tegenstand van de Algerijnse havenmilitie. Na een hevig gevecht bracht hij de drie bodems het zeegat uit. De Barbarijse bemanning werd doodgeslagen of overboord gewerkt, behalve een paar officieren die als gijzelaar mede de aftocht dekten. Hij zag zowaar gelegenheid twee bronzen kanonnen mee te voeren die kort tevoren, ter vergroting van de vuurkracht van zijn schepen, van de beylik waren geleend. Eer hij veilig en wel uit zicht was liep het aantal slachtoffers tot meer dan 150 doden en ettelijke gewonden op. Zulke meesterstukken waren beledigend voor de Algerijnen, funest voor hun eergevoel en hun prestige. Een jaar eerder was de Engelse consul, R. Allen, met drie Turkse schepen (waarde: 300.000 stukken van acht) naar Spanje gevlucht. De Danser overtrof dit: onderweg naar Frankrijk maakte hij een grote Spanjaard meester, zodat hij oktober 1609 met vier indrukwekkende schepen aan de rede van Marseille verscheen, met een in de gauwigheid geschatte waarde van 400.000. De stad Marseille ontving hem niet vriendelijk. Men had een en ander te verrekenen, vele daar gevestigde firma’s hadden door hem schade geleden. Bovendien nam hij de wrok van Algiers mee, zij moesten de bedreigingen van Algiers serieus nemen wilden ze niet al hun handel met de havenstad kwijtraken. De Danser vertoonde zich nergens zonder een gewapend geleide: “een deel Bravos, die als hij over straet ging, gheladen pistolen op d’armen droegen en hem accompagneerden,” vertelt N. à Wassenaar in zijn Historisch verhael alder gedenck-weerdichste geschiedenisse... [&c] (1622).
Het kostte De Danser een klein fortuin om de handpalmen te smeren, en tijd, maar het liep goed af en de held toog in gezelschap van de gouverneur van de Provence, de hertog de Guise, naar Parijs voor een gesprek met Hendrik IV van Frankrijk. De Danser, zeer in zijn schik met het koninklijk pardon, diende als contraprestatie een weldoordacht, gedurfd plan in. Hij stelde een expeditie naar en de verovering van Algiers voor. Als gewezen ingezetene van die stad en gedurfd tacticus is het beslist een plan van waarde geweest. Maar de Franse marinemensen die op school hadden gestudeerd op strategieën en militaire meesterzetten, toonden zich niet coöperatief. De Danser was eerder admiraal Beaulieu-Pairsac te vlug af geweest, juist deze man had onlangs bij het Tunesische La Goulette een overwinning behaald (het admiraalsschip van de vloot uit Tunis luisterde naar de naam Graaf Maurits) - een slag die de stad niet te boven is gekomen - en dat moest voorlopig genoeg zijn, officieel stond de koning van Frankrijk in goede relatie met de Grote Turk. De Dordtse zeeman zou geen enkele zeggenschap over vlootbewegingen toegewezen krijgen. Dan maar niet. Simon Reys deelde geschenken uit, verraste de hertog de Guise met de twee van de beylik geleende kanonnen en trok zich voor het moment terug binnen de boezem van zijn familie te Marseille. Hij kon niet bevroeden dat die kanonnen de toekomst van velen zou bepalen. Want de regering van Algiers, woedend en machteloos, eiste de twee stukken geschut terug, De Guise wilde ze niet geven. Langzaam maar zeker ontstond hier een crisis uit. Frankrijk, afgeleid door andere zaken, besteedde er weinig aandacht aan. Hendrik IV werd vermoord, regentes Maria de Medici had te doen met troebelen in Rijnland en in Parijs. Niets werd ondernomen en dat kwam de reys van Algiers van pas. Onder het excuus van represaille stortten de Barbarijen corsairs zich met voorbeeldige energie op Franse prooien. Het moedigde iedereen aan om geld in de kruistochten te steken, vrouwen verkochten er hun juwelen voor. Er werd zoveel buit aan gesleept dat zelfs gezanten van Istanboel er van stonden te kijken. Voordat de Fransen het beseften waren zij in een regelrechte zeeoorlog verwikkeld. Inmiddels was Zymen door de Franse overheid met een taak belast: admiraal van een drietal oorlogsschepen ter konvooiering van zes handelsschepen naar Tunis met de opdracht daar te onderhandelen over de teruggave van 20 wederrechterlijk genomen schepen en ruil van gevangenen. De onderhandelingen zouden bij hem a/b moeten geschieden, onder geen enkel beding mocht hij daar aan land gaan. Hij arriveerde er de 28e november 1610. Simon de Danser was voorzichtig. De leden van de Franse commissie gingen zonder hem aan wal. Zij regelde de teruggave van de schepen en bracht, na gedane zaken, de pasha de vriendelijke uitnodiging over met de kapitein een bescheiden maar voedzame maaltijd a/b te gebruiken. De volgende dag verscheen de pasja met 12 hooggeplaatste Saracenen. Het montere gezelschap werd ontvangen met saluutschoten en de boordkapel speelde de Janitsarenmars. Feestelijk. Want diezelfde dag ook zouden de 20 schepen, reeds in onberispelijke staat ter beschikking gesteld, worden overgenomen. Soliman Reys uit La Rochelle, de commandant van het fort te La Goulette, was ter plekke en de vriendschap tussen hem en de Dordtenaar scheen door niets vertroebeld. Hij nodigde hem uit voor een tegenbezoek. Aan de wal. De vertoning heeft De Danser’s waakzaamheid doen verslappen. De volgende dag beantwoordde hij het bezoek, vergezeld door de 12 man van de commissie. Glimlachende Moren vingen hem bij de ophaalbrug op. Maar zodra hij binnen de poort was viel de linkerdeur achter hem dicht, zijn gezelschap buitensluitend. Degenen die weten hoe het einde van deze Danser alias Daus, Dansa, Dali of Danzo of Danziker zich werkelijk heeft afgespeeld, namen hun kennis mee in hun graven. Volgens Anth. de Ruffi stierf hij tijdens de terugreis, Ch. de la Roncière volgt hem in deze; volgens E. Mercier
werd hij in Tunis gevangengenomen en later vrijgekocht. De Nederlandse kroniekschrijvers konden het niet weten omdat zij alles uit de tweede en derde hand moesten vernemen, maar hun Tunesische collega Mohammed ben Abi el Raini el Kairouani hield het erop dat Othman Dey hem naar de kasbah in Tunis heeft gezonden waar hij is omgekomen, de meest redelijke verklaring. Van deze Othman alias Carosseman (overigens in 1610 eveneens vermoord) is bekend dat hij, Turk, op goede voet met de christenen stond, hij waardeerde hun energie, kennis en kunde. Sinds De Danser’s actie van 1609 echter, de vlucht uit Algiers, was het gehele islamdom op de Dordtenaar gebeten, ook Othman. De rekening was vereffend. Ik heb menigmaal bij de poort van het oude fort in La Goulette gestaan. Wat er ook gebeurd is, deze diepe poort heeft hij doorgelopen. Stevige deuren, een decimeter dik hout, zwaar beslag; ze zijn hol dreunend achter de Hollandse varensgezel gesloten. Dat geluid heb ik gehoord. Over zijn einde schreef de genoemde E. van Meeteren in Historien der Nederlanden En haar Naburen Oorlogen tot het Iaar 1612 (Amsterdam 1647): “ende daer in de gevanghenisse ghestorven/hoewel hy van den Bassa gheprotecteerd werdt/ende de Coningh van Vranckrijck om hem schreef.” Iemand die het helemaal niet wist maar er over schreef alsof hij er zelf bij was (n.b. in 1616), was de Schotse avonturier W. Lithgow. Zijn interpretatie, waarschijnlijk van J. Ward afkomstig, bij wie hij logeerde, zag het licht in The totall Discourse of the Rare Adventures & Painefull Peregrinations of long Nineteen Yeares Travayles from Scotland to the most famous Kingdomes in Europe, Asia and Africa (1632). Volgens hem kwam de pasja bij De Danser a/b en verliep dit bezoek in een buitengewoon aangename sfeer. Daarom was Danser een volgende dag argeloos in het accepteren van de invitatie tot een samenzijn aan de wal. Ik wil niemand Lithgow’s versie onthouden (pag. 334-5): “And the time come, he [Simon de Danser] landed with twelve Gentlemen, and nearing the Castle, was met with two Turkes to receive him: where having past the draw-bridge, & the gate shut behind him, his company was denied entrance: where forthwith Danser being brought before the Bassaw, was strictly accused of many ships, spoyles, and great riches he had taken from the Moores, and the mercilesse murther of their lives, for he never spared any: Whereupon he was straight beheaded, and his body throwne over the walles in a ditch; which done, off went the Ordonance of the Fort, to have sunke Dansers two ships; but they cutting their cables, which much adoe escaped, but for the other Gentlemen a shoare, the Bassaw sent them very courteously and safely aboord of the redeemed Barks, whence they hoised Sayles for Marseilles. “Loe there was a Turkish policy more sublime and crafty, than the best Europian alive could have performed.” De nalatenschap van Simon de Danser loog er niet om: een zoon (Simonson Reys) die op de Atlantische Oceaan tot een last voor de christelijke zeevaart zou uitgroeien voor hij in Nederlandse staatsdienst trad, en, erger, een bijna 20-jarige oorlog tussen Frankrijk en Algiers. Want die van Algiers stonden op de teruggave van de twee kanonnen en de hertog wilde ze niet geven. Het ridicule gekrakeel duurde en duurde terwijl het christelijke zeevolk leed en het christelijk/moslimse volk er beduidend beter van werd. De goederen die Frankrijk er bij inschoot beliepen een waarde van vele miljoenen sequinen of franken, stromen slaven vulden de bagno’s. Zo leefde de naam van de Dordtenaar voort. Ik wilde graag H.D. Grammont’s Les deux canons de Simon Dansa (in: Revue Africaine jrg. 1879) erover raadplegen, maar zowel in Tunis als in Algiers waren de document uit de Bibliotheque National verdwenen. Aan alles komt een eind, ook aan deze heilloze oorlog: “du Nom de Dieu, soit-il, l’an 1038 hidjira, & le 28e jour de la lune de Maran [19 september 1628] en l’invincible ville d’Alger. Le
tres-puissant & tres-glorieux Empereur des Mussulmans, qui est l’ombre de Dieu sur la face de la terre, nous ayant honorer de ses Saints commandemens, en consideration de son tres cher & parfait amy l’Empereur de France, dont il plaise à Dieu augmenter la gloire: nous avons reçu de sa part, & par l’entremise de son bien amé le Capitaine Sanson Napollon, les deux canons que Simon Danser nous avoit enlever; & par mesme moyen nos freres Mussulmanes qui etoient esclaves ... (&c, &c). (P. Dan, pag. 133) De Danser leeft voort in de naamgeving van Nederlandse schepen, tot op de dag van vandaag; in minstens één roman, zoals het hoort bij legendarische zeehelden (H. Lindt - Symon den Danser edelman en avonturier, Amsterdam 1938. Op pagina 8: “De duivel en de Zwarte Dood, dat is een en hetzelfde personage. En de duivel kent zijn vrienden. Geloof dat van mij! Symon den Danser komt hij voorlopig niet halen.” ); en in liederen. Zoals de Engelse Ballade van Danziker de Hollander uit 1609, 14 zes-regelige stanzas, vaak gezongen als het tweede deel van Seaman’s song of Capain Ward. Als zijn piraterijen in het voordeel van de christenheid waren geweest zou Danser voor glorierijk mogen doorgaan. Omdat hij in naam van de Barbarijse Zeerovers christenen beroofde, gold hij als duivel. Deze strofes vertellen over de kortstondige samenwerking tussen Danser en Ward (met vertaling verdwijnt de poëzie, dus ik doe er één veren de tweede onvertaald): Dat rijke koopwaar hen geriefde Graag geziene Parel en Liefde Buonaventura van Hull erbij, Die statig de golven kliefde, Die zoveel hem bliefde Af en aan voer voor de kusten van de Barbarij. But their cursed villanies, And their blood pyracies Are chiefly bent against our Christian friends Some Christians so delight in evils That they become the sons of divels, And for the same have many shameful ends. “Wij zijn niet als de anderen, over ons wordt gesproken,” zou ooit een collega-privé-zeeschuimer van De Danser zeggen. Deze man met de vooruitziende blik heette Edward Teach, hij opereerde rond 1718 in Noordamerikaanse wateren en we kennen hem beter als Zwartbaard. Wij schrijven geschiedenis, had hij verder gezegd: “wij leven kort, maar in werkelijkheid zullen wij eeuwig leven.” Een mens is pas werkelijk groot als legenden met hem of haar aan de haal gaan. Kinderen in Nederland zongen lange tijd een vers bij het tollen of touwtjespringen, en dat ging zo: Simon de Danser Kwam niet meer thuis. Soms was hij een heiden, Soms was hij een christen, Wat hij deed was voor beide
Een schandelijk misdrijf. Copyright 1977, 2006 – arne zuidhoek VEENBOER ... matroos werd heen gedreven Als paerden na de marckt, die meest daer voor wil geven Is koopman, of ’t en waer dat licht verleyd’, verviel En word een Renegaerd die stracks een rover-kiel Helpt mannen, en na zee om wederom te knellen Syn lands-man, neef, of vriend, of eertijds med’geselle. So deed’ de Veen-boer oock, Argiersche Admirael, Sijns vaderlands een schelm, die menigh koopman kael En bijster heeft gherooft, verswackende door desen ’s Lands midd’len, dat den Turck ten rove opgheresen Ter zeevaert is so hoogh, dat hij die oyt ontsien Van Turcken was op zee, den Turck komt vrede biên...¹) Op 20 november 1618 kwam Soliman Reys, ook bekend onder de naam “de Hollander” en in Nederland als “de Veenboer”, met een buitgemaakt schip uit Rotterdam ten anker buiten de moelje van Algiers. De boot die Veenboer’s gevangenen naar de wal bracht werd door veertien Moren geroeid, een lange schuit die men in Algiers kanó noemde, met de klemtoon op de tweede lettergreep. Dit waren bruine, gespierde mannen met rode viltdoppen op hun geschoren, besnorde hoofden, wijde mouwen aan boordloze hemden en wijde broeken met het kruis zowat tussen de knieën. De havenpier van Algiers is als een vinger, beschermend rond de rede, met de vier kleine eilanden als vingerkoten. De havendam blokkeert een directe route naar de NoordWest terwijl aan de landzijde een smal strand van vervuild zand zich tegen de stadsmuur werpt. Een muur van bruine steenklompen, met kantelen. Tegen de Oostzijde van het strand was een opslagplaats op stenen bogen gebouwd die over de zee leunden, daaronder enkele kleine visserschepen. Een aantal schepen van kleine Middellandse Zee-types als feloeken, tartanen en pinken lag op het strand zodat de bodems van de romp konden worden schoongemaakt, gerepareerd en geteerd. Ook stonden er een paar nieuw op stapel. Een groot schip werd uit elkaar genomen voor een nieuw. En een galei. Overal mannen aan het werk, voor iedere actieveling waren er meerderen die erbij zaten en niets uitvoerden. Een sterkte beschermde de stadspoort van de dam. Deze verbinding tussen de stad met het eiland Peñon was armzalig in elkaar gezet, bestond uit enorme rotsblokken van elk 40 ton die op goed geluk op en naast elkaar waren gesmeten, of eerder: losgelaten. Veenboer’s gevangenen zagen hoe er minstens 500 slaven nodig waren om één blok van het land op een lichter te krijgen eer die op een zwakke plek in de dam kon worden gekieperd. Over de pier was een muur opgericht en daarnaast leidde een ruw stenen weg de stad in. Langs de weg haastten zich oriëntaalse wezens, hier en daar stonden ze stil, ook op de rotsblokken, als een zwerm nieuwsgierige bruine roofvogels. Aan de zeekant van de pier zagen de zeelui een achthoekig fort met een vuurbaak erop. Kanonnen stonden daar, natuurlijk; ander geschut wees vanaf de daken
van solide loodsen eveneens zeewaarts. Deze loodsen stonden eigenlijk ook op eilanden: grote vensterlozen gebouwen over gedrongen gewelven, hier en daar gesloten door zware, houten deuren. Al deze havenbouwsels werden net als de huizen erachter regelmatig witgekalkt. Uit de verte, vanuit de zee gezien, blonk Algiers als een opgaande maan. Toen de kano bij een stenen trap afmeerde renden de Moorse roeiers naar boven en mengden zich onder de menigte, opgewonden als altijd als er schepen met buit waren teruggekeerd. Turken begeleidden Veenboer’s gevangenen verder op weg naar zijn bagno aan huis. De zeelieden hadden het een & ander meegemaakt maar nu, vanwege de opgewonden mensen op de kade, vreesden ze voor hun leven. Maar de Algerijnen vreesden het Turkse escorte nog meer. De Turken zagen er naar uit dat ze hun blanke zwaarden gebruikten! Het kwam de gevangenen voor of de Algierse bevolking geheel uit mannen met haviksneuzen bestond, met druipsnorren onder dezelfde rode fez, in scharrige broeken en hemden, en al die mannen konden, of wilden, niets anders dan schreeuwen. In het achthoekige fort onder de vuurbaak was het rustiger. De rumoerige meute werd door een eiken deur met bronzen sluitingen en verstevigingen buitengehouden en de gevangenen betraden een binnenhof. Hier kwamen magazijnen op uit. Er was een kamer met sierlijke zuilen. Ergens klonk het geluid van stromend water. De Turken deden de jagetans in de schede en stortten zich samen met de gevangenen op de fontein, lieten de koele straal over hun hoofden en in hun nekken stromen en dronken. Het kon lang duren eer men weer van zoiets kostbaars kon genieten. We slaan de hiervolgende lotgevallen van de toekomstige slaven over - een nogal langdradige reeks handelingen - tot ze weer het fort werden uitgejaagd, ditmaal ging het via de kinderhoofdjes langs de muur door de Zeepoort de stad in. Vanuit zee ziet Algiers er innemend uit, schitterend zelfs, met haar koepels en minaretten en blinkend witte gebouwen, net een enorm Grieks/Romeins openluchttheater. Binnen haar muren echter is ze een duister labyrint, met stegen en sloppen in alle richtingen, kronkelend, zigzaggend. Weinig zonlicht bereikt de grond, veel huizen steken hun eerste verdieping uit. Overal stank van vuil en afwateringen. De blote voeten van Veenboer’s gevangenen maakten geen geluid op de platte stenen maar de schoenen met ijzeren punten van de Turkse bewakers kletterden doordringend. Turken in zijden gewaden en opgedofte tulbanden pauzeerden om de groep te laten passeren, ook de Saracenen, dik gehuld in hun boernoezen. Twee bebaarde mannen in het zwart drukten zich tegen een muur. “Joden,” siste een van de Turkse macht. Op een hoek, waar het breder was, stond een tafel met zoetig ruikende koopwaar. Ze liepen voorbij een man met een geitenpens vol water en twee drinknappen van klei: een christenslaaf. Hij riep een ironische groet in het Spaans. Veenboer’s huis onderscheidde zich niet van andere huizen. Niet meer dan een stevige, houten deur in een witte, hoge muur aan en naast een nauwe steeg. Een gang met een gebogen plafond achter de voordeur. Nog een gang die op een hal uitkwam. Een korte trap bracht de bezoeker via nog een deur naar een veel groter hof dan verwacht in dit deel van de stad. Alleen de rijksten en machtigsten konden zich permitteren hun palazzo’s rond zoveel loze ruimte te bouwen, alleen de erfgenamen, of kopers, of huurders met eenzelfde rijkdom konden dit blijvend onderhouden. De gevangenen merkten dat een Algiers huis haar luister achter kale muren verborgen houdt. Het binnenhof was ongeveer 30 meter in het vierkant, met in het midden een reinigingsbekken waarin het water voortdurend stroomde, en omgeven door kruisgangen met marmeren pilaren, spiraalvormig uitgehouwen. Een open veranda op de eerste verdieping, deze droeg weer een veranda met cederhouten balustrades en daarop een plat dak. Kleine, driehoekige planken met bloempotten zagen ze overal, net als in Andaloesía. Op de begane grond en op de gaanderij van de eerste verdieping openden zich grote ceder- of pijnboomhouten deuren, met
luchtgaten. Door de groepering van de kamers, die op een enkele binnenplaats uitkwamen, kon de heer des huizes van alle kanten zijn vrouwen, personeel en slaven welwillend of achterdochtig gadeslaan. Vanaf de bovenste veranda keken negers met interesse naar de nieuwaangekomenen. Wat de gevangenen niet konden zien was de tuin naast de behuizing rond de patio. Met trappen en kantelen waarop een ooievaar zijn nest vond. Bezet door tamarisk, klimrozen en bougainville. In perken, afgezet met taxisplanten in hagen, groeide een verscheidenheid van subtropische planten, zelfs wat tulpen. Men was er omringd door kleuren, op de grond en tegen de muren. En, alsof die de hemel moest ondersteunen, een palm. Een oord van rust en vrede, een fontein gaf een kabbelende achtergrondtoon. Goed. Na een inspectie waarbij Veenboer’s toekomstige medewerkers aan het onderhouden van de djihad, geheel ontkleed werden geïnspecteerd, werden zij verder de stad in gemarcheerd, naar een verzameling marktplaatsen langs een steeg die stukken breder was dan een steeg, bijna een straat. Overal lagen goederen op de grond, en overal verdrongen zich mensen in alle mogelijke soorten van kledij elkaar. Er was een parkeerplaats voor ezels, aan touwen, ook een enkele kameel. Het rumoer van de kooplui en hun klanten en de scherpe geuren van de aangeboden waren vervulden de gevangen zeelui met verbazing en angstige voorgevoelens. Een gehele dag zonder voedsel. Ze bleven een uur op de markt, werden te koop aangeboden maar trokken weinig klandizie. Daarom ging het terug naar Veenboer’s huis. Twee gangen achter nauwe deuren zagen ze daar. Een ervan leidde naar de stallen. De andere naar een grote stenen ruimte zonder een enkel raam. Daar lagen ze in volstrekte duisternis. Al geteisterd door het ongedierte in de lappen die hen tot kleding strekte, werden ze hier door zwermen muskieten aangevallen. Het leven had hen, voorlopig, weinig aardigs te bieden. Er was een derde gang geweest, verborgen achter een even nauwe deur. Die leidde achterom naar de vertrekken waar Veenboer huisde. Weelderige vertrekken zoals dat bij de Oosterse interieurs van notabelen hoort. Niet iedere christen bereikt de positie van admiraal in Algiers. Veenboer trok er, net als De Danser, met de grote zwerm Nederlandse kaapvaarders van 1606 op uit. En koos als De Danser, ontevreden met het beheer van beambten, voor de blauwe vlag. Men zegt dat hij als bashi khodja (opper-scheepsklerk) De Danser gediend heeft. Geen onbelangrijke functie. Tijdens de kruistocht boekte een klerk de buit en als de reis erop zat en de bemanning in vreugdevolle staat huiswaarts toog hield hij toezicht op het lossen en mocht vervolgens de pasja in diens Dar es Sultan aanzeggen dat er ja dan nee een vermogen op de kade lag. Zijn gage was er naar: even hoog als die van de navigator, aga en meester-kanonnier (drie parten), daarentegen kreeg hij het op zijn nek als er geknoeid was. Veenboer had, als De Danser, voor Algiers als basis gekozen. Maar, en hierin verschilde hij van zijn Dordtse collega, hij koos onvoorwaardelijk voor de islam. Besneden, kaalgeschoren, betulband. Bij een nieuw leven hoort een nieuwe naam: Salomo (Soliman) en dat heeft zijn goed katholieke familie geen goed gedaan. Naast onze Veenboer uit Hoorn is momenteel de oudst bekende Veenboer een Willem Gerritsz Veenboer uit Assendelft († 1747). De achternaam Veenboer – misschien ontstaan na activiteiten in de turfbranche – kwam veel voor in Assendelft, bij Velzen, en Mussendam, Hoflandpolder bij Beverwijk. Toevallig voetbal ik in een ploegje zaterdagliefhebbers met een Jan Veenboer uit Muiden. De Veenboer’s, zegt men, stammen uit een koppig, trots en talrijk geslacht, ze werden gemiddeld vrij oud. Soliman heeft gunstig gevaren. Van klerk bracht hij het vrij snel tot gezagvoerder, en tot admiraal. Van hem mag dus gezegd worden dat hij een kundige zeeman was, en een groot leider.
In 1613 al was hij een van de acht Nederlandse kapiteins van de meer dan 35 grote schepen in Algiers, waaronder twee kapitale Enkhuizer bodems van 200 last die door de eigen bemanningen waren afgelopen. De bemanning van een dergelijk schip bedroeg meer dan 200 koppen, de bewapening 35 à 36 kanons. Het aantal Algierse schepen was groot genoeg voor de bedreiging van de handelsvaart, zij traden meer en meer in eskaderverband op, zodat zij met overtuiging de druk bevaren handelsroutes langs de Spaanse kusten en door de engte van de Straat van Gibraltar konden afzeilen en nemen wat hun voor de boeg kwam. De toeloop van verdreven rovers uit Mamora (1614) droeg er toe bij dat het aantal van hun razeilers zich verdubbelde en vloten tot 16 schepen sterk zich steeds verder in de Atlantische oceaan waagden. In 1616 positioneerde de Nederlandse regering een consul in Algiers, W. de Keyser van Bollandt. Deze vond snel Soliman Reys op zijn pad, toen de hoogste zee-officier van een omvangrijke roofvloot. De Keyser rapporteerde het uitzeilen van 42 grote schepen, met minstens 6.000 soldaten en een aantal slaven: “De Heere wil alle goede lieden voor haer beschermen ende bewaeren. Amen.” Een ontboezeming van een beangste ambtenaar? Datzelfde jaar schreef Sir F. Cottington, de Engese gezant in Spanje, naar het Engelse hof (Corte Ingles): “De macht en stoutmoedigheid van de barbarijse kapers is nu zowel op de Oceaan als op de Middellandse Zee dusdanig toegenomen dat niets dit Hof ooit treuriger heeft gestemd dan de berichten die hier dagelijks binnenkomen. Hun gehele vloot bestaat uit 40 grote schepen van tussen de 200 en 400 ton en een vlaggeschip van 500 ton. De vloot is verdeeld in twee eskaders, een van 18 schepen dat voor Malaga ligt, en een in de buurt van Kaap Sancta Maria, tussen Lissabon en Sevilla. Het eerste eskader is naar Mostril, een stad op de kust bij Malaga gezeild en heeft daar met zijn geschut de vestingpoort opengeschoten. Als er niet tijdig soldaten uit Granada waren gekomen hadden ze zonder enige twijfel de stad in hun bezit gekregen. Ze maakten verschillende schepen buit, waaronder drie of vier afkomstig uit het Westen van Engeland. Geen vier mijl van Malaga zetten ze twee grote Engelse schepen aan de kust, waarna ze zelf ook aan land gingen en ze in brand staken. Nog steeds liggen ze voor Malaga en onderscheppen alle schepen die langs komen, waardoor iedere handel in deze streek van Spanje onmogelijk is geworden.” In de herfst van datzelfde jaar ontbood sultan Achmed I de Hollandse Soliman naar Istanboel, vereerde hem met een zijden kaftan en een admiraalspost. Gedurende een bepaalde periode bewaakte Veenboer met 10 bertons (grote spiegelschepen) de Griekse archipel, voortaan een geacht collega van Nederlanders als Hein, Tromp of Evertsen. 1 april 1617 meldde De Keyser ondermeer: “wederomme gecommen den capiteyn Soliman reys den Veenboer – een man, omme de waarheyt te seggen die aen onse Neerlantsche schepen geen quaet en doet, als hebbende onder ander de voorleden reyse een jacht genomen van Abbe Wilmsen van Vlissingen ende niet misdoen hoewel veel gelt inne hadde.” Veenboer leed enigszins aan heimwee, hij koesterde de hoop ooit naar zijn vaderland te mogen terugkeren. In dat streven wilde hij de diensten van De Keyser gebruiken en andersom kwamen zijn diensten De Keyser, in een voor hem vijandig Algiers, van pas. Veenboer bemiddelde in de vrijlating van Nederlandse gevangenen, liep stad en land af voor een Nederlandse bemanning, hees de prinsenvlag wanneer er Spaanse schepen werden aangetast, trachtte de diwan en taifa met mededelingen over de vlootbewegingen van de republikeinse macht te imponeren, schreef brieven naar de Nederlandse overheid. De Keyser, overigens zelf in duistere zaken gewikkeld, merkte tevreden op dat “Slemen Rez dapper voor mij streeft.” Uit niets blijkt dat Veenboer op goede voet stond met een andere Nederlandse grootheid in Algiers, tenzij deze geen Nederlander is, namelijk Alí Pisseling. De Keyser aan de StatenGeneraal 17 april: “Ic can niet laeten UHM te seggen dat de fluyte voornoemt ghehaelt hebbe
uutten mont van den wolf, want alsnu voor seker verstaen hebbe, dat eenen Ali Pichenino – een van de drij, UHM voor desen verhaelt, die ’t al regeert ende rijck is boven maeten, in manieren dat geheel Alger in hem verobligeert is, ende de soldaeten al gelt bestelt, alsser niet bij casse en is – de helft heeft in den pollacker, die deselve fluyte heeft genomen, dat hij mij nochtans altijt heeft ontkent.Hierbij connen UHM sien, waeromme de vrijbuyters soo stout sijn.” Op Pisseling wordt straks ruimschoots teruggekomen. In een adem door schreef De Keyser in hetzelfde rapport over een slaaf: “eenen Jan van Haerlem, een constabel, een cloeck man.” Ook over hem later, want óf hij kocht zich bij zijn meester Soliman vrij, óf Soliman líet hem vrij waarna Jansz eveneens een grootse maritieme carrière tegemoet ging. (9 oktober 1617 is in dit verband een datum die de Nederlander deugd zou doen. Op die dag kocht Veenboer voor het fikse bedrag van 750 stukken van acht twee broers vrij. Een van de twee heette Willem Ysbrantsz Bontekoe. Een jaar later voer deze met Nieu-Hoorn naar de Oost. Zijn journaal van die bewogen reis, beter bekend als De Scheepsjongens van Bontekoe is tot op de dag van vandaag verplicht leeswerk gebleven. Dat danken we mede zeezwerver Veenboer.) 15 juni (of juli, deze verschrijving is niet rechtgezet) 1617 landde de Algierse zeemacht waarvoor De Keyser bij aankomst zijn hart had vastgehouden, 800 “Turken” op het eiland Madeira in de Atlantische Oceaan. De vloot van acht schepen stond onder bevel van Veenboer. Men roofde de sieraden en juwelen van de kerken, nam de klokken (brons voor de kanonnen) en 1200 mensen mee, mannen, vrouwen, kinderen. Met dit succes in gedachten schreef admiraal Veenboer een zelfverzekerd epistel naar Nederland waarin hij bij de Hoogmogende Heren min of meer op het verlenen van een pardon aandrong en hen op zijn werk ten faveure van de Republiek wees, “hoewel de Torxsche nation ’t selve niet wel lijden en moghen.” Inderdaad zagen de regenten en collega-reys zijn gemanipuleer met leedwezen aan. Toen vrij snel daarna door zijn toedoen vijf Nederlandse schepen uit de handen van Moestafa Reys glipten, ontviel hem het oppergezag van de vloot van rondschepen, en kreeg hij de alias “De Hollander”, een bijnaam die van argwaan getuigde. Ten bewijze dat men overdreef voer hij uit en keerde binnen vijf dagen terug met een Rotterdamse prijs ( 20 nov. 1618). De Keyser noteerde: “ghelyck hy ghedaen heeft in den buyt van eenen Cornelis Cornelisz Swaeck” maar ook: “Veenboer leyt gheheel onder. Mostaffa-reys voert nu de vlagghe.” Al langer dubde Veenboer over zijn toekomst binnen de corso. Hij voorzag een periode met twijfels vanuit de taifa over zijn optreden. Frankrijk en enkele Italiaanse steden toonden belangstelling voor een indiensttreding daar, hij wilde liever terug naar de Lage Landen. (Zeker in de maanden september van 1617 en april 1619 voerde hij hierover onderhandelingen met J. van Cats, staatscommissaris.) “Ik vond het een eer dat een stad als Algiers, een stad vol ambitie, mij als een leider accepteerde. Leiders dienen zich aan door het leveren van prestaties. In Danser had ik meer een leermeester dan een leider. De man was geniaal. En sociaal. Hij zag dit werk goed en nam de tijd en de rust je te helpen. Op de bok of je graf in, Danser hielp je altijd.” In Algiers stond Veenboer na de vlucht van zijn leermeester in vrij korte tijd op eigen benen, in een vreemde wereld vol mensen met een op het oog volstrekt irritante, wispelturige gedrag. Hij woonde in een huis dat een leider toekomt, met een riant zomerverblijf buiten een van de Noordelijke poorten [Bab el Oued]. “Ik ben moslim geworden om er alles uit te halen wat er in zit. Ik leer Arabisch, zodat ik deze wereld beter kan begrijpen.” Wat hem meezat was de ferme wil van de Algerijnen. “Het liep daarom allemaal vrij makkelijk.” Zelfvertrouwen, dat is een sleutelwoord in de carrière van een leider. Veenboer leidde de “ronde“ vloot, werd op grond daarvan door de allerhoogste Turk, de sultan te Istanboel, voor een seizoen toegevoegd aan de zeegaande elite van het Turkse Rijk. Veenboer gold toen als potentieel opvolger van befaamde
renegaten als de Barbarossa’s, een Dragut, een Oeloej-Alí. “Nu moet ik mijn toekomst uitlijnen. Ik kan mezelf wel zo veel wijsmaken, de feiten moeten onder ogen worden gezien. Wat wil ik. Twijfelen mag niet. Ik ben geen pieper. Als ik word gekwetst laat ik me behandelen en ga door.” Hij realiseerde zich dat de houding van de taifa, die verzameling van eerzuchtige, meedogenloze kapiteins, zich ten aanzien van hem wijzigde. Hij moest zich na elke actie, ook na succesvolle, op scherpe kritiek voorbereiden. “De taifa ziet nauwlettend toe, altijd al, nu zeker. De taifa zegt en doet waar het op staat, die heeft niet altijd het beste met je voor. Daar staat tegenover: als die geen aandacht meer aan je besteed zit je in de problemen.” 19 november 1619: een Spaans/Nederlands eskader van 12 schepen vindt Veenboer met vier schepen in een blakte onder de Marokkaanse wal bij Arcila en begint hem dadelijk “in flarzen te kletsen”. Veenboer kan het vuur niet goed beantwoorden en haalt zijn schepen zo dicht mogelijk onder de wal maar als deze langzaam maar zeker in de grond worden geschoten ziet hij een deel van zijn bemanning overboord springen. Kan weinig anders dan langs riffen en banken naar veiliger wateren scharrelen. Zijn vice-admiraal Schram-in-de-wang (getuige de naam een geestdriftige bekkesnijder) volgt hem, de andere twee durven het avontuur niet aan en slaan door geschutvuur en zeewind wrak. Bereikt met een ontredderd schip Algiers. 17 maart 1620 brengt hij een Frans schip Algiers binnen, een goede buit. Juli 1620: Bezield door wraak na een koelbloedige moord op 34 schepelingen van Marseille door de Nederlandse corsaar Regeb Reys van Algiers nopen zeven Franse galeien Veenboer zijn trotse vlaggeschip in de lucht te laten vliegen. (“enlève à l’arbodage deux corsaires algériens, force Soliman Rais à faire sauter son beau navire et établit devant Alger un blocus auquel la bourrasque met malheureusement fin.’) 11 augustus 1620: Veenboer, Schram-in-de-wang en Habib Reys arriveren met lege handen in de thuishaven (Algiers). 19 september 1620: Veenboer, ook bekend als Soliman, Selimin, Slemen Reys en De Hollander vaart uit voor wat zijn laatste reis zal zijn. Een stadsgenoot zal ervan getuigen. David Pietersz de Vries van Hoorn was in juni 1620 naar New Foundland gevaren voor een lading kabeljauw voor de handel op de Middellandse zee. Dat was niet eenvoudig want de vissers daar gingen er vandoor toen ze zijn kloeke schip (14 stukken en 30 koppen) zagen, in de veronderstelling dat hij een zeerover was. Niet ondenkbaar, piraten kwamen er veel om hen uit te schudden en eventuele personeelstekorten aan te vullen. Terug onder de Zuid-Europese kust voegden zich twee Engelse bodems en twee Franse bij hem, de laatste praaiden achterdochtig uit dat ze er nog nooit van gehoord hadden dat er Hollanders op de “groote Banck van Terra-Nova” voeren. Zij vergisten zich, Hollanders kochten er vis sinds 1600 of eerder. Bij het lumieren van de 10e oktober daagden er onder de kust van Cartagena, Spanje, acht “Turcken” op die met de ochtendbries in de marszeilen naderbij gleden. Het was een vloot onder bevel van Veenboer die zich onverwijld op de (Franse) admiraal wierp. Vice-admiraal Schramin-dewang koerste met een collega naar De Vries. Drie Hollanders slaags. Evenals De Vries voerde de Barbarijse vice-admiraal (28 stukken en 250 koppen) een Hoornse vlag aan de voorsteng, zijn collega “bereed” een fluit (33 stukken en 300 “eters”) die eens aan Cornelis Dammisz van Schiedam toebehoorde. Om zijn schip in gunstige vuurpositie te krijgen liet De Vries haar boegseren, d.i. door gebruik van roeisloepen voortstuwen. Dit is onder vijandelijk vuur geen sinecure en toen hij zijn volk opcommandeerde “duerden wat langh eerse quamen” maar het karwei werd geklaard en de gehele dag door verschoten de schepen ijverig hun kruit (De Vries verzond meer dan 250 “boontjes”) totdat de respectieve admiralen dodelijk werden
getroffen. Een lukraak afgevuurde kogel verpletterde een van Veenboer’s benen, een klassieke soldatendood. Het laatste woord was aan consul De Keyser: “Den heden 16en ditto is ingecommen een sloupe met het doode lichaem van Soliman Reys, alias Veenboer.” ¹) E. Herckmans – Zeevaertslofs der Zee-vaert lof handelende van de gedenckwaerdighste Zeevaerden met de daeraenklevende op en onderganghen der Voornaemste Heerschappijen der gantscher wereld: Zedert haere beginselen tot op den dagh van huyden. In VI Boecken Beschreven. (1613) Pag. 192-3.
Copyright 1977, 2006 – arne zuidhoek JAN JANSZ Het land rond Saleh, Marocco, is sinds heugenis door mensen en mensgelijken bewoond. De Neanderthalers woonden er, mensen en dieren uit het Paleolitische en Neolitische tijdperk. De naam Saleh (Sla of Sala) is oud, zeer oud, en komt van het Berber woord asla, dat “rots” betekent. De necropolis Chellah dateert van Carthaagse tijden (7e eeuw vC). De Romeinen noemden de plek, onderdeel van hun provincie Mauritania Tingitane, Sala Colonia. Plinius de Oudere roemt het als een woestijnstad vol olifanten. Vandalen teisterden de streek in de 5e eeuw na Christus en lieten er een menigte blauwogigen achter. De Arabieren, tijdens hun veroveringstocht naar de West, bewaarden de oude naam omdat zij geloofden dat deze verbonden was met de naam van Sala, de zoon van Ham, zoon van Noach. In de 14e eeuw werd Saleh bezocht door de vizier van Granada, Lisan al Din Ibn Khatib. Deze dweepte met de schoonheid van de plaats, en de schoonheid van de Abessijnse slaven: Zelfs verleidingen konden de onrust van mijn hart niet verdrijven Pas geheeld Door de bries van Saleh Dit was de plek waar Jan Jansz., een zeeman uit Haarlem, voet aan wal zette. Saleh was aanvankelijk wat traag met de bekering tot de islam geweest, stond lang bekend als “grenspost”. In de 9e eeuw echter was het gehele gebied aan de NoordWestkust van Afrika islamitisch, en de grens was de Atlantische Oceaan. Het kalifaat van Egypte veroverde het Verre Westen en vestigde een garnizoen met een fort (ribat) onder Saleh aan de Zuidoever van de Bou Reg-Reg rivier. Die nederzetting raakte bekend als Rabat, thans de hoofdstad van Marocco, in 1665 noemde cartograaf J. Blaeu in Atlas Maior de Bou Reg-Reg “Rio Rebata”. In de 11e eeuw al was Saleh een plaats van stand, met ongeveer het uiterlijk wat het nu nog heeft, binnen het rijk van de Berber-dynastie van de Almoravides, kampioenen van de islam. De belangrijkste sherif was Yoessoef-ben-Tachfin die Marrakesj stchtte en zijn macht over geheel Noord-Marocco uitstrekte alvorens de djihad te voeren tot in Spanje (tijdperk van El Cid). Na de dood van Al Mansoer (1603) betrad Marocco een sombere periode van anarchie, gekenmerkt door de inplanting van de vrijbuitersrepubliek te Saleh.
Via een grove plattegrond is het handig om aan te geven hoe het landschap bij Saleh werkelijk in elkaar steekt, want in feite gaat het, straks, om drie plaatsen die, hoewel elk een vlek, in de tijd van Jan Jansz een republiek wilden vertegenwoordigen. Ten eerste is er Sla el Bali ofwel Oud-Saleh (dit heet nog steeds Saleh), aan de Noordzijde van de rivier. Dan de Casbah, aan de Zuidelijke oever, destijds een ommuurde enclave met een aanpalende Toren van Hassan (11e eeuw). Sla el Djedid is Nieuw-Saleh, nu beter bekend als Rabat. Hierna preciseer ik de bedoelde locaties als respectievelijk Saleh, Casbah of Rabat. Gezegend door lange periodes van rust en vrede tussen Europa en de Maghreb, leidde een & ander tot bloei van handel, kunsten en wetenschappen en bezat Saleh in de 14e eeuw al een luxe, “waarmee een stad van verfijnde civilisatie zich onderscheidt, zoals het ook een puike haven is voor Christelijke kooplieden van vele nationaliteiten. Zo dient de stad als de haven van het koninkrijk van Fez. De tuinen zijn talrijk, op de plantages worden grote hoeveelheden katoen verzameld. De meeste Saletijnen zijn wevers, en men vervaardigt behoorlijke aantallen kammen die naar alle steden in het koninkrijk worden verkocht.” Er kwamen Genuese [Joodse] kooplieden met belangrijke zaken. Hun handel creëert voorname inkomsten voor de koning, de slavenmarkt [thans de souk el Ghezel, de wolmarkt] een van de voornaamste aan de kust.” En in 1620 meldt een Nederlandse geschiedschrijver: “zij maaken ook geschriften, ’t geen in al het overige van Barbaryen gantsch niet gedaan en word.” Saleh’s haven had zich ontwikkeld tot een belangrijke schakel tussen de handel met Europa en die v an Afrika (goudkaravanen) en tegelijkertijd tot een centrum van (gods-)geleerdheid sinds de komst van een visser van Turkije (daarom “de Turk” genoemd) die patroonheilige van de vissers werd. Sidi Achmed Ibn Ashir alias “De Dokter”, soefi-leraar, kon stormen tot bedaren brengen zodat zijn tombe (evenals een heilige “maraboet” geheten) een populair pelgrimsoord voor zeelui en -rovers kon worden. Ene Sidi Abdoella Ibn Hassoen verdiende zijn brood met het schrijven van pamfletten met het vermogen onheilen te kunnen weren en maakte zich verdienstelijk met het verrichten van wonderen. Tot op de dag van vandaag wordt Heer Hassoen tijdens de verjaardag van de profeet herdacht met een kaarslichtprocessie, tot grote vreugde van de zeerovers: zij marcheerden mee in de mooiste kledij uit hun welvoorziene garderobe. Een van Hassoen’s discipelen luisterde naar de naam Mohammed al Ayachi. Deze zou een voorname rol in het Grote Tijdperk van de corsairs van Saleh spelen, een tijdperk dat aanbrak in het jaar dat Jan Jansz. er voet aan wal zette. De Staat van Gibraltar was of een barrière of een toegang naar het Middellandse Zeegebied, dan wel een barrière of een band tussen Marokko en Spanje. Barbarije werd beschouwd als de Westelijke vleugel van het Turkse Rijk. De mensen van Saleh hadden de verdreven Moren uit Spanje altijd hartelijk verwelkomd, maar in 1610 arriveerde er een homogene groep uit de Estremadoera, redelijk bemiddeld. “Vanwege hun non-moslims gedrag, Spaanse kledij, taal en manieren, hun gebrek aan schaamte en waardigheid”, zo vertelt ons een tijdgenoot, waren zij in Saleh minder welkom. Zij staken de Bou Reg-Reg over en knapten Casbah (met de verwaarloosde ribat) op, en vestigden zich daar. Daarna kwam er een groep morisco’s, deze waren nóg buitenlandser, spraken alleen maar Spaans of Hispano-Arabisch, droegen Christelijke namen; het ergste: zij bezaten totaal geen kapitaal. Zij moesten zich buiten Casbah neerzetten, een gesloten gemeenschap voor jaren. Snakkend naar wraak op Spanje, blakend van geestdrift voor elke dienst in naam van de djihad, waren zij zeer geschikt voor het zeeroversvak. De drie steden aan de Bou Reg-Reg waren zo omstreeks 1610 goed bevolkt - juist op het moment dat het Marokkaanse centrale gezag van de Marinid-dynastie ineenstortte en het land
opnieuw aan burgeroorlogen, opschudding en dynastieke rugstekerij overliet. In dat jaar 1610 stond er Europees geschut op de wallen om de schepen buiten en de katoenindustrie binnen de muren te beschermen. Onder de velen die naar Saleh waren gekomen bevond zich de hierboven genoemde Mohammed al Ayachi. Niet afkomstig uit Arabië of Algiers, zelfs niet uit het Moorse Spanje of Portugal, maar geboortig uit een van de stammen van Gharb, het achterland van Saleh. Omstreeks 1595 was hij in Saleh neergestreken, wijdde zich daar, onder de hoede van Heer Ibn Hassoen, aan studie en ascetisme en onderscheidde zich door vroomheid, stilzwijgen, vasten en het lezen van de koran. Opeens voelde hij zich geroepen tot de krijg, klom in rap tempo op tot gouverneur van Azemmoer en bestrijder van de Iberiërs in Zuidelijk Marokko maar ook van de Saady-dynastie die destijds Marokko in haar greep kreeg. In 1614 ontsnapte Al Ayachi ternauwernood aan een moordaanslag, beraamd door de Saady-sultan, en trok zich terug in Saleh. De leiders van de drie gemeenschappen aan de Bou Reg-Reg beschermden hem welwillend. Kort daarop, de datum is niet exact bekend, verklaarden de morisco’s Rabat tot zelfstandig gebied, onafhankelijk van de rest van Marokko, met een gouverneur of Groot Admiraal (gekozen voor een periode van een jaar) en een divan (administratief regeringslichaam) samengesteld uit veertien wijze mannen, voornamelijk zeekapiteins. Zowel Rabat als Casbah erkenden Al Ayachi, “Commandant van de Djihad”, als aanvoerder, aangenomen dat hij hun autonomie respecteerde. Al Ayachi maakte zich in 1627 los van de Marokkaanse sultan en stichtte in samenwerking met Casbah de Republiek der Twee Oevers. Hij liet twee nieuwe forten bouwen, met het zicht op Rabat want als echte rover wantrouwde hij zijn vrienden. Een ondergrondse tunnel verbond een van de forten met zijn paleis binnen de muren (deze tunnel bestaat nog). Zo zag men op deze beperkte ruimte dus drie republieken, alle drie tot aan de nek in de handel en heilige oorlog tegen de Christenheid en tegen de Saady’s en... tegen elkaar. Het is mogelijk dat innig handelscontact met de enige andere republiek op de wereld (en medestander tegen Spanje), nl. die van de Zeven Verenigde Provinciën aan de Noordzee, hen op het idee van zulk een legaal roofbedrijf had gebracht. De vlag van Saleh lijkt op de geuzenpenning van 1566. Overigens, in hetzelfde jaar dat Al Ayachi voor een Saady-leger de wijk moest nemen, viel de havenplaats en piratenbolwerk Mamora in handen van de Spanjaarden. Vele piraten weken uit naar Algiers of reisden Zuidwaarts, naar het eilandje Mogador (later verbonden met het vasteland en beter bekend als Essaouira) waar zij zich herstelden voor zij zich te Saleh en Rabat zouden concentreren, 165 zm Z van Gibraltar, en betrokken raakten bij de corso en de djihad, de heilige oorlog tegen de ongelovigen en bovendien tegen de sultan van Marokko. Ruzies over mores en eer, elkaar afjagend en uit hinderlagen doodschietend, stelend uit elkanders roofopbrengsten (zelfs op zee), godsdienstig geharrewar - al deze tijdspasseringen liepen soms uit tot regelrechte oorlogen onderling (1630, 1632, 1636-7). Echter, niets daarvan kon de internationale handel [roof] bruuskeren of de vloed van buit onderbreken. In ieder geval niet tot aan de laatste snik van de vrome krijger Mohammed “Maraboet” al Ayachi (1641), een van de meest geliefde helden uit de Marokkaanse geschiedenis. Hij sneuvelde in de strijd tegen de sultan. Wie van de drie republieken het meest actief is geweest in de corso valt uit (het ontbreken van) de gegevens niet op te maken, wel is opvallend hoe de rivaliteit tussen Saleh en Rabat (waarin inmiddels Casbah is opgegaan) tot op de dag van heden voortduurt terwijl de worstelingen van weleer vage herinneringen zijn geworden. Hoe ook, de Saletijnen, ook wel Slawis genoemd, zagen de nieuwkomers in Rabat als An Nasara ‘l-Qashtaliyin (de christenen van Castilië) en, ietwat ironisch, Mslmin d’r Rbat (de moslims van Rabat). Die van Rabat antwoordden even ironisch, met de godsdienstpassie van hun buren in het achterhoofd: Kayihmaqu fi-l-asr (Zij die tegen de
tijd van het namiddaggebed gek worden). Ach, uiteindelijk werden de beide ministaatjes “vriendelijke vijanden”, zoals broers die, als het er op aan komt, niet zonder elkaar kunnen leven, hun relatie beter verwoord in een tot de omgangstaal behorend zegswijze: “Zou de rivier melk zijn, en het kiezelzand rozijnen, zelfs dan zullen Rabati geen vrienden met die van Saleh zijn”. Heb ik dit goed begrepen? Misschien niet: wakba ywelli l-wed hlib war-rmel zbib, maykunshirRbati li-s-Slawi hbib. Van Saleh, Marokko, naar Haarlem in de Lage Landen. “Nee, in Jan de Kapper hebben we ons toch maar lelijk vergist en dat geeft te denken.¹) We waren naar de Burgwal bij de Anthoniestraat gewandeld om eens te kijken hoe het daar ging. Nou, dat schikte wel. Bar veel was er niet veranderd sinds vorig jaar. De molen opnieuw gebouwd want die maalde niet meer goed en het kwartier was met twaalf benarde huisjes opgerukt. Jan de Kapper was er niet en we wisten wel waarom. Hij had een eigen huis daar aan de wal, en drie kinderen die er uitzagen of ze om het uur met zeep werden gewassen en dan zijn vrouw - een rijzig, fris iemand met rondingen op de juiste plaatsen en als ze zo weelderig op de bank voor met de meid zat te knakken met de zelf verbouwde bonen dacht je: waarom dan toch? Lachen deed-ie toch al niet, als iedereen bulderde, stond hij er rampzalig bij, als een gans in de regen.” Hoe en waarom Jan Jansz van Haarlem het rechte pad verliet is nooit bekend geworden. En waarom hij de bijnaam de Kapper verdiende is evenmin bekend. Is hij een barbier geweest? Hij was zeeman, en een goede constabel bovendien, een man met inzicht en de wil te leren, een man tot wie het doordrong dat de wereld op de schepen van de Nederlandse koopvaardij niet de zijne was. Hij woonde in zekere welstand in Haarlem, naar men beweerde op dezelfde Burgwal als de legendarische statenkapitein Jan Jansz. Lapper. Een Lapper en een Kapper naast elkaar?, dat zou te veel van het goede zijn. Jansz was getrouwd met Soutgen Caves, had kinderen bij haar verwekt en werkte als kaap- en koopvaarder hard om die in goeden doen te houden. Iets in of rond hem heeft hem gedwongen daarvan af te zien, hij ging van het ene op het andere moment zijn commissie “groffelijck te buyten, verschoonende geen van onse vaderlandsche schepen.” Dat riekt naar verzet. In Lanzarote, een van de Canarische Eilanden, leed hij schipbreuk. 1618. Als men zoiets overleefde was dat verder geen gebeurtenis om je druk over te maken. Op het eiland raakte hij in gevangenschap van > Veenboer. Wel iets om je druk over te maken. Veenboer stond in de internationale zeehandel bekend als Soliman Reys, admiraal, topfunctionaris te Algiers. Een jaar later kreeg Jansz Veenboer’s bodem onder zijn hoede. In juni en juli 1620 vinden we in Algiers schepen vermeld die door hem zijn binnengebracht. “Den 26 ditto [juli] innecommen Morato reys, alias Jan Jansz van Haarlem, ende Cara Mostaffa, hebben niet anders als in de voornoemde memoiren verhaelt, dat sij genomen hadden, dan den Oosterling genomen geheten Hans Plagge van Hamburg, hebben den schipper in Salé vercocht, ende van de reste van ’t volck sijn de mannen hier gebrocht” (“enz.” schrijft de notulist hierachter). Weer twee jaar later arriveerde er in Holland een onaangenaam bericht: Algierse schepen hadden Hollandse schepen in beslag genomen en “Capiteyn Jan” had er een van het volk doodgepijnigd om te weten waar de geldzak was geborgen, ten einde “daermede naer Salee te loopen”. Dat doodpijnigen was niet waar, de vaart naar Saleh wel. Het was de keuze van een weldenkende avonturier met roofneigingen. Saleh lag 165 zeemijlen van de Straat van Gibraltar; de drukbevaren routes naar en van de Oost, de West en de Levant lagen onder handbereik. De baar voor de riviermonding van de Bou Reg-Reg sloot de rede veilig af, daar was plaats voor een twintig niet al te grote schepen. Saleh had zich min of meer hersteld van de gevolgen van een
binnenlandse oorlog, sinds 1610 stond er weer geschut op de toren die de haven en de katoenindustrie moest beschermen. Inmiddels was de succesvolle zeeheld inderdaad een “renegado Mamuluco”. Met overtuiging. Hij verzaakte “de saligheyd die in Cristo is” voor die van Allah. Voortaan zou hij bekend staan als Moerat Reys. Vele Moerats waren hem voorgegaan, zo ook de grote corsair die in de 16e eeuw de naam van Saleh als Atlantisch roofnest vestigde. We weten niets van de overtuigingen en motieven van de Haarlemse kapitein, we weten alleen wat jaartallen en anekdotes, genoteerd omdat Jansz de grootste onder de meer dan 200 succesvolle hoge Nederlandse officieren in Barbarijse dienst is geweest. Vermoedelijk beviel het hem in de Islamlanden, profeet of geen profeet. De meesten onder ons hebben de neiging hun keuzes door middel van ideeën en idealen te motiveren, voor anderen, maar meer nog voor zichzelf. Werkelijke onoprechtheid is zeldzaam in een menselijk hart. Ideologieën worden verklaarbaar wanneer zelfzucht en zelfinteresse stroken met logisch aandoende retoriek en bestemmingen. Haarlem was in de tijd van Jan Jansz niet vrij van logische retoriek op het gebied van de godsdienst. Hijzelf is waarschijnlijk geen aanhanger van Torrentius van der Beecks geweest, maar, als elke burger van Haarlem heeft hij van diens ideeën geweten. Van der Beecks, een voortreffelijke stillevenschilder en daardoor tot welstand gekomen, riep een cultus in het leven die de geboden van de Heer graag relativeerde. Hij bedacht dat niets, hoe slecht het ook leek, slecht kón zijn om de eenvoudige reden dat alles van God kwam die een en al goedheid was. Een dergelijk visie gold voor zijn volgelingen als een vrijbrief om elke immoraliteit uit te halen die hen als aardig voorkwam en die brachten ze dan ook ten uitvoer, zeker als het met seks te maken had. Haarlem sprak er schande van. (In 1627, hetzelfde jaar dat Jansz Saleh zou moeten verlaten, werd Van der Beecks berecht. Hij kwam er goed vanaf daar hij met zijn heldere verstand de rechters tot wanhoop had gebracht. Hij week uit naar Engeland.) Haarkloverijen over godsdienst spraken een cynisch gestemde zeerover aan. In Algiers raadpleegde Jansz de dames en trouwde opnieuw, dat stonden de islamitische wetten toe. Zijn gade telde 16 lentes of minder, Moors dan wel Spaans of beide, daarover verschillen de bronnen (over zijn kroost bij haar zullen we dadelijk horen). Ook kreeg hij er plezier in christenen te verleiden zijn voorbeeld te volgen. We weten dat omdat er in 1665 een zekere Willem Hillebrantsz, scheepstimmerman, voor een Haarlemse notaris verscheen en verklaarde dat hij te Algiers, op 26 juli 1620, met Jansz, toen “provisioneel hooft van den admirael slimmewes [Soliman Reys: Veenboer] van angiers”, kennis had gemaakt. Jansz, verkaarde Hillebrantsz, verkeerde menigmaal “met denselven als lansluyden [de Hollandse slaven in Algiers]” en vroeg hen dan “dat [zij] hem soude willen laten besnijden, met toevoeginge van woorden dat [zij] alsdan met hem na salee mede inde turckije gelegen soude varen, ende soo veel gelt als een turck ter maent soude genieten”. Voorts verklaarde de timmerman dat hij later Jansz thuis bezocht “die hij noch te bedde vont leggen, alwaer hij deposant in desselfs slaep camer vondt hangen een crans daer aen onder reverentie [met permissie] geseyt verscheyde gedeeltens van mannelyckheden die vande besnedene waren afgenomen steeckende de meergenoemde Jan Jansz op sijn hooft van het bedde, seggende (...) siet daer Claes wilt gy nu turcx worden, het is anders niet (gelijck als gij siet) als soo een dingetje af te snijden [&c.]” (vrgl. Met pag. XX-de renegaat) Jansz had gelachen toen Hillebrantsz niet op het voorstel in ging, want “een verloochend Christen is den quaetsten Mahumetaen”. Jansz’ maritieme heldendaden in dienst van de djihad waren de keizer van Marocco, Moeley Zidane, niet ontgaan. Deze verleende hem volgens een resolutie van 26 november 1624 de
admiraalspost met vergulde appel en een vlag en schonk hem de “beneficie van anckeragie ende havengeld van Saleh”. In wezen een loze geste, de vorst slaagde er zelf nauwelijks in zulke belastingen te innen. Jansz zou ook enige tijd caid van Casbah zijn. Deze aanbiedingen waren denkelijk de reden dat Jansz naar het roofnest aan de Marokkaanse Westkust uitweek. Hij breidde de oceaangaande vloot uit tot 16 à 17 schepen, die zoveel mogelijk buitengaats gaande werden gehouden (door de poort Bab Mrisa liep een kanaal naar een kleine binnenhaven), ook gedurende de wintermaanden als de onstuimige oceaan de haven 15 tot 20 dagen per maand ontoegankelijk houdt. Mouley Zidane mocht tevreden zijn. De contacten met Holland en Zeeland, de succesvolle broeders in de gemeenschappelijke strijd tegen Spanje en betrouwbare handelspartners, liepen via Jansz en deze voerde samen met zijn Algierse collega’s eskaders naar het Noorden die de Spaanse en Britse kusten in staat van paniek brachten. Tot op de Theems wapperden de vlaggen met de maansikkels en de Engelsen lieten de vuurbaak op de Lizard doven. In 1625 werden er van Cornwall meer dan 1000 mensen naar Afrika gevoerd. De riviermonding mag er dan breed zijn, de vaart wordt door een zandbank gehinderd. Alleen ondiepstekende schepen en dan nog hooguit 20, vinden er een veilige plaats. Grote schepen ankeren buitengaats voor laden, lossen en communicatie, met de routes naar de Oost, de West, de Noord, de Zuid en de Levant onder handbereik. Als de wind krimpt of ruimt naar het Westen, dienen zij snel het ruime sop te kiezen. Saleh leek georganiseerd als een pure piratenonderneming, niet als een mogendheid. Het verschil met Algiers was dat de inkomsten uit belastingen niet een regering in Istanboel toekwamen, maar in Saleh bleven. 10% ervan werd gebruikt ten voordele van de corsairs (het financieren van expedities, herstel van de muren, e.d.). Schermutselingen met de Marokkaanse dynastieën putten hun financiering ook uit deze som geld. Saleh was niet democratisch georganiseerd als Nederland in de 20e eeuw maar wel democratischer dan enig ander land in 17e eeuws Europa. De caid, admiraal en de divan werden gekozen, en afgezet wanneer zij het niet goed deden. Iedereen die aan de kruistochten deelnam had een gerede kans op winst, ook de slaven a/b konden hun vrijheid en rijkdom verdienen. Wat de professionele piraten betreft die voor Saleh kwamen werken, zoals Jansz, we zien dat zij er een thuis konden vinden, steun, een markt, en een plaats waar zij van hun verdiensten konden genieten. Daar stond tegenover dat zij hun zelfstandigheid verloren. De reys’ vormden er een gerespecteerde elite, de tolerantie en bijna gastvrije manier waarmee de Saletijnen de piraten ontvingen is niet verbazingwekkend: de kapiteins brachten welstand naar een arm, achtergebleven land, levensmiddelen en etenswaren. ’s Winters werd er weinig gevaren, de corsaren brachten drie of vier maanden door in hun verblijven, besteedden hun aandacht aan politieke - of liefdesaffaires of aan vermaak, handel, reparaties en scheepsbouw of praktiseerden de wegen van het soefisme. We moeten en mogen de rovers van Saleh niet uitsluitend als vulgair beschouwen, of voortdurend uit op geweld. Als zovelen prefereerden zij een rustige avond boven eer en glorie en een standbeeld. De vlag van Saleh toonde in de nieuwe maan een hoofd. Ik wil niet beweren dat dit bedoeld was als symbool van humanisme, tekenend was het wel. Een hang naar comfort, naar luiheid, dat valt in het karakter van de piraat niet te ontkennen. Als hij had willen werken was hij wel landarbeider of wever geworden, of scheepsbouwer. Zelf niet lui (op de schepen en tijdens de landgangen is er volop werk) vond hij het wel raadzaam om werk te vermijden. De meesten onder hen hadden hard gewerkt voor ondank, slaag en een armzalige beloning, en tegelijkertijd gezien hoe de prinsen door niets te doen alle eer kregen.
Het is opvallend en merkwaardig dat de nieuwe republiek aan de Noordzee haar weerstandsvermogen dankte aan een zeevaart die zich liet leiden over routes langs haar voornaamste vijand, Spanje, en over zeeën die door dit geweldige rijk voor gesloten waren verklaard. Haar straat- en levantvaarders die in Mare Nostrum door Spanjaarden en Moren werden bedreigd, klaagden over het gebrek van een rustpunt onderweg, van waaruit eveneens een zekere bescherming zou uitgaan. Marokko was daartoe het aangewezen zeeland. Handel, roof en oorlog. De Republiek zocht vriendschappelijke connecties met de daar regerende sultan of sherif. Jansz. nam de Hollandse Groene Leeuw (27.3.1623), Jager (29.3.1623) en Het Goede Avontuur (juli 1623) onder de kleuren van Saleh en Marokko, daarom vielen de autoriteiten hem niet lastig toen hij november 1623 het Zeeuwse Veere binnenliep. Soutgen Caves wel: “Syn vrouw ende kinderen quamen hem instantelyck bidden, dat hy syn schip verlaten soude: des gelyckx deden oock de ouders van het scheepsvolck” Niemand monsterde af. Jansz’ bezoek aan Veere was niet vrijwillig. “In Slaghtmaend des Jaers 1623 ontstond een geweldige Storm op Zee ... Door deese vreeslycke Onstuymigheyd waren twee Turksche Rovers gedwongen, in ’t Canael, en soo voorts door de Hoofden nae ter Veer in Zeeland te loopen. Hier moestense haere seer beschaedighde Scheepen verbeeteren, en ock Levens-voorraad op doen. D’eene Hoofdman was een Renegado, of verloochend Christen, van Haerlem. Had oock eenige Nederlandsche Bootsgeselle in sijn Schip.” Ik kom wel eens in Veere en mag me dan graag in gepeins verliezen over de situatie: twee spiegelschepen met de grote, groene vlaggen met de zilveren croissants van de islam en de roodgele vlag van Saleh tegen het decor van de Zeeuwse gevels. Vanaf 1487 was er in Veere, toen de voornaamste handelsstad van de Lage Landen, een admiraliteitshof, van daar kondigde Philips de Goede “vrye Rooverye” af. De schepen van Jansz laden voorraden in, het volk verricht reparaties aan romp en tuig. Op de kade verdringen zich de bloedverwanten, zij wringen de handen en roepen allerlei opmerkingen naar de gebruinde en vrolijke gasten aan boord die zich aan land begeven omdat ze in zijn voor gein en gezelligheid. Hoe zou Jansz erbij hebben gestaan, in het “Turx gecleet”? De bijtende blikken van de nette burgers, het bewonderende vrouwvolk, en de jeugd, niet bij de Barbarijse schepen weg te slaan! Dit waren de durfals, de mannen waar de republiek zo’n last van had, de mannen die er niet voor terugdeinsden landgenoten als slaven te verkopen. Een merkwaardige situatie daar in Veere. Eind december was er van de twee ontredderde bodems één deugdelijk schip samengesteld, werd de familiereünie beëindigd en zee gekozen. Niemand had afgemonsterd, integendeel. Hoewel de overheid het streng verboden had waren er Zeeuwen “in ’t heymelick” aan boord gegaan. En dat in een tijd dat de staat moeite had met het bemannen van haar schepen. Uit het bezoek van Jansz mag blijken dat 1. de Zeeuwen een en ander door de vingers wilden zien (Jansz kon geen commissie tonen. Marokko beweerde dat haar kapers dergelijke documenten door de admiraal kregen uitgereikt, maar admiraal, dat was Jansz zelf. Aangezien Marokko met elke mogendheid behalve de Republiek in oorlog was, bleef het land op dat punt nalatig); 2. dat piratenstreken geen afschuw wekten; en 3. dat zeelui die ter vrije nering wilden uitvaren weinig in de weg kon worden gelegd. Wel waren er een paar gevangen Spanjaarden ontsnapt. Bij hun pogingen hun slaven terug te krijgen ondervonden de Saletijnen geen medewerking. Dat verbaasde de Hollandse Turken zeer. Zij verkeerden in de mening dat de Staten-Generaal van Holland in oorlog was met Spanje. Jansz schudde het hoofd over dit politieke raadsel en nam ter compensatie, dadelijk na het uitlopen van de haven van Veere, enkele Franse schepen “uyt hetwelck wel moyte ontstaen conde, tot schade der ingesetenen.”
Ter wille van een goede verstandhouding met Marokko moesten de HHM Jansz, met zijn Franse prijs, laten vertrekken. Aan Marokko werd verzocht van dergelijke bezoeken verschoond te blijven; het binnenlopen van vreemde kapers in de havens van de Republiek gaf aanleiding tot moeilijkheden met andere mogendheden. In februari 1626 viel het schip van Hadji Mamy Reys, behorend tot het eskader van Jansz, Rotterdam binnen. Onder de lading bevond zich een partij tabak uit een Frans schip. Daaruit ontstonden politieke verwikkelingen, de Franse koopman werd “geïnduceert om sijn pretensie voor een civilen penning te willen verlaten”. De regering, die zich liever gedekt hield, betaalde de schade via een tussenpersoon. Het is niet bekend wat de regering ondernam toen de renegaat Alratche, die voor rekening van Jansz voer, een jaar later de Hollandse Macareel (kapt. Gillis Jacopse) nam. Bijna twee jaar na Veere, januari 1626, bezocht Jansz met een roofeskader van drie schepen de Republiek van de Klimmende Leeuw voor een tweede en laatste keer. Uit nood. Hij had zich vergist in een schip dat hem voorkwam als een rijk beladen koopvaarder. Deze voerde het oranje-blanje-bleu van de prinsenvlag en er stonden wat mannen van de wacht aan dek. Jansz liep haar langszij, zette een enterploeg van 50 man over. Dadelijk gierde de veronderstelde Hollander af, streek de prinsenvlag en hees de Spaanse. Dit schip was een Duinkerker, een schipvan-oorlog. Haar geschutspoorten vlogen open en de constabels gaven een salvo af, de 50 aan dek werden gevangengenomen dan wel overhoopgestoken. Een van de drie schepen raakte buiten gevecht, gaf zich over, de andere twee zochten, met doden en gewonden, de beschutting van de lage landen. Een haalde de Maas, de ander Texel en later de rede van Amsterdam. Amsterdam was Veere niet. Geneeskundige hulp werd boudweg geweigerd, men stond evenmin toe de 33 doden te begraven. Jansz liet ze onder het ijs schuiven. De bemanning was nu lelijk ingedund, en zijn schip er slecht aan toe. Schip en buit werden aan Amsterdammers verkocht, waarna de piraat met zijn trouwgebleven mannen naar Rotterdam reisde (Haarlem mijdend) waar de andere schepen zich hadden geborgen. Zijn plaatsvervanger heette Hadji Mamy Reys, dezelfde als zoëven, alias Pieter Jansz van Akersloot – diens vader werkte als drogeman (tolk) in Algiers; als viceadmiraal fungeerde M. van Brotel, een Duitse renegaat met vrouw en kinderen in Amsterdam maar hertrouwd met een 14-jarige uit Andaloesía. Welgemoed stak men weer in zee. Wellicht de wisselvalligheden en het afzien op zee beu besloot Jansz in Saleh aan wal te blijven, wilde zijn bijeengegaard kapitaal bestendig en verstandig investeren. Maar het is een oud verhaal: de landpiraten zijn vele malen gehaaider dan die op zee. Hij kreeg te maken met handelslieden als F.V. de Leon, A. en A. Querido, R. Frontera, D. Missie, B. Coheen, L. Palache, D. Belmonte en D. Israël, allen van het oude volk en zoals we weten zijn joden in de handel in relatie tot oorlog, roof en vrede bijzonder gewiekst. Zij beheerden zowel de staats- als particuliere kassen, waren in feite heer en meester van de regio. Jansz had bovendien veel te stellen met gouverneur Al Ayachi, deze stak de havengelden die de admiraal rechtens toekwamen, in eigen tas. Deze tekst van Niclaes Wassenaar heeft betrekking op december 1626: “De Alcalde heeft de Renegado Jan Jansz van Haerlem, de beneficien hem van de Coninc van Maroco gegunt/als Pilotagie, Anckeragie, en ’t incomen van den haven/langhe tijdt achter gehouden dies hy als Admirael ter Zee/aldaer sijn clacht aen den Coninck doende/hem belooft heeft dat hy hem in ’t geheel restitueren sal/te weten/als hij de reeckininghe met d’alcayde afghedaen heeft.” Al Ayachi betaalde sowieso de verschuldigde tributen aan sultan Zidane niet uit, in werkelijkheid bereidde hij een opstand voor. Van Europa (Hol- en Engeland) betrok hij oorlogsbehoeften en legde voorraden aan waarmee hij een belegering van minstens drie jaar zou
kunnen doorstaan. Toen Moeley Zidane vanwege binnenlandse onlusten in een netelige positie geraakte werd de situatie voor Jansz benard. Dankzij zijn bemoeienissen was Saleh een tweede Duinkerken geworden, hij had de sultan trouw gediend maar diens macht overschat. Een half jaar lang huisvestte de renegaat drie afgevaardigden uit Holland die met nauw verholen ongeduld en een “generaal pardon” op zak op Cl. > Compaen wachtten. Dat speet Jansz bijzonder. Hij deed goede zaken met de maestro onder de zeerovers, diens vriendschap was hem tot grote steun. Compaen accepteerde het pardon en verdween naar patria, maar niet voor hij Jansz, als dank voor bewezen diensten, een aardig schip cadeau deed. Dat hij dit schip aan de Hollandse schipper Jacob Quick had ontnomen, nota bene een buurman uit Oostzanen zoals straks in het hoofdstuk over Compaen zal blijken, is vers twee, vers drie is hoe hieruit moge blijken hoe Hollanders en Zeeuwen in die jaren de zeeën beheersten. Het is misschien met dit schip dat Jansz Saleh verliet. Al Ayachi is voorwaar niet zijn vriend geweest. Toen Al Ayachi na de dood van de sultan in 1627 de drie republieken verenigde en zelf het hoofd ervan werd, week Jansz uit naar zijn vroegere standplaats Algiers. Van daar uit hervatte hij zijn zaken en zag zich genoodzaakt ter aanvulling van zijn liquide middelen opnieuw zee te kiezen. Het woord kruis in een begrip als kruistocht anders dan een religieuze opmars, komt van het Nederlandse werkwoord kruisen. Het vindt zijn herkomst in de maritieme taal en betekent “tegen de wind opwerken” maar is ook de term voor (schijnbaar) doelloos heen en weer varen. Dat kan zijn omdat de wind niet gunstig is om een haven, baai of straat te benaderen, of dat men op iets of iemand wil wachten, kortom, men wil nergens heen of men is niet zeker waar men naar toe wil. Het woord is de Engelse taal binnengedrongen en blijven steken in de moderne “cruise”, een vakantiereis per schip dat dan in beginsel nergens naar toe gaat, alleen voor de lol op zee is. Het merkwaardige van het moderne Nederlands is dat geen Nederlander het woord kruistocht in de mond zal nemen, wel cruise. Hoe dan ook, Jansz voer in de nazomer van 1627 uit voor een kruistocht op Christenen. Dat wilde zeggen dat hij op een bepaalde locatie (kruisstation) op slachtoffers ging kruisen, af en toe met zijn schip tegen de wind opkruisend. Sommige 17e eeuwers willen hem naar IJsland sturen, want daar is dat jaar een Moerat Reys via Denemarken met drie schepen naar toe gezeild, met als resultaat 400 christenslaven. Ik denk dat dit ene Come Moerat is geweest, Schele Moerat, een renegaat uit Hamburg, en niet Jansz. Jansz is niet verder dan de Noordzee gevaren, wat ik al een heel eind vind voor de tijd van het jaar in zo’n tobbe. Hij veroverde er onder andere het goede schip d’Olijfboom, gevoerd door Klaas Gerritsz Oly van Medemblik. Het leverde hem 24 gevangenen op, een bescheiden vangst, en een van hen werd te Saleh “door “een Portugysche Jode, Belmonte, gerantsoeneerd, zijn vrijheid alsoo bekomende”. Op zee is hij ook in 1629 als we de Engelse afgevaardigde Harrison raadplegen. Deze verkeerde in Saleh met de opdracht slaven te bevrijden en een oorlog tussen Casbah en Saleh beslechten. Harrison merkte hoe de heilige Al Ayachi vanuit Tanger de geschillen wilde leiden “against the Spaniards, to whom he is a mortall enemye and ever in accion and no greate frinde to Salley neither; before an answer came from him, arrived Captain John from Tunys, Admiral of Salley, bringing with him annother Sainct, the Sainct of Shelley, nere adjoyning te Sallye, who had been at Mecha in pilgrimage to visite Mahomets tombe.” De afwezigheid van Ayachi in Saleh zal Jansz goed hebben gedaan. Hij verstevigde er zijn banden, en knoopte nieuwe aan. Zo schonk hij Harrison een paar Engelse gevangenen als teken van goede wil. Maar verkoos toen Casbah boven Saleh, bewoonde er een Moors huis zoals ze daar nog staan - en in Spanje en de rest van Afrika, ja zelfs in Mexico en California – dezelfde adobe en witte kalk, dezelfde
geornamenteerde, houten deuren en blinden, dezelfde dikke muren, twee- of drie verdiepingen hoog rond een ouast el dar (patio) met bloemen en planten, fruitbomen. Misschien met een fontein of een paviljoen met kussens en almohaden waar men rustig en vredig de maaltijden kan gebruiken of een pijp roken. Een rover die het in de corso goed had gedaan kon zich zo’n verblijf permitteren, of anders voor onbepaalde tijd huren. In 1630 ontving Moerat Reys een Frans diplomatiek gezantschap en leidde de gezanten naar een ruimte “alleen met tapijten gemeubileerd”, men vlijde zich neer op peluwen (enorme, zacht kussens van rood damast). Een secretaris schreef achter een tafel “niet hoger dan zijn elleboog”. Een Nederlands gezantschap arriveerde de 21e april van dat jaar in Saleh. De stad werd toen vanuit de landzijde belegerd, een reden voor de Hollanders de plek snel te verlaten. De regering te Saleh beweerde overigens dat men er geen Hollandse gevangenen zou aantreffen: “deze werden steeds vrijgelaten op een verklaring van Morato Reys.” Jansz handelde intensief in slaven. Hiervan getuigen een aanzienlijk aantal berichten als: “ 4 maart 1630: Kapitein Jacq. Meisonnier van St. Tropez leent in Tunis van Jacq. Marquesi 130 stukken van 8 om zich van Morato Reys vrij te kopen.” “4 april 1630 leent Marquesi 91 st.v.8 aan Jacq. Bernard om zich vrij te kopen van Mouratou Rais.” “9 april 1631: Anth. Aubertin, de St. Tropez, doit à J. Bonvin et au patron J. Bonnet 109 pièces de 8 réaux, prêtées pour rembourser Aggi Romadan, rénégat vénitien, qui avait fourni 65 pièces de 8 réaux pour payer son rachat a Morato Rais, corsaire de Sale, et autres despenses.’’ Slaven vormden een belangrijk deel van de economie van de piratenstadsbases in NoordAfrika. Het houden van de gevangenen van de heilige oorlog, tot verkoop als slaaf of loskoping, betekende behalve een omvangrijke administratie een fortuin voor een stad als Saleh zonder vruchtbaar achterland waar men slaven als arbeiders zou kunnen inzetten, noch met een industrie van grote omvang. Slaven en gevangenen waren er niets dan handelswaar, het belang van de koopman lag in het in conditie houden van deze handelswaar. Van 1618 tot 1626 werden er 6.000 christenen gevangen (en schepen met en waarde van meer dan 15 miljoen pond). In 1625 bevonden er zich meer dan 1.500 gevangen mensen in Saleh – Engelsen, Schotten, Ieren, Nederlanders – mannen en vrouwen. In 1626 ontving een landheer in Engeland een verzoek tot lossing van 2.000 Engelse zeelieden, die zich anders, vanwege de uitzichtloosheid van hun gevangenschap, gedwongen zagen “Turk te worden”. Saleh financierde haar bestaan met het houden en verkopen van slaven en gevangenen. Steden als Malta en Livorno hielden er eenzelfde boekhouding op na, de Britse marine dwong onwillige rekruten tot slavernij. Sinds de Marokkaanse zeelui hun galeien opgaven en hun vloten aan de leiding van mannen als Jan Jansz overdroegen, waren er in Saleh weinig gevangenen die, zoals in Algiers, Malta of Spanje, als galeislaven zouden wegteren. Laat april 1631 zeilde Jansz met twee goedbewapende schepen van Hollandse bouw, bemand door 280 man, van Algiers. De Engelse consul in de roofstad had begin dat jaar naar huis geschreven dat “de piraten beweren naar Engeland te komen om daar de mannen van hun bedden te lichten, zoals ze dat in Spanje plachten te doen.” Jansz was goed voor zijn woord. Hij nam 9 Portugezen, 3 Galliciërs en 17 Fransozen gevangen en bracht 2 Franse schepen tot zinken nadat die waren geplunderd. Op 17 juni werd tussen Land’s End en de kust van Ierland een Engels schip van circa 60 ton gepakt, met 10 man aan boord, de kapitein heette Edwarde Ffawlett. Jansz behandelde het schip eender als de Franse kusters. Dat riekt naar verspilling, maar als vertegenwoordiger van een natie in oorlog kon hij niet anders handelen. Een dergelijk schip was te zwak om zonder escorte door de Straat van Gibraltar Algiers te halen, de Turkse
prijsbemanning zou dan ongetwijfeld haar dagen geketend aan een roeiriem van een katholieke galei eindigen. De twee corsairs vervolgden hun weg NoordWesterlijk langs de Ierse kust. Moerat bewaarde ongetwijfeld slechte herinneringen aan de Duinkerker kapers aan de Hollandse kust. Het Engelse Kanaal en de Noordzee bulkten van de waardevolle koopvaarders maar evenzeer van de oorlogsschepen. In de morgen van de 19e bereikte de kleine vloot Old Head of Kinsale en onderschepte er twee vissertjes, te klein voor wat dan ook. Een van de vissers was de rooms-katholieke John Hackett. Wat deze Hackett ook gedacht of gehoopt moet hebben, de rode vilten mutsen en de geborduurde jakken van de janitsaren vertelden hem wie de vreemdelingen waren. De vissers werden a/b gemaand. De rovers waren zes, zeven weken onderweg en alle tot nu toe bewaarde mondkost behelsde niet meer dan een berg makreel, wat eetbaar spul uit de afgeborrelde schepen en het vlees van 40 gevangen zeelieden. Dat stelt weinig voor als dat door 280 hongerige zeelui zou moeten worden verdeeld. Zonder twijfel waren er onder de renegaten of zelfs de christenslaven enkele die het gebied kenden en Moerat zouden raden door te varen naar Kinsdale, met de kans op een of twee daar geankerde schepen met interessante ladingen. Maar Hackett zei dat Kinsdale op de rovers wachtte en dat het veel lucratiever zou zijn Batinor (Baltimore) aan te pakken. Men kan zich afvragen waarom. Baltimore was de eerste haven West van Kinsdale. Het was een schuilplaats van Engelse piraten en het leek Hackett misschien een goed idee de honden elkaar te laten verslinden. Maar het kon ook zijn dat Hackett het aanpakken van Baltimore adviseerde vanwege het gegeven dat zich daar een protestantse, Engelse plantage bevond. Hackett zou een katholieke agent geweest kunnen zijn. Misschien had hij zijn vissersbootje met opzet in de route van Moerat gedrongen, zodat hij er op kon rekenen als loods te worden gebruikt. (We weten dat de Moren altijd locale experts in de hun te bezoeken gebieden gebruikten, of dat nu in Spaanse landstreken was, of in het geval van de Deense spion die Come Moerat naar IJsland bracht.) De twee Algierse schepen zeilden Westwaarts. Bij Castlehaven, vijf mijl Oost van Baltimore, werden ze voor het eerst verkend, maar ze passeerden de ingang naar de rede bij zonsondergang zonder dat er iemand alarm sloeg. In de schemering ankerden ze voor de rede, op een musketschot ZO van de ingang. Het was zondagavond en de Ieren waren waarschijnlijk naar bed. De beide schepen zwaaiden achter hun ankers, even onopgemerkt en onverdacht als aan de pier van Algiers. Moerat verkende het water met een sloep, de riemen omwikkeld met lappen die het geluid moesten dempen. Als loods functioneerde Ffawlett, de Engelse kapitein, die hier eerder was geweest, met een lading contrabande van Spanje of ZuidWest-Frankrijk. Toen de sloep terugkeerde zei Moerat opgewekt tegen zijn mannen: “We zullen een goede reis maken.” Alle hens glunderde. De Barbarijse tactiek van een landgang was altijd hetzelfde en steunde volledig op paniek; het veroorzaken van paniek is het meest eenvoudig gedurende de vroege ochtenduren. Om 02.00 klauterde een veelkoppige landingsploeg in de twee barca longas en de twee boten van de a/b genomen vissers. De janitsaren droegen musketten en kromzwaarden, de rest had zich van een keur aan steekwapens voorzien en droegen ijzeren staven en van teer doordrenkte lappen aan lange stokken. Hackett ging voorop, een daad die hem later de nek zou kosten. De boten volgden een boog tussen Sherkin Eiland en het vasteland en bleven uit de buurt van een rots aan de Oostkant van de havenopening. De duistere file bewoog zich Noordwaarts naar Coney Eiland, scheerde langs kleine riffen en zwaaide zich rond de beschermde semi-cirkel die de Cove heet. Daar zochten de boten zich een weg langs geankerde vissersvaartuigen en schuurden het modderige en stenige strand op. De invallers staken de fakkels aan en met een gezamenlijke natte
brul renden ze naar het dorp. De huizen daar, op stenen fundaties, waren met hout opgebouwd en met riet bedakt, vermoedelijk zeer vochtig, maar in juni was het riet droog genoeg voor een goede fik. Opeens was er lawaai, licht en verwarring al over de plaats. Er vielen weinig doden. Corsairs hebben geen belang bij lijken. Snelheid was geboden. De nacht was ook voor de aanvallers donker. Zij konden slechts vermoeden wat zich buiten het schijnsel van hun toortsen afspeelde. Ze hoopten dat er weinig bewapende mannen zich te weer konden stellen, maar konden daar niet zeker van zijn. Ze wilden niet langer blijven dan strikt noodzakelijk, waren niet op de hoogte met de tijden van het getij. Moerat Reys was zeeman genoeg om een stel competente mensen bij de boten te houden. Gevangenen werden al naar de oever gedreven. Moerat besloot dat het centrum van de plaats een aanval waard was. Riskant, maar de moeite. Vergezeld door de nieuwsgierige Hackett, die met elke stap die hij deed de strop strakker om zijn nek wrong, leidde hij een horde aanvallers naar een fort en een aanpalende steiger. Halverwege ging een heuvel flauw hellend omhoog. Hier posteerde hij 60 musketiers, zij controleerden de hoofdweg en oever. De aanval verliep gunstig. De fakkels staken de daken in de hens, de ijzeren staven versplinterden de deuren. Een officieel document zegt dat er in totaal 40 huizen zijn opengebroken, waarvan er 37 zijn geplunderd. Slechts 10 mensen gevangen. Misschien was het element van verrassing toch verloren gegaan. Dat blijft raden. Er moeten in die 37 huizen in ieder geval meer dan 10 bewoners zijn geweest zijn, de anderen zijn dan toch gevlucht. Op de heuvelhelling, met een stel hofstedes, had een van de planters, Wm Harris, verdedigingsmaatregelen getroffen en schoten in de lucht afgevuurd, terwijl een buurman op een trommel sloeg. Dat van die trommel zat Moerat het meest dwars. Trommels maken oorlogsmuziek, het zijn normaal soldaten die trommelen. Hij beval tot de terugtocht, werd onmiddellijk gehoorzaamd; men trok zich ordelijk terug, roeide de boten naar de wachtende schepen en vertrok. Het eerstvolgende vaste land was de droge aarde van Afrika. Jansz bracht 137 gevangenen naar Algiers, mannen, vrouwen, kinderen, onder de laatsten bevonden zich wiegenkinderen, beweerde Vader Dan die ze zag komen en “dat was een ellendig gezicht, want toen scheidden ze de vrouw van de man, en de vader van het kind; ik zeg U: ze verkochten de echtgenoot hier, en de vrouw daar, en trokken het dochtertje haar uit de armen zodat die elkaar nooit meer zouden ontmoeten.” Omstanders barstten in snikken uit bij het zien van zoveel narigheid. In Nederland werd het avontuur als volgt samengevat: “in den jaare duizend zes honderd eenen-dertig zeilde Morat Rays, een Vlaamsche Verloogchende, tot heel na Engeland, en van daar na Ierland. Hier deed hij des avondts (want op deze tijd kwam hy’er) omtrent twee honderd Soldaate in chaloepen treden, die aan een klein gehugt landden, daar zij verscheidene visschers, welke in dat Eiland woonden, overrompelden. Zij namen hier 237 personen, mannen, vouwen, en kinderen, zelfs ook de zuigelingen uit de wieg, welke zij t’Algiers brachten, dat het een deerlijke zaak was hen te zien verkopen: want de mannen werden van de vrouwen afgescheiden, en de kinderen van de Vaders. Men verkocht de vrouw aan den een, en de man aan de ander, rukkende haar haar kind uit d’armen.” Triest genoeg. En hoe was de passage van Ierland naar Algiers voor de 97, 137 of 237 weggevoerden plus de 47 gevangen zeelui verlopen (de 17e eeuwse verschrijvingen laten ons nu in het ongewisse over de juiste aantallen)? Vergelijken we hun situatie met die van de mensen die door de renegaat Come Moerat van IJsland waren weggehaald. Daarvan bestaan ruwe verslagen. Dan zien we dat zij in het scheepsruim werden gedwongen, waar de andere gevangengenomen mensen (koopvaardijers en vissers) al bivakkeerden. De mannen werden geboeid, meestal door middel van voetboeien, of
anders werden de voeten in blokken gesloten. De boeien werden geslaakt zodra de Ierse kust onder de horizon was verdwenen. Vrouwen en kinderen waren vrij te gaan waar zij wilden, de kampanje uitgezonderd. De zeelui onder de rovers waren onaardig tegen de kinderen, waarschijnlijk liepen ze in de weg. De Turken echter, verwendden hen met stukjes en beetjes uit hun particuliere voedselvoorraad. De IJslandse priester onder de gevangenen vertelde dat, toen zijn vrouw gedurende de reis het leven schonk aan een welgeschapen kind, twee van de renegaten een paar hemden afstonden, daar kon ze luiers uit scheuren. De officieren stelden stukken canvas beschikbaar waarmee men aan dek tenten kon oprichten, zodat de vrouwen wat leefruimte genoten. Een normale procedure ingeval van passagiers a/b. Turken en renegaten boogden op een angstaanjagende reputatie waar het de behandeling van vrouwen en jongens aangaat, tot in de laatste dagen van de corso bleef deze reputatie in stand. De Saleh-rovers (Salley Rovers/Sallee Rovers) waren nu al enige tijd uit maar noch de rapporten van de IJslanders, noch een enkel ander uit die tijd spreekt van mishandeling van de vrouwen a/b. Het kon betekenen dat verkrachting zo normaal was dat het niet opgetekend werd, maar daar was hier geen sprake van. De IJslandse priester rapporteerde één geval van een renegaat die op een eiland onderweg een meisje tegen haar wil had genomen. Gevangen Europeanen schreven vanuit Barbarije hartverscheurende brieven naar huis maar toen de Engelse consul over de aankomst van de mensen uit Baltimore in Algiers berichtte (augustus 1631) was er niemand onder de vrouwen a/b die iets te klagen had gehad. De gevangenen liepen dezelfde weg als de gevangenen van Veenboer: van de dam door de havenpoort de stad in, ditmaal direct naar het paleis van de Pasja. 15 mensen vervielen volgens het buitrecht aan de Pasja. Hij koos diegenen die hem het meest aantrekkelijk voorkwamen. De vrouwen op uiterlijk, de mannen op spierballen. Als dat betekende dat er hierdoor families uiteen zouden vallen, dan was dat voor hem niet van belang, zelfs niet spijtig. Vanzelfsprekend een dramatisch moment toen zijn uitverkorenen van de rest werden gescheiden. Deze rest werd voor het publiek op de diverse bagno’s tentoongesteld en verkocht. Daar zijn geen documenten van overgebleven. Later, veel later, zijn er twee slachtoffers, Joan Brodbrooke en Ellen Hawkins, vrijgekocht, in 1646, en naar Ierland teruggebracht. Verder weet niemand iets van het lot van de anderen. Jansz alias Moerat liet in Ierland zorgen en consternatie achter. De opzichter van het gebied, T. Button, een graaf, verwachtte voor het daaropvolgende jaar een mogelijk nog brutalere overval van Turkse zijde. Vissers en boeren overwogen het verlaten van de omgeving. Button schatte dat de streek dan een inkomen van tussen de 20 en 15.000 ponden “worth of French and Dutch currency” zou mislopen, jaarlijks, en dat een flottielje oorlogsschepen een goede investering zou blijken. Hij zei ook dat de Engelse planters van Baltimore wilden meebetalen aan het bouwen en onderhouden van een sterkte aan de kust op voorwaarde dat de koning voor kanonnen en bezetting zou zorgen. Zo staat dat beschreven in een 6 pagina’s tellend rapport dat februari 1632 te Dublin was ingediend. Het sprak ook over de ellende van de slaven in Barbarije en noemde een plaatselijk slachtoffer bij naam: “Amonge many others yt suffer by yt accident there is one willm Gunter who beares ye greatst pt in that loss, having his wife and seaven sonns carried away by ye Turks, Hee will not bee dissuaded from repairing thither to sollicite yr lpps applyinge some remedie to his greife (sic)...” Het enige resultaat van de goedbedoelde adviezen was een aantal bakens langs de kust, verzorgd door “betrouwbare mannen”. Deze mochten de vuren niet ontsteken dan alleen als de Moren zouden landen. Hier en daar in het binnenland werd een cavalerie-troep gestationneerd, voor een snel ingrijpen wanneer er werkelijk gevaar te duchten viel.
Wat de zaak gecompliceerd maakte was een vermeend Engels aandeel in deze overval van Jansz. Ieren waren, en zijn nog, niet bepaald vrienden van de Engelsen. Sommigen zagen Moerat Reys als een Moorse aanhanger van de Engelse zaak. Er werd door de Engelse overheid geen geld gestuurd naar Barbarije ter leniging van de noden van de gevangenen van Baltimore, laat staan hun vrijkoop. Hackett (moderne normen zouden hem als een “Ierse patriot” rubriceren) werd gezien als een verrader en gehangen. Later dichtte de Ierse nationalist T. Davis de ballade “The Sack of Baltimore” en die luidt als volgt: Tis two long years since sunk the town beneath that bloody band, And all around its trampled hearths a larger concourse stand, Where, high upon a gallows tree, a yelling wretch is seen‘Tis Hackett of Dungarvan-he who steered the Algerine! He fell amid a sullen shout, with scarce a passing prayer, For he had slain the kith and kin of many a hundred there, Some muttered of MacMurchadh, who brought the Norman o’er Some cursed him with Iscariot, that day in Baltimore. Onder de blauwe hemel glanst de Middellandse Zee diepblauw. Dicht bij de kust verandert het blauw abrupt in een helder groen, en op de kust geel, het markeert de ondiepten waar de kust hier zo berucht om is. Een lijn van rotsen, elk zo scherp als de tanden van een haai, topt het af, grijs, zwart en rood. Aan de verre kant van de rotsen strekt een kustlijn zich uit, zo laag dat ze van zee amper te zien is. Om de bezoeker te helpen zijn er hier en daar palmbomen, hun gevederde kruinen bespikkelen de horizon. Veel bijzonders is die kust niet behalve het feit dat Tripoli zich daar ophoudt. Blinkend wit in de zonneschijn lag de havenstad daar binnen haar ommuring. Een kasteel rees er op, met een toren van 50 meter hoog, stevig gegrondvest in de lagere verdiepingen, maar luchtig gewelfd in de bovenste. Van een stok wapperde de vlag van Tripoli in een milde bries. Jan Jansz verbleef er tijdens de jaren ’30 van de 17e eeuw veelvuldig. Dezelfde Franse pater Dan merkte in 1637 op: “De Maltezer ridders zijn zo dapper dat zij er vaak in slagen zich niet alleen meester te maken van roofschepen doch ook van hen die voorgeven er eigenaar van te zijn. Getuige hiervoor is het voorgevallene met een zekere Morat, een Vlaming, een der grootste zeerovers die de Middellandse Zee ooit heeft gezien.” Er verplaatsten zich meer Moerats in zee, de keuze van roepnamen in de Arabische wereld is niet zo groot, maar de toevoegingen “een der grootste zeerovers” en “een Vlaming” vertellen ons dat hier Jansz is bedoeld. “Zijn listen konden niet voorkomen dat hij gevangen werd, korte tijd nadat hij van Algiers naar Tripoli was verhuisd, in welke laatste stad het bericht van zijn gevangenneming juist ontvangen werd toen ik daar verblijf hield. Ik zag toen wel honderd vrouwen die de echtgenote van de piraat een rouwbezoek gingen brengen. Aan zuchten en jammeren geen gebrek; tranen werden rijkelijk vergoten, zoals bij dergelijke onverwachte en noodlottige voorvallen te doen gebruikelijk is." De mensenrover dus in handen van collega-mensenrovers. Hier en daar horen we dat Jansz enkele jaren in gevangenschap heeft moeten zuchten, Saleh-kenner Coindreau houdt het op de periode 1631-40 (maar schuift ook abusievelijk de raid op IJsland in de schoenen van Jansz), andere schatten de gevangenschap op enkele maanden. Het zou ons niet verbazen als Jansz na korte tijd, en zonder gezucht aan een Christelijke roeiriem, tegen een interessante prijs door een van “zijn joden” is vrijgekocht. Hij spoedde zich naar de vertrouwde kusten van Barbarije en zette zijn aandeel aan de djihad voort.
Jan Jansz is de piraat in deze galerij der groten bij wie vele malen vrouw en kinderen opduiken. Op zich ontroerend, anders was het zijn tijdgenoten in hun rapportages niet opgevallen. Dat zijn dochter Lysbeth hem, de wereldvermaarde zeeheld, vijand van de mensheid, over zee is komen opzoeken, in een tijd dat geen mens anders dan om strikt noodzakelijke reden een scheepsdek betrad, is enig in de geschiedenis van de zeeroof. Het kan niet anders: Jansz moet naast charismatisch leider een beminnelijk mens zijn geweest. Tussen al die duizenden piraten in mijn archief vind ik slechts weinigen die met aandacht enge banden met vrouwelijk nageslacht onderhouden (tenzij ze, rijk geworden, thuis neerstrijken). Behalve bij de Chinese families in hun roofvloten natuurlijk en bij een man als L. de Graaf. Het jaar was 1640. Nog steeds bestond er de relatie tussen Saleh, Marokko en de Republiek der Zeven Provincies. Nog steeds bestreden beide partijen Spanje, nog steeds bestreden ze elkaar, nog steeds achtte de Hollandse republiek het noodzakelijk afgezanten naar Saleh te zenden met boodschappen over vrede of loskoop van gevangen zee-, koop- en handwerkslieden. Nog steeds werd hierbij op de steun en hulp van Jan Jansz de vervloekte gerekend. De 1e september 1640 ging een select gezelschap van de Heren Staten onder leiding van Anth. van Liedekerke, tevens “zee-hoofdman” van de expeditie, van Texel onder zeil. Het journaal van de reis werd bijgehouden door de schilder en graveur A. Matham, ingezetene van Haarlem. Lysbeth Jansd was de extra passagier. Pas de 9e december kwam Saleh in de kijker. De volgende dag ankerde Gelderlandt op de rede. Er stond op de baar zoveel branding dat er geen communicatie tot stand kon worden gebracht. De corsairs, in gedeeltelijke winterslaap, peinsden er niet over enige assistentie te bieden. De ankergrond is er slecht. Gelderlandt lichtte haar ankers en zocht de rede van Safi op. Men arriveerde daar 28 december. De handelaren die van het land konden worden opgepikt brachten brieven mee van Jansz, toen gouverneur van de fortificatie met de naam Oualidia. Een brief voor Van Liedekerke, een brief voor Lysbeth. Met de uitnodiging voor een bezoek aan zijn kasteel. “Maer gemerckt het seer periculeus is landtwaertin te raysen en principalyck voor de vrouwelijke sexe” durfde zij de reis van enkele mijlen in het barbarenland niet aan. Daarom kwam Jan Jansz van Haarlem twee dagen later zelf. “Hij sadt heerlyck in de bark op een tapijt, ende satyne kussens, sijn dienaers rontsom hem. Is voorts bij den Heer Ambassadeur inde cajuijt gelaijt, alwaer syn dochter was, de welcke haer vader ende hij sijn dochter siende, geraeckte baijde aan het schreijen.” De 1e januari is de wel drastisch geslonken familie (de historie vermeldt niet waar Jansz’ exotische gade en hun kinderen verbleven) naar Oualadia afgereisd en Van Liedekerke vertrok 7 maart met zijn gevolg naar Marakesj waar hij door de sultan met statie werd ontvangen. Toen Gelderlandt na bezoeken aan Madeira en dergelijke weer op de rede van Safi arriveerde (12 augustus) had hij echter weinig voor elkaar gekregen. De sultan kwam de afspraken niet na, 28 Hollanders moesten in slavernij onder een onbarmhartige meester achter worden gelaten. Gelderlandt vertrok, “laetende Lysbeth Jansd by haer vader blyven,” schreef Matham. Hij begreep het niet. Het bootsvolk dat aan land bezig was geweest de watervaten te vullen, had gemeend dat de vrouw “schoon haar bekomst” van land en volk had en wenste weer a/b te zijn. De beweegredenen van de Heer zijn ondoorgrondelijk, zo zijn die van de vrouw. Op een stille februari-avond ben ik eens in Oualidia geweest. Het kasteel van Jansz staat er als ruïne, met kanonnen en al op een plateau dat de kust tussen Safi en El Jadida beslaat. Er is geen haven hier, meer een langgerekte binnenzee met, als in Saleh, een hels kikkerconcert. Laat zonlicht speelde over de vierkante toren en de muren. Een oneindig mooie plaats.²) Wat is er
gebeurd met de oude zeeman en diens dochter na de val van de Republiek der Twee Oevers, mocht hij zich in de goedgunstigheid van een Marokkaanse sultan blijven verheugen? We weten het niet, maar zijn nog niet van hem af. Hij liet een spoor na. Tot in Amerika. Wanneer Anthony Jansen geboren is, ook dat weten we niet, ik denk rond 1615, de geleerden vinden van 1600. In een van de jaren tussen 1634 en ’37 arriveerde deze Jansen in Breukelen (later Brooklyn), Nieuw Nederland. Hij stierf er in 1676 en was toen, zegt men, “ongeveer zeventig”. In 1638 kocht Jansen een bescheiden boerderij in Manhattan en trouwde Grietse Reyniers, een eermalige serveerster te Amsterdam, een onstuimige vrouw. Jansen was eveneens een luidruchtige persoon, “een man met veel energie...een enorme gestalte”. Hij maakte zich niet geliefd, gedroeg zich als een piraat, vond men, zijn vrouw ook. In de jaren 1638-9 was het stel bij 15 van de 93 rechtszaken in Nieuw Amsterdam betrokken. Zijn vijanden scholden hem voor een schurk en gehoornd beest, hij stond algemeen bekend als “de lastige Turk” (the Troublesome Turk). Waarom dat “Turk”? Jansen was de zoon van Jan Jansz, de Groot Admiraal van Saleh, woonde in Saleh en Fez en ik vermoed dat hij in de periode dat zijn vader in Maltezer gevangenschap verkeerde, de Atlantische Oceaan is overgestoken, op zoek naar een vestigingsplaats tussen Nederlanders maar liever niet in Nederland zelf. Het blijft onduidelijk wie zijn moeder was, denkelijk de “Moorse prinses”/het Spaanse meisje dat Jansz trouwde toen hij zijn renegaatschap vierde, want Jansen werd in de Nieuwe Wereld als “mulatto” gezien. Anthony en Grietse vormden een wild stel, dat zeker. Grietse moest bevallen en vroeg de vroedvrouw “Op wie lijkt ’t grommertje, op Andries Hudden [iemand van de vroedschap] of op Anthony?” Antwoord: “Als jij niet weet wie de vader is, hoe kan ik dat dan weten? In ieder geval is ’t schaap wat bruinig.” Grietse ontving graag zeelieden. “Ze trok de hemden van die lui uit hun broek en mat hun maten met een bezemsteel.” Zeelui riepen op straat: “Hoer, hoer, tweepondshoer” en “toen trok ze haar rokken omhoog en sloeg op haar billen met de woorden: ‘Blaes my daer achterin!” Nee, bleek was ze niet. “Ik ben lang genoeg de hoer van de adel geweest,” was nog zo’n uitspraak, “van nu af aan zal ik de hoer van het geteisem zijn.” Jansen bleef in rechtszaken verwikkeld. Dronkenschap; met een pistool zwaaien; schulden niet betalen; zijn varken beet iemands hond dood; laster. Het was me wat met die man. Tegen de tijd dat Nieuw Amsterdam Nieuw York was stierf Grietse Reyniers. Jansen hertrouwde (met Metje Grevanraet) en betrok een pand in de Brugstraat, nu Bridge Street. Gelovig was de man uit Saleh niet, hoewel, in Barbarije beïnvloed door het soefisme en zeker door het ruwe geestesleven, de tolerantie en het radicalisme onder de renegaten. Met zijn tweede vrouw deelde hij een notie van het Quakerisme. Na 1643 rekende hij in Breukelen een klein gezelschap van Engelse Anabaptisten tot zijn buren, hun leidster was bevriend met gouverneur Stuyvesant en Jansen stond op goede voet met haar. Lezen en schrijven in de Nederlandse of Engelse taal was hij niet machtig, wel in het Arabisch. Wat bracht hij mee van overzee? Een prachtig bewerkt koperen presenteerblad zoals we die nog steeds in Noord-Afrika kunnen bekomen; een “theeketel”; en een exemplaar van de koran. De eerste koran in Noord-Amerika. Reden voor moslims om hem als maraboet te eren. Na de lange periode van de corso werd Saleh een zeer conservatieve, religieuze stad, haar eerbiedwaardige chroniqueurs hadden niet de minste behoefte aan de minder respectabele aspecten van het verleden op te rakelen. De gegevens van Saleh en Jan Jansz en zijn familie dank ik drie historici: R. Coindreau, J.C. Vrijman en P.L. Wilson. ¹) De verteller vergiste zich tweemaal. Hij verwarde Jan de Kapper alias Jan Barbier, bijnaam van Jan Jansz, met Jan de Lapper (+1659), eveneens een Jan Jansz die aan de Burgwal woonde,
en eveneens zeeman, een gezagvoerder die in de handels- en oorlogsvloten van de Republiek een figuur van betekenis is geweest. Navraag bij het archief van de gemeente Haarlem leverde twee geregistreerde transportakten op, van 1 februari 1608. In beide gevallen is alleen sprake van Jacob Jansz “capiteijn op de Burchwal”. Wat erop kan wijzen dat de historici zich in de Jansz’s hebben vergist. Het geven van bijnamen was in de achternaamloze 17e eeuw een bekend fenomeen, maar Lapper was wel degelijk een familienaam. Kapper niet. Waarom Jan Jansz van Haarlem als De Kapper bekend is geweest is mij niet bekend. Of als De Barbier? Buitenlandse bronnen spreken van John the Barber. In 1651 heeft De Lapper (“door veel geleeden ongemacken ende quetsuren in ’s Landts dienst impotent”) in opdracht van de Admiraliteit van Amsterdam een bezoek aan Saleh gebracht waar hij 22 Nederlandse zeelui loste en als konvooier enkele zoutschepen terug naar Nederland begeleidde. ²) In 1866 beschreef F. de Hellwall in Voyage d’Adrien Matham 1640-’41 het plaatsje: “Zonder twijfel is hier Oualidia bedoeld, en klein zwak kasteel met een nietig gehucht, voornamelijk door joden bewoond, en gelegen op de Westkust van Marokko, ten Noorden van Cap Cantin (Ras-elHadaik).”
Copyright 1977, 2006 – arne zuidhoek CLAES COMPAEN Het verhaal van Claes Compaen kan worden samengevat zoals de Arabische geschiedschrijver El Qatabi het deed: “Door geloofwaardige mensen (maar alleen Allah is alwetend, machtig en barmhartig en slaapt niet) wordt verteld dat er in de Zaanstreek een man was die rijkdommen bezat maar zo grootmoedig en goedgelovig dat hij alles kwijt raakte behalve zijn huis. Toen moest hij weer gaan werken. Hij werkte zo hard dat hij op een avond door slaap overmand werd en hij zag in een droom een tot-barstens-volgegeten man die een gouden geldstuk uit de mond haalde en hem zei: ‘Je fortuin ligt in Ierland, en dan in Barbarije, in Saleh, ga het daar halen.’ De volgende ochtend werd hij vroeg wakker en begon aan een lange reis. Hij bood het hoofd aan woestijnen van water, schepen, rovers, afgodendienaren, rivieren, wilde vissen en mensen. Hij bereikte tenslotte Ierland en toen Saleh en daar legde hij zich te slapen naast een moskee. Die nacht trok een troep dieven door de moskee en ernaast en de mensen die daar in de huizen sliepen werden wakker door het lawaai en riepen om hulp tot de nachtwakers te hulp snelden en de bandieten over de daken de vlucht namen. De hoofdman van de nachtwakers liet de omgeving doorzoeken en daar vonden ze de man uit de Zaanstreek en ze gaven hem zóveel slagen met bamboestokken dat hij de dood nabij kwam. Twee dagen later kwam hij bij zinnen in de gevangenis. De hoofdman zei: ‘Wie ben je en waar kom je vandaan?’ De man verklaarde: ‘Ik kom uit de beroemde Zaanstreek en mijn naam is Compaen.’ De hoofdman vroeg verder: ‘Wat brengt je naar Saleh?’ De ander verkoos de waarheid want daar houdt Allah die groot is van, en antwoordde: ‘In een droom beval een man mij naar Ierland en dan naar Saleh te gaan omdat daar mijn fortuin ligt. Nu ben ik in Saleh en ik zie dat mijn fortuin de slagen zijn die Uw mannen mij zo royaal hebben gegeven.’ Bij het horen van die woorden moest de hoofdman zo hard lachen dat zelfs zijn verstandskiezen te zien kwamen en daarna zei hij: ‘Goedgelovige man, drie keer heb ik gedroomd van een huis in de Zaanstreek waarachter een tuin ligt, en in de tuin is een
zonnewijzer en achter de zonnewijzer een appelboomgaard en na die boomgaard een visvijver, en in die vijver een schat. Ik geloof niet in die leugens, niet in het minst. Maar jij, miswas van een ezelin en een duivel, jij dwaalt van land naar stad, vertrouwend op een droom. Gaat heen en laat ik je nooit meer zien.’ Dat deed de man. Hij ging heen en keerde naar de Zaanstreek terug en onderweg nam hij dit en nam hij dat. In de vijver legde hij zijn veroverde schatten en leefde er goed van. Zo zegende God hem en beloonde hem en bracht zijn geest in verrukking. God is de Edelmoedige, de Verborgene.” Strikt gezien is Claes Gerritsz Compaen de meest waarachtige piraat binnen dit Barbarijse gezelschap. Hij diende niemand. Hij rustte op eigen mérites en financiële kracht schepen uit, roofde en handelde voor eigen gewin, niet voor die van reders, investeerders of andere belanghebbenden. Voor eigen risico ook. Hoe is dat zo gekomen? “Een Hollants Avonturier Compaen, hadde oock een groote buyt van drie prinsen [prijzen] op de Spaensche Cust ghehaelt/maar onder Zeelandt comende verstondt hy/datter soo vele valsche cognoscementen ghemaeckt waren/liep hij met sijn buyt na Algiers/om hem selven daer meester af te maken/’t welck tegens de ordinantie der H.H. Staten strijdet,” schrijft Nic. van Wassenaer in: Historisch verhael alder ghedenck-weerdichste geschiedenisse, die hier en daer in Europa (&c.), Vol. VI pag. 85. Al is het niet zo precies gegaan, het kwam er wel op neer. Compaen heeft als gezel, kwartiermeester, bootsman en tenslotte gezagvoerder van een vreedzaam koopvaardijschip profijtelijk gevaren, in het bijzonder op de West-Afrika dienst, de Guineekust. In 1621, met het Bestand tussen Spanje en de Republiek verleden tijd, voorzag hij zich van commissiebrieven en bedreef de kaapvaart. Met succes, maar toen het in het vaderland op afrekenen aankwam, bleken de prijzen niet Spaans maar Nederlands eigendom, of anders was (een gedeelte van) de lading Nederlands of van neutrale verschepers. De meeste prijzen werden weer vrijgegeven. Zulke gevallen van kuiperij maakten van Compaen in korte tijd een recalcitrant man. Een andere lezing vertelt dat Compaen in 1621, het varen moe want getrouwd en gelukkig huisvader, zijn geld in een kaperrederij investeerde, in een actieve onderneming van “koopluyden-avonturiers”, die sinds 1598 te Middelburg floreerde. Toen het tot uitkeren van revenuen moest komen heeft hij zich om bovenvermelde redenen bekocht gevoeld. Compaen’s biograaf, een anonieme Zaankanter maar waarschijnlijk schoolmeester Kas, heeft hem (begin 1623) horen mopperen toen hij in Medemblik een juist aangeschaft schip uitrustte: “Ha, kom ick eens in zee! Dan zal men wat beleven!” Meer dan zucht naar gewin waren het gevoelens van wraak die Compaen bezielden. Een frauderende overheid, frauderende kooplieden. Wraak dreef hem tot piraterij, wraak maakte hem tot een der meest roemruchte Nederlanders van zijn tijd, een naam die tegenwoordig nog gehoord wordt; wraak was de drijfveer van de “ZEEROOVERYEN, Van den Alderfameusten ZEE-ROOVER, CLAES G. COMPAEN; Van Oostzanen, in Kennemerlandt”, zoals de titel luidt van een in Utrecht “tegen over ’t Stadthuys” uitgegeven boekje dat talloze herdrukken zou beleven, behelzende “sijn wonderlijcke/vreemde Landts-schadelijcke/drijf-tochten”. Want laat dat duidelijk zijn: de handel van de jonge Republiek lééd onder zijn “drijftochten”, de overheid kon tenslotte tot slechts twee dingen besluiten: of men kocht hem om, of men hing hem. Zelfs een uitgezonden vloot kon hem niet vangen, er restte de overheid niets anders dan een generaal pardon.
Laten we wel zijn, Claes Gerritsz Compaen was een man met allure. Hij begon zijn roofcarrière niet in het klein, met het uitvaren met vier man en een paardenkop in een roeivlet en vandaar steeds groter en ruimer. Hij bemachtigde eerst een kaperbrief bij de prins van Oranje, als stadhouder van Holland tevens admiraal-generaal van de Hollandse oorlogsvloot, en bestelde dadelijk een schip met stijl: Walta, een 17 stuks-schip van 200 last, bemand met 80 koppen, een schip dat onder Van Heemskerck in de Slag van Gibraltar (1607) gestreden had. Ook zijn vertrek was in stijl: het was de admiraliteit van het Noorderkwartier die hem de opbrengsten van zijn kaperinvesteringen had ontnomen en juist díe hoogmogende heren bood hij a/b een afscheidsmaal aan. Maar als een Uilenspiegel liet hij de heren de maaltijd betalen, en als een Uilenspiegel koos hij, eenmaal met de nog lang niet afbetaalde Walta buitengaats, als eerste prooi een nietige vissersman bij wie hij een zootje haring ... kocht, de Egmonder afschepend met een kwitantie op de admiraliteit. De boodschap leek een duidelijke: hij zou zich evenals de heren niet aan de regels houden, hij toog niet “ter kaap’ren” maar “ter vrijbuit”. Zulke streken zouden Compaen kenmerken, een zeeman met gevoel voor humor, met een vermogen tot relativering. Vier dagen na de haringvangst verraste hij zijn bemanning toen hij na de beroving van de eerste prijs, een rijkbeladen Hamburger, de waarde van de buit grofweg berekende en alle hens pro rato uitbetaalde. Dát was nog eens een kapitein! Vanwege slecht weer zocht hij de haven van Vlissingen op en zijn bemanning bezongen zijn daden terwijl ze hun pecunia er doorheen joegen. Met het gevolg dat een vijftigtal mannen uit de havenstad zich bij hem voegden. Een welkome uitbreiding, daar de genomen prijzen door de vrijbuiters bemand moesten worden eer deze een helershaven konden opzoeken. De bij de prins bekomen kaperbrief behelsde uitsluitend een oorlogszuchtig optreden tegen de Duinkerkers maar Compaen draaide de zaken om. Hij ontmoette Waterland, een rijk geladen Noordhollands schip en na drie dagen storm enigszins in de war. Compaen nam haar mee naar Duinkerken waar hij het schip voor een goede prijs verkocht. De Nederlandse bemanning, inclusief de gezagvoerder, geraakte er in gevangenschap. De vier jaren na 1623 bracht Compaen vrijwel uitsluitend op een scheepsdek door, soms gebiedend over een verzameling van drie, vier bodems. Dit mag werkelijk worden gezien als een uitzonderlijke prestatie. Een gezagvoerder van een roofschip wordt niet gesteund en in de rug gedekt door een werelds of religieus gezag voorzien van wetten en voorschriften en controle op die wetten en voorschriften, een piratenchef kan er evenmin een voor in de plaats stellen. Wanneer de bemanning ontevreden over hem zou zijn, wordt hij ter plekke vervangen. Een aanvoerder van roofschepen moet het hebben van persoonlijke kwaliteiten, van overwicht. Hij moet “ontzaglijk” zijn, en toch een der hunnen. Daarvoor benodigd is een mengsel van onverschrokkenheid, verwerpelijke wreedheid, drift, fysieke kracht, alles wat minderen doet rillen. Het inboezemen van vrees wekt echter tegenkrachten op. In zijn acties heeft Compaen onnodig bloedvergieten weten te vermijden, hij veroverde de schepen liever door slimmigheid en bracht zijn gijzelaars niet ter dood. En we moeten aannemen dat Compaen meester over zijn mensen bleef omdat hij hen niet plaagde met het gezagsdogma waartegen zij elders, ondanks de dreiging van de kat met de zeven of negen staarten, de galg, de laars en het kielhalen, tegen in opstand zouden zijn gekomen. Hij mocht niet in de plaats van dat gezag treden dat zij zojuist hadden afgewezen en kon daarvoor niets in de plaats zetten dan zichzelf, zijn bezieling, zijn leiden naar een bestaan dat beter zou zijn dan het geweest was, met de kans op meer. Met zijn dadelijke buitverdeling aan het begin van de expeditie leerde hij zijn mannen zich als aandeelhouders zien; zolang zij hem als directeur zijn gang lieten gaan zouden zij van
tijd tot tijd een behoorlijke uitkering opstrijken. Zonder hem zouden de zaken scheefgaan, dat dienden zij goed te beseffen. Compaen hield niet van schone schijn. Hij riep voor zijn acties niet de hulp van Onze Lieve Heer in, noch liet hij zweren bij de Satan (in 1625 zette hij op zijn varende republiek met de boeien en voetijzers de bijbels en psalmboeken over de muur; deze pasten niet in een piratenmilieu, waren er belachelijk; met die boeken en boeien, zei hij, liep alles “in het wilde”). Compaen maakte zijn équipage deelgenoot in het kwade en eiste van hen niet het goede, zo maakte hij zich populair, niet gevreesd. Tezelfdertijd duldde hij geen gekkigheid, strafte overtreders van de scheepsdiscipline niet aan den lijve maar zette hen aan land. Zijn werknemers mochten de afstand die hen van hem scheidde niet vergeten terwijl hij het zich kon veroorloven op gelijke voet met hen te staan. Compaen was een geboren leider, met een neus voor het afdwingen van geluk. Hij beweerde dat hij in vier jaren tijd 350 schepen heeft leeggeschud. Dat is mogelijk. Met name wanneer men er veel vissersschepen bij betrekt. Onze fantasie wordt door deze onthulling geprikkeld. Elke avond na zijn pensionering liep hij deze schepen langs, in gedachten. Er zullen velen door deze daden zijn gedupeerd. Evert Cornelisz van Barckhout zeker. Of Jacob Quick. Met weinig moeite zien we het voor ons: Compaen die in St. Clare en Saleh na een lange werkdag nog een partij suiker van de hand doet, een uur in de kajuit heeft gekaart, een nieuwe bestemming voor de volgende expeditie met zijn navigator heeft doorgenomen, 43 parten heeft uitgekeerd, gouden kelken heeft gekocht en even naar het dek loopt om de activiteiten aan de rede te bestuderen. Compaen verdiende een vermogen aan zijn roverijen, suiker of tabak, alles wat hij aanpakte veranderde in goud. Hoe vinding- en succesrijk een zeerover ook, hij kan niet zonder de wal. Voor reparatie en onderhoud van het schip, bevoorrading en monstering van nieuwe krachten, voor het uitbaten van genomen schepen en ladingen. Waar kon hij, buiten Hollandse wateren, een afgezetgebied vinden waar men rechtschapen èn doortrapt was? In eerste instantie bleef Compaen dicht bij huis: Plymouth. Daar borg hij het resultaat van zijn eerste berovingen in de Straat van Gibraltar, bekend gebied voor zowel de meester als het schip. Wijn, amandelen en anijs genomen uit Nederlandse schepen, hij zag dat als mindering van de nog uitstaande vorderingen op patria. Gemakkelijker nog was het zakendoen in Ierland, als bekend een “natie van piraten”. Daar heerste de onderkoning Th. Wentworth, graaf van Strafford, dienaar van koning Karel I, danig in de weer met het spekken van de kas van zijn vorst en zichzelf en dus met het animeren van ettelijke dievenkolonies aan de Westkust. Compaen maakte op vriendschappelijke wijze kennis met diverse gouverneurs, kaartte menigmaal met de vice-koning zoals hij later door de keizer van Marokko op de mat mocht worden geroepen. Zijn contacten met ambtenaren, militaire kopstukken en kooplieden tonen aan hoezeer de economie van de roofvaart verweven was met de legale handel. Hij sleet twee genoeglijke en financieel aantrekkelijke jaren in Ierse bases, tot er een golf van eerlijkheid door het land raasde en hij ijlings, met het achterlaten van een voorraad prijsgoederen, Ierland verlaten moest. Kom Compaen niet te na! Op de dag na zijn vertrek van Ierland nam hij 7 Britse schepen en verdiende zijn achtergelaten voorraad tiendubbel terug. Daarmee zeilde hij naar Saleh, Marokko. Zijn faam als “Schrik van de Zeeën” ging hem vooruit. Als vroeg 17e-eeuwer was Compaen aan onbarmhartigheid gewend. Hij ervoer hoe de gouverneur van Dublin bereid was de zoon van een Ierse admiraal te laten hangen in plaats van een losgeld te betalen. Maar de gewetenloosheid en doortraptheid van de handelaren van Marokko overtroffen die van Ier-, Enge- en Nederland. Compaen was er eerder geweest. Nu arriveerde hij in de periode toen een unie tussen de steden Saleh en Rabat het vertrouwen in haar
beschermheer, de keizer van Marokko, had opgezegd en als Republiek voor zichzelf was begonnen. In die constellatie verloor Compaen’s contact, Jan Jansz alias Moerat Reys, aan gezag en invloed. Hij moest zich de bemiddeling van een andere Nederlander onder de Nederlanders in Barbarijse dienst laten gezeggen. Deze Simonson Reys, een zoon van de gevierde Simon de Danser, zorgde voor een introductie bij handelaren en autoriteiten. En maakte als “rechtgeaard halsafsnijder” misbruik van de situatie. Want Compaen verscheen weliswaar met rijke buit op de rede van Saleh (en af en toe te Safi) maar zonder mondvoorraad, water en munitie. Compaen moest een buit van f. 85.000 ruilen voor een partij kruit dat met f. 5.000 goed zou zijn betaald. Een rijke prijs van St. Malo, geschat op f. 130.000, werd aan De Danser Junior afgestaan voor victualie ter waarde van f. 5.000. In zulke situaties leerde Compaen de kronkelpaden van gerecht en negotie, hoe de ene heler tegen de ander uit te spelen, en hij verscheen zo min mogelijk met buit én zonder victualie in de haven. Met het aanslepen van de voor Marokko meest waardevolle goederen voor aantrekkelijker prijzen dan hij elders kon bedingen begunstigde hij de islaamse zaak. Compaen, nu een werkelijk gewiekste uitspeler van concurrerende partijen, heulde met zowel de Saletijnse rebellen als met de keizer van Marokko die, af & toe, in Mogador hof hield. De potentaat zocht Compaen’s gezelschap toen deze er een lading ijzer verhandelde tegen f. 7,50 het kwintaal. Omdat stormweer de landgang onmogelijk maakte, ging de audiëntie niet door. Later verleende Moeley Zidane hem de titel van “Meester der Zee” (admiraal) en noemde hem Habib, dat betekent: vriend. Compaen dreef met hem voordelig handel, speciaal in koper en ijzer. Dat verdroot Simon de Danser Jr. zo dat er ruzie van kwam. Het tekent het karakter van de laatste dat deze er de hulp van een Nederlandse reys, die verder ongenoemd wenste te blijven, bijhaalde. De twee wilden Compaen voor de bank voor Saleh die de toegang tot de oceaan bemoeilijkte, overrompelen. Compaen kreeg er voortijdig bericht van (een piraat moet zich bedienen van nuttige informatie, overal en altijd) gedroeg zich onverschrokken en met gevoel voor theater. Hij pretendeerde niet van het voornemen te weten en nodigde de beide kompanen voor de maaltijd. Men at en dronk uitstekend, volgens de Compaen-methode. Tijdens de afscheidsheildronk bekende Compaen dat hij van hun voornemen op de hoogte was. Aan U de keuze, sprak hij, U geeft mij nu Uw schepen zonder slag of stoot over, en dan ben ik van mijn kant bereid U alles te vergeven, “dan wel gij gaat naar Uw boord en maakt U binnen het etmaal gereed voor het gevecht. Dan kunt gij als vrome capiteynen Uw eigendom verdedigen.” Een dag later zag een toegestroomde menigte van Rabat en Saleh het duel tussen De Danser c.s. aan de ene en het welbezeilde schip van Compaen aan de andere kant. Na een hevig “schutgevaert” gaf de anonieme piraat zich over en trok De Danser er van tussen. De Danser is daarna niet meer aan de Barbarijse kust gezien (voer in 1627-‘8 als staatscommissievaarder vanuit Vlissingen, maakte met collega’s eens zoveel suiker buit dat het in de Republiek goedkoper was dan in Iberia; wat veel zegt over de omvang van de buit). Dit succes bevestigde Compaen’s rijzende ster aan het piratenfirmament. “Met loosheijd en practijken als het kon, maar als krijghsman daer het de nood bevorderde”. Dit, gevoegd bij de connectie met Zidane, vergemakkelijkte het zakendoen. Gedurende de twee jaren van zijn verblijf aan de Barbarijse kusten verdiende hij schatten aan uit West-Indische en Atlantische wateren gestolen spullen. Oostzaan, Saleh, Algiers, Freetown, Plymouth, Ierland, ik ken de locaties van Compaen’s spektakelstukken van eigen aanschouwing, maar deze verschillen momenteel danig van het aanzicht dat zij in de eerste helft van de 17e eeuw boden. Een slechts is er die nagenoeg hetzelfde
oogt als in de dagen van Claes Compaen. En dat is Maio, een van de Kaap Verdische eilanden. Een klein eiland, plat als een pannenkoek, er groeit niks en er leeft niks, en wat er toevallig leeft sterft binnen een maand uit als de jaarlijkse regen van een kwartier uitblijft. De mensen die de durf hadden er zich te vestigen deden dat vanwege de zoutpannen aan de Zuidzijde. Met pijn en moeite fokten zij wat varkens en geiten, armzalige wezens daar, die zij aan passerende schepen konden slijten. Later, rond 1700, zouden piratenschepen op weg naar de Stille Oceaan Maio nooit overslaan, een lading zout bracht op Madagaskar een klein fortuin op. In 1699 bezocht de boekanier Dampier het eiland. De lokalen, “rond en plomp als kleine schildpadden laadden er zeven, acht ton zout”. Dat was niet eenvoudig, want vaak staat er aan die kust een wilde branding waarin menige sloep onderuit gaat. In 1819 deed de beroemde walvisvaarder Essex het eiland aan, beroemd, want Essex is de enige walvisvaarder die door een botsing met een walvis ten onder is gegaan. De Zuidkust van Maio was één lange reep zand, zonder kaden of aanlegsteigers. “Onze boot kapseisde in de branding en werd ondersteboven op het strand geworpen. De jongens vonden dit niet erg, want niemand raakte gewond, en ze vonden het wel vermakelijk om de kapitein op zo’n fraaie manier kopje-onder te zien gaan.” Essex ruilde anderhalf vat bonen voor 30 varkens. “Het waren bijna skeletten, hun botten staken bijna door hun vel”. De zeelui, alles aanwendend als tijdspassering, zongen van Dertig zwijnen van het eiland MaioJan-in-de-zak om de dag elke man En nou wil je meer vlees, Donders nog aan toe. Goed dan, nu staat er een betonnen vingerpiermet lichtmasten, maar nog in 1995 week de Zuidkust van Maio in niets af van de situatie in 1626 toen Compaen onder de Statenvlag het eiland met een bezoek vereerde. Daar lag de fikse Hollandse Omval met twee andere koopvaarders zout te laden. Dat was teveel macht voor een onbesuisde aanval, dus tijd voor de Compaen-methode. Omval was een Hoorns schip, schipper Evert Cornelisz van Barckhout, uitgereed door Jan Dircksz Deugt van Medemblik. Gul voorzag Compaen zijn collega’s van al zij nodig hadden, aanvaardde tegengunsten en noodde de schippers bij zich voor de maaltijd en zei eens, zo voor de grap: “Wat zou jullie ervan denken als ik je schepen eens kaapte?” De eters ontwaarden niets onheilspellends in Compaen’s lachend gezicht en antwoordden: “Oh, nee, dat geloven wij niet, wij zijn landslieden, en we menen het allemaal goed voor de zaak waar ons vaderland voor vecht. Ajo, Compaen, vertel maar liever wat anders.” Zo gezegd, zo gedaan, en de gezagvoerders raakten ervan overtuigd dat zij goed af waren met zo’n kloeke Statenkapitein in de buurt. Ondertussen liet Compaen de wal verkennen en wachtte op een goede gelegenheid van weer en wind. Waarheen stuurden de koopvaarders hun sloepen voor het zout en waar kruiden de maats het zout uit de pannen naar het strand? Van zout als lading had Compaen, ex-schipper op Guinee, verstand. Zout was een smerige lading, dit witte spul vrat aan alles waar het mee in contact kwam, maar het was een kostbare lading, evenveel waard als het schip zelf. Na een paar dagen liet hij zijn sloepen bewapenen en bemannen. Ze roeiden langs het desolate strand dat daar tot op de dag van heden vrij steil is zodat zij vanaf de wal niet gezien werden, tot dwars van het goede schip Omval. Daar staken ze recht over naar het schip, roeiend wat ze roeien konden. Er waren daar weinig mensen a/b toen ze enterden, de meeste matrozen werkten aan de wal met het versjouwen van de bulten zout, tegenstand werd niet geboden. De enterploeg kapten de ankerkabel, zetten zeil en ankerden Omval bij Compaen’s jacht. De getroffen schipper kwam
Verwijderd: ¶
verontwaardigd en woedend verhaal halen. “Waarom doe je mij dit aan?” klaagde Cornelisz, “wij waren toch vrienden, je weet toch dat dit schip mijn hele hebben en houden uitmaakt, dit is toch beestachtig, dit doe je een landsman toch niet aan?” Compaen wel. Als tegemoetkoming in diens kosten schonk hij Cornelisz 50 dukaten voor passage naar patria op een van de andere koopvaarders. Maar een jaar later, toen de rover zijn pardon had gekregen en met Omval thuisvoer, kreeg de schipper zijn bodem terug. Nu wil het geval dat Compaen een liefhebber van vissen was. Zijn buurman in Oostzaan (en collega van de Guinee-dienst), Jacob Quick, eveneens. Ik stel me zo voor dat die twee er wel eens samen op uittrokken, in die dagen dat Compaen zijn geld in de Zeeuwse kaperrederij had gestoken en door zorgen werd gekweld. We weten niet in welk techniek Compaen zich bekwaamde: met het net?, de speer?, de hengel? Stel het laatste, dan zien we beide mannen kleumend aan de waterkant, turend naar de dobber en soms naar de Ruysdaeliaanse wolkenpracht van het 17e eeuwse polderlandschap, schattend of het weer wilde meewerken en de vis wilde bijten. “Je hebt beet, buur,” zei Jacob Quick. “Ik heb altijd beet, buur,” zei Claes Compaen en sloeg een vette voorn uit het water. Jacob zuchtte. Claes wel, hij nooit. Wat verderop zette een zwaan zich in beweging, ketste met zijn platvoeten meterslang over het water en steeg tenslotte moeizaam op. Zodra de vleugels hem konden dragen zeilde hij als een vorst door de hemelen. Jacob zuchtte weer. Van bewondering. “Dat doet me nu altijd aan ons gescharrel onder de kust denken,” zei hij, “zijn we daar eenmaal vrij van dan zeilen onze schepen als zwanen over de oceaan.” “Hier spreekt de dichter,” spotte Claes. “Weet je waar het mij aan doet denken?” “Nee, buur,” antwoordde Jacob. “Zal ik je zeggen, buur,”zei Claes. “Aan een zeerover. Na al het gesjacher met kaperbrieven en dieverijen van dat zootje ambtenaren dan als een zwaan op eigen wieken naar de vrijheid, voor eigen verantwoording.” Jacob keek zijn buurman onthutst aan. “Maar buur,” begon hij, “je wilt toch niet...” Hier brak hij af. Keek de zwaan na en concentreerde zich toen weer op zijn dobber. “De landing, Claesbuur,” mompelde hij, “de landing.” Toen werd het 1626. De zeerover Compaen werkte naar vermogen aan een opzienbarende prestatiecurve en de oceaan is nog niet zo wijd of je komt er je even dapper zeilende buurman tegen. De gevangengenomen Quick werd bij Compaen a/b gebracht, deze herkende hem zodra hij voet aan dek zette. Uiteraard. “Wel, wel, wees welkom, mijn goede buurman,” riep de aartspiraat, die dag overigens slechtgemutst. “Jouw schip [met een waarde van 5.000 harde guldens] is mijn. Ik zal jou en je volk ergens aan de wal zetten. Behalve je zoon Pieter [13 jaar], die blijft hier; ik maak een goed zeeman van hem. Dat is dan beloofd.” Later kwam hij op dat voornemen terug. “Hier heb je je zoon weêrom, buurman. Want als ik hem bij me hou, zou hij worden wat wij zijn. Hij is onbedorven en een goed christenmens, bij jou is hij beter op z’n plaats.” (Quick’s schip is waarschijnlijk het geschenk waarmee Compaen Jan Jansz bedacht, zijn vertegenwoordiger in Saleh, dit schip verleende diens piratenbestaan nieuwe glans.) De landing, de landing. Hoe keerde Compaen terug naar een leven van gerespecteerd burgerman wanneer het leven van de rovershoofdman hem zou benauwen? In de loop van 1626 had Compaen genoeg bij elkaar geroofd, genoeg om met verstandige investeringen drie levens
comfortabel door te kunnen brengen. Hij had zijn wraak op talloze slachtoffers botgevierd, had de kooplieden die hem ooit hadden bestolen, met gelijke munt terugbetaald, had laten zien wie hij was, kende de smaak van genoegdoening. Vermoedelijk ontstal hij buurman Quick diens schip om de Hollandse overheid te laten zien dat hij niet berouwvol over zijn daden was, noch moe van het roven. Híj dicteerde de voorwaarden van zijn capitulatie, niet de regering. Is dat mogelijk, zouden wij ons kunnen afvragen, een rover wordt toch als misdadiger beschouwd, een benadeler van het bedrijfsleven; hoe zou een gemeenschap, klein of groot, hem weer in haar midden opnemen anders dan hem met de nek aankijken en ontwijken, of hem arresteren en berechten? We leren van historicus Mollema dat er van het laatste geen sprake was: “In de ogen der publieke opinie wogen de enkele stalen van piratengenerositeit en zijn spaarpot toch zwaarder dan zijn ontelbare misdaden. Waarmee wij zeggen willen, dat de gemiddelde Nederlandse burger de zeeroof slechts als een weinig immoreler vergrijp achtte dan smokkelarij, welke laatste misdrijf overigens al heel licht aangeslagen werd (...) al had men een grote afkeer van het piratenwezen, waarvan tal van Nederlanders, direct of indirect, op hun tijd te lijden hadden, toch bracht onze nuchtere aard mee, te begrijpen, dat een zeeman even natuurlijk tot zeeroof als tot een ongebonden leven verviel.” Compaen stelde zijn eisen, dreigde dat wanneer hij geen pardon kreeg, hij zich bij de “Turken” zou aansluiten en renegaat worden net als collega Jan Jansz. Zijn condities waren in een rapport naar de Hollandse regering overgebracht door een zekere Backleroth, een koopman die hem ooit in een Ierse haven ontmoet had, in een schip met een bemanning van 115-120 man, “de kloekste die men hebben mogt, elk verstrekte wel een Hercules.” Of het een, of het ander. Vier afgevaardigden waren naar Saleh gereisd met een brief van vergeving voor de heer Compaen, of hij zo vriendelijk wilde zijn zijn vijandige activiteiten te staken en in de boezem van de Nederlandse gemeenschap terugkeren. Josua Palache, zoon van de agent van de keizer van Marokko in de Nederlanden, verliet met een van hen de rede, 27 januari 1627: “Ick sprack den broeder van Comparn, die ick meende, dat hem ging soecken, want was op een scheepken, dat naer Barbarijen wilden, doch seijde, dat hij niet en twijfelde ofte Compaen hadde zijn perdon volcomentlijck becomen, maer seijde, dat het hem van een ander soude thoegebracht werden.” Omstreeks dezelfde datum (25 januari 1627) stak er vanuit de Repbliek een smaldeel in zee, met onder meer de boodschap Compaen thuis te brengen, levend of dood. Aanvankelijk kruiste de vloot in de buurt van de Straat van Gibraltar op vijandelijke, Spaans/Portugese schepen maar zonder veel geluk. Wel vernam men van een Amsterdamse vrijbuiter uit Mogador dat Compaen daar had gelegen en naar Saleh was gezeild, in de hoop daar zijn pardon te vinden, hetzij van de Engelse koning, hetzij van de bewindhebbers van de Republiek. De Staatse vloot kwam pas de 8e april voor Saleh. Vlootvoogd Reael trof er een zekere Meester Jan Quesnoy die Compaen 16 dagen verlenging van zijn pardon had gebracht. Daarmee was Compaen naar Holland vertrokken. In feite had Compaen eind 1626 van de consulaire agent in Saleh, A. Valckenburgh, een pardon aanvaard. Voorts arriveerde schipper Cornelisz die Compaen’s eventuele verdere streken moest verhinderen. Want was Compaen wel zo zeker van zijn zaak? Inmiddels was zijn wereld gekrompen tot de omvang van zijn kapiteinshut en de kampanje, omringd door trouwe én trouweloze mensen, maar het leven van burgerman trok hem ook niet als hij er echt over nadacht. De boodschappers van de Nederlandse gratieverlening logeerden bij Jan Jansz en toen Compaen er weer arriveerde, met een roofvloot van vier schepen (waaronder het schip Omval van Cornelisz), is er stevig gediscussieerd over de zin van het bestaan en wel zo lang dat de datum van het pardon verliep. Toen een prolongatie in Saleh arriveerde besloot Compaen de knoop
door te hakken en zijn zeeroversbestaan er aan te geven. Hij had de Moor, morisco, Berber en Saracener lang genoeg gespekt. Bovendien, zijn listen raakten net zo bekend als hijzelf (in Saleh was een Friese kapitein, Auke Douwes, beslist niet bereid met hem te gaan tafelen), het zou wel eens minder goed met hem kunnen gaan. Wilde hij zijn zaken in Barbarije goed afwikkelen dan moest hij met het gezag van Saleh afrekenen, letterlijk. De alcayde was hem ettelijke realen schuldig, Al Ayachi, dezelfde die in die periode Jan Jansz financieel in zijn hemd zette. Voor de laatste keer paste hij de Compaenmethode toe. Al Ayachi accepteerde de uitnodiging tot een afscheidsmaal a/b en genoot dusdanig van het gebodene dat hij niet merkte hoe ondertussen het schip zeilklaar werd gemaakt. Wij denken dat moslims wegens godgebod geen alcohol gebruiken maar in de praktijk is dat niet zo. Noord-Afrika produceert voortreffelijke wijnen. Alcayde Al Ayachi had menige bokaal wijn geledigd, met name tijdens de heildronken op een goede toekomst, toen Compaen zijn stoel naar achteren schoof en ferme taal uitsloeg. Hij voegde zijn opponent toe dat zij samen nog rekeningen te vereffenen hadden en dat de regent hem zou verplichten zijn gast te willen blijven tot hij tot de laatste cent was uitbetaald. Aan de geluiden en bevelen aan dek kon de gast uitmaken dat het schip op vertrek lag. De wind zat in de goede hoek. Daar had de heerser van Saleh en Rabat niet van terug, en zoveel contanten niet op zak, zei hij, niet onlogisch. Maar Compaen drong nadrukkelijk aan. Het geld werd gehaald. Compaen liet de geldzakken bij zich aan tafel zetten, bij een open venster. Hij had zicht op Spaanse matten, hij wist wat vals was. De realen gingen in zijn zak of direct uit het raam. Bij handenvol kwamen de munten terecht in het water, op de galerij of in een toevallig langszij liggende sloep. Zo kregen de gezellen er een deel van, zij zullen er later menige kroegbaas mee hebben bedrogen. “Nu kunt U er niemand meer mee bedriegen, waarde heer,” vond Compaen. “Stuurt U maar om nieuw geld, en haast U langzaam, want ik vertrek.” Op deze manier bracht de aartspiraat zijn geldzaken in Barbarije tot een welverdiend einde. Hij vertrok, en omdat hij op goede manieren stond kreeg de scheidende alcayde ereschoten na. Maar toch, zolang hij een houten dek onder de voeten voelde bleven zijn handen jeuken. Bij Tetuan lagen twee Nederlandse schepen met opstandige bemanningen. Zij wilden “tegen een goede penning” de schepen aan hem overgeven. Als oprechte zeerover (inspraak) en modern ondernemer legde hij het aanbod aan zijn personeel voor: “Wij maken een schone buit zonder gevaar voor ons leven. Wat dunkt U, zullen wij er op ingaan?” Het antwoord was duidelijk: “Kapitein, U zegt ’t maar, wij gehoorzamen als dienstbereide kinderen horen te doen aan hun vader en meester.” De mannen die hem zijn pardon bezorgd hadden en zich bij hem a/b bevonden, waren ontzet. Huilend klampte Cornelisz de piraat aan. Compaen moest toch begrijpen, bezwoer hij, dat wanneer hij nu weer de “breê veertien”op zou gaan, alle kosten en moeite vergeefs zouden zijn geweest, bovendien: voortaan zou hem voor altijd en eeuwig het leven van paria en desperado beschoren zijn. Reael was nog uit met zijn vloot, zo redeneerden Evert Cornelisz, Heyn Aertsz, Abraham van Valckenburg en Jan Quesnoy verder, en Reael zou niet rusten eer die hem uit zee geblazen had. Bewogen schudde Compaen hun handen: ”Wat zal ik verder roven; ik wil naar het vaderland en naar vrouw en kinderen.” Nog eenmaal blies de zeeroverhoofdman goed in de bus. Een van de zee afscheidnemende zeeman kan niet zonder een trap tegen de laatste kaai. En die lag in Killybegs, Ierland, het land waar Compaen een aantal jaren terug goede zaken had gedaan. Een afscheidsfeest dat moest klinken als een klok. Men sjorde de kanons tegen de boorden, schuurde de dekken, spande regencq zonnetenten en sloeg de sponnen in de wijnvaten. Sloepen werden naar de wal gestuurd en
kwamen boordevol terug, met victualie én gretige vrouwen, verleid door verhalen over goud, zilver en juwelen die a/b te verdienen zouden zijn. De geestdrift van deze “Queanes” voor de mannen van Compaen is in de Ierse annalen bewaard gebleven: “for such as Come on shoare are full of Spanish Silver Ducketts [dukaten]. This wealth was too much for such hoores.” Ierland was arm toen en voor vrouwen, getrouwd of niet, was de weelde van een pendek onbekend. Cornelisz c.s., zag het gebeuren met ontzetting aan. De bootsman schreeuwde hetzelfde langs de scheepswand omhoog als zijn collega’s eeuwen later: “Fokkie-fóóóóók.” Per slot van rekening neem je maar eens in je leven afscheid van wat een echt avonturtiersleven is geweest. De schepen, de schemerige dekken vol parend en drinkend volk, steigerden achter de ankers; de muzikanten krasten, bliezen en trommelden er vrolijk op los. Gejoel, gelal, gehijg, gekreun, en uiteraard kwam er hier & daar bonje van: vechten en stoeien is ook een vorm van feest. Niemand zal beweren dat Compaen zelf aan de uitzinnigheid meedeed. Het feest duurde zo lang dat de prolongatie van het pardon gevaar liep. Quesnoy zeilde als de wind naar de Republiek en keerde als dezelfde wind terug met een verlenging van 14 dagen. Dat nieuws verhoogde de feestvreugde. Toch kwam er het moment dat de dames mochten vertrekken. De bijzit van Compaen zelf ging zwemmend, op aanraden van Van Barckhout. De overige dames vielen in de sloepen, hijgend en schor zingend, behangen met kostbaarheden, tegen alle verhoudingen in - zij verdienden in die week meer dan de meeste rovers in vier jaar. Dat merkten de moeilijk roeiende zeelui, door de inspanning en frisse lucht ontnuchterd, net op tijd. Eer ze beseften waren de arme schepsels van hun versierselen ontdaan. Diegene die te hysterisch aan het protesteren sloeg (“schreyen, karmen, bidden en vloecken na dat elck gebeckt was”) werd de kleren van het lijf gesneden en in de branding “gebruyt”. Tot aan het kruis in het nat, aan krijsen geen gebrek. De zeelui vielen krachteloos van de lach en overmatig “Venus-werck” op de riemen en na veel geplons en tornen van 360 graden of meer kwamen ze zalig-voldaan a/b. Met gunstige wind zeilde de ex-piratenvloot beNoorden Schotland om en arriveerde vier dagen voor het aflopen van de tweede verlenging van het pardon voor het Vlie. Het zat erop. De landing: Compaen wachtte tot het officiële gratiedocument hem a/b bezorgd werd. Toen zeilde hij met zijn drie schepen binnen, Omval voorop, daarachter vice-admiraal Jacob Claesz (al twee jaar in zijn dienst) met in zijn schip een lading Griekse wijn die voor een derde aan kooplieden uit Enkhuizen behoorde. De anonieme schout-bij-nacht voerde het commando over een Genuees vaartuig dat onder de Hollandse driekleur had gevaren en aan een Iberische kust aan een schipper uit Rotterdam was ontnomen. Cornelisz kreeg Omval (waarde: f. 22.000) terug, andere vaderlanders zagen ook een & ander, waaronder de overige 2 schepen en 9 kanonnen, retour. Vervolgens reisde Compaen in het geheim naar vrijplaats Vianen. “Ga fluks naar Vianen, en dek je daar voor ’t manen,” luidt een oud gezegde. Hij wilde er zeker van zijn dat hij zonder vrees voor arrestatie ’s Gravenhage kon bezoeken, want een dankbijeenkomst met de prins hoorde bij het protocol van begenadigde thuiskomst. In bijzijn van de Heeren Hoogmogenden der StatenGeneraal deed hij zijn knieval, bood er de stadhouder een partij ongemunt goud aan. De ander zei dat hij niet gesteld was op gestolen goed. Compaen had hem graag aan diens voorvader, Willem van Oranje, herinnerd, die nam gestolen goed genoeg aan, zonder de Watergeuzen geen Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Maar hij zweeg en betaalde de f. 1.400, - losgeld.
Zijn geroofde, op vele tonnen getaxeerde fortuin bleef buiten schot, werd in feite met één pennenstreek gewit. Met trekschuiten reisde hij naar zijn woonplaats, nadat de bemanningen waren afgemonsterd en hij afscheid had genomen van zijn vrienden Deugt, Valckenburg, en halfbroer Aertsz. In de voorste trekschuit zat zijn lijfwacht: drie mannen die vanaf het begin van zijn stroopexpedities bij hem voeren, op wie hij kon bouwen als op een rots. Hij zal er zijn redenen voor gehad hebben, teveel mensen zagen hem alsnog graag een zandwinkel beginnen. In de tweede schuit, voortgetrokken door twee paarden, bevonden zich zijn bezittingen, kleding en wat kostbaarheden. In de derde schuit een goede partij wijn, hoewel hij geen grote drinker was. In de vierde zat Compaen zelf. Als gezegd: Compaen had stijl. Grote kans dat deze schildering van de gelukkige terugkeer te zwaar is aangezet. Misschien is hij met zijn gezelschap en goederen in één platboomde schuit gearriveerd, een hooggeboorde Jan-Plezier zeilend vanuit Amsterdam of vanaf een rede aan de Zuiderzee. We weten het niet. In ieder geval was de thuiskomst een zegetocht, en een verrassing. Niemand in Oostzanen had gedacht hem ooit terug te zullen zien, zelfs zijn vrouw en kinderen niet. Over het weerzien met zijn vrouw geen woord, zij is hem tot haar laatste snik trouw gebleven. 33 jaar bleef Compaen rentenier. Hij stelde zijn kunnen niet in dienst van het vaderland, ging nooit meer naar zee. Genoeg is genoeg. Hij beheerde zijn penningen, investeerde hier & daar en leefde er rustig van. Aanvankelijk nog beducht voor aanslagen, dus altijd vergezeld door een tot de tanden bewapende lijfwacht. Zelf als een grand seigneur uitgedost, zwierf hij vanuit zijn huis “benoorden de kerk” door de omgeving van Oostzaan, een dorp een paar kilometer aan de Noordkant van het IJ. Amsterdam aan de overkant was makkelijk bereikbaar. Gelegen tussen polders, watermolens en waterwegen, telde Oostzaan een paar duizend inwoners. Natuurlijk ging hij uit vissen, kuierde op zijn gemak langs singels en dreven het wijde waterlandschap. Hij zocht geen gezelschap, bezocht zelden of nooit de plaatselijke herberg. Hij mocht misschien zo links & rechts iets van zijn daden vertellen maar stelde niets op schrift, stelde geen prijs op mémoires, al werd er wel naar gevraagd. “Ik wil geen duyvel zeggen. Welzeker zou ik daardoor de lieden in ongelegenheid brengen. Als zij zooveel geroofd hadden als ik vielen zij welhaast in de strop en zouden opgehangen worden.” Er was er een in Oostzanen, schoolmeester Kas, die zich wist te zetten tot het te boekstellen van curieuze wetenswaardigheden over Compaen, en wat hem verteld is door Agge, de Friese lijfwacht die Compaen’s kajuitwachter was geweest en dus wel een & ander van zijn chef heeft geweten. Die mededelingen zijn dus gebundeld in het boekje waarvan de wijdlopige titel in het begin van dit hoofdstuk is vermeld. Hoewel Compaen niet eenkennig was zocht hij het gezelschap niet en het is maar een keer geweest dat hij iets over zijn leven op zee verklapte. Dat kwam door een herhaald bezoek van zijn eerste slachtoffer van zijn zeeroofcarrière, de Egmonder visser van wie hij met een loze smoes een maatje haring had gekocht. Die man had de moed om bij hem, grote piraat waarvoor iedereen sidderde, verhaal te halen over die diefstal. Dat is lef. De man zat te zeveren over die paar guldens van de vordering op de admiraliteit en bleef zeveren onderweg naar een restauratie in Zaandam waar de gemeentesecretaris zich bij het gezelschap aansloot. Compaen liet hem zeveren tot op het moment dat de visser klaagde over de zwarigheden van een bestaan op zee. Waarna de piraat is uitgevallen en zijn woorden toen zijn ons bijgebleven, waarschijnlijk omdat ze door de visser aan schoolmeester Kas zijn overgebriefd: “Praat niet van gevaar of ongemak tegen mij, die twee of drie uur slapen kopen moest met grof geld, die altijd door vijanden en sluipmoordenaars was omringd, aan den wal, in de haven
en niet het minst op mijn eigen schip, want er scholen er onder mijn eigen volk. Jouw moeiten waren weelde, vergeleken met de mijne. En als ik waakte, moest ik ook ogen in mijn rug hebben; nooit was ik veilig, geen ogenblik mocht mijn waakzaamheid verslappen. Ik heb wat keren in groote bekommernisse gezeten en hartgrondig gewenst, met een kapitaaltje van drie, vierduizend gulden, in vrijheid in mijn vaderland, bij vrouw en kinderen te mogen zitten en de rust te genieten van een kleine burgerman. Hoeveel meer was mij dat waard dan die overvloed van rijkdommen en kostelijkheden, die mij toevloeiden, waardoor mijn leven aan een draad hing en waarvan ik niet genoot.” De visser staarde hem ongelovig aan, en de kans bestaat dat Compaen zichzelf in deze uitbarsting evenmin geheel herkende. Maar de toon was duidelijk: het leven van een roverhoofdman is een zwaar, moeilijk en gevaarlijk leven waarvoor niet iedereen geschikt is. (Compaen heeft inderdaad enkele malen een muiterij het hoofd moeten bieden. Een geval ontstond na het overmeesteren van een Spaans schip geladen met 200 ton wijn. “Amay, hier heb ik de wolf bij de oren gevat,” dacht Compaen. Zijn mannen begonnen een gelag dat snel uitliep tot een geweldig bacchanaal, niemand stond nog voor zijn daden in. Hendrik de hoogbootsman zag in deze sfeer van euforie een mogelijkheid het gezag over te nemen. Met een stel vervaarlijke duivels meldde hij zich aan de kajuitsdeur. Comparen vroeg wat hij wilde. Hendrik eiste dat hij aftrad. Goed, goed, prima, dat zal best, zei Compaen met stentorstem. Hoe denken de anderen erover? Zijn hoge toon maakte dat die anderen het dadelijk en met overtuiging voor hem opnamen, men schreeuwde dat ze met hem wilden leven en sterven. Dat kon meteen, want er ontstond een vechtpartij waarin Compaen c.s. de samenzweerders benedendeks dreven en in de boeien sloegen. Vier man sneuvelden maar daar bleef het verder bij. Compaen liet de muiters één voor één aan land zetten en gaf ze wat dukaten voor levensonderhoud mee. De hoogbootsman ging als laatste. Deze behandeling deed Compaen meer goed dan kwaad.) Het is in die 33 jaar na zijn terugtrekking uit het zeemansbestaan niet altijd goed gegaan met zijn zaken. De volksmond had graag gezien dat het, volgens het adagium “Boontje komt om zijn loontje”, naar met hem zou zijn afgelopen. Uit de feiten die ons beschikbaar staan maken we niet op dat Compaen aan de bedelstaf is geraakt en temidden kommer en kwel is gestorven. Wel heeft hij moeten beleven dat zijn halfbroer Heyn en zijn enige zoon Jan op zee in zijn dienst zijn omgekomen. Toen hij zich uit het leven terugtrok was hij in de veertig, een robuuste, gezonde man. Ik denk dat hij jaar in jaar uit naar zijn dobber heeft zitten turen, soms met buurman Quick, meestal alleen. Zo is hij ook gestorven: een alleenganger, oud en in stijl. Zo is het gegaan: Bewolkt weer. Ineens ging het hagelen. Hij trok een zeildoek over zich heen. Nu hagelde het nog steeds maar niet meer op zijn hoofd. De zon brak door en het hield op met hagelen. Hij hield het zeil over zich heen. Het was niet ver naar huis. Een half uur. Drie bruggen over. De zonneschijn verdween en het begon weer te hagelen. Slim van hem om dat zeil niet van zijn hoofd te halen. Het zag er misschien wel idioot uit, een man met een zeildoek over zich heen, maar in deze buien met dikke, harde droppels was hij de enige niet en hij zat er warm bij zo. Hij stond op en wilde naar huis. Voortdurend in het nat is niet goed. De hengel liet hij liggen, die was van hem, niemand die daar aankwam, en de vis haalde hij later op. Hij beklom het talud naar de dijk en kreeg daar een fikse windvlaag te verduren. Vier tellen later kwam de zon weer door. Echt Hollands weer: Jantje lacht, Jantje huilt. De wind kwam bakboord in, hij zag hem aankomen. Het water kreeg er rimpelingen door en de eenden hielden er rekening mee. De wind
dook onder het zeil, hij kon hem net vasthouden maar de lap trok als bezeten. Wat te doen? Vasthouden of loslaten? Als hij het doek losliet was hij het kwijt, vervelend, het kon zo weer gaan hagelen. Of regenen. Hij niesde. En liet het zeildoek los. Hij had er dadelijk de pest over in, hij had hem vaster moeten houden, sukkel, zonet had hij nog kracht. Het regende, en waaide. Het zeildoek deed het goed in de wind. Statig rees hij omhoog, tuimelde naar beneden, sloeg met een klap tegen de leuning van de brug en landde fladderend in het water. Weg zeildoek. Hij niesde weer en kreeg het koud. Het regende hard, het waaide hard. Van een afstand zag hij het doek zinken. Vooruit, dacht hij, voorwaarts. Naar huis. In de regen met de wind tegen is dat nog een heel eind. Halverwege maakte hij een slipper. Daarbij gleed de wollen muts van zijn hoofd. Hij graaide ernaar en drukte hem vaster op de schedel. Eerst dat zeil en nu de muts. Het moest niet gekker worden. Het hield op met zacht regenen. Hij niesde drie keer achter elkaar. Hij wist zeker dat het morgen geen goed weer zou zijn. Beslist niet. Met iedere stap kreeg hij nattere en dus koudere voeten. Naar huis was nog geen kwartier. Hij hield vol, hij kon er toch moeilijk bij gaan liggen? De grond was koud, kouder dan het water. Even dan. Moed houden, zei hij bij zichzelf. Ineens schoot het hem te binnen dat hij een stuk zeildoek tegen de regen had meegenomen; waar was dat nou gebleven? O ja: geland. Het begon opnieuw te hagelen. Claes Gerritsz Compaen stierf op 25 februari 1660, 73 jaren oud. Bijna vier jaren lang had hij zijn leven in eigen hand genomen en anderen geleid. Het tekende hem dat hij een doodshemd ontbeerde. De lijkwacht wikkelde hem in grof laken en legde hem in een ruwhouten kist. Onder grote belangstelling werd hij begraven.
Copyright 1977, 2006 – arne zuidhoek ALÍ PISSELING De meest vooraanstaande, invloedrijke, vermetele, ambitieuze, gepassioneerde, legendarische man van Algiers gedurende de eerste helft van de 17e eeuw luisterde naar de simpele naam Alí. Zeeman, koopman, slavenhandelaar, politicus. Van niemand deden zoveel verhalen de ronde als van Alí, grootadmiraal van de Algierse galeien. Zou van Italië afkomstig zijn. Maar geschiedschrijver S. de Vries is zeker van zijn zaak: “Sijn Ouders waren geboortigh van Flissingen in Zeeland. Hier van daen is de naem Pisselingh hem geduerig by gebleven; wijlmen de Flissingers ’t Algiers de naem van pisselinghs geeft.”¹) Niet alleen in Algiers. Ook in de Spaanse Amerika’s duikt de naam in deze spelling op. De term “Pisseling” stamt uit Spanje waar men in de uitspraak van de v een b of een p maakt. (Voorbeeld: op 19 mei 1660 werd Leonardo Commerse “flamand de Picelingue” voorheen slaaf van Arnaoud, Turk, door Izaac Alcalai en David Uziel voor 362 stukken van 8 realen “frank en vrij gesteld”, in opdracht van kooplieden te Livorno.) “Pisselings” staat voor Zeeuwen in het
algemeen, ook in de betekenis van vrijbuiter, en is een duidelijk onderscheid van de Hollanders, in Algiers e.o. beter bekend als “olando” of “fiamingo” (van het Spaanse flamenco = Vlaming). De havensteden achter de Zeeuwse banken, en met name Vlissingen, hielden de geuzentraditie van varen, vechten en roven niet minder hoog dan hun buren, de Duinkerker kapers. Verbasteringen waren onvermijdelijk in de lingua franca: Enkhuizen kon gespeld worden als Anhruso, Amsterdam als Astradam, Medemblik als Memelich. Engelsen, dit terzijde, spraken behalve van Flushing van Flessing wanneer zij Vlissingen bedoelden (inderdaad voert Vlissingen een fles of bokaal in het stadswapen en in de vlag). Alí Pisseling dus. Maar deze Alí staat ook als Alí Picini te boek, een Venetiaan. En dan mogen we ons afvragen waarom, áls hij Picini zou heten, deze “familienaam” in een stad waar het Italiaans het voornaamste bestanddeel van de lingua franca uitmaakte, zo hardnekkig verbasterd werd. Van geen enkele naam vond ik zo vele spellingen als van deze Pisseling (> pag. XX). Alle namen werden voortdurend naar eigen dunk van de scribent (klerk of auteur) gespeld, maar waarom bleven zij in de war wanneer zij de naam van de meest befaamde man binnen hun gemeenschap moesten noteren? Bij fonetische schrijfwijzen werden de Arabische, Turkse of Europese e’s, a’s en i’s op talloze wijzen verhaspeld, maar Picini kon toch geen probleem zijn? De Italiaanse Picini’s bleven in duizenden Barbarijse akten zonder mankeren Picini, het hoefde niet per se “Venetiaan” te betekenen. Achter Moerat Picinino verborg zich Ulbe Jacobs uit Workum. Indien Alí inderdaad een Italiaan was geweest, wat kon De Vries er dan toe aangezet hebben van hem een Zeeuw te maken?, een betere verkoop van zijn volumineuze geschiedenisboek? Zolang een bron die de burgerlijke stand van Alí kan onthullen, niet is gevonden heeft De Vries het gelijk aan zijn zijde. “Soo een rijcke Erfnis hadden de gedaghte sijn Ouders hem naegelaeten, dat hy, op eygene kosten, aght Scheepen en vijf Galeyen uytrustede,” tekent S. de Vries op. Alí’s vader zou een ondernemende Zeeuw geweest zijn die zich in de hoogtijdagen van de eind 16e eeuwse corso in Algiers had gevestigd. Met medeneming van zijn Zeeuwse vrouw of aldaar opnieuw getrouwd, en zich bekeerd tot de islaamse godsdienst. Al zijn zonen zijn naar zee gegaan, hun (Arabische) namen komen we hier & daar tegen. Alí is denkelijk rond het jaar 1595 geboren, of misschien eerder. In 1616 berichtte W. de Keyser, de afgevaardigde van de Staten-Generaal die wij bij Veenboer eerder ontmoetten, over “drij van de principale cooplieden alhier omme alles te ontfangen, watter inne sal commen, en daermede de soldaeten betaelen”. Deze drie waren Sede Hamude, Alí Bitchin en Saref Oye. De laatste zou in 1619 pasha worden; de tweede, onze Alí, koesterde dezelfde aspiratie. De Keyser noemde Alí meerdere malen in zijn berichten naar de Lage Landen in diens functie van koopman. Daardoor raakte zijn rol als zeeman op de achtergrond. De Venetiaan J.B. Salvago, als tolk in Algiers werkzaam, noemde in 1625 enkele reders van galjoten, waaronder “Couloughli et Alí Pizzenin qui possèdent tant de richesses qu’ils ne savent pas le compte” (en meldde en passant dat de consul van Holland en plein public 400 stokslagen had ontvangen). En heler. Historicus P. Grandchamp die in de jaren voor 1910 voor zijn La France en Tunisie au début du XVIIe Siècle honderden geschriften doorspitte: “2-10-1632: Angelo de Martin certifie que Nicolo Greco, Stefano Caracass, Martin Maltese lui ont declaré que le rais Isuf de Scanderia a acheté au Pacha d’Alger et à Alí Piccinino un vaisseau coûtant 1.200 pièces de 8 réaux.* Alí bevond zich in de jaren ’20 en ’30 van de 17e eeuw vooral op zee. Als gezagvoerder van galeien en ra-schepen en als leider van roofeskaders. Dat hij tot grootadmiraal van de Algierse galeien is bevorderd (officieel: Generaal van Galeien en Galjoenen) wekt misschien weinig
verwondering, toch is dat merkwaardig voor een man van Zeeuwse afkomst. Inderdaad heeft hij de boeg meer naar de Adria en de Levant gericht dan naar de Atlantische Oceaan. Over een galei, dat typisch Mediterrane oorlogstuig, wil ik hier niet meer kwijt dan een deskundig commentaar van N. Witsen (Architectura Navalis et Regimen Nauticum, Amsterdm 1690; pag. 285): “De Galeyen deezer Zee-schuimers van Barbaryen verscheelen zeer veel van die der Christenen; want in plaats dat d’onze groot en sterk zyn (...) zoo zyn die der Zee-roovers kleinder, en hebben maar een mast, een slang [kanon], geen of een zeer smalle doorgang, opdat’er niets onnut zy, en geen voor-kasteel; echter zyn de zelve van 23 en 24 banken, maar, zeer dicht op malkander, in voegen dat de roeijers, welke een getal va 200 slaven, altemaal Christenen, uitmaken, moeite genoeg hebben om de riemen behoorlyk te behandelen. Zy maken hun Galeyen op deeze wys lichter, opdat zy te beter jacht maken, en der Christenen Galeyen gemakkelyker ontkomen kunnen; want zy vreezen de zelve geweldigh, dewyl zy sterker en beter gewapend zyn. Dit verplicht hen menighmaal de kajuit af te smyten, wanneer zy zien dat de wind hen nadeeligh is.” Met de toevoeging (pag. 344): “Wanneer deeze Roovers stryden, of enteren, maken zy een zeer afgryzelyk gekryt.” Iets meer over galeien in het hoofdstuk “De schepen”. Op een galei is de nautische gang van zaken a/b afwijkend van die op een groot vierkantgetuigd zeilschip. Wanneer de bepalende stuwkracht niet geleverd wordt door de wind maar door een menigte roeiers, gaan de zeilen doorgaans omlaag, vaak met mast en al. In de Barbarijse tijd bestond het volk a/b uit renegaten en Moren en Turkse soldaten (janitsaren), daarbij voegden zich “chiourme” (roeiers en vechtersbazen) wiens werk het was roeiers, tegenstanders en gevangenen tot vrees te brengen. De voorraad water, beschuit en vaten olie moest voor een tocht van een maand genoeg zijn. Alles even primitief a/b van zo’n galei.100 personen a/b, van wie de meesten aan hun plaats aan de riemen vastgeketend zaten, met uitzondering van de vrijwilligers onder de roeiers die zich binnen de limieten van het schip vrij mochten bewegen. De meeste slaven sleten hun halve leven binnen de vierkante meter die hun was toegewezen. Ze sliepen en aten daar, maar ook het zich ontlasten, bloeden, lijden aan van alles in de galerie van ziektes en wonden en tenslotte het eventuele sterven vond daar plaats, alles op die ene roeiplek. In de verrotting van excrementen, kielwater, voedselresten, urine en wat meer leefden ratten en kakkerlakken. Indien de aanwas van ongedierte het leven te ondraaglijk maakte, besloot men het schip tot zinken te brengen. Grondig gereinigd herbegon de galei haar leven. Het vertrek van een of meer galeien was een feest. De avond ervoor hadden de zeelui door de straten gezworven intussen de joden lastigvallend om een goed humeur te krijgen. De vaartuigen hesen de groene vlag met zilveren sterren en nieuwe manen, en groetten met een kanonschot het paleis van de dey, en met een tweede schot Sidi Farj de heilige, alvorens het ruime sop te kiezen. Tijdens de reis was de reys absoluut meester. De discipline was stipt, streng. Vanaf het moment dat men een prooi bemerkte, werden de riemen in het water gedompeld en niemand had meer het recht van plaats te veranderen; alleen een comite (bootsman) rende met knallende zweep over de overloop, van boeg tot poep, ter animatie van het tempo. Op goede afstand gekomen sommeerde men de tegenstander zich over te geven, bekrachtigde het verzoek zonodig met kanon- of musketvuur. Men enterde het schip via de voorsteven, de janitsaren krioelden over de dekken tot in het ruim en verzekerden zich van slaven en lading, plunderden elk object dat buiten de verdeling stond. Een deel van de genomen bemanning voer het eigen schip onder toezicht van de janitsaren (soldaten en officieren) naar de thuishaven, Bizerta, Algiers, Tunis of waar ook. Daar maakte men met kanonsalvo’s de populatie duidelijk dat er een nieuwe overwinning op de ongelovigen en andersdenkenden was behaald.
Vervolgens moest de buit worden verdeeld. Vele registers, ter plekke opgemaakt door een khodja, zijn ons overgebleven en weerspiegelden de zonderlinge overvloed die de schepen op de kades van Algiers en elders uitstortten: graan, porselein, tabak, zeep, wijn, stoffen, duigen, suiker, sardines, gelovigen en ongelovigen. Apart van de romp van het genomen schip en haar tuigage die, tenminste in beginsel, aan de Staat kwam, werd alles bij opbod verkocht. Dit leverde een verdeling onder rechthebbenden op: de pasja, zekere hoogwaardigheidsbekleders, heilige personen, dan de reys, de reders, de bemanning, de janitsaren, zelfs de gevangenen van de chiourme, tenslotte het personeel van de haven en de arbeiders die aan lossing en verkoop hadden meegewerkt. Een dergelijke distributie bracht de gehele stad tot vreugde. “Bij hun terugkomst,” zei een gevangen priester, “was heel Algiers tevreden. Men deed niets anders dan drinken, eten en zich vermaken.” De beste plek om dat te doen was in de taveernes. Vanwege een onhandige uitleg van Mohámmed’s verbod op sommige alcoholische dranken, werden deze gelegenheden door christenen uitgebaat, meestal in de slavenbagno’s. Alí Pisseling bezat er minstens één in de zijne. Algierse taveernes waren ten dele wat deze in Vlissingen geheel waren: centra van de organisatie van de kaapvaart en de voornaamste openbare gelegenheden van de stad. Daar ontmoetten reders, kapiteins en zeevarenden elkaar en kwamen ze tot overeenkomsten. Waarschijnlijk werd een bemanning daar gemonsterd, en de verkoop van de buit en winstdeling uitbundig beklonken. Namen van herbergen inVlissingen als Int Landrecht, Edenburch en De Biercurff aan de Bierkaai waren equivalenten van de taveernes in de bagno’s van Hassan Pasha en Pisseling. Deze traden vaak op als slaap- en huurbazen voor scheepslieden voorafgaand aan de reis, verstrekten voedsel en drank, uiteraard tegen betaling, net als hun collega’s als J.P. Hardinxvelt of Joris de Cammer in Zeeland. Dat men de ondernemende kapiteins in Algiers fêteerde, als de voorzieners van de stad, de helden van de islam, laat zich raden, en deze konden zich bijzonder geliefd maken wanneer zij niet op een fles min of een fles meer keken. Alí was een geliefde reys en verwierf zich, als patroon en lid van taifa, een bijzondere plaats in de gemeenschap. Van zijn activiteiten hing het evenwicht van het stadsbudget af, de orde onder de soldaten en de janitsaren. Rust of oproer, rijkdom of misère van het volk. “’t Geluck was hem soo gunstigh, dat hy sijne Rijckdommen ongelooflijk veel vermeerderde; waer om hy oock alle andere wierd voor-getoogen.” Elders: “Sijne groote Rijckdommen, en niet min sijn doortrapt verstand maeckten hem by een yeder geëerd.” Met zijn fortuin steeg zijn aanzien en invloed. De Franse gezant Sanson La Plage erkende in 1634 dat het weinig zin had tot een vergelijk te willen komen wanneer dat tegen de wil van Arabadji, Cigale en Alí Bitchin indruiste. Betrokken bij vredesonderhandelingen (1625, 1637) met andere mogendheden kon hij deze, gehoorzamend aan Zeeuws kapersinstinct, danig dwarszitten. De instructies die over het wel & wee van Algiers beslisten, kwamen van de luisterrijke buitenhuizen van Mamy Arnaut, Moerat Reys (voor enige tijd Jan Jansz) en Alí. Collega Arabadji bereikte de positie van pasja vanTripoli en de berichten over de zelfstandigheid van Saleh deden de Zeeuwse Algerijn deugd. Ook hij streefde naar onafhankelijkheid van de Grote Turk te Istanboel. Diens bevel zich met een grote vloot bij Navarino te melden voor een treffen met Venetië legde hij naast zich neer. Gekleed in kostbare gewaden van satijn en zijde en een tulband zo groot als de volle maan omringde hij zich met 50 dienaren en een uitgebreide lijfwacht terwijl hij op een Arabische hengst hoog te paard zat. Zijn schoonvader, de sjeik van de Berrani-stam, een machtig Kabylenvolk in Kouko, een gebied dat nooit door de Turken onderworpen was, verzorgde zijn stal. De Berrani’s waren talrijk binnen de muren van Algiers, Alí vond in hen geduchte bondgenoten. “Alí Bitchin aspirait au pouvoir suprême; mais beaucoup, s’ils ne nourrissaient pas de si vastes
ambitions, jouissaient du moins de la popularité et du faste que leur avait acquis leur vie de périls et de hasards.’ Ik stel me Alí voor zoals Rembrandt van Rijn “turcksche tronies” schilderde en etste. Deze gefantaseerde portretten van in rijke gewaden gestoken figuren zijn bewaard gebleven. Het schilderij van de “Voorname Oosterling” (1632, in The Metropolitan Museum of Art, NY) toont een betulbande man in een wijde met gouddraad bestikte mantel tegen een duistere achtergrond. Levensgroot afgebeeld lijkt deze een Hollander, voor de gelegenheid verkleed. Dat geldt ook een ets uit 1632: “De Pers”, te zien in het Museum Het Rembrandthuis in de Jodenbreestraat te Amsterdam, een dikkige man in een ruime mantel en een omvangrijke bontmuts met pluim. Dan ben ik abuis: Alí Pisseling koos gewaden waarin hij zich thuis voelde. Alí kon in Algiers worden gezien als een populaire held. Er deden smeuïge roddelverhalen over hem de ronde, verhalen die na zijn dood legenden werden en nog worden verteld. Een Barbarijse wijn, Sidi Rais, toont op het etiket een opgeruimde galeienkapitein, het glas hoog geheven. Een oud wijnmerk, en het is toevallig de stad Vlissingen die een fles of bokaal in haar vlag voert. Men gniffelde ooit dagenlang om zijn feest voor de pasja en de notabelen, een schransfestijn met wildbraad, gevogelte, zoetigheid en alcohol. Om een of andere reden was Alí’s keuken ver van het feestgedruis verwijderd, tot vreugde van de slaven die een en ander aansleepten. “Christenen dragen haken aan hun vingers,” is daar een gangbare uitdrukking. De gerechten arriveerden verre van compleet, de genodigden vonden alleen spijs en drank voor de renegaat zelf en keerden hongerig huiswaarts. Alí’s ontzag voor de pasja bleek te verwaarlozen. De legende weidt uit over een stem van de duivel en Gris-Gris-goden die de voedselkaravaan voor totale plundering behoedden: “een jammerlijck geschreeuw aen te vangen, en waarschouwden haer, datse niet verder moesten gaen; indiense niet begeerden dat de Krykry of Swangy haer den hals brack...” Het is gebruikelijk in een moslimse samenleving dat puissant rijke burgers tot de schenking van een godshuis overgaan, eventueel tot meerdere glorie van henzelf. Alí’s bijdrage geldt thans in Algiers als de oudste moskee uit de Turkse tijd, “encore existante et convertie, par un retour imprévu, en église Notre-Dame-des-Victoires.” Het gebouw in de Noordelijke buurt bij Bab el Oued (Poort van de Stroom) dateert van 1622, ontworpen door architect Moesa (Mozes). Het schip draagt een achthoekige koepel, omgeven, aan drie zijden, door galerijen met een twintigtal kleinere koepels zoals aan de Hagia Sophia te Istanboel, de mihrab springt aan de kant van de Straat Bab el Oued uit. De 15-meter hoge minaret is in 1860 neergehaald en onlangs hersteld. Moesa ontwierp de fontein Ain-Echraa (bron van de straat) naast de moskee. Toen ik haar zag was het weinig meer dan een kraan in de muur maar het voorzag de burgers wel van drink- en waswater. Er zijn veel moskeeën in Algiers en die van Alí is een van de grootste. Niet dat Alí zelf godsdienstig was. Behalve zijn slaven mocht iedereen wat hem betrof geloven wat hij wilde zolang ze hem er maar niet mee plaagden. Eens vroeg hij een Genuese priester wat hij dacht wat er van hem zou terechtkomen. “Eerlijk gezegd,” antwoordde Vader Angelo, “denk ik dat U naar de duivel gaat.” Een dergelijk antwoord kon de aartspiraat waarderen. Hier een meer uitgebreid verhaal over Alí en godsdienst: Omstreeks het jaar 1630 bezocht Alí één van zijn galeien, niet lang voor vertrek van een strooptocht. De roeiers waren a/b, strekten hun geteisterde lijven in de zon en informeerden bij een nabijgelegen galjoot naar de pogingen van een pater om hen vrij te krijgen. Nieuwe slaven weren aan banken geketend en hamerslagen schalden over de kade en het water. Christenslaven
werkten aan de schade aan de pier na de laatste storm. In 1626 hadden in zakken genaaide rebellen als versteviging gediend. Er stond een moslim van schriele gestalte op de kade en die zei: “Vrede zij met U, Sidi Alí.” “En vrede zij met U,” antwoordde Alí. “God geve U een goede dag,” zei de ander die een vrome sjeik was “God geve U insgelijks een goede dag, barakalauvik,” antwoordde de reder. Na meer beleefdheden over gezondheid en het weer zei de vrome sjeik: “Ik kom te kort, heer Alí, in mijn plichten tegenover de Profeet, gezegend zij zijn naam, en nu denk ik dat ik, door aan de heilige oorlog mee te doen en een christen te doden, weer met hem in het reine kom. Is het mogelijk waarde heer Alí, dat U mij een christen verstrekt die ik kan doden? God zal U lonen want ik kan het niet.” “Natuurlijk, beste sjeik,” sprak Alí. “Natuurlijk. Kom aan boord alstublieft.” En hij ontketende zijn slagroeier, een beer van een Spanjaard, en zei hem, terwijl hij op de sjeik wees: “Pak ‘m, hij wil je pesten.” De Spanjaard denderde over de overloop maar de vrome sjeik wachtte zijn komst niet af. Krijsend rende hij over het plankier om aan onheil te ontkomen, net zo lang tot Alí hem in diens nekvel greep en hem toebeet: “Mohámmed, geheiligd zij zijn naam tot in de eeuwigheid, was een dapper en rechtvaardig man en heeft nooit gewild dat hem lieden werden geofferd die zich niet konden verdedigen. Ga heen en verdiep U in de werkelijke betekenis van het heilige schrift.” Met die woorden zette hij hem vriendelijk maar beslist aan land. Naast zijn moskee had Alí in één moeite door zijn bagno gedacht, de gevangenis “die zijn naam draagt, door dien hy ze had doen bouwen, om zijn Slaaven er in te huisvesten.” Dat gebouw kon er 600 bergen, een 3.000 werkten op zijn galeien, buitenhuizen, handelskantoren en bij de gemeentewerken. Slavenhandel was een lucratieve maar geduldeisende bezigheid. In Marseille verkocht Alí’s agent 48 slaven en toen de bevestiging van de transactie in Algiers arriveerde schreef de corsair aan de bemiddelende Trinitariër (monnik van de heilige drievuldigheid): “Ik ben zeer wel vergenoegd over dat gy myn jood voldaan hebt.” Voor het vaststellen van de hoogte van de losprijzen moest men de identiteit van de gevangene weten. Alí kende manieren om daarachter te komen. Het was “Heer Graaf” voor en “Zijne Eminentie” na tot ze door de mand vielen. Gevangenen die zich tot de islam bekeerden moesten worden vrijgelaten en handelaar Alí was daar principieel tegenstander van. Het leverde verliesposten op. Hij liet zo’n nieuwbakken moslim onder “’t plat sijne voeten slaan’ (bastonnnade) tot deze in de plaatselijke kapel (“opgerecht onder de naam en d’aanroeping van St. Rochus in de Bagne van Aly Pichiny”) tot het christendom wilde terugkeren. Wat hun onderhoud betrof gaf Alí zijn slaven wel een brood per dag maar ging er verder van uit dat zij naast hun werkzaamheden tijd overhielden om daarin te voorzien. Alí’s bagno werd daardoor een regelrechte veilingplaats voor gestolen goederen, dagelijks belegerd door ongelukkige slachtoffers. Alí had daar geen medelijden mee, moesten ze maar beter op hun spullen passen, vond hij. Toen een slaaf zich bij hem meldde met een kostbare ring die hij verloren had, kreeg de man een reprimande in plaats van een beloning. Met de verkoop van de ring had hij z’n vrijheid kunnen terugkomen, zei hij, sukkel. Een slaaf die op gewiekste wijze een anker met tros en al van een van zijn galeien wist te verkopen onder het excuus dat hij dit deed “om het schip lichter te maken”, kreeg van de slavenmeester een compliment. Met andere woorden: Alí’s bagno, later beroemd om de wijnranken die in overvloed de ramen en daken met gezonde trossen druiven versierden, werd een hogeschool voor dieven en oplichters. Sommigen van zijn slaven ervoeren hem als een tiran, zoals ene Fr. Knight
die jaren aan de riemen van een van zijn galeien zwoegde, anderen loofden zijn naam, zij hadden het slechter kunnen treffen. Alí verwachtte van zijn slaven te zijn wat hij zelf was: hardvochtig handelaar, intrigant, praallievend en ambitieus. Maar van hem is ook de leus “Mijn woord is mijn woord” bekend. In 1638, het jaar dat Noord-Amerika door een Nederlandse renegatenzoon haar eerste koran kreeg aangereikt, het jaar waarin Rembrandt Landschap met stenen brug schilderde - een van de meest dramatische werken van de Nederlandse Gouden Eeuw - in dat jaar rustte Alí een vloot uit op last van de sultan te Istanboel, in werkelijkheid wilde hij de schepen voor een razzia op de Italiaanse kust gebruiken. In Bizerta voegde er zich enkele galeien uit Tunis bij hem zodat zijn vloot 16 schepen telde. Daarmee plunderde hij de kust van Apulia, met veel succes, rijkdommen en gevangenen, hij spaarde zelfs de nonnen niet. Met deze macht bleef hij aan de ingang van de Adriatische Zee en nam er alles wat hem voor ogen kwam. De gealarmeerde Venetiaanse zeemacht reageerde voortvarend met een eskader oorlogsschepen van 20 galeien en 6 galjassen. De galjas was een enorme galei, een soort drijvend fort. De galjas maakte deel uit van de vloten die Venetië en Ragusa (Dubrovnik) gedurende twee eeuwen naar Vlaanderen en Engeland stuurden; in de Slag van Lepanto (1571) bezorgden zes galjassen de christelijke vloot een overtuigende overwinning. Alí zocht de bescherming van het Turkse fort Valona in Albanië. De Venetianen zetten door, en hoewel de Barbaresken zich manhaftig verdedigden zagen zij vier van hun galeien in de grond geboord. Vanaf de zijde van het fort werd geen enkele hulp geboden. Het ontaardde in een ramp voor Algiers. De Venetiaanse admiral Capello overmeesterde 8 galeien, 2 brigantijnen en 1.500 moslims, terwijl er 3.634 roeislaven werden bevrijd, zegt men (Fr. Knight herkreeg op deze manier zijn vrijheid). Alí vocht zich wanhopig een weg naar de wal. Hij zag vele kameraden, wier steun hij voor zijn ambitieuze plannen onmisbaar achtte, sneuvelen. De macht van de taifa was in gevaar. Met verbittering had hij moeten constateren dat de Turken in Albanië geen hand hadden uitgestoken. Hij ervoer het als een valstrik. Weliswaar beloofde sultan Moerat IV een schadevergoeding van 500.000 sequinen (en confisqueerde daartoe Venetiaanse goederen in de Turkse hoofdstad) maar na 1638 heeft de taifa van Algiers, op Alí’s initiatief, categorisch geweigerd haar schepen in dienst van Istanboel te stellen. Tot een verdere consequentie van de nederlaag behoorde een drastisch afnemen van het gebruik van galeien door de Algierse zeemacht, het bemannen bleek voortaan een problematische opgave (vanwege het enorme aantal roeiers). Het jaar daarop voerde Alí een vloot aan met de wil naar, natuurlijk, Italië. Ancona en Calabrië werden aangevallen, hij nam 1.000 gevangenen mee terug. Deze actie vijzelde zijn prestige op en vulde de geldkist. In 1642 bezat hij een vloot van 65 schepen, zo zeggen de cijfers van E. d’Aranda die toen een van Alí’s slaven was. En toen pasja Jamal Joesoef werd afgezet hield hij de touwen in handen tot een nieuwe pasja was gezonden. Hij achtte zich niet sterk genoeg voor een greep naar de absolute macht. Algiers was Saleh niet. In Marokko hadden de Turken geen zeggenschap, in Algiers vond hij 10.000 janitsaren tegenover zich. Drie jaar later dwongen omstandigheden hem tot een kortstondige, fatale periode van alleenheerschappij. “In het Jaer 1645 hebben sijne seer groote Goederen hem verheven tot de hooghste Eere-staat t’Algiers. Want vermits d’Onder-Koningh, Isuf-Bassa, de Soldaeten niet kon betaelen...” Ik weet niet precies hoe uit de diverse gegevens een juiste toedracht te componeren, hier volgt wat ik van de mij beschikbaargestelde gegevens heb begrepen en vertel het in staccato:
Sultan Ibrahim te Istanboel raakte in conflict met Venetië en Malta. Algiers moest, beval hij, een bijdrage aan de Turkse marine leveren. De taifa, onder leiding van Alí, weigerde elke medewerking, vroeg daarentegen waarom de beloofde schadevergoeding voor het échec van 1638 uitbleef. Ibrahim kon de onwil niet accepteren. Hij stuurde een Turkse macht met twee siau’s (gezanten) met de opdracht hem de hoofden van Alí en diens belangrijkste luitenants te bezorgen. Hij rekende er niet op dat de bevolking (er woonden dat jaar omstreeks 100.000 mensen te Algiers) als één man in opstand zou komen. De gezanten redden hun leven bij Alí zelf, pasja Mohámmed Bursalí zocht zijn heil in een moskee. De Zeeuw zond de gezanten overladen met geschenken en de beste groeten terug, met de aanzegging dat het volk “sijn welverdiend Hoofd” adoreerde en hem de functie van pasja eerder gunde dan een gunsteling uit Istanboel. In afwachting van de reactie van heerste Alí daadwerkelijk over de meest roemruchte stad van het Middellandse Zeegebied. De janitsaren bevestigden zijn positie met de eis tot uitbetaling van hun achterstallige soldij. Daar was Alí het niet mee eens. De divan wel, beval hem in drie dagen dat geld bij elkaar te krijgen, de taifa zweeg stil. Zoveel liquide middelen bezat de corsair niet, er ontbraken op het ultieme uur een 40.000 piasters. Kreeg vijf dagen uitstel die hij benutte door een vlucht naar zijn schoonvader in Kouko, met medeneming van zoveel rijkdommen als hij en zijn personeel dragen konden. Daarop plunderden de janitsaren zijn woning, zijn bagno, namen alle slaven in beslag, ook zij die al vrijgekocht waren, en roofden de winkels van joden leeg - het kwam er op neer dat de Turken tegen de gehele bevolking onaardig deden tot het nieuws hen bereikte dat Alí in samenwerking met zijn schoonvader een omvangrijk Kabylen-leger had gevormd en naar Algiers oprukte. De janitsaren bemanden de forten en bestudeerden met zorg de schepen in de haven. Deze kozen Alí’s zijde en lagen gereed de Turken uit hun kolonie te blazen. In die gespannen sfeer arriveerde Alí met zijn Kabylen voor de muren. Er heerste lange tijd een onzekere stilte. Toen zwaaiden de poorten open, een geestdriftige menigte haalden hem binnen. De greep naar de macht leek geslaagd, hij had de Grote Turk weerstaan. God is barmhartig. Ibrahim stuurde een gezantschap met een betere aanbieding. De siau bevestigde Alí’s hoofdrol met een kaftan en de titel “Grootse Admiraal der Zeeën”, overhandigde hem niet minder dan 16.000 sultanines als vergoeding voor 16 schepen maar eiste de titel pasha voor zichzelf op. Alí kreeg nauwelijks gelegenheid voor een reactie. Hij stierf op dat moment. “Vergiftigd,” beweerde men ontzet. Alí’s zoon Chelebi Reys erfde zijn gehele bezit. De geschiedschrijving van Kabylië verhaalt zonder veel omhaal de vorderingen van Alí Pisseling vanuit het Barbarijse Hoogland. Kabylië, tussen de Middellandse Zee en het Djurdjura massief, en goed beschermd door scherpe, besneeuwde bergtoppen, bedekt met wouden van eiken, olijfbomen en geurige ceders, was nooit overheerst, noch door Romeinen, noch door Turken. De provincie – op dat moment geschokt door tegenslag en de executie van een beroemde aanvoerder – hing met vuur de ambitie van de Stralende Admiraal aan, en betaalde de tol met bloed en goud. Alí verruilde de tulband voor een monsterlijk hoog hoofddeksel van witte zijde geborduurd met edelstenen. De embleemkleuren van Algiers waren rood en blauw, die kleuren koos hij voor een beschermende sluier, de vaandels en de tulbanden van zijn volgelingen. De campagne zette goed in. Het is waar dat in het Boek van Preciesie de vaandels van een vurig patriot altijd zegevierend zijn; aan het eind van de maand Rejeb in het christenjaar 1645 opende de stad Algiers haar metalen poorten voor de Stralende Admiraal. De militaire bemoeienis van de admiraal beperkte zich tot een
gebed, uitgesproken met stentorstem, tot Allah gericht vanaf de rug van een roodbruine, rijkbeklede kameel. Om hem floten pijlen en kogels, niet om hem te verwonden of te doden, maar om hem te eren. Hij scheen het gevaar te zoeken: toen rond zijn paleis een paar verstoten melaatsen zwierven, beval hij hen bij zich te komen, kuste hen en schonk hun zilver en goud. Een harem van 76 vrouwen wilde zijn lichaam bevredigen. Alí Pisseling regeerde zo 28 dagen toen een verschrikkelijk gerucht zich verspreidde. Men vertelde dat een haremvrouw gillend de haremecht had verbroken. Ze was hysterisch van angst, had uitgeschreeuwd dat de ogen in het aangezicht van de Stralende Admiraal uit de kassen waren getreden, en de wangen zo paars opgezwollen dat het een paasmasker leek. Ze jammerde over een zwarte tong over de kin, zwarte schuimbellen vraten aan zijn lippen, de neus bloedde als een rund. Eunuchen worgden de vrouw. Ik denk dat dit verhaal niet waar is en bij een andere held, ziener of profeet behoort. Het stoffelijk overschot van de roemruchte Algier werd, in rijke gewaden gestoken, publiekelijk gedurende een periode van twee weken opgebaard, geflankeerd door een talrijke lijfwacht. Banieren bezongen zijn overwinningen in de heilige oorlog. Tijdens zijn leven had de bevolking van Algiers hem als een held vereerd, na zijn dood als een heilige. De eerbewijzen getuigden van de liefde die men de Zeeuwse Algerijn toedroeg en van de vijandigheid ten aanzien van de nieuwe pasja en diens meester in Istanboel. Iedere dag hulden officieren de dode aanvoerder in nieuwe kleding en zetten hem een welvoorziene dis voor. Daarna sloot men hem in zittende houding in een hoge kist. De rechterelleboog steunde op de knie, het hoofd (gedekt door de beschermende, met edelstenen bestikte sluier) in peinzende toestand in de hand. Daarnaast werden zijn wapens tentoongesteld, op een brede, in een groen kleed gewikkelde kist. Op de dag van de bijzetting droegen heilige mannen hem naar de begraafplaats van de hoogwaardigheidsbekleders, vlakbij Bab el Oued, de Noordelijke poort. In de stoet achter de baar schreden levende hoogwaardigheidsbekleders, gekleed in met goud geborduurde vesten, daarachter volgden de zeelui, daarna de duizenden van het volk. Men positioneerde A. Pisseling met het gelaat richting Mecca, de banieren boven de tombe. Nog 20 dagen vond men zijn tafel gedekt en van spijzen voorzien, tot groot genoegen van enkele slaven die zich elke dag te zijner ere te goed kwamen doen. (Les Feuillets d’El Djazair: ‘’On continua vingt jours à servir sa table à la grande satisfaction de quelques esclaves qui venaient chaque jour se regaler en son honneur.’’) De Vries schotelde zijn geïnteresseerde lezer een soberder einde voor: “Zijn lichaam werd gelegd in het Graf van een Maribouts, dat is, Turksche Heilige. Doch hoe Heilig de Plaats en het Lijk was, kan men hier uit afleiden, dat van die tijd af aan hier ‘s nachts zeer gruwelijke Spoken rumoerden, en zo tekeer gingen, dat geen Mens het daar kon uithouden.”¹) Kan zijn. Bab el Oued was de executieplaats van weerspannige christenen die daar aan de muur in scherpgepunte haken werden gedrukt (“metter alla ganchia”) waarin zij na langdurig lijden ellendig omkwamen. ¹) S. de Vries – Historie van Barbarije en des zelfs Zee-roovers. Handelingen, Geschiedenissen, voorgevallen tusschen den Staet der Vereenighde Nederlanden en dien van de Zee-roovers in Barbaryen; als der Rijcken en Steeden van ALGIERS, TUNIS, SALEE en TRIPOLI; Van ’t Jaer Christi 1590 tot op’t Jaer 1684. (Amsterdam. Jan ten Hoorn, Boeckverkoper tegens over’t Oude Heeren Logiment. MDCLXXXIV) S. de Vries – Curieuse aenmerckingen der bysonderste Oost- en West-Indische Verwonderenswaerdige Dingen. (Utrecht. MDCLXXXII); &c.
Voor literatuurverwijzingen in zake A. Pisseling e.a. zie A. Zuidhoek – Zeerovers van de Gouden Eeuw (Bussum. MCMLXXIV) SCHRIJFWIJZEN VAN VLISSINGEN, VLISSINGER EN ALÍ PISSELING IN MEDITERRANE KRINGEN Schrijver/bron Jaar i e e Spanje 16 eeuw Pitselingo Frechilingues Pitselinger Flexelingas Pisseling Sp.woordenboek 1974 Pichilingue e Flessing Engeland 17 eeuw W. de Keyser 1617 Alí Pichenino G.B. Salvago 1625 Alí Chelebi¹) Pizzenin Alí Pizzenin Akten Tunis 1636 Alí Piccinino Chelebi Alli Pechellino Chelebi Ali Pichonino Ali Pichoulin Ali Pichini 1639 Picelingue Pighelingue 1645 Ali Pichinin P. Dan 1637 Ali Pichiny E. d’Aranda 1641 Ali Pegelin S. de Vries 1680 Ali Pisseling 1684 Aly Pichiny Ali Pegelin Aly Pichilin Ali Pisselingh P.S. Taraval 1740 Pichiligue²) M. Elie de la Primaudaie 1861 Ali Pichini H.D. Grammont 1887 Ali Bitchnin V.V.V. Algiers 1969 Ali Bechine M. Gaïd 1974 Ali Bitchin P.L. Wilson 2003 Biçnin ¹) Van Chelebi zijn de volgende spellingen mogelijk: Chilibi, Gilibi, Selibey, Tchelabi. ²) In dit schrijven wordt gerefereerd aan Pichilingue Eiland bij Baja California, genoemd naar “een piraat die daar, jaren terug, vóór de conquista, zijn schip krengde”. De pater doelde op de Jezuïter-verovering van California, 1697. Copyright 2006 – arne zuidhoek DE ARABIER Na Pisseling slaan we een anderhalve eeuw over. De West-Europese renegaten hebben de Turken of Berbers, Moren, Saracenen of Arabieren het varen met vierkantgetuigde schepen bijgebracht, hun rol is uitgespeeld. Al die tijd deed zowel de djihad als de corso zich in zowel
economische als militaire zin gelden. Als geïnstitutioneerde maritieme activiteit gebaseerd op plundering beheersten ze het menselijke streven ter plekke in velerlei opzichten, tot haar uiteindelijke afschaffing zou de corso als legitiem middel van zakendoen en oorlogsvoering dienstdoen. Niettemin is het vrij lastig om haar precieze grenzen vast te stellen, zelfs niet in relatie tot een eerste maritieme code in het Middellandse Zeegebied als voorgesteld in de 13e eeuwse Llibre del Consolat de la Mar i dels Fets Marítims. Ook in tijdvolgorde onderscheiden we nauwelijks de periodes van betrekkelijke rust tussen de oorlogs-, handels- en vredesverdragen, evenmin weten we nauwkeurig wanneer de kaperij annex zeeroof werkelijk is stopgezet. Niet alle betrokken Christelijke landen legden zich neer bij de punten als vastgelegd in de Declaratie van Parijs (1856). Roof speelde in de Middellandse Zee vele rollen binnen de gemeenschappen die haar in de periode van de 14e tot en met de 19e eeuw in de praktijk brachten. Een van die rollen - en waarschijnlijk kan de corso gezien worden als de meest belangrijke zo niet de meest toegepaste gold zoals we gezien hebben, als een toevlucht, of alternatief, voor het volbrengen van militaire, economische of zelfs ideologische taken. Deze vorm van roof verwierf een specifieke positie die haar onderscheidde van wat zich in Westerse of - met uitzondering van de Barbarijse Staten - in non-Europese maatschappijen voltrok. Waarmee ik de configuratie van de corso als specifiek instrument als middel van bestaan bedoel, lang niet hetzelfde als kaapvaart volgens Nederlands-, Frans- of Engels-Atlantische begrippen. Fare il corso geeft iets karakteristieks aan, inherent aan een eigen omgeving, en bereikte de status van instituut in de Estados-Corsarios, de landen die de Barbarijse Staten worden genoemd. In dit hoofdstuk zijn we in de laatste fase van de Barbarijse Zeerovers aangeland, een periode die eindigde met het ontmantelen van de Noordafrikaanse Turkse “Regentschappen” en het Turks-georiënteerde Marokko, nog steeds verwikkeld in een strijd “sous couvert d’une lutte intransigeante et perpétuelle par la vraie foi de se livrer à des rapines continuelles, non seulement sur l’infidèle, mais encore sur tous ceux qui voulaient practiser avec lui.” Een eeuwigdurende, beginselvaste strijd dus, van Barbarijse zijde, en niet alleen tegen de ongelovigen, tegen allen die zich met hen vereenzelvigen. Met wie de roofstaten van Saleh of Algiers een vredesverdrag oof handelstractaat zijn aangegaan is niet altijd even duidelijk. Hun schepen zijn in zee, in grote getale, en hun oogmerk is roof. En nog steeds zijn hun tegenpolen de Spanjaarden, gedirigeerd volgens La Ordenanza General del Corso (1621; met supplementen, Adiciónes, tot 1801), de mannen van de Paus, de ridders van St. Jan (Malta) en St. Steven (vanuit het Toscaanse Livorno), in opzichtige mate bijgestaan door de Balearezen, evenzeer tuk op de val van de “ongelovige”. Van beide zijden was het gevangennemen van mensen voor de handel en slavernij een belangrijk doel. Tussen 1730 en 1789, bij voorbeeld, werden van de Catalaanse kuststreek meer dan 1000 mensen door Noordafrikaanse roofschepen weggehaald; van november 1759 tot februari 1761 namen moslims 96 Catalaanse schepen, met een waarde tot 708.000 pesos. De moslimse schepen waren veelal de messcherpe chebecs, en de Menor- en Majorkijnen (en de Fransen te Toulon) perfectioneerden dit scheepstype tot grote marineschepen die, vierkant getuigd, de Atlantische Oceaan aankonden. Opnieuw nodigden Mediterrane landen Noord-Europese zeevaarders uit hun schepen te bemannen. Diverse overheersers maakten van Menorca een belangrijke kaperbasis: tussen 1778 en 1781 namen haar 55 roofschepen (vanuit basis Port Mahon, een naam die “Mohammed Haven” betekent) 225 schepen van verschillende nationaliteiten (Frans, Genuees, Spaans, Zweeds en Deens) met een waarde van 2.000.000 stukken van achten.
De “Eeuw van Verlichting” was aan de Barbaresken voorbij gegaan. In contrast tot de explosieve activiteiten van begin en eind 17e eeuw voeren zij enkele decennia lang slechts mondjesmaat. Hun havensteden waren dan ook danig door afstraffingen van de Europese machten geteisterd. Naar aanleiding van de negatieve klank in “Barbarijse Zeerovers” veronderstellen we in deze landen een bewoning van losgeslagen mannen in voortdurende opwinding over buit en roof. Historici hebben weinig bijgedragen tot reparatie van deze waan. De Barbarijse Staten konden zovele eeuwen in goeden doen bestaan omdat roof niet de enige bedrijfstak was en omdat zij door de bank genomen werden geleid door bekwame regeerders. Intern was er sprake van politieke stabiliteit, zelfs van een zekere democratie. Algiers toonde trekken van een meer “horizontale” en egalitaire regeringsstructuur, slechts in theorie gehoorzamend aan de richtlijnen van Istanboel. In de praktijk werd de stadstaat geleid door topJanitsaren en de taïfa. De wederopstand van de Barbarijse plaag eind 18e eeuw is niet te danken aan een vermeerderd aantal schepen of mannen maar aan de toegenomen vuurkracht van het scheepsgeschut. En aan de toename van het handelsverkeer over zee, de hoge prijzen voor slaven en de status die de verkoop van de gevangenen hen in de sociale en professionele wereld van de roofstaten verleende. Het is hoogstwaarschijnlijk vanwege eenzelfde soort status dat de gevangen christenen hun geloof deed verloochenen. Op de Barbarijse schepen waren zij welkom als constabel, als gezagvoerder, als specialist. Een paar mijl onder de kust van het voormalige Moorse Rijk van het Westen, de Portugese Algarve, zeilde een handvol schepen op diverse koersen. Het was 1793, mooi herfstweer, en de zestien mannen van een klein Amerikaans volschip zonden op dek en zagen met voldoening uit naar de Iberische kust. Met de route na Rotterdam door de Golf van Biskaje achter de rug kon de afstand tot de Straat van Gibraltar nauwelijks twee etmalen bedragen. De bontgeverfde, kleine vissersschepen van Faro of Olhos de Agua bezorgden de Amerikanen een goed humeur, ze keken ook vol belangstelling naar een oorlogsschip met ranke lijnen en zeilen als haaienvinnen. Deze vuurde een paar schoten voor de boeg van een Nederlandse brik, die gehoorzaam tegenbraste en de visitatie van de agressor toestond. “’n Bierbuik,” lachte de stuurman. “Bierbuik?” “Ja. Hollanders willen altijd zoveel lading meenemen dat hun stevens uitgebold staan. net als hun bierbuiken.” Gewoonlijk blijft een koopvaarder uit de buurt van oorlogsschepen, welke vlag die ook voeren. Europeanen waren altijd met elkaar in oorlog en soms dwaalden Europese kapers tot onder de Oostamerikaanse kusten, op zoek naar prooi. De schepen van de jonge VS. bleven daar ongemolesteerd. De nieuwe natie was vrij, onafhankelijk en leefde in vrede met de gehele wereld. De bemanning van het New York-fregat Hoop maakte zich geheel geen zorgen toen het snelogende oorlogsschip zich van de Nederlander afwendde en haar boegspriet naar hen richtte. Als zeelieden waardeerden zij de snit van het vaartuig, de tuigage, en vroegen zich hardop af tot welke nationaliteit zij behoorde. Frans, dachten ze, een mediterraan type in ieder geval met de vergestrekte spriet voor en de overhang van het hek achter. Waarschijnlijk een chebec zoals de marine ze in Toulon liet bouwen, met dit zomerse weer was ze voor een snelle reis de oceaan opgeslipt. Hoop voer een bezeilde, Oostelijke koers; ze was een transportschip, geen Baltimoreclipper, ze werd spoedig door het vreemde vaartuig ingehaald. Die toonde geen vlag. Dat is niet ongewoon voor een oorlogsschip. Wat de Amerikanen bezwaarde was het lege dek. Behalve de
mannen bij het helmhout, op Europese wijze gekleed, liet geen levende ziel zich zien. Een zeerover? Ze konden dat nauwelijks aannemen, een piraat zou zich bij daglicht nooit zo dicht onder een bevolkte kust wagen. De Amerikanen konden niet weten dat geen week eerder dit vaartuig een Frans schip had benaderd. De Fransman was achterdochtig. Er heerste vrede tussen de Europese naties, maar niet met Saleh; hij beschouwde het naderbij roeiende vaartuig als een agressor - er stonden te veel mannen aan de riemen voor een gewoon vrachtschip. Zijn bemanning dacht ze een Algerijn was, ze dacht dat Saleh zulke schepen niet had. Een Spanjool onder de bemanning vond zijn kapitein maar een soort Don Quixote, die zag in alles en iedereen een vijand. De gezagvoerder bleef bij zijn argwaan. Hij gordde een bandelier met pistolen om, voorzag zich van een brandende lont en een vat kruit en gaf zijn bemanning de keuze: of zich te weer stellen of op de plek waar ze nu stonden in vlammen omkomen. Men toonde vechtlust, en de ander hield af. Mentale druk was onderdeel van de zeilvaart. Als de zeeman er iets leerde was het wachten, geduldig zijn, “zijn tijd beiden”. Bang zijn was één ding, maar zenuwachtig?: dodelijk! Alle ontmoetingen op zee gingen met onzekerheid gepaard. De voorgehesen vlaggen zeiden niets over de identiteit. Rovers waren gewoonlijk overtallig bemand, het maakte het verzet van de prooi futiel als deze binnen praaibereik was. Toch was deze afstand voor de rover eveneens hachelijk - de prooi kon anders zijn dan ze zich voordeed. De chebec kroop naar de loefzij van Hoop’s achterschip, braste het grootzeil tegen de wind, liet de ander driftend passeren. De officier bij het helmhout gebaarde dat Hoop moest bijdraaien. Er bestaat een routine van elkaar praaiende schepen. “Welk schip?” roept de een. “Schip Hoop, van Rotterdam naar Malaga. En U?” antwoordt de ander. “Maria, van Boston naar Cadíz, zes weken uit.” Dan wensen de schepen elkaar goede reis en dat, mits er niets bijzonders is, is het dan. De opvarenden kijken naar elkaar en wuiven nadat er post is overgebracht. De schepen buigen en rijzen als een paar die door hun berijders worden ingehouden. Een mooi gezicht hoe, zelfs in kalme zee, elk schip rolt en helt. Ze doopt haar neus in zee en wanneer de achtersteven zich dieper in het water werkt, klimt het voorschip hoog op, laat de zwarte teer onder haar waterlijn zien, en haar steven en borstgerei druipen van het schuim als de lokken van Neptunus. Maar deze man op het achterschip riep niets als “Ahoy” of “Wat schip daar”. Hij beval “Bijdraaien” met een breed handgebaar. Hoop gehoorzaamde. De chebec volgde de manoeuvre en de twee schepen lagen spoedig gestopt, dicht bij elkaar. Van de bakboordszij van de onbekende grijnsden zes kanons naar de ongewapende handelsvaarder. Haar geschutspoorten en delen van de glinsterende romp glommen als glassplinters. Stilte. De deining sloeg kort tegen romp en roerblad, de beide schepen kraakten en kreunden in koor met af en toe een zwalpende dreun als zij in een deiningskuil vielen. De tegengebraste zeilen ritselden tegen ra’s en masten, de wind ruiste in het want. De officier van de vreemdeling schreeuwde een voor de Amerikanen onverstaanbaar bevel en direct rezen er vanachter het boeisel rijen mannen op, met een vreselijk gebrul, krijsend. Ze waren in losse gewaden gestoken, sommigen met blote armen, rode mutsen op, zwaaiden met scherpe wapens; ze waren met veel te veel voor zo'n relatief klein schip, sommigen klommen in het want, een paar in de masttoppen, ze waren overal. Op het achterschip ontvouwde zich een groene banier met de zilveren maansikkels. Ondanks de schrik sprak de Amerikaanse gezagvoerder zijn mannen woorden van bemoediging toe. Dit kan dus geen Fransman zijn, zei hij, eerder een Marokkaan die op Spaanse schepen kruist, die landen zaten elkaar sinds mensenheugenis in de haren. De vreemdeling zette
een sloep uit en roeide naar het fregat. Vlakbij werd ze door een hooglopende deining een eind weggezet zodat de roeiers luidruchtig vochten om de sloep onder controle te krijgen. De Amerikanen hadden niet het hart voor enig vertoon van leedvermaak. De haakvoor wierp een hieuwlijn op en de Amerikanen belegde deze op een kikker bij de valreep. Een horde vreemde snuiters wierp zich op Hoop’s hoofddek, nog steeds schreeuwend en dreigend met pieken, speren, lansen, dolken en kromzwaarden. Ze zagen er vervaarlijk uit in hun wijde, opwaaiende kledij, met lange baarden of ongeschoren koppen. De bemanning van zestien schaarde zich doodsbang achter hun kapitein. Daar er van verdediging geen sprake was, bedaarde het rumoer. De aga, kenbaar aan de rode tulband rond de fez, richtte twee pistolen op de Amerikanen. Hij snauwde iets in het Spaans. Wie zijn jullie?, wilde hij weten, wat heb je in? De gezagvoerder gaf de man de scheepspapieren. De enteraars verdrongen zich om hun aanvoerder en die draaide de papieren om en om en opzij. Hij herhaalde de vragen en iemand van fregatschip Hoop zei, met enige trots: “Americanos.” De getulbande draaide zich naar zijn mannen, vertaalde het antwoord en dat bezorgde grote vreugde want men liet de geënterden voor wat ze waren, rende onderdeks en begon de plundering. Er was totaal niets wat de Hoop-mannen konden doen. Hun zenuwachtige protesten verdwenen in de wind. Vanuit het foksel en de kajuit werden hun bezittingen aangedragen en op het dek gedeponeerd. Alle koffers en kisten werden opengebroken, linnen - en beddengoed, boeken, kaarten en kwadranten, kommaliewant, losse voorwerpen die niet tot de lading behoorden, niets liet de roofzuchtige troep onberoerd.Dit waren zeerovers, wisten de Amerikanen nu; wat ze niet beseften was dat de piraten zich de eerste tijd rijk mochten stelen. De bemanning van kaper- en roofschepen had volgens een eeuwenoude traditie recht op alle voorwerpen van veroverde vaartuigen die niet spijkervast waren en niet tot de lading behoorden. Twee uren duurde dit luidruchtige spektakel, en het had langer kunnen duren als de getulbande er niet met een korte blaf een eind aan had gemaakt. De zestien Amerikanen werden in de sloep gedwongen, met neus en ledematen tegen de denning, en kregen daar alle geroofde waren, ooit hun eigendommen, over zich heen. Na de korte roeipartij klauterden ze over de zijde van de chebec, verbijsterd over het aantal mannen daar. Alle kleuren van de wereld waren vertegenwoordigd, van Nubisch zwart tot Noors blank, en alle hens rende met uitgestrekte armen naar hen toe. In een mum van tijd raakte elke yank omsingeld en betast, heen & weer geduwd, uitgeschud & afgerost, net zolang tot ze geen draad meer aan hun lijf hadden, alleen de katoenen onderbroek werd ze gelaten. Toen pas liet de bende hen met rust en begon onderling te kwebbelen, waarschijnlijk over het magere resultaat van de visitatie. De zwartste negers kregen onenigheid met donkere Moren met Arabisch of Spaans bloed. De blanke blauwogigen van het Atlasgebergte raakten slaags met een stel christelijke renegaten van Zuid- en Noordeuropa. De Turken ruzieden met iedereen, redekavelden in alle talen: Turks en Arabisch even goed als Spaans, Nederlands als Engels en linga franca. Ze droegen vreemde steekwapens en maakten vreemde gebaren. De leider van de entering duwde de volstrekt gedemoraliseerde Amerikanen naar het achterschip. Onder een canvas luifel die hem tegen de zon beschermde zat de reys. De benen onder zich gekruist, kalm aan een waterpijp lurkend. Hij droeg een smetteloos wit kleed onder een zwarte mantel, een rode tulband, gepunt schoeisel en een peper- en zoutkleurige snorrebaard. Maar hij was Afrikaan noch Aziaat, geen Euro-Aziaat zelfs. Hij was een Frank, een Goot misschien, een ariër. Van voren een onbeduidend, sproetig en rossig, effen gezicht; zijn profiel bootste echter, nagenoeg zuiver, dat van een gulzige roofvogel na. Grijze, rustige ogen. Toen hij opkeek zag hij
er langs een fikse neus kijkend uit als een man die iets zag wat de moeite van het zien waard was. Dit was de man die zich “De Arabier” liet noemen, Al Arabí Reys. Een overtuigd renegaat, Mohammedaanser dan een Mohammedaan, Arabischer dan een Arabier. Hij kwam van Los Países Bajos, de Lage Landen. Dat geeft ons niet de garantie dat hiermee de Nederlanden worden bedoeld, ook Engelsen en Ieren kennen een Lowlands. Enige tijd nadat deze man moslim was geworden, geraakte hij in Spaanse gevangenschap maar hij wist te ontsnappen en kon Barbarije weer bereiken waar hij zijn bestaan als corsair hervatte. Want hij wist het toen zeker: hij was voorbestemd voor het leven als chebec-kapitein, eigenaar van zijn schip ook. Zijn oorspronkelijke naam was hij vergeten, alsook de streek waar hij getogen was, de moeder die hem gebaard had, de min die hem gezoogd had. “Luistert uit, vrienden,” zei hij kalm, bijna vriendelijk, en in het Engels, “U bevindt zich a/b van een schip van Algiers. Uw schip is nu mijn schip, en Uzelf bent vanaf nu mijn bezit. Hoe eerder U aan dat idee went hoe beter.” Hij was zelf slaaf geweest, zei hij; hij zou hen beter behandelen dan hijzelf destijds was behandeld. Dat klonk ongeloofwaardig want de bijna blote Amerikanen hoorden hoe achter hun rug over hun bezittingen werd geruzied. God zou zich over hen ontfermen, vervolgde Al Arabí, zoals hij zich over hem had ontfermd, tot drie keer toe zelfs. Verder gaf hij hen de informatie van de Britse consul te Algiers door die beweerde dat Algerijnse en Algierse schepen alle schepen die uit Noordamerikaanse havens waren vertrokken, mochten nemen, tenzij deze de laatst uitgegeven Britse paspoorten konden tonen. Dat, voegde Al Arabí er aan toe, konden zij niet. De roverhoofdman woof met een miniem gebaar van de linkerhand en de Amerikanen, geheel van slag, werden ruw weggevoerd. Slechts een klein gedeelte van de chebec-bemanning bemoeide zich met de handelingen die nodig waren voor vertrek. De rest hield zich met van alles en nog wat onledig en niemand nam verdere notitie van de zestien Amerikanen die, allertreurigst gestemd, toezagen hoe hun Hoop met een prijsbemanning uit het zicht verdween. Het schip voer weg midden door een massa stro en kaf uit hun opengesneden bedden en matrassen, overboord geworpen als zichtbaar bewijs dat men alles zorgvuldig op buit onderzocht had. In het dek werd een luik geopend en daardoor verschenen een twintigtal mannen, even bloot als zijzelf, en twee vrouwen, beiden volledig gekleed. Het waren buitgemaakte opvarenden van Portugese vissersschepen die net als zijzelf in Algiers als slaven zouden worden verkocht. Vreemd genoeg kwetterde een van de vrouwen er levenslustig op los. Ze deed haar best de anderen op te monteren, zong zowaar enkele aardige liederen. [Huwde vier jaar later in Algiers een welgestelde Turk.] Ik wil hier graag aan toevoegen dat het meer voorkwam dat vrouwen in deze omstandigheden opvallend kordaat konden reageren. Neem mevr. M. ter Meetelen, in het jaar 1731 in exact dezelfde beklagenswaardige situatie: “ik overdacht alles en dacht menigmaal, dat ik met droefheid niet veel opschoot, maar aan ziel en lichaam schade zou toebrengen. Dus staakte ik dan mijn droefheid en bad, dat hij mij verder bewaren wilde voor alles dat schadelijk kon zijn aan ziel en lichaam. En ik stelde mijn hart gerust en vermaakte me, zolang ik op het roofschip was, met het spelen op de sieter [cyther] en zingen.” (Haar echtgenoot stierf binnen enkele dagen aan verslagenheid, zij hertrouwde fluks met een Nederlandse slaaf, ten einde zich het lot van haremvrouw te besparen.) (Wij zien haar straks terug.) Tegen zonsondergang werd er een mand vol ongedesemd brood en een grote pot met een lijmachtige zwarte brij bij de grote mast gezet. De Portugezen stortten zich tussen de chebecbemanning op dit voedsel en niemand die daartoe aanstoot nam. Dus volgden de Amerikanen het voorbeeld van hun lotgenoten, nogal ongemakkelijk eerst, in de loop van hun verdere avonturen
zouden zij elke remming vergeten. Vooral omdat zulke maaltijden de enige van de dag zouden zijn. De zwarte massa bleek een mengsel van azijn en gestampte olijven, en het brood zuur. Na de maaltijd voegden ze zich in de lange rijen voor een rantsoen water. De vloeistof zat vol ongedierte en smaakte naar gal, de vaten waren vuil en lekten. Na de maaltijd en met de zon onder werden de toekomstige slaven onderdeks gedwongen, tot grote vreugde van myriaden beesten: luizen, torren, vliegen en kakkerlakken, die krioelden in een oogwenk over de lijven van de doorvoede Amerikanen. Het lange, lage vooronder diende als zeilkooi - geen licht, geen ventilatie. De gevangenen lagen op rollen spijkerhard canvas, en het werd er snel snikheet. Een hel van een nacht, voorbode van de toekomst. Gelukkig lieten de bewapende wachten het doen van gevoeg aan dek toe. In de ochtend een ongelooflijk harde dreun. De ongelukkigen dachten dat het schip op een rots was gelopen. Opgesloten in dit hol zouden ze jammerlijk verdrinken. Tegelijkertijd werd het luik geopend en alle hens aan dek geroepen. Het schip maakte geen water en nergens een rif in zicht. De oorzaak van de dreun was de klap met een ijzeren staaf op een blok hout bij de grote mast. Op deze manier begon elk Algiers schip de dag en op deze dag wel bijzonder opgeruimd want de horde zeeschuimers bleek in een opperbest humeur. Ze glommen stuk voor stuk als een opgewreven dukaat in de reet van een Nubiër, zoals een Barbarijs spreekwoord zegt. Want het ging op order van Al Arabí op huis aan. Drie weken op de Atlantische Oceaan was voor een latijnsgetuigde ¹) chebec genoeg. Indien het weer zou omslaan kwamen ze in de problemen, met zo’n veeltalige bemanning schoten de provisies tekort, te merken aan de toestand van de brij en het water. Bovendien waren ze gesignaleerd op de kust, men vreesde een strafexpeditie. De Amerikanen ontvingen het nieuws met gemengde gevoelens. Dit schip beviel hen niet, maar de vooruitzichten evenmin. Zij ervoeren wel dat een chebec een snelzeiler was, een handig schip, gesteld dat ze kundig werd gevaren. Dat ontbrak er aan. De veelkoppige bemanning schoot tekort in zeemansschap, de meest simpele manoeuvres werden in een staat van verwarring uitgevoerd. Met het lopend want slordig en willekeurig belegd ontstond er telkens gekruk met de zeilvoering en gekrakeel, een bootsman die de uitvoering van de commando’s leidt en verantwoordelijk kan worden gesteld voor het onderhoud van lopend en staand want, had kennelijk deze reis niet gemonsterd. Gezagvoerder Al Arabí Reys had zo te zien de moed opgegeven degelijk Hollands zeemanschap in zijn mannen te pompen. Hij leek zijn personeel nauwelijks te kennen, wist niet hoe zij op de lange duur op superieuren en collega’s zouden reageren. Hij keek naar ze, voortdurend, een macht suggererend die op weinig anders dan klasseverschil en veronderstelde ervaring gebouwd was. En op geluk. Een kruisreis van drie weken had van zijn matrozen geen goedwerkende ploeg gemaakt, hart voor de (roof-) zaak hield hen bij elkaar. Hij rustte onder zijn luifel in de kussens en almohades en rekende op Allah en zijn Turkse officieren. Alleen de laatste mochten de poep betreden waar de reys huishield, en zij alleen mochten zich met vuurwapens behelpen. Onder hen bevonden zich mannen met een rode tulband: belast met de verantwoordelijkheid van het enteren door de horde janitsaren en het veroveren van de buit. Hun beleid verhoogde, naast de kunde van de renegaten voor wat betreft de navigatie, kanonvuur en zeilbehandeling, de doeltreffendheid van de onderneming. Bloeddorstig (onderling altijd discreet) als zij waren vergaten de Grieks/Turken nooit dat zij in Noord-Afrika een geprivilegieerde minderheid uitmaakten die een grotendeels vijandige meerderheid regeerde. Zij alleen ook toonden interesse in de Amerikaanse zeelieden. Zij vroegen hen, in het Spaans, hoe ver Amerika van de Middellandse Zee verwijderd lag en waarom de Amerikanen tegen het machtige Engeland waren opgestaan en hoe het kwam dat ze hadden gewonnen.
Een van de Amerikanen sprak wat Spaans. De Turken luisterden aandachtig en gaven als commentaar dat ze hetzelfde gedaan zouden hebben. Zij gaven de Amerikanen sinasappelen, gedroogde vijgen en dadels uit eigen voorraad en soms een kop sterke en mierzoete Jemen-koffie die hun negerslaven kort ervoor brouwden. Tenslotte kwamen de Amerikanen bij de Turken in een goed blad, beter dan de gevangen Portugezen en zelfs de eigen bemanning. De Amerikaan met zijn beperkte kennis van het Spaans loste zowaar de Turkse roerganger een wacht lang af en werd daarvoor met een hijs aan een pijp en wat pruimtabak beloond. Later kwam er een Turk op hem toe met een gehavend, mouwloos hemd. Alles bij elkaar de enige humane gestes die zij in de komende jaren tussen de Turken zouden ervaren. (G. Metzon, wiens De Twee Gebroeders in 1814 genomen was en zich eveneens naar Algiers zag getransporteerd, noteerde: “De levenswijs der Turken a/b ons schip was aldus: met zonsopgang waste de stuurman zijn handen, voeten en gezicht; vervolgens spreidde hij een deken op het dek, waarop hij neerknielde, terwijl hij tot driemalen toe het dek kuste; hierna sloeg hij handen en voeten hemelwaarts en streek zich de baard onder een sterk gemompel, dat soms tot schreeuwen overging. Dit geschiedde driemaal achter elkaar en daarmee was zijn gebed beëindigd, wat nog tweemalen daags hervat werd, denkelijk voor al van zijn scheeps- en geloofsgenoten. Na het eten gingen zij weer liggen of ongedierte zitten zoeken, dat zij volgens hun gewoonte naast zich op het dek neerwierpen. Sommigen waren van dit gezelschap zo rijkelijk voorzien dat hun kleren er als bezaaid mee waren. Daar dit voor ons, die geen verschoning hadden, zeer lastig viel, was het de oorzaak dat het hele dek door ons volk verschillende malen per dag werd afgespoeld.”) Hoewel het er, als gewoonlijk, druk was verliep de passage van de Straat van Gibraltar probleemloos. De chebec voer tot voorbij de baai van Cadíz, zag de schepen zo voor de stad liggen, kruiste bij de wal op tot zij ’s avonds uit het nauw van de Straat kwam en ’s morgens in de dagwacht Gibraltar passeerde. Britse oorlogsschepen lieten haar ongemoeid, de Barbaresken wuifden hen uit de verte een vrolijk vaarwel na en wijdden zich met overgave aan ruzies en plagerijen, voortdurend op het scherp van de snede. Onderdeks smoorden ze tussen de vaten kruit een pijpje. Het dek voor de kampanje was branderig roestbruin gevlekt. Het zal U gedacht zijn wat er aan een schip na drie weken op zee al zo te vetten, te smeren en te lapzalven valt maar de bemanning maakte geen aanstalten. Iemand joeg op de kakkerlakken uit een voedselkist en vond nog een streng of wat roodschilferige uien van de vorige maal Saleh. Nietige sardienenvissers in paniek gleden voorbij, misschien hadden zij een tamezaantje wijn tegen de dorst zo maar in het vooronder staan. De kust aan de Europese zijde werd een lange schim van bergen die zich in het niets oploste. Een week na de gevangenneming van de Amerikanen, hun vroegere schip op een kabellengte in het zog, kwam de bergrug in zicht die Oostwaarts naar de horizon weggleed, met de heuvels naar de West. Daaronder, opwaarts lopend als een enorm blank marszeil, lag de stad Algiers aan de wijde boog van een uitnodigende baai. Hoe dichter de chebec naderde, hoe witter de stad. Rijen witgekalkte huizen met platte daken, dicht op elkaar als de rangen van een reusachtig amfitheater, rezen op naar de kasbah. De lucht was helder als kristal, de hemel mariablauw. Algiers, de verdorven zeerovershaven van bloed en tranen, van ellende en bederf, moord en moorddadige lust - Algiers, de thuishaven van Al Arabí reys - liet zich naderen als een blinkend oord, betoverd van schoonheid en geluk. Bewonderaars van de stad spraken van Algiers de Blanke.
Een grote groene vlag met in zilver geschreven citaten uit het heilige boek kroop statig naar de masttop. Daaronder de natievlaggen van de gewonnen schepen. Dit bracht een luide kreet van triomf van de bemanning te weeg. De kapitein, de aga en de overige officieren wandelden hoogmoedig op het achterdek. Boven de bocht van de havenwerken maakten zich masten van grote schepen los, en zowel masten als verdedigingsmuren zagen zwart van het volk. De chebecbemanning klom in het want, zwaaide en riep. Van de wal riep men terug. Temidden kreten van vreugde en welkom rondde de chebec met behulp van gekort zeil en riemen het bastion ²) aan het einde van de havendam. Midden in de haven liet ze het anker vallen. Overal op de kades stonden en liepen mensen in witte gewaden in alle staten van opwinding. De Amerikanen vroegen zich af waarom. Al Arabí Reys ankerde zijn schip vlakbij enkele schepen met de vlaggen van diverse Christelijke naties aan het hek. Deze laadden en losten hun goederen in lichters als in elke normale haven. Een platboomde praam als zo een uit de lage landen passeerde met twee enorme steenblokken op het dek. Rond en op deze blokken zat een stel kale wilden gehurkt; elk van deze naakte wilden droeg een ijzeren band om de rechterenkel, met een oog eraan. Zij juichten niet, keken niet op. Elke beweging leek er voor hen een te veel. De Amerikanen zagen hun voorland. Het heeft jaren geduurd eer deze Amerikanen van koopvaardijfregatschip Hoop hun vrijheid terugkregen, sommigen van hen mochten dit niet meer beleven. Een werd ziek in een Algierse bagno en stierf. (G. Metzon³): “Het eerste werk waarmee mijn volk belast werd, was het zout uit ons schip te lossen. Ieder der slaven kreeg een mand op zijn schouder, die hij 150 treden ver en daarna op een hoogte van 50 trappen in het magazijn van de Dey moest brengen, terwijl hij door twee slavendrijvers in draf werd gehouden. Eer zij met hun vracht op de wal konden komen, moesten zij barrevoets tot aan de kuiten door het zeewater baden, wat zeer moeilijk en door de brandende zonnehitte erg pijnlijk was, doch door de vrees voor stokslagen deden zij meer dan zij konden (...) Enkele dagen hierna werden onze genomen schepen, geheel leeg, volkomen gesloopt; het hout dat voor den scheepsbouw bruikbaar was, werd zorgvuldig bij elkaar gehouden en het overige werd bestemd tot brandhout, dat daar zeer schaars is.”) Anderen werkten aan steenblokken van 20 tot 40 ton zwaar, uit groeven die zich een paar mijl van Algiers bevonden. Eerst het houwen en het loswerken met behulp van buskruit. Daarna het vervoer naar de havendam die in feite armzalig was geconstrueerd, in winterstormen telkens beschadigd raakte en voortdurend moest worden bijgepleisterd. De steenblokken op sleden laden en naar de pramen slepen, van daaruit in positie op de dam hijsen, voor die zware karweien waren minstens 500 slaven nodig. Indien de bagno’s die niet konden leveren, werden er slaven van particulieren ingeschakeld, het liefst op vrijdag, de rustdag. Mannen struikelden van vermoeidheid en raakten onder de blokken, werden gedood of verminkt. Was er geen werk in de steengroeven dan zetten de mannen zich aan het onderhoud van de schepen, laden en lossen, of het schoonhouden van de haven. Twaalf Amerikaanse schepen waren dat najaar 1793 door Algerijnen ingerekend, schepen van Philadelphia, New York en Newburyport. De Portugese regering werd verzocht de schepen van de VS. te konvooieren. “Het is absurd onze handel aan de Portugezen toe te vertrouwen,’ schreef de Amerikaanse ambassadeur te Lissabon naar de Senaat. “Wanneer wij willen handeldrijven, dan ook een oorlogsmarine die onze handel kan beschermen.” Maart 1794 werd de United States Navy opgericht, en de president gemachtigd daartoe zes fregatten te laten bouwen. Veel haalde dat vooralsnog niet uit. In 1798 schreef de Amerikaanse consul te Tunis (naar Algiers gezonden
om daar vier schepen als oorlogschatting af te leveren): “Men kan zich nauwelijks indenken dat aan deze illustere schurk [de dey] zeven Europese koningen, twee republieken en een heel werelddeel schatting betalen, terwijl zijn gehele vloot niet is opgewassen tegen twee linies oorlogsschepen.” Toch betaalde de VS. in 1799 $ 50.000, 28 kanonnen, 10.000 kanonskogels plus behoorlijke hoeveelheden kruit, touwwerk en juwelen aan de dey van Algiers. De dey van Tunis hoorde ervan en beloofde voortaan van Amerikaanse schepen af te willen blijven als hij een fregatschip cadeau kreeg. Marokko bleef niet achter en eiste het hare en Tripoli verklaarde de VS. de oorlog aan de VS. De muis die brult. Hoe ging het verder met Al Arabí Reys? Het is niet geboekstaafd, het is mij niet bekend. De triomfantelijke terugkeer in Algiers, als een Duitse duikbootkapitein in een Franse Kanaalbasis gedurende WO II, kon niet verhullen dat de reis weinig succesvol was geweest. Het aantal genomen of afgezonken schepen was gering, nog geen 50 slaven en nauwelijks winst uit de lading (Hoop had alleen ballast in). Geen expeditie die aan de heilige oorlog glans verleende. Voor zowel de aandeelhouders als voor de opvarenden van de roofschepen en hun slachtoffers, is zeeroof een loterij. Buit of hangen. Dood, gewond of gezond. Een ijzeren enkelband of een tulband. De hel of de opwinding van het onbekende. Niemand kon een uitslag voorspellen. ¹) Welke tuigage voerde de chebec van Al Arabí Reys? Geheel latijnsgetuigd? Fregattuig? Naar de beschrijving van de weersomstandigheden en de kortheid van de kruistocht te oordelen zou de latijnse zeilvoering (drie driehoekszeilen aan de antennes met een enkele losse kluiver) voor de hand liggen, maar wie weet stond er een polakkertuig op (> pag. XXX). ²) Bastion door slavenhanden gebouwd op het eilandje El Peñon, begin 16e eeuw door de Spanjaarden opgericht ter controle van de zeerovers van de Barbarossa’s. ³) G. Metzon - DAGVERHAAL VAN MIJNE LOTGEVALLEN gedurende eene gevangenis en slavernij van twee jaren en zeven maanden te Algiers. Uitg. N. Cornel/J. van Witzenburg, Rotterdam/Vlaardingen 1817. (In 1815 verklaarde de Verenigde Staten de oorlog aan Algiers. In dat jaar beschikte Algiers over een vloot van 27 grote en 30 kleinere schepen en bracht onder andere 28 Nederlanders als slaaf binnen. Nadat Europa de bloedige strijd tussen Napoleon en de rest van de wereld zag opgelost, besloten enkele mogendheden aan de djihad van de Barbarijse staten een eind te maken. In 1816 bombardeerde een Brits-Nederlandse vloot Algiers en vernietigde daar vrijwel de gehele handels- en roofvloot. De Algerijnen herpakten zich, roofden tot 1826 26 schepen, waaronder slechts één Nederlands schip, en 300 gevangenen. In 1830 nam Frankrijk Algiers in, daarmee begon een roerige koloniale periode waarvan het de vraag is of de bezetter daar plezier aan beleefde. Nederlanders verzeilden voor het laatst in het jaar 1816 in narigheid na acties van de corsairs van Saleh. Twee schepen werden naar Saleh en Larache opgebracht. Twee jaar later zag de Marokkaanse sultan voorgoed af van de strijd ten koste van de Europese en Amerikaanse koopvaart. In dezelfde periode staakten Tunis en Tripoli de strijd. Zo ook de ridders van St. Jan te Malta nadat het eiland in Franse, en in 1814 in Engelse handen was geraakt.)
Copyright 2006 – arne zuidhoek
DE RENEGAAT In 1588 waren er onder de kapiteins van 35 Algerijnse galeien slechts 11 Moren en Turken. De overigen behoorden tot allerlei Europese volkeren – desperado’s, vaganten, avonturiers, goudzoekers, allen buitenstaanders met ervaring van de zee, gesteld op een zekere mate van vrijheid, verlokt door uitzicht op meer, door de Oosterse zeden, de veelwijverij. De Engelse kapitein George Blanck, daar beter bekend als George Reys, telde 7 christenen, of liever: exchristenen, onder zijn officieren. Onder hen waren er velen die al als kind in Barbarije verzeild waren geraakt. Dat kon even makkelijk gebeuren dan als een kind (wat een jongen van 13 nog altijd is) in Maltezer milieus zouden kunnen geraken. Nadat de christelijke overwinning va n Lepanto (1571) de moslimse heerschappij in het Mare Nostrum had gebroken, spoelde er een golf van islaams nationalisme door de Arabische en Arabisch georiënteerde gemeenschappen, ook door de Atlasstaten. Hoge posten, toevertrouwd vaak aan de door ijver en sluwheid opgeklommen, overgelopen Europeanen, werden weer door Arabieren, Turken Moren of Saraceners bezet dan wel aan rijke moslimse kandidaten verkocht. Deze laatsten deden het ongemak van de taak graag over aan nog betere betalers. Iedere kapitein, onverschillig van welk geloof, vonden zij berekend voor zijn taak zolang hij het vereiste bedrag neertelde en zich verplichtte alleen op christenschepen te jagen en de nodige tributen aan de regering uit te keren. In diverse hoofdstukken hiervoor is meerdere keren over renegaten gesproken, moewallied, en voldoende verklaard waarom Nederlanders hun geloof voor de islam inruilden. Hier ga ik verder op het onderwerp in. Want de band van het geloof, en dat is eerder opgemerkt, die de overgang tot een andere confessie als een halsmisdrijf beschouwt, was voor een christen makkelijker te verzaken dan voor de moslim. Voor de laatste was het moeilijker in vreemde landen in te burgeren, hij moest óf enclaves vormen en daar overheersen, óf getolereerd worden en dan overheersen, óf weer verdwijnen. Zo waren moslims tijdelijk doorgedrongen tot aan belangrijke Alpenpassen die ze bezetten, zij hadden Sicilië onderworpen maar moesten dat aan de Noormannen afstaan, zij werden na acht eeuwen uit Iberië verdreven, zij zouden uit de Balkan worden verdreven. Het ziet er momenteel niet naar uit, gezien hun aantallen, dat moslims in Europa slachtoffer zullen worden van een deels nationaal, deels confessioneel fanatisme. Hetgeen menig christelijke Europeaan zorgen baart. Het vrijbuiterschap heeft zich nergens zo vlot in een vroom gewaad gehuld als bij de moslims. Anders dan christenen en net als de joden voelen zij weinig voor missiewerk. Tolerantie ten opzichte van andersdenkenden binnen hun gemeenschappen vindt men wel, maar niet ten koste van ingrijpende zaken. Typische piratenzede is dat zij iedere niet-moslim in hun landen een boete opleggen, hoewel die gewoonte uiteraard niet zo wordt genoemd. Deze zou vervallen zodra de betrokken christen of jood tot Allah zou overgaan. Komt dat de staatskas ten goede? Zij weten wel dat menige bekering juist geschiedde op zakelijke gronden. Ergo beschouwden de moslims in Barbarije iedere bekeerling als een onbetrouwbaar element. Dit wijkt af van de houding elders, aangezien het welkom dat de islam zijn bekeerlingen bood, een der voornaamste bronnen van zijn kracht en een oorzaak van zijn snelle verbreiding is geweest. Het afstaan van een brok voorhuid ten behoeve van de hygiëne is niet hetzelfde als de magie van het doopbekken, en de redding van een ziel op inquisitoire wijze was het monopolie van de christenheid. De gruwelen waaraan het Westen zich massaal heeft schuldig gemaakt ter wille van tere gemoedskwesties zijn in het Oosten misschien wel bekend, maar dan in mindere mate. De massamoorden van Oost naar West binnen de moslimse wereld dienen concrete doeleinden. Politiek, militair, economisch. Niet minder verwerpelijk, maar zonder de vrome blik naar de
hemel. (Hoewel men met gemak kan tegenwerpen dat politiek in het Oosten tegelijkertijd een religieuze zaak kan zijn.) Neen, de houding van de Barbarijse gelovigen ten aanzien van de renegaten was er een die redelijk economisch gebonden was. Zij wisten dat aanvaarding van de islam betekende dat de schulden die zij als christenen hadden aangegaan, zouden vervallen. De zeerovers hadden gevangenen en slaven voor de roeischepen nodig, een moslim kon niet in ketenen naar de schepen worden gedreven. In het hoofdstuk “De slaaf” zien we dat uit de slaven bepaalde categorieën werden gevleid of vervolgd om hun geloof te verzaken – de jongemannen die tot goede soldaten of scheepsgezellen konden uitgroeien, meisjes voor de harems, technici en geschoolde ambachtslieden, en figuren van aanzien en kennis met prestige als bekeerling. In het algemeen werd de slaven het renegatendom niet aangemoedigd. Een man als Alí Pisseling, die de pogingen van een van zijn slaven om zich voor moslim uit te geven, doorzag gaf bevel hem zolang te slaan totdat hij zou roepen “Ik ben Moestafa niet; ik ben Jan.” Een opgelegde doodstraf werd niet altijd toegepast omdat de eigenaar van de slaaf een eventuele hoge losprijs niet wilde verspelen. “Ik zou willen dat er meer slaven weer christen werden,” heeft een dey van Algiers ooit geroepen, “dan kan ik hen voor mijn galeien gebruiken.” In het algemeen dwong de status van renegaat weinig respect af. “Wat mij betreft blijft een varken een varken, ook al snijden zij het zijn staart af,” merkte de bey van Tunis ooit op en het sluit aan bij mijn mening dat het godsbesef van die avonturiers niet diep zat. Niet ter bevestiging maar als illustratie deze volgende observatie van een 18e eeuwer, een Engelse man tijdelijk in Algiers: “De renegados van Barbarije vormen een aanzienlijke macht in de stad; het merendeel van de zeerovers behoort ertoe en zij worden bepaald gevreesd, zelfs door de Turken, wegens de kans dat zij gemene zaak zouden maken met de ontevreden inboorlingen en dat zij de christenen zouden binnenhalen. De Turken kunnen daarom niet goed zonder hen naar zee gaan. Uit betrouwbare bron heb ik gehoord dat er geen gewoner tafereel in de straten bestaat dan groepen renegados die in het publiek op matten, kostbare tapijten en kussens zitten te kaarten en te dobbelen, op hun gitaar spelen en a la christianesca zingen, zich bedrinken als zwijnen zelfs tijdens de vastenmaand Ramadan. In hun dronkenschap lachen en schimpen zij zelfs op de mohammedanen en hun godsdienst. Bij dit alles schudden de Turken meestal het hoofd en lachen een beetje. Want de pasja’s zelf, zelfs de Turken onder hen, zeggen alleen maar: ‘Wel, die renegaten zijn noch christenen, noch moslims, noch joden. Zij hebben geen geloof of enige godsdienst.’ Weinigen [onder de renegaten] genieten grote achting.” Voor de 18e eeuw was het met die achting anders gesteld. In tegenstelling tot christelijke landen, en zeker het katholieke Spanje dat haar “nieuwe christenen” discrimineerde en hun de inquisitie op het lijf joeg, werden “scheurlingen” niet als bijzonder anders dan de reguliere moslims beschouwd, met kansen op ontwikkeling in de maatschappij als ieder ander. Van de 48 grootviziers die in Istanboel tussen 1453 en 1623 aan de macht waren, waren er 33 van christelijke herkomst. Barbarije deed niet voor Turkije onder, dankte tenslotte de macht aan twee uitermate belangrijke renegaten: de gebroeders Barbarossa. Dragut de Schone – voordat hij de bijnaam de Haai kreeg – kwam van het eiland Rhodos. Sinan de Jood, uit Smyrna, werkte als architect in Istanboel en leidde de laatste verbouwing van de Hagia Sophia tot moskee voor hij de beroemde corsair werd. Houden we het bij de zeelieden dan noemen we Il Moro, de Moor, ook wel Maurice. Kwam uit Apulië, klom op tot heer van Alexandrië zonder de zeeroof op te geven. Ochi-Alí ofwel Uruj, wat slaaf betekent, uit Calabrië, groeide uit tot aangewezen leider tegen de christelijke zeemachten. Moerad Reys de Grote, als kind uit Albanië geroofd, beroemd om zijn bijna onbloedige overmeestering van 2 pauselijke galeien voor de kust van Toscane.
Geacht en geëerd. In mindere mate van belangrijkheid werden ook de Nederlandse renegaten geacht en geëerd: Alí Pisseling: bijna pasja, Veenboer alias Soleiman Reys: admiraal, Jan Jansz alias Moerad Reys idem dito, Simon de Danser alias Dansa Reys evenzo (geëerd en gehaat). In nog mindere mate geacht en geëerd: Meinart Dircxsen alias Assan Reys, Regeb Reys en anderen waarover hier nu wat beknopte mededelingen. Van Albert Albertsen Verius, Jacob Pietersz Heunich, Gilles Bouwens en Gerritsz Legger is hun alias niet bekend, en voorts niet meer dan dat zij afkomstig waren uit, respectievelijk: Vlissingen, Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen. Uit Enkhuizen kwam ook Gerrits Jacobsz. alias Jozef Reys die wij in het hoofdstuk “De Ruiter” zijn tegengekomen. Achter Haggi Mamy Reys verschuilt zich Pieter Janssen van Ackersloot, diens vader werkte eerder in Barbarije, als tolk van de Nederlandse consul te Algiers. Mamy werkte op de vloot van Jan Jansz. Uit Friesland, Workum om precies te zijn, was Ubbe Jacobsz geboortig, hij zette de tulband op en noemde zich voortaan Moerad Picinino Reys, voer ter zee en maakte zich als tolk van de Nederlandse gezant C. Pijnacker verdienstelijk, omstreeks 1626. Over hem schreef Pijnacker: “Is uit Vrieslant waar hij tegenwoordig nog een moeder, zuster en broers in leven heeft; hij was al 27 jaar in Tunis, getrouwd met de weduwe van zijn patroon, waardoor hij een huis en hof en veel goederen en een zoon gewonnen heeft, die nu al een kloeke man is en als Janitsaar ten strijde getrokken. Deze man stond me zeer aan ‘ende groote getrouwichheyt hebben wij van hem bevonden. Hij heeft veel deuchden, dan is wat genegen tot den dranck’. Laatstelijk was hij de stuurman van capitan Samson [een Engelse renegaat].” Pijnacker noemde in zijn mémoires een zoon “van den oude barsevanger binnen de stadt Haarlem”. Daarmee wordt Meinart Dirxsen dan bedoeld, Assan Reys, volgens een andere Nederlandse gezant een neef van Veenboer. Assan Reys was een van de kapiteins op de vloot onder admiraalschap van Jan Jansz die voor een Duinkerker op de vlucht moest slaan (29 mei 1626). Een tweede Assan Reys was Jan Marinus van Sommelsdijk, deze nam de 7e maart 1626 het Amsterdamse schip Sint Jan Baptista, schipper Jacob Jacobsen van Ilpendam, en wel zonder slag of stoot hoewel zij “een wel gemonteerd ende gemant schip” was. Assan Reys had een list toegepast, waarschijnlijk zijn Prinsenvlag gebruikt “onder pretext van vrede” en het schip op het Grieks/Turkse eiland Morea verkocht. Protesten van Nederlandse zijde haalden niets uit omdat de sultan van Istanboel daar zomogelijk nog minder te vertellen had dan te Algiers. Van een derde Nederlandse Assan is niet meer bekend dan dat hij trompetter is geweest en dat zijn schip door een Staats oorlogsschip is genomen. Alle roofzuchtige opvarenden zijn na dat treffen “over de muur” geworpen, ook de ongelukkige kapitein. Seffar Reys kwam net als Ubbe Jacobsz uit Friesland, uit Harlingen. Eigenlijk stond hij bekend als Thomas de Gauwdief, dus zijn reputatie was hem vooruitgesneld. Regeb Reys was een Hagenaar die de 30ste april 1620 in Algiers een klein scheepje binnenbracht, bij het eiland Tabarca genomen nadat zijn eigen schip op de Tunesische kust aan stukken was geslagen. Met dat kleine schip maakte hij zich meester van een rijk geladen Fransman. Net als het Staatse oorlogsschip van zo-even bracht hij alle opvarende om het leven, eenvoudig omdat dode mensen geen verhalen kunnen ophangen. Hij verrichtte die moord echter niet secuur genoeg, enkele matrozen konden zich redden en rapporteerden de bizarre gebeurtenis. In Marseille werd men er zo kwaad over dat men een groep Algerijnen, daar op vredesmissie, op straat molesteerde en om het leven bracht. Vrijwel al de genoemde Nederlanders hebben elkaar gekend. Regeb deed zowel zaken in Algiers als in Tunis en Saleh. In de laatste plaats fungeerde hij als intermediair tuisen Pijnacker en de Franse consul, en werkte er met Jan Jansz, zeker nog in 1626.
Het valt niet te ontkennen, soms kwamen de renegaten voort uit “de heffe des volks”. Ene Jacob uit Rotterdam heette in de wandeling “De Hoerewaard” maar in Barbarije was hij onder de naam Soliman Reys een gerespecteerd gezagvoerder. Van veel van zijn wapenfeiten zijn we niet op de hoogte, zeg maar van geen enkele als we het nemen van een saetya bij Kaap St. Vincent niet meerekenen, 4 juli 1619. Dit was een bescheiden scheepje met twee of drie masten, in het Spaanse is het synoniem aan het lied dat vanuit een venster als een pijl naar een passerende processie wordt gezonden. Een rap scheepje dus, zo’n saetya, een van de vormgeefsters tot de chebec, maar bescheiden. Toen Jacob dit scheepje nam had ze niet meer in dan “corael, gomme, sijde cousens en broecken”. In 1623, de 29ste november, arriveerde Jacob te Algiers met post uit Tetoean, Marokko. De christelijke leer kent een aantal ceremonies, liturgieën zo U wilt, waarmee nieuwe gelovigen in de kring worden opgenomen. De meesten daarvan zijn van een geheimzinnig karakter, stoelend op praktijken van voorchristelijke orden, en hebben tot doel het ondermaanse bestaan van de aanstaande hemelvaarder te verlichten. Het meest gebruikelijke voorschrift is de doop, de opname in de kerkelijke gemeenschap door besprenkeling met of onderdompeling in water (Matth. 3:16 en Hand. 8:39). De islam kent niet zo’n devote, intieme initiatie. De moslim in spe zegt hardop “Er is geen God dan God en Mohámmed is zijn profeet” en wanneer hij of zij dat te veel moeite vindt stelt de beambte van aanname zich tevreden met een opsteken van de vinger ten teken dat hij of zij in de Enige en Echte God gelooft. In het geval van de man wordt de schedel kaalgeschoren behoudens een pluk bovenop zijn kruin. Draagt hij een muts dan wordt die op de grond gegooid en er een tulband voor in de plaats gegeven. Vervolgens moet hij een andere naam aannemen. Veel keus is er niet, de meesten nemen genoegen met Moerad, Achmed, Soliman, Abdrahman, Ibrahim, Joesoef of Assan. Of Alí. Dan volgt er een feestmaaltijd, met een ereplaats voor de nieuwe gelovige in geval hij of zij een afvallige is. Eenmaal uitgegeten verschijnt de chirurgijn met een klein, scherp mes waarmee hij van de mannelijke neo-moslim de voorhuid verwijdert. De code schrijft voor dat een renegaat hierdoor enige weken het bed moet houden en daarmee is de zaak voor elkaar. Het is niet per se noodzakelijk dat hij van informatie over het voor hem nieuwe geloof wordt voorzien, soms ging er wel een soort verhoor aan de aanname vooraf, een examen. Want de nieuwe moslims konden misdadigers zijn voor wie Europa te heet onder de voeten was geworden. Liegen of fantaseren over een vroeger leven ging hen, net als de gelukszoekers van Afrika naar Europa nu, makkelijk af. Zij beschikten over geen enkel papier of geen enkele getuige die hun verhalen zou kunnen staven. Een Spanjaard verklaarde eens dat hij moslim wilde worden om “zijn land, zijn familie, zijn vrienden en zijn god te verzaken”. De dey die hem het verhoor afnam maakte zich boos om de veronderstelling dat moslims goddeloze mensen waren, en liet hem terechtstellen. Een ander gaf een behoudender antwoord, die meende dat hij er genoeg van had onder “de valse wet van de christenen” te moeten leven. Goedgekeurd. Deze streber werd zeerover en hij was het over wie in het hoofdstuk “De slaaf” wordt verteld hoe hij in een auto-da-fé in Sevilla omkwam. En wel na een poging om zijn ouders naar Marokko te ontvoeren, een uitdaging van een extreem vurige minnares. En in geval hij weer van het geloof áf wilde, ging dat ook zo gemakkelijk? In principe niet. Een deel van de renegaten - ik weet niet hoe groot dat deel zou zijn geweest – suste het geweten door in het geheim de oude godsdienst uit te oefenen terwijl ze publiekelijk het nieuwe aanhingen. Zij bezochten stilletjes de paters in de roofsteden, mompelden een paternoster of een
weesgegroetje tijdens de diensten in de moskee en sloegen door als zij in stervensnood geraakten. Vooral als er pest heerste. Zij onderhielden relaties met het thuisfront, en niet alleen zakelijk, via de banken of de paters kon men geschenken of geld naar verwanten “thuis” sturen, en zij fungeerden gaarne als bemiddelaars bij het loskopen van gevangenen. Maar er waren er die het niet langer uithielden. De gebruikelijke straf voor een renegaat die weer christelijk wilde worden was dezelfde als voor de katholiek die in Europa zijn geloof verzaakte. Ketters gingen op de brandstapel. Uit Saleh zijn gevallen bekend van zeelieden die tot de islam waren overgegaan maar die beslissing herriepen. Zij werden verbrand, na absolutie en communie ter plekke door bemiddeling van een zendeling. Vooral Fransen worstelden met dan die en dan weer die godsdienst, een augustijnenmonnik zat er zo mee in de knoop dat hij op drie manieren doodging. Hij werd tegelijk gewurgd, gestenigd en levend verbrand. Soms is het moeilijk voor te stellen dat godsdiensten zijn uitgevonden om de mensheid te helpen in zijn streven naar beschaving. En hoe graag zij het ook zouden willen, de Europese staten konden weinig uitrichten ter vermindering van het aantal geloofsverzakingen, dan alleen het in stand houden van een geloof in de vreselijke straffen die het hiernamaals voor de “scheurling” in petto had. Ik weet niet of deze volgende mededeling van S.de Vries representatief is voor de overtuiging van de gemiddelde Hollander betreffende het aanzien van de renegaat, maar dit is wat hij hen destijds voorhield. Soms, schreef hij, laat God het toe dat de duivel hem vreselijk straft: In Algiers werd een renegaat opgegraven “...’t Ondergestoockene Lyck had ‘t Hoofd boven op ’t Doodkleed leggen; de reghter arm ... lagh hem nu voor de mond. De Tongh [waarmee het christendom dus belasterd werd] was om deselve geslaeghen tot seven maelen toe, en soo swart als Houts-kool.” De Turken hadden er volgens hem een uitleg voor: “Dat deesen ellendigen in sijn Hert noch een christen was geweest, en Mahometh met geen reghte ernst had gediend. Waerom hy dan oock beyde Engelen niet genoeghsaem hadden konnen antwoorden; ende derhalven in d’aerde sou moeten versincken.” Eenmaal renegaat was repatriëring naar een katholiek land een moeizame weg, vrijwel uitgesloten. Er is mij geen geval bekend van een Nederlandse renegaat die als Moerad of Assan Reys veilig in zijn geboortestreek is neergestreken. In dat verband is het sneu dat Veenboer, de Algierse Soliman, sneuvelde eer hij zijn terugkeer naar patria tot uitvoer had kunnen brengen. Zou het hem gelukt zijn? Ik weet evenmin hoe het de renegaten is vergaan die na de muiterij op het schip De Ster van Amsterdam (> pag. 99) naar het vaderland terugkeerden. Wellicht is de familienaam Reys een teken dat er zo iemand in de Republiek is teruggekeerd. De Barbarijse corsairs die een pardon verkregen waren de mannen die de verleidingen van het dragen van de Moorse uitmonstering hadden weerstaan: Simon de Danser Sr en Jr, Compaen, of iemand als de Engelse Henry Mainwaring, een man die zijn land en regering middels zijn kennis van zeeroverstactieken tegen zijn vroegere collega’s nuttige diensten bewees. Toch waren er die in Barbarije aan straffen als verbranding ontsnapten. In geval de renegaat nog slaaf was en zijn eigenaar niet van plan was het losgeld voor hem te verspelen, of de kans wilde mislopen weer een slaaf voor galeien of werf te krijgen. En ook waren er die als renegaat ongestraft terugkeerden. Ik mag U het relaas van een Moerad Reys, in werkelijkheid de Corsicaan Sebastian Paulo, niet onthouden. Hij zeilde als moslim, ontsnapte naar Oran (een Spaanse enclave op de Algerijnse kust) nam daar het geloof van zijn vaderen weer aan om dat opnieuw te verzaken toen hij gevangen genomen werd (hij kon zijn overweldigers wijsmaken dat hij in zijn hart een oprechte onderworpene aan Allah was gebleven). Toen de christenslaven a/b van zijn schip muitten, haalde hij hen over naar Spanje te gaan. Daar wist hij zijn renegaatschap vergeven omdat hij zo behendig het gebruik van de Turkse boog kon demonstreren. Dat leven
werd hem te tam. Barbarije trok. Hij deed met enige ex-renegaten een vluchtpoging maar werd betrapt. Dit keer werd zijn hoofd afgehakt en als waarschuwing voor alle renegaten op een paal tentoongesteld. Want dat was wel merkwaardig. Deze Paulo was niet de enige die, weer op vrije voeten in Europa, heimwee naar Barbarije kreeg, en inderdaad daar weer hun leven hervatte. Zelfs gewezen slaven handelden zo. Er bestond geen renegaat die niet ergens in het achterhoofd een terugkeer naar zijn vroeger lever levendig hield. Tijdelijk dan wel voor goed. Veel renegaten droegen verklaringen van (krijgs-) gevangenen met enige roep cq prestige bij zich. Verklaringen waarin werd gesteld dat drager dezes in wezen een goed mens is, betrouwbaar, en tegen diens wil aan de Barbaren overgeleverd, een man die voornemens is bij elke gunstige gelegenheid die zich voor zou doen het hazenpad naar de Noordelijke oever van de Middellandse Zee te kiezen. Dit zegt ons Cervantes, die ooit slaaf was: “Als zij rooftochten naar christelijke landen ondernemen en verdwalen of gevangengenomen worden, halen zij hun getekende verklaringen te voorschijn en zeggen dat uit die papieren de reden van hun komst blijkt, namelijk dat zij in het christenland willen blijven, en dat zij daarom met de Turken op kaapvaart zijn gegaan. Zo ontkomen zij aan de eerste uitbarstingen van woede en verzoenen zich met de kerk zonder dat zij gevaar lopen; maar niet zodra zien zij de kans schoon of zij keren naar Barbarije terug en worden weer wat zij vroeger waren. Mijn vriend was een van deze renegaten, hij bezat verklaringen waarin wij ons in de meest gunstige zin over hem uitlieten; als de Moren deze papieren op hem gevonden hadden zouden zij hem levend hebben verbrand.” Veel renegaten wilden niet varen zonder die papieren, zij waren zich maar al te bewust van het lot dat hen wachtte als zij in handen van christenen vielen. Tot ver in de 18e eeuw vond men priesters in Barbarije die bijverdienden met het schrijven van getuigschriften in het Latijn voor hen die van plan waren in de schoot van de kerk terug te keren. Deze geschriften werden bewaard in kleine zakken, in gebruik voor het opbergen van koranteksten. Zulke renegaten waren voor beide kanten uitgestotenen, koorddansers tussen Kruis en Nieuwe Maan. Copyright 2006 – arne zuidhoek DE MAN “Geen alcaïde gaat op reis, geen Turk trekt ten oorlog, geen piraat gaat op roof uit, zonder zijn garzón!” De term garzón, van het Franse garçon, duidt op “knecht”, lakei ook, een jongeman die voor alcayde, Turk en piraat kookt, hem gezelschap houdt en diens bed deelt. De 21ste eeuwse moslim maakt misbaar over homoseksualiteit in de wereld (sinds de ayatollahs in Iran aan de macht kwamen, 1979, zijn daar 4.000 mannen gehangen), in de Barbarijse Zeeroofstaten echter, waar men de mode van Istanboel en Bagdad volgde, “verbaasde niemand er zich over als de reys op klaarlichte dag met hem zondigde ten aanschouwen van iedereen.” “Nay, I have seen at mitday, in the very market places, the Moores buggering these filthy carrions, and without shame or punishent go freeely away,” berichtte de Schotse reiziger Lithgow in 1616 vanuit Fez, Marocco. Dit zondigen werd in deze mededelingen niet verder gespecificeerd, we weten wel dat “vele Turken en afvalligen geen zin hebben om te trouwen als zij volwassen zijn, beroemen zich erop dat zij hun leven lang geen vrouw hebben aangeraakt,” volgens D. Haedo in Topografía e Historía de Argel (Valladolid 1612, pag. 38).
In modern Algiers is me verteld hoe moeizaam het contact tussen man en vrouw verloopt. Een afspraak, een treffen van de seksen in ongedwongen, dagelijkse ontmoetingssituaties – al dat is geen makkelijke zaak in de moslimse wereld. De mannen klaagden hoe het leven opschoot zonder voldoende mogelijkheden tot kennismaken. Denk ik aan al die landen met uitsluitend mannen op de openbare weg, allen met dezelfde hoofddeksels, snorren en jurken; daar bestaat een probleem. Als tegenbewegingen: homofilie, afzondering en een keur aan frustraties. Minstens één geleerde wil, na een studie over zeeroof en seks binnen de scheepvaart ¹) dat de diepzeezeilvaart, en vooral de piraterij, zich kenmerkte door praktiserende homoseksualiteit. Indien homoseksualiteit a/b bestraft zou worden als door de wet voorgeschreven zou, bij voorbeeld, de Britse marine niet kunnen uitvaren. “Sodomie en de zweep regeren de navy,” opiniërende W. Churchill. Er bestaat weinig op schrift dat hier op duidt maar ik ben geneigd om, wanneer het de langdurige reizen aangaat, hem enigszins in het gelijk te stellen. Zulke zaken werden pas geboekstaafd wanneer een “overtreder” is bestraft en inderdaad geëxecuteerd. Het taalgebruik verhulde homoseksualiteit a/b, par exellence in H. Melville’s Billy Budd (1890-1; 1e druk 1924). “In Algiers,” schreef J. Pitts in Account of the Religion and Manners of the Mahommedans (Exeter, 1704, pag. 18), “is het gebruikelijk voor mannen om op jongens verliefd te worden, zoals mannen dat gewoonlijk op vrouwen worden.” De liefde kon excessief zijn. De beroemde corsair Moerat Reys (niet Jan Jansz maar een Albaniër) kreeg zijn eerste commando op een leeftijd van 12, toebedeeld door een over de oren verliefde piratenkapitein. Het ging niet in altijd om seks. Vrome moslims waren geïnteresseerd in jonge mensen om godsdienstige redenen. Turken en renegaten, gecharmeerd door de opgewekte manieren van de jongens, probeerden hen op vriendelijke wijze op de zaligheid van de islam te wijzen. Alle berichten van christelijke gevangen in Algiers, van Cervantes in de laat 16e eeuw tot de berichtgevers tijdens de laatste dagen van de Regentschappen in de 19e -, spreken van de goedschikse pogingen tot bekering. Hoe dan ook, de zeerovers die op de veroverde schepen huishielden, haalden de scheepsjongens van boord, want deze brachten op de slavenmarkten goede prijzen op – hoe blonder en engelachtiger hun uiterlijk, hoe hoger de prijs. Het was gebruikelijk op Nederlandse schepen dat gezagvoerders hun jonge zonen ter lering meenamen, maar niet wanneer de reis hen naar het Middellandse Zeegebied voerde. Toen de christenen de Barbarijse Zeeroof domineerden, en hun schepen tot ver in de Atlantische Oceaan voeren, kwamen er ettelijke jongens op de Barbarijse batestans terecht. Daarover spreekt minstens één bericht van de Nederlandse agent te Algiers, Th. Hees, in 1672: “SONDAG den 12 dito [januari]. Regen en koude. Leide veel aanstoot van onse jonge slaven, die mij comen bidden, dat beletten mogte, dat niet naa de Levant gaan. Ik moet se alle afweisen. Alleen hebbe opt aanhouden en smeken van Paulus Tobiasz die hem onder andere beweegreden en tranen wel heeft weten te bedienen, deselve van zijn patroon voor 180 stucken van 8 los te copen”. De paters die de zaken van slaven behartigden en hun lijden verlichtten, verklaarden dat jeugdige gevangenen vanwege de meester-slaafverhouding snel geperverteerd en aan de praktijken verslaafd raakten. Wat zij hiermee ook bedoelden, hun conclusie luidde dat de jongens zich daarom tot de islam keerden. De christelijke wereld stond afwijzender tegenover homoseksualiteit dan de islaamse. In Noord-Afrika, hoewel officieel verboden, tolereerde men de praktijk en het ideaal van de uniseks, waardeerde het zowaar, althans, voor zover wij de romantische verzen van de Soefi’s kunnen geloven. Deze algemene conclusie kan worden geïllustreerd met een futiel incident (1735; voor de betrokken christen echter geen futiliteit): “Onder alle was daar een herbergier van de Franse natie, daar quamen enige Moren met een jongen by haar en wilden een kamer apart
hebben om daar in te wesen. Dese herbergier, Jan Pusole was sijn naam, wilde sulks niet toestaan. So dreigden sy dese Jan Pisole te vergelden, gelyk sy haar drygementen ook naquamen. En sy quamen des nagts in in onse banjert [slavengevangenis] en ligte Jan Pusole van syn bed af en bragten hem voor den Koning des morgens vroeg en beschuldigden hem, dat hy volk in sijn huys hielt, die sonde bedreven.” (De arme Pusole kwam er met de schrik en een fikse boete vanaf.) Seks en romantiek tussen volwassen mannen werd er onnatuurlijker beschouwd dan de liefde tot een jongen of jonge man, zelfs de profeet spreekt, naast de hoeri’s, van de aanwezigheid van “schenkers” in het paradijs. In het algemeen prefereerden de liefhebbers joodse en christelijke jongens boven de islaamse, want deze kwamen beter aan het exotische deel van het verlangen tegemoet, een praktisch verlangen dan omdat de plaatselijke, islaamse jeugd nauwlettend werd bewaakt. Homofilie werd dat niet genoemd, het woord kwam eind 19e eeuw in zwang, eerder sprak men van pederast; het concept van androfilie (Grieks: man) of pedofilie (kind) waren weer latere verfijningen. De 17e eeuwers deelden niet in categorieën in, zij herkenden uitsluitend bepaald gedrag, zoals de liefde tussen zeeman en garzón, landman en mignon, boekanier en matelot. Zoals Tanger in de jaren ’50 van de 20e eeuw een toevluchtsoord voor dichters bleek, vonden e 17 eeuwse mannen met een zwak voor jongens soelaas in Barbarije. Helaas voor Europa waren deze mannen geen dichters maar piraten. Ik heb werkelijk geen idee hoeveel Nederlanders zoals de > Pisseling’s, er in 1600 al in Barbarije woonden, het gros kwam “uit zee”. Er bestond een behoorlijk reservoir van jonge jongens. Door geheel Europa zwierven bendes armoedzaaiers die nooit met meisjes te maken kregen, er van de weeromstuit een heilig ontzag voor koesterden. Een fiks deel van deze doorgewinterde jongelui kwam op de schepen terecht, schoof door naar de vrijbuiters in West-Indië en de moslimrovers van Barbarije. Voor hen was homofilie geen halszaak, het verleende de overgang naar het leven in Tunis, Tripoli, Algiers of Saleh wat extra charme, met kansen op een beter bestaan. D. de Haedo, de eerder geciteerde Benedictijner pater in Algiers, verklaarde dat een man die er meerdere garzónes op nahield, groot aanzien genoot, dat hij hen zorgvuldiger bewaakte dan eigen vrouw en dochter(s): “Op Vrijdag en op feestdagen laat hij hen rijk gekleed op straat paraderen. Dan komen alle rijke pédé’s bij elkaar en velen die als serieuze mensen bekend staan, adoreren hen, bieden hun bloemen aan en betuigen hun eeuwig brandende liefde.” De mannenliefde was er, kennelijk, salonfähig, als in de grote Griekse tijd. De winkel van de barbier (parfum- en pruikenmaker, kapper en scheerder in één) waren voorname ontmoetingsplaatsen, daar maakte de clientèle de geparfumeerde jongelingen het hof “alsof zij de mooiste en edelste dames van de wereld zijn.” Niet alleen homoseksuele moslims, seksgretige moslima’s waren evenmin afkerig van jonge christenen. Slaaf, vrij of renegaat, het maakte hen niet veel uit. Voor de wet wel. Geslachtsverkeer tussen christen en moslima werd bestraft met de onthoofding van de eerste en verdrinking van de tweede. De schuldige vrouw werd, in een zak genaaid, verzwaard met een steen in zee geworpen. Een sultan van Istanboel liet ooit een paar honderd haremdames verdrinken, uitsluitend op het gerucht dat een van hen zich aan een eunuch had vergooid. Maar net als homoseksualiteit op de schepen werd het (over)spel aan land tussen moslima’s en christen niet vaak bestraft. Liefdesaffaires tussen hen waren gebruikelijk. Moslimse vrouwen huwden hun slaven (met royale geldbedragen omgekocht) ter bekering tot de islam. Jonge meisjes werden als bruid aangeboden omdat de moeder een zeerover voor eigen gebruik wenste, én als beschermer van de familie plus eventuele bron van inkomsten (winstdeling in de buit). De Vlaming E.
d’Aranda, augustus 1640 nota bene bij het naderen van het Engelse Kanaal in handen van Barbarijse Zeerovers gevallen, beweerde dat sommige vrouwen in Algiers hun eigen mannen vergiftigden om aan hun verlangens tegemoet te kunnen komen. Wel ja, voor mannen zelf was het bevredigen van vleselijke lusten eenvoudig, de stad kende officieus vele bordelen, en nee, er bestond geen tekort aan lichtekooien – zoals dat past bij een succesvolle havenstad. “Zelf zeggen ze,“ volgens De Haedo, “dat er geen vrouw in Algiers is die zich niet als een hoer gedraagt. Niet uitsluitend voor de Moren en Turken, ook voor Christenen, die zij aanspreken en mee naar huis nemen zonder vrees in zee te worden geworpen.” Zulke observaties leidden tot de roep van Moorse vrouwen als zijnde onwaarschijnlijk mooi en bijna onverzadigbaar, tovenaressen van de liefde. Dit klinkt zeker aantrekkelijker dan de gesteldheid van de dames in de zeemanskwartieren in Amsterdam of Londen waar het met hen kwader kersen eten is. “De lichte vrouwen binnen Argieri maecken de meeste renegaten van de Christenen ende van onse natie, willende deselve vrouwen geen Christenen admitteeren tensij dat hij belove Turcx te willen worden,” rapporteert de Nederlandse consul in Barbarije, de heer Dr. C. Pijnacker, omstreeks 1625. Zo streng in de leer als Pijnacker wil waren de Algierse madelieven echter niet. “...an infamous Renegade a native of Ireland formerly of the name of Car (...) the month of Dec. 1793, when an English sloop arrived here commanded by Captn Andrew Car, by all accounts as great a Villain as the Renegade, they immediately claimed kindred to each other, & Capt. Car leaves the British Consuls house under pretence of going to spend the Evening with the Swedish Consul but in reality accompanies Car the renegade to a Moorish Whores house that was kept by another Irish Renegade of the name of Diggins, where being provided with liquor & women they imagined to have spent there night much to their satisfaction.” Het nieuwe Algiers is misschien van iets wijdere nauwe straten voorzien dan het oude, maar in een labyrint van straten en hellende stegen, langs witbepleisterde huismuren met matten tegen de zon, baan je je nog steeds een weg omhoog naar de kashba waar mijn begeleider een van de bordelen wist. Nauwe ingang, maar binnen alles ruim. De heren in een zaal, staande keuvelend, rokend, drinkend. Muziek, ik vermoed van Oem Koelsoem. Op een galerij boven bewegen de vrouwen. Zij kijken, wij kijken. Het kan zijn dat je elkaar aardig vind. Eer je de trap opgaat betaal je aan de kassa bij een strenge matrone. Maar het hoeft niet. Een man kan ook beneden blijven en zich met de andere mannen verstaan. Deze dame was een vrolijke dame, verrukt van mijn rode boerenzakdoek. Ik kreeg er een aardige grammofoonplaat voor terug. In een hotel ontmoet ik een Marokkaanse, niet zo jong meer, wel aantrekkelijk. Ze had wel eens gevreeën, tot penetratie was het nooit gekomen, begreep ik. “Als ik het met hem gedaan had was hij nooit met me getrouwd. Zodra je het doet respecteert hij je niet mee, dan kun je een huwelijk wel vergeten.” Volgens de koran moeten mannen én vrouwen als maagd het huwelijk in. Angst voor uitstoting uit de gemeenschap is echter voor vrouwen het grootst. Aan Marokkanen in Nederland vraag ik of ze een maagd willen om mee te trouwen. Natuurlijk. En zij zelf, doen zij aan seks voor het huwelijk? Uiteraard. En de vrouw... Nee, die is dan een hoer, en anders minstens een slet. In het 17e eeuwse Algiers krioelde het dus van de sletten en hoeren, zogezegd. Was dat waar? Waren moslimse vrouwen werkelijk scheutig met hun charmes, zoals hun seksegenoten op Argentiera, een van de belangrijkste bases van de Maltese zeerovers? (Dat Griekse eiland in de Egeïsche Zee telde “een bevolking van acht priesters en een 500 vrouwen die zuiver van de werken der natuur leven; alle kooplui en piraten kunnen zich vrouwelijk gezelschap uitzoeken zoals zij dat gedroomd hadden.”) In Morocco rapporteerde reiziger Lithgow dat de Moorse
vrouwen er ongesluierd bijlopen en “damnable libidinous, being prepared both wayes to satisfie the lust of their luxurious villaines; neither are they so strictly kept as the Turkish women, marching where they please. There are some twelve thousand [sic] allowed brothel-houses in this town [Fez], the curtezans, being neatly kept, and weekly well looked to by physicians; but, worst of all, in the summer time, they openly lyenciate three thousand common stewes of sodomiticall boyes.” De Vlaming Germain Mouette beweerde dat de vrouwen in Algiers er geen moeite mee hadden binnenshuis ongekleed te gaan, ook tussen christelijke slaven, “zij waren van mening dat wanneer de ogen van de ziel blind zijn die van het lijf dat evenzo zouden zijn.” Leidde een dergelijke opvatting tot verder vrijpostig gedrag en, belangrijk hier, tot een internationale roep van gemakkelijk te winnen seksueel verkeer? Jawel, beantwoordt ene kapitein Hamilton de laatste vraag, in zijn ogen was dit “the motive which induced Renegadoes to come and stay on in Barbary (...) for the love of Turkish women who are generally very beautiful [and] well versed in witchcraft (...) captives never get free.” De 17e eeuwse islaamse samenleving zou dus meer seksvriendelijk zou zijn dan die van het christendom. Indien waar dan stoelde dit op oude gebruiken. Zowel polygamie als bijzitterei en scheiding behoorden tot de mogelijkheden – al waren het vooral de mannen die van deze positieve houding profiteerden. De profeet gaf hoog op van seksueel genot, invloedrijke soefi’s roemden paargedrag als een mystieke gewaarwording; de koran prijst (o.a. in soera 78 31-4) het paradijs aan met een: “voor de vrezenden is er een plaats van gelukzaligheid; Tuinen en wijnranken; En gezellinnen met geronde boezem; En welgevulde bekers” en is gul met het benadrukken van de hemel als “Gaarde van het geneucht” in de ruime zin van het woord. Uit soera 37 De beloning der gelovigen (44-9): Op rustbanken, elkaar tegenover gelegerd. Rondgereikt worden hun bekers gevuld met brondrank, Helder wit, een genot voor de drinkenden. Niet is daarin bedwelming, noch kunnen zij er zich een roes van drinken. En bij hen zijn er, die haar blikken nederslaan, grootogigen. Alsof zij ingebedde eieren waren. Want (35 11:) “Allah heeft Ulieden geschapen uit stof en daarna uit een druppel en daarna heeft hij U tot paargenoten gemaakt.” De koran heeft vele goede woorden voor de vrouw, stipt leefregels tussen man & vrouw aan en geeft raad in geval van ontsporing (4 15): “En die van Uw vrouwen, welke zedeloosheid bedrijven (...) houdt haar dan terug in de huizen, totdat de dood haar schuld invordert of Allah voor haar een weg aangeeft.” (4 16:) “Indien zij berouw hebben en zich beteren, laat dan van hen af. Allah is berouwaannemend en barmhartig” en moedigt buitensporig gedrag niet aan. Uit de wreedste van alle Noordafrikaanse staten: Marokko, is het meest poëtische verhaal over liefde tussen man en vrouw afkomstig. Vanuit Saleh opereerde omstreeks 1670 een renegaat die op zijn Frans Van der Plaats heette en zeer geliefd was bij de moslima’s (waaronder enkele exchristinnen). Een begaafd man, deze zeerover, hij gaf “lessen op de fluit aan de vrouw van de gouverneur.” Zij nam hem ’s vrijdags mee naar het badhuis. Terwijl de vrouwen naakt voor hem baadden, speelde hij gitaar tot de gouverneursvrouw hem weer ophaalde. Hij bleef standvastig in zijn liefde en zij ook. Het is maar een verhaal, denk ik, met andersluidende berichten over de
relaties tussen moslim en christen in de herinnering. Want ja, Marokkaanse vrouwen kunnen wensen hebben die Europeanen als buitenissig kunnen zien. Een renegaat stierf na een landgang in El Andaloes op een brandstapel in Sevilla omdat zijn maîtresse in Tetoean wilde dat hij zijn ouders in slavernij zou voeren. Deze vrouw genoot van de seksuele macht die zij over de zeerover had. Daartegenover stond een “scheurling” van Saleh die in 1685 vier gevangen Engelse meisjes naar de sultan van Marokko zond met de oprechte wens dat zij “eervol ontmaagd” zouden worden. Voor het zover kwam waren drie van de vier van hun geloof gevallen, zij huwden even later Turken van aanzien. De 17e eeuw geldt als een gewelddadige eeuw, maar gebeurde er in Barbarije wat er in 2006 in Nederland gebeurde? Een Nederlandse huwde een Marokkaan en werd door hem vermoord toen ze wilde scheiden. Als verzachtende omstandigheid voerde de advocaat aan dat de vrouw tijdens de huwelijksnacht geen maagd bleek te zijn – althans, ze bloedde niet. En dat maakt Marokkaanse mannen heel boos, zei de advocaat. Of de rechter daar met zijn strafbepaling rekening mee wilde houden. Kruisbestuiving tussen de twee geloven werd in het algemeen in Noord-Afrika niet aangemoedigd, niet ter bekering, zelfs niet om daarmee het aantal slaven op goedkope wijze te doen vermeerderen. De Zeeuwse ouders van Alí Pisseling waren tot het mohammedaanse geloof overgegaan, hijzelf was mohammedaan, zo was zijn vrouw, en zo zijn nageslacht. De Danser bedankte voor de eer, hij bleef christen en hield zijn wettige echtgenote (en kinderen) aan. Veenboer verloochende de christenheid, van zijn bedavonturen blijven we verstoken. Jan Jansz van Haarlem kon bogen op zowel een Nederlandse vrouw en Nederlands kroost als een (of meer) mohammedaanse vrouw met mohammedaanse kinderen. Hij was niet de enige met een dergelijke huwelijkse staat onder de Nederlanders in Turkse dienst. Aan kennis betreffende voorbehoedsmiddelen ontbrak het niet. Condooms werden vervaardigd uit schapendarmen. Die beesten waren ruim voorhanden in moslimse landen maar condooms van betere kwaliteit werden uit Frankrijk geïmporteerd, 20 centimeter lang, 7½ in omtrek en met een lint ter bevestiging. Eerder tegen ouderschap boden deze bescherming tegen de “pokken”, een angstaanjagende geslachtziekte (syfilis) die bij mannen met een etterende penis begon, dan huiduitslag, open zweren (aan de penis noemde men dat “een Spaanse kraag”), verlammingen en verlies van het verstand en tenslotte de dood. Een behandeling ter genezing was tamelijk vervelend, met stoombaden van kwikzilver en het insmeren met zalven en het innemen van tabletten bereid uit kwikzilver. Juist dat kwikzilver leidde tot waanzin, haar- en gebitsuitval en vernielde het zachte weefsel van verhemelte en de neus. Zilversmeden verdienden aan het uithameren van valse neuzen die het gemis van neusgaten moesten maskeren. We kunnen slechts speculeren over de invloed van het haremsysteem op de keuze van de Nederlandse zeeman tot een bestaan in een mohammedaanse gemeenschap. Natuurlijk spreken de verhalen tot de verbeelding. Al gaat het maar om drie vrouwen, of, goed dan: twee, het moet toch een paradijs op aarde zijn. Hoe die meisjes in een harem waren terechtgekomen deed er minder toe. Bey Alí Khoja, die zich gedroeg als een Turkse zeerovershoofdman en zijn interesse in blanke concubines combineerde met wraak op de christenhonden, liet hen schaken (1818): “De dochter van McDonnel voor mijn harem, jong en knap; de dochter van de Spaanse consul die lelijk is, als dienster; ik laat de Britse consul de kop afslaan en alle anderen ombrengen, als zij zich durven beklagen.” Zo de moslimse Noord-Afrikanen nu dromen over de gewillige blondines van Europa, zo droomden de Europeanen over de geneugten van serails, moslima’s en hoeri’s.
En er waren erbij die erover vertellen konden: “Ik kwam dan voor de Koning in zijn kamer, waar hij lag, alwaar wel 50 vrouwspersonen waren, de een schoner dan de ander, geschilderd in het aangezicht en gekleed als godinnen, uitmuntend schoon, en een ieder met een instrument, waar zij op speelden en zongen, zo kostelijk mooi als ik nog nooit gehoord. Daar zaten dan vier van de prinsipaalste vrouwen die blonken uit in goud en zilver en fijne parels, die met ponden aan haar hals hingen, en edelstenen, de vingers vol gouden ringen, de armen vol gouden en zilveren banden, de benen met gouden beugels, die elk wel een paar pond zwaar waren.” Goud en zilver, het kon waar zijn, in dit geval hoorde de zeeman liever andere détails: “De Koning lag dan met zijn hoofd in de schoot van een vrouw en zijn voeten in de schoot van een ander, en een van achter hem en een ander van voren, die hem streelden.” Degene die deze weelde opdiste was een vrouw, Maria ter Meetelen van Medemblik. Een ondernemende persoonlijkheid. Op haar 21ste trok zij in mannenkleren naar Frankrijk, raakte in Spanje verzeild. Geronseld in een regiment Friese dragonders werd ze als vrouw herkend, waarna ze naar Madrid trok en daar een Nederlandse scheepskapitein trouwde. De man verbleef daar in verband met het terugkrijgen van zijn schip. Op terugreis naar Nederland raakte zij met haar man in Marokkaanse slavernij. We schrijven 1731 en ze is dan 27, een aantrekkelijke, zelfbewuste vrouw. Als haar echtgenoot komt te overlijden weet ze op kordate wijze aan een bestaan als haremvrouw te ontsnappen. Met allerhande bezigheden, waarmee zij indirect de djihad steunde, voorzag zij voorts in de kost. Zij hertrouwde snel (met een stadgenoot) en kreeg kinderen. Pas in 1743 keerde zij naar Medemblik terug waar ze, vermoedelijk, in 1774 is overleden. In haar Wonderbaarlyke en Merkwaardige Gevallen Van een Twaalf Jarige Slaverny, Van een Vrouspersoon, Genaemt Maria ter Meetelen, Woonagtig tot Medenblik (in 1748 verschenen bij de weduwe Jacob Duyn te Hoorn) beschreef ze hoe de sultan wilde dat ze Turks moest worden “om mijn dan op sijn schoonst op te schikken” en hoe “hij alle Vrijdagen een jonge maagd moet hebben. Verders ontbied hij dan de rest van de vrouwen, die hij eerder gebruikt heeft. En die zwaar waren, kwam hij niet weer bij, omdat het zondig is bij bevruchte vrouwen te komen.” Zoiets lijkt een gemiddeld manspersoon ook wel wat. Er bestonden in die tijd geen romans en verhalenbundels met pikanterieën in Barbarije; uit hier en daar losgelaten, simpele mededelingen over geslachtsziekten en dergelijke maken we op dat de Nederlandse zeelui in Barbarije zich vermaakten. Niet allemaal uiteraard. “De Mooren hebben in ’t gemeen 2, 3 a 4 vrouwen, nadat in staet sijn om te kunnen de kost voor te winnen, de rijke hebben wel 14 a 16 vrouwen, dog dit sijn enkelde,” vertelt ons J.C. Dekker van Zwaag, maar niets over hoe hij in 28 jaren slaafdom aan zijn gerief kwam. Evenals Ter Meetelen, die hij naar de sérail van de sultan leidde, weerstond hij de pogingen zijn christengod te verloochenen. Zeven jaar na zijn verlossing, dan 49 jaren oud, raakt Dekker nog op vrijersvoeten. Vier jaar later, het is dan 1754, overlijdt de arme man, een half jaar later zijn vrouw. ¹) B.R. Burg – Sodomy and the pirate tradition. New York University Press, New York/Londen 1984.
Copyright 2006 – arne zuidhoek DE SLAAF
En dan de uitgebreide groep Christenen die zich op onvrijwillige basis voor Allah’s djihad (moest) inzetten: de tijdens de krijg ter land, op zee of door razzia’s gevangengenomen mensen. Slaven. “De mens is goed,” zongen mijn ouders met gelijkgestemden in wonderschone hymnen als Eens en Op naar het licht. Ik betwijfel de juistheid van die constatering. Knechtschap hoort bij de mensheid als piraterij bij scheepvaart. De mens mag in aanleg aardig zijn, goedwillend – binnen een gemeenschap zijn er altijd die het voor de rest willen vergriepen, laten we het daar op houden. Zucht naar macht, gemak, het onder de duim willen houden van anderen is slechts één facet van handel en als U hier & daar uit de inhoud van dit hoofdstuk meent op te maken dat het wel meeviel met het leven van slaaf dan zij nu al gemeld: Nee, het bestaan van slaaf was en is een verre van aangenaam bestaan, het kan een individu fysiek en psychisch het leven kosten. Het begint al bij de beroving van de persoonlijke keuze tot leefruimte – een voornaam recht tot geluk. Hoe komt men aan geluk? In het Amsterdam van 1579 stelde men dat sommige werknemers “twee, vier tot zes of meer kinderen uit de arbeidersklasse in huis namen en hen jaren behielden en meer als slaven dan als leerlingen behandelden.” In 1640 werden er in Leiden 4.000 kinderen uit Luik geïmporteerd voor de textielindustrie, in 1646 werd voor de textielarbeiders een arbeidsdag van 14 uur ingesteld. 1640, 1646. Dat zijn jaartallen waarbij we ons De Nachtwacht van R.van Rijn voor de geest halen, Neêrlands trots, de burgers pralend in rijke uitdossing. Jaren ook dat arbeiders zich gedwongen zagen hun bedden en meubels te verbranden wilden zij zich in de winter kunnen verwarmen. Bijna de helft van de Amsterdamse gezinnen woonde in vervuilde achterhuizen en kelders. Was het op een schip, een varende krottenwijk, zoveel beter? De scheepsofficieren behandelden het volk “aan de wal als mannen en aan boord als ezels”, zoals een spreekwoord zei, en “als een deel dienstbare slaven”. Dat was armoe. En dat riekt naar slavernij. Amsterdam was aanvang 17e eeuw behalve het commerciële en financiële centrum het intellectuele centrum van Europa. Een van de voornaamste verworvenheden van verlichting was het afwijzen van slavernij. Piet Hein, wie een slavenschip vol Westafrikaanse negers voor tewerkstelling in Portugees Brazilië in handen viel, kreeg de opdracht deze mensen terug naar Angola te brengen en daar in vrijheid te stellen. (Tegelijkertijd realiseerden de kooplieden zich de profijtelijke kanten van een handel die bij hun joodse collega’s in Amsterdam gemeengoed was. Waarmee, gesanctioneerd door de juiste bijbelcitaten het Nederlandse aandeel in het transatlantische slavenverkeer een aanvang nam.) In het Middellandse Zeegebied echter waren slavenwerk en – handel de praktijk van de dag, de aristocratie beschikte over arbeid en “ziel” van de horigen. Uit een massale hoop onvrijen werden bevoorrechte personen geselecteerd en opgeleid; deze konden hoge posities bereiken, tot in regeringen toe. Ongelovigen (moslims) mochten tot slaaf worden gemaakt, dat was legitiem en loffelijk. Moslims in een christelijke omgeving kwamen dan onvermijdelijk met hun geweten in de knoei. Gelukkig strekte hem een reeks ongeschreven regels. Een van deze luidde (in Oran , 1563): “Als je gedwongen wordt rente te berekenen [volgens de islamitische wet verboden], doe het dan, maar zuiver daarbij je gedachten en vraag God vergiffenis.” Er bestond een vraag naar slaven uit de Balkan, Rusland en Polen. Joodse handelaren zorgden voor een verspreidingsgebied naar het Zuiden. Mensen waren een belangrijk exportartikel van de landen aan de Middellandse Zee. De registers van specialisten Malta, Messina en Livorno bewaren namen van inwoners van Perzië, Marokko en de Zwarte Zee-landen. Blanke slaven
werden door blanken verkocht, zwarte slaven door zwarten. Welgeschapen vrouwen en jonge jongens (> hoofdstuk “De man”) verdwenen gewoonlijk naar Oosterse harems maar ook vele Europeanen hielden er gekleurd “personeel” van vrouwelijke kunne en jeugd op na. Volgens de islaamse wet staan “Gevangenen van de [heilige] oorlog” niet gelijk aan slaven, in vele gevallen was hun situatie ernstiger. In Barbarije kende de slaaf vier potentiële waarden: als arbeider; als (met)gezel; als een bron van inkomsten; of als een stap naar het hemelrijk van de Heer. De eerste categorie behelsde alle mannen en vrouwen met voldoende energie voor zwaar werk. Voor de vrouwen gold als bijkomstigheid dat ze waren afgekeurd voor de harems. De tweede groep betrof slaven die de eigenaars moesten behagen, hetzij door nuttig werk (schrijver, tolk e.d.), hetzij door het veraangenamen van het leven en voorzien van seksuele behoeften. De derde groep bestond uit machtigen en rijke personen. Zij werden aangeschaft in de hoop en verwachting op hoge losgelden. Voor zo lang het duurde konden deze gevangenen zich zelf bedruipen. Joodse en Italiaanse handelaren leenden hen sommen geld voor hun onderhoud en als voorschot op het verwachte losgeld. Ook mensen van de tweede categorie konden zich hier vinden omdat zij met hun vaardigheden geld konden verdienen, als het ware wandelende investeringen. Er was een Ier, niet lang na de import van de gevangenen uit Ierland van Jan Jansz, die de straten afschuimde op zoek naar werk waarmee hij vrouw en kind kon onderhouden. Hij werd tenslotte een geslaagd koopman die Algiers niet meer zou verlaten. Categorie vier is een interessante, bestond voornamelijk uit jonge blanke jongens, die we ook in het hoofdstuk “Man” tegenkwamen. Zij werden aangeschaft in de hoop op een snellere en zekerder passage naar de hemel. Soera 41:12 (God’s Almacht): “Toen beschikte Hij hem tot zeven hemelen in twee dagen, en Hij wees door openbaring in iedere hemel zijn bestel aan. En Wij sierden de nabije hemel met lampen en deden dat ten goede bewaking. Dat is de ordering van de Geweldige, de Wetende.” Hoe kreeg de gelovige moslim dat voor elkaar? Hij kocht een jonge christelijke slaaf op de markt, nam hem op in zijn huishouding en voedde hem op volgens de wetten van Allah tot grotere glorie van diezelfde Allah. Wanneer zo’n jongen over de nasleep van de besnijdenis heen was kon hij zich veelal goed in de nieuwe leefomstandigheden thuis voelen. Op deze zelfde manier verzoende een gevangen jonge vrouw in de vrouwenafdelingen van de Barbarijse huishoudingen zich met haar bestemming. Een concubine in Algiers werd zelden onheus behandeld, en daar het meeste en zwaarste werk door negerslavinnen werden verricht, was het leven voor haar aangenamer dan dat het in Amsterdam of Cork zou zijn geweest. Over Marokko praten we hier dan niet, daar was alles anders, slechter. Als gevolg van de met niet aflatende ijver gevoerde kamp tussen het Kruis en de Maansikkel wemelde het in Barbarije van de blanke slaven, soms waren zij “goedkoper dan uien”. Regels over krijgsgevangenen bestonden niet of golden dan uitsluitend de welgestelden, gebruik van krijgsgevangenen als werkkracht was een algemeen aanvaarde arbeidsinzetmaatregel. Volgens de islaamse wet staan “Gevangenen van de [heilige] oorlog” niet gelijk aan “slaven”, in sommge gevalle was hun situatie bedreigender voor het individu. Slaven kenden bepaalde rechten, gevangenen vormden simpelweg menselijke buit. Saleh kocht haar bestaan met de verkoop van gevangenen en de ridders van St. Jan volgden deze zelfde vorm van handel. De Britse marine “preste”mannen tot slavernij. In Barbarije werd de gevangene eigendom van de overwinnaar,
deze beschikte over leven of dood: over zijn leven zolang de slaaf zich slaafs gedroeg, over zijn dood als de slaaf de boel saboteerde, ontvluchtte of door ziekte e.d. tot last werd. Op de roeischepen bestond er een voortdurende vraag naar ongeschoold personeel. Aanvankelijk met vrijwilligers als roeiers waren christenen de eersten die gestraften en krijgsgevangenen naar de roeibanken stuurden en daartoe razzia’s organiseerden. Grote mannen, christelijk dan wel mohammedaans, trokken jarenlang aan de riemen, mannen als Dragoet, de admiraal, en tegenstander De la Valette, ridder van St. Jan en verdediger van Malta (1565). Van buiten gezien is de galei een en al pracht, rijke kleden, felgekleurde vaandels en fraaigesneden, verguld loofwerk. Binnen deze glanzende carrosserie stonk een smerige machine, dankzij het zweet en uitwerpselen van een mierenhoop aan mensen. Havenbewoners prezen zich gelukkig met een aflandige wind, galeiofficieren hielden zich met geparfumeerde snorren staande. Het verversen en doorsmeren van de menselijke machine geschiedde met beschuit en een soort watergruwel, men dronk water met azijn en een drup olie – van alles niet te veel want met een volle maag is het lastig roeien. Men deed zijn gevoeg waar men stond of zat. Gelukkig voor de roeiers waren zij niet constant op zee, als alle schepen heeft de galei de wal nodig. “Uwe Hoogheid moet weten dat er in Genua en omstreken geen graan is geoogst, en er is weinig ander voedsel, dus is er grote armoede, zo groot dat de armen het moeilijk overleven (...) Daarom zijn er vrijwillige gevangenen genoeg om 10 galeien te bemannen.” (De Republiek der Zeven Verenigde Provinciën dankte haar snelle opkomst mede aan de graantransporten van de Oostzee naar Italië.) Turkse slaven op christelijke galeien kenden een zwaarder bestaan dan andersom. Zij werden gebrandmerkt en mochten hun godsdienst niet uitoefenen, afgezanten van hun land van herkomst mochten geen contact met hen opnemen en kans op loskoop was er niet, tenzij zij ziek of afgeleefd waren; ook waren christelijke opzichters snel vergeten dat ze met krijgsvangenen van doen hadden. Beide partijen prefereerden vrijwillig personeel. Weliswaar moest dat betaald worden maar het was betrouwbaar en vocht zo nodig mee. Christenslaven op moslimse schepen ontvingen bij goed gedrag een aandeel in de buit. Elke galei vroeg minstens 200 roeiers. Nederland bezat enkele galeien en loste het roeiersprobleem met wetsovertreders grotendeels op. Spanje verschafte zich duizenden roeiers door middel van de Inquisitie maar dat bleek onvoldoende. De Kerkennah’s bij Tunesië werden daarom veelvuldig geplunderd, in de 18e eeuw was die eilandengroep nog ontvolkt. He that’s condemn’d to th’oar hath first his face, Eyebrows and head close shaven (for more disgrace Cannot betide a christian). Then, being stript To th’girdle (as when rogues are to be whipt), Chain’d are they to the seats where they sit rowing Five in a row together; a Turk going On a large planck between them, and though their eyes Are ready to start out with pulling, he cryes “Work, work you christian curres,” and though none needs one blow for loytering, yet his bare back bleeds and riseth up in bunches. (uit: Het ellendige geschrei van gevangenen in Algiers onder de Turken. 1624)
Naarmate het aantal roeischepen binnen de Barbarijse corso door de beter bezeilde ra-schepen werd vervangen spitste een andere manier van mensenhandel zich toe. Mensen werden, meer nog dan ervoor¹), een geldbelegging, een product; de batestans een effectenbeurs. De waarde van een slaaf ging omlaag of omhoog naar gelang de leeftijd, status, verondersteld fortuin, geboorteplaats, gezondheid en uiteraard naar het beschikbare aantal. Renegaten met goede talenkennis ondervroegen de gevangenen pijnlijk nauwkeurig, ontwikkelden een fascinatie voor handen: zachte handpalmen waren die van een aristocraat of koopman, beschadigde en eeltige handen die van arbeiders en specialistische ambachtslieden. Elke hand vertelde iets over de status van de eigenaar, een simpele inktvlek kon bekendheid met de schrijfkunst betekenen. De hulp van chiromantie werd ingeroepen voor enig idee van gezondheid en toekomst van de gevangene, ook werd onderzocht wat of wie voor het losgeld zou zorgdragen. De vereiste expertise een gevangene die een zekere waarde vertegenwoordigde, in goede staat te bewaren tot er een bevredigende losprijs was betaald of hij of zij genoeg had verdiend om zichzelf vrij te kunnen kopen. Dan nog ging er 10% extra naar de douane, 15 piaster naar de dey (“Kaftan van de Dey”-recht), 4 piaster naar de Staats-siau’s, 7 piaster naar de Liman Reys, pas daarna kreeg de gevangene zijn Jeskerat, het certificaat van vrijheid. Uit de hier geciteerde notitie uit een Handelsboek uit Tunis (dd. 11 juni 1659) blijkt het internationale karakter van de mensenhandel: “Daniel Heuras [Easmus], Vlaming van Picelingue [Vlissingen] op het eiland Disilanda [Zeeland], voorheen slaaf van Morato baloubachi, slaaf gemaakt op het schip Sint George, kapitein Anrico [Hendrik] Coulon, Vlaming, is frank en vrij gekocht door Izaac Alcalai en David Uziel voor 400 st. v. 8, i.o.v. Vlaamse kooplieden te Livorno”. Een slaaf kon, als gezegd, geld lenen om in fatsoenlijke staat te leven, tenzij de ongelukkige veel reizen moest omdat dat de eigenaars beter uitkwam. Tijdens zulke voettochten door het barre achterland kwamen velen ellendig om (> pag. 77). Doorgaans werd de slaaf, vanwege de waarde die hij representeerde, met meer consideratie behandeld dan een vrije christen. Hij genoot een redelijke mate van bewegingsvrijheid en mocht taveernes beheren. Het officieuze drankverbod van de Profeet belette moslims de uitoefening van het vak van kroegbaas. Een kolf naar de hand van ondernemende christenslaven die echter in moeilijkheden kwamen als het bij benevelde moslims op vechten uitdraaide. Het was christenen ten strengste verboden de hand aan “gelovigen” te slaan, daar stonden vreselijke straffen op die meestal eindigden met de dood. Daarentegen was het weer een voordeel dat dieverijen licht werden bestraft. Waar het een moslim de kop kon kosten, of minstens een hand, kwam een christen er met een dracht slagen vanaf. Moslims geloofden dat christenen nu eenmaal tot stelen geneigd waren, het had nauwelijks zin hen daarvoor te straffen. Slaven in privé-diensten werden zelden geslagen. Muzelmannen waren verre van wreed ten opzichte van personeel dat zij gewoonlijk als leden van de familie beschouwden. Het schijnt dat alleen de moslims van Marokko van deze gewoonte afweken. Dat nam niet weg dat vele christenslaven, om aan de slopende werkzaamheden, een ongewisse toekomst, wraakoefeningen en de onmacht om tot een losprijs te komen, hun godsdienst verloochenden en de tulband opzetten. Vader P. Dan, die in 1634 te Algiers 25.000 christenslaven en 8.000 renegaten telde, somde “Acht voornaame beweegredenen, die de Kristene Slaaven aanporren tot hun Geloof te verzaken” en daar zitten enige zeer plausibele tussen, maar weet de overgang voornamelijk aan “swak Geloof, ’t geen hen belet te betrachten, dat, zo zy hun rampen geduldiglyk weeten te verdraagen, God (...) ontallyke gelukzaligheden zal geeven.” Maar zelfs al had hij de islam aangenomen en al had hij niet te zwaar werk te verrichten, dan nog bleef het leven van de slaaf vol narigheid en ellende, en wanhoop. Hij was niet alleen
afhankelijk van de willekeur van de Moren, ook van zijn landgenoten. Omstreeks 1623 diende Tyssien Hendriks, de vrouw van de Amsterdamse zeeman Jan Wendelsen, een verzoekschrift in bij de Staten Generaal. Of deze haar zoon uit de slavernij zou willen verlossen. Als bijlage van het verzoek diende een brief die haar zoon, Hendrik Jansen, aan haar had gezonden. Daarin beklaagde hij zich, terecht, dat de gezant C. Pijnacker hem voor een Rotterdamse schipper had gewisseld. Voor die dienst had de geachte ambassadeur een som van 300 stukken van 8 opgestreken. Jansen diende de dey van Tunis als secretaris en nu hij was geruild voor iemand die normaal 800 stukken van 8 waard was, bekroop hem de vrees dat hij nooit meer vrij zou komen. “U mag vrij rondroepen dat wij hier met nog 50 Hollanders [slaven] zijn. En ik weet zeker dat de ambassadeur zal zeggen dat hier geen Hollanders zijn. Weet U niet meer te schrijven, ‘dan Godt bevolen - Bedroefde soon’ – op de rede van Tunis”. Of hij later is “gelost” blijft onbekend. Straks zal ik een Nederlander citeren die jarenlang aan een bekering tot de islam weerstand wist te bieden, eerst moet er worden vermeld dat de meeste slaven hun rampen geduldig wisten te verdragen maar een zwaar hoofd hadden in die voorgespiegelde gelukzaligheden waar Vader Dan zo makkelijk over spreekt. Hoewel er in de thuislanden collectes voor hen werden gehouden was de kans om vrij te komen gering. De Engelse marine gaf in 1651 toe dat slechts 1/7 van de haar aan toevertrouwde som geld daadwerkelijk aan vrijkoop is besteed. Werden gedetineerden inderdaad vrijgekocht dan hadden de vele jaren van ontberingen hen meestal voor de verdere strijd om het bestaan ongeschikt gemaakt. Zij sleten de hun resterende jaren als bedelaars, sleepten kogels en ketenen mee die ze in werkelijkheid misschien nooit hadden gedragen om medelijden op te wekken en zo aalmoezen uit de zakken te kloppen. Men kon en mocht niet verwachten dat alle mannen en vrouwen die de samenleving eens deugdelijke arbeid hadden geleverd, zich op die manier vernederden. Ex-gevangenen vervielen tot landloperij totdat de publieke opinie hen met boeven- en moordenaarstuig gelijkstelde. Het gros van de slaven kende die verhalen en legde zich bij de gang van zaken neer, in de berusting dat de Heer nu eenmaal het verschil tussen rangen en standen had gewild en in ieders toekomst voorzag. Een kleine groep wachtte niet op de zegen van boven, die greep de door de mohammedanen geboden kans en werd renegaat. Dan nog moest men zich eerst van de eigenaar vrijkopen maar het kon een betere toekomst betekenen. Velen onder hen kozen het zeemansberoep en trokken als Barbarijs corsair, in dienst van de djihad, een lonend pensioen uit de golven. Om hoeveel slaven gaat het? Niemand die het weet. Anders dan bij de transatlantische mensenhandel in negers en blanken is er waar het het Middellandse Zeegebied betreft geen generale boekhouding van bijgehouden. Welke eeuw zou men daar voor moeten uitkiezen? Duizenden jaren lang zijn er mensen onvrijwillig van hot naar her gesleept, van de Zuidelijke naar de Noordelijke kusten, vice versa, van Oost naar West, vice versa. Miljoenen. In 1530 werkten er in Algiers 30.000 slaven aan de bedijking van de haven. Slechts een fractie van hen kon worden vrijgekocht. De christelijke zijde liet zich evenmin onbetuigd. Moslims zwoegden aan christelijke roeiriemen, beploegden de akkers, hun huid diende als kussen- of stoelleuningovertrek. Over gevangenschap of slavernij na scheepsconfrontaties staan ons geen verslagen van Moslimse zijde ten dienste. Al wat ik er van weet stamt van christelijke zijde. Daarvan bestaan er voldoende. Van Franse, Nederlandse, Engelse en Amerikaanse herkomst. Te verdelen in drie categorieën. 1) Van diegenen die ooit slaaf of gevangene zijn geweest en verlost; 2) van diegenen die in dienst van een religieuze orde over loskopingen onderhandelden; en 3) van overheidsdienaren (diplomaten, agenten, consuls e.d.). De eerste categorie is voor dit hoofdstuk
de voornaamste en ik put hier uit drie bronnen, uit de jaren na 1700. Dat is niet veel maar deze zijn voldoende leerzaam. Hier dan de beloofde citaten. Het maakt niet uit hoe de verteller heette, het gaat erom wat hij zegt. Het eerste citaat gaat over het ja dan nee opzetten van de tulband. Het zij gezegd, het gebeurde in Marokko, en daar was alles een graad erger dan in Algiers, Tunis of Tripoli. Daar regeerden de Turken, en in Marokko de oorspronkelijke bewoners van dat land: “Mijn patroon ging zich aan dronkenschap te buiten ging en dwong mij gedurig met harde middelen om mij Moors te doen worden en aldus mijn zaligmaker te verloochenen, waartoe hij mij naakt liet uitkleden en de benen liet binden en mij zo met ’t hooft omlaag in een put liet zakken tot zolang als ik geluid kon geven en dan weer liet hij me ophalen, ‘t welk tot 3 maal geschiedde en telkens vroeg hij mij of ik nog niet Moors wilde worden, waarop ik antwoordde dat ik een Kristen was en dat ook wilde blijven en als een Kristen wilde sterven en aldus door Gods genade voor afval ben bewaard. En om mij nog verder door middelen van geweld tot de verloochening van Christus te brengen, liet hij mij op een paard zetten zonder toom en de deuren van de paardenstal sluiten, zodat het paard niet in de stal zou komen en hij liet mij zo met het paard over heg en dam lopen totdat het paard over een riviertje wilde springen en ik er van afviel en in het water neerstortte op steen en klippen, die in de rivier waren, waaruit ik door de Moren werd uitgevist en weer als tevoren op het paard gezet. Tot 5 of 6 keer toe, totdat ik eindelijk onmachtig werd om nog langer opat paard te zitten, en toen nog geslagen, geschopt en verder mishandeld, tot ik uit de patroon zijn gezicht was.” De ongelukkige werd verkocht aan een andere oprechte moslim waar hij uit de gunst raakte “omdat ik met de negerinnen aan het knikkeren was en er bij ongeluk een knikker voor de benen van de patroon kwam te rollen.” Pech, maar ook geluk want toen de patroon hem uit boosheid meteen maar wilde doodschieten werd deze in die opzet gehinderd door “sijn opperste vrouw die mij met haer mantel bedekte”. Die vrouw wilde nu dat de Nederlander “Moors moest worden. Ik antwoordde van neen, waarop zij zei dat indien ik Moors wilde worden, ik bij wijze van beloning een dochter van een renegaat tot een vrouw zou hebben, en daarnaast het toezicht van al haar goederen. Ik antwoordde dat ik een Kristen blijven wilde en mij om geen werelds goed daarvan zou laten aftrekken.” Toen was het de beurt aan de vrouw om boos te zijn, de arme kerel werd “in een donker gevangenhuys” opgesloten en daaruit weer verlost, o wonder, door zijn eigenaar: “Soewan – so noemde hij mij – moet een Kristen blijven”. Zulk een geloofsijver is prijzenswaardig, zonder godsvertrouwen had hij de narigheden niet doorstaan. Zulke ervaringen waren beslist niet overdreven, kunnen worden getoetst aan wederwaardigheden van talloze anderen. De jonge Engelsman Th. Pellow werd, na te zijn uitgehongerd, geslagen en gefolterd “door het vlees van mijn botten te branden”. Koppige jongelieden kreeg men meestal klein door systematische afranselingen en deze Pellow zwichtte uiteindelijk ook, “hij had genoeg doorstaan om zeven kerels te doden, eer zijn meester hem tot geloofsafval dreef.” Na zijn apostasie kon de gedwongen bekeerde tot zijn verbazing een geheel andere, meer tegemoetkomende behandeling verwachten. En menige Turk, Saracener of Moor in Barbarije werd de beschermer van renegaten die eens zijn slaven waren geweest en die hij later als aangenomen zonen behandelde, aan wie hij zijn bezit naliet wanneer hij zonder erfgenamen kwam te overlijden. Dan nog een citaat of wat over de barre tochten die slaven vaak door het binnenland moesten ondernemen. In dit geval was de vertelster in Marokko op weg naar de kust, nadat ze zich had vrijgekocht, na 12 jaren dienst voor de strijders voor Allah. Maria ter Meetelen, al eerder ten tonele gevoerd, onder meer in een haremscene (> pag. 73), treedt uit haar verslagen naar voren
als een ravissante verschijning met haar op de tanden, een die tijdens de koningswisselingen niet in het gedrang verloren ging en bleef opkomen voor haar man en beide kinderen. Zelden zo’n kordate vrouw ontmoet, zij het op papier: “Wij gingen dan op den 16. December [1742] op reis en moesten vanwege de onveilige wegen grote omwegen doorreizen, of anders waren wij weer in handen van Muley Abdela gekomen en in slavernij geweest by de rest, die daar gebleven zijn. Het was een slecht jaarseizoen van regen en wind, zodat het land onbekwaam was om te reizen. Wij bleven dagelijks met onze benen tot aan de knieën toe in het moeras zitten, evenals onze beesten, die tot aan het lijf daarin bleven steken. Wij moesten bij daag en bij nacht onder de blauwe hemel overnachten en hadden meestal geen droge draad aan ons lijf. Ik had dan een tent voor mijn gemaakt. Wij waren thans wel bedekt onder de blauwe hemel, maar niet van het water, doordien het landt meest uit klei bestaat en de aarde het water niet in kon drinken, zodat op sommige plaatsen een palm hoog het water stond. En al schoon wij drogere plaatsen zochten om te ovenachten, het kon ons niet veel baten, want ons goed, waar wij op lagen, was als water en onze kleren op het lijf niet minder dan een deksel, zodat wij van onder en van boven onder het water lagen en stoven daarin als in een bakstoof. Mijn kinderen waren soms halfdood van kou en nattigheid. De Moor, die ik bij mijn had, was heel onverstandig en dreef het beest maar voort, of de weg goed of slecht was, zodat ik menigmaal in de rivier en door de bergen eraf tuimelde. Mijn zoontje zag er dusdanig gekorven en gesneden uit aan handen en gezicht, dat hij onherkenbaar was (...) Eindelijk kwamen wij tegen den avond in Tetuan, dat nog twee uur van de zee af ligt. Maar toen wij daar kwamen, en wist men van geen sterfte en den dag, dat wij door de Koning waren vrygelaten, waren daar in de stad van Mequenis [Meknès] van de sterfte vier-en-twintig duizend gestorven [de pest]. En op onse reis passeerden wij verscheidene dorpen en vlekken, die uitgestorven waren. En veertien dagen, alvorens onze verlosser kwam, ontstak de sterfte ook weer in de stad, zodat wij bevreesd waren, zodat daar niemand komen zou van de Christenen om ons te verlossen.” Deze reizigster had het vooruitzicht van de vrijheid, de man van zo-even niet toen hij het volgende meemaakte: “Waarop ik in mijn patroons paardenstal werd gebracht en mij het haar van het hoofd werd afgeschoren en mijn kousen en schoenen uitgetrokken en also 6 a 8 dagen achter mijn patroon op zijn paard zittende moest gaen, totdat ik van hem enige linnen kleren ontving en moest hem gevolgelijk achter zijn paard lopende dienen, totdat ik na een dag 8 a 10 door kou en moeite afgemat zijnde in een zware ziekte verviel, waarop hij een chirurgijn, zijnde een Spanjaard ontbood, mij te laten onderzoeken of ’t aanstellerij of een wezenlijke ziekte was.” Gewoonlijk bracht een gevangen zeeman jarenlang in slavernij door, zo niet zijn gehele verdere leven. Tot aan het einde van de Barbarijse Zeeroof. Twee willekeurige opgaven uit gemeentearchieven in Nederland: Terschelling, 1811. Gerrit Hendriks Sluik. Geb. 25.4.1779. Ongehuwd, bootsman, sedert 8½ jaar in Turkeien Terschelling, 1811. Jacob Hendriks Sluik. Geb. 27.12.1775. Koopvaardijkapitein, sedert 8½ jaar in Turkeien. De voornaamste slavengevangenis, normaal bagno of batestan genoemd, was de beylik of “staatsgevangenis” te Algiers, een rechthoekig erf van 50 x 20 passen. Een gepantserde deur bood toegang tot lokalen voor bewakers en bergplaatsen, met o.a. een voorraad hand- en voetboeien. Net als in andere grote gebouwen leidde een overdekte, nauwe gang naar een zandige voorhof met bogen rondom waarop twee rijen balcons. Daarachter een labyrint van
hokken, als slaapplaats te huur. Op het platte dak bevonden zich de meest bevoorrechte, dus rijke, slaven. Tussen de bogen beneden vond men de talloze ambachtslieden met hun gerei, een kapel en een – primitief - ziekenhuis. En kroegen. Al eerder genoemd, want het vreemde was dat moslims “dus” geen alcohol mochten gebruiken terwijl er toch een geweldige omzet onder de Moren en de janitsaren bestond. Dat renegaten zich niet aan het gebod hielden viel te raden. De alcohol, meestal wijn, werd van Barbarijse wijngaarden betrokken, met name het land van Tunis leverde kwaliteitswijnen. De gevangeniskroegen leverden goede maaltijden voor goede prijzen, de christelijke herbergiers waren in staat na enige tijd zich vrij te kopen, het vreemde is dat het gros toch liever in Barbarije bleef. Iedere nieuweling in de beylik ontving, zoals in militaire dienst, een bundel benodigdheden en kleding: een jekker met capuchon (niet toevallig onder de huidige Barbarijse jongeren in WestEuropa naast de spijkerbroek het meest gedragen kledingstuk), een vest, en hemd (zonder kraag), een broek “die gemaakt was als een vrouwenonderrok maar waarvan de onderkant was dichtgenaaid met 2 gaten om de benen door te steken” (eenzelfde soort broek droegen en dragen de Turken eveneens en stoelt op het bijgeloof dat Mohámmed uit een man was geboren; zoiets kon je zo maar gebeuren en om dan te voorkomen dat de boreling op de grond zou vallen en zich bezeren, droeg men zo’n broek), en een paar muilen. Eens per jaar kwam er een bundel waar een deken bij zat. In de deken sliep de slaaf op de kale vloer, tot 3 uur in de ochtend, dan was het “overal” en moest hij de ketenen aandoen. Want met de kledij kreeg elke slaaf een ijzeren band om een enkel aangemeten. Die woog anderhalve pond maar na een financiële tegemoetkoming wilde de hoofdbewaker die door een lichtere vervangen. Aan die band paste een ketting. Slaven droegen die ketenen niet altijd overdag, vaak wel, het hing van het gemoed van de zittende regering af. Gestraften droegen de ketenen wel degelijk, die konden tot aan de schouders reiken en wogen 25 à 30 pond. Een pater, in 1593 met 600 lotgenoten samengepakt, was dermate zwaar geboeid dat hij met grote moeite van de grond of brits kon opstaan, laat staan dat hij het vat kon beklimmen waarvan hij de mis wilde lezen. In 1634 werden de oudere en zwakke slaven belast met de verkoop van water. Gebukt onder de ketenen leidden deze mannen een ezel met een last water in geitenhuiden door de nauwe straten van Algiers en deelde daar het water uit, elke dag moest er voor een bepaald bedrag worden verkocht. Een gevangenis (Tunis had er in 1686 een stuk of 9, in 1736 5) stond natuurlijk onder toezicht van Moorse en Turkse bewakers, bijgestaan door een keur van slaven. De hoofdbewaker, Pasha genoemd, beschikte over macht van leven en dood van de hem toevertrouwde gevangenen. Vaak een zeekapitein of een janitsaar in ruste en dus snel met een gewelddadige actie als een & ander niet naar zijn zin verliep. Renegaat/zeerover Caoer Alí uit Valencia sloeg eigenhandig een gevangene het hoofd af, simpel op de verdenking van het beramen van een opstand. Een uitzondering natuurlijk. Wat kreeg men te eten? In de bagno van Alí Pisseling kreeg men behalve het verplichte stuk brood niets te eten, hij vond dat zijn slaven in hun vrije tijd best in staat waren zelf voor eten te zorgen. In de regel kreeg de slaaf elke dag een drietal grove, zure broodjes (een wittebrood op de eerste dag), bij elkaar een 300 gram, en een liter azijn, dit keurig over drie maaltijden verdeeld – het reguliere gevangenismenu. Elke dag werd er gewerkt. Het begon bij zonsopgang, als de stadspoorten werden ontsloten en de slaven naar het veld van de arbeid marcheerden, en het eindigde voor zonsondergang, wanneer de witte vlag op de minaret van de dichtst bijgelegen moskee werd gehesen: de aansporing tot het gebed. Het bewerken van en zeulen met de enorme steenblokken voor de havendam, dat was het zwaarste werk. Soms werden zij hiervoor betaald. Werkten zij op een galei gedurende een roofexpeditie dan deelden zij, op papier, in de buit.
Werkten zij op een galei of een ander oorlogsschip in de haven dan werden zij wel eens getrakteerd op wat olie of olijven. Van verdiend geld kochten de slaven voedsel, spaarden voor het losgeld dan wel smeerden de handpalmen van bewaker Pasha in ruil voor een betere slaapplaats en voor vrijstelling van handarbeid. Tot de middelen tot extra geld verdienen behoorde uiteraard de handel, zoals we in het hoofdstuk van Alí Pisseling zagen, en zeker het uitbuiten van zekere vaardigheden en eigenschappen die in bagno of beylik van pas kwamen. Of zelfs daarbuiten, op conditie dat hij de nacht in de gevangenis doorbracht. Zij die schrijven konden boden hun diensten aan de ongeletterden aan, anderen venten met water en lekkernijen en andere kleinigheden, of sleepten en sjouwden met spullen van verhuizers of neringdoenden. Vindingrijke gasten verhuurden kegels en andere spelattributen aan kinderen. De Russen, zo verhaalt d’Aranda, waren “niet in staat tot een waardige bezigheid”, zij hielden de gevangenislatrines schoon. Priesters verdienden wat bij als vredesbemiddelaar bij ruzies of leefden van aalmoezen. Kleine geldsommen voor levensonderhoud die familieleden of anderen de stakkers toezonden arriveerden niet of mondjesmaat, er waren teveel schakels tussen de route thuisfrontslaaf. (Een Iers slachtoffer van de raid van Jan Jansz op Baltimore, 1631, schreef aan zijn vrouw dat er onder alle omstandigheden geen geld via de joodse makelaars van consul J. Frizell in Algiers mocht worden gestuurd, “for these people had a way of holding on to ransom monies until the slave for whom it was sent had died.”) Gevangenen van wie hoge losprijzen verwacht werden konden leven van leningen in de plaats van detentie op basis van toegezegde losgelden. Heel wat akeliger was het, alweer, in Marokko. De gevangenissen, daar mazmorras geheten, waren ingericht in voorraadkelders voor granen, meestal ondergronds. Het was niet ongewoon dat de slaven er kwamen en gingen langs touwladders die ’s avonds achter hen werden opgetrokken. De autochtonen hadden er plezier in drek en vuil naar beneden te gooien. Het was er vochtig en smerig, de rietmatten waarop gelegen en geslapen moest worden, gingen snel stinken, en het was er koud. Niet iedereen was zo gelukkig met het bezit van een dierenvel. Meestal waren de kelders rond zodat de gevangenen in een cirkel sliepen, met de voeten naar binnen gericht, wijzend naar “het gemak”. In Saleh, wordt bericht, daar waar ook de Nederlandse gevangenen van Jan Jansz e.a. in diens Saleh-tijd waren gehuisvest, werd het dak van de grootste mazmorra door pilaren gesteund, men sliep er in hangmatten want de vloer stond er 6 maanden per jaar onder water. Af en toe brak er een touw. Dezelfde d’Aranda vond de omstandigheden in Saleh eens zo erg dan waar ook in Algiers. Het kon gebeuren dat gevangenen zich terug vonden voor de ploeg, als ossen of muilezels ingespannen, met hetzelfde voer. De slaven waren dan permanent aan elkaar geketend. Als zij te oud werden voor dit werk, kwamen zij de bagno’s niet meer uit, deden er de smerige karweien. “Deze mannen,” zo vertelt een Franse slaaf, “zijn er treuriger aan toe, want afgezien van de mishandelingen door hun bazen, zijn zij als het ware de slaven van andere slaven die, door onderdrukking haast tot razernij gedreven, wraak nemen op de oude mannen en hun in het gezicht spuwen, hen slaan of hen met stenen gooien. Als zij niet langer meer kunnen werken, worden zij doodgeschoten, evenals jonge mensen die ziek worden en weinig kans op herstel hebben.” Blanke slaven werkten tot diep in het achterland. In het jeugdboek Paddeltje (Alkmaar z.j.) verhaalt Joh. H. Been op historische gronden over de mensen die als ossen in de zeel zwoegden: “[Paddeltje] werd aan een zeer vervallen man gekoppeld en daarna voortgedreven naar een der meest verwijderde akkers. Daar werden zij voor een ploeg gespannen. Een ruw uitziende opzichter plaatste er zich achter, en als een paar beesten joeg hij hen voort. De zon brandde op
hun hoofden, de voet trapte moeizaam in de kluiten en als hij uitgleed kon de ring om de enkels zulk een knellende pijn veroorzaken. (...) de sterke wil om zich niet door de tegenspoed te laten neerslaan, kon niet beletten, dat de zonnegloed als een stroom vuur over zijn lichaam brandde, dat het zweet hem langs het voorhoofd en de wangen in straaltjes neerliep, en dat zijn hart bonsde van de geweldige inspanning, nu hij, eigenlijk meer gehinderd dan geholpen door de oude man, het werktuig voortsleepte. En dan die keten, die onuitstaanbare keten aan zijn voeten...! “Een achttal dagen waren op die manier voorbijgegaan, Het was hard werken geweest, maar toch kon hij niet zeggen dat hij afgebeuld was geworden. De eigenaar scheen een verstandige man te zijn, die wel zoveel trok van zijn slaven als er met mogelijkheid van te trekken viel maar ze de nodige rust gunde, goed voedde, al was het dan met zeer eenvoudige spijzen, en het nachtverblijf niet te ellendig deed zijn. Elke slaaf vertegenwoordigde voor hem een betrekkelijk grote geldsom en een op de duur nog grotere waarde aan arbeidskracht. Bezweek zulk een rampzalige, dan was dit een zwaar verlies voor de heer. “Maar hard werken moesten ze. Wie lui was of kuren vertoonde, ontving stok- of zweepslagen. En dat ook al weer niet overdreven, maar gevoelig genoeg. Baatten die niet, dan werd de onwillige aan een zware kerkerstraf en een honger- of dorstkuur onderworpen, en nog lang daarna werden hem zekere vrijheden, als een wekelijks terugkerende halve of hele rustdag, onthouden. Verviel hij wederom in zijn luiheid of tegenstand, dan verdween hij. De slaven fluisterden onder elkaar, dat zo een naar de binnenlanden vervoerd en aan wilde stammen verkocht werd, een lot, waarvoor ieder sidderde. Doch het rechte wist men er niet van, en juist dat geheimzinnige werkte zo angstig op de verbeelding, dat niet licht een slaaf zich veroorloofde, om zich door voortdurend wangedrag (...) in staat gesteld te worden achter de waarheid te komen. (...) “De wonden, daardoor aan hun voeten veroorzaakt, waren allang dichtgegaan, en vereelt waren op hun huid die wrijvingsplekken. Paddeltje, op welk hard vel hij zich ook mocht beroemen, voelde echter hoe langer hoe meer die schrijning. Hij wist ’s avonds niet, hoe hij zijn benen leggen moest, om zo min mogelijk dat pijnlijk geschamper of gewring te gevoelen. En wanneer ook van zijn afgetobd lichaam de slaap meester maakte, kwamen de grootste kwelgeesten van deze nachten: de muggen, kolossale beesten, die zich om de negers niet schenen te bekommeren, maar, alsof ze het roken, eensgezind op de blanke afkwamen. Dat was een pijniging om niet uit te houden, maar uitgehouden moest ze toch. ‘s Morgens waren gezicht, armen en benen vol stekende en prikkelende bulten. Die muggen waren niet het enige ongedierte in de warme streken en vooral in dit altijd toch nog onfrisse en onzuivere slavenhok: maar zij waren de ergste en boosaardigste.” Tegenover zulke ellendige ervaringen staan weer andere. Zoals die van de Terschellinger stuurman Cupido. Althans, we nemen het aan dat dit een stuurman overkwam die van Terschelling afkomstig was en Cupido heette. Ergens in de 18e eeuw. ”Fry is for Schylgers it hechste goed” (“De vrijheid is voor Terschellingers het hoogste goed”), daarom vond Cupido het vreemd dat de geiten vrij rondliepen terwijl hij zelf aan de ketting lag. Hij stapte naar zijn eigenaar en werkgever, een bedaarde oude sjeik, die te veel van het leven had gezien om zich over huidskleur of godsdienst van de medemens druk te maken. Deze sjeik kende geen groter genoegen dan ingewikkelde berekeningen over sterren en maan, afstandstabellen en wiskunde. Daarom had hij de stuurman/navigator gekocht. De sjeik hoorde de klacht van de stuurman aan
en vroeg hem toen of hij de wortel uit 7 kon trekken. “Geen kunst aan, sidi,” zei de stuurman, “vraag liever iets moeilijks.” “Het getal 7 is een zuiver getal,” hernam de oude Moor. “Al wat van de 7 komt is goed. Kunt U uit wortel 7 een lijn construeren?” “Simpel,” sprak de Terschellinger, “dat kan ik Uw geiten nog wel leren.” “U bent een brutale christen,” vond de sjeik. “Zulk een grootspraak eist genoegdoening. Morgen heeft U mijn geiten geleerd de wortel 7 te construeren, zo niet, dan stuur ik U naar de galeien.” “En als ik slaag?” vroeg de brutale Terschellinger. “Dan zult U vrij man zijn,” glimlachte de sjeik. “Dir bin wy for!” riep Cupido. Hij vroeg zijn meester om 4 ellen henneptouw en slenterde neuriënd naar de mekkerende viervoeters. De volgende dag was hij vrij.²) Het thema “ontsnapping uit Barbarijse slavernij” duikt in de Europese literatuur veelvuldig op, zelfs in Defoe’s Robinson Crusoe (1719). Ik geef de voorkeur aan waar gebeurde verhalen, maar bij gebrek aan een Nederlandse bron maak ik gebruik van Engelse, zoals een Van Vechtende Zeeman Tot Vreedzaam Christen (1644) waarbij entering, verovering en ontsnapping amicaal verliepen (dankzij het feit dat de Engelse bemanning geheel uit Quakers bestond): “we namen in alle vriendschap afscheid en wachtten tot zij [de Turken] de top van de heuvel hadden bereikt, waar zij ons voor de laatste keer toezwaaiden en wij hen.” Anders ging het er aan toe bij een ontsnapping als beschreven in Ebenezer, of een klein gedenkteken van Grote Genade, beschreven door de Heer Wm. Okeley, gedrukt en uitgegeven in 1675. In 1638 in Algierse gevangenschap geraakt versleet hij enkele meesters tot hij werd overgedaan aan een “ernstige oude heer” die hem vriendelijk behandelde en als een zoon beschouwde. Niettemin wilde de Engelsman terug naar de vrijheid. Met andere slaven zette hij van zeildoek een scheepje in elkaar. Tot hun verrassing bleef dat ding drijven. Vier man roeiden als bezeten en een vijfde hoosde. De dag brak aan en zij bemerkten dat zij nog altijd in zicht van de haven waren maar nog onopgemerkt. Drie dagen roeiden zij door tot ze door hun mondvoorraad heen waren. Op de vierde dag vingen zij een schildpad. Dankzij diens bloed en vlees bleven zij op de been. De zesde dag kregen zij land in zicht (Majorca) dat zij de zevende dag bereikten. Na passage op een Spaanse galei en een Engels schip kwam het gezelschap september 1644 te Duins aan. Hoe aangrijpend voor de heer Okeley zelf ook, het verhaal van de bevrijding van 220 christenen die zwoegend aan de riemen van een Alexandrijnse galei de djihad dienden is vele malen opwindender. Onder de 220 bevonden zich 3 Grieken, 2 Engelsen en 1 Italiaan, de anderen waren Moscovieten (Russen). Hoe deze gevangenen zich van hun ketenen wisten te bevrijden is niet geheel duidelijk gemaakt maar onder leiding van een zekere Marvo Jachimosky, een Pool, maakten zij zich meester van een aantal wapens waarmee zij het achterschip innamen (de hoge druk was met de Janitsaren aan de wal). Met die wapens, ijzeren staven, blokken en alles waar ze de hand op konden leggen, vielen ze de vijand aan. De bootsman en zijn matrozen zaten vooruit en hielden het lawaai dat de slaven maakten voor het lawaai dat de slaven altijd maakten. De bootsman wilde zich met twee hartsvangers verdedigen. Jachimosky doorstak hem met een mes. De zeelui sneden de touwen van het zonnescherm door in de hoop dat de slaven in hun bewegingen zou belemmeren. De slaven vochten als duivels, smeten de Turken overboord, kapten de ankertros, staken de riemen in het water en roeiden de galei naar zee. Drie galeien zetten de achtervolging in, twee dagen duurde dat, een noodweer bracht redding. Via Messina bereikte men Palermo, Sicilië. Daar verlosten ze 22 Turken die aan de roeibanken zaten
geklonken en stuurden hen naar huis terug, een détail dat niemand gelooft. Er waren vrouwen a/b geweest, waaronder vier jonge christenmeisjes van wie één “buitengewoon schoon en gracieus”. Deze trouwde subiet met Marvo, eveneens een détail dat niemand gelooft. Maar voor de rest: eind goed, al goed. Zo staat dat beschreven in een Spaanse nieuwsbrief: VERSLAG van het overvallen en buitmaken van de Admiraalsgalei uit Alexandria, in de haven van Metellin, door het optreden van kapitein Marvo Jachimosky, slaaf op voornoemde galei en van de bevrijding van tweehonderdtwintig Christenslaven, op de 18e Juli 1628, gedrukt te Rome/Uit het Italiaans in het Spaans vertaald door Miguel de Santa Cruz. Tenslotte een anekdote met Hollandse inbreng. Er bestaat er een van “Alí Pisseling en de zieke slaaf” die er op neerkomt dat Pisseling een slaaf, die vanwege de “Spaanse Pokken” geen werk zou kunnen verrichten, zo lang op de roeibank van een van zijn galeien liet zweten dat de man zo goed als genezen in Algiers terugkeerde. Maar ik geef de voorkeur aan een ander. Terug naar Claes Compaen. Een man met Amsterdamse, verlichte ideeën: 1627. Compaen staat met zijn bemanningen op het punt naar patria terug te keren, en is in Saleh nog bezig met het redderen “van zijn ongeredderde dingen”. Een van zijn mannen had aan de wal in een slaaf een bloedverwant herkend. Met de joodse koopman/eigenaar was de losprijs al beklonken maar toen deze de slaaf a/b bracht vroeg hij een andere prijs, hoewel het ook kan zijn dat de matroos op de valreep wilde afdingen. In ieder geval, Compaen kwam aan dek en wilde weten waar al dat gekijf over ging en waar die duiten voor dienden. Waarop men zei dat er een slaaf voor een bepaalde som gelost was. “Wel alle duivels!” barstte Compaen los. “Niemand is hier een slaaf, nergens anders ook niet, wij zijn vrije lieden. Gij zult er dus geen geld voor neertellen.” De Israëliet smeekte en jammerde met als enig resultaat een nog bozere Compaen. “Word ik hier door Christus’ verraders gekweld?” bulderde hij. “Grijp die hond en smijt hem buitenboord!” Als gewoonlijk werden zijn bevelen prompt opgevolgd dus de jood verdween met een sierlijke boog over de verschansing. Maar anderen, zo zegt de overlevering, wisten wel dat de buien van Compaen even fel als kortstondig waren, net als de buien in Nederland, en zij visten de drenkeling op. Die mocht blij zijn, zonder hulp had hij de wal niet gehaald. ¹) Miguel de Zerbantes (Cervantes geeft dezelfde uitspraak) werd in1575 door Mamy Arnaut (de Albaniër) gevangen gemaakt. Tot 1582 wachtte hij op zijn losprijs. In die tijd is hem, ondanks enkele ontsnappingspogingen, geen haar gekrenkt. ²) De oplossing van stuurman Cupido: hij zette een geit aan een touw van 2 el; de geit vrat een cirkel met een straal van 2 el kaal en werd vervolgens 3 el verder neergepoot waar hij hetzelfde deed. Upido kon aantonen dat de afstand tussen de snijpunten van de beide graascirkels wortel 7 was (vrij naar J. Smit in: Cornelis Douwes, nr. 42, juni 1975, pag. 901). Copyright 2006 – arne zuidhoek DE CONCLUSIE De Barbarijse Zeerovers cq piraten konden niet altijd als zeerovers cq piraten in de strikte zin van het woord worden beschouwd. Zij waren burgers van landen die met andere in oorlog lagen, zo niet op papier dan wel in de praktijk, hoewel zij er tegelijkertijd mee handelden. Een vrij onoverzichtelijke situatie. Zeelui in dienst van Barbarijse Staten namen prijzen en gevangenen zoals zeelui van elk ander land deden en achtten zich om religieuze reden daartoe gerechtigd: als
volgelingen van Mohámmed bestreden zij de ongelovigen. In principe week hun djihad niet af van de oorlog van de Republiek der Verenigde Provincies tegen Spanje. Hoewel de islam via kooplieden en zendelingen overwinningen behaalde is de leer van Mohámmed een oorlogszuchtige. Sinds haar oprichting heeft de islam haar pijlen behalve Oosten Zuidwaarts nadrukkelijk Westwaarts gericht, met haar blitzkrieg door Noord-Afrika en Spanje als sprekend voorbeeld. Het is niet aannemelijk dat de veroveringsdrang nu niet zou bestaan, een persoonlijke opdracht van Allah, de Enige, de Barmhartige. Er wordt gesproken over de strijd tussen “Het Kruis en de Halve Maan”. Er is inderdaad sprake van “Het Kruis” als symbool van de christenheid, het martelwerktuig waaraan de verlosser stierf. Maar “De Halve Maan” is een misverstand. De maan in de mohammedaanse vlaggen, ornamenten en sieraden is “De Nieuwe Maan”, “De Wassende Maan” of “Maansikkel”. Ik heb de juiste aanduidingen hierboven consequent gebezigd. De maan als symbool van god, een god, of godinnen, heeft een geschiedenis die vrijwel even oud is als die van de homo sapiens zelf. Wanneer de nieuwe maan zich aan de Westelijke hemel openbaart, ’s avonds, in de vorm van een sikkel, na drie dagen en nachten afwezig te zijn geweest, werd dat gezien als een terugkeer van het licht, in overdrachtelijke zin als een teken van (hoop op) een nieuw leven. In vrijwel elke godsdienst waar ook ter wereld speelde dit teken een grote rol in het leven van de mens. Hij geloofde aanvankelijk dat daarom de meest nuttige voorwerpen sikkelvormig moesten zijn en kwam er pas na verloop van tijd achter dat dit niet voor alles op kon gaan: sikkelvormige schepen vielen om, sikkelvormige zeilen vingen weinig wind. Toch herkennen we nog in de eerste gebruiksvoorwerpen van de mensheid de sikkelvorm. Te weten: de sikkel; de boemerang; de boog; de citer, het kromzwaard. De bekende “croissant” (Frans voor de wassende maan) is een souvenir aan het Turkse echec bij Wenen (1683). Het hoe & waarom van de maanreligie is een complex, wijdlopig epos. Genoeg zij hier opgemerkt dat de islam bij uitstek een vertegenwoordiger van de maanreligies is. Nog steeds begint er geen nieuwe maand in de islamitische jaartelling zonder dat de nieuwe maan werkelijk aan de Westelijke hemel is gesignaleerd en het heugelijke feit via de minaret (thans via een draadloos communicatiesysteem) Oostwaarts is doorgegeven. Het is de vraag of de verovering van Noord-Afrika in politieke zin voor Arabië werkelijk succesvol is geweest. Locale leiders bleven min of meer onafhankelijk en leidden, hoewel omgeven door macht en luxe, geen gemakkelijk leven, zij konden verwachten in momenten van zwakte of wansucces door gif of doodslag te worden omgebracht. Men betaalde belasting wanneer de dey, bey of pasha machtig genoeg was die te kunnen innen. Marokko leed onder een chronisch geworden burgeroorlog, waarin een excentriek kaapbedrijf als Saleh zich voor enige tijd kon handhaven. De Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden, die er een vluchthaven en steunpunt wilde, zag dat door Spaans initiatief gefrustreerd. Christelijke inspanningen om tot vriendschappelijke relaties met Marokko te geraken gebruikten de moslims uiteraard tot hun voordeel. Niettemin bleven de diplomatieke betrekkingen gehandhaafd. Hoewel vaag en vaak verbroken verleende dit een erkenning van de soevereiniteit van de Maghreb-roofsteden en de zeelui de status van kaper in plaats van die van de piraat. Internationaal geldende regels over (de behandeling van krijgs-) gevangenen bestonden niet, mohammedanen behandelden de hunne slechter noch anders dan christenen dat deden. Later, toen de Westerse landen regels uitvonden en in acht namen, volgden de Barbarijse Staten dit voorbeeld, tot op zekere hoogte. Losgelden voor gevangenen golden als oorlogsschattingen die aan de andere naties in vredesverdragen konden worden afgedwongen.
De Turkse afgevaardigden, en ook de renegaten en christelijke en joodse vrijwilligers, konden alleen in de ommuurde havensteden, bepaalde kuststroken en toegankelijke valleien hun macht doen gelden. De Nederlandse zeelui (anders dan de gevangenen) in Barbarijse dienst zijn waarschijnlijk nooit verder geweest dan genoemde locaties, een man als Pisseling uitgezonderd. Het was dan zaak, zegt historicus Vrijman, buitengewoon op te passen opdat aan hun aards bestaan niet een ontijdig einde werd gemaakt. Veel zeelui waagden er zich nooit aan land, anderen kwamen er slechts dan wanneer zij vergezeld waren van een goed bewapend gevolg. De renegaten leefden binnen de ommuring in een soort zeemansghetto, ter bescherming tegen de willekeur van de janitsaren en de spahi’s (Turks paardenvolk), dit wantrouwen was wederzijds. De minderen en zij die in de scheepsbouw werkzaam waren, woonden rond de grote behuizingen van de reys als horigen rond een kasteel. Met de behaalde buit werden voedsel en levensbehoeften aangeschaft; de gevangenen (slaven) bouwden de huizen, paleizen, fortificaties, moskeeën. Elk werk buiten het varen, toezicht en administratie bleef de renegaten bespaard, voor zijn luxe artikelen was hij afhankelijk van wat hij van de rest van de wereld kon stelen, de djihad verstrekte voldoende excuus voor agressief gedrag. In deze laatste drie vlot geformuleerde bijzinnen is de Barbarijse Zeeroof redelijk treffend gedefinieerd. De economische betekenis van de corso is waarschijnlijk overschat, te veel is afgegaan op de klachten en verhalen van de christenslachtoffers. Vanuit de regentschappen bestond een regulier handelsverkeer met Europa. De belangrijkste handelsgenoten van Marokko waren Engeland en de Republiek, vooral deze landen voorzagen de keizer van de zo gewenste wapens, in ruil voor grondstoffen en zaken als huiden, honing, amandelen, struisvogelveren en - hoewel steeds minder - goud. De vraag of de 17e eeuwse Europeanen in Barbarije werkelijk beseften hoe zij voor de Heilige Oorlog tegen hun (ex-)landgenoten zijn ingezet, blijft onbeantwoord. Ik waag te betwijfelen of er maar één onder de Nederlandse renegaten werkelijk in Allah geloofde. Zij zagen het verwerven van buit en slaven niet als een nevenproduct van een oorlog vanuit godsdienstige of politieke redenen maar als doel op zich. Bij velen onder hen kan men een steeds toenemend verlangen naar hun geboorteland waarnemen, onderhandelingen over een pardon bewijzen hoe groot dat verlangen kon zijn. Evenzeer is het de vraag of de renegaten beseften hoe hun activiteiten de christenheid intrinsieke schade toebracht. Vermoedelijk wel. Zonder de renegaten zouden de Barbaresken nooit in staat zijn geweest hun macht te bereiken en te handhaven. Hun bijdrage was ernstig, juist omdat die plaatsvond gedurende de periode dat het Oosten het in cultuur en ontwikkeling ging afleggen tegen het Westen. De renegaten (en de slaven) waren de voornaamste overbrengers van bekwaamheden en kennis naar de minder ontwikkelde islamitische landen, vooral op maritiem en militair gebied. Danser en de zijnen waren zeker medeverantwoordelijk voor de geweldige technische revolutie die zich in Barbarije voltrok. Toen voor de Atlaslanden de tijd van louter windkracht voor de schepen was aangebroken, op raschepen met gelijkwaardige bewapening, kon men het de renegaten verwijten dat de roofstaten meer dan 200 jaar hun aanspraken wisten te verdedigen. Vanuit het Europese oogpunt beschouwd kan men hen hoogverraders noemen. Maar we moeten de Turken en Moren ook hun bijdrage gunnen. Europeanen concentreerden zich op zware schepen met fantastisch gesneden en geschilderd loofwerk, terwijl zij een snel uiterlijk belangrijk vonden: sobere, recht-door-zee vaartuigen zonder hoge kastelen. Zij polijstten de lijnen, zoals piraten op alle zeeën.
De Nederlanders in Turkse en Marokkaanse dienst waren dezelfde zeelui (geweest) die de belangen van de handel onder de Nederlandse vlag dienden of weer zouden dienen. Soms troffen zij zich op schepen onder een Barbarijse én Nederlandse vlag, zoals we zagen, want hoewel de wegen van kooplieden geslepen zijn, zijn ze ook doorgrondelijk. De oprechte piraat zag in dat de mensen de goden hadden bedacht om elkaar te plagen en te bestelen. Door onbekommerd aan de Barbarijse corso deel te nemen kon hij aan de behoeften van de djihad tegemoet komen en tevens, in keurige “staatsdienst”, zichzelf verrijken. De “Barbarijse Connectie” werd zo vanzelfsprekend voor de verkoop van prijsgemaakte schepen en goederen dat het besluit daar neer te strijken in de lijn der verwachtingen lag. Zij die voor een Barbarijs vaandel kozen deden dat met beschikking over hun volle verstand. Ons staat hier te lande geen bron ten dienste die uitsluitsel geeft over het aantal bij de Barbarijse djihad betrokken Nederlanders. Als slaaf, renegaat, of vrij man. Honderden. Duizenden? In de jaren tussen 1609 en 1619 heeft iemand de renegaten die vrijwillig van godsdienst veranderden, geteld. Hij kwam tot ca. 980 Duitsers, 300 Engelsen, 130 Nederlanders (inclusief Vlamingen), 160 Scandinaviers, 250 Polen Hongaren en Russen. Het wekt verbazing hoe weinig nu nog gesproken wordt over de blanke slaven in “Turkse” dienst. Cijfers over hun aantallen zijn niet voorhanden. Over enkele eeuwen uitgesmeerd zijn het er een miljoen geweest. Wellicht meer. Wordt er thans over slavenhandel en over slavenarbeid gesproken dan betreft het uitsluitend de transatlantische handel in zwarte mensen en de willekeur in de Amerika’s, en dan uitsluitend in een goedbedoeld maar pathetisch Europees mea culpa. Europese landen richten er monumenten en gedenktekenen voor op, er musea voor in, maar houden het gegeven dat het de Afrikanen waren die eigen volk verkochten aan de slaventransporteurs, voor zich. Verbazingwekkend ook was de kwaliteit van orde en organisatie op de roofschepen van de 17e eeuwse renegaten, speciaal op de schepen die ver in de Atlantic opereerden; en de matigheid waarmee zij het buitgeld uitgaven. Feesten en uitspattingen waren hen natuurlijk niet vreemd, maar investeringen evenmin. De eenheid en kracht onder de Nederlandse rovers in Barbarijse dienst zijn niet moeilijk te begrijpen. In een vreemd milieu zoekt een mens steun onder gelijken, voor veiligheid en gezelschap. Mogelijk hielp mee dat zij hun beproevingen (elke vaart een prestatie) in een patriottisch licht wilden zien, een voortzetting van de oorlog tegen de natuurlijke vijand: Spanje. De meeste ontzagen Nederlandse slachtoffers. De voortdurende oorlogen in Europa speelden de vrijpostigheden van de reys in de kaart. De korte periodes van rust tussen de oorlogen gaven weinig tijd voor onderhandelingen maar deze vonden wel plaats. Hoe machtiger het land in kwestie, hoe beter het resultaat. Vroegen de piraten te veel dan zou een machtige Europese natie liever vechten dan betalen. In 1617 en 1618 brachten de Staten-Generaal strafexpedities tegen Algiers in zee. Andere Europese mogendheden overwogen dergelijke acties maar voerden ze niet uit. Piraten waren snel bekend met welke prijs afdoende was voor een vrede die profijtelijker was dan een oorlog. Er waren landen waarmee nooit vrede werd gesloten, Spanje natuurlijk, en daarmee dus Napels, de Balearen, Sicilië; en de landen die later Italië zouden vormen: Toscane, Sardinië, Savoye, Genua, Venetië - de paus regeerde het middendeel van de laars. Hun regeringen waren zwak en corrupt, de Barbaresken vreesden hen niet. Zeelui als Moerat Reys (Jan Jansz of wie ook onder die naam) voerden graag landgangen uit. Het gaf de bemanningen ervaring in vechten en buitvergaren zonder veel risico,
het bood tijdens onderhandelingen een factor van belang en leverde meer slaven op dan de moeizame tochten door de woestijn zoals de Arabieren deden. Tegen het midden van de 17e eeuw was de rol van de Noord-Europese renegaat uitgespeeld. Mediterrane zeelui onder de Turkse banieren waren voldoende op de hoogte van hoe te varen en te vechten met grote raschepen, en hoe ze te bouwen. Ook verloren de Europeanen interesse. Hun koopvaardijschepen werden beter beschermd (konvooi varen) en het rijke West-Indië lokte. De (Noord-) Europese reder had geleerd dat hij de verliezen, toegebracht door Barbarijse zeelui, renegaat of niet, voor lief moest nemen, net als de schade door storm, foute navigatie of paalworm. De werkelijke erfenis van de Nederlanders (en Engelsen) in Barbarijse dienst bestond er uit dat zij in de havens van Noord-Afrika een formidabele macht aan kundige kapers en scheepsbouwers achterlieten, een constante pest voor de Atlantische en Mediterrane vrachtvaart tot lang nadat de Nederlanders uit hun midden waren verdwenen. De rol van de Maltezers, de Johannieter orde, was een merkwaardige. Mannen die van twee wallen vraten. Gevreesd door iedereen, zowel christen als moslim. En door de renegaten. Er zijn mij geen Nederlanders onder de chevaliers bekend, wel een enkele Duitser. Officieel te boek als moslim-bestrijders dwongen zij christelijke vaartuigen tot confrontaties, onder het excuus van onderzoek naar illegaal vervoerde waren. Wanneer een dergelijke speurtocht niets opleverde kwamen zij voor de dag met zogeheten “joodse kledij”. Zij maakten daaruit op dat het schip handelde met de joodse bevolking van een moslimhaven. Dit rechtvaardigde de in beslagname van lading en bemanning, de laatsten tot slaaf gemaakt. In 1789 werd Malta aan Frankrijk overgedragen. Later gaven de ridders van St. Jan zich over aan Napoleon die de orde ontbond. Het rare is toch dat de orde in onze tijd op verschillende plaatsen opduikt. In de vorm van een vereniging van oudere, militante pierrots. Iedere jongen heeft wel eens een clubje opgericht als “De Zwarte Hand”, met eeuwige eden van trouw aan edele doelen. Op een zeker moment is men daar te volwassen voor. Kennelijk niet voor mensen als B. von Lippe-Biesterfeld, prinsgemaal te Nederland. In de hal van het Johannieterhuis aan het Haagse Lange Voorhout hangt een foto met daarop onder anderen Beatrix, koningin van Nederland, gehuld in het uniform van de Maltezer ridder: de zwarte mantel met wit kruis. In haar buurt vader Bernard die zojuist met een enorm zwaard kleinzoon Willem-Alexander tot ridder heeft geslagen. Spielerei. Dat deed hij wel meer. Tussen 1954 en 2004 honderden malen. Mocht hij zich daarbij chevalier noemen? Van enige strijd tegen het moslimgevaar is niets bekend. De huidige cuadjutor (de man die namens het bestuur van de “orde” de slagen uitdeelt): “De buitenwacht moet kijken naar de goede werken die wij verrichten.” Welke? Dit is dan een protestantse tak, met meer dan 630 notabele ridders en dames. Er huist ook een katholieke tak in ons midden, en wel de “Soevereine Militaire Hospitaal Orde van Sint Jan van Jeruzalem, van Rhodos en van Malta”. Eens een roemruchte tak van verplichte, constante oorlogsvoering tegen de moslim, nu een carnavaleske beweging. Met de zegen van de paus. Want in Rome behielden de Maltezers een stuk land met de rechten van een land, als het Vaticaan. Met eigen postzegels. En paspoorten. Handig. Honderden nouveaux-riches scharen zich in de rijen van aspirant-ridder. Zij hoeven zich niet te bewijzen met het durven beklauteren van stinkend smerige galeien en het afranselen van medemensen. Feitelijk ligt er weinig water tussen Barbarije en Europa. Wel is het zo dat de Middellandse Zee twee werelden scheidt: de werelden die na de 7e eeuw gestalte kregen. De staten van NoordAfrika zijn 100% moslims; de staten van Europa zijn niet 100% christelijk. Sinds de 7e eeuw
richten moslims hun pijlen op Europa. De voormalige piratennaties van de Maghreb zijn nog steeds dictoriaal dan wel autoritair ingericht. Geen enkele zittende regering heeft daar baat bij democratisering. Het kan zijn dat de djihad in de vorm van een progressieve islam die individualisme en secularisatie erkent, naar Europa trekt, waar het geloof immers geen uitgangspunt is voor politiek. Maar het lijkt er eerder op dat de djihad nieuw leven wordt ingeblazen niet vanuit de voormalige Barbarijse Staten en Turkije, maar in Europa zelf. Deze djihad kan worden bekostigd uit gelden van de olie-industrie, Westers geld. Niet met het zwaard, maar met de kwantiteit van menskracht. Europa laat dat toe, veel Europeanen steunen ongeweten of onbewust dit streven. Dit zijn de moderne christenen voor Allah, renegaten van en op eigen bodem. WOORDENLIJST ain - bron, fontein aga - hoofd van de janitsaren agabasha - gelastigde van de divan, rang tussen bouloubasha en aga Ali - Elias amin - hoofd van een gilde/genootschap/bond Arabieren - bewoners van Arabië, eerste verbreiders van de islam bab - poort bar - zee Barbaren/Berbers/Barbaresken - bewoners van Barbarije Barakalauvik – dankuwel (verbasterd: baraka – zegen; Allah – de heer) bagno - slavendepot (oud-Hollands: banjaert) bashi - oppasser in een bagno bashi-bouzouks - ongeregelde troepen (geen janitsaren) batestan - slavenmarkt berton(-i) - groot spiegelschip (verbastering van: breton) bey - gouverneur van een provincie beylerbey - hoofd van een regentschap, benoemd in Istanboel bordj-fortbolucbassa - kapitein van de janitsaren, regent van de divan, hoofd van de janitsaren a/b bravo - vechtersbaas caid - gouverneur, pachter (van het belasting innen) casbah - citade cauwa - koffie (van qahwa) chaoux (siau) - gezant, deurwaader, executeur chelebi - hoofd van de orde van baba’s (derwishen) (fanatieke soldaten) chiourme – vrijwillige roeiers op een galei comite – bootsman van een galei dar - huis (Dar es Sultan) (Dar es Salaam - Huis van de Vrede) dey - hoogste autoriteit van een regentschap, niet benoemd in Istanboel divan – raad djihad – heilige oorlog (lett.: Weg van Allah) drogeman (drugeman) - tolk euldj (uluj) - renegaat fellahin - arbeiders
galime - prijs, buit halwa - gezoete amandelen; gebak, taart van honing en amandelen haman - bad hedjira - maanjaar; 354 11/30 dagen (11 maal in 30 jaar wordt de laatste maand met een dag verlengd) hodj – bad hoge druk – de kapitein en officieren (20ste eeuwse uitdrukking) jeskeret - certificaat van vrijheid islam - onderwerping jagetan - kromzwaard Kabylen - verzamelnaam voor bewoners van het Atlasgebergte kalief - plaatsvervanger van de beylerbey kharadj - tribuut van christenen en joden in mohammedaanse landen khodja - schrijver, secretaris kislar aga - oppereunuch koran – oplezing kwintaal – centenaar (gewicht van 100 pond; van het Arab. quintăr) liman reys - havencommandant Mamelukken - lijfwachten (memloek - slaaf), regeerden Syrië, Egypte en Libië (1260-1517) maraboet - heilige masjid – moskee matamoures - slavendepots in Marocco (letterlijk: morendoders) mazmorra - idem medina - versterkte stad mihrab - gebedsnis in moskee, richting Mecca minaret – moskeetoren (Ar.: manara – plaats van vlammen, vuurbaken) mizwar - beul moefti - juridisch adviseur in zaken betreffende de mohammedaanse leer moelje – havenpier moewallied – christen bekeerd tot de islam mohammedaan – volgeling van Mohámmed de Profeet Moren - van Mauretania, de romeinse provincie in Noord-Afrika morisco - moslim in christelijke landen als Spanje, vaak gedwongen gedoopt moslim - volgeling van de islam (lett.: de onderworpenen) mudejare – Moor onder christelijke heerschappij muzelman > moslim osmanen - keizerlijke familie in Turkije ouast el dar - patio pasha - hoogste ambtenaar en militair; onderkoning pendek – onderbroek potdek – het bovenste, horizontaal liggende deel van de verschansing op een schip presidio – garnizoensplaats reconquista – herovering (Sp.) reys (rais) – scheepsgezagvoerder (wellicht is de Nederlandse familienaam “Reys” van Barbarijse oorsprong) sabat - overwelfde straat
saime - Algerijns geldstuk ca. 1625 (50 piasters) Saracenen – naam van een nomadenstam in Arabië, later algemeen gebruikt voor Arabische mohammedanen. sheik – oudste en hoofd van een stam siau - gezant soek – markt Soliman - Salomo soubashi – luitenant spahi - ruitervolk Tagarino - moslimse bewoner van de gebieden tussen christelijk en mohammedaans Spanje taifa - genootschap/bond van gezagvoerders tulband - hoofddeksel van een om het hoofd gewonden sjerp (van tulipan - tulp) copyright 1977, 2006ev – arne zuidhoek