Faculteit letteren en wijsbegeerte Academiejaar 2014-2015
Het Nederlands van Turkse Gentenaars Een perceptie- en attitudeonderzoek naar exogene taalvariatie bij Gentse jongeren
Emmelie Catelyn
Masterproef, voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte tot het behalen van de graad van Master of Arts in de Nederlandse Taal- en Letterkunde
Promotor: prof. dr. Johan De Caluwe Vakgroep Taalkunde – afdeling Nederlands
Faculteit letteren en wijsbegeerte Academiejaar 2014-2015
Het Nederlands van Turkse Gentenaars Een perceptie- en attitudeonderzoek naar exogene taalvariatie bij Gentse jongeren
Emmelie Catelyn
Masterproef, voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte tot het behalen van de graad van Master of Arts in de Nederlandse Taal- en Letterkunde
Promotor: prof. dr. Johan De Caluwe Vakgroep Taalkunde – afdeling Nederlands
Woord vooraf Welk wetenschappelijk werk ik ook opensla, steeds voltrekt zich hetzelfde ritueel: ik laat de eerste bladzijden door mijn vingers glippen en ga op zoek naar het dankwoord van de auteur. Soms heeft die auteur genoeg aan een drietal woorden of enkele zinnen, af en toe blijken meerdere pagina’s nodig te zijn om iedereen thank you of merci te zeggen. Hoewel ik de schrijver, noch de personen die hij bedankt, persoonlijk ken, toch schep ik er een zeker genoegen in om te weten te komen wie op welke manier heeft bijgedragen aan het werk dat voor me ligt. Meer zelfs, ik keek er reikhalzend naar uit om ook een dankwoord te kunnen schrijven en stond al vaak stil bij de namen die op deze pagina zouden belanden, zelfs voor er nog maar een letter op papier stond. En nu, beste lezer, is dat moment aangebroken. Terwijl ik de laatste hand leg aan mijn masterproef - hier en daar komma’s in punten verander en me afvraag of zin x wel genuanceerd genoeg is, terwijl zin y misschien iets stelliger moet – schrijf ik de woorden die mij steeds weer gebieden hen te lezen. Eerst en vooral wil ik mijn promotor, prof. dr. De Caluwe, bedanken. Niet omdat het zo hoort, maar wel omdat hij erin slaagt relevante vragen te stellen over de (talige) wereld om ons heen, een beroep doet op het logisch verstand en de kritische geest prikkelt. Tijdens het werken aan dit onderzoeksproject kon ik rekenen op zijn deskundige advies en bemoedigende woorden. Hopelijk weerspiegelt deze scriptie het resultaat van het gezamenlijke methodologische denkwerk. Ook de andere medewerkers van de sectie Nederlandse Taalkunde verdienen een woord van dank, al was het maar om het stimulusmateriaal te beluisteren en handige tips door te spelen (dr. Chloé Lybaert), opnamemateriaal te reserveren (Anne-Sophie Ghyselen), of boeken opzij te leggen en in te scannen (Valerie Bouckaert). Daarnaast denk ik ook aan de scholen die zo gastvrij waren om mij opnames te laten uitvoeren of focusgroepen te laten organiseren, en aan hun leerlingen die steeds oprecht enthousiast waren om mee te werken. De zoektocht duurde langer dan verwacht en bezorgde me heel wat stress, maar 87 e-mails en 16 telefoontjes later is het toch gelukt. Een oprechte dankjewel aan Sint-Bavohumaniora, IVV Sint-Vincentius en HTI Sint-Antonius, aan de zes Turkse meisjes wier stem ik mocht lenen, en aan de 25 informanten die hun woorden helemaal achteraan gecodeerd kunnen terugvinden. And last but not least komen mijn studiegenoten, vrienden en vriendinnen, familieleden en fantastische lief aan bod. Zonder jullie was de lach een traan geworden, en schudde ik meer het hoofd dan te genieten van de schouderklopjes. Dank aan Maaike en Jana voor drie jaar ‘schakelen’ in stijl, The Magic Five voor de hilarische maar ook hopeloze uren in de bibliotheek, merci aan Stéphanie om me te leren wat noeste studiearbeid betekent, en aan de Kazouvrienden om het leven wat te kruiden. Mijn ouders, broer en zus krijgen een medaille uitgereikt voor moed en volharding in thesistijden. En Isaac trakteer ik op champagne, hij verdient het meer dan wie ook.
Inhoudsopgave Woord vooraf ................................................................................................................................................. 5 Inhoudsopgave............................................................................................................................................... 7 Inleiding ....................................................................................................................................................... 11 1
2
De taalsituatie in Vlaanderen: endogene vs. exogene taalvariatie ................................................. 17 1.1
Taalvariatie in Vlaanderen: een diaglossisch repertorium ....................................................... 17
1.2
Ideologische kijk op meertaligheid ............................................................................................... 21
1.3
Sociolinguïstisch onderzoek naar exogene taalvariatie in Vlaanderen .................................. 22
Turkse Gentenaars, vroeger en nu .................................................................................................... 25 Migratie naar België: in vogelvlucht door de 20ste eeuw ............................................................ 25
2.1
2.2 Uit Posof, Emirdağ en Istanbul naar Gent: drie fasen in de geschiedenis van de Turkse Gentenaars ...................................................................................................................................................... 27 3
Methodologie....................................................................................................................................... 31 3.1
Perceptie- en attitudeonderzoek ................................................................................................... 31
3.1.1
Perceptie ................................................................................................................................... 31
3.1.2
Attitude ..................................................................................................................................... 32
3.2
Stimulusmateriaal ............................................................................................................................ 34
3.2.1
Exogene taalvariatie in Nederlandse corpora voor gesproken taal? .............................. 34
3.2.2
Registratie taalproductie ........................................................................................................ 35
3.2.3
Selectie stimulusmateriaal ..................................................................................................... 38
3.2.4
Analyse stimulusmateriaal ..................................................................................................... 43
3.2.4.1
Fragment ‘sport’ (ST1) ............................................................................................................................... 44
3.2.4.2
Fragment ‘droomkamer’ (SB1)................................................................................................................. 45
3.2.4.3
Fragment ‘helikopter’ (ST2)...................................................................................................................... 46
3.2.4.4
Fragment ‘studieplanning’ (SA1) ............................................................................................................ 47
3.2.4.5
Fragment ‘soap’ (SB2) ................................................................................................................................ 48
3.2.4.6
Fragment ‘dieet’ (SA2) ............................................................................................................................... 49
3.2.5 3.3 3.3.1
Reflecties ................................................................................................................................... 50 Registratie taalpercepties en –attitudes ....................................................................................... 52 Focusgroep als kwalitatieve onderzoeksmethode ............................................................. 52
[7]
3.3.2
4
Onderzoeksopzet ..................................................................................................................... 53
3.3.2.1
Algemene informatie.................................................................................................................................. 54
3.3.2.2
Structuur van de focusgroep.................................................................................................................... 56
3.3.3
Informanten ............................................................................................................................. 60
3.3.4
Verwerking kwalitatieve data ............................................................................................... 62
3.3.5
Reflecties en suggesties .......................................................................................................... 63
Percepties en attitudes over exogene taalvariatie: resultaten ....................................................... 65 4.1
Conceptualisering van het Gentse taalrepertorium ................................................................... 65
4.2
Identificatie van het taalgebruik ................................................................................................... 78
4.3
Attitudes ten opzichte van exogene taalvariatie ........................................................................ 80
4.3.1 4.3.1.1
Situationele dimensie................................................................................................................................. 81
4.3.1.2
Verstaanbaarheidsdimensie en normaliteitsdimensie ...................................................................... 82
4.3.1.3
Correctheidsdimensie en zuiverheidsdimensie ................................................................................... 84
4.3.1.4
Inspanningsdimensie ................................................................................................................................. 86
4.3.1.5
Esthetische dimensie .................................................................................................................................. 88
4.3.1.6
Overige attitudes ......................................................................................................................................... 90
4.3.2
Schematische weergave attitudes......................................................................................... 91
4.3.3
Interpretatie attitudes ............................................................................................................ 94
4.4
5
Gerapporteerde attitudes ten opzichte van endogeen en exogeen taalgebruik ........... 81
Microlinguïstische percepties over exogene taalvariatie.......................................................... 98
4.4.1
Perceptie- en saillantieonderzoek ........................................................................................ 98
4.4.2
Werkwijze ................................................................................................................................. 99
4.4.3
Saillante taalkenmerken in exogeen taalgebruik............................................................. 100
4.4.4
Tendensen en reflecties ........................................................................................................ 105
Besluit................................................................................................................................................. 107
Referentielijst ............................................................................................................................................ 113 Bijlagen ....................................................................................................................................................... 119 Bijlage 1: Spreekopdrachten ...................................................................................................................... 121 Bijlage 2: Analyse stimulusfragmenten.................................................................................................... 130 Fragment ‘sport’ (ST1)............................................................................................................................ 130 Fragment ‘droomkamer’ (SB1) .............................................................................................................. 131 Fragment ‘helikopter’ (ST2) .................................................................................................................. 133 Fragment ‘studieplanning’ (SA1) .......................................................................................................... 134 [8]
Fragment ‘soap’ (SB2) ............................................................................................................................. 136 Fragment ‘dieet’ (SA2) ............................................................................................................................ 136 Bijlage 3: Structuur focusgroep ................................................................................................................. 138 Bijlage 4: Overzicht informanten .............................................................................................................. 143 Bijlage 5: Attitudes per fragment .............................................................................................................. 148 Bijlage 6: Percepties per fragment ............................................................................................................ 159 Bijlage 7: Protocol orthografische transcriptie ...................................................................................... 164 Bijlage 8: Orthografische transcriptie focusgroepen ............................................................................. 167 Bijlage 9: Audio-cd met stimulusmateriaal ............................................................................................. 167
Aantal woorden: 34 385 van inleiding tot besluit (citaten niet inbegrepen)
[9]
[10]
Inleiding Wie anno 2015 in Gent woont of werkt, merkt ongetwijfeld het resultaat van vijftig jaar migratie op. In 1964 ontving de Arteveldestad voor het eerst migranten (De Gendt 2014: 11). Iets meer dan een halve eeuw later hebben heel wat inwoners van Gent hun wortels niet in Vlaanderen, maar wel elders in Europa of in de wereld: zo vermeldt de Lokale Inburgerings- en Integratiemonitor [LIIM] (Studiedienst van de Vlaamse Regering [SVR] 2015: 3) dat in 2014 29,4% van de Gentenaars van buitenlandse herkomst1 was. De stad staat bekend om de vele Turken die er leven (De Gendt 2014), en de cijfers bevestigen dat: 8,8% van haar inwoners is van Turkse origine (SVR 2015: 3). Vooral in de klas valt het multiculturele karakter van Gent op: 24,0% van de leerlingen in het secundair onderwijs heeft een andere thuistaal dan het Nederlands (SVR 2015: 26). Migratie beroert de tongen. Het is al jaren een veelbesproken thema in de Vlaamse en Belgische politiek, maar ook de doorsnee burger heeft er een mening over (Van de Putte, Van der Bracht en Verhaeghe 2012: 7). Zo werden in Gent de woorden ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’ in de lente van 2013 begraven, als symbool voor de strijd tegen racisme, maar niet zonder dat er veel inkt over vloeide (zie bijvoorbeeld ‘Gent weert’ 2013). Ook over de taal die migranten hanteren of zouden moeten hanteren, wordt regelmatig gediscussieerd2. Een scriptie met ‘migranten’ en ‘taal’ als invalshoeken is dan ook brandend actueel. Toch is er relatief weinig taalkundig onderzoek gevoerd naar aspecten van multilinguale samenlevingen in Vlaanderen, althans wat de minder prestigieuze talen zoals Turks, Marokkaans en Bulgaars betreft. Het geringe aantal onderzoeken over stedelijke meertaligheid in Vlaanderen, en dan specifiek over het taalgebruik van allochtone jongeren, wordt door Jaspers aangekaart. Het taalgebruik van allochtone jongeren kan onder meer via het werk dat daarrond in Nederland gebeurt wel op enige nieuwsgierigheid rekenen, maar lijkt, net zoals de meeste jongerentaalstudies, meestal als iets van voorbijgaande aard beschouwd te worden – of als een amper standaardtalige of Nederlandstalige situatie waarvan men eigenlijk wenst dat die zo snel mogelijk zou verdwijnen, wat een overeenkomstige geringe academische aandacht oplevert (Jaspers 2005: 4). Bovendien merken we op dat niet alleen het aantal, maar ook het soort studies naar meertaligheid in Vlaanderen beperkt is. Vaak zijn de onderzoeken taalsociologisch van aard. De centrale vraag bij zulke studies is namelijk wie welke taal waar en wanneer spreekt en waarom een spreker voor taal x of y kiest. Het onderwerp wordt ook dikwijls benaderd vanuit taalpedagogisch standpunt: de
1
In de Lokale Inburgerings- en Integratiemonitor [LIIM] (2015) duidt het begrip ‘buitenlandse herkomst’ aan dat de huidige of de eerste nationaliteit van een persoon niet-Belgisch is. Ook personen wier ouders de nietBelgische nationaliteit hebben of hadden, zijn bij het cijfer inbegrepen. 2 In het voorjaar van 2014 ontspon zich bijvoorbeeld een discussie over de plaats voor vreemde moedertalen in het onderwijs. Gents schepen voor Onderwijs Elke Decruyenaere stelde namelijk dat Turkse, Bulgaarse en Marokkaanse kinderen in sommige situaties ook hun eigen moedertaal mochten gebruiken op school, maar niet iedereen ging daarmee akkoord (zie bijvoorbeeld Demeyer & Staes 2014).
[11]
Nederlandse taalvaardigheid van anderstalige jongeren in schoolse context wordt bestudeerd, om taalbeleidsadviezen te formuleren op basis van de resultaten. Hoewel er ook op taalsociologisch en op taalpedagogisch vlak nog heel wat navorsing te verrichten valt naar meertaligheid in Vlaanderen, proberen we in dit onderzoek de talige diversiteit vanuit een ander standpunt te belichten. Vanuit het perspectief van de folk linguistics3, letterlijk vertaald ‘de taalkunde van het volk’, vragen we ons af wat de modale taalgebruiker denkt over taal, taalvariatie en taalgebruik (Trask en Stockwell 2007: 91-92). Die aandacht voor de opinie van de taalkundige leek motiveert Preston (1999) door erop te wijzen dat zulke opinies effect kunnen hebben op taalverandering, wars van wat taalkundigen zeggen. It seems obvious that instances of language chance and so-called language attitudes […] might be profoundly influenced by folk beliefs about language, particularly beliefs about the status of language varieties and the speakers of them (Preston 1999: xxiv). Ook De Caluwe (2009) legt de nadruk op de manier waarop gewone mensen taalvariëteiten onderscheiden, conceptualiseren en inschatten. Stel dat de modale taalgebruiker in het algemeen, en de jongere in het bijzonder, de huidige variatie aan dialectische, regiolectische, standaardtalige, en Engelstalige vormen anders categoriseert en waardeert dan taalspecialisten, dan ziet de toekomst van het Nederlands in Vlaanderen er misschien heel anders uit dan die specialisten denken en hopen (De Caluwe 2009: 9). We menen de uitspraak van De Caluwe (2009) te kunnen aanvullen met ‘anderstalige vormen’: Preston (1999) maakte immers duidelijk dat het waardevol is de folk beliefs about languages te achterhalen, en meertaligheid is nu eenmaal een dagelijkse realiteit voor de Vlaamse steden anno 2015. De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen wordt namelijk niet alleen bepaald door tendensen in de taal zelf, maar ook door de interactie met andere talen én de opinies die de doorsnee burger daarover heeft. Bovendien suggereerde Lybaert (2014) een perceptie- en attitudeonderzoek over het Nederlands van Vlamingen met een andere moedertaal, waarbij de meningen van taalkundige leken centraal staan. Zij bestudeerde de percepties en attitudes van Vlamingen met het Nederlands als moedertaal over endogene Vlaamse taalvariatie, waarbij tussentaal afgezet werd tegen Standaardnederlands en dialect. Maar “rekening houdend met de multiculturaliteit van onze samenleving vandaag” is het volgens haar ook noodzakelijk om aandacht te besteden aan de percepties en attitudes die leven bij Vlamingen (wier moedertaal zowel het Nederlands als een andere taal kan zijn) over het Nederlands van anderstaligen (Lybaert 2014: 246). In deze scriptie pikken we bovenstaande suggestie van Lybaert (2014) op. We gaan namelijk na welke ideeën bij Gentse jongeren leven over exogene taalvariatie4 in hun eigen stad, meer bepaald over het Nederlands van Turkse leeftijdsgenoten. Drie onderzoeksvragen komen daarbij aan bod.
33
Folk linguistics worden door Garrett (2010: 179) gedefinieerd als “the views and perceptions of those who are not formally trained experts in the area being investigated – here, perhaps, non-linguists”. 4 Met ‘exogene taalvariatie’ bedoelen we die variatie in het Nederlands die gelinkt is aan andere talen en niets te maken heeft met variëteiten in het Nederlands zelf (zogenaamde ‘endogene taalvariatie’). De uitgebreide begripsbepaling voor ‘exogene taalvariatie’ en ‘endogene taalvariatie’ volgt in §1.
[12]
1) Hoe percipiëren en concipiëren Gentse jongeren het taalrepertorium in Gent? Ten eerste willen we achterhalen hoe taalkundige leken het taalrepertorium in Gent begrijpen; welke manieren van spreken ze onderscheiden. We onderzoeken dus hun percepties op macroniveau. Wanneer gevraagd wordt welke taal jongeren in Gent met elkaar spreken, vermelden ze dan enkel het Nederlands, eventueel met inbegrip van endogene variatie (standaardtaal, tussentaal en dialecten), of verwijzen ze ook spontaan naar andere talen? Indien ook vreemde talen aan bod komen, gaat het dan vooral om prestigieuze talen zoals Frans en Engels, of worden ook minder prestigieuze talen Turks en Marokkaans vermeld? Welke andere talen menen informanten te herkennen in de Arteveldestad? Maken ze, naast het opsommen van vreemde talen, ook gewag van exogene taalvariatie, en hoe benoemen ze die? We vragen ons met andere woorden af of Gentse jongeren het Nederlands van anderstaligen als een aparte variëteit zien, en of die exogene taalvariatie aanwezig is in hun conceptualisering van de taalsituatie. En hoe benoemen ze taalgebruik dat exogene taalvariatie bevat? Aan de hand van die vragen ondernemen we een poging om de Gentse taalsituatie, zoals die beleefd wordt door de informanten, te beschrijven. 2) Hoe oordelen Gentse jongeren over exogene taalvariatie? Ten tweede willen we te weten komen hoe Gentse jongeren denken over exogene taalvariatie. Welke ideeën en gevoelens duiken op wanneer informanten fragmenten beluisteren waarin Turkse leeftijdsgenoten aan het woord zijn? Voor welke situaties achten ze een bepaald taalgebruik geschikt? Wordt exogene taalvariatie geassocieerd met een vast aantal kenmerken, of zijn de reacties op het taalgebruik divers? De tweede onderzoeksvraag peilt dus vooral naar de attitudes van Gentse jongeren tegenover exogene taalvariatie. 3) Welke kennis hebben Gentse jongeren over exogene taalvariatie? Ten slotte onderzoeken we de percepties van informanten over exogene taalvariatie op microniveau. Welke taalverschijnselen vallen jongeren op wanneer ze fragmenten beluisteren die exogene taalvariatie bevatten, en aan welke elementen wordt geen aandacht besteed? Welke taalkenmerken markeren voor jongeren exogene taalvariatie? Is er een verband tussen het taaldomein (woordenschat, morfosyntaxis of uitspraak) en de mate waarin een kenmerk opvallend of saillant is? We proberen een antwoord te formuleren op de vraag hoe goed Gentse jongeren exogene taalvariatie opmerken, en op welke taalkenmerken ze hun oordeel baseren. Om een antwoord te kunnen formuleren op de onderzoeksvragen, werd stimulusmateriaal voorgelegd aan Gentse jongeren tussen 15 en 18 jaar. Het stimulusmateriaal bestaat uit zes fragmenten waarin jonge Turkse meisjes uit Gent converseren over onderwerpen zoals sport, dromen en soaps. In alle fragmenten is er in meer of mindere mate sprake van exogene taalvariatie. Acht groepjes van telkens drie jongeren beluisterden die fragmenten, zonder te weten dat er Turkse meisjes aan het woord zijn of dat het onderzoek over exogene taalvariatie gaat. Nadien
[13]
beantwoordden ze directe en expliciete vragen over hun percepties en attitudes. De orthografische transcripties van die focusgesprekken vormden de basis voor een bottom-up analyse van de talige diversiteit in Gent, waarin we aan de slag gingen met wat de informanten zelf te vertellen hebben over het thema. Enige relativering is aan de orde. Deze studie is van meet af aan bedoeld als verkennend kwalitatief onderzoek naar percepties en attitudes over exogene taalvariatie. We ambiëren uitdrukkelijk niet om een representatief overzicht te bieden van wat dé modale Vlaming denkt over hét Nederlands van anderstaligen, maar proberen veeleer methodologische suggesties te bieden voor verder onderzoek en interessante kwesties bloot te leggen die een nauwkeuriger blik vereisen. Om ons te kunnen toeleggen op het ontwarren van methodologische knopen en geen foutieve generalisaties te maken, is het onderzoeksobject scherp afgebakend. Op geografisch vlak is het onderzoek beperkt tot Gent, en louter het Nederlands van Turkse Gentenaars komt aan bod, omdat die groep zowel visueel als cijfermatig sterk aanwezig5 is in het straatbeeld van de Arteveldestad (De Gendt 2014: 11). Daarnaast maken enkel 15- tot 18-jarigen deel uit van deze studie; zij hebben tenslotte de toekomst van het Nederlands in handen. Ondanks de beperkte schaal van dit verkennend kwalitatief onderzoek, zijn de resultaten toch waardevol. We kunnen namelijk tendensen ontwaren in de percepties en attitudes van de informanten en op basis daarvan suggesties opstellen voor vervolgonderzoek. Tot slot staan we kort stil bij de structuur van deze scriptie. In het eerste hoofdstuk bevat een uiteenzetting over de taalsituatie in Vlaanderen, zoals taalkundigen die beschrijven. Het daarbij horende begrippenpaar ‘endogene’ en ‘exogene’ taalvariatie wordt gedefinieerd. Aangezien het taalgebruik van jonge Turkse Gentenaars onderwerp van discussie is, is een beschrijving van die groep essentieel. Daarom vatten we in het tweede hoofdstuk hun verleden en heden samen aan de hand van enkele geschiedkundige en sociologische studies. Nadien gaan we uitgebreid in op de methodologie. In §3.1 verduidelijken we de begrippen ‘perceptie’ en ‘attitude’. Nadien geven we toelichting bij het gebruikte stimulusmateriaal. Omdat we het belangrijk vonden spontane en natuurlijke taal aan de informanten voor te leggen, en zulk audiomateriaal niet beschikbaar was in corpora voor gesproken taal, organiseerden we zelf opnames. De registratie, selectie en analyse daarvan worden dan ook grondig besproken in §0. Afsluiten doen we met reflecties en suggesties over het stimulusmateriaal. In §0 bespreken we de manier waarop de percepties en attitudes geregistreerd en verwerkt werden. We geven uitleg bij onze keuze voor de focusgroep als kwalitatieve onderzoeksmethode en de informanten, en staan uitgebreid stil bij het onderzoeksopzet. De verwerking van de kwalitatieve data, in de vorm van orthografische transcripties, wordt kort toegelicht. De werkwijze om elke onderzoeksvraag te beantwoorden, komt uitgebreider aan bod in het vierde hoofdstuk. Daarin presenteren we de onderzoeksresultaten. In §4.1 beschrijven we hoe informanten de Gentse taalsituatie conceptualiseren en beantwoorden we de vraag of ze exogene variatie in het Nederlands als een aparte variëteit onderscheiden. Daarna 5
De Gendt (2014: 11) zegt dat er in 2014 ongeveer 20 000 Turkse Gentenaars waren: “van elke twaalf mensen die je langsloopt in een Gentse straat, is er gemiddeld minstens één van Turkse origine. Afhankelijk van welke straat je inloopt, wordt die kans groter of kleiner.”
[14]
overlopen we hoe het taalgebruik in elk fragment geïdentificeerd werd in §0. In §4.3 komen de attitudes over exogene taalvariatie aan bod, en in §0 bekijken we welke taalelementen saillant waren voor de informanten. Afsluiten doen we met een besluit en suggesties voor verder onderzoek.
[15]
[16]
1 De taalsituatie in Vlaanderen: endogene vs. exogene taalvariatie In deze scriptie gaan we na wat jongeren uit Gent opmerken in het Nederlands van hun Turkse stadsgenoten, en hoe ze daarover oordelen. Hoewel we op zoek zijn naar de percepties en attitudes van taalkundige leken, is het interessant om te bespreken wat in taalkundige en bestuurlijke middens zoal gezegd wordt over meertaligheid in het algemeen, en het Nederlands van anderstaligen in het bijzonder. Daarom schetsen we in §1.1 welke talen en taalvariëteiten deel uitmaken van het Vlaamse taalrepertorium en contrasteren we ‘endogene’ met ‘exogene’ taalvariatie. Nadien bekijken we kort hoe Vlaanderen omspringt met meertaligheid, en proberen we te achterhalen welke ideologie daarachter schuilt (§1.2). Afsluiten doen we met een beknopt overzicht van het sociolinguïstische onderzoek naar exogene taalvariatie in Vlaanderen (§1.3).
1.1 Taalvariatie in Vlaanderen: een diaglossisch repertorium Bij de beschrijving van de Vlaamse taalsituatie worden vaak drie variëteiten onderscheiden: standaardtaal of Algemeen Nederlands, dialecten en een aantal intermediaire vormen van taalgebruik die onder andere de naam ‘tussentaal’ krijgen (Grondelaers en Van Hout 2011). Standaardtaal wordt beschouwd als de norm voor het geschreven en gesproken taalgebruik, maar kampt met een ‘zondagsepak-mentaliteit’, aldus Geeraerts (2001: 43). Sommigen gebruiken Algemeen Nederlands6 nog wel eens voor formele situaties (bijvoorbeeld in het Journaal, vandaar ook ‘Journaalnederlands’ (Plevoets 2009: 7)), maar vele Vlamingen ervaren de standaardtaal als een ‘ongemakkelijke en slecht zittende’ taal. Bijgevolg wordt de standaardtaal ook nauwelijks gebruikt in spontane conversaties. De talrijke dialecten in het staatkundige Vlaanderen (behorend tot de West-Vlaamse, Oost-Vlaamse, Brabantse of Limburgse dialectfamilie) waren dominant 7 tot de tweede helft van de 20ste eeuw en werden bij uitstek gebruikt voor lokale communicatie. De laatste decennia is er echter sprake van dialectverlies: sprekers gebruiken het minder (functieverlies) en de kenmerken ervan nivelleren (structuurverlies) (Lybaert 2014: 5-6). Tussentaal ten slotte fungeert als informele omgangstaal (De Caluwe 2009: 9), en slaat op allerlei intermediaire taalvormen die noch standaardtalig, noch dialectisch zijn. Tussentaal is niet alleen breder inzetbaar dan de lokale dialecten, maar is ook de taal waarin de meeste Vlamingen zich vlot kunnen uitdrukken, in tegenstelling tot de standaardtaal8. Taeldeman (2008: 27) zegt dat tussentaal drie ingrediënten 6
Met de term ‘Algemeen Nederlands’ wordt in deze scriptie altijd de Belgische variant van de standaardtaal bedoeld, zoals die bijvoorbeeld in het Journaal te horen is. 7 We mogen echter niet vergeten dat het Frans tot de jaren 60 de taal was van de economische, politieke en sociale elite in Vlaanderen (Vanneste 2010: 32). 8 Vaak wordt opgemerkt dat tussentaal een endogene variëteit is, omdat het elementen bevat van de dialecten in Vlaanderen. Standaardtaal wordt daarentegen beschreven als “The Dutch of the Netherlands, an exogenous model”, omdat het standaardiseringsproces van het Nederlands zich in het 17 de-eeuwse Holland voltrokken heeft (De Caluwe 2012: 260).
[17]
bevat: standaardtalige, dia- en regiolectische en nieuwe, typisch tussentalige elementen. De standaardtalige ingrediënten garanderen een zekere afstand van de dialecten, de dia- en regiolectische markeren de afwijking van het Algemeen Nederlands. Een belangrijk inzicht is dat men niet kan spreken van dé tussentaal9. Het is bijvoorbeeld onmogelijk om een exhaustieve en exclusieve lijst op te stellen van alle tussentaalkenmerken (De Caluwe 2006: 19). De term dekt eerder een lading intermediaire (noch standaardtalige, noch dialectische) taalvormen. Zo’n continuüm van tussentalige vormen, begrensd door de standaardtaal en dialecten, wordt door Auer (2005: 22) gekarakteriseerd als een diaglossische taalsituatie. A diaglossic repertoire is characterised by intermediate variants between standard and (base) dialect. […] Usually, the space between base dialect and standard is characterised by non-discrete structures (standard/dialect continuum) (Auer 2005:22). Het taalrepertorium in Vlaanderen bestaat dus uit verschillende variëteiten, waartussen sprekers kunnen kiezen, afhankelijk van de communicatieve situatie (De Caluwe 2012: 261). Tot nu toe bespraken we enkel endogene variëteiten; Algemeen Nederlands, tussentaal en dialecten verschillen op lexicaal, morfosyntactisch en fonologisch vlak, maar vertonen desondanks veel overeenkomsten omdat ze deel uitmaken van hetzelfde taalsysteem, namelijk het Nederlands. Die focus op de endogene variatie in het Nederlands typeert de Vlaamse sociolinguïstiek, die volgens Jaspers (2005: 44) “hoofdzakelijk gericht is op het raakvlak tussen standaardtaal en de ‘authentieke’ Nederlandstalige dialecten”. Hij stelt aan de kaak dat het actuele dagelijkse taalgebruik nauwelijks bestudeerd wordt. Met dat actuele taalgebruik bedoelt hij dat ook meertaligheid dagelijkse kost is in (stedelijk) Vlaanderen, en dat het Nederlands van anderstaligen een variëteit is die ook aandacht verdient. Ook Ghyselen (2011: 1-4) stipt aan dat taalkenmerken uit migrantentalen tot het Vlaamse taalkundige landschap behoren. Ze stelt dan ook dat het diaglossische taalrepertorium aangevuld moet worden met migrantentalen, omdat die ook deel uitmaken van het Vlaamse talige landschap en complexe interacties aangaan met het continuüm standaardtaal – tussentaal – dialecten. Het feit dat Nederlands beïnvloed wordt door andere gesproken talen, en dat anderstaligen een eigen variant van het Nederlands produceren, met invloed van hun moedertaal, noemen we exogene taalvariatie. Endogene en exogene taalvariëteiten verschillen dus van elkaar in de mate waarin andere talen de woordenschat, morfosyntaxis en uitspraak beïnvloeden. Als de Vlaamse taalsituatie niet enkel getypeerd wordt door endogene variatie (het continuüm van taalvormen gaande van dialect tot standaardtaal), maar ook door exogene variatie, hoe moeten we die laatste soort variatie dan concreet begrijpen? Exogene taalvariatie komt voor in meertalige omgevingen. Vlaanderen anno 2015 is meertalig, vooral dan in de steden.
9
Volgens Taeldeman (2008: 27) is het zo dat de tussentalige kenmerken zich stabiliseren, waardoor de contouren van de variëteit steeds duidelijker herkenbaar worden.
[18]
Figuur 1: geografische verspreiding (woonplaats) van inwoners van vreemde herkomst (‘Taal in Vlaanderen’ 2015)
Aangezien talentellingen in België verboden zijn, doen we een beroep op andere cijfers die ons onrechtstreeks iets kunnen vertellen over hoe meertalig Vlaanderen vandaag is. Het Huis van het Nederlands vermeldt dat ongeveer 15% van de inwoners van Vlaanderen zelf niet de Belgische nationaliteit heeft, of een niet-Belgische moeder heeft. In de meeste gevallen wil dat ook zeggen dat een persoon van vreemde herkomst een andere moedertaal dan het Nederlands heeft: hoewel 18% van de inwoners van vreemde herkomst eigenlijk ingeweken Nederlanders zijn, zijn migranten in Vlaanderen vooral afkomstig uit Marokko, Oost-Europa of Turkije. Andere gegevens leren ons dat in het schooljaar 2012-2013 97 000 anderstaligen zich inschreven voor een cursus Nederlands als tweede taal (NT2). Kind & Gezin registreerde zelfs dat de opvoeding van 25% van de kinderen die in 2011 geboren werden in een andere taal dan het Nederlands verliep (‘Taal in Vlaanderen’ 2015). Die cijfers maken duidelijk dat het Nederlands zeker niet de enige gesproken taal in Vlaanderen is. Aangezien beleidsmakers een goede kennis van het Nederlands beschouwen als een hefboom voor gelijke kansen en sociale mobiliteit, nemen zij tal van initiatieven om anderstaligen te activeren Nederlands te leren, zoals het Inburgeringstraject. Jaspers (2009: 22) geeft enkele voorbeelden van maatregelen: Het gemeentehuis in Zaventem besluit dat wie geen Nederlands spreekt voortaan zelf een tolk moet meebrengen; de stad Vilvoorde wil goedkope woningen enkel aan Nederlandstaligen verkopen; in Geraardsbergen wordt het leefloon gekoppeld aan een elementaire kennis van het Nederlands, wat leefloners als een ‘incentive’ moeten beschouwen om zich te integreren in de samenleving; in Liedekerke moeten kinderen het Nederlands beheersen vooraleer ze toegang krijgen tot de ook bij anderstalige gezinnen populaire zomerse speelpleinwerking; en in de zogenaamde ‘Vlaamse Wooncode’ koppelt de Vlaamse overheid het verkrijgen van haar (sowieso al schaarse) sociale woningen aan de bereidheid om Nederlands te leren. Het zijn beleidsmaatregelen die de Vlaamse overheid
[19]
ondertussen de banbliksems hebben opgeleverd van de Verenigde Naties (in maart 2008) en van de Europese Commissie (september 2008) (Jaspers 2009: 22). Exogene taalvariatie wordt voornamelijk geproduceerd door anderstaligen die opgroeien in een niet-Nederlandstalig gezin, maar terechtkomen in een (hoofdzakelijk) Nederlandstalige omgeving. Op school of op het werk vinden ze gesprekspartners die Nederlandstalig zijn, of ook andere talen beheersen. Het taalrepertorium dat bij zulke contacten ingezet wordt, is een combinatie van de omgevingstaal (Nederlands) en thuistaal (Jaspers 2005: 147). In eenzelfde adem benadrukt Jaspers dat we het taalrepertorium van anderstaligen in Vlaanderen niet zomaar mogen beschouwen als tweetaligheid met een uitstekende expertise in de thuistaal: niet elke migrant beheerst zijn thuistaal zowel mondeling als schriftelijk even goed, en wil zich bovendien affiliëren met zijn thuistaal. Bovendien kunnen zowel de thuistaal als de omgevingstaal uit meerdere variëteiten bestaan, die de sprekers misschien niet allemaal beheerst. Concreet duidt exogene taalvariatie er dus op dat anderstaligen Nederlands gebruiken dat in meer of mindere mate beïnvloed wordt door de thuistaal, waardoor er taalverschijnselen optreden die niet tot de endogene bandbreedte van het Nederlands behoren. Duidelijk afgebakende begrippen zijn belangrijk om deze scriptie vlot te kunnen lezen. Voor de exogene taalvariatie die Turkse Gentenaars tentoonspreiden bestaat er niet echt een duidelijke term. Backus (1994: 130) lanceerde het begrip ‘Nederturks’ voor de codewisseling binnen eenzelfde zin bij Turkse migranten. In 2011 pikten de media de benaming ‘Illegaals’ op, waarna inhoudelijke besprekingen vanuit taalkundige hoek kwamen. […] the speech of teenagers with migration backgrounds, or, alternatively, by white teenagers to refer to what they see themselves speaking with the former. […] It means ‘speaking broken Dutch on purpose’ through using incorrect articles (saying ‘de meisje’ instead of ‘het meisje’ for ‘the girl’), loan words form Arabic, Berber or Turkish and a specific intonation (Cornips, Jaspers & De Rooij 2014: 10). In deze scriptie hanteren we noch Nederturks, noch Illegaals. Aangezien Backus specifiek doelde op de code-switching tussen Nederlands en Turks, kunnen we Nederturks niet gebruiken om het taalgebruik van Turkse Gentenaars an sich te benoemen. Uit het veldwerk van Mercelis (2012: 6-9) blijkt daarnaast dat migrantenjongeren Illegaals niet met hun eigen taalgebruik associëren: ze gebruiken de gemarkeerde vorm van Nederlands enkel om de zeer beperkte Nederlandstalige competentie van recent gearriveerde migranten spottend te imiteren. Als alternatief voor Illegaals stellen Jaspers en Mercelis (2014: 205) ‘contemporary urban vernacular’ voor, een term voor het taalgebruik in multi-etnische vriendengroepen gelanceerd door Rampton (2011). Wanneer we in deze scriptie iets zeggen over het Nederlands van Turkse Gentenaars, schrijven we ‘exogene taalvariatie’, ‘exogeen taalgebruik’ of ‘het Nederlands van een anderstalige’. Met ‘endogene taalvariatie’, ‘endogeen taalgebruik’ of ‘het Nederlands van een moedertaalspreker’ bedoelen we enkel de endogene variëteiten van het Nederlands (Algemeen Nederlands, tussentaal, dialecten), gebruikt door mensen voor wie het hun enige moedertaal is, en niet beïnvloed door andere talen in Vlaanderen.
[20]
1.2 Ideologische kijk op meertaligheid Wereldwijd gezien is meertaligheid de vaakst voorkomende taalsituatie, en in Vlaanderen is dat niet anders. Tegelijkertijd is het Vlaamse taalbeleid volledig gericht op Nederlands, en blijkt dat ook elders eentalige taalregimes het meest aanwezig zijn (Jaspers 2009: 10). In hun studie over het taalgebruik van Turken in Vlaanderen valt het Ağırdağ en Altınkamış (2014: 63) op dat de Vlaamse overheid een sterk eentalig beleid voert, waarbij de klemtoon volledig ligt op het Nederlands. However, empirical studies on language use of minorities have shown that Flemish multiculturalism does nog include linguistic pluralism. […] On the contrary, in Flanders there is an enormous social and political pressure on linguistic minorities (such as the speakers of Turkish) to adopt Dutch monolingualism. […] Speakers of other languages are labeled as ‘people who refuse to learn Dutch’ and they are increasingly excluded from the welfare policies such as social housing (Ağırdağ en Altınkamış 2014: 63). In hetzelfde artikel linken de onderzoekers het volledig op Nederlands gerichte taalbeleid aan de Vlaamse taalstrijd tegen de dominantie van de Franstalige elite in de 20ste eeuw. De Caluwe (2012: 272) sluit zich aan bij de stelling dat het restrictieve beleid ten opzichte van andere talen te maken heeft met het gevoel dat het Nederlands beschermd moet worden. This feeling that Dutch needs to be constantly protected is mirrored in the very restrictive positions taken by policy makers against other languages and other varieties of Dutch (De Caluwe 2012: 272). We vermoeden dat de Vlaamse ontvoogdingsstrijd zijn sporen heeft nagelaten in het taalbeleid van de Vlaamse overheid. Maar meertaligheid wordt vooral geproblematiseerd omdat het indruist tegen twee gedachtegangen die het taalbeleid vormgeven: de standaardiseringsideologie10 en de ideologie van eentaligheid (De Caluwe 2012: 278). Over de standaardiseringsideologie werd al heel wat geschreven, maar daarover zullen we het nu niet hebben. Het nationalistische idee dat een moderne natiestaat een eentalig regime behelst, is wel onderwerp van onze interesse. Heel wat landen in Europa en Noord-Amerika zijn eentalige natiestaten. Het spreken van een taal werd aangewend als rechtvaardiging dat een volk onafhankelijkheid opeiste, aldus Jaspers (2009: 10-13). De ideeën over het verband tussen eentaligheid en de natiestaat ontstonden in de 17de en 18de eeuw bij filosofen als Locke en Herder, en beïnvloeden tot nu het maatschappelijke denken, ondanks de botsende meertalige realiteit. Toch staat Vlaanderen niet helemaal weigerachtig tegenover meertaligheid – althans niet wanneer die meertaligheid economisch interessant is, zeggen Blommaert (2011: 251-252), Cornips (2012: 37) en Jaspers (2009: 17-20). We see two dimensions of new multilingualism in Brussels as well as elsewhere in Belgium. One dimension is that of the super-diverse labor migrants, who bring along dozens of home languages and new scripts into the urban areas where they cluster. […] The multilingualism of labor migrants, thus, is seen as ‘bad’ multilingualism, and in media, professional and political discourses it is consistently presented as a problem, a threat to social cohesion, an obstacle to full ‘integration’ of migrants, a barrier to upward social mobility and academic 10
Voor een bespreking van de standaardiseringsideologie, zie bijvoorbeeld Jaspers (2001).
[21]
achievement, and so forth. The second dimension is that of elite migrants, who use English as their lingua franca. And here, we see an entirely different picture. […] The elite Englishother language multilingualism of highly-skilled migrants, in contrast, is seen as positive and as something to be encouraged as a mark (and instrument) of globalized social mobility and personal success (Blommaert 2011: 251-252). Er blijken dus twee soorten meertaligheid te zijn: een meertaligheid die economisch niet waardevol is en voorkomt bij de multi-etnische stedelijke arbeidersklasse (we denken aan talen als Turks, Marokkaans of Bulgaars), en een meertaligheid die zorgt voor succes in de geglobaliseerde economie: de Vlaamse overheid bestempelt de kennis van Engels, Frans, Duits en Spaans immers als troef omdat jongeren ermee aan de slag kunnen op de arbeidsmarkt, en EU-ambtenaren en expats worden enthousiast onthaald, al spreken ook zij geen Nederlands. Die dubieuze houding ten opzichte van meertaligheid benoemt Jaspers (2009: 17-20) als het verschil tussen plebejische en prestigieuze meertaligheid, waarbij de laatste heel wat meer prestige geniet dan de eerste.
1.3 Sociolinguïstisch onderzoek naar exogene taalvariatie in Vlaanderen In Vlaanderen zijn al onderzoeken gevoerd naar talige en etnische minderheden, maar het soort onderzoeken is nogal eenzijdig, stelt Jaspers (2005: 43-44) vast. Heel vaak is het doel onderzoeken hoe de onderwijsloopbaan van anderstaligen zo voorspoedig mogelijk kan verlopen, met beschrijvingen van taal- en leermoeilijkheden, studies over schoolfalen, en onderzoeken naar de rol van het onderwijs als bemiddelaar tussen twee culturen. Op taalkundig vlak gaat men vooral op zoek naar hoe het Nederlands bevorderd kan worden, maar verder is er weinig beschrijvend onderzoek gebeurd. Meestal wordt aandacht besteed aan de remediëring van taalgebruik, of worden foutenanalyses geproduceerd van het door allochtonen gebruikte Nederlands. De subsidievoorkeur van de overheid gaat onmiskenbaar uit naar de bevordering van het Nederlandstalig taalgebruik van anderstaligen veeleer dan naar de beschrijving van hun anderstaligheid (Jaspers 2005: 44). In Nederland is nochtans wel interesse voor de taal van anderstaligen, meer bepaald voor de straattaal die multi-etnische vriendengroepen gebruiken en die Rampton (2011) ‘contemporary urban vernacular’ noemt. In Vlaanderen staat soortgelijk onderzoek nog in de kinderschoenen. Enkel Jaspers (2005) en Mercelis (2012) voerden al veldonderzoeken uit naar de dagelijkse interactie van etnisch gemengde groepen in Vlaanderen, waarbij ze concludeerden dat zowel Nederlandstalige als anderstalige jongeren met taalvariëteiten spelen of hun taal stylen om gestalte te geven aan hun identiteit11. In wat volgt, geven we een overzicht van enkele studies die gaan over (de taal van) Turken in het algemeen, of van Turkse Gentenaars in het bijzonder. Over de taalbeheersing en het taalgebruik van Marokkaanse en Turkse migranten in Antwerpen, Genk en Gent schreven Ackaert, Van Craen en Vancluysen (2010). Op basis van zelfrapportages concludeerden zij dat er een groot verschil is 11
Voor een samenvattend artikel over hun etnografisch werk, zie (Jaspers & Mercelis 2014).
[22]
tussen de twee etnisch-culturele groepen: meer Marokkanen dan Turken zeggen dat ze het Nederlands vaak gebruiken en goed begrijpen. Ook een jongere leeftijd en langere verblijfsduur zouden de taalbeheersing en het taalgebruik van het Nederlands ten goede komen, blijkt uit een analyse van de zelfrapportages. Het onderzoek werd gevoerd in het kader van het integratiebeleid: de beheersing van het Nederlands is een voorwaarde voor integratie, is er te lezen. Ook Lekhli (2007) onderzocht de taalvaardigheid van migrantenjongeren. Zij ging na hoe goed Turkse en Marokkaanse leerlingen in het secundair onderwijs de schooltalen Nederlands, Frans en Engels beheersen in vergelijking met hun medeleerlingen wier moedertaal Nederlands is. Daarbij kwam aan bod welke fouten ze vooral maken en op welke manier de talen die iemand kent elkaar beïnvloeden. De belangrijkste vaststelling was dat de Turkse en Marokkaanse jongeren zwakker scoorden voor Nederlands, maar even sterk waren in Frans en Engels als de Nederlandstaligen in hun klas. Lekhli noteerde ook een correlatie tussen taalvaardigheid in moedertaal en andere talen: vermoedelijk is er een verband tussen hoe goed iemand zijn moedertaal beheerst en hoe vlot hij zich in andere talen kan uitdrukken. Over de Turken in Gent zijn er twee attitudeonderzoeken en één foutenanalyse geschreven. Het gaat telkens om een scriptie van studenten. Vanheule (1995) schreef over de mondelinge Nederlandse taalvaardigheid van Turkse Gentenaars. Op basis van interviews stelde ze een analyse op van de taalelementen die de meeste problemen opleveren bij Turkse kinderen en jongeren van de tweede en derde generatie. Daaruit kwam naar voren dat het weglaten van een persoonlijk voornaamwoord of lidwoord en het gebruik van het verkeerde lidwoord het vaakst voorkwamen. Uit het onderzoek bleek bovendien dat Turkse meisjes doorgaans beter scoren dan jongens, maar dat de jongens later een inhaalbeweging maken. Hoewel de studie uitgebreide informatie biedt over het soort fouten dat zij maken, kunnen we ons afvragen in welke mate de resultaten nog representatief zijn voor de mate waarin Turkse jongeren vandaag fouten tegen het Nederlands maken. De afgelopen twintig jaar kan er immers heel wat veranderd zijn in de groep Turkse Gentenaars, hun taalkeuzes en de aanpak van anderstaligen op school. Derks (2009) bestudeerde de functionele verdeling van Nederlands en Turks en de ideeën over beide talen. Hij stelde vast dat in het gezin het vaakst Turks gesproken wordt, maar Nederlands stilaan ook een plaats krijgt: broers en zussen praten onderling soms Nederlands en ook onder vrienden (vooral door aso-leerlingen) wordt niet uitsluitend Turks gebruikt. Bovendien zeggen meer meisjes dan jongens dat ze graag en vaak Nederlands hanteren. De Corte (2014) ging dieper in op de attitudes die Turkse Gentenaars van de tweede en derde generatie hebben tegenover Turks – bij de meeste informanten nog steeds hun moedertaal – en Nederlands. Ze constateerde dat de Turken in Gent denken dat ze het Nederlands beter beheersen dan het Turks, en Nederlands ook belangrijker vinden. Veel onderzoeken naar het taalrepertorium12 van Turkse Gentenaars zijn dus nog niet uitgevoerd. De focus lag ook steeds op de taalbeheersing van het Nederlands, of hun houding tegenover Turks en Nederlands. Een perceptie- en attitudeonderzoek naar het Nederlands van Turkse Gentenaars kan dus nieuwe inzichten aanbrengen over de ideeën die leven over exogene taalvariatie. 12
In deze scriptie wordt ‘taalrepertorium’ op twee verschillende manieren gebruikt. In dit geval bedoelen we het persoonlijke gamma van talen en spreekstijlen dat iemand hanteert (Hymes 1996: 33). Soms gebruiken we ‘taalrepertorium’ meer algemeen voor de talen en taalvariëteiten die voorkomen in een samenleving.
[23]
[24]
2 Turkse Gentenaars, vroeger en nu In 2014 organiseerde Gent het themajaar ‘Waarde landgenoten – 50 jaar migratie naar Gent’. Tal van socioculturele organisaties vierden namelijk dat België vijftig jaar geleden akkoorden over arbeidsmigratie afsloot met Turkije en Marokko (‘Waarde Landgenoten’ 2014). Naar aanleiding daarvan schreef De Gendt (2014) een verhalende geschiedenis met de spraakmakende titel ‘Turkije aan de Leie’, en er werden ook allerlei festiviteiten op poten gezet om de gebeurtenis te herdenken. In de periode tussen de eerste Turkse arbeidsmigranten die in het voorjaar van 1964 in de Arteveldestad arriveerden en werk vonden in de textielfabriek Union Cotonnière en de ca. 20 000 Gentenaren met Turkse roots vandaag is er heel wat gebeurd (De Gendt 2014, 11). In dit hoofdstuk willen we stilstaan bij de migratiegeschiedenis van die Turkse Gentenaars, en hoe de groep er momenteel uitziet. Boekestijn (1988: 33) beweert namelijk het volgende: “Migrants face the dilemma of identity maintenance and cultural adaptation. Choice in this dilemma greatly influences forming personal relations and identity-development.” De socioculturele achtergrond van de Turkse Gentenaren beïnvloedt hun huidige identiteit, en heeft op die manier ook effect op hun houding tegenover talen en taalbeheersing. Daarom vinden we het belangrijk om aandacht te besteden aan hun verleden en heden. Bovendien kwam in verschillende informele gesprekken met taalleraren en directieleden van Gentse scholen steeds dezelfde vaststelling naar voren: men heeft het gevoel dat leerlingen van Turkse origine doorgaans meer problemen met Nederlands ervaren dan leerlingen met een andere talige achtergrond, en vraagt zich af of de verklaring ligt in de socioculturele achtergrond van de Turkse leerlingen. Ook om die reden is een verkenning van de groep Turkse Gentenaars op zijn plaats. In §2.1 geven we een algemeen overzicht van hoe België omging met migratie in de 20ste en 21ste eeuw. Meer informatie over hoe Turken uit Posof, Emirdağ en Istanbul uiteindelijk in Gent belandden, staat in §2.2 vermeld. Het Gentse verhaal van de Turkse migranten kan worden geperiodiseerd aan de hand van de manier waarop ze zich groeperen, en hun verhouding met de andere inwoners van Gent.
2.1 Migratie naar België: in vogelvlucht door de 20ste eeuw In tegenstelling tot wat het evenement ‘50 jaar migratie’ lijkt te zeggen, kende België ook al voor 1964 migratie. Op het einde van de 19de eeuw rekruteerden Belgische mijnondernemingen namelijk goedkope buitenlandse arbeiders uit Polen, Italië, Hongarije, Marokko, Algerije en de Balkan. In 1923 had 10% van de mijnwerkers een andere nationaliteit. Door de economische crisis van 1929 kwam er echter een einde aan die vroege arbeidsmigratie, en sommigen werden naar hun land van oorsprong teruggestuurd. Ook na de Tweede Wereldoorlog ging België in het buitenland (bijvoorbeeld in Italië, Spanje en Griekenland) op zoek naar gastarbeiders om tijdelijke tekorten op te vangen (Kaya &
[25]
Kentel 2007, 17). Het is dus een misvatting dat België pas in de jaren 60 kennismaakte met de eerste migranten. Toch is de titel ’50 jaar migratie’ betekenisvol: het akkoord over de aanwerving van buitenlandse arbeidskrachten dat België in 1964 sloot met Turkije en Marokko (en in 1969 en 1970 ook met Tunesië en Algerije) luidde namelijk een nieuw soort migratie in. Voor het eerst konden migranten met hun gezin migreren of kon het gezin later naar België verhuizen (zogenaamde ‘volgmigratie’), iets wat voor de jaren 60 nooit mogelijk was geweest (Kaya & Kentel 2007, 18). In de brochure ‘Vivre et travailler en Belgique’, bedoeld als promotiemateriaal om gastarbeiders aan te trekken, stond het volgende daarover te lezen: Na een maand mag je je familie doen overkomen. Indien je te lang wegblijft van je familie, zul je immers kennismaken met de nefaste gevolgen van eenzaamheid en verveling. […] Als je kinderen hebt, weet dan dat er voor jonge kinderen consultaties zijn en verpleegsters bij je op bezoek komen. Op school is er medisch onderzoek. Dit alles is gratis (De Gendt 2014: 36). De bedoeling van dit soepele beleid was tweeledig: enerzijds hoopte België zo het demografische tekort weg te werken, anderzijds wilde men een aantrekkelijker bestemming zijn dan concurrerende buurlanden Frankrijk, Nederland en Duitsland (Kaya & Kentel 2007, 18). Na de oliecrisis van 1973 kwam er in 1974 een einde aan tien jaar van arbeids- en volgmigratie. In slechts een decennium hadden meer dan 260 000 buitenlanders zich gevestigd in België (Kaya & Kentel 2007, 17-18). Zo werd de kiem gelegd voor het multiculturele België van vandaag. In de jaren 70, 80 en 90 werden verschillende initiatieven genomen om de integratie van de nieuwe inwoners te bevorderen. De verantwoordelijkheid voor de integratie van migranten was toegewezen aan de gemeenschappen. Vandaar dat de Vlaamse Gemeenschap een andere aanpak hanteerde dan de Franstalige. Op federaal vlak liet België zich opmerken als voorloper in Europa door te debatteren over de politieke rechten van migranten. In 1969 lag er een voorstel op tafel om nieuwkomers stemrecht te geven en zich kandidaat te laten stellen bij lokale verkiezingen. Het plan werd echter niet goedgekeurd, en stemrecht voor migranten werd uiteindelijk pas in 2004 geïmplementeerd (Kaya & Kentel 2007, 19). Nadien was de naturalisatiekwestie onderwerp van discussie. Door de WetGol van 1984 kregen migranten de Belgische nationaliteit, op voorwaarde dat ze hun band met België konden aantonen. De naturalisatieprocedure werd versoepeld in 1991 en 2000. Op die manier probeerde de regering de individuele integratie vooruit te helpen (Kaya & Kentel 2007: 19-20). Ook het Minderhedendecreet (1998) maakte deel uit van dat plan: bepaalde migrantengroepen moesten verplicht een inburgeringstraject volgen, met lessen over Vlaanderen en een taalbad Nederlands (Kaya & Kentel 2007: 23). In de jaren 80 bestond de migrantenbevolking vooral uit Turken en Marokkanen. Zij vestigden zich meestal in de steden. Limburg en Gent staan vooral bekend om de grote Turkse populatie, Antwerpen heeft veel Marokkaanse inwoners (Kaya & Kentel 2007: 20). In verschillende onderzoeken werd een poging ondernomen om de verschillen tussen Turkse en Marokkaanse migranten te achterhalen en te duiden. Zo zouden mensen van Turkse origine meer aan hun vaderland gebonden zijn: ze houden de culturele gebruiken meer in stand en vallen vaker terug op
[26]
familie. Om die reden kennen Turken ook meer volgmigratie dan Marokkanen en verenigen ze zich vaker in solidariteitsnetwerken (Kaya & Kentel 2007: 21). Op het vlak van onderwijs en werkgelegenheid doen Turkse migranten het meestal slechter dan de Marokkaanse: kinderen uit Noord-Afrikaanse migrantengezinnen hebben de onderwijskloof met hun Vlaamse klasgenoten beter kunnen dichten dan de Turkse kinderen, en 37% van de Turkse actieve beroepsbevolking is werkloos (Manço 2004). Om te eindigen met een positieve noot: ondanks het hoge aantal werklozen, klimmen meer en meer Turkse migranten op de sociale ladder. Ze behoren nu vaker tot de middenklasse, en voeren niet langer enkel handarbeid voor laaggeschoolden uit (Kaya & Kentel 2007: 33).
2.2 Uit Posof, Emirdağ en Istanbul naar Gent: drie fasen in de geschiedenis van de Turkse Gentenaars Het hierboven geschetste patroon van arbeidsmigratie, volgmigratie en naturalisering vanaf de jaren 60, geldt ook voor de eerste Turkse migranten in Gent. Veel Turken wilden naar België verhuizen om economische redenen. Na afloop van de Tweede Wereldoorlog kreeg Turkije via het Marshallplan financiële steun van de Verenigde Staten. Daarmee industrialiseerde het land de agricultuur, maar die transformatie had een plattelandsvlucht tot gevolg (De Gendt 2014: 24-25). Vanaf de jaren vijftig begonnen de investeringen in de landbouw op te leveren. […] De bloeiperiode die Turkije begin jaren vijftig beleefde, zorgde ervoor dat het land voor het eerst volledig in zijn eigen voedselvoorziening kon voorzien, iets wat het overigens tot vandaag als een van de weinige landen ter wereld kan. Terwijl het aanbod jaar op jaar groter werd, viel de buitenlandse vraag drastisch terug. [...] Turkije produceerde als nooit tevoren, maar kampte met grote overschotten. De prijzen voor landbouwproducten zakten enorm, waardoor de boeren die door Marshall van veeteelt op grondbewerking waren overgeschakeld in de problemen kwamen. Vanaf het midden van de jaren vijftig ontstond daardoor een gigantische plattelandsvlucht. Istanbul, Izmir, Bursa en Ankara zagen hun populatie in een mum van tijd verdubbelen (De Gendt 2014: 25-26). De Turkse steden slaagden er niet in de gevluchte plattelandsbewoners een job te bieden. De oplossing voor de plotse werkloosheid vond de Turkse regering uiteindelijk in West-Europa. Na het optrekken van het IJzeren Gordijn had West-Duitsland moeilijkheden om genoeg arbeidskrachten te vinden. De migratie van Turkse werklozen vormde de oplossing voor het probleem. In 1961 tekende Turkije een eerste bilateraal akkoord over de levering van arbeidskrachten aan West-Duitsland. Ook Nederland, Frankrijk en België schoven kort nadien bij aan de Turkse onderhandelingstafel voor een soortgelijk contract (De Gendt 2014: 26). Zoals we reeds aangaven, startte de Turkse migratie naar België vanaf 1964. Heel wat Turkse werklozen meldden zich aan om als gastarbeider naar het buitenland te trekken. Voor 1964 hadden zich al 300 000 Turken geregistreerd, in 1967 700 000 en in 1970 meer dan 1 000 000 (De Gendt 2014: 27). De Turkse migratie naar België startte vanaf 1964. Streken met het grootste aantal werklozen kregen voorrang in de migratieprocedure. Zo valt te verklaren dat de Turkse migranten die in Gent neerstreken bijna allen afkomstig zijn uit dezelfde regio’s, namelijk Posof, Emirdağ en Istanbul.
[27]
In 1964 waren er slechts 11 Turkse migranten in Gent. De arbeidsmigratie was immers opgezet voor de mijnbouw, niet voor de textielindustrie waaraan Gent rijk was. Hoe er dan toch zoveel Turken in Gent beland zijn is een verhaal van toevallige ontmoetingen en mond-tot-mondreclame. Vooral de Turken uit Emirdağ konden veel stadsgenoten overtuigen om dezelfde tocht te maken. Wat het aanbod in Emirdağ nog het bijzonderst maakte, was de intensiteit van de persoonlijke netwerken. Juist doordat de gemeente tot dan toe weinig migratie had gekend, waren de sociale relaties er in de jaren zestig nog nagenoeg intact. Elke migrant uit Emirdağ beschikte daardoor over een potentieel netwerk van honderden nieuwe arbeiders en dat hadden de textielbaronnen vrij snel door. In tegenstelling tot de mannen van Istanbul, die door hun eerdere migratie uit de Balkan reeds afgescheurd waren van hun achterban en slechts een beperkt aantal nieuwkomers konden aanbrengen, brachten mannen uit Emirdağ met gemak tientallen anderen naar België (De Gendt 2014: 55). Het resultaat van de kettingmigratie? In 1971 waren er zo’n 1500 Turken die zich in Gent gevestigd hadden, waarvan bijna 1000 in de buurt Sluizeken-Muide (De Gendt 2014: 88). Dat aantal groeide snel in de seventies. Ondanks de economische crisis bleek in Gent nog werk te zijn in de textielsector, waardoor de stad een aantrekkingspool werd voor migranten die zich eerder elders in België of Europa hadden gevestigd. “Kwamen er vóór de migratiestop gemiddeld honderd Turken per jaar bij in Gent, dan groeide de bevolking in 1974 en 1975 telkens met duizend” (De Gendt 2014: 114). Bovendien konden vreemdelingen na de wervingsstop in 1974 zich laten regulariseren in België. Velen grepen die kans. En het einde van de arbeidsmigratie betekende niet het einde van gezinsmigratie. Heel wat mannen moedigden hun vrouw en kinderen uit Turkije aan om naar Gent te verhuizen. Naast gezinshereniging was er ook sprake van gezinsvorming: Turkse mannen zochten een partner in het land van herkomst omdat vrouwen ondervertegenwoordigd waren op de huwelijksmarkt. Niet enkel de eerste generatie liet een huwelijkskandidaat overkomen uit Turkije: tot vandaag blijft die praktijk – weliswaar in mindere mate – bestaan (Van de Putte, Van der Bracht en Verhaeghe 2012: 16-17). Het is in 1974 dat volgens Van de Putte, Van der Bracht en Verhaeghe (2012: 14-21) een tweede fase in de geschiedenis van de Turkse Gentenaars begint: in de eerste fase werden zogenaamde etnische netwerken gevormd via kettingmigratie, maar vanaf 1974 was er sprake van etnische enclaves. Daarmee bedoelen de auteurs dat de groep Turken in Gent een eigen etnische economie uitbouwde: een aantal ondernemers begon typisch Turkse producten aan te bieden (denk aan de Turkse bakkers en restaurants), de klanten waren bijna uitsluitend Turkse migranten. Het maatschappelijke klimaat was in de jaren 70 en 80 niet zo positief voor etnische minderheden, met onder meer discriminatie op de arbeids- en woningmarkt. Daarom hadden de Turkse Gentenaars niet alleen eigen winkels, maar ook eigen instituties zoals artsen, advocaten en verenigingen. Dankzij de eigen winkels en instituties was het mogelijk om in Gent te leven zonder veel af te weten over het Nederlands of de plaatselijke gewoontes. De fase van etnische enclaves werd ook gekenmerkt door een ruimtelijke concentratie in bepaalde buurten. Wie er de kaart van Gent bijneemt, kan verschillende dorpen van Emirdağ situeren in de Gentse wijken: Ledeberg, Muide, Ham, Dampoort en Rabot bevatten respectievelijk dorpsgemeenschappen uit Piribeyli, Kurudere, Karacalar, Türkmenköy en Pörnek (De Gendt 2014: 114).
[28]
Sinds eind de jaren negentig is de groep Turkse Gentenaars minder gesloten, stellen Van de Putte, Van der Bracht en Verhaeghe (2014: 22-24). Volgens hen blijft het sterke etnische netwerk met een eigen economie en instituties behouden, maar is er sprake van meer interetnische contacten. Dat houdt in dat de Turken in Gent meer dan vroeger vriendschappen en relaties starten met bijvoorbeeld Belgen. Er zijn ook steeds minder immigratiehuwelijken, en Turkse en Belgische instituties gaan meer dan vroeger samenwerken. Terwijl de Turken in Gent vroeger allemaal een lage sociaaleconomische positie hadden, is er nu een middenklasse ontstaan. Sommigen trekken daarom weg uit de typische enclavebuurten (Rabot, Sluizeken en Dampoort) naar de suburbane rand van Gent. Die recente evolutie kondigt een nieuwe fase aan in de geschiedenis van de Turkse Gentenaars, en krijgt de naam ‘etnische mozaïek’ omdat de etnische Turken en Belgen meer en meer in contact treden met elkaar. De auteurs van Migrant zkt Toekomst: Gent op een keerpunt tussen oude en nieuwe migratie menen dat de groepen Turkse en Noord-Afrikaanse migranten zich ondertussen duurzaam verankerd hebben in de Arteveldestad en daarom ‘oude migranten’ genoemd kunnen worden. Gent telt namelijk ook ‘nieuwe migranten’, onder wie mensen die sinds de Val van de Berlijnse muur uit Midden- en OostEuropa naar Vlaanderen verhuisd zijn. Het is afwachten welk traject de groepen Bulgaren, Slovaken en Polen zullen afleggen in Gent (Van de Putte, Van der Bracht en Verhaeghe 2012: 8). Aangezien de percepties en attitudes tegenover het Nederlands van Turkse Getenaars onderzocht worden, omschrijven we de groep anno 2015 aan de hand van socio-economische en talige kenmerken. Een Turkse Gentenaar kunnen we omschrijven als een persoon van Turkse origine, die zich permanent in Gent gevestigd heeft en waarschijnlijk niet zal terugkeren naar Turkije. Personen van de eerste generatie zijn meestal nog afkomstig van Turkije, maar mensen van de tweede en derde generatie zijn vaker in België geboren en kennen Turkije voornamelijk als vakantieland (Van de Putte, Van der Bracht, Verhaeghe 2012). Opvallend is de sterke positie van Turks13 als thuistaal. Gezien de grootte van de groep Turkse Gentenaars (een twaalfde van alle Gentenaars heeft Turkse roots) en hun sterke onderlinge contacten, blijft de taal springlevend in Gent (De Corte 2014). Verder kunnen we Turkse Gentenaars karakteriseren aan de hand van hun socio-economische status en ruimtelijke verspreiding. Doorgaans ervaren jonge Turkse Gentenaars meer problemen in het onderwijs dan de etnische Belgen: ze lopen vaker schoolse vertraging op, zijn oververtegenwoordigd in het beroeps- en buitengewoon onderwijs en verlaten het secundair onderwijs vaker zonder diploma. Ook een job vinden verloopt moeilijker bij Turkse Gentenaars, maar in sectoren die handarbeiders nodig hebben (bijvoorbeeld de land- en tuinbouw, horeca en bouw) zijn ze dan weer sterk vertegenwoordigd. Uiteraard is dat een veralgemening: er is gaandeweg ook een Turkse middenklasse ontstaan die het in het algemeen beter doet op onderwijsvlak en op de arbeidsmarkt. Die middenklasse doorbreekt de ruimtelijke segregatie ook een beetje: nog steeds wonen vele Turkse Gentenaars in buurten als het Rabot, Sluizeken-Ham en Dampoort, maar langzaamaan verspreiden ze zich ook over andere stadsdelen (Van de Putte, Van der Bracht, Verhaeghe 2012).
13
Turks is niet de enige gesproken taal in Turkije, maar wordt met 87% wel het meest gebruikt. Daarnaast komen onder andere ook Koerdisch, Aramees en Arabisch voor (Alci 2010: 8).
[29]
[30]
3 Methodologie Het belang van een weloverwogen en grondig uitgewerkte methodologie voor een sociolinguïstische scriptie kan niet onderschat worden. Daarom willen we een uitgebreid overzicht geven van de verschillende fases in het onderzoek en de methodologische vraagstukken die zich daarbij manifesteerden. We staan stil bij het hoe en waarom van de keuzes die we maakten. Daarnaast proberen we ook kritisch te evalueren of de gekozen methodes voldeden aan de verwachtingen. Eerst besteden we aandacht aan perceptie- en attitudeonderzoek in §3.1, waarbij de begrippen ‘perceptie’ en ‘attitude’ onder de loep genomen worden. Nadien komen de verschillende fases in het onderzoek aan bod. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, is het noodzakelijk de informanten stimulusmateriaal aan te bieden. Tot onze verbazing bestaan er geen bruikbare opnames14 waarin exogene taalvariatie te horen is. Daarom besloten we zelf de taalproductie te registreren van zes Gentse meisjes met het Turks als moedertaal. We bespreken onze werkwijze bij de opnames en de analyse van het stimulusmateriaal in §0. Ten slotte gaan we in op het eigenlijke onderzoek in §0. Via focusgroepen trachtten we om inzicht te krijgen in de percepties en attitudes van Gentse jongeren over exogene taalvariatie. De adolescenten werden in groepjes van drie verdeeld, aan de hand van de variabelen moedertaal, onderwijsvorm en geslacht. Vanzelfsprekend wordt de focusgroep als kwalitatieve onderzoeksmethode toegelicht en krijgt het onderzoeksopzet extra aandacht. We geven ook aan hoe we de data verwerken en tot een bespreking komen van de percepties en attitudes die leven bij de informanten m.b.t. exogene taalvariatie. Afsluiten doen we met een aantal bedenkingen en methodologische suggesties voor verder onderzoek.
3.1 Perceptie- en attitudeonderzoek ‘Perceptie’ en ‘attitude’ zijn de kernbegrippen in deze studie. Een heldere omschrijving van de concepten is dus essentieel. Beide termen krijgen immers meerdere invullingen in de taalkundige literatuur (Lybaert 2014: 24).
3.1.1 Perceptie Het begrip ‘perceptie’ lichten we toe aan de hand van Preston (1989), een van de voortrekkers in de perceptuele dialectologie. Preston stelt dat percepties zowel op macro- als op microlinguïstisch niveau gedefinieerd kunnen worden. Beide benaderingen hebben te maken met de waarneming van taal en taalvariatie. Op macroniveau kan perceptie omschreven worden als het herkennen en
14
Uiteraard zijn er wel voorbeelden van exogene taalvariatie te vinden op videowebsites zoals YouTube en in televisieprogramma’s zoals De Rechtbank (VIER), maar we besloten om verschillende redenen dat materiaal niet te gebruiken. Zo weten we niks af van de talige achtergrond van de spreker in kwestie, geeft de spreker geen toestemming om zijn stukje spraak in een taalkundige studie te gebruiken en zijn de onderwerpen vaak niet neutraal genoeg voor een perceptie- en attitudeonderzoek.
[31]
onderscheiden van verschillende taalvariëteiten, en de manier waarop die variëteiten mentaal gecategoriseerd worden. What are the ordinary speaker’s understandings of language variation? This aspect of the perception of variety raises questions about the ordinary speaker’s taxonomy of language variation categories (Preston 1989: 2). Op microniveau is perceptie het opmerken van fonologische, lexicale en morfosyntactische varianten, en het toeschrijven van die varianten aan een bepaalde taalvariëteit (Preston 1989: 2, Lybaert 2014: 24-25). De eerste onderzoeksvraag (‘hoe concipiëren15 jongeren exogene taalvariatie in Gent?’) heeft dus te maken met percepties op macroniveau. De vraag is hoe jongeren het Gentse taalrepertorium mentaal categoriseren, op basis van de input die ze dagelijks krijgen, en of ze exogene taalvariatie als een aparte taalvariëteit onderscheiden. De derde16 onderzoeksvraag (‘welke kennis hebben Gentse jongeren over exogene taalvariatie?’) peilt duidelijk naar percepties op microniveau, omdat we op zoek gaan naar de talige elementen op lexicaal, morfosyntactisch en fonologisch vlak die exogene taalvariatie markeren. Daarbij komt het begrip ‘saillantie’ kijken: “a property of a linguistic item or feature that makes it in some way […] prominent” (Kerswill & Williams 2002: 63). Een saillant kenmerk is dus een opvallend kenmerk.
3.1.2 Attitude Het begrip ‘attitude’ kent geen algemeen geaccepteerde definitie. Voor deze scriptie gaan we uit van de omschrijving van Knops (1987). Een attitude is een houding, een gezindheid of een instelling tegenover een sociaal object, die iemands reacties tegenover dat object zo niet rechtstreeks bepaalt, dan toch in ieder geval ‘kleurt’ of beïnvloedt (Knops 1987: 20). Met die definitie neemt Knops geen stelling in in de discussie tussen mentalisten en behavioristen. Mentalisten stellen namelijk dat attitudes niet rechtstreeks afleidbaar zijn uit gedrag (het gedrag hoeft dus niet overeen te stemmen met de attitudes), terwijl behavioristen menen dat het voldoende is om iemands gedrag te bestuderen om zijn attitudes te weten te komen (Agheyisi & Fishman 1970: 138, Knops 1987: 20-22). Waar beide strekkingen het wel over eens zijn, is dat attitudes niet aangeboren zijn maar vorm krijgen door allerlei ervaringen (Garrett 2010: 22-23). Vanuit mentalistische hoek wordt het driecomponentenmodel17 naar voren geschoven. Het idee is dat attitudes bestaan uit een cognitieve, affectieve en conatieve component. Elke component zegt iets meer over de relatie tot het attitudeobject: de cognitieve component verwijst naar ideeën en overtuigingen, de affectieve behelst emoties en de conatieve component betreft gedragsneigingen (Knops 1987: 22). 15
Het werkwoord ‘concipiëren’ betekent zoveel als ‘een concept van iets vormen’ en omvat zowel het ontvangen van bepaalde indrukken als het vormen van een idee op basis van die indrukken. In deze scriptie zullen we ‘conceptualiseren’ ook soms gebruiken als synoniem van ‘concipiëren’. 16 De tweede onderzoeksvraag peilt naar attitudes in plaats van percepties en wordt hier daarom niet vermeld. 17 Sommige taalkundigen vinden het driecomponentenmodel niet meer geschikt voor attitudeonderzoek. Voor overwegingen daaromtrent verwijzen we naar De Valck (2007).
[32]
In deze scriptie worden taalattitudes tegenover exogene taalvariatie onder de loep genomen. Een taalattitude is een soort attitude, meer bepaald “een attitude waarvan het object gevormd wordt door taal” (Knops 1987: 24), of “een op taalgebruik gebaseerde indruk” (Boves & Gerritsen 1995: 280). De tweede onderzoeksvraag (‘hoe oordelen Gentse jongeren over exogene taalvariatie?’) heeft dus alles te maken met de attitudes tegenover een bepaalde taalvariëteit. Om af te sluiten een drietal kanttekeningen bij het attitudebegrip. Door de vraag te stellen wat de informanten van de taal in het stimulusfragment vinden, bevragen we de attitudes op een directe manier. Zo krijgen we toegang tot wat Wittenbrink en Schwarz (2007) expliciete attitudes noemen. Expliciete attitudes kunnen volgens Pantos en Perkins (2012: 12) verschillen van impliciete attitudes die iemand eropna houdt over een bepaald taalgebruik. […] implicit attitudes as a person’s automatic, immediate reactions to an attitude object based on preexisting stereotypes and cognitive connections, and explicit attitudes as reactions formed through additional controlled cognitive processing (Wittenbrink en Schwarz 2007). Het is dus belangrijk om te beseffen dat de gerapporteerde (expliciete) attitudes misschien niet altijd overeenstemmen met de eigenlijke (impliciete) attitudes, die gedrag kunnen beïnvloeden. Daarnaast valt het op dat in sociaal-psychologisch georiënteerd onderzoek de attitudes tegenover taalvariëteiten gekoppeld worden aan de attitudes tegenover sociale groepen. “Uitgangspunt is dat taal een identiteitskenmerk is van een sociale groep en dat attitudes tegenover sociale groepen ook voor de taal van die groepen gelden” (Knops 1987: 24). In zulke attitudeonderzoeken vraagt men naar de verwachte persoonlijkheidskenmerken van een bepaalde spreker, en leidt men op basis daarvan de attitudes tegenover de taal van die persoon af. Aangezien wij meer linguïstisch georiënteerd zijn, vragen we niet om de spreker te evalueren, maar enkel zijn taalgebruik. Ten slotte maken we ook melding van het begrip ‘labelen’: Lybaert (2014: 23) omschrijft een label als “alle benamingen die de informanten geven aan verschillende vormen van taalgebruik.” Het gaat zowel om taalnamen als om associaties. Door informanten te vragen welk taalgebruik ze gehoord hebben, peilen we zowel naar percepties als attitudes. Uit hun antwoord kan namelijk worden afgeleid of ze het taalgebruik als een aparte variëteit percipiëren (percepties op macroniveau), en hoe ze staan tegenover dat taalgebruik aan de hand van het label dat ze eraan geven (attitudes).
[33]
3.2 Stimulusmateriaal Percepties en attitudes over taalvariatie worden uitgelokt door de informanten talige prikkels of stimuli te geven. In deze paragraaf bespreken we de voorwaarden waaraan het stimulusmateriaal moest voldoen, en komen de registratie, selectie en analyse van het materiaal aan bod.
3.2.1 Exogene taalvariatie in Nederlandse corpora voor gesproken taal? Het uitgangspunt bij dit perceptie- en attitudeonderzoek is de notie ‘natuurlijk taalgebruik’. Dat de keuze voor spontane en reële taal niet vanzelfsprekend is, bewijzen de talrijke attitudestudies die gebruik maken van bewust gemanipuleerde en geconstrueerde fragmenten (Lybaert 2014: 27). Onderzoekers maken die keuze vaak omdat ze zo controle kunnen uitoefenen op variabelen zoals de stemkwaliteit van de spreker, de inhoud van het fragment en de persoonlijkheid van de spreker. Zij menen dat verschillen in perceptie en attitude op die manier duidelijk kunnen worden toegeschreven aan de taal zelf en niet te verklaren zijn door andere factoren, zoals Agheyisi en Fishman (1970) in onderstaand citaat aanhalen. The major principle underlying this technique is that there is adequate control of every other variable in the experimental situation – such as the voice quality of the speaker, content of text, and most especially, personality of speaker – other than the actual language variety […] (Agheyisi & Fishman 1970: 146). Wij kiezen bewust wel voor natuurlijke en reële taal als stimulusmateriaal. Die keuze garandeert namelijk dat de uitgelokte percepties en attitudes betrekking hebben op een bestaande vorm van taalvariatie en biedt ons inzicht in hoe Gentse jongeren de taal van andere jongeren echt kúnnen ervaren. Kiezen voor natuurlijke en reële taal sluit bovendien niet uit dat er rekening gehouden wordt met factoren als stemkwaliteit en inhoud. Zoals aangegeven in 3.2.3, toetsten we de fragmenten namelijk aan de zeven criteria die Lybaert (2014: 31-33) ook gebruikte bij de selectie van haar stimulusmateriaal. Bovendien merkt zij terecht op dat niet alle interfererende factoren een grote impact op de onderzoeksresultaten hoeven te hebben (Lybaert 2014: 28). Ten slotte ligt onze focus op het verzamelen van percepties en attitudes over exogene taalvariatie in het algemeen, en slechts in mindere mate op reacties over specifieke exogene taalverschijnselen. Ook in dat opzicht is het niet nodig de fragmenten te manipuleren zodat bepaalde taalkenmerken wel of niet aan bod komen18, want de informanten wordt gevraagd hun gedachten te delen over het totaalplaatje. Het is ook dat totaalbeeld dat associaties en beelden over een bepaalde variëteit oproept bij de informant. In deze scriptie voeren we onderzoek naar percepties en attitudes bij Gentse jongeren over exogene variatie in de taal van leeftijdsgenoten, met een focus op het Nederlands van jongeren met het Turks als moedertaal. Daarom moesten we op zoek gaan naar authentiek audiomateriaal waarin Gentse jongens of meisjes met een Turkse achtergrond aan het woord zijn. Deze zoektocht verliep echter moeilijker dan verwacht. In het Corpus Gesproken Nederlands (CGN) is er namelijk geen (spontane)
18
Er worden heel wat perceptie- en attitudestudies gevoerd met kunstmatige taal als stimulusmateriaal. Vaak wordt er in korte fragmentjes één talige variabele gemanipuleerd terwijl de andere variabelen constant gehouden worden, om zo na te gaan of die ene variabele een effect heeft op hoe de taal gepercipieerd wordt (Kerswill en Williams 2002: 184).
[34]
spraak opgenomen van mensen met een andere moedertaal dan het Nederlands19. In 2005 werd met het JASMIN-project een extensie van het CGN gepland. Het doel was om het corpus in verschillende richtingen uit te breiden: zo wou men ook het Nederlands van kinderen, ouderen en anderstaligen opnemen. In Nederland voorzag men opnames met Turkse en Marokkaanse kinderen en volwassenen, maar in Vlaanderen was dat niet het geval: enkel de spraak van Franstalige kinderen en volwassenen die Nederlands spreken werd geregistreerd. Bovendien levert het JASMIN-project geen nieuwe spontane taaldata op, aangezien enkel voorgelezen spraak en interactie tussen mens en machine (zogenaamde human-machine dialogues) is vastgelegd (Cucchiarini e.a. 2005). Het was dus niet mogelijk om stimulusmateriaal te selecteren uit de beschikbare corpora. Een andere optie keurden we af omdat die niet ethisch was: op YouTube en in televisieprogramma’s zijn er wel jongeren te vinden met het Turks als moedertaal, maar zonder hun toestemming stukjes van hun spraak gebruiken vonden we niet kunnen. Een bijkomend probleem is dat de achtergrond van de spreker onbekend is, wat nochtans essentiële informatie is voor een taalkundig onderzoek. Wegens de moeilijkheden bij het vinden van stimulusmateriaal besloten we om de taalproductie van Gentse jongeren met een Turkse achtergrond zelf vast te leggen, en vervolgens daaruit fragmenten te selecteren die geschikt zijn om voor te leggen aan informanten.
3.2.2 Registratie taalproductie Omdat dit onderzoek verkennend van aard is en omdat er nog niet zo veel geschreven is over de kenmerken van het Nederlands van (jonge) Turkse Gentenaars20, hebben we er niet naar gestreefd een representatief staal samen te stellen van hoe die groep praat. We wilden wel enkele voorbeelden van hoe het Nederlands van adolescente Turkse Gentenaars kán klinken voorleggen aan de informanten, want we proberen immers na te gaan welke percepties en attitudes leven over exogene taalvariatie in het algemeen. Om voldoende taalmateriaal te verzamelen, werden drie opnamesessies georganiseerd in Gentse secundaire scholen. Zes meisjes van 15 tot 18 jaar met een Turkse achtergrond stemden toe om in duo mee te werken. We kozen telkens bewust voor twee personen met een Turkse achtergrond, en niet voor een combinatie van een meisje met het Turks en een meisje met het Nederlands als moedertaal. In dat laatste scenario zou er vermoedelijk sprake geweest zijn van taalaccommodatie21. Omdat we willen bestuderen welke percepties en attitudes er zijn over exogene taalvariatie – welke gedachten bij wijze van spreken bij iemand opkomen wanneer hij twee Turkse Gentenaars Nederlands hoort praten aan de bushalte, sluiten we het accommodatieverschijnsel uit door te 19
De verklaring voor dat feit is misschien te vinden in de achtergrond van het CGN. De Nederlandse Taalunie geeft drie motiveringen voor de aanleg van de databank. Ten eerste moest een database van het gesproken Nederlands de taal lanceren in de spraaktechnologie en haar zo een economische en culturele boost geven. Ten tweede zou het project belangrijk materiaal leveren voor de taalkunde. Ten slotte vond men een goed inzicht in het dagelijkse Nederlands essentieel voor het onderwijs en de ontwikkeling van cursussen Nederlands als tweede taal (NT2) (Nederlandse Taalunie 2004). Vooral voor het eerste en derde doel was het belangrijk dat het corpus standaardtaal bevatte, of toch de omgangstaal van Nederlanders en Vlamingen met het Nederlands als moedertaal. Het corpus hoefde dus geen exogene variatie te bevatten. 20 In §1.3 werden de bestaande onderzoeken besproken over het Nederlands van Turkse Gentenaars. 21 Garrett (2010: 228) definieert taalaccommodatie als “the theory that people, for various motivations, tend to modify their communication with each other to reduce differences (convergence) or accentuate differences (divergence)”.
[35]
kiezen voor meisjes met het Turks als moedertaal. Bovendien wonen ze al hun hele leven in Gent en zijn ze al in hun kindertijd in contact gekomen met Nederlands, bijvoorbeeld in het basisonderwijs. Een duo volgt les op Sint-Bavohumaniora en doet aso, de andere twee duo’s zitten op IVV SintVincentius 22 en volgen tso en bso. De motivering om taalmateriaal te sprokkelen in de drie onderwijsvormen heeft te maken met de verwachte taalbeheersing: uit observaties 23 en door gesprekken met leerkrachten vooraf bleek namelijk dat er een verschil ervaren werd in hoe goed de leerlingen met een Turkse achtergrond het Nederlands beheersen in de verschillende niveaus.
Opname 1 Opname 2 Opname 3
Codering spreker24
Leeftijd
ST1
17
ST2
17
SB1
18
SB2
17
SA1
16
SA2
15
Onderwijsvorm
Duur
tso
33’07”
Overige
Geslacht: vrouw bso
24’26”
aso
30’19”
Moedertaal: Turks Woonplaats: Gent
Tabel 1: gegevens opname stimulusmateriaal
De aandachtige lezer merkt op dat er enkel taalmateriaal verzameld werd bij jonge meisjes. De reden waarom we geen jongens of oudere personen voor de microfoon gehaald hebben, heeft enerzijds te maken met het beperkte descriptieve onderzoek naar ‘het’ Nederlands van of ‘de’ taal bij Turkse Gentenaars, en anderzijds met het inlevingsvermogen van de informanten. Omdat er in de literatuur weinig beschrijvingen zijn van hoe de taal van Turkse Gentenaars kan klinken én we zelf het stimulusmateriaal samenstellen, leek het ons beter om de variatie in één leeftijdscategorie en bij een één geslacht vast te leggen en zo toch wat coherentie na te streven. We weten misschien niet hoe het Nederlands van alle Turkse Gentenaars klinkt, maar we hebben wel voorbeelden verzameld van hoe het bij adolescente meisjes kan zijn. Daarnaast voeren we het onderzoek op Gentse scholen. Het is interessant om te weten te komen hoe die informanten denken over de taal van hun leeftijdsgenoten. Ze komen immers dagelijks in contact met anderstalige klasgenoten, waardoor ze misschien duidelijke percepties hebben over hun taal. Een belangrijke bedenking hierbij gaat over de keuze voor adolescente meisjes: mochten we aan de informanten ander stimulusmateriaal voorleggen (bijvoorbeeld de taal van Turkse jongens of volwassenen), dan zou dat misschien andere percepties en attitudes opleveren. De meisjes merkten in een gesprek vooraf namelijk allemaal op dat ze het Nederlands (veel) beter beheersen dan hun broers of ouders en ook Vanheule (1995) merkte een zwakkere taalbeheersing op bij Turkse jongens.
22
Zowel Sint-Bavohumaniora als IVV Sint-Vincentius bevinden zich in het centrum van Gent en behoren tot de scholengemeenschap Edith Stein. Sint-Bavohumaniora biedt aso voor de eerste, tweede en derde graad aan, IVV Sint-Vincentius heeft zich gespecialiseerd in de personenzorg en biedt de tweede en derde graad tso en bso aan, naast specialisatiejaren. (‘Overzicht scholen’ 2015) 23 In december 2014 volgden we een aantal lessen Project Algemene Vakken (PAV) mee in de tweede graad bso om ons te oriënteren op het onderzoek en om ons een idee te vormen over de taal van jongeren met een Turkse achtergrond. 24 De codering voor de sprekers is als volgt opgebouwd: ‘S’ staat voor spreker, ‘T’, ‘A’ en ‘B’ respectievelijk voor tso, aso en bso, en het cijfer duidt aan over wie van de twee sprekers per onderwijsvorm het gaat.
[36]
De bedoeling was om de vorm en inhoud van de spontane spraak zo weinig mogelijk te controleren, maar wel te gaan voor kwalitatieve en transcribeerbare opnames. Het eerste doel (spontane spraak verzamelen) probeerden we op drie mogelijke manieren te verwezenlijken: ten eerste stelden we de opname voor als een gezellige babbel tussen vriendinnen en als een leuk alternatief voor de les. Uit de reacties konden we opmaken dat de leerlingen het vooruitzicht van een halfuurtje vrij wel aantrekkelijk vonden. Ten tweede legden we slechts enkele restricties op wat hun taalgebruik betreft: we vroegen hen om omgangstaal te gebruiken, de taal die ze op school altijd hanteren wanneer ze met elkaar spreken. Omdat we tijdens de observaties gemerkt hadden dat de meisjes tijdens de leswisseling en op de speelplaats vaak Turks en Nederlands door elkaar gebruiken en dus aan code-switching doen, maakten we er geen punt van als er af en toe een Turks woord zou opduiken in het gesprek. We communiceerden wel duidelijk dat het de bedoeling was vooral Nederlands te spreken, maar legden verder geen verplichtingen op om de ongedwongen sfeer te behouden. In §3.2.3 zal blijken dat SB1 regelmatig Turkse woorden en zinnen gebruikte. Ten derde beschikten ze over een zestal aan hun leefwereld gelinkte spreekopdrachten aan de hand waarvan de conversatie kon verlopen. Zo werd spontaan taalmateriaal geëliciteerd. Opnieuw werden de leerlingen niet verplicht om de volgorde van de bundel te volgen of om de bundel zelfs maar te gebruiken. In de praktijk volgden twee duo’s de bundel echter volledig en één duo bijna helemaal. In wat volgt, bespreken we puntsgewijs de opbouw van het elicitatiemateriaal (zie ook bijlage 1). -
Opdracht 1 – ‘zoek de tien verschillen tussen twee plaatjes’: het spelletje was vooral bedoeld als ijsbreker en niet echt om bruikbare stukjes spraak uit te halen. Het leverde een sterk gecontroleerd gesprek op met weinig variatie en korte spreekbeurten;
-
Opdracht 2 – ‘stel je favoriete voetbalploeg samen’: tijdens deze oefening konden de leerlingen vrijuit vertellen en hun mening geven in iets langere spreekbeurten. Achteraf gezien leverde dit weinig bruikbaar materiaal op omdat ze vooral namen van (Turkse) voetballers noemden en hun keuze niet motiveerden;
-
Opdracht 3 – ‘geef commentaar op modetrends’: met deze oefening wilden we duidelijke en/of hevige meningen en wat discussie over de mode-industrie uitlokken. We slaagden daarin want de meisjes gaven duidelijk hun opinie te kennen. Dat het onderwerp binnen hun interesseveld lag, was zeker een voordeel;
-
Opdracht 4 – ‘discussieer over de uitspraken over jongeren’: negen ietwat boude stellingen over de rechten en plichten van jongeren in hun vrije tijd en op school moesten aanleiding geven tot spontane (verontwaardigde) reacties en een gedachtewisseling ondersteund door argumenten. Uit de opnames blijkt dat twee van de drie duo’s hierin opgingen. Op zich leverde het bruikbaar taalmateriaal op, maar wegens de stellingname over persoonlijke en politieke onderwerpen is niet alles geschikt om te selecteren als stimulusmateriaal;
-
Opdracht 5 – ‘beschrijf hoe jouw ideale slaapkamer eruitziet’: aan de hand van vier foto’s mochten de meisjes beschrijven hoe zij hun slaapkamer zouden inrichten, mochten ze beschikken over een ruim budget. Dat leverde geanimeerde gesprekken op, want de leerlingen
[37]
gebruikten hun fantasie en namen lange spreekbeurten voor hun rekening om over hun wensen te vertellen. Fragmenten hieruit zijn zeker geschikt als stimulusmateriaal; -
Opdracht 6 – ‘vrije conversatie’: ten slotte kregen de leerlingen een verzameling woorden voorgeschoteld die aansluit bij hun interesses (nl. shoppen, films, smartphones, snapchat, games, tv-programma’s, apps, muziek en sporten). Ze mochten enkele woorden uitpikken om er iets over te vertellen en dat deden ze op een heel vlotte manier. Vooral dit onderdeel leverde bruikbare fragmenten op om te gebruiken als stimulusmateriaal.
We kunnen ons afvragen of het nodig was om spreekopdrachten te voorzien, aangezien vooral de vrije conversatie aan de hand van de woordenwolk op het einde het beste materiaal opleverde. Toch zouden we deze methode opnieuw gebruiken, omdat een halfuur babbelen zonder enige input niet voor iedereen even gemakkelijk is en omdat de aandacht veel meer naar het opnameapparaat dreigt te verschuiven als er geen andere prikkels zijn. Bovendien lijkt het ons beter om het gespreksonderwerp een beetje te sturen, want stukken spraak waarin er bijvoorbeeld geroddeld wordt, zijn niet geschikt voor een perceptie- en attitudestudie. Het tweede doel (kwalitatieve spraak verkrijgen) realiseerden we door de leerlingen in een klein leslokaal te laten plaatsnemen en een kwalitatief opnameapparaat (Tascam DR-40) te gebruiken. Bij beluistering blijkt de geluidskwaliteit inderdaad zeer goed te zijn. De spraak is echter niet altijd goed te transcriberen omdat de meisjes soms door elkaar praten. Het was beter geweest om elke spreker een eigen microfoontje op te spelden. Een gevaar dat steeds om de hoek loert bij het onderzoeken van spontane spraak is de zogenaamde Observer’s Paradox, gedefinieerd door Labov in Sociolinguistic Patterns (1972). Om te vermijden dat de sprekers zich geremd zouden voelen tijdens de conversatie, hetzij door de onderzoeker, hetzij door het opnameapparaat, woonden we de gesprekken zelf niet bij en stelden we de microfoon op tussen een aantal andere voorwerpen. Daarnaast moest het inleidende spelletje de opnamesetting na enkele minuten doen vergeten. We hebben de indruk dat de duo’s ST en SB zich nauwelijks iets hebben aangetrokken van het feit dat ze opgenomen werden, maar het duo SA liet af en toe stiltes vallen waarin ze fluisterden (is niet verstaanbaar op de opname) of gebaren maakten naar elkaar. Toch zijn er ook in hun opname stukken lange stukken waarin aan hun stemvolume en animo duidelijk is dat ze opgaan in het gesprek.
3.2.3 Selectie stimulusmateriaal Na de opnames was het tijd om de conversaties te beluisteren en per spreker één fragment te selecteren dat representatief is voor haar taalgebruik. We gebruiken de criteria die Lybaert (2014: 31-33) onderscheidde om te beoordelen of de opname geschikt is als stimulusmateriaal in een perceptie- en attitudeonderzoek. In wat volgt zullen we het verloop van elk gesprek kort beschrijven, aangevuld met onze field notes. Nadien volgt de bespreking van de zes criteria, om dan over te gaan tot de uiteindelijke selectie. De eerste opname verliep zeer vlot en in een gemoedelijke sfeer. Dankzij een gemeenschappelijke kennis hadden ST1 en ST2 vertrouwen in de onderzoeker en de onderzoekssetting. Bovendien zijn
[38]
de meisjes goed bevriend, waardoor ‘een beetje babbelen onder elkaar’ – zoals Kloots (2007) het in een paper over spontane spraak noemt – voor hen een normale situatie is. In de opname is ook te horen dat ze erg enthousiast zijn over het stellingenspel (opdracht 4) en de vrije conversatie (opdracht 6) en alle onderwerpen grondig willen bespreken. Hoewel we er niet naar gevraagd hadden, vertelden ST1 en ST2 spontaan dat ze soms problemen ervaren met lidwoorden en soms Turkse woorden in Nederlandse zinnen gebruiken. Nochtans hebben we geen code-switching opgemerkt. Aan de tweede opname ging een beetje tumult vooraf, want SB1 en SB2 waren getuige van een gevecht op school naar aanleiding van een spottende opmerking over personen van Turkse origine. Hoewel ze tijd kregen om wat te kalmeren, hebben we toch de indruk dat ze minder gemotiveerd zijn dan het eerste duo om een gesprek met elkaar te voeren. Ze volgen wel de spreekopdrachten, maar gaan er vrij snel over en gaan nauwelijks in op wat de andere zegt. Dat komt waarschijnlijk ook omdat ze bij het volgende belsignaal naar huis mochten en niet langer op school wilden blijven. Dit duo doet wel aan code-switching: ze gebruiken regelmatig Turkse woorden, en een drietal keer wordt de conversatie voor een langere periode voortgezet in het Turks. Net zoals de eerste opname, verliep ook de derde zeer vlot. Toch merk je aan bepaalde stukken in de opname dat SA1 en SA2 zich veel meer bewust zijn van de aanwezige apparatuur. Soms fluisteren ze waardoor we niet kunnen horen wat ze zeggen of vermijden ze om iemands naam te zeggen. Bovendien besluiten ze om de bundel met spreekopdrachten niet te volgen en enkel de onderwerpen eruit te kiezen die hen interesseren en de rest van de tijd op te vullen met eigen items. Daardoor komen ze na een twintigtal minuten in de problemen, want ze weten niet meteen wat gezegd. Volgens ons toont dat aan dat elicitatiemateriaal in onze opnamesetting (spontaan taalgebruik bij jongeren registreren) noodzakelijk is. Het viel ook op dat SB1 en SB2 veel vaker dan de andere duo’s verwijzen naar elementen uit de Turkse cultuur- en belevingswereld: hun favoriete voetbalploegen zijn de Turkse clubs Fenerbahçe en Galatasaray, hun kamer willen ze inrichten met interieurelementen die een oosterse stempel dragen en ze kijken vooral Turkse tv-programma’s. SA1 en SA2 daarentegen halen enkel zaken uit de Vlaamse cultuur- en belevingswereld aan, ST1 en ST2 vertellen enkel over het Turkse voetbal. Omdat we taalmateriaal van zes sprekers hebben, wilden we ook van alle sprekers een representatief staal onderscheiden. Bij de selectie van de fragmenten, die bruikbaar zijn als stimulusmateriaal én corresponderen met het taalgebruik van die spreker in de rest van de opname, hanteerden we zes van de zeven criteria die Lybaert (2014: 31-33) gebruikte: gespreksonderwerp, vlotheid, snelheid, stemkwaliteit, afstand tot de standaardtaal, en taalgebruik van één spreker centraal. -
Gespreksonderwerp: het maakte niet zoveel uit waarover het fragment precies ging, als het maar in de privésfeer25 lag, geen controverse opriep en er geen namen van andere personen in vermeld werden. Zo gaan de geselecteerde fragmenten bijvoorbeeld over hobby’s, een nieuwsitem, interieur, diëten, studeren en een verhaallijn uit een soap. (zie tabel 2 voor een
25
Om die reden vroegen we de informanten vooraf om niet te praten over politieke of religieuze onderwerpen.
[39]
inhoudelijke bespreking van de fragmenten) Achteraf bleek dat we het fragment ‘soap’ beter niet hadden gebruikt omdat het in twee focusgroepen herkend werd als een Turks televisiefeuilleton. Ook de spreker van ‘droomkamer’ werd op basis van de inhoud door een informant geïdentificeerd als een Turks meisje, omdat ze blijkbaar een typisch Turks interieur beschreef. Het is jammer dat de percepties en attitudes over het fragment beïnvloed werden door het gespreksonderwerp. Het kan dus geen kwaad om stimulusmateriaal in toekomstige onderzoeken op inhoudelijk vlak te laten doorlichten door iemand uit dezelfde cultuurwereld als de sprekers; -
Vlotheid: we selecteerden enkel fragmenten waarin de sprekers niet door elkaar spraken en niet te veel stiltes lieten vallen in het gesprek. Wanneer een spreker vaak aarzelt, herhaalt of zich verspreekt, dan is dat echter een kenmerk van zijn taal. Daarom bevatten bijvoorbeeld ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ wel haperingen, ook al komt dat de vlotheid van het fragment niet ten goede;
-
Snelheid: voor de informanten is het belangrijk dat de fragmenten verstaanbaar zijn. We kozen dus stukken uit waarin niet te snel gesproken wordt. Toch viel op dat het taalgebruik van sommige sprekers gekenmerkt wordt door snel (en daardoor ongearticuleerd en slecht verstaanbaar) praten, waardoor we bijvoorbeeld toch voor een fragment als ‘droomkamer’ kozen omdat het nu eenmaal karakteristiek is voor de tongval van SB1;
-
Stemkwaliteit: het is ook beter als de stem aangenaam in de oren klinkt. Hiervoor zijn er geen wetenschappelijke criteria, dus vroegen we aan een testpubliek wat ze van het timbre vonden;
-
Afstand tot de standaardtaal: bij het beluisteren valt op dat sommige opnames meer exogene taalelementen bevatten dan andere (niet alleen op het vlak van woordenschat, morfosyntaxis of uitspraak, maar ook wat code-switching betreft). Een variabele afstand tot de standaardtaal lijkt het Nederlands van Turkse Gentenaars te typeren. Daarom hebben we fragmenten geselecteerd die onderling verschillen in afstand tot de standaardtaal. Het spanningsveld tussen endogene en exogene taalvariatie komt doorheen de verschillende fragmenten duidelijk naar voren. ‘Dieet’ en ‘studieplanning’ bevatten bijvoorbeeld weinig exogene elementen, ‘droomkamer’ heel wat meer;
-
Taalgebruik van één spreker centraal: we hebben getracht zo veel mogelijk fragmenten te kiezen waarin slechts één spreker aan het woord is. Het was niet altijd eenvoudig om zulke stukjes te vinden omdat de meisjes snel op elkaar reageerden in de conversatie. Het is belangrijk om de spraak van één persoon centraal te stellen, zodat de evaluaties van de informanten duidelijk verbonden zijn met het taalgebruik van die ene spreker.
We legden negen fragmenten voor aan een testpubliek van vijf personen26 om na te gaan welke fragmenten het meest voldeden aan bovengenoemde criteria. In tabel 2 staan de zes fragmenten die 26
Naast de promotor van deze scriptie en Chloé Lybaert, beluisterden ook twee studenten Taal- en Letterkunde en een leerkracht van IVV Sint-Vincentius de opnames.
[40]
de selectie uiteindelijk haalden, inclusief spreker, duur en inhoud. We geven ook een korte beschrijving van het taalgebruik van de informant. De eigenlijke analyse volgt in §3.2.4.
[41]
Naam fragment
Spreker
Duur
Studieplanning
SA1
0’43”
Dieet
Sport
Helikopter
Droomkamer
Soap
SA2
ST1
ST2
SB1
SB2
0’39”
0’32”
0’40”
0’53”
0’36”
Inhoud SA1 staat stil bij haar examenrooster. Ze heeft vooral schrik voor economie omdat ze daarvoor veel moet studeren. Daarom stelt ze een planning op zodat ze alle thema’s zeker geleerd heeft. Ook al heeft ze al wat hoofdstukken verwerkt, toch moet ze alles nog eens herhalen. SA1 en SA2 zijn samen op dieet gegaan. Vorig jaar deed SA2 dat ook, maar het lukte niet zo goed. Ze paste de regels namelijk te extreem toe en was er mentaal niet op voorbereid. Dit jaar lukt het beter omdat ze vooral gezond probeert te eten en het regime na een tijdje gewoon is.
Beschrijving taalgebruik Tussentaal met weinig exogene elementen. Licht West-Vlaams accent. Tussentaal zonder exogene elementen.
met weinig ST1 vertelt dat ze vroeger vaak aan sport deed, maar nu niet meer. Tussentaal Vroeger zwom ze, speelde ze basketbal en voetbal. In de voetbalclub was exogene elementen. Gents ze het enige meisje, maar ze vond het aangenaam dat haar broer en vader accent. ook deelnamen aan de wedstrijden. ST2 beschrijft iets uit de actualiteit. In Frankrijk is er namelijk een ongeluk gebeurd. Twee helikopters met deelnemers aan het programma Survivor zijn tegen elkaar gebotst en daardoor gecrasht. Slechts een helikopter is niet tegen de grond gegaan. Een cameraploeg heeft alles kunnen filmen. ST2 vindt het een vreselijke gebeurtenis. SB1 verzint hoe haar ideale kamer eruitziet. Ze wil graag een dressing voor haar kledij en schoenen. Daarnaast wil ze een badkamer met douche, bad en jacuzzi. In die badkamer moet er een gouden lavabo en grote spiegel komen. Haar slaapkamer zelf ziet ze het liefst met een spiegelend plafond. Ten slotte wil ze ook een bijzondere lamp. SB2 kijkt naar een soap en vertelt over de recentste ontwikkelingen. Een vrouw ligt blijkbaar al drie jaar in comateuze toestand, haar man heeft ondertussen een nieuwe geliefde gevonden. Problematisch wordt het wanneer de vrouw opeens wakker wordt. Bovendien blijkt ze de nicht van de man te zijn omdat ze ooit verplicht moesten trouwen met elkaar.
Tabel 2: overzicht stimulusmateriaal
[42]
Tussentaal met enkele exogene elementen. Veel herhalingen en haperingen.
Tussentaal met veel exogene elementen.
Tussentaal met enkele exogene elementen.
3.2.4 Analyse stimulusmateriaal Voor we het stimulusmateriaal aan de informanten voorleggen om te peilen naar hun percepties en attitudes over exogene taalvariatie, beschrijven we de fragmenten. We besteden daarbij aandacht aan de woordenschat, morfosyntaxis en uitspraak en stippen alle niet-standaardtalige elementen aan. Aangezien de sprekers gevraagd werd om omgangstaal te gebruiken, kunnen we heel wat taalelementen aanduiden die typerend zijn voor intermediair endogeen taalgebruik of tussentaal. Meer specifiek gaat het om Oost-Vlaamse tussentaal27. Naast endogene taalvariatie, zijn er ook taalelementen aanwezig die wijzen op exogene taalvariatie. Wat wij in deze scriptie beschouwen als exogene taalvariatie, kwam al aan bod in §1. Voor de analyse van het stimulusmateriaal hanteren we de volgende werkdefinitie: als exogeen beschouwen we de elementen die voor ons, als moedertaalspreker van het Nederlands én Gentenaar, afwijken van de manier waarop wij een bepaalde inhoud zouden zeggen, en waarvan de afwijkingen niet toe te schrijven zijn aan een regionale (endogene) variant van het Nederlands in Vlaanderen. We merkten ook al op dat we het begrip ‘exogene taalvariatie’ enige variabiliteit inhoudt. Vandaar kunnen zowel duidelijke (zoals ‘de meisje’) als minder duidelijke voorbeelden gemarkeerd worden als exogene taalelementen. Bovendien maken ook moedertaalsprekers heel wat fouten tijdens het spreken; waarschijnlijk zijn sommige taalfouten in de fragmenten dus eerder te wijten aan de losse conversatiecontext. Toch markeren we ook de twijfelgevallen als exogeen omdat de informanten gevraagd wordt te letten op de taal en ze dus extra aandacht besteden aan alles wat afwijkt. We analyseren enkel het taalgebruik van de spreker die in het fragment centraal staat. Om de interactie te kunnen volgen, staat de respons van de andere spreker er wel steeds bij. Voorbeelden van endogeen, intermediair taalgebruik krijgen een groene kleur, exogene elementen worden donkerroze gemarkeerd. Indien de uitspraak van een woord opvallend is, krijgt het woord in kwestie een fonetische transcriptie en de code ‘UIT’. Woordenschat waar wat toelichting bij hoort, krijgt de code ‘WS’; morfosyntactische elementen duiden we aan met de code ‘MS’. Als bijlage 2 nemen we een uitgebreide bespreking van de opgemerkte taalverschijnselen op.
27
Het fragment ‘studieplanning’ bevat ook enkele kenmerken van West-Vlaamse tussentaal. We vermoeden dat de taal van de sprekers beïnvloed is door het relatief grote aantal West-Vlamingen op SintBavohumaniora.
[43]
Legende Groene markering Roze markering
endogeen intermediair taalelement (tussentaal) exogeen taalelement
euh allee maar ik heb gegeten ijsje
stopwoorden en tussenwerpsels wegval van klanken opvallende klank
WS MS UIT
woordenschat morfosyntaxis uitspraak (niet bij endogene uitspraakkenmerken zoals wegval van klanken, de Oost-Vlaamse monoftongering van diftongen) fonetische transcriptie
[oe.ytspra:k]
3.2.4.1 Fragment ‘sport’ (ST1) ST1
euh sporten ja [ʀ]
ST2
ik loop graag
ST1
mijn sportgeschiedenis is nog goed maar euh nu niet meer euh dus ik heb acht jaren [ɛ.] [ʀ] [ʀ] [ʀ] WS MS gezwommen in ’n zwemclub
ST2
uhu
ST1
bij de Strop euh ik heb nog een jaar basketbal gedaan ik heb drie jaren gevoetbald [ɛ.] [ʀ] [ʀ] [ʀ] [ʀ] MS en ‘k was de enige meisje euh en dat was ’t ambetantste [ɛ.] WS
ST2
uhu
ST1
euh en mijn broer was keeper en mijn papa was scheidsrechter ‘k had wel geluk *lacht* [ɛ.] [ʀ] [ʀ] [ʀ] [ɛ.] [ɛ.] [ʀ] [ʀ]
ST2
uhu
[44]
3.2.4.2 Fragment ‘droomkamer’ (SB1) SB1
ik moet in mijn kamer nog een kamer hebben voor mijn kleren voor mijn schoenen [ɛ.] [ɦ] [f] [ɛ.] [f] [ɛ.] [ʃχ] WS UIT UIT UIT UIT
SB2
ik wil een badkamer hebben in mijn kamer
SB1
da’s mijn wacht hè mijn kleerkast in mijn kamer nog een kamer *lacht* [ɛ.] [ɛ.] [ɛ.] [ɦ] WS UIT [Turkse uitdrukking] euh WS
SB2
ik wil een grote kamer hebben
SB1
ja ik wil ook daarnaast een badkamer [t] UIT MS
SB2
met een douche en een bad
SB1
ja en nee een jacuzzi en mijn dingen moet goud zijn mijn lavabo *lacht* [y.] [χ][ɔ.] [ɛ.] [ɛ.] UIT WS UIT
SB2
oh zo mooi
SB1
en zo’n grote euh spiegel
SB2
bij mij moet echt modern zijn mijn badkamer
SB1
en nee en mijn bad en mijn slaapkamer ’t plafond moet gans van spiegel zijn [ɛ.][p] [ɛ.] UIT WS WS
SB2
oh mijn dingen moet groot zijn euh mijn lamp
SB1
ja zo’n dingenlamp zo WS
SB2
echt zo van die chique
[45]
SB1
…
SB2
…
SB1
[Turkse uitdrukking] WS
3.2.4.3 Fragment ‘helikopter’ (ST2) In dit fragment duiden we naast de gebruikelijke markeringen ook twee andere zaken aan die het taalgebruik van ST2 typeren: ze gebruikt vaak het woord ‘zo’ ( zo ) en herhaalt of herneemt haar woorden vaak (herhaling herhaling). ST2
zo in Frankrijk of zo euh ze gingen zo Survivor doen MS
WS
ST1
xxx
ST2
en euh dus weet wel zo twee helikopters twee helikopters en euh één helikopter herhaling nee de twee de twee helikopter botsten elkaar en de ene helikopter herhaling
MS
WS
is met de mensen die euh die euh die gingen gaan spelen zo bekende en onbekende herhaling
MS
mensen plus en plus euh plus de piloot zijn gestorven dat vond echt erg [ɛ.] herhaling MS ST1
allemaal gestorven?
ST2
ja gestorven
ST1
en wanneer is dat gebeurd?
ST2
en die ene en die ene helikopter die met de camera’s en zo euh die zijn die hebben het [ɛ.] herhaling
[46]
overleefd ik vond dat echt erg hè
3.2.4.4 Fragment ‘studieplanning’ (SA1) SA1
we hebben maandag examen van wiskunde dinsdag economie woensdag Frans
maar allee Frans is nog weinig hé maar euh maar euh economie da’s zot veel wiskunde [ɛ.]
oké voor wiskunde ga ‘k heel heel het weekend ervoor studeren maar economie ‘k weet [f] MS UIT niet ‘k heb gisteren OV één gedaan en ben van plan om vandaag OV twee en OV drie [ɦ] UIT en morgen dan euh OV vier of zo boekhouden heb ik net geleerd dus allee
maar gisteren ik zat daar hele middag aan euh aan te studeren hé maar ‘k heb hem in [ɦ] UIT MS WS MS
één middag kunnen studeren maar allee ‘k heb ‘k weet wel over wat ’t gaat en zo [ɦ] UIT maar ik zo
SA2
ja
SA1
puur puur theorie
SA2
ja ja
SA1
moet ‘k ik wel nog ne keer MS
SA2
MS
ja ja
[47]
SA1
euh herleren en zo
SA2
ja
3.2.4.5 Fragment ‘soap’ (SB2) SB2
en zijn vrouw hij zit al drie jaar in coma euh hij gaat trouw hij hij gaat gewoon [ɛ.] [ɛ.] [ɛ.] [ɛ.][ɛ.] MS WS trouwen met een ander meiske [ɛ.] MS
SB1
Ja
SB2
dat hij heeft allee dat hij nog niet heeft leren kennen [ɛ.] [ɛ.] MS
SB1
[Turkse uitdrukking] zo dom [Turkse uitdrukking]
SB2
ja en dan zijn vrouw wordt wakker [ɛ.] MS
SB1
ah is zij wakker?
SB2
ja ze is dan wakker
SB1
en wat heeft ze gezegd?
SB2
en ze is zo lelijk
SB1
ah daarom is hij met die andere vrouw getrouwd
SB2
en euh hij moest met euh hij moest met haar trouwen met dat met zijn euh [ɛ.] [ɛ.] [ɛ.]
[48]
eerste vrouw en zijn eerste vrouw was zijn nicht [ɛ.] [ɛ.]
SB1
ah ja [Turkse uitdrukking]
3.2.4.6 Fragment ‘dieet’ (SA2) SA1
was dat vorig jaar ook zo bij jou?
SA2
nee maar vorig jaar was ik echt zo allee ’t was mijn eerste dieet hè eerste keer dat’ k [ɛ.]
op dieet ging was dat zo van oh nee ‘k ga dat niet eten nee ‘k ga dat niet maar nu ben ik
er bewust van ah ja dat moogt ge eten of ge moogt er wel van eten maar niet overdrijven [ɛ.] MS MS MS SA1
maar allee ja vorig jaar was dat dan ook zo bijvoorbeeld de eerste twee dagen was van ah xxx
SA2
ik vond het zo moeilijk om op dieet te gaan nu was ’t mijn eerste dag gewoon zo allee [ɛ.]
maar ’t is ook niet zo dieet dieet hè we zijn we proberen gezonder te eten gewoon [ɛ.]
SA1
maar euh maar is dat niet zo lastig allee hoe kon gij dat zo lang uithouden zo lang volhouden?
SA2
maar lang ‘k weet niet ge na een tijdje wordt ge dat zo gewoon [ɛ.]
Bijlage 2 bevat een uitgebreide beschrijving van de taalverschijnselen die de informanten kunnen opmerken. Wanneer we het taalgebruik in de fragmenten analyseren, zien we weinig elementen opduiken die taalkundigen omschrijven als karakteristiek voor het Nederlands van anderstalige jongeren. Zo stipten Dorleijn en Nortier (2008) de volgende vijf taalkenmerken aan als exogeen:
[49]
Overgeneralisering van het bepaald lidwoord (‘de boek’ in plaats van regulier ‘het boek’); sterke in plaats van zwakke adjectiefverbuiging bij onzijdige naamwoorden (‘een goede boek’); overgeneralisering van ‘deze’ als aanwijzend voornaamwoord (‘deze boek’); lidwoorddeletie (‘moet gij boek kopen?’) en een fonologie die door de thuistaal wordt beïnvloed” (Jaspers en Mercelis 2012: 208). Enkel in ‘sport’ overgeneraliseert ST1 het bepaald lidwoord (‘de meisje’ in plaats van ‘het meisje’). Voor de rest noteren we in ‘droomkamer’ opvallend afwijkende klanken. In de andere fragmenten wordt de prosodie beïnvloed door de thuistaal. Vanheule (1995: 95) stelde een foutenanalyse op van het Nederlands van jonge Turkse Gentenaars. De keuze voor het verkeerde bepaald lidwoord is in haar onderzoek de derde meest voorkomende fout. Ze merkte ook op dat de inversie van onderwerp en persoonsvorm soms niet toegepast wordt, wat wij aantreffen in ‘helikopter’, ‘studieplanning’ en ‘soap’. Verder komen de aangestipte taalproblemen in haar onderzoek niet voor in de fragmenten. In de zes korte fragmenten komen de kenmerken van exogeen taalgebruik en het Nederlands van Turkse Gentenaars die respectievelijk Dorleijn en Nortier (2008) en Vanheule (1995) aanhaalden dus nauwelijks voor. Die vaststelling geldt echter niet met zekerheid voor het dagelijkse taalgebruik van de sprekers. Daarvoor is een analyse nodig van langere stukken spraak. Het zou interessant zijn om meerdere Turkse Gentenaars met een verschillend sociaaleconomisch profiel, leeftijd en geslacht voor de microfoon te krijgen en een beschrijving van hun taalbeheersing op te stellen. Zo wordt getoetst of de bevindingen van Vanheule (1995) over de frequentste fouten in het taalgebruik van jonge Turkse Gentenaars twintig jaar later nog kloppen.
3.2.5 Reflecties In deze paragraaf maken we enkele bedenkingen over het registreren van spontane, natuurlijke taal, bedoeld als richtlijn voor verder (perceptie- en attitude-) onderzoek naar het Nederlands van anderstaligen. Aangezien er een tekort bestaat aan opnames van en descriptief onderzoek over het Nederlands van anderstaligen, is de eerste stap het verzamelen van spontaan taalmateriaal. Daarbij is het belangrijk om een representatief sample samen te stellen van de taalminderheidsgroepen in Vlaanderen. In deze studie focussen we op het Nederlands van vrouwelijke Turkse Gentenaars tussen 15 en 18 jaar, en de reacties die de taal van die meisjes oproept bij informanten. Aangezien we al opmerkelijke verschillen ontdekten tussen het Nederlands van zes sprekers met hetzelfde sociologische profiel, mogen we aannemen dat er nog heel wat meer variatie te ontdekken valt wanneer we de bestudeerde groep vergroten door met de variabelen moedertaal, leeftijd en sekse te werken. Bij de registratie van de taalproductie is het een goed idee om spreekopdrachten te voorzien zodat de conversatie vlot verloopt. Daarbij geldt dat de opdrachten vrij genoeg moeten zijn: zo wordt hun taal minder gestuurd en krijgen we een natuurlijker resultaat. Om de observer’s paradox te vermijden, is het bovendien beter dat de onderzoeker even verdwijnt. Verder is het ook aan te raden om elke spreker een eigen microfoontje op te spelden zodat de uitingen van beide sprekers gemakkelijk uit elkaar gehaald kunnen worden.
[50]
Bij de selectie van stimulusmateriaal is het belangrijk om rekening te houden met de criteria gespreksonderwerp, vlotheid, snelheid, stemkwaliteit, afstand tot de standaardtaal en een centrale plaats voor het taalgebruik van één spreker. Om na te gaan of de inhoud zeker geen belletje kan doen rinkelen bij de informanten en iets verraadt over de achtergrond van de spreker, is het belangrijk om de fragmenten eerst voor te leggen aan een testpubliek. Bij ons bestond dat publiek enkel uit mensen met het Nederlands als moedertaal, maar het is beter om het materiaal ook te laten beluisteren door mensen die de moedertaal delen met de sprekers in kwestie.
[51]
3.3 Registratie taalpercepties en –attitudes Om de percepties en attitudes tegenover exogene taalvariatie te achterhalen, organiseerden we focusgroepen met in totaal 25 Gentse jongeren tussen 15 en 18 jaar. Daarbij werd steeds hetzelfde stramien gevolgd. In wat volgt, leggen we uit waarom we kozen voor de focusgroep en staan we stil bij het onderzoeksopzet, de informanten en de manier waarop de kwalitatieve data verwerkt werden. Tot slot komen enkele suggesties voor toekomstige perceptie- en attitudestudies naar exogene taalvariatie aan bod.
3.3.1 Focusgroep als kwalitatieve onderzoeksmethode Aangezien we willen verkennen hoe jongeren de taalsituatie in Gent percipiëren op macroniveau, en exogene taalvariatie evalueren en percipiëren op microniveau, is een kwalitatief onderzoek op zijn plaats. Van verschillende kwalitatieve onderzoeksmethodes (zoals het interview en de observatie) leek de focusgroep de meest geschikte. Een focusgroep is “een onderzoekstechniek die gebruikt wordt wanneer een groep respondenten gezamenlijk iets heeft meegemaakt en daarover geïnterviewd wordt” (Mortelmans 2007: 317). De techniek wordt vaak gebruikt in de marketing: onder leiding van een moderator praten consumenten over een bepaald product (Mortelmans 2007: 318). In deze scriptie zijn de informanten als het ware ‘taalconsumenten’, en de taal een product dat dagelijks gebruikt wordt maar verschillende vormen aanneemt. Zowel de houding van de moderator als de rol van de informanten is belangrijk bij de organisatie van een focusgroep. De moderator stelt vragen aan de deelnemers, luistert actief en vat de antwoorden samen, en moet daarnaast ook flexibel genoeg zijn om het gesprek niet te veel naar zijn hand te zetten. Zo worden de informanten gestimuleerd om vrijuit te praten. Het levert rijkere kwalitatieve data op als de groep het gesprek zelf vormgeeft, bijvoorbeeld wanneer de participanten een discussie over het onderwerp starten. Het is dan ook belangrijk dat de informanten actief deelnemen aan de conversatie (Mortelmans 2007: 320-323, 332-334). Het gevolg van onze keuze voor de focusgroep is dat we de gegevens niet individueel kunnen analyseren: “focusgroepen analyseer je op het groepsniveau en niet op het individuele niveau. Daarom is het fout om een focusgroep te aanzien als een verzameling individuele interviews die toevallig tegelijk afgenomen worden” (Mortelmans 2007: 318). Het is met andere woorden onmogelijk en zinloos om vast te stellen welke deelnemers of hoeveel deelnemers aan een gesprek er mening a of b op nahielden. In dit verkennende stadium is het wel interessant om te noteren welke opinies naar voren kwamen tijdens de conversaties. Wij verkozen de focusgroep boven het interview omdat we menen dat die eerste methode verschillende voordelen biedt. Ten eerste verkrijgen we meer en genuanceerdere gegevens wanneer drie informanten samen over een vraag nadenken: een persoon kan elementen aanbrengen waaraan anderen nog niet gedacht hebben, maar waarop ze wel kunnen reageren. Zo dagen ze elkaar uit om dieper op het onderwerp in te gaan. Bij een meningsverschil worden ze gedwongen om een argumentatie op te bouwen, en ze kunnen hun stelling nuanceren of bijsturen na opmerkingen van de anderen. Ten tweede is de sfeer vermoedelijk minder geremd bij een groepsgesprek. Een
[52]
individueel interview zou voor jongeren op school misschien iets te veel kunnen lijken op een mondelinge overhoring waarbij ze het ‘juiste’ antwoord moeten geven, wat geenszins de bedoeling is. Er zijn echter ook nadelen verbonden aan de focusgroep als onderzoeksmethode. Vooral de manier waarop de informanten deelnemen aan het gesprek is belangrijk. We lijsten enkele problemen op waarmee we geconfronteerd werden. -
Motivatie: de meeste jongeren dachten actief mee en discussieerden graag over het thema omdat ze hun mening vrijuit mochten verkondigen en er geen foute antwoorden waren. De deelnemers van de focusgroep NM-BV28 waren echter minder gemotiveerd: ze gaven steeds minder uitgebreide antwoorden, lieten stiltes vallen en slaakten hoorbare zuchten;
-
Overheersende deelnemer: het is normaal dat sommige deelnemers actiever participeren aan het gesprek dan andere. Tijdens een focusgroep (AM-BM29) was er echter sprake van een deelnemer die anderen in de rede viel en maar bleef vertellen. Enkel door de andere twee informanten bewust aan te duiden, konden ze hun mening delen;
-
Verlegen deelnemer: ook tijdens het gesprek met AM-AM 30 moesten we een deelnemer aansporen om te antwoorden, maar dan omdat hij nogal schuchter was;
-
Vermoeidheid: de aandacht van sommige deelnemers nam af naarmate het gesprek langer duurde. Bij de focusgroepen die later afgenomen werden, anticipeerden we daarop door ongeveer halverwege een korte pauze te nemen en een babbel te doen met de jongeren.
De vraag is ook in welke mate informanten hun mening aanpasten om bij de groep te horen. Ook de schoolcontext had soms een storend effect op het vlotte verloop van de focusgroepen. De tijd voor het gesprek was vaak beperkt en het omgevingsgeluid maakte het soms moeilijk om de fragmenten goed te horen. Ten slotte bleek ook de samenstelling van de groepjes zeer belangrijk te zijn: indien mogelijk, kozen we voor groepjes vrienden of vriendinnen omdat we ervan overtuigd zijn dat de jongeren zich dan comfortabeler voelen in de onderzoekssetting. Bij NM-BV waren de meisjes niet onderling bevriend, wat misschien ook een effect had op hun motivatie. Rekening houdend met de voor- en nadelen, lijkt de focusgroep ons ook na het onderzoek de beste methode om te verkennen welke ideeën zoal leven bij jongeren over exogene taalvariatie. Het leverde namelijk vaak geanimeerde gesprekken op waarin verschillende opinies aan bod kwamen. Voorwaarde is wel dat alle deelnemers zich op hun gemak voelen en aan bod (kunnen) komen.
3.3.2 Onderzoeksopzet Voor het onderzoeksopzet lieten we ons inspireren door de methode die Lybaert (2014) uitwerkte voor haar perceptie- en attitudeonderzoek naar endogene taalvariatie. Uiteraard stemt niet alles overeen; noch de onderzoeksmethode (wij gebruiken de focusgroep, zij ging voor individuele 28
De focusgroep NM-BV bestond uit drie meisjes met het Nederlands als moedertaal uit het bso. Meer uitleg over de codering en de informanten volgt in §3.3.3. 29 De focusgroep AM-BM bestond uit drie jongens met een andere moedertaal uit het bso. 30 De focusgroep AM-AM bestond uit drie jongens met een andere moedertaal uit het aso.
[53]
interviews), noch het onderwerp (wij onderzoeken exogene taalvariatie in het Nederlands terwijl zij aan de slag ging met endogene variatie) is immers hetzelfde.
3.3.2.1 Algemene informatie Om percepties en attitudes te verzamelen over exogene taalvariatie in het Nederlands, werd informanten in focusgroepen gevraagd het taalgebruik in zes fragmenten te beoordelen. De gesprekken duurden minimaal 30 minuten en maximaal 45 minuten. De groepen bestonden telkens uit drie personen met een soortgelijk sociaal profiel (voor meer informatie over de informanten, zie §3.3.3). Het onderzoek werd voorgesteld als een onderzoek naar het taalgebruik van Gentse jongeren. De informanten wisten dus wel dat er leeftijdsgenoten uit Gent aan het woord waren, maar waren niet op de hoogte van het eigenlijke onderzoeksdoel. Dat we wilden peilen naar hun meningen over exogene taalvariatie en de mate waarin ze die variatie herkennen, bleef verborgen om hun attitudes en percepties zo weinig mogelijk te sturen. Verder maakten we in het inleidende gesprek duidelijk dat ze hun mening vrijuit mochten delen en met elkaar in discussie konden treden, omdat er geen juiste of foute antwoorden waren op de vragen. Heel wat informanten hadden het daar moeilijk mee, want na de beluistering van het stimulusmateriaal vroegen ze steeds naar de ‘oplossing’. Om de resultaten niet te beïnvloeden, kwamen ze pas na afloop te weten dat in elk fragment een meisje van Turkse afkomst te horen was. De structuur van de conversatie verliep steeds op dezelfde manier: na een inleidende vraag, volgden zes fragmenten. Lybaert (2014: 41) gaf aan dat de luisteraars het soms moeilijk hadden om te reflecteren op de taal omdat ze veel informatie tegelijkertijd moesten verwerken. Daarom vertelden wij vrij gedetailleerd waarover elk fragment ging. Aangezien we gewerkt hebben met fragmenten met natuurlijk taalgebruik heeft dat tot gevolg dat de informanten het taalgebruik dat ze te horen kregen heel snel moesten verwerken, voor sommige informanten zelfs te snel om er nadien over te rapporteren (Lybaert 2014: 41). De informanten mochten elk fragment twee keer beluisteren. Uitzonderlijk besloten we een fragment geen tweede keer te laten afspelen omdat de participanten zichtbaar vermoeid werden of omdat de beschikbare tijd bijna op was en we reacties wilden over alle stimulusmateriaal. Bij elke luisterbeurt mochten er notities genomen worden om er achteraf nauwkeuriger over te kunnen rapporteren. Sommigen vonden het moeilijk om tijdens het luisteren ook te noteren: zij mochten de hand opsteken bij opvallende stukjes taal. Bij de bespreking verwezen we naar de betreffende passages. Soukup (2011) en Lybaert (2014) stelden vast dat de volgorde van de fragmenten belangrijk is. Soukup had in haar studie naar endogene variatie van het Duits in Oostenrijk het stimulusmateriaal steeds in dezelfde volgorde laten afspelen. De informanten gaven echter aan dat ze doorheen het interview steeds meer opvallende elementen percipieerden naargelang ze een beter idee kregen over de invulling van de verschillende taalvariëteiten en de grenzen van elke variëteit. Als gevolg
[54]
daarvan werden de laatste fragmenten steeds nauwlettender en opmerkzamer beluisterd en becommentarieerd dan de eerste. [I]n the de-briefing interviews, some of the informants claimed that they had become ‘stricter’ […] in their underlining as the test progressed – they declared themselves increasingly more likely to identify a token or a speaker’s stretch of talk as dialectal over the course of time. This was, presumably, because it took them some time to familiarize themselves with the task and to configure their conceptual benchmarks (Soukup 2011: 361). Om te vermijden dat de volgorde de percepties zou vertekenen, hanteerde Lybaert drie verschillende volgordes. Het eerste en laatste fragment bleven wel steeds gelijk. Bovendien merkte zij op dat de informanten zich op het einde niet altijd goed konden concentreren (Lybaert 2014: 42). Percepties over de laatste fragmenten konden daardoor dus ook beïnvloed worden. Daarom is het een goed idee verschillende sets stimulusmateriaal te gebruiken, om het volgorde-effect te omzeilen. Wij boden het stimulusmateriaal aan in vier reeksen. Volgorde A Bij NM-BM & AM-BV
Volgorde B Bij NM-BV & AM-AV
Volgorde C Bij NM-AM & AM-AM
Volgorde D Bij NM-AV & AM-BM
Sport (ST1)
Sport (ST1)
Sport (ST1)
Sport (ST1)
Droomkamer (SB1)
Studieplanning (SA1)
Droomkamer (SB1)
Studieplanning (SA1)
Helikopter (ST2)
Droomkamer (SB1)
Dieet (SA2)
Droomkamer (SB1)
Studieplanning (SA1)
Helikopter (ST2)
Helikopter (ST2)
Helikopter (ST2)
Soap (SB2)
Soap (SB2)
Studieplanning (SA1)
Dieet (SA2)
Dieet (SA2)
Dieet (SA2)
Soap (SB2)
Soap (SB2)
Tabel 3: volgorde stimulusmateriaal
Vooral het eerste fragment is belangrijk, omdat “uit voorgaand onderzoek bleek dat bij luisterexperimenten het eerste fragment als ijkpunt dient bij de beoordeling van alle andere fragmenten” (Ghyselen 2010: 54). Informanten toetsen taalgebruik dus steeds aan de taal van het eerste fragment, hun beoordeling is met andere woorden relatief. Als eerste fragment kozen we voor ‘sport’, omdat dat fragment naar ons aanvoelen31 minder taalelementen bevat die op exogene taalvariatie wijzen dan bijvoorbeeld ‘droomkamer’ of ‘helikopter’, maar meer opvallende exogene verschijnselen vertoont dan ‘studieplanning’ en ‘dieet’. Verder hielden we ook rekening met de sprekers van de fragmenten: als er twee fragmenten uit dezelfde conversatie na elkaar zouden komen, bestond het gevaar dat de informanten stemmen zouden herkennen en hun oordeel zouden baseren op het andere fragment waarin die spreker ook voorkwam. Ondanks onze poging om de fragmenten te spreiden waarin exogene taalvariatie duidelijk naar voren komt, hadden we toch de indruk dat het onderzoeksdoel na een tijdje duidelijk werd voor de informanten. De jongens van NM-AM vroegen zelfs expliciet of alle fragmenten taalgebruik van personen met een andere moedertaal bevatten.
31
Bij de keuze voor het eerste fragment hielden we vooral rekening met onze eerste indruk over de fragmenten, en minder met het aantal elementen dat als exogeen gepercipieerd kan worden (zie §3.2.4). De informanten krijgen het stimulusmateriaal slechts twee keer te horen en zien geen transcripties, waardoor zeker niet alles zal opvallen.
[55]
32 NM-AM3: ligt dat aan ons of of euh zijn dat effectief allemaal allochtonen? INT: nee ‘k ga daar momenteel nog geen antwoord over geven ‘k ga dat dan achteraf zeggen. NM-AM3: of of zoeken wij daarnaar om naar te zoeken? NM-AM1: ja waarschijnlijk wel een beetje hè. NM-AM3: wij zijn echt wij zijn echt allochtonen aan ’t viseren *lacht*. NM-AM2: we zijn ook echt zwaar dingen aan ’t zoeken gewoon hè elke keer als we gewoon zo iets klein horen zo ‘ah ja ’t is een allochtoon’ misschien is dat totaal niet waar hè […] denk dat wij denk dat wij echt overbodige dingen aan ’t zoeken zijn. Het is mogelijk dat die focus op afwijkende elementen hun percepties en attitudes beïnvloed heeft. Om dat te vermijden, zouden één of twee extra fragmenten zonder exogene taalvariatie in het stimulusmateriaal moeten zitten. Oorspronkelijk was dat ook de bedoeling, maar omdat we vreesden dat vermoeidheid zou optreden na acht fragmenten en we toch voldoende onderlinge verschillen aan bod wilden laten komen in het stimulusmateriaal, lieten we dat plan varen en hielden we het bij zes fragmenten.
3.3.2.2 Structuur van de focusgroep Op voorhand werd het verloop van de gesprekken in een protocol vastgelegd (zie bijlage 3). Omdat we bewuste metatalige reflecties wilden verzamelen, stelden we enkele directe vragen op als basis voor elke conversatie. Elke focusgroep volgde deze structuur, zonder de extra inbreng van de informanten te negeren. Het gesprek startte met een inleidende vraag die peilde naar hun kennis over de Gentse taalsituatie, en hoe die vorm krijgt in hun mentale voorstelling. De informanten moesten zich inleven in onderstaande situatie. We probeerden hun voorkennis op te roepen door te verwijzen naar contexten waar ze in contact kunnen komen met anderstaligen. INT: oké de eerste vraag die ik jullie wil stellen is dan euh jullie wonen allemaal allee of ge zit op school in Gent in de buurt van Gent en ge neemt wel af en toe ne keer de tram of zo of nen bus dus ge komt in contact eigenlijk met alle mensen die in Gent wonen en de vraag die ik jullie wil stellen is de volgende stel dat er een Australische toerist op u af komt gestapt en hij vraagt ‘seg ik wil eigenlijk ne keer weten hoe dat dat hier zit met die taal in Gent welke taal spreken jongeren tegen elkaar’ wat zouden jullie dan antwoorden? Wanneer de informanten geen gewag maakten van meertaligheid, volgde de vraag of Gentse jongeren naast Nederlands nog andere talen spreken. We wilden namelijk ook achterhalen welke vreemde talen de informanten denken te onderscheiden in Gent. Naar de manier waarop Nederlands gekenmerkt wordt door exogene taalvariatie vroegen we echter niet: als de jongeren exogeen taalgebruik niet spontaan opmerken, kan dat erop wijzen dat die variatie geen plaats heeft in de manier waarop ze de taalsituatie concipiëren. Na de inleidende vraag, volgde de beluistering van de fragmenten. Dat verliep telkens op dezelfde manier. Na de eerste luisterbeurt werd de informanten gevraagd welke taal de spreker hanteerde, of 32
Het protocol voor de orthografische transcriptie is te vinden als bijlage 7.
[56]
hoe ze de taal van die persoon zouden omschrijven. Indien ze het moeilijk vonden om daarop te antwoorden, hielpen we hen op weg door te vragen wat de moedertaal van de spreker zou kunnen zijn. Hun oordeel moest worden gestaafd met voorbeelden uit het fragment. Met andere woorden, welke taalelementen vielen hen op? Ten slotte gingen we na voor welke situaties ze het taalgebruik (on)geschikt vonden, op basis van de eerste indruk. INT: oké ’t is al afgelopen dus de eerste vraag daarbij is hoe zou ge die taal van dat meisje omschrijven? NM-AV4: ze zei ‘de meisje’. NM-AV2&3: ja. NM-AV1: sowieso... NM-AV3: Marokkaans. NM-AV1: ik denk echt buitenlandse. NM-AV2: ja buitenlander. NM-AV1: sowieso een buitenlander. INT: uhu en waarom denkt ge dat? […] INT: oké euh ik heb nu de volgende vraag voor jullie vindt ge die taal van dat meisje voor elke situatie gepast of geschikt of zijn er situaties waarin dat ge zegt ‘nee in die situatie zou ’k niet zo spreken’? Bij de tweede luisterbeurt kregen de informanten telkens de opdracht om (extra) taalelementen te zoeken om hun omschrijving van het taalgebruik kracht bij te zetten. Uiteraard mochten ze hun mening nog aanpassen. Nadat de percepties onder de loep genomen waren, besteedden we aandacht aan de attitudes van de informanten tegenover het taalgebruik. De vraag naar de situationele geschiktheid werd al gesteld, maar we wilden ook graag achterhalen met welke eigenschappen informanten exogene taalvariatie associëren. Uiteindelijk hebben we daarvoor twee methodes gebruikt: na de focusgroepen NM-AM, NM-BV en AM-BV rezen namelijk twijfels over de mate waarin de eerste methode voldoende data opleverde, waarna we het gedeeltelijk anders aanpakten bij de vijf andere focusgroepen. We zullen beide methodes toelichten en evalueren. Het uitgangspunt bij elke aanpak was om de informanten zelf te laten vertellen over hun ideeën en indrukken. Daarnaast hadden we ook een aantal kernwoorden verzameld die inspiratie konden brengen, mocht er weinig spontane reactie komen op het taalgebruik. Lybaert (2014: 103-104) kon uit de respons van haar respondenten tien dimensies onderscheiden die iets meer zeiden over hun attitudes tegenover Standaardnederlands, tussentaal en dialect. De kernwoorden die ter inspiratie aan de informanten voorgelegd werden, peilden naar zes van die dimensies.
[57]
Kernwoord
Dimensie (Lybaert 2014: 103-104)
Goed verstaanbaar?
Verstaanbaarheidsdimensie: vinden de informanten het taalgebruik verstaanbaar?
Moeite om zo te spreken? Correct? Invloed van andere talen?
Inspanningsdimensie: deden de sprekers hun best om zo te praten of klinkt hun taal altijd zo? Correctheidsdimensie: houdt de spreker zich aan de ‘regels’? Volgt het taalgebruik de norm? Zuiverheidsdimensie: is er zuiver Nederlands hoorbaar, of kent het taalgebruik ook andere invloeden? Esthetische dimensie: bestempelen ze de taal als mooi en aangenaam om
Mooi?
naar te luisteren?
Zoals jij ook spreekt?
Normaliteitsdimensie: achten de informanten het taalgebruik normaal, of wijkt het af van hoe zij gewoonlijk spreken?
Tabel 4: kernwoorden bij de attitudevorming en bijhorende dimensies
Aangezien er nauwelijks spontane reactie kwam na elk fragment, maakten we na afloop van alle fragmenten gebruik van bovenstaande kernwoorden om ideeën en indrukken op te vangen. De opdracht was om bij elk kernwoord de fragmenten op te sommen die er het meest en het minst mee overeenstemden. Op die manier gingen we na welke reacties taalgebruik met meer of minder gepercipieerde exogene taalelementen opriep. NM-AM2: euh studieplanning is gewoon haar dialect dus denk ik dat ze geen moeite doet en ik denk droomkamer dat ze ondanks dat ’t minder duidelijk is dat ze wel echt haar best doet om zo te spreken. NM-AM3: en dieet ook een een beetje. NM-AM2: uhu. NM-AM3: dat ze zo allee ze zei van… NM-AM2: en soap ook want ‘k heb een paar keer zo ’t gevoel gehad dat ze zo dat ze zo wou zeggen wijf maar dat ze dan xxx ‘euh de ah ja die ah ja euh ah ja eerste vrouw’ snapte *lacht* dat’k dat zo dat ze volgens mij zo’n beetje moest zoeken. De bovenstaande methode stemde ons echter niet zo tevreden. Ten eerste gaven de jongeren nauwelijks spontane attitudes te kennen. Ten tweede vonden ze het moeilijk om feedback te geven op fragmenten die soms wel een halfuur eerder afgespeeld waren. NM-AM2: ‘k vind dat zo wat moeilijk om xxx ’t is echt nog redelijk lang geleden. Ten derde viel het op dat steeds dezelfde fragmenten genoemd werden. ‘Studieplanning’ en ‘dieet’ kregen mooi, verstaanbaar en correct als kenmerken , terwijl ‘droomkamer’ vaak bestempeld werd als lelijk, afwijkend en onzuiver. ‘Sport’, ‘soap’ en ‘helikopter’ kwamen bijna niet aan bod. Omdat we vreesden te weinig (gevarieerde) data te verzamelen, werd na overleg met de promotor besloten bij de volgende vijf focusgroepen een andere techniek toe te passen. Om tegemoet te komen aan de drie opgesomde problemen, bevroegen we bij de overige vijf focusgroepen meteen na elk fragment de attitudes. Dat gebeurde opnieuw aan de hand van een
[58]
verkennende vraag (‘wat vond je van het taalgebruik?’) om spontane reacties op te roepen, gevolgd door de zes onderscheiden dimensies indien de informanten weinig uit zichzelf vertelden. De kernwoorden maakten echter plaats voor een semantische differentiaal, een meetinstrument in taalattitudeonderzoek ontworpen door Osgood (Knops 1987: 28). Bij een semantische differentiaal moeten informanten op een schaal aangeven hoe sterk de stimulus een bepaald kenmerk vertegenwoordigt. Het continuüm wordt aan beide zijden begrensd door contrasterende adjectieven, bijvoorbeeld ‘onverstaanbaar’ en ‘zeer goed verstaanbaar’. We vervingen de zes kernwoorden dus door zes contrasterende adjectievenparen. Na de beluistering van elk fragment werd de jongeren dus eerst gevraagd wat ze van de taal vonden, en bij weinig respons mochten ze het stimulusmateriaal beoordelen met onderstaande semantische differentiaal. Helemaal niet verstaanbaar
Zeer goed verstaanbaar
Heel veel moeite om zo te spreken
Helemaal geen moeite om zo te spreken
Helemaal niet mooi
Zeer mooi
Helemaal niet correct
Zeer correct
Helemaal niet zoals ik spreek
Helemaal wel zoals ik spreek
Helemaal geen invloed van andere talen
Heel veel invloed van andere talen
Figuur 2: semantische differentiaal
Door de tweede methode toe te passen, konden we over elk fragment alsnog heel wat attitudes verzamelen. Toch hebben we ook daarbij een aantal bedenkingen. Zo hebben we de indruk dat de informanten sterk gestuurd werden in hun attitudes door de kenmerken op de schaal, ook al kregen ze telkens eerst de kans om hun eigen visie te geven. Lybaert (2014: 44) gaf dat nadeel reeds aan: “door met een aantal dimensies te werken, worden soms heel verschillende taalvariëteiten op dezelfde manier beoordeeld.” Hoewel we erin geslaagd zijn voldoende en duidelijke attitudes te verzamelen over het stimulusmateriaal, stellen we toch vast dat beide methodes niet helemaal voldeden aan de verwachting: de informanten vertelden te weinig uit zichzelf welke ideeën en indrukken in hen opkwamen, de verzamelde attitudes vertegenwoordigen niet volledig de bottom-up impressies. Aangezien dit onderzoek ook op methodologisch vlak verkennend is, suggereren we een andere aanpak, namelijk de inductieve methode. De inductieve methode maakt gebruik van wat informanten spontaan vertellen, en garandeert dus bottom-up percepties en attitudes (Knops 1987: 30-31). In een eerste fase wordt aan een beperkte groep mensen gevraagd vrijuit commentaar te leveren op taalmateriaal. De onderzoeker verzamelt alle kwalificaties en stelt op basis daarvan een lijst eigenschappen op die met het taalgebruik worden geassocieerd. Vervolgens zoekt hij voor elke eigenschap een antoniem. Het geheel van de eigenschappen en hun antoniemen komt op een semantische differentiaal. In een tweede fase wordt die semantische differentiaal aan een veel grotere groep mensen voorgelegd. Na afloop van het eigenlijke perceptie- en attitudeonderzoek, vulden de informanten nog een korte vragenlijst in over hun profiel op sociaal en talig vlak. Hun antwoorden zijn opgenomen als bijlage 4.
[59]
Ik ben een … (jongen/meisje) Ik ben geboren in … (plaats) Ik woon in … (plaats) Ik ben geboren in … (jaartal) Ik studeer … (studierichting) Mijn moedertaal / moedertalen zijn … Mijn ouders spreken … met elkaar (taal/talen) Mijn ouders spreken … met mij (taal/talen) Ik spreek … met mijn broers en zussen (taal/talen) Ik spreek … met mijn vrienden op school (taal/talen) Ik spreek … met mijn vrienden in mijn vrije tijd (taal/talen) Tabel 5: vragenlijst informanten na focusgroep
3.3.3 Informanten Op zoek naar de percepties en attitudes van de taalkundige leek, peilden we naar de meest saillante taalkenmerken en de sociale betekenis van exogene taalvariatie bij 25 informanten33. De jongeren die meewerkten aan het onderzoek zijn geenszins taalkundig geschoold, ook al komen ze in het secundair onderwijs misschien in aanraking met het begrip ‘taalvariatie’. In §3.3.1 werd de keuze voor de focusgroep als kwalitatieve onderzoeksmethode gemotiveerd. Mortelmans zegt het volgende over de samenstelling van focusgroepen. Belangrijker is echter dat de groepen zo homogeen mogelijk samengesteld zijn (homogeniserend steekproeftrekken). Wanneer mensen in een groep ondervinden dat de anderen rond de tafel op henzelf gelijken, zullen zij sneller overgaan tot een open gesprek. […] Het homogeniseren binnen groepen houdt tegelijk ook het diversifiëren tussen groepen in (heterogeniserend steekproeftrekken of segmentering) (Mortelmans 2007: 167). Om die diversiteit tussen de focusgroepen te bewaren, werkten we met de onafhankelijke variabelen moedertaal, opleidingsniveau en geslacht. Dat resulteerde in acht gesprekken. De drie informanten binnen elke focusgroep waren echter zo homogeen mogelijk. Tabel 6 toont de samenstelling van de focusgroepen. Percepties en attitudes van jongeren met het
Percepties en attitudes van jongeren met een
Nederlands als moedertaal
andere moedertaal dan het Nederlands
aso
bso
aso
bso
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
Vrouw
Man
3
3
3
3
3
3
3
3
Tabel 6: samenstelling van de focusgroepen
Het doel is een totaalbeeld schetsen van de percepties en attitudes tegenover exogene taalvariatie. We onderzoeken in eerste instantie dus niet of de onafhankelijke variabelen moedertaal, opleidingsniveau en geslacht een invloed hebben op de ideeën van de informanten. Gezien de 33
De bedoeling was om acht focusgroepen te organiseren met telkens drie jongeren, wat in totaal 24 informanten oplevert. Een focusgroep (NM-AV) ging echter door met vier in plaats van drie meisjes.
[60]
verkennende aard van deze studie en het beperkte aantal informanten, is het immers niet geldig om eventuele verschillen toe te schrijven aan moedertaal, opleidingsniveau en geslacht. Wanneer we echter vermoeden dat een bepaalde tendens te maken heeft met de onafhankelijke variabelen, proberen we hypotheses op te stellen die getest kunnen worden in verder onderzoek. De informanten deelden allen hun leeftijd en regionale afkomst. Het zijn jongeren tussen 15 en 18 jaar die naar school gaan in Gent en in de omgeving van Gent wonen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij adolescenten om twee redenen. Ten eerste zijn hun evaluaties van bepaalde variëteiten bepalend voor het Nederlands dat in de toekomst gesproken zal worden (De Caluwe 2009: 9). Ten tweede vermoeden we dat zij vaker in contact komen met meertaligheid dan oudere personen, en er dus ook duidelijkere percepties en ideeën over hebben34. Alle informanten zitten op een Gentse secundaire school35 en wonen in de buurt van Gent. De keuze voor die stad is niet alleen praktisch ingegeven. Meertaligheid is een typisch stedelijk fenomeen (Jaspers 2009: 9). Het cijfermateriaal in de LIIM toont aan dat 24% van de leerlingen in het Gentse secundair onderwijs een andere thuistaal heeft dan het Nederlands (SVR 2015: 26-27). We kunnen dus met vrij grote zekerheid beweren dat onze informanten al allemaal in contact gekomen zijn met anderstalige leeftijdsgenoten en het Nederlands dat zij produceren. Wat de onafhankelijke variabelen betreft, vonden we het belangrijk om mensen met en zonder het Nederlands als moedertaal aan het woord te laten. Zo verkennen we welke sociale betekenissen beide groepen koppelen aan exogene variatie in het Nederlands, en welke kenmerken zij herkennen en categoriseren. Het lijkt het ons interessant om in later onderzoek na te gaan of de percepties en attitudes van beide groepen overeenstemmen of afwijken. De vraag kan ook gesteld worden of de evaluaties van exogene taalvariatie door anderstaligen voorspellende kracht hebben voor de moeite die ze (willen) opbrengen voor het Nederlands. We kozen er ook voor om zowel leerlingen in aso als bso te benaderen. Hoewel de leerlingen die aso volgen later waarschijnlijk deel zullen uitmaken van de groep hogeropgeleiden, die in sociolinguïstisch onderzoek gezien wordt als de normerende gemeenschap voor prestigieus taalgebruik (Lybaert 2014: 36), vonden we het ook belangrijk om te peilen naar de attitudes en percepties van leerlingen uit bso. De LIIM leert ons namelijk dat bso met 37,2% heel wat meer leerlingen met een andere thuistaal bevat dan aso (slechts 11,6%) (SVR 2015: 26-27). Leerlingen in een beroepsrichting komen dus vaker in contact met het Nederlands van anderstaligen. Het zou dan ook kunnen dat zij andere dingen opmerken dan de informanten die een meer algemene richting volgen. Om te verwijzen naar focusgroepen en informanten zullen we vanaf nu codes gebruiken, die hieronder verduidelijkt worden. 34
In verband met de leeftijd van jongeren en hun sociolinguïstische capaciteiten stelde Labov in 1964 dat adolescenten pas vanaf 14 of 15 jaar een gevoeligheid voor de sociale connotaties van taal beginnen te ontwikkelen (Chambers 1995: 153-154). Op basis van die stelling, zouden we dus kunnen argumenteren dat een perceptie- en attitudeonderzoek naar exogene taalvariatie pas mogelijk is bij jongeren vanaf 15 jaar. Heel wat studies bewezen echter het ongelijk van Labov, en hij wijzigde zijn opinie ook achteraf (Toye 2010: 19-22). 35 Sint-Bavohumaniora, IVV Sint-Vincentius en HTI Sint-Antonius waren bereid om mee te werken aan het onderzoek.
[61]
-
NM of AM: het eerste deel van de code duidt aan of de focusgroep jongeren met het Nederlands als moedertaal (‘NM’) of jongeren met een andere moedertaal (‘AM’) bevatte;
-
A of B: het tweede deel van de code heeft betrekking op de onderwijsvorm van de informanten. ‘A’ staat voor aso, ‘B’ voor bso;
-
M of V: we gebruiken de klassieke letters ‘M’ en ‘V’ voor respectievelijk mannen en vrouwen;
-
1, 2 of 3: de informanten van een focusgroep kregen willekeurig een nummer.
Een tweetal voorbeelden ter verduidelijking: NM-BV1 is een meisje uit bso met Nederlands als moedertaal. AM-AM3 is een jongen uit aso met een andere moedertaal dan het Nederlands. Om af te sluiten, geven we nog twee opmerkingen mee. Aan NM-AV werkten vier in plaats van drie informanten mee, omdat de meisjes graag in hun vriendengroepje bleven. NM-BM bevat dan weer informant met een apart profiel: naast twee Nederlandstalige jongens stelde de taalcoördinator van HTI Sint-Antonius ook een jongen voor met het Turks als moedertaal. NM-BM* benoemde zichzelf meer als Nederlandstalig dan als Turkstalig omdat hij een aantal jaar in Nederland gewoond had en daar naar eigen zeggen veel beter Nederlands had geleerd dan de andere Turkse jongens op de school. Blijkbaar zitten er zodanig weinig Nederlandstaligen op HTI Sint-Antonius, dat het moeilijk was om er drie te vinden. Aangezien de zoektocht naar scholen die wilden meewerken moeilijk verliep, reageerden we niet kieskeurig. We coderen deze uitzondering als ‘NM-BM*’ en houden rekening met zijn achtergrond bij de interpretatie. Percepties en attitudes van jongeren met het Nederlands als moedertaal= NM aso= A
Percepties en attitudes van jongeren met een andere moedertaal dan het Nederlands= AM
bso= B
aso= A
bso= B
Vrouw =V
Man =M
Vrouw =V
Man = M
Vrouw =V
Man =M
Vrouw =V
Man =M
NM-AV
NM-AM
NM-BV
NM-BM
AM-AV
AM-AM
AM-BV
AM-BM
Tabel 7: codering informanten
3.3.4 Verwerking kwalitatieve data De opnames en transcripties van de focusgroepen vormen het basismateriaal om een antwoord te formuleren op de onderzoeksvragen. Zoals al eerder benadrukt, hanteren we een kwalitatieve aanpak in plaats van een kwantitatieve. Dailey-O’Cain en Liebscher (2009) schrijven in een paper over het bestuderen van taalattitudes dat een kwalitatieve analyse de onderzoeker andere en diepere inzichten in de materie kan geven dan louter een kwantitatieve analyse. Bij een kwantitatieve aanpak is het probleem dat de variatie aan antwoorden soms in de statistieken verdwijnt, en dat de reden waarom luisteraars een fragment op een bepaalde plek op de semantische differentiaal situeren niet gehoord wordt. Een kwalitatieve discourse-based approach verdient daarom volgens hen aanbeveling, omdat die niet voorbijgaat aan de gedachtegang van de informanten.
[62]
Dailey-O’Cain en Liebscher onderscheiden drie methodes om de conversatie te analyseren: “not just three different ways of viewing the data, but three different levels of analysis” (2009: 197). Het eerste analyseniveau is de content-based approach. Daarbij verzamelt de onderzoeker alle taalattitudes die expliciet werden uitgesproken, zoekt hij naar patronen in de data en ordent de gerapporteerde attitudes in verschillende categorieën. Vormt de inhoud van de tekst de basis voor de analyse bij de eerste aanpak, dan besteedt de turn-internal semantic and pragmatic approach aandacht aan de manier waarop die inhoud verwoord werd. Zegt de gekozen woordenschat (bijvoorbeeld het gebruik van ‘Gebroken Nederlands’ in plaats van ‘Turks Nederlands’) iets meer over de vooronderstellingen van een informant? Ten slotte is er ook de interactional approach, waarbij een onderzoeker gesprekskenmerken bestudeert (zoals gelach, pauzes, onderbrekingen, stiller of luider, trager of sneller praten, en overlappingen), en daaruit extra informatie over de taalattitudes probeert af te leiden (Dailey-O’Cain & Liebscher 2009: 196-201). In dit onderzoek maken we vooral gebruik van de eerste twee analysemethodes, de content-based approach en de turn-internal semantic and pragmatic approach. De laatste methode vraagt immers om een veel uitgebreidere transcriptie, die buiten het bestek van deze scriptie valt. We duidden enkel spreekgeluiden zoals gelach (*lacht*) of gezucht (*zucht*) en overlappingen (bijvoorbeeld ‘AMBM1+2’) aan, waarmee we rekening kunnen houden. Hoe ging de verwerking van het datamateriaal concreet in zijn werk? De teksten werden een eerste keer gelezen om de gepercipieerde taalelementen en expliciet vermelde taalattitudes te filteren. Bij een tweede lezing focusten we op hoe de informanten het taalgebruik en de spreker in elk fragment identificeerden en welke opvattingen over anderstaligheid tussen de regels door te lezen waren. Uit beide lezingen konden we afleiden hoe de informanten het taalgebruik categoriseerden. Zoals in §4.1 uitgelegd zal worden, blijken de informanten het taalgebruik te identificeren als ‘endogeen’ of ‘exogeen’ taalgebruik (weliswaar in andere bewoordingen). Zowel voor de percepties als attitudes werden de uitspraken in de categorie endogeen of exogeen geplaatst. Tot zover de content-based approach. Nadien vulden we de endogene en exogene categorie aan met de vooronderstellingen die aan de basis liggen van sommige uitspraken, waarmee ook de turn-internal semantic and pragmatic approach bewerkstelligd werd.
3.3.5 Reflecties en suggesties Heel wat methodologische opmerken werden al gegeven. Hier vatten we de belangrijkste ideeën nogmaals samen. De focusgroep als onderzoeksmethode houdt heel wat voordelen in. Het nadeel is dat de gegevens enkel op het groepsniveau geanalyseerd kunnen worden36 en dus niet geschikt zijn voor een kwantitatieve analyse. Bij een uitgebreid onderzoek is het echter nuttig om ook kwantitatief te werken, zoals Lybaert (2014) deed bij de bespreking van de microlinguïstische percepties over endogene taalvariatie. Daarom suggereren we individuele interviews wanneer de onderzoeker kwantitatief te werk wil gaan.
36
Bij een focusgroep is het vaak onduidelijk of informant b en c akkoord gaan met wat informant a zegt.
[63]
Om te vermijden dat informanten inzien waarover het onderzoek eigenlijk gaat en hun percepties daarop afstemmen, lijkt het ons beter om ook een of twee fragmenten uit conversaties tussen moedertaalsprekers in het stimulusmateriaal te steken. Zo kan nog beter nagegaan worden welke attitudes jongeren hebben tegenover endogeen en exogeen taalgebruik. Bovendien ontdekken we zo of de informanten al dan niet een verschil opmerken tussen de taal van een moedertaalspreker en het Nederlands van een anderstalige, die bijna perfect Nederlands spreekt. Daarbij is het natuurlijk belangrijk de afweging te maken tussen het aantal fragmenten en de variatie in het stimulusmateriaal. Het is interessant om veel fragmenten met divers taalgebruik te laten beoordelen, maar de vermoeidheid na een aantal fragmenten leidt tot minder uitgebreide reflecties. Het materiaal moet dus zo gekozen worden dat een klein aantal fragmenten maximale variatie bevatten. We merken ook op dat het beter is de informanten geen attitudes op te dringen in de vorm van woorden of een semantische differentiaal, maar hen spontaan te laten vertellen over hun ideeën en gevoelens bij een bepaald taalgebruik en hun oordelen achteraf te structureren. We vermoeden dat de antwoorden zo veel gevarieerder zullen zijn. Opnieuw met het oog op een uitgebreid perceptie- en attitudeonderzoek, suggereren we ook om wel degelijk moedertaalsprekers én anderstaligen aan bod te laten, maar het profiel van de anderstaligen strikter vast te leggen. In deze scriptie werd de moedertaal van de anderstalige informanten niet vooraf bepaald omdat het een verkennend onderzoek was. Het lijkt ons interessant om dat wel te doen bij verder onderzoek, want het viel ons op dat de Turkse informanten anders dachten over het stimulusmateriaal dan bijvoorbeeld informanten die Chinees, Vietnamees of Urdu spraken. Het is relevant om te achterhalen wat een Turkse informant zegt over taalgebruik dat het zijne zou kunnen zijn om een toekomstvoorspelling te kunnen doen over de wil om Nederlands te beheersen bij Turkse Gentenaars. Ten slotte willen we ook meegeven dat de reacties na afloop interessant zijn, wanneer verteld wordt dat alle fragmenten taalgebruik van Turkse meisjes bevatten. Uit de replieken blijkt namelijk hoe informanten denken over het niveau van het Nederlands dat ze gehoord hebben, en wat voor hen door de beugel kan in het besef dat het leeftijdsgenoten met een andere moedertaal betreft.
[64]
4 Percepties en attitudes over exogene taalvariatie: resultaten Dit hoofdstuk wil antwoorden bieden op de drie onderzoeksvragen die in de inleiding uitgewerkt werden. In §4.1 bespreken we hoe de Gentse jongeren in ons onderzoek het taalrepertorium in Gent concipiëren, en of exogene taalvariatie in het Nederlands een plaats heeft binnen die conceptualisering. Nadat beschreven is hoe de jongeren het Gentse taalrepertorium structureren, overlopen we welke namen en associaties de informanten gaven aan exogene taalvormen. In §0 overlopen we hoe de focusgroepen het taalgebruik in de verschillende fragmenten identificeerden: herkenden ze het als exogeen taalgebruik of niet? In §4.3 komen de attitudes aan bod, als antwoord op de vraag hoe Gentse jongeren oordelen over exogene taalvariatie. Aangezien die oordelen gebaseerd zijn op het stimulusmateriaal, volgt in §0 een overzicht van hun percepties op microniveau: welke taalkenmerken zijn hun opgevallen bij het beluisteren en markeerden voor hen exogene taalvariatie? Het spreekt voor zich dat we zoveel mogelijk gebruik maken van de antwoorden van de informanten om onze conclusies te staven. Die data vormden immers de basis voor de analyse.
4.1 Conceptualisering van het Gentse taalrepertorium Elke focusgroep ging van start met de volgende situatieschets: “Jij woont in Gent of gaat in Gent naar school, wandelt af en toe wel eens door de stad of neemt de tram. Stel dat een Australische toerist, die niets van de taalsituatie in Vlaanderen weet, Gent bezoekt. Hij vraagt jou welke taal jongeren in Gent spreken.” Het doel van die vraag was achterhalen hoe de informanten het taalrepertorium in Gent zien. Ze moeten namelijk hun mentale categorisatie van talen en taalvariëteiten onder woorden brengen. Zoals reeds vermeld in §3.1.1 peilen we zo naar percepties op macroniveau. Uit de antwoorden op de situatieschets konden we verschillende thema’s afleiden, die achtereenvolgens besproken worden. 1) Bevat de conceptualisering van het Gentse taalrepertorium enkel Nederlands of ook andere talen? In elke focusgroep werd het Nederlands eerst genoemd. Het lijkt er dus op dat de positie van het Nederlands als voertaal tussen jongeren onbetwistbaar is voor de informanten. Opvallend is dat zeven van de acht focusgroepen (behalve in AM-BV) meteen verwezen naar endogene variatie in het Nederlands. Niet alle groepjes maakten dezelfde indeling van het talige continuüm of hanteerden dezelfde benamingen, maar het werd wel duidelijk dat het taalgebruik van Gentse jongeren volgens hen afwijkt van het Standaardnederlands.
[65]
NM-BV en AM-AV benadrukken bijvoorbeeld dat er een Vlaamse variant is van het Nederlands, die afwijkt van de norm in Nederland. AM-AV1: ik zou Nederlands zeggen. AM-AV3: ‘k weet niet ja ‘k zeg xxx allee ‘Flemish’ zeg ik Flemish maar Dutch is zo te Neder Hollandsachtig vind ik allee. In NM-AV wordt verwezen naar tussentaal, zonder dat het woord evenwel valt. NM-AV4: euh ja niet zo Algemeen Nederlands of zo maar wel ja Nederlands. INT: zo wat allee niet super mooi tot op de letter uitgesproken maar zo wat uhu. NM-AV3: ja voornamelijk Nederlands. NM-BM, AM-AM en AM-BM benoemen het taalgebruik van Gentse jongeren dan weer als Gents dialect. Ze gebruiken niet altijd de term ‘dialect’, maar benadrukken wel het Gentse karakter. NM-BM1: Nederlands en dialect Gents allee xxx. AM-AM3: Gents. AM-AM2: goh ja Nederlands met een Gents accentje dan zal ik maar zeggen euh Frans wordt hier ook aangeleerd. AM-BM1: Gentse taal. Enkel in NM-AM structureren de informanten het taalrepertorium aan de hand van de polen standaardtaal en dialect, en nemen ze ook tussentaal op in de conceptualisering. Opvallend is dat NM-AM3 dialect linkt aan jongeren uit een lagere sociale klasse (‘marginalen’) en aan mensen die van oudsher in Gent wonen (‘native Gentenaren’), terwijl tussentaal volgens hem hoort bij jongeren die een hoger opleidingsniveau genieten. NM-AM3: ja natuurlijk bepaalde kanten niet en ‘k moet daar voorzichtig zijn met mijn woorden maar zo de… […] de de marginalen spreken dan ja meer dialect en degene die ja ‘k weet niet want dan stellen we ons bee misschien wat elitair voor maar degene die naar […] die naar een humaniora gaan of zo die spreken die zijn minder geneigd van dialect te spreken maar zo echt de native Gentenaren denk ik wel die dialect spreken. Het lijkt er dus op dat de meeste jonge Gentenaren endogene taalvariatie percipiëren, en dat die endogene taalvariatie ook deel uitmaakt van de manier waarop ze de Gentse taalsituatie concipiëren. Hoewel een zekere afwijking van het Standaardnederlands in zeven van de acht antwoorden vervat zit, maken niet alle informanten hetzelfde onderscheid binnen die endogene variatie in het Nederlands. Uit het beperkte aantal antwoorden is het niet meteen duidelijk welke endogene taalvariëteiten voor de informanten het meest prominent aanwezig zijn in het Gentse taalrepertorium, maar dat endogene taalvariatie in het algemeen een plaats heeft in hun mentale voorstelling, lijkt duidelijk. In het perceptie- en attitudeonderzoek naar intermediair taalgebruik in Vlaanderen van Lybaert (2014: 91-96) was het wel duidelijk welke endogene variëteiten sterk aanwezig waren in de mentale
[66]
voorstelling van de informanten. Algemeen Nederlands en dialect zijn twee concepten die volwassen moedertaalsprekers duidelijk onderscheiden en waarover ze welomlijnde ideeën hebben. Bijna al Lybaerts informanten bevestigden het bestaan van taalgebruik dat zich tussen Algemeen Nederlands en dialect bevindt en dat taalkundigen ‘tussentaal’ noemen. Over dat intermediaire taalgebruik hadden de informanten echter veel minder prototypische ideeën. Lybaert concludeert dan ook dat volwassen moedertaalsprekers wel een tussentalige zone percipiëren, maar die zone niet als een aparte taalvariëteit opvatten (Lybaert 2014: 241). Een soortgelijk perceptie- en attitudeonderzoek bij jongeren is aangewezen om te achterhalen of jongeren de endogene talige ruimte in Vlaanderen op dezelfde manier concipiëren als volwassenen. Dat viel echter buiten het bereik van deze studie. We onderzochten wel of de conceptualisering van het Gentse taalrepertorium naast Nederlands ook andere talen bevat. Slechts drie van de acht groepjes vermeldden spontaan andere talen (NM-BM, AM-AM, AM-BM). In de andere vijf focusgroepen werd daaraan pas gedacht na een expliciete bijvraag, namelijk ‘spreken jongeren in Gent enkel Nederlands met elkaar of ook andere talen?’. Hoewel de informanten in alle focusgroepen erin slaagden enkele vreemde talen op te sommen die door Gentse jongeren ook soms gesproken worden, is het opvallend dat een minderheid van de groepjes meertaligheid betrekken in hun voorstelling van de Gentse taalsituatie. Uiteraard kunnen we op basis van acht datasets geen sluitende conclusies trekken, maar we denken dat meertaligheid heel wat minder sterk aanwezig is in de conceptualisering van het Gentse taalrepertorium dan de endogene variatie in het Nederlands. 2) Welke vreemde talen merken jongeren op in de Arteveldestad? Er werd ook gepeild naar de vreemde talen die jongeren percipiëren. Om de voorkennis te activeren, verwezen we in de situatieschets naar plaatsen waar ze eventueel andere talen kunnen opvangen (op school, in de stad zelf, op de tram). Zoals reeds vermeld, somden slechts drie groepen spontaan andere talen op. Vijf groepen vermeldden in eerste instantie geen andere talen. Het is interessant om na te gaan welke vreemde talen zoal opgemerkt werden. In totaal haalden de informanten elf verschillende talen aan37. Wat meteen opvalt is de prominente positie van het Turks in de percepties van de Gentse jongeren. In alle focusgroepen werd die taal aangestipt. Uit hun antwoorden blijkt dat ze vaak al rechtstreeks in contact gekomen zijn met Turks op het openbaar vervoer of school en er concrete informatie over hebben. NM-AV2: Russisch hier op school ook toch zo paar jongens en euh Turks op de bus hoort ge dat vaak zo. NM-AM2: […] veel euh buitenlandse kinderen praten Turks of weet ik veel welke talen dat het allemaal zijn dus ja op school misschien minder maar wel buiten euh ja vrije tijd. NM-AM1: ja als ge op de tram zit dan hoorde genoeg vreemde talen.
37
Wanneer een taal genoemd werd in een focusgroep, telt dat als één vernoeming, hoe vaak men ook verwees naar die taal.
[67]
NM-BV3: Turks. NM-BV1: Turks. NM-BV2: ja dat ook. NM-BV3: Marokkaans Bulgaars. NM-BV2: *lacht* beetje van alles. INT: en euh hoe weten jullie dat? NM-BV3: omdat we vrienden hebben. NM-BV1: ja ge hoort dat. NM-BV3: maar ook gewoon ja ’t er zijn veel buitenlanders in Gent hè dus ge hoort dat eigenlijk elke dag. NM-BM1: Turks ook de jongeren Turks ja Bulgaars beetje van alles dat ze door elkaar spreken die jongeren ’t is te zien welke nationaliteit dat dat ze zijn. […] NM-BM2: ja ge hebt bepaalde groepen zeker hier op school ook ge hebt zo de personen bij elkaar Nederlands […] dan hebt ge nog de andere groep die bij elkaar staat die spreken Turks dan hebt ge nog een andere groep die spreken Bulgaars of zo. AM-AV1: euh veel Turks. AM-AV3: *lacht*. AM-AV1: allee ja er zijn veel Turken in Gent en en Marokkanen ook. INT: zijn er veel Marokkanen ook? AM-AV1: meer Turken dan Marokkanen allee heb ik allee ‘k weet dat niet hé maar ik als ik zo rondloop zie ik echt wel meer Turken dan… AM-AM1: ’t hangt er natuurlijk af van wijk van wijk van wijk tot wijk of van welke school dat je gaat maar er worden ook veel Turkse woorden gebruikt bijvoorbeeld… AM-BM3: veel volk xxx veel Turken hier. INT: wat zeg je? AM-BM3: veel Turken hier xxx. De grote mate waarin Turks opgemerkt wordt, lijkt overeen te komen met de realiteit. In §2.2Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. schreven we immers al dat er iets meer dan 20 000 Turkse Gentenaars zijn (Van de Putte, Van der Bracht & Verhaeghe 2012: 14), en uit eerder onderzoek bleek ook al dat ze onderling vaak Turks gebruiken in plaats van Nederlands (Derks 2009, De Corte 2014). De informanten noemen naast Turks ook andere vreemde talen. Figuur 3 toont in hoeveel focusgesprekken elke taal vermeld werd.
[68]
8 7 6
Percepties over meertaligheid in Gent
8 7 6
5 4
4 3
Aantal vernoemingen 2
2
2
2 1
1
1
1
1
0
Figuur 3: conceptualisering van het Gentse taalrepertorium: door de informanten genoemde vreemde talen
Naast Turks valt ook Marokkaans op met zeven vernoemingen. Toch vermoeden we dat het vernoemen van Marokkaans op een andere manier tot stand komt dan de percepties over Turks. Zo gaf bijna geen enkele informant aan in welke context hij al geconfronteerd was met die taal of hoe hij tot die kennis gekomen was, en daarnaast ligt het aantal Marokkanen in Gent (ongeveer 4500 personen) heel wat lager dan het aantal Turken (Van de Putte, Van der Bracht en Verhaeghe 2012: 14). Onze veronderstelling is dat de informanten Marokkaans minder opvangen, maar toch zo vaak opsommen omdat Turken en Marokkanen als oude migrantengroepen het uithangbord zijn van migratie in Vlaanderen. Daarmee bedoelen we dat deze twee bevolkingsgroepen heel vaak in een adem genoemd worden met migratie en dat zij het prototype zijn van ‘de migrant’. Uiteraard geldt die bedenking niet voor alle informanten, maar we vermoeden dat sommigen Marokkaans hebben opgesomd om die reden. Frans en Engels worden respectievelijk zes en twee keer genoemd. Beide zijn prestigieuze talen (Jaspers 2009: 19-20). In NM-AV en AM-AV lijken de informanten een idee te hebben van de groep Franstalige Vlamingen38 die nog steeds in Gent aanwezig is, vermoedelijk omdat op de school van die meisjes nog steeds enkele francophones de Flandre zitten. In NM-BM wordt het aantal Franstaligen in Gent op 1% van de bevolking geschat. Engels werd aanvankelijk in vier focusgroepen aangehaald, maar twee groepjes kwamen op hun antwoord terug omdat ze opmerkten dat vooral het contact met toeristen in die taal verloopt, maar Gentenaars zelf de taal onderling niet echt gebruiken. INT: oké euh worden er in Gent nog andere talen gesproken naast Nederlands tussen 38
Vanneste (2010: 32) omschrijft een Franstalige Vlaming als een persoon met het Frans als moedertaal, wiens familie al enkele generaties in Vlaanderen woont. In de 19de en het begin van de 20ste eeuw vormden de Franstalige Vlamingen de politieke en economische elite.
[69]
jongeren? […] NM-AV3: ook nog veel Frans vind ik. AM-AV2: Frans zeker? AM-AV1: goh echt? […] AM-AV2: ge hoort dat toch soms zo die meisjes die… AM-AV3: vinde? AM-AV2: zo francophone. De informanten blijken zeker niet enkel prestigieuze talen op te sommen, maar denken ook aan plebejische39 meertaligheid. Naast Turks en Marokkaans merken de informanten namelijk ook vier keer Bulgaars op, twee keer Albanees en Russisch en één keer Arabisch, Pakistaans (waarmee waarschijnlijk Urdu bedoeld wordt), Slovaaks en Tunesisch. In §1.1 rapporteerden we al dat talentellingen bij wet verboden zijn in België, dus we kunnen de percepties over macrovariatie niet toetsen aan de werkelijkheid. Het lijkt wel realistisch dat de opgesomde talen te horen zijn in Gent. Zo berichtten Van de Putte, Van der Bracht & Verhaeghe (2012) over een nieuwe migratiestroom uit Oost-Europa sinds het nieuwe millennium. Daarmee kunnen we Bulgaars, Albanees en Slovaaks verbinden. In de LIIM lezen we dat 3,1% van de Gentse inwoners afkomstig is uit de Maghreb, het noordwestelijke deel van Afrika waar Arabisch de officiële taal is (SVR 2015: 3). Het is dus zeer aannemelijk dat ook Arabisch aanwezig is in Gent. Op voorhand hadden we een aantal verwachtingen over de focusgroepen en hun kennis over meertaligheid in Gent. Enerzijds vermoedden we dat anderstalige leerlingen beter zouden beseffen welke talen jongeren in Gent onderling hanteren, puttend uit eigen ervaring. Anderzijds dachten we dat informanten in het bso een beter idee zouden hebben van de talen die naast Nederlands nog gesproken worden in Gent, omdat hun klassen doorgaans veel meer anderstaligen bevatten dan in het aso (zie §3.3.3). Bij de analyse van de focusgroepen gingen we na of de twee verwachtingen klopten. Een constante leek namelijk dat de informanten zich voor het antwoord baseerden op de anderstaligen in hun omgeving. Daarom leek het ons interessant de proef op de som te nemen door het aantal genoemde talen te vergelijken aan de hand van de onafhankelijke variabelen moedertaal en onderwijsniveau. In figuur 4 is te zien welke talen de informanten opsomden in de verzameling focusgroepen met het Nederlands als moedertaal (NM) en in de verzameling focusgroepen met een andere moedertaal (AM). Het cijfer boven de balkjes geeft telkens aan in hoeveel focusgroepen de taal werd genoemd.
39
In §1.2 werden de begrippen ‘prestigieuze’ en ‘plebejische’ meertaligheid uitgelegd (zie Jaspers 2009).
[70]
4 3 2 1 0
4
Genoemde talen door NM 3
4 3 2 1 0
3 2 1
4
1
4
Genoemde talen door AM 3 2
2 1
1
1
1
1
1
Figuur 4: aantal vernoemingen van vreemde talen door de focusgroepen NM (links) en AM (rechts)
In deze beperkte onderzoekssetting werd onze eerste verwachting bevestigd: terwijl slechts zes talen genoemd werden door Nederlandstalige informanten, somden anderstalige informanten in totaal elf andere talen op, bijna het dubbele. De cijfers bevestigen ook onze tweede verwachting. Terwijl de focusgroepen met leerlingen uit het aso in totaal slechts vijf vreemde talen opsomden, kwamen tien talen aan bod in de focusgroepen met leerlingen uit het bso (zie figuur 5).
Genoemde talen door aso
4
4
4
4 3
3
0
3 2
2 1
1
Genoemde talen door bso
4
3
3 2
2
4
1
1
1
1
1
1
0
Figuur 5: aantal vernoemingen van vreemde talen door de focusgroepen uit aso (links) en bso (rechts)
De informanten uit aso sommen als enige twee keer Russisch op. Uit de focusgesprekken kunnen we afleiden dat die leerlingen Russische jongens kennen op hun school en hun oordeel daarop gebaseerd hebben. NM-AV2: Russisch hier op school ook toch zo paar jongens en euh Turks op de bus hoort ge dat vaak zo. De informanten uit bso daarentegen sommen zes talen op die in de focusgroepen met aso-leerlingen niet voorkomen: Bulgaars, Albanees, Arabisch, Pakistaans, Slovaaks en Tunesisch. Bulgaars wordt zelfs door alle focusgroepen uit bso genoemd, wat ons doet vermoeden dat die taal sterk aanwezig is in hun perceptie van de Gentse meertaligheid.
[71]
Het lijkt ons de moeite waard om op bredere schaal na te gaan of onze hypotheses inderdaad kloppen, want de kleine aantallen waarmee we hier werkten leveren uiteraard geen significante resultaten op. Is het zo dat anderstalige jongeren de meertaligheid in Gent beter percipiëren dan moedertaalsprekers, en is het juist dat bso-leerlingen een beter idee hebben van de andere talen die in hun stad voorkomen dan aso-leerlingen? Zo ja, is dat verschil dan te verklaren door het feit dat jongeren uit bso meer persoonlijke ervaringen met anderstaligen hebben dan jongeren uit aso? We besluiten deze paragraaf met de conclusie dat onze informanten meertaligheid niet meteen opnemen in hun conceptualisering van de Gentse taalsituatie, maar er wel een vrij goed beeld van hebben, wanneer hun expliciet gevraagd wordt om te beschrijven welke talen in Gent nog gesproken worden. 3) Nemen Gentse jongeren het Nederlands van anderstaligen op in hun conceptualisering van het Gentse taalrepertorium, en hoe benoemen ze die exogene variatie? In het inleidende gesprek maakten de informanten op geen enkel moment gewag van het Nederlands van anderstaligen. Nochtans hebben we in de vorige paragrafen aangetoond dat zij in contact komen met jongeren die een andere moedertaal hebben, waardoor de exogene taalvariatie in het Nederlands hen vermoedelijk toch al ter ore gekomen is. Wanneer de informanten later in het gesprek fragmenten bespreken en evalueren, valt immers op dat ze wel degelijk exogene taalvariatie percipiëren, en die variatie soms zelfs kunnen koppelen aan een bepaalde taalachtergrond (zie §0). Het lijkt er dus op dat Gentse jongeren exogene taalvariatie op microniveau wel percipiëren, maar het Nederlands van migrantengroepen niet opnemen in hun conceptualisering van de Gentse taalrepertoria. In NM-AM en AM-AM kwam wel een ander fenomeen ter sprake in het inleidende gesprek, dat ook bij het beluisteren van de fragmenten besproken werd in NM-AV, NM-BV en AM-AV. Verschillende informanten rapporteren namelijk dat sommige moedertaalsprekers exogene elementen in hun taal integreren. INT: en welke nog of is ’t enkel Turks dat echt zo opvalt voor u? NM-AM3: ik weet niet zo van dat van dat verturkst Vlaams kan dat? NM-AM1: ja. NM-AM2: uhu *lacht*. NM-AM3: maar ja zo er zijn veel jongeren die zo spreken of zelf Vlamingen ik ken er ook op de school van mijn neef… INT: ja. NM-AM3: en die proberen zo verturkst Vlaams te spreken. INT: dus zo van die gasten gelijk gij of zo die dan echt zo ‘len’ en al zeggen van die dingen? NM-AM3: ja ‘k ging het just zeggen ‘len’. AM-AV2: maar ja ’t kan ook zijn dat zij beïnvloed zijn doordat zij omgaan met buitenlanders dat ze ook een beetje… AM-AV1: ah ja dat kan wel maar ge hebt ook zo veel Belgen die zo omgaan met Turken en die dan op op den duur beginnen te praten lijk euh…
[72]
AM-AM2: want ik heb ook zo een euh een vriend van een vriend goh die jongen echt een vreemde jongen omdat die echt zo praat gelijk een Marokkaan zeg maar en dan zegt-ie zo van ja ‘ik b’ maar die is echt pure pure Belg en ja Belgisch bloed puur Belgische bloed en zijn excuus daarvoor is dat hij opgegroeid is tussen Marokkanen in Mechelen dus ja daar zie je ook in dat geval dat hij gewoon opgegroeid is tussen allemaal mensen die zo spraken en waardoor dat ’t automatisch ook in zijn talen geïntegreerd wordt. NM-BV3: ofwel dat ze op een school zit met veel mensen die zo gebroken Nederlands… NM-BV2: ja als ge in zo’n omgeving zit. NM-BV3: hier in de klas is dat ook hoor dat dat allee gelijk Xxx die jongen uit ons klas dat die spreekt zo… NM-BV1: ‘die dat’ in plaats van ‘dit’ en ‘dat’. NM-BV3: ja en opeens spreekt hij zo [imi-oh ‘k ga dat wel zeggen] zo gelijk zo’n Turk. INT: maar die spreekt thuis Nederlands maar toch xxx. NM-BV3: ja ja ja en ik kan daar niet tegen. NM-BV1: maar wij hebben dat ook soms da’s door omdat wij zitten met de helft Turken in de klas… NM-BV3: en soms… NM-BV1: en die spreekt echt gebroken Nederlands maar da’s nog grappig maar wij beginnen dat op den duur echt na te zeggen. NM-BV3: ja soms… INT: maar na te zeggen maar ge weet wel altijd van ‘ah wat dat ‘k zeg is’… NM-BV1: daarna is dat zo van ‘oei wat heb ‘k ik nu gezegd?’. NM-BV3: ja ‘wat heb ‘k ik nu gezegd?’. INT: ah ’t is toch wel soms per ongeluk eigenlijk? NM-BV1&1&3: ja ja ja. NM-AV2: ik denk gewoon dat het ook kan dat ze veel buitenlandse vrienden heeft en dan pakt ge dat zo over. Het is opvallend dat het Nederlands van de anderstaligen zelf niet expliciet vermeld wordt bij de inleidende vragen, maar er wel aandacht geschonken wordt aan moedertaalsprekers die exogene taalelementen in hun taal integreren, hetzij door onbewust overnemen, hetzij door bewust imiteren van anderstaligen. Hoe dan ook reiken de informanten een interessant onderzoeksobject aan: in welke mate nemen Gentse jongeren (moedertaalsprekers) immers taalelementen van hun anderstalige leeftijdsgenoten over, over welke elementen gaat het, en waarom doen jongeren dat? Jaspers en Mercelis (2012: 250-251) hebben hetzelfde fenomeen vastgesteld in Antwerpen, en zeggen daarover het volgende. “Op basis van de beschikbare data over dit soort processen valt weliswaar op te maken dat veel blanke jongeren door het overnemen van taalkenmerken de mannelijkheid, ongetemdheid en assertiviteit, kortom, de street credibility willen lenen die ze bewonderen in hun leeftijdsgenoten met migratieachtergrond. […] Gegeven de traditioneel lagere sociale positie van wie thuis Arabisch, Berbers of Turks spreekt, mag het namelijk niet verrassend heten dat de talige kenmerken die met deze sprekers verbonden zijn aantrekkelijk zijn voor wie opgroeit in een middenklassegezin om zich te distantiëren van het voorbestemde sociale traject (zoals dat vroeger kon met leren jekkers en lang haar)” (Jaspers en Mercelis 2012: 250-251).
[73]
4) Samengevat: hoe conceptualiseren Gentse jongeren het taalrepertorium expliciet? Ten eerste bleek het Nederlands een zeer sterke positie te hebben in de conceptualisering van de taalsituatie. Het begrip ‘Nederlands’ wordt door de informanten overigens ruim ingevuld: bijna alle groepjes merken op dat er een verschil is tussen het Nederlands dat jongeren onderling hanteren, en het Nederlands Nederlands of het Algemeen Nederlands. Ze leggen de nadruk op het ‘Vlaamse’ of ‘Gentse’ karakter van het Nederlands dat in hun stad gesproken wordt. Ten tweede merkten we dat meertaligheid slechts in een minderheid van de focusgroepen spontaan een plaats krijgt in hun beschrijving van het Gentse taalrepertorium. Vijf van de acht groepjes maakten er immers pas melding van nadat er expliciet naar gevraagd werd. Hoewel meertaligheid onderbelicht blijft in hun spontane percepties op macroniveau, lijken de meeste informanten wel een vrij goed idee te hebben van welke andere talen in Gent nog gesproken worden. Turks is volgens de informanten sterk aanwezig in Gent. Wat exogene taalvariatie in het Nederlands betreft, stellen we echter vast dat in geen enkele focusgroep het Nederlands van migrantengroepen aangehaald wordt. Onrechtstreeks verwijzen sommige informanten er wel naar: volgens hen spelen sommige moedertaalsprekers met het Nederlands door er Turkse elementen aan toe te voegen. Gentse jongeren vermelden in hun voorstelling van de taalsituatie dus nauwelijks expliciet exogene taalvariatie. Toch wil dat volgens ons niet zeggen dat ze het afwijkende of door andere talen gekleurde Nederlands niet opmerken: zoals we in §4.3 en §0 immers zullen aantonen, merken de informanten immers vrij nauwkeurig exogene taalelementen op en wijzen hun attitudes over dat soort taalgebruik ook vrij consequent in dezelfde richting. 5) Hoe categoriseren Gentse jongeren het taalrepertorium impliciet? Het feit dat exogene taalvariatie nauwelijks vernoemd wordt in de voorstelling van de Gentse taalsituatie, betekent niet dat informanten exogeen taalgebruik niet opmerken of (onbewust) categoriseren als een aparte variëteit. Ten eerste zagen we bij de analyse van het datamateriaal dat informanten de taal in het fragment categoriseerden volgens de vermoede achtergrond40 van de spreker. Twee polen doken daarbij op: de spreker was ‘van hier’ of was ‘een buitenlander’. Ten tweede verschilden besprekingen van het taalgebruik van de spreker sterk, afhankelijk van hoe de informanten de achtergrond van de spreker inschatten. Ten derde toetsten ze taalverschijnselen steeds af aan hoe zij iets zouden zeggen, en of dat overeenstemt of verschilt. Daarom denken we dat de informanten het taalrepertorium impliciet categoriseren volgens de noties ‘endogeen’ en ‘exogeen’ taalgebruik, althans wanneer ze geconfronteerd worden met fragmenten die exogene taalvariatie bevatten. We vermoeden dus dat de informanten een abstractie maken van de endogene variatie in het Nederlands (en dus geen opmerkingen maken over de mate waarin tussentalige of dialectische vormen voorkomen), wanneer ze exogene taalvariatie horen. Op dat moment worden endogene en exogene variatie als het ware met elkaar geconfronteerd. 40
Alle sprekers hadden een anderstalige achtergrond, maar de informanten merkten niet bij elk fragment op dat er sprake was van exogene taalvariatie. In §0 gaan we in op de identificatie van het taalgebruik per fragment.
[74]
Uit de data konden we afleiden welke labels informanten geven aan endogeen en exogeen taalgebruik: hoe benoemen ze de taalgebruiker, welke eigenschappen associëren ze met hem, hoe heet de taal die zo’n spreker gebruikt en wat linken ze daaraan? Tabel 8 geeft de antwoorden op deze vragen weer. Wij hebben ervoor gekozen om de twee polen in hun percepties respectievelijk ‘endogeen’ en ‘exogeen’ taalgebruik te noemen, ook al kennen en gebruiken de informanten die termen niet.
Over de taalgebruiker
Endogeen taalgebruik
Exogeen taalgebruik
Benamingen? - Belg.
Benamingen? - Geen Belg; - Buitenlander; - Turk; - Marokkaan. Eigenschappen? - Niet-Belgisch; - Andere origine; - Andere nationaliteit; - Zwarte mensen; - Brugse Poort; - OLVI; - tso en bso. Algemene omschrijving taalgebruik? - Nederlands met buitenlandse invloeden; - Nederlands van anderstaligen; - Nederlands van allochtonen; - Nederlands 'van andere origine'. Benamingen? - Turks Nederlands; - Allochtoons; - Gebroken Nederlands; - Kapot Nederlands; - Kapot Turks; - Kapot Marokkaans. Eigenschappen? - Niet perfect Nederlands; - Niet deftig Nederlands; - Nederlands met fouten; - Slecht Nederlands; - Boerentaal.
Eigenschappen? - Van ‘hier’.
Algemene omschrijving taalgebruik? - Algemeen Nederlands; - Tussentaal; - Gesproken Nederlands; - Dialect.
Over de taal zelf
Benamingen? - Vlaams; - Oost-Vlaams; - West-Vlaams; - Gents.
Eigenschappen? - Verstaanbaar Nederlands; - Goed Nederlands; - Deftig Nederlands; - Perfect Nederlands; - Nederlands met schoonheidsfouten; - Losse straattaal; - Uitgesproken dialect; - Platte, moderne taal.
Tabel 8: endogene en exogene pool in de percepties van de informanten
[75]
Wanneer we nagaan hoe de informanten het taalgebruik en de sprekers labelden, valt het contrast tussen endogeen en exogeen taalgebruik op 41 . In de fragmenten waarin de informanten het taalgebruik identificeerden als endogeen, zeggen ze dat een Belg aan het woord is, of iemand ‘van hier’. Het woord ‘Belg’ lijkt voorbehouden voor mensen die geen spoor van een vreemde origine dragen. De feitelijke nationaliteit van de spreker wordt niet in rekening gebracht, wel diens vermoedelijke migratieachtergrond. Sprekers die volgens de informanten exogeen taalgebruik voortbrengen, worden gelinkt aan een migratieachtergrond: zij worden als ‘buitenlander’ of ‘niet-Belg’ bestempeld. Soms zijn de informanten vrij concreet in hun oordeel en stellen ze, geheel in de lijn van de twee meest opgemerkte vreemde talen in Gent, dat de spreker een Turk of Marokkaan is. Jongeren die exogeen taalgebruik hanteren, worden geassocieerd met de Gentse buurt ‘Brugse Poort’, een gebied dat volgens Van de Putte, Van der Bracht en Verhaeghe (2012: 69-70) bekend staat als Turkse enclave. Een andere plaats waar volgens de informanten zulke sprekers terug te vinden zijn, is het OnzeLieve-Vrouwe-Instituut in Gent. Die school biedt een aantal beroepsopleidingen aan en telt volgens de GOK-cijfers42 meer dan de helft anderstaligen. Ook uiterlijke kenmerken (‘zwarte mensen’) worden geassocieerd met een andere talige achtergrond. Verder deden sommige informanten nog een aantal frappante uitspraken over anderstaligen en anderstalig zijn. Zo worden mensen van een andere origine verbonden met een lagere intelligentie. In twee focusgroepen kwam ook racisme aan bod, en de negatieve houding ten opzichte van anderstaligen. In het algemeen worden dus weinig positieve kenmerken verbonden met anderstaligen. AM-AM2: en daar zijn allee ja in ’t eerste jaar waren daar zodanig veel Turken allee in de aso dan maar die zijn toch weer allemaal naar tso bso […]. NM-BV2: maar Turken gebruiken toch meestal geen lidwoorden zeggen ze? NM-BV1: nee. NM-BV1: da’s om da’s makkelijker hè om geen lidwoorden te gebruiken als ge van Turks naar Nederlands moet leren en daardoor spreken ze ook gebroken Nederlands hè. NM-BV1: awel da ze gaan de lidwoorden ervan tussen laten gelijk ja da’s toch gebroken Nederlands als ge de lidwoorden ervan tussen haalt is ’t minder leren en is ’t makkelijker om te xxx voor hen toch hè. AM-AM1: maar ze gaan sowieso neerkijken snapte als ze zien dat uw taal zo is gaan ze denken wat voor dommerik is dat en zo. NM-BV3: omdat ja als ge na bijvoorbeeld solliciteert voor op een bureau te zitten waar dat ge
41
De keuze voor groen en roze voor respectievelijk endogeen en exogeen taalgebruik in deze thesis heeft alleen maar te maken met een goede zichtbaarheid. 42 Een van de onderwijsdoelstellingen van de Vlaamse Gemeenschap is om alle kinderen en jongeren gelijke kansen te bieden in hun schoolcarrière. Op basis van een aantal indicatoren (zoals thuistaal) krijgen scholen met veel kinderen uit kansarme milieus extra middelen (‘Gelijke onderwijskansen’ 2002).
[76]
zo telefoontjes moet doen en zo en als ge op die manier tegen de mensen praat er is ook veel racisme in België hè op zich dus ik denk dat dat de mensen dan ook al zo wat gaat ja. AM-AM2: ten eerste ge hebt geen vrienden die anders praten dan u hebben denk ik tenzij dat ’t echt goeie mensen zijn euh… […] INT: maar ’t is toch niet zo dat jullie alleen maar vrienden hebben die op dezelfde… […] AM-AM1: maar ja wij zijn zelf buitenlands en onze ouders praten ook zo en zo dus allee wij schrikken ons niet af voor zulke taal maar als ge kijkt op Bavo zijn er niet zoveel mensen die Turkse vrienden hebben of zo. Ook de manier waarop de informanten endogeen en exogeen taalgebruik benoemden en omschreven, getuigt van een groot verschil. Zowel standaardtaal, tussentaal als dialect worden met positieve eigenschappen verbonden: de informanten beschouwen de endogene variëteiten als goed, verstaanbaar, deftig en zelfs perfect Nederlands. Terwijl NM-BV2 exogeen taalgebruik beschrijft als een boerentaal, vindt ze het Nederlands van haar eentalige klasgenoten een moderne taal. De jongeren erkennen dat ook moedertaalsprekers soms taalfouten maken, maar dat plaatsen ze onder de noemer ‘schoonheidsfouten’. Verder functioneren tussentaal en dialect volgens hen als taal waarmee je je uit de slag kan trekken bij vrienden, ‘een losse straattaal’. Taalgebruik dat exogene variatie bevat, vinden de informanten daarentegen niet deftig tot zelfs ronduit slecht. De nadruk daarbij ligt op de taalfouten. Worden endogene varianten objectief gedefinieerd als ‘Vlaams’, ‘West-’ en ‘Oost-Vlaams’ of ‘Gents’, dan vallen de benamingen voor exogeen taalgebruik op door de negatieve connotaties. Naast het neutrale ‘Turks Nederlands’ benoemen informanten de taal immers ook als ‘Allochtoons’, ‘Gebroken Nederlands’ en ‘Kapot Nederlands, Turks of Marokkaans’. Uit de manier waarop de informanten de sprekers uit de fragmenten en hun taalgebruik labelden, kunnen we afleiden dat ze in deze onderzoekssetting de taal beoordeelden aan de hand van twee polen, ‘endogeen’ en ‘exogeen’ taalgebruik. De endogene pool is verbonden met neutrale tot positieve bewoordingen, de exogene pool met negatieve associaties. We vermoeden dat de voorstelling aan de hand van twee polen vooral opgeroepen werd door de onderzoekssetting: mochten we enkel fragmenten afgespeeld hebben die endogene variatie bevatten, dan zouden de informanten
de
nadruk
misschien
meer
gelegd
hebben
op
de
verschillen
tussen
Standaardnederlands en meer dialectisch getinte spraak, zoals dat ook bij Lybaert (2014) het geval was. Die verschillen werden nu echter geabstraheerd. Bovendien maakte slechts een minderheid expliciet en spontaan melding van meertaligheid in het inleidende gesprek, en kwam exogene variatie in het Nederlands zelfs helemaal niet in hun antwoorden voor. Stellen dat Gentse jongeren het taalrepertorium expliciet voorstellen aan de hand van de polen endogeen-exogeen is dus niet terecht, maar in dit onderzoek werden de fragmenten wel impliciet afgewogen aan die twee concepten.
[77]
4.2 Identificatie van het taalgebruik In de vorige paragraaf stelden we dat de informanten twee polen onderscheiden: ofwel beantwoordt het taalgebruik aan de ideeën die ze hebben over endogeen taalgebruik, ofwel beoordelen ze het fragment als exogeen. Na de beluistering bestempelden ze een fragment als endogeen of exogeen taalgebruik, of zetten ze de elementen die ze als exogeen percipieerden af tegen de endogene norm. De focusgroepen die Nederlands als moedertaal hadden (NM), vertelden meestal wat afweek of overeenstemde met hoe zij iets zouden zeggen. De focusgroepen met anderstalige informanten (AM) maakten dan weer gebruik van hun kennis van bijvoorbeeld het Turks of hun ervaring met vaak voorkomende fouten tegen het Nederlands om een fragment te beoordelen. Onderstaande zinsneden geven aan hoe zoiets vaak verliep. NM-AV3: ‘k heb zo euh maar ‘k vind eigenlijk dat ze ook gelijk een beetje gelijk ons praat want ik zeg ook zo zot veel ja ‘zot veel’ zeg ik… NM-AV3: ja ik zou zeggen dat er aan mijn plafond een spiegel moet hangen of zo niet zo dat mijn plafond gans van spiegel moet zijn. INT: euh als ge hoort ‘de enige meisje’ waaraan doet u dat dan denken of wat zijn dan de linken die je daarmee legt? AM-AV2: dat dat geen ah ja misschien anderstaligen zijn. AM-AV3: maar ik maak die fout ook. AM-AV1: ja want in ’t Arabisch hebde niet echt zo ‘de’ en ‘het’. AM-AV2: lidwoorden. AM-AV1: lidwoord en euh ja in ’t Nederlands lijk in ‘t Nederlands lijk in ’t eerste middelbaar maakte ik echt heel veel fouten tussen ‘de’ en ‘het’ en nu is ’t ja veel ah ja verbeterd echt veel verbeterd maar ‘k merk dat ook nog zo gelijk bij mijn euh vrienden xxx die ook van een ander land zijn is dat zo van ’t is eigenlijk ‘het’ of ’t is eigenlijk ‘de’ xxx. INT: ah ‘erg hè’ ja dat dat was ’t laatste dat ge zei en dat zijn woordjes die? AM-BV2: die veel men allochtonen gebruiken. AM-BV1&2: ja. INT: ja? AM-BV1: ‘ah ja ge weet wel allee zeg keer’ als ge iets niet kunt aanspreken. Zonder de vragen in die richting te sturen, beoordeelden de informanten telkens spontaan of het fragment taalgebruik bevat dat correspondeert met hoe zij praten, of niet. Voor elk fragment hielden we bij of de informanten het taalgebruik identificeerden als endogeen of exogeen. De bewoordingen waarin ze het taalgebruik omschreven, werden al in §4.1 besproken. In deze paragraaf tonen we hoe de taal in elk fragment geïdentificeerd werd. Uiteraard was het niet mogelijk om alle fragmenten absoluut te bestempelen als endogeen of exogeen taalgebruik. Hoewel in elk fragment taal voorkomt van een Turks meisje43, zijn er niet in elk 43
De informanten wisten niet wie er aan het woord was of waarover het onderzoek ging, en werden op die manier dus niet gestuurd in hun percepties.
[78]
fragment evenveel exogene taalelementen aanwezig, en niet elk exogeen taalelement is even opvallend. Aangezien de informanten de fragmenten ook onderling vergeleken, stelden ze soms dat fragment x toch iets meer exogene elementen bevatte dan fragment y, of dat fragment z het meest overeenstemde met hoe Nederlandstalige Gentenaren praten. Bovendien waren de informanten binnen een focusgroep het soms oneens over hoe ze het taalgebruik zouden identificeren, of besloten ze samen dat ze het taalgebruik niet konden benoemen. Tabel 9 toont hoe het taalgebruik in elk fragment geïdentificeerd werd. Een groene kleur duidt aan dat de focusgroep het taalgebruik als endogeen percipieerde, roze staat voor exogeen. Blauw gebruiken we ten slotte wanneer de informanten in de focusgroep het oneens waren of er geen idee over hadden.
Sport
NM-AV
NM-AM
NM-BV
NM-BM
AM-AV
AM-AM
AM-BV
AM-BM
Droomkamer
NM-AV
NM-AM
NM-BV
NM-BM
AM-AV
AM-AM
AM-BV
AM-BM
Helikopter
NM-AV
NM-AM
NM-BV
NM-BM
AM-AV
AM-AM
AM-BV
AM-BM
Studieplanning NM-AV
NM-AM
NM-BV
NM-BM
AM-AV
AM-AM
AM-BV
AM-BM
Soap
NM-AV
NM-AM
NM-BV
NM-BM
AM-AV
AM-AM
AM-BV
AM-BM
Dieet
NM-AV
NM-AM
NM-BV
NM-BM
AM-AV
AM-AM
AM-BV
AM-BM
Tabel 9: identificatie van het taalgebruik
Rekening houdend met de opmerkingen dat het taalgebruik nooit absoluut endogeen of exogeen is, en dat de informanten fragmenten tegen elkaar afwegen, is het mogelijk om de identificatie van de fragmenten op te vatten als een continuüm met de polen ‘endogeen’ en ‘exogeen’. Tussen beide polen bevindt zich een zone waarin het taalgebruik minder of meer exogene elementen bevat. Door de fragmenten te situeren op een as, visualiseren we welke fragmenten als ‘ijkpunten’ fungeerden voor hetzij endogeen taalgebruik, hetzij exogeen taalgebruik, en hoe de verhouding was tussen de fragmenten in de percepties van de informanten. Op basis van de identificaties zijn de stimulusfragmenten als volgt gesitueerd op het continuüm:
Endogeen
Exogeen Dieet
Studie
Sport
-planning
Droomkamer
Figuur 6: fragmenten gesitueerd op continuüm endogeen-exogeen taalgebruik op basis van de identificatie
[79]
Soap Helikopter
‘Dieet’ is het fragment dat door de focusgroepen het meest geïdentificeerd werd als endogeen taalgebruik, op de voet gevolgd door ‘studieplanning’. Aan de overzijde van het continuüm bevinden zich vier fragmenten die de informanten bijna uniform als exogeen taalgebruik bestempelden, namelijk ‘sport’, ‘soap’, ‘droomkamer’ en ‘helikopter’. In de volgende paragraaf onderzoeken we of de attitudes verschillen tegenover fragmenten die als meer endogeen of exogeen geïdentificeerd worden.
4.3 Attitudes ten opzichte van exogene taalvariatie In §4.1 werd al besproken welke namen Gentse jongeren geven aan endogeen en exogeen taalgebruik, en met welke basiskenmerken ze beide soorten taalgebruik associëren. In deze paragraaf staan de attitudes van de informanten ten opzichte van exogene taalvariatie centraal. We gaan met andere woorden dieper in op hoe endogeen en exogeen taalgebruik beoordeeld worden en welke ideeën of houdingen jongeren hebben tegenover exogene taalvariatie. De attitudes ten opzichte van het taalgebruik in het stimulusmateriaal worden niet per fragment besproken, maar wel per variëteit. Zo kunnen we een algemeen beeld schetsen van de ideeën over endogeen en exogeen taalgebruik. Het totaalplaatje is immers interessanter dan een analyse van de attitudes per fragment. De informanten identificeerden het taalgebruik per fragment telkens in eigen woorden als endogeen of exogeen taalgebruik, of gaven hun twijfel bij de identificatie te kennen (zie §0)44. Op basis van die identificaties, stelden we een lijst op met de uitspraken per variëteit. Wanneer de jongeren de taal percipiëren als ‘Nederlands van een moedertaalspreker’, dan hebben hun ideeën daarover namelijk betrekking op endogeen taalgebruik, ook al weten wij dat de spreekster in bijvoorbeeld ‘dieet’ eigenlijk Turkstalig is. Concreet ging het koppelen van attitudes aan een bepaalde taalvariëteit als volgt: het taalgebruik in het stimulusfragment ‘sport’ werd bijvoorbeeld door zeven focusgroepen aangeduid als exogeen, en door één focusgroep (AM-BM) als endogeen. De opinies van de zeven focusgroepen die het taalgebruik als exogeen bestempelden, werden beschouwd als attitudes tegenover exogeen taalgebruik, terwijl de stellingen van de focusgroep AM-BM bij de attitudes over endogeen taalgebruik ondergebracht werden. Daarnaast sorteerden we de attitudes aan de hand van zeven dimensies, die in §3.3.2.2 uitgelegd werden. Na een aantal lezingen was het resultaat een overzicht van de attitudes per fragment, gecategoriseerd per identificatie (endogeen, exogeen of twijfel), en gesorteerd per dimensie (namelijk situationele, verstaanbaarheids-, normaliteits-, correctheids-, 44
In totaal moest het taalgebruik 48 keer geïdentificeerd worden. De focusgroepen kleefden er 35 keer het label ‘endogeen’ of ‘exogeen’ taalgebruik op, maar gaven ook 13 keer aan dat ze het taalgebruik niet echt konden identificeren. Ook over de fragmenten die niet duidelijk de ene of de andere variëteit representeerden, gaven de informanten attitudes te kennen. Uiteraard mogen we die niet negeren bij de analyse, ook al hangen we de presentatie van de attitudes op aan de endogene en exogene pool. Concreet maakten we op basis van de attitudes per fragment eerst een analyse van hoe jongeren kijken naar endogeen en exogeen taalgebruik. De ideeën daarover bevatten een duidelijk contrast. Wanneer we de attitudes analyseerden die hoorden bij taalgebruik dat niet geïdentificeerd werd, bleken die opinies telkens sterk aan te sluiten bij hetzij endogeen taalgebruik, hetzij exogeen taalgebruik. Aldus bekeken we de inhoud van elke uitspraak om dan af te wegen bij welk soort taalgebruik die aanleunt. Zo hielden we toch rekening met de attitudes over niet-geïdentificeerde fragmenten.
[80]
zuiverheids-, inspannings- en esthetische dimensie, en een extra rubriek voor de attitudes die in geen van voorgaande dimensies thuishoorden) (zie bijlage 5). De rode draad in de ideeën van de informanten over endogeen en exogeen taalgebruik, krijgt een neerslag in onderstaande paragrafen. Per dimensie geven we een analyse van de meest voorkomende antwoorden en staan we stil bij opvallende ideeën, hier en daar toegelicht aan de hand van passages uit de focusgroepen. Nadien volgt een schematisch overzicht en interpreteren we de resultaten.
4.3.1 Gerapporteerde attitudes ten opzichte van endogeen en exogeen taalgebruik 4.3.1.1 Situationele dimensie Endogeen taalgebruik wordt geschikt geacht voor bijna elke situatie. De informanten zeggen dat je ermee terecht kan op informele gelegenheden, zoals bij familie, vrienden en kennissen. Mits een aantal aanpassingen – zo zeggen de jongeren dat je je taal moet verzorgen en niet te snel mag praten, is het taalgebruik in de fragmenten volgens hen ook geschikt voor formele situaties zoals een spreekbeurt, een sollicitatiegesprek of een conversatie met iemand die hoger staat. De informanten in NM-AM identificeerden het taalgebruik in ‘studieplanning’ als West-Vlaams, en vinden dat Vlaamse dialecten deftig genoeg zijn voor alle gelegenheden. NM-AM3: ik ja welja ik ik ja denk dat ge dat ge dat altijd moogt spreken ’t is toch een Vlaams dialect een Vlaamse taal. INT: ’t is niet zo van in meer formele situaties zou ‘k dat niet gebruiken in minder formele situaties… NM-AM3: ah ja op euh een sollicitatiegesprek zou ik wel proberen om iets deftiger te spreken maar allee zo gewoon in ’t dagelijkse leven… NM-AM2: […] maar ja da’s West-Vlaams da’s op zich wel deftig voor alle gelegenheden denk ik. Ook al geven de informanten aan dat de taal iets verzorgder mag voor formele situaties, toch blijkt uit hun antwoorden dat ze de situationele bruikbaarheid van endogeen taalgebruik hoog inschatten. Exogeen taalgebruik daarentegen wordt door de informanten enkel geschikt geacht voor informele situaties. Voor formele situaties is namelijk een beter Nederlands vereist. En zelfs voor informele situaties vinden niet alle informanten het taalgebruik gepast: sommigen stellen dat de taal in bijvoorbeeld ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ enkel bruikbaar is bij mensen met dezelfde talige en culturele achtergrond. AM-BV2: als ge een demonstratie moet geven een demonstratie een spreekbeurt of een voorstelling en ge hebt daar bijvoorbeeld duizenden euh honderden mensen ‘k ga niet overdrijven in de xxx zitten honderd mensen… INT: ja? AM-BV2: en ge moet u ge moet praten ik zou daar meer Algemeen Nederlands proberen gebruiken voor euh voor dat iedereen u verstaat want als ge bij zoveel mensen zijt en de helft is dan Belgische mensen en ge zit daar zo kapot Turks of kapot Marokkaans te spreken da’s ook niet deftig.
[81]
INT: ja oké euh en vindt ge dat gepast voor elke situatie of niet? NM-BV2: ’t moet iets beter. NM-BV1: ook niet voor sollicitatie en zo. NM-BV2: al die formele dingen. NM-BM1: ’t is wel ’t is wel goed maar ook niet echt gepast ’t zou wel goed zijn voor voor te vertellen aan iemand die die haar verstaat of van dezelfste cultuur dat ze is dat dat ook al verstaat maar voor ons gaat dat natuurlijk moeilijker zijn omdat wij ja omdat ze van ’t een naar ’t ander springt ja. AM-AV1: ja zo zou zou ik nooit tegen jullie durven spreken zelfs. INT: tegen haar vrienden? AM-BM2: Turkse vrienden. INT: Nederlandse vrienden? AM-BM2: ook maar… AM-BM3: ook. AM-BM2: euh allee die buiten die laatste gedeelte (Turkse uitdrukkingen, EC). Samengevat kunnen we stellen dat endogeen taalgebruik een grotere situationele bruikbaarheid heeft dan exogeen taalgebruik, dat volgens de informanten enkel gepast is voor informele situaties.
4.3.1.2 Verstaanbaarheidsdimensie en normaliteitsdimensie Verstaanbaarheid lijkt een belangrijk criterium voor de informanten, want vrij vaak bestond hun eerste reactie uit commentaar over de verstaanbaarheid. NM-AV4: ‘k vond echt niet verstaanbaar. AM-AV2: oh dat was niet zo verstaanbaar soms. INT: waarom vonde ’t niet verstaanbaar? AM-AV2: ja ‘k weet niet ‘k verstond gewoon ja bijvoorbeeld dat laatste heb ik gewoon da’s zo wat geluid maar ja. INT: wat viel er u op? AM-AM2: praktisch onverstaanbaar. INT: ja waarom? AM-AM2: structuur was totaal echt chaotisch euh goh je hoorde ook duidelijk een accentje dus dat maakt het ook wat slechter euh. Ook de mate waarin een fragment normaal of ‘default’ overkwam, leek bepalend voor de identificatie van het taalgebruik als endogeen of exogeen taalgebruik. INT: oké eerste gedachten daarbij? NM-AV3: herkenbaar. 45
Indien nodig wordt vermeld of het fragment door de betreffende focusgroep geïdentificeerd werd als endogeen of exogeen taalgebruik.
[82]
INT: herkenbaar hoe zou ge dan de taal omschrijven? NM-AV4: ja verstaanbaar allee wij praten toch ook zo. NM-AV2: xxx dat ik het mooist vond allee ‘k weet niet zo het herkenbaarst ’t is zo hoe dat wij ook nog zouden praten. INT: ja uhu inderdaad euh wat denkt ge over de achtergrond van dat meisje dat aan ’t allee ’t meest aan ’t woord was? NM-AVx: Belgisch. Wanneer we expliciet naar de attitudes peilen, geven de informanten niet veel prijs over hoe ze de normaliteitsdimensie inschatten. We merken echter een soort wij/zij-denken op bij het formuleren van opvallende taalelementen. De jongeren stellen zich heel vaak de vraag hoe zij iets zouden zeggen, en of dat overeenstemt of afwijkt met wat ze in het fragment hoorden. Onderstaande zinsneden (voor een keer niet in de conversatiecontext) illustreren dat wij/zij-denken. <evaluatie normaliteitsdimensie door NM> NM-AV3: ja wij zouden dat anders zeggen./ NM-AV3: ja ik zou zeggen dat …/ NM-AV1: dat zijn zo ja woorden die wij wel nog gebruiken dus dan zou ge wel nog kunnen afleiden dat ze toch wel lang hier leeft denk ik./ NM-AV3: wij doen dat ook echt super veel hé./ NM-AV1: ja allee wij doen dat ook maar ik vind bij hun valt dat meer op./ NM-AV2: maar ’t is niet dat wij dat niet doen hè./ NM-AM1: dat dat anders klinkt anders klinkt dan hoe wij dat zeggen./ NM-AM3: wij kunnen toch zo ook niet altijd goed vervoegen?/ NM-BV1: maar wij hebben dat ook soms. <evaluatie normaliteitsdimensie door AM> AM-AM2: wij spreken ook niet met de beste taal hè maar wij proberen ten minste wat structuur te creëren./ AM-AM1: wij hebben meer invloeden denk ik./ AM-BV1: maar elke Turk ik ook zelf wij steken altijd een Turkse woord erbij./AM-BV2: dingen dus wij gebruiken allee ja bij ons in de accent hebt ge zo van soms zo fouten en zo maar voor ons geeft dat dan niet…/ AM-BV2: wij praten sneller./ AM-BM2: ja die [imi-…] wij gebruiken die ‘h’ die ‘h’ har allee lijk harder ze gebruikt ook zo hard [imi-‘k heb gisteren]. Nu we hebben aangetoond dat verstaanbaarheid en normaliteit belangrijke criteria zijn voor de informanten bij de beoordeling van fragmenten, bespreken we welk taalgebruik als verstaanbaar en normaal bestempeld wordt. Wat verstaanbaarheid betreft, worden de als endogeen geïdentificeerde fragmenten steeds verstaanbaar genoemd, en zouden ‘dieet’ en ‘studieplanning’ de meest verstaanbare spraak bevatten. De taal in ‘helikopter’ en ‘droomkamer’, die duidelijk als exogeen geïdentificeerd wordt, is dan weer slecht verstaanbaar volgens de meeste informanten. Toch is er enige variatie in de antwoorden te bespeuren: zo vinden zes focusgroepen ‘droomkamer’ onverstaanbaar, terwijl AM-BV en AM-BM – twee focusgroepen waarin ook Turkse participanten zitten, die de Turkse woorden begrepen – van mening zijn dat het exogene taalgebruik wel verstaanbaar is. De fragmenten die als exogeen geïdentificeerd werden, vertonen ook onderlinge verschillen: ‘sport’ wordt als veel verstaanbaarder geëvalueerd dan ‘helikopter’ en ‘droomkamer’. Het is dus zeker niet zo dat exogeen taalgebruik per definitie met onverstaanbaarheid gelinkt wordt, maar de informanten vinden het doorgaans toch minder verstaanbaar dan endogeen taalgebruik. Wat voor een informant ‘normaal’ taalgebruik is, lijkt dan weer af te hangen van zijn taalachtergrond en talige ambities. Wie bedoelen ze met ‘wij’ in bovenstaande uitspraken? De focusgroepen met moedertaalsprekers (NM) wegen het stimulusmateriaal steeds af tegen hun eigen taalgebruik. De fragmenten die zij als endogeen identificeren, klinken hen dan ook normaal in de
[83]
oren. AM-BV en AM-BM vinden dat het taalgebruik in ‘helikopter’ en ‘droomkamer’, dat zij als exogeen beschouwen, lijkt op hoe zij praten. We kunnen echter niet stellen dat exogeen taalgebruik ‘default’ is voor alle anderstalige informanten. In de gesprekken met AM-AV en AM-AM lezen we immers dat het herkenbaar is, maar niet (meer) lijkt op hoe zij spreken. De meisjes in AM-AV zeggen bijvoorbeeld dat zij net als het meisje in ‘sport’ ook problemen hadden met de lidwoorden in het Nederlands, maar nu is dat niet meer het geval. De jongens van AM-AM distantiëren zich dan weer van ‘helikopter’ (dat ze als exogeen taalgebruik bestempelen), en zeggen dat hun taal aansluit bij ‘studieplanning’ (dat ze als endogeen taalgebruik omschreven). AM-AV1: lidwoorden en euh ja in ’t Nederlands lijk in ’t Nederlands lijk in ’t eerste middelbaar maakte ik echt heel veel fouten tussen ‘de’ en ‘het’ en nu is ’t ja veel ah ja verbeterd echt veel verbeterd […]. […] AM-AV2: komt dat niet omdat ze gewoon een keer een fout heeft gemaakt dat dat ge zo denkt? AM-AV1: nee maar ik praat niet zo allee allee ‘k weet niet. AM-AM2: helemaal niet zoals ik spreek. INT: meer allee gelijk uw stylo dus dus meer aan de rechterkant eigenlijk dus meer zoals jullie spreken correcter euh mooier dan daarnet eigenlijk. Terwijl AM-BV en AM-BM hun taal vergelijkbaar vinden met de fragmenten die ze als exogeen identificeerden, hebben we de indruk dat AM-AV en AM-AM naar de fragmenten neigen die minder exogeen taalgebruik bevatten. Een verklaring daarvoor kan zijn dat leerlingen in het aso meer Nederlandstalige vrienden hebben en vaker Nederlands praten dan leerlingen uit het bso (Derks 2009). Ten slotte wijzen we nog op de uitspraken in NM-BM, waarin gezegd wordt dat het taalgebruik in ‘droomkamer’ en ‘helikopter’ normaal is voor Turkse jongeren. NM-BMx: ik vind het normaal. INT: gij vindt… NM-BMx: elk Turk Turkse meisje jongen praat zo. INT: […] vindt ge haar taal vindt ge ’t mooi? NM-BM1: nee dat niet. NM-BMx: ik vind het normaal. INT: gij vindt ja normaal. NM-BM: ja ’t is normaal. INT: niet mooi of niet lelijk gewoon ça va. NM-BM2: mee opgegroeid da’s makkelijker gezegd.
4.3.1.3 Correctheidsdimensie en zuiverheidsdimensie Met de correctheidsdimensie gaan we na of het taalgebruik volgens de informanten conformeert aan de norm, en wat die norm voor hen is. Door te vragen of het stimulusmateriaal beïnvloed is door andere talen of het Nederlands zuiver klinkt, peilen we naar de zuiverheidsdimensie. Zoals we zullen aantonen, hangen beide dimensies gedeeltelijk samen. [84]
De fragmenten die als endogeen geïdentificeerd werden, scoren hoger qua correctheid dan de fragmenten met exogeen taalgebruik. Het grote verschil zit blijkbaar in het aantal gepercipieerde taalfouten46. Hoewel het taalgebruik in fragmenten als ‘dieet’ en ‘studieplanning’ niet perfect is – de informanten noteren bijvoorbeeld een West-Vlaams accent in ‘studieplanning’, bevatten die fragmenten volgens de informanten geen taalfouten. Omdat exogeen taalgebruik (markante) taalfouten bevat, achten ze dat soort taal niet echt correct. AM-BM2: […] allee ’t was geen perfect zo in plaats van ‘maar’ zo ‘ma’ […]. INT: en en vinde ’t correct hoe dat ze spreekt vinde ’t juist? AM-BM2: allee ‘k weet niet ‘k heb toch geen ding gehoord xxx niet echt zo taalfouten zo. INT: uhu uhu maar toch hebben jullie gehoord dat ‘de meisje’ niet klopt? AM-AV2: maar dat was wel een beetje extreem denk ik. NM-AM1: niet veel echte Vlamingen maken daar problemen op allee fouten bij. AM-AM2: oké ja en dus dan heb ik een zinnetje opgemerkt waarvan dat de zinsbouw totaal niet correct was maar die zei zo ‘en dan zijn vrouw wordt wakker’ da’s zo’n typisch allochtoonse zin. Daarnaast vinden verschillende informanten dat een correct fragment ook een duidelijke vertelstructuur heeft. Uit de antwoorden wordt duidelijk dat correcte taal aanleunt bij Algemeen Nederlands in de opinies van de informanten. De norm is dus niet Algemeen Nederlands, maar wel een taal die het benadert. Ten slotte wordt opgemerkt dat enkel correcte fragmenten een grote situationele bruikbaarheid hebben. AM-AM2: […] goh taal was ook niet helemaal correct zal ik maar zeggen goh ja wij spreken ook niet met de beste taal hé maar wij proberen ten minste wat structuur te creëren in de dingen dat we zeggen. NM-BM2: bwa eigenlijk is het niet slecht ge kunt allee ge kunt gemakkelijk begrijpen wat dat ze zegt maar ’t is nog altijd niet correct goed Algemeen Nederlands. INT: oké welke taal gebruikt euh dat meisje dat aan ’t vertellen… AM-BM2: geen algemene want ‘ze gingen Survivor gaan Survivor doen’. INT: dus geen Algemeen Nederlands? AM-BM2: allee ’t was wel Nederlands maar ook xxx veel fouten echt heel veel fouten. Over de zuiverheidsdimensie hadden de informanten minder ideeën. Ze duidden wel aan of een fragment beïnvloed was door andere talen (zo was er veel Turks op te merken in ‘droomkamer’), maar gaven niet echt te kennen wat ze daarover vonden. Maar aangezien ze met taalfouten bijna uitsluitend taalelementen bedoelden die in geen enkele endogene variëteit van het Nederlands 46
Met fouten bedoelen de informanten in bijna alle gevallen taalelementen die afwijken van de endogene variëteiten van het Nederlands. Tussentalige elementen (bv. ‘gans de kamer’, ‘meiske’) die evenmin behoren tot het Algemeen Nederlands worden slechts heel zelden aangeduid als fout.
[85]
voorkomen, kunnen we besluiten dat ze de correctheid van een fragment linken aan de mate waarin onzuiverheden of elementen uit andere talen voorkomen. Overigens werd in ‘studieplanning’ heel vaak een West-Vlaams accent opgemerkt, maar toch beschouwen de informanten het taalgebruik in het fragment als endogeen.
4.3.1.4 Inspanningsdimensie Met de inspanningsdimensie bedoelen we of de informanten denken dat de sprekers moeite deden en hun beste Nederlands bovenhaalden. Wanneer ze geen moeite zouden doen, betekent dat dat ze altijd zo praten en spontane taal gebruiken. Bij het reflecteren over deze dimensie was er enige verwarring tussen ‘moeite doen’ en ‘moeite hebben’. Hoewel we eigenlijk doelden op de eerste betekenis, is het een interessante vaststelling dat bij vrij veel fragmenten gezegd werd dat de sprekers moeite hadden om zich uit te drukken in het Nederlands. Over het stimulusmateriaal dat getaxeerd werd als endogeen taalgebruik, meenden de informanten dat de sprekers geen moeite deden, noch moeite hadden. Dat ze geen moeite moeten doen klinkt logisch, aangezien we expliciet gevraagd hadden om ‘een beetje te babbelen onder elkaar’ in de taal die ze altijd hanteerden op school. Het ging dus duidelijk om spontaan taalgebruik. Typerend voor endogeen taalgebruik is dat de sprekers er geen inspanning voor moeten leveren, aldus de informanten. Bij het stimulusmateriaal dat als exogeen gekarakteriseerd werd, was er echter een enorme variatie in de antwoorden. Zo kreeg ‘helikopter’ heel wat verschillende interpretaties. In NM-AV en AM-AV klonk het dat ST2 moeite had om zinnen te vormen. Enkele informanten in NM-AV en AM-AV dachten dat ze wel moeite deed om uit haar woorden te komen, terwijl andere informanten in NMAV en AM-AM dachten dat ze niet zo veel moeite gedaan had. NM-AV4: ja ‘k denk dat ook want ze had gelijk zo moeite om zinnen te vormen. AM-AV1: en ze heeft echt wel allee ik vind dat veel moeite om… NM-AV3: en ze deed ook wel moeite om uit haar woorden te komen. NM-AV2: dat vind ik niet just. NM-AV3: nee? NM-AV2: ja ’t is zo een zin en dan ineens weet ze niet meer wat te zeggen en dat moet ze over iets anders gelijk dat ze zo… NM-AVx: xxx. NM-AV2: ja dat ze zo niet wil opkomen. AM-AM2: oké euh goh ze doet niet zoveel moeite om zo te spreken denk ik door ’t feit dat ze heel vlot alles naar buiten zwierde. Bovenstaande passages tonen aan dat het voor informanten heel moeilijk was om in te schatten of iemand moeite deed en zijn beste taal bovenhaalde. Er leek een grotere consensus te zijn over wanneer de spreker in een stimulusfragment moeite had om te spreken. Moeilijkheden ervaren om zich uit te drukken, werd in sommige focusgroepen aangestipt als kenmerkend voor exogeen [86]
taalgebruik. Maar dat betekent dan weer niet dat elke spreker in fragmenten die als exogeen werden aangeduid moeite had om iets te vertellen (bijvoorbeeld ‘sport’). NM-AV2: nee ‘k denk ook dat ’t een buitenlandse is ja. NM-AV1: ‘k weet niet. NM-AV4: ja ‘k denk dat ook want ze had gelijk zo moeite om zinnen te vormen. NM-AM1: niet zo vlot ‘k weet niet ze heeft moeite met de zinnen heb ‘k gelijk ’t gevoel. NM-AM2: eigenlijk zo zo die buitenlandse r zo [IMI-r]. NM-AM3: wij zijn echt wij zijn echt allochtonen aan ’t viseren *lacht*. Tot slot halen we nog vier markante opinies aan die aantonen dat er verschillende meningen zijn over hoe het Nederlands van anderstaligen zou moeten klinken, en vooral, over hoeveel inspanningen de sprekers zouden moeten leveren. Ten eerste worden in AM-AV de rollen eens omgedraaid: niet alleen de spreker moet moeite doen, maar er is ook een belangrijke taak weggelegd voor de luisteraar in een conversatie. AM-AV2: maar ik zou misschien niet altijd alles verstaan maar ‘k zou niet zeggen dat ze anders moet praten tegen mij xxx. INT: ja ja. AM-AV1: nee nee ‘k zou ook niet zeggen ‘praat anders’ maar allee. AM-AV2: ge gaat gewoon meer moeite moeten doen om het te verstaan denk ik. Ten tweede komt in verschillende focusgroepen met moedertaalsprekers naar voren dat een anderstalige altijd zijn best moet doen om zo goed mogelijk Nederlands te spreken. Dat wordt namelijk gewaardeerd. NM-AV2: ‘k vind wel dat ze veel moeite doet allee als ’t een buitenlandse is dan vind ik wel dat dat al echt goed is. INT: maar vindt ge dat ze zo mag praten tegen een directeur? NM-BM*: als die dat euh gewoon is mag die dat wel doen ja als zij zo als zij zo expres spreekt ja vind ik ’t echt niet kunnen. INT: denkt ge dat ze zo expres spreekt? NM-BM2: nee. NM-BM1: nee ‘k denk dat dat zuiver dat dat dat dat zo is. INT: ja ja ja. NM-BM1: dat ze haar de inspanning heeft gedaan om Nederlands te leren en te doen maar nog niet correct heeft. NM-AV1: maar kan daar ook niet bijvoorbeeld haar accent kan ze niet veel aan doen hè dat da’s echt allee dat zit echt in u maar bijvoorbeeld wel uw lidwoorden en zo daar kan ze wel mee… INT: ja ja ja. NM-AV4: ze zei ook zo van ‘‘t ’t ambetantste’ zo misschien betere klemtonen leggen op uw woorden.
[87]
Door de laatste passage komen we aan een derde stelling: aan sommige aspecten van je taal kan je wel iets veranderen, maar een accent is onvermijdelijk. Met andere woorden: in de ogen van NMAV1 kan een anderstalige nog zo veel werken aan zijn Nederlands, het zal heel moeilijk tot onmogelijk zijn om ooit voor moedertaalspreker door te gaan. Ten slotte liepen de meningen uiteen over de mate waarin anderstaligen doorgaans moeite doen om een zo goed mogelijke taal te produceren. NM-BM1 meent bijvoorbeeld dat de meeste anderstaligen geen inspanningen leveren. AM-BM2 daarentegen zegt dat de sprekers in de fragmenten niet bewust fouten maken. In NM-BV werd wel beweerd dat sommigen expres taalfouten maken. NM-BM1: zeker dienen ja da’s normaal zeker als ge ja wel Nederlands kunt maar niet echt goed Nederlands kunt dat ge zo praat dat is ja normaal daar kunde niets aan veranderen als ze zelf geen moeite doen ja kun daar ook niet veel aan doen hè. AM-BM2: […] maar ze spreekt niet expres zo ‘ik ga Survivor doen’ of zo he maar. INT: ’t is niet dat ze dat expres doet? AM-BM2: ik denk van niet… NM-BV1: bij ons wij hebben iemand in de klas die zo praat he Xxx die doet dat soms opzettelijk om aandacht te hebben xxx. INT: en hoe praat ze dan opzettelijk? NM-BV3: Xxx is zo gelijk ‘ik heb geen meer zin’ we hebben hem al honderd keer gezegd ’t is ‘ik heb geen zin meer’ hij hij weet ook wel dat dat niet klopt want hij lacht er zelf mee dus… INT: hij doet dat een beetje om aandacht te trekken? NM-BV2&3: ja. De hoeveelheid extra opmerkingen over de inspanningsdimensie tonen aan dat jongeren een visie hebben over hoeveel inspanning anderstaligen zich moeten getroosten. Het zou interessant zijn om verder navraag te doen over dit thema, omdat het ook iets zegt over de tolerantie ten opzichte van exogene taalvariatie. Zo kan de vraag van Cornips (2012: 40) beantwoord worden. De vraag is of we verwachten dat nieuwkomers het ideale, correct grammaticale en zogenaamd accentloze Nederlands spreken dat al nauwelijks haalbaar is voor de meeste geboren en getogen eentalige Nederlanders [Vlamingen, EC], of dat functioneel Nederlands ook voldoende is in de zin dat het Nederlands afwijkingen en ‘vreemde’ accenten kan bevatten maar wel voor iedereen verstaanbaar en begrijpelijk is (Cornips 2012: 40).
4.3.1.5 Esthetische dimensie Wanneer we onderzoeken of informanten een taalvariëteit omschrijven als mooi en aangenaam om naar te luisteren, nemen we de esthetische dimensie van die variëteit onder de loep. We bespreken die dimensie bewust als laatste, want zoals we zullen aantonen, associëren de informanten schoonheid met tal van andere dimensies. Een groot contrast was waar te nemen tussen de attitudes tegenover endogeen en exogeen taalgebruik. Doorgaans vinden Gentse jongeren endogeen taalgebruik een stuk mooier dan exogeen taalgebruik. Het is niet zo dat exogene taalvariatie ronduit lelijk is volgens de informanten: de
[88]
fragmenten bevinden zich op een continuüm van middelmatig (bijvoorbeeld ‘soap’ of ‘sport’) naar minder of niet mooi (‘helikopter’ en ‘droomkamer’). NM-BM2: ik zou zeggen mooi eigenlijk gewoon om ’t feit van dat de andere fragmenten meer naar de gebroken kant toe gingen. INT: vinden jullie haar taal mooi? AM-BM1&2&3: ja. AM-BM2: en ze is met echt zo intonatie zo ja. INT: da’s geen gebroken Nederlands? AM-BM1&2&3: nee nee nee nee. De vraag is wat jongeren precies mooi vinden. Uit de antwoorden werd vooral duidelijk dat Algemeen Nederlands niet het streefdoel is voor de informanten, maar wel een duidelijk, relatief foutloos taalgebruik. INT: en wat is dan voor jullie mooi is dat dan een beetje zo zoals ge zelf spreekt? AM-AV2: luid duidelijk deftig […] gewoon aangenaam om naar te luisteren want als bijvoorbeeld hier als ge dan altijd moet concentreren om dan echt iets te kunnen verstaan dan is ’t niet echt mooi vind ik. INT: wat vindt ge dan wel mooi? AM-AM2: mooi? INT: allee persoonlijk dan hè voor jullie? AM-AM2: ’t moet niet te AN zijn en je moet toch wel letten op de basisdingen. INT: vindt ge dat heel belangrijk dat mensen mooi praten? AM-AM1: nee de inhoud is belangrijkst en ook zo mooi klinken. Aangezien de kwestie slechts bij twee focusgroepen expliciet aan bod kwam, kunnen we bovenstaande opvatting over de eigenschappen van ‘mooie’ taal niet generaliseren. Toch komen diezelfde kenmerken (namelijk duidelijk, relatief foutloos) ook impliciet naar voren in de uitspraken van de informanten, waardoor we kunnen zeggen dat de verstaanbaarheids- en correctheidsdimensie meespelen in de esthetische beoordeling. Of het taalgebruik ‘deftig’ was of niet, betrokken de informanten ook heel vaak (in zeven van de acht focusgroepen steeds bij verschillende fragmenten) spontaan in hun evaluaties. Met deftig bedoelen ze waarschijnlijk niet plechtstatig of stijf-gewichtig (GVD 2005), maar wel behoorlijk en fatsoenlijk. Door in te schatten of het taalgebruik ‘deftig’ genoeg is voor een bepaalde situatie, raken we de situationele dimensie aan. De informanten noemden de fragmenten die een endogene identificatie kregen opvallend vaker ‘deftig’ dan de fragmenten met een exogene identificatie. De volgende fragmenten leggen associaties van ‘mooi’ met ‘verstaanbaar’, ‘correct’, ‘deftig’ en ‘goed’ bloot. AM-AV2: maar verstaan beetje deftig toch ah ja geen AN maar deftig verstaanbaar. NM-AM1: ik vond deftig ik heb niet echt die die die foutjes […] ‘k heb het niet gemerkt dus ‘k weet niet ’t is mij niet opgevallen.
[89]
INT: dus ge hebt veel stopwoordjes eigenlijk en zo dingen congruenties die niet kloppen. AM-AM1: ja. AM-AM2: zag er niet mooi uit. AM-BM3: ’t is verstaanbaar ja. AM-BM1: duidelijk duidelijk ook. AM-BM3: ja deftig ja. AM-BM2: ja deftig ’t was goed. INT: en en vinde ’t correct hoe dat ze spreekt vinde ‘t juist? AM-BM2: allee ‘k weet niet ‘k heb toch geen ding gehoord xxx niet echt zo taalfouten zo. AM-BM3: zo grote fouten… AM-BM1: ja dat was… AM-BM2: ’t was goed. AM-BM1: da’s ne meisje van hier denk ik ’t is euh ne Belgisch.
4.3.1.6 Overige attitudes Tot slot waren er nog een aantal opvallende ideeën over endogeen en exogeen taalgebruik die niet echt thuishoorden in een van de besproken dimensies. Zo associeert AM-BV2 exogeen taalgebruik met een ‘boerentaal’, een negatieve connotatie die ook voor haar eigen taalgebruik geldt, terwijl endogene variëteiten ‘modern’ zijn. Ook NM-AV2 vindt spraak gekenmerkt door exogene taalvariatie ‘boertig’. AM-BV2: nee de allochtonen hebben zo gelijk een boerentaal en jullie hebben zo echt zo een platte modern… AM-BV3: platte taal ja da’s zo. INT: hmm ‘k kan dat gelijk niet goed ik kan het niet goed begrijpen wat dat ge precies bedoelt eigenlijk. AM-BV2: dingen dus wij gebruiken allee ja bij ons in de accent hebt ge zo van soms zo fouten en zo maar voor ons geeft dat dan niet… INT: uhu. AM-BV2: en dan is ’t zo de boeren ja en jullie hebben dat niet. AM-BV1: ja vooral de/het-fouten, die/dat-fouten. AM-BV2: en aan de klank hoorde dat ook maar jullie hebben dat niet. AM-BV1: of zijn haar we hebben soms euh… Over exogeen taalgebruik weten informanten dan weer te zeggen dat het vooroordelen en racisme oproept. De visie in AM-AM luidt als volgt: mensen die ‘anders spreken’ (en bij wie dus exogene variatie te bespeuren is) hebben normaal geen Nederlandse moedertaalsprekers als vrienden, omdat die laatste groep mensen neerkijkt op anderstaligen en er zelfs schrik voor heeft. NM-BV3: omdat ja als ge na bijvoorbeeld solliciteert voor op een bureau te zitten waar dat ge zo telefoontjes moet doen en zo en als ge op die manier tegen de mensen praat er is ook veel racisme in België hè op zich dus ik denk dat dat de mensen dan ook al zo wat gaat ja. INT: dat ze dan direct gaan denken ‘ah gij zijt’… NM-BV3: ik denk dat toch hè. AM-AM2: ten eerste ge hebt geen vrienden die anders praten dan u hebben denk ik tenzij
[90]
dat ’t echt goeie mensen zijn euh… AM-AM1: maar ze gaan sowieso neerkijken snapte als ze zien dat uw taal zo is gaan ze denken wat voor dommerik is dat en zo. INT: maar is dat is dat echt zo? AM-AM2: automatisch. AM-AM1: da’s echt vaak is dat echt wel zo. AM-AM2: vaak wel ja. INT: maar ’t is toch niet zo dat jullie alleen maar vrienden hebben die op dezelfde… AM-AM1: maar ja wij zijn zelf buitenlands en onze ouders praten ook zo en zo dus allee wij schrikken ons niet af voor zulke taal maar als ge kijkt op Bavo zijn er niet zoveel mensen die Turkse vrienden hebben of zo. Tegelijkertijd geeft AM-AM2 toe dat hij ook soms schrikt wanneer anderstaligen Nederlands vol fouten bovenhalen, maar dat de persoon achter de taal belangrijker is. AM-AM2: maar als ’t echt zo’n goed persoon is met een goed hart dan zou ’t mij niet afschrikken als hij zo zou praten. INT: ’t is gewoon belangrijk ja de persoon achter de taal is belangrijkst eigenlijk? AM-AM1: ja bijvoorbeeld ook gezichtsmimiek en zo da’s niet inbegrepen in dat hé da’s ook voor mij een manier van praten gezichtsmimiek lichaamshouding.
4.3.2 Schematische weergave attitudes In tabel 10 geven we per dimensie een puntsgewijs overzicht van de belangrijkste algemene opvattingen over endogeen en exogeen taalgebruik. Wanneer er een duidelijk verschil is in hoe fragmenten geïnterpreteerd werden, noteren we dat ook in schuine letters. De algemene waarnemingen zijn immers niet voor alle fragmenten geldig. Zo identificeren zeven van de acht focusgroepen sport als ‘exogeen taalgebruik’, maar valt het op dat ze de taal wel verstaanbaar en geschikt vinden voor een groot aantal situaties. Bovendien wordt ‘sport’ in het algemeen vrij mooi bevonden, en weinig beïnvloed door andere talen. Fragmenten als ‘droomkamer’ en ‘helikopter’ daarentegen worden vaak als minst bruikbaar, verstaanbaar, correct en mooi bestempeld. Het is belangrijk om die contrasten ook op te nemen, want daaruit blijkt dat de evaluaties over geïdentificeerd exogeen taalgebruik afhankelijk zijn van de input die informanten krijgen. Geïdentificeerd endogeen taalgebruik
Geïdentificeerd exogeen taalgebruik
Situationele dimensie
-
Het taalgebruik in de fragmenten is geschikt voor (bijna) elke situatie, zowel
-
formeel als informeel; In formele situaties is het belangrijk om
-
de taal nog meer te verzorgen: niet te snel praten, ‘deftig’ taalgebruik; Het is Vlaams en dus voor bijna elke
-
Het taalgebruik in de fragmenten is niet geschikt voor formele situaties;
-
Voor formele situaties moet het taalgebruik meer op Algemeen
-
Nederlands lijken; Het taalgebruik in de fragmenten is geschikt voor de meeste informele situaties;
-
situatie geschikt.
[91]
Soms is het taalgebruik enkel bruikbaar bij vrienden met dezelfde talige achtergrond en cultuur;
-
-
Het taalgebruik in ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ is enkel geschikt voor Turkse vrienden; ‘Sport’ is voor het grootste aantal situaties geschikt, ‘droomkamer’ voor het kleinste aantal.
Verstaanbaarheidsdimensie
-
De taal in de fragmenten is verstaanbaar; ‘Dieet’ en ‘studieplanning’ zijn het best verstaanbaar.
-
De taal in de fragmenten is minder goed
-
verstaanbaar; Anderstaligen beoordelen de verstaanbaarheid van een fragment
-
soms anders dan moedertaalsprekers; Onderlinge variatie in het beoordelen
-
van de verstaanbaarheid; Verstaanbaarheid wordt vaak als eerste
-
aspect beoordeeld; ‘Studieplanning’ en ‘sport’ zijn de meest verstaanbare fragmenten, ‘helikopter’ en ‘droomplanning’ de minst verstaanbare.
Normaliteitsdimensie -
-
-
De taal in de fragmenten lijkt op hoe ‘wij’ (NM) spreken.
-
Voor NM lijkt de taal niet op hoe zij spreken; AM treft gelijkenissen aan; Taalgebruik is normaal voor Turkse jongeren; ‘Sport’ lijkt het meest op hoe ‘wij’ (NM) spreken, ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ het minst.
Correctheidsdimensie -
Het taalgebruik in de fragmenten is niet
-
perfect, maar toch vrij correct; Correcte fragmenten bevatten geen taalfouten; ‘Dieet’ en ‘studieplanning’ zijn de meest correcte fragmenten.
-
Het taalgebruik in de fragmenten is niet zo correct; Hoe meer taalfouten en hoe opvallender die taalfouten, hoe minder correct; Correct taalgebruik leunt aan bij Algemeen Nederlands;
-
Hoe correcter de taal, hoe groter de
-
bruikbaarheid: Onderlinge variatie in de antwoorden.
Zuiverheidsdimensie -
Een regionaal accent valt niet weg te steken; ‘Studieplanning’ bevat een West-Vlaams
-
[92]
De fragmenten bevatten af en toe elementen uit andere talen, zoals Turks; ‘Droomkamer’ is sterk beïnvloed door andere
accent.
talen, ‘helikopter’, ‘soap’ en ‘sport’ bevatten minder invloed.
Inspanningsdimensie
-
De sprekers deden geen moeite om zo te spreken; Wie zijn eigen dialect of eigen taal spreekt, heeft daar geen moeite mee.
-
Grote variatie in de antwoorden;
-
Er is een verschil tussen moeite hebben en moeite doen om op een bepaalde
-
manier te praten; Anderstaligen moeten altijd hun beste
-
Nederlands bovenhalen; Anderstaligen maken niet bewust
-
-
taalfouten >< soms doen ze het bewust; Een accent is onvermijdelijk, maar aan andere aspecten van de taal kan worden geschaafd; Het is moeilijk iets aan je taal te veranderen, het is dus bijna onmogelijk om veel beter te praten.
Esthetische dimensie -
De taal in de fragmenten is mooi en deftig; Taal is ‘goed’ wanneer er deftig gesproken wordt;
-
Mooie taal is ook verzorgd en aangenaam om naar te luisteren; Mooie taal bevat geen fouten tegen de basisgrammatica van het Nederlands; Mooie taal is luid, duidelijk en ‘deftig’,
De taal in de fragmenten is meestal niet zo mooi en niet heel deftig; Grote variatie in de antwoorden; ‘Soap’ is vrij mooi, ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ zijn niet mooi.
niet per se Algemeen Nederlands; -
‘Studieplanning’ is mooier dan de andere fragmenten, ‘dieet’ is het mooiste fragment.
Overige evaluaties -
In deze fragmenten benadert de spreker Algemeen Nederlands; De taal is modern.
-
Het taalgebruik lokt discriminatie uit: Vlamingen kijken neer op wie anders praat; Wie zo praat, wordt raar aangekeken;
-
De taal is boers.
Tabel 10: algemene attitudes tegenover endogeen en exogeen taalgebruik
[93]
4.3.3 Interpretatie attitudes Tot nu toe hebben we gewoon opgesomd wat over de attitudes af te leiden viel op basis van de focusgroepen. De vraag hoe we die resultaten moeten interpreteren, is ook niet onbelangrijk. Wie de attitudes over endogeen en exogeen taalgebruik met elkaar confronteert, zal het opvallen dat het eerste vaak positieve kwalificaties krijgt, terwijl het tweede minder positief bejegend wordt. Zonder rekening te houden met de uitzonderingen, kunnen we heel algemeen stellen dat de Gentse jongeren in dit onderzoek menen dat endogeen taalgebruik voor veel situaties geschikt is, mooi en deftig overkomt, weinig taalfouten bevat (en al zeker geen flagrante fouten) en goed verstaanbaar is. De opinies over exogeen taalgebruik klinken anders: die taal is enkel geschikt voor informele situaties (en zelfs daarop zijn er beperkingen), bevat meer taalfouten en is dus niet zo correct, komt niet echt mooi of deftig over en is niet zo goed verstaanbaar. Bovendien valt het de informanten vaak op dat de gebruikers moeite hebben om hun boodschap in het Nederlands te brengen, en stellen ze een paar keer dat zulk taalgebruik discriminatie uitlokt. Nochtans klinken de attitudes over de stimulusfragmenten die als exogeen geïdentificeerd werden niet zo unisono. Hoewel de focusgroepen bijna allemaal zeker waren van hun stuk toen ze ‘soap’, ‘sport’, ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ als exogeen bestempelden, valt de variatie in de attitudes tegenover die fragmenten toch op. In §0 beschreven we al dat de informanten een tweepolige mentale representatie hanteren: het taalgebruik is endogeen of exogeen. We noteerden ook dat we de taalvariatie opvatten als een continuüm met een endogene en exogene pool, en een zone tussen beide polen die taalgebruik bevat met minder of meer exogene elementen. Op basis van de identificaties situeerden we het stimulusmateriaal toen als volgt op de as:
Endogeen
Exogeen Dieet
Studie
Sport
-planning
Droomkamer
Soap Helikopter
Figuur 7: fragmenten gesitueerd op continuüm endogeen-exogeen taalgebruik op basis van identificatie
We menen echter dat de fragmenten ‘soap’, ‘sport’, ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ anders op de as gesitueerd moeten worden, afgaand op de variabele attitudes tegenover de vier fragmenten. We illustreren die variatie aan de hand van de manier waarop de verstaanbaarheidsdimensie beoordeeld werd door de informanten. Over ‘sport’ zeiden in totaal vier focusgroepen drie keer dat de taal goed verstaanbaar was, en één keer werd de taal redelijk verstaanbaar bevonden. ‘Droomkamer’ werd door alle focusgroepen besproken op het vlak van verstaanbaarheid: vijf groepen beschreven de taal als helemaal niet verstaanbaar en minst verstaanbaar van alle fragmenten en één groep begreep min of meer wat er gezegd werd. Enkel de twee groepen met Turkse informanten (AM-BV en AM-BM) vonden de taal in ‘droomkamer’ verstaanbaar. De ideeën over de verstaanbaarheid van ‘sport’ en ‘droomkamer’ lopen dus sterk uiteen, en zo zijn er nog heel wat voorbeelden.
[94]
Om die variatie in kaart te brengen, is eigenlijk een nieuwe versie van het continuüm nodig waarbij de attitudes tegenover het taalgebruik bepalen hoe endogeen of exogeen een fragment bevonden wordt. Daarom selecteerden we vier dimensies waarover bij elk fragment iets gezegd werd (namelijk de situationele, verstaanbaarheids-, correctheids- en esthetische dimensie) en waarover we in §4.3.1 opmerkten dat er veel variatie in de antwoorden bestond. Voor elk fragment bestudeerden we de vier dimensies (op basis van bijlage 5) en zetten we de attitudes per dimensie om in een soort score: [+] wanneer de beoordelingen van bijvoorbeeld de verstaanbaarheidsdimensie allemaal in de richting van ‘goed verstaanbaar’ wezen, [±] wanneer de evaluaties zowel ‘goed verstaanbaar’, ‘minder goed verstaanbaar’ als ‘niet verstaanbaar’ bevatten, en [-] wanneer het eensgezind klonk dat het fragment ‘niet verstaanbaar’ was. De score [+] betekent dat de attitudes voor die dimensie overeenstemmen met hoe men endogeen taalgebruik evalueert, de score [-] duidt erop dat de attitudes lijken op hoe exogeen taalgebruik beoordeeld wordt, en [±] staat voor een inschatting die met geen van beide polen overeenstemt. Tabel 11 toont hoe de fragmenten voor elke dimensie scoorden, op basis van hun antwoorden in bijlage 5. [+] = 0 [±] = 0,5 [-] = 1
Situationele dimensie
Verstaanbaarheidsdimensie
Correctheidsdimensie
Esthetische dimensie
Totaal
Dieet
[+]
[+]
[+]
[+]
4x [+]
Studieplanning
[±]
[+]
[±]
[+]
2x [+], 2x [±]
Sport
[±]
[+]
[±]
[±]
1x [+], 3x [±]
Soap
[±]
[±]
[±]
[±]
4x [±]
Helikopter
[-]
[-]
[-]
[-]
4x [-]
Droomkamer
[-]
[-]
[-]
[-]
4x [-]
Tabel 11: scoretabel dimensies per fragment
In de linkerbovenhoek van tabel x geven we aan welke waarde elke score kreeg. Die waardes voor elk fragment belandden uiteindelijk op onderstaande as in figuur 9. Endogeen 0
1
2
Dieet (0)
Studieplanning (1)
Soap (2)
Sport (1,5)
3
Exogeen 4 Helikopter (4) Droomkamer (4)
Figuur 8: fragmenten gesitueerd op continuüm endogeen-exogeen op basis van attitudes
Deze methode biedt een betere weergave van de mate waarin elk fragment als exogeen beschouwd wordt op basis van de attitudes. Zo blijkt dat ‘sport’ weliswaar door zeven van de acht focusgroepen herkend wordt als exogeen taalgebruik, maar dat de attitudes tegenover het fragment vrij positief zijn, in tegenstelling tot de opinies over bijvoorbeeld ‘helikopter’ en ‘droomkamer’. Zo kunnen we aantonen dat de waardering van exogeen taalgebruik divers is. De jongeren in dit onderzoek laten hun evaluaties afhangen van de input die ze krijgen en lijken weinig vooraf bepaalde ideeën te
[95]
hebben over exogeen taalgebruik. Hun attitudes ten opzichte van exogeen taalgebruik liggen met andere woorden nog niet helemaal vast voor ze het stimulusmateriaal gehoord hebben. Lybaert (2014: 95-96) noteerde dat de informanten in haar onderzoek wel een prototypisch beeld hadden van twee taalvariëteiten, namelijk Standaardnederlands en dialect, waardoor hun attitudes beïnvloed werden. In §4.1 uitten we al het vermoeden dat onze informanten geen prototypisch beeld hebben over exogeen taalgebruik, en dat lijkt hier bevestigd te worden. Hoe dan ook blijven de attitudes tegenover exogene taalvariatie in het algemeen minder positief dan de attitudes tegenover endogene taalvariatie. Uit verschillende studies (bijvoorbeeld Giles 1971) is gebleken dat luisteraars negatievere attitudes hebben tegenover anders geaccentueerde taal, “seen as outgroup language” (Garrett 2010: 98). Toch waren ook binnen de anderstalige focusgroepen die negatieve geluiden te horen. Het lijkt ons aan te bevelen een uitgebreid sociolinguïstisch onderzoek te voeren naar hoe anderstaligen (en in het bijzonder Turkse Gentenaars) kijken naar hun eigen taalgebruik. Uit ons onderzoek konden wij niet afleiden of er een verschil is tussen de attitudes van Turkse jongeren uit aso en bso, aangezien er in AM-AV en AM-AM geen Turkse informanten zaten en in AM-BV en AM-BM wel. We hadden wel de indruk dat de anderstalige informanten uit bso respectievelijk de situationele bruikbaarheid en verstaanbaarheid van exogeen taalgebruik breder en groter inschatten dan de anderstalige informanten uit aso. Zo’n onderzoek is belangrijk omdat het de vraag kan beantwoorden over de toekomst van het Nederlands van Turkse Gentenaars. De auteurs van verschillende sociolinguïstische studies (bijvoorbeeld Garrett 2010: 15-16) zijn het er namelijk over eens dat de toekomst van een taalvariëteit bepaald wordt door de waardering ervan. Jongeren die vandaag in de studie aan bod komen en de exogene variëteit eerder negatief beoordelen, kunnen morgen namelijk beslissen om hun kinderen niet in het Turks op te voeden maar enkel het Nederlands aan te bieden. Onze hypothese is dat de attitudes tegenover exogene taalvariatie van de hoogopgeleide jongeren in de groep Turkse Gentenaars bepalend zullen zijn voor de richting die de variëteit uit gaat. Een uitgebreid attitudeonderzoek bij de groep Turkse Gentenaars kan ook interessant zijn voor taalaccommodatieonderzoek, waarin men nagaat of mensen hun taal aanpassen wanneer ze met anderen in gesprek gaan. Misschien willen sommigen meer in de richting van endogeen taalgebruik opschuiven om bij de groep Nederlandstaligen te horen (convergentie), maar vinden anderen het aangenaam om iets van hun identiteit te laten doorschemeren in hun taalgebruik en kiezen ze daarom net voor die exogene variatie (divergentie) (Garrett 2010: 105-120). AM-AM2 gaf bijvoorbeeld toe dat hij af en toe minder goed Nederlands gebruikt dan hij eigenlijk kan. AM-AM2: goh ja ik doe dat soms als ik mijn taal zodanig aanpas dat ik er ook bij hoor bij die buitenlandse jongens dan hoo dan praat ik ook soms zo. Taalattitudes zeggen dus niet alleen iets over de perceptie van taalvariatie, maar ook over de productie. Ten slotte vragen we ons ook nog af of de expliciete attitudes die de informanten te kennen gaven over het taalgebruik in de stimulusfragmenten wel overeenstemt met hun impliciete attitudes.
[96]
Pantos en Perkins (2012: 12-15) concludeerden in hun attitudeonderzoek naar vreemde accenten namelijk het volgende. Implicit and explicit attitudes toward the same foreign accented speech can diverge. […] Listeners can hypercorrect their explicit attitude reporting if they suspect their implicit attitudes might reveal a socially unacceptable bias. Such hypercorrection in attitude reporting has been shown to occur when participants are concerned about perceptions of their self-presentation (Pantos & Perkins 2012: 12-13). Het is niet ondenkbaar dat sommige informanten niet steeds alles gezegd hebben wat ze dachten of hun mening bijstelden, uit schrik om discriminatie of racisme verweten te worden.
[97]
4.4 Microlinguïstische percepties over exogene taalvariatie In dit hoofdstuk proberen we een antwoord te formuleren op de derde en laatste onderzoeksvraag: welke kennis hebben Gentse jongeren over taalvariatie op microniveau? Meer specifiek gaan we na aan de hand van welke taalverschijnselen zij taalgebruik identificeren als endogeen of exogeen. Informanten laten zich namelijk leiden door bepaalde taalkenmerken om het stimulusmateriaal te benoemen en te beoordelen, en sommige kenmerken vallen daarbij meer op dan andere. Voor dat fenomeen, het ‘opvallend zijn’ van een taalverschijnsel, wordt vaak het begrip ‘saillantie’ gebruikt. We starten met een korte theoretische inleiding over perceptie- en saillantieonderzoek. Nadien bespreken we kort hoe het datamateriaal geanalyseerd werd, om dan over te gaan naar een bespreking van de taalkenmerken die de informanten typerend vinden voor exogeen taalgebruik. Vanwege het beperkte aantal focusgroepen, gaan we niet kwantitatief te werk. We proberen wel om een aantal tendensen te tonen die getoetst kunnen worden met kwantitatief onderzoek.
4.4.1 Perceptie- en saillantieonderzoek In §3.1.1 bepaalden we dat een microlinguïstische perceptie het opmerken van een lexicale, morfosyntactische of fonologische variant is, en het toeschrijven van die variant aan een bepaalde variëteit (Preston 1989: 2, Lybaert 2014: 24-25). Deze perceptuele studie hoort thuis in de folk linguistics, aangezien we op zoek zijn naar de percepties van niet-taalkundig geschoolde jongeren. Het doel is om te achterhalen wat zij in spraak onderscheiden als typisch exogene taalkenmerken. Met andere woorden: welke taalverschijnselen vallen de informanten op en dragen een sociale betekenis voor hen? De notie ‘saillantie’ is daarbij belangrijk, en wordt door Kerswill en Williams (2002: 63) gedefinieerd als “a property of a linguistic item or feature that makes it in some way […] prominent”. In een saillantieonderzoek gaat men dus na wat de saillante kenmerken van een taalvariëteit zijn, en welke kenmerken niet opgemerkt worden en dus niet saillant zijn (Lybaert 2014: 166). Het concept ‘saillantie’ werd al in verschillende theorieën vertaald. Labov sprak over indicators, markers en stereotypes. Indicators zijn taalvarianten die geen plaats hebben in het bewustzijn van de gewone taalgebruiker. Markers en stereotypes dragen wel sociale betekenis en worden dus opgemerkt, maar het verschil tussen beide is dat stereotypes zodanig opvallen dat ze gestigmatiseerd zijn, en markers niet (Labov 1972). Taeldeman werkte met saillantie door primaire, secundaire en tertiaire dialectkenmerken te onderscheiden. De primaire kenmerken zijn het meest saillant en bestrijken het kleinste geografische gebied, terwijl de secundaire en tertiaire kenmerken gradueel veel minder opvallen en in een groter gebied aanwezig zijn. Zijn invalshoek is vooral van toepassing voor dialectgeografisch onderzoek (Taeldeman 2008: 40). Saillantie krijgt vooral aandacht in onderzoek naar taalverandering en –contact. Het idee is namelijk dat saillante kenmerken verloren gaan bij taalaccommodatie, terwijl kenmerken waarvan sprekers zich niet bewust zijn, blijven bestaan (Kerswill & Williams 2002). Die opvatting is echter niet onbesproken (zie Lybaert 2014: 167-170 voor een overzicht). Ook over hoe saillantie onderzocht moet worden, zijn de meningen verdeeld. Ghyselen (2011: 12-13) legt uit dat saillantie onderzoeken op basis van taalveranderingsdata circulair werkt, en dat het dus beter is om te werken met
[98]
percepties in plaats van productiegegevens. Door de informanten te laten vertellen zij opvallend vonden in het stimulusmateriaal, komen we dus tegemoet aan die opmerking.
4.4.2 Werkwijze Om te weten te komen welke kennis Gentse jongeren hebben over taalvariatie op microniveau, werd expliciet en direct gevraagd naar taalkenmerken die voor hen opvallend waren in de stimulusfragmenten. De bedoeling was dat de informanten klanken, woorden of zinsconstructies opsomden of opschreven waarop ze zich baseerden om het taalgebruik in het fragment te identificeren. Ze somden echter ook regelmatig taalverschijnselen op die hen aan het twijfelen brachten bij de identificatie. Na de orthografische transcriptie van de focusgroepen werd het datamateriaal in drie stappen voorbereid voor de analyse. Eerst verzamelden we voor elk fragment de percepties per focusgroep. Bij elk taalverschijnsel dat genoemd werd, gingen we ook na welke status de informanten eraan gaven (vonden ze woord x bijvoorbeeld typerend voor exogene of endogene taalvariatie, of viel klank y gewoon op zonder dat ze het aan een bepaald soort taalgebruik konden koppelen?). Uiteindelijk leverde dat voor elk fragment een lijst op met percepties per focusgroep. De tweede stap was om per fragment na te gaan of bepaalde taalkenmerken door meerdere focusgroepen genoemd werden, en zo ja, die te bundelen (zie bijlage 6). Op basis van dat overzicht, verzamelden we alle percepties die volgens de informanten wezen op endogeen taalgebruik in een lijst, en alle percepties die gekoppeld werden aan exogeen taalgebruik in een andere. Hoewel we niet gericht zijn op kwantitatieve analyses, noteerden we toch hoeveel keer elk taalitem vermeld werd, en in welke fragmenten bepaalde percepties voorkwamen. Het proces van percepties synthetiseren werd bemoeilijkt door de gevarieerde manier waarop de informanten hun percepties verwoordden. Sommigen vertelden iets over specifieke taalverschijnselen, anderen veralgemeenden een kenmerk of omschreven het. Het gebeurde dat informanten taalkundige terminologie gebruiken (zoals lidwoord, verbuiging en vervoeging), maar de meesten deden dat niet. Uit die heterogene verzameling benamingen voor percepties, probeerden we steeds zo accuraat mogelijk de juiste termen te kiezen. Foutieve en onduidelijke percepties vormden een bijkomend probleem. Sommige informanten vermeldden kenmerken die helemaal niet te bespeuren waren in de fragmenten. Zo dacht NM-BV2 dat ze het woord ‘wijfke’ gehoord had in ‘soap’, terwijl het ‘meiske’ was. Ook in NM-BV werd gezegd dat er in ‘droomkamer’ geen lidwoorden stonden terwijl die er wel hoorden, wat we niet kunnen bevestigen op basis van de transcriptie. Vermoedelijk hebben ze ervaren dat hun anderstalige klasgenoten niet altijd lidwoorden gebruiken en passen ze die kennis toe op een fragment waarin soortgelijk taalgebruik te horen is. De foutieve percepties werden geschrapt. Het kwam ook vaak voor dat de informanten een woord of zin niet perfect konden herhalen, vooral wanneer ze het niet opgeschreven hadden. Het was meestal wel duidelijk welk taalitem ze bedoelden, dus die percepties namen we wel op. Af en toe ontstond er onzekerheid of een aangehaald kenmerk overeenstemde met de realiteit. Zo vond AM-AV1 dat de [a.] in ‘kamer’ (uit ‘droomkamer’) bizar uitgesproken werd, terwijl we dat aanvankelijk niet hadden opgemerkt en nadien slechts heel subtiel konden horen. AM-BM1 merkte dan weer op dat de ‘sp’-cluster in ‘spiegel’ een probleem vormde voor de spreekster [99]
van ‘droomkamer’, waarna AM-BM2 als Turkse Gentenaar bevestigde dat die combinatie inderdaad anders uitgesproken werd in het Turks. In de mate van het mogelijke probeerden we in te schatten of die moeilijk waar te nemen taalkenmerken inderdaad zo voorkwamen in het stimulusmateriaal. Ten slotte viel het ook op dat de informanten heel wat taalverschijnselen niet opmerkten, die wij in §3.2.4 wel onderscheiden hadden. Het gaat voornamelijk om taalitems die wijzen op endogene taalvariatie, zoals het ge/gij-systeem voor de 2de persoon, de monoftongering van tweeklanken en subjectsverdubbeling. Dat die elementen niet in de percepties van de informanten belandden, heeft misschien te maken met het feit dat ze tussentaal als ‘default’ beschouwen en voorgenoemde taalitems dus niet afwijken van wat voor hen de norm is in een spontane conversatie tussen vriendinnen.
4.4.3 Saillante taalkenmerken in exogeen taalgebruik Aan de hand van welke taalverschijnselen identificeren Gentse jongeren taalgebruik als exogeen? Op die vraag bieden we een antwoord aan de hand van onderstaand overzicht in tabel 12. EXOGENE PERCEPTIES Woordenschat Uitdrukkingen niet-idiomatische uitdrukking - ‘ik zat daar aan te studeren’ [studieplanning]: 1x opgemerkt; - ‘hij zit in coma’ [soap]: 3x opgemerkt; - ‘ze botsten elkaar’ [helikopter]: 5x opgemerkt; - ‘ze gingen zo Survivor doen’ [helikopter]: 3x opgemerkt; -
‘’t plafond moet gans van spiegel zijn’ [droomkamer]: 3x opgemerkt
Uitdrukkingen typische uitdrukking voor anderstaligen - ‘ik vond dat echt erg hè’ [helikopter]: 1x opgemerkt; Lidwoorden foutief lidwoord - ‘de meisje’ [sport]: 7x opgemerkt; Stopwoorden veel stopwoorden [helikopter, droomkamer]: 2x opgemerkt; Woordvindingsproblemen - ‘mijn dingen moet goud zijn mijn lavabo’ [droomkamer]: 3x opgemerkt; - ‘in mijn kamer nog een kamer’ [droomkamer]: 3x opgemerkt; Beperkte woordenschat, weinig gevarieerde woordkeuze [helikopter]: 1x opgemerkt; Vreemde woorden bij spreker [droomkamer]: 2x opgemerkt; Turkse woorden bij spreker [droomkamer]: 5x opgemerkt; Turkse woorden bij gesprekspartner, dus de spreker begrijpt ook Turks [soap]: 4x opgemerkt; Morfosyntaxis Zinsbouw foutieve woordvolgorde - ‘gisteren ik zat daar’ [studieplanning]: 1x opgemerkt; - ‘en dan zijn vrouw wordt wakker’ [soap]: 4x opgemerkt; - ‘mijn dingen moet goud zijn mijn lavabo’ [droomkamer]: 1x opgemerkt; Zinsbouw ongestructureerde, moeizame zinnen [sport, soap, helikopter]: 9x opgemerkt; - ‘de mensen die euh die euh gingen gaan spelen zo bekende en onbekende mensen’ [droomkamer]: 1x opgemerkt;
[100]
Congruentie foutieve congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm - ‘en die ene helikopter die met de camera’s en zo euh die zijn die hebben het overleefd’ [helikopter]: 1x opgemerkt; Congruentie foutieve congruentie tussen getal telwoord en naamwoord - ‘twee helikopter’ [helikopter]: 1x opgemerkt Verwijswoorden foutieve verwijswoorden - ‘en zijn vrouw hij zit in coma’ [soap]: 2x opgemerkt; Haperingen [helikopter]: 4x opgemerkt; Herhalingen [helikopter]: 2x opgemerkt; Vertelstructuur ongestructureerd [soap, helikopter]: 2x opgemerkt; Uitspraak Uitspraak consonanten vreemde uitspraak - ‘voor’: [f] in plaats van [v] [droomkamer]: 1x opgemerkt; - ‘schoenen’: [ʃχ] in plaats van [sχ] [droomkamer]: 2x opgemerkt; - ‘bad’: [p] in plaats van [b] [droomkamer]: 1x opgemerkt; - ‘goud’: [χ] in plaats van [ɣ] (wordt als typisch Arabisch omschreven) [droomkamer]: 1x opgemerkt; - [R] in plaats van [r] (wordt als typisch Marokkaans omschreven] [sport]: 1x opgemerkt; - ‘vandaag’, ‘mag’, ‘gisteren’, ‘weinig’, ‘gaat’, ‘gedaan’: [h] in plaats van [ɣ] (wordt als een vreemde klank omschreven in plaats van een West-Vlaamse) [studieplanning]: 1x opgemerkt; - ‘spiegel’: sp-cluster in anlaut (wordt als typisch Turks omschreven) [droomkamer: 2x opgemerkt; Uitspraak harde uitspraak (wordt als typisch Turks omschreven) [droomkamer]: 2x opgemerkt; - ‘‘k heb’: harde uitspraak h-klank [studieplanning]: 1x opgemerkt; Accent vreemd accent [dieet]: 1x opgemerkt, [studieplanning]: 2x opgemerkt, [sport]: 1x opgemerkt, [helikopter]: 1x opgemerkt; - ‘eten’ [dieet]: 1x opgemerkt; - ‘‘k vond dat echt erg hè’ [helikopter]: 2x opgemerkt; - ‘jacuzzi’ [droomkamer]: 3x opgemerkt; - ‘slaapkamer’ [droomkamer]: 1x opgemerkt; Accent Turks accent [soap]: 1x opgemerkt, [droomkamer]: 4x opgemerkt; Intonatie op woordniveau vreemde intonatie - ‘economie’ [studieplanning]: 1x opgemerkt; Intonatie op woordniveau overdreven [dieet]: 1x opgemerkt; Intonatie op zinsniveau vreemde cadans [studieplanning]: 1x opgemerkt; Articulatie op woordniveau vreemde articulatie [droomkamer]: 2x opgemerkt; Articulatie op zinsniveau geen vloeiende zin, maar ‘in stukjes’ gearticuleerd [droomkamer]: 1x opgemerkt. Tabel 12: overzicht gepercipieerde exogene taalkenmerken
De eerste vaststelling op basis van tabel 12 is dat er vrij veel verschillende taalkenmerken als exogeen gepercipieerd werden. In totaal gaven de acht focusgroepen 191 percepties te kennen, waarvan 109 opmerkingen gingen over elementen die zij als exogeen percipiëren en 46 over taalitems die volgens hen tot de endogene variatie van het Nederlands behoren. De overige 36 opmerkingen kregen geen endogene of exogene identificatie, maar bevatten nauwelijks nieuwe
[101]
percepties. De Gentse jongeren in dit onderzoek lijken dus iets af te weten van taalvariatie op microlinguïstisch niveau. De tweede vaststelling is dat een aantal taalkenmerken door meerdere focusgroepen opgemerkt worden, maar er ook heel wat taalkenmerken zijn die slechts één of twee keer gepercipieerd werden. Voor de uitspraakcomponent valt op dat de informanten bij elk fragment zeggen dat ze een vreemd of een Turks accent horen, maar bijna alle aangehaalde klanken of woorden door slechts één of twee focusgroepen gepercipieerd worden. Het lijkt erop dat informanten in het algemeen wel exogene uitspraakvariatie opmerken, maar het moeilijker vinden om afwijkende klanken te benoemen. Dat sluit aan bij onze eigen ervaring tijdens de analyse van het stimulusmateriaal: het was zeker mogelijk om exogene kenmerken op te sommen, maar op het vlak van de uitspraak was het moeilijk om de vinger te leggen op wat nu net afweek van endogeen taalgebruik. Waarschijnlijk ervoeren sommige informanten hetzelfde probleem. Bij de woordenschatcomponent daarentegen zijn de percepties wel altijd opgehangen aan woorden of zinnen uit het stimulusmateriaal, en merken telkens drie of meer groepen hetzelfde kenmerk op. Niet-idiomatische uitdrukkingen zijn blijkbaar vrij saillant (bijvoorbeeld ‘hij zit in coma’ in plaats van ‘hij ligt in coma’, of ‘ze botsten elkaar’ in plaats van ‘ze botsten tegen elkaar’ met respectievelijk drie en vijf vermeldingen). In bijna alle focusgroepen merken de informanten ook op dat er vreemde woordenschat voorkomt in de fragmenten ‘soap’ en ‘helikopter’, en sommigen weten zelfs dat het Turks is. Ook een beperkte woordenschatkennis en woordvindingsproblemen worden aangewezen als typerend voor het Nederlands van anderstaligen. De kroon wordt echter gespannen door het verkeerde lidwoordgebruik in ‘de meisje’, dat alleen AM-BM niet herkent als een exogeen taalkenmerk. Dat kenmerk is uitermate saillant. We kunnen ‘de meisje’ zelfs beschouwen als een stereotype volgens Labovs (1972) kijk op het saillantieconcept. Op morfosyntactisch vlak valt één foutieve constructie vier focusgroepen op, namelijk het ontbreken van inversie in ‘en dan zijn vrouw wordt wakker’ (‘soap’). Verder worden nog een aantal zinsneden één- tot tweemaal aangehaald, maar het gros van de percepties zijn algemeen van aard: de informanten merken in ‘sport’, ‘soap’, ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ bijvoorbeeld een ongestructureerde zinsbouw op, en vermelden vier keer de opvallende haperingen in ‘helikopter’. De derde vaststelling sluit aan bij de tweede: de Gentse jongeren kunnen wel enkele saillante taalitems opsommen, maar vooral voor het uitspraak- en morfosyntactische domein lijkt het eenvoudiger om generische uitspraken te doen over de taal in het stimulusmateriaal. De volgende algemene kenmerken markeren voor de informanten exogeen taalgebruik: op het vlak van de woordenschat, zijn vooral de Turkse woorden die af en toe in het Nederlands van Turkse Gentenaars opduiken opvallend. Informanten merken ook op dat de sprekers in de fragmenten soms moeite hebben om het juiste woord te vinden. Zowel Nederlandstalige als anderstalige informanten merkten dat op, en de metatalige uitspraken van de informanten met een Turkse achtergrond in AM-BV en AM-BM zijn in dat opzicht ook interessant. AM-BV1: maar elke Turk ik ook zelf wij steken altijd een Turkse woord erbij. AM-BV2: erin ja.
[102]
INT: ik heb jullie zien lachen bij die ‘dingen’ is dat omdat ge dat zelf ook soms gebruikt of waarom hebt ge gelachen omdat ze zo zei ‘dingen zo’n dingenlamp zo’? AM-BM2: ja. AM-BM1: xxx. AM-BM3: wij hebben zo vrienden wij hebben zo vriend ze allee hij heeft euh hij gebruikt meestal zo dingen dingen maar iedereen doet dat. AM-BM2: *lacht* zijn Nederlands is… AM-BM1: wie wie wie Xxx? AM-BM2: die begint aan een zin goed dan hij kan gewoon zeggen ‘ja meneer ik heb dat’ hij eindigt altijd zo hij kan nooit zijn zin afwerken nooit. INT: en waarom gebruikt ze dan zo ‘dingen’ ze heeft dat een paar keer gebruikt waarom doet ze dat? AM-BM1: omdat ze missch xxx kijk ik gebruik die woord als ik ne woord niet ken en ik ken ken diene woord en ik gebruik ‘dingen’. AM-BM2: ja ze weet niet wat ze moet zeggen ze zegt zo ‘dingen’ terwijl ze ‘dingen’ zegt xxx is ze aan ’t nadenken over wat ze gaat zeggen. AM-BM1: ja *lacht*. Op morfosyntactisch vlak wordt het Nederlands van Turkse Gentenaars in het algemeen herkend door een moeizame manier van praten: de informanten merken haperingen, herhalingen, een foutieve zinsbouw en onduidelijke vertelstructuur op. Soms wierpen we de bedenking op dat Nederlandstaligen ook niet altijd zeer vlot en foutloos vertellen, waarop de informanten reageerden dat het taalgebruik van anderstaligen veel sterker gekenmerkt wordt door zulke fouten. AM-AV3: ze dacht ook vaak na zoals ‘die die die die’ ze xxx dacht zo heel lang na over wat dat ze wou zeggen dus ik denk ook wel dat ze niet echt zo vloeiend praat dan. AM-AM1: ik denk dat dat ze niet niet euh Vlaams opgegroeid is want ge ziet duidelijk dat haar dat ze m dat haar euh zinsbouw niet klopt. INT: en kan dat niet dat ge dat gewoon hebt ook omdat ge spreekt allee ik heb dus ook al mijn interviews zo uitgetikt en al die ik al heb gedaan en ik merk dat bij mezelf ook wel soms op dat ik zo begin in ’t enkelvoud en mijn zin eindigt in ’t meervoud zo van die dingen of vindt ge dat toch… AM-AM2: da’s gewoon de gesproken taal hè. […] AM-AM1: maar da’s da’s meestal een uitzondering normaal gezien gade wel automatisch zeggen ‘twee helikopters’ da’s een een uitzondering als je zegt ‘twee helikopter’ ook aan aan de hoeveel de hoeveel keer dat haar zin fout gebouwd waren in dat kort fragment duidt denk ik echt wel dat ze echt wel van ’t buitenland komt. AM-BV3: en haar zinsbouw is ook zo… AM-BV2: ja zinsbouw. AM-BV3: ja haar zinsbouw is allee… AM-BV2: echt ge ziet dat dat allee ge hoort dat aan de zinsbouw dat ’t een euh… AM-BV2: een andere nationaliteit heeft dan België. Wat de uitspraak betreft, merkten we al op dat het moeilijk is om precies te zeggen wat die typeert. Toch kunnen we stellen dat de uitspraak in het algemeen saillant is in het taalgebruik van Turkse Gentenaars. En daarmee wordt ook het accent, de intonatie, articulatie en prosodie bedoeld, want de informanten scheren die aspecten vaak over één kam. We vermoeden dat uitspraak zelfs het meest saillante domein van de drie domeinen is, want bij fragmenten als ‘dieet’ en ‘studieplanning’, waarin [103]
er weinig exogene taalelementen te bespeuren waren op het vlak van woordenschat en morfosyntaxis, merkten de informanten wel op dat er toch ‘iets geks’ aan de hand was met het accent. AM-AV3: da’s zo moeilijk om uit te leggen. AM-AV1: uitspraak van de woorden. AM-AV2: ja zo bepaalde manier waarop mensen waarop ze praat. AM-BV3: maar ge hoort dat gewoon direct allee als of ’t een Belg is of allochtoon. AM-BV1: ook aan ’t accent. AM-BV3: aan die accent hoort gij dat ook ze. AM-BV1: ja. INT: aan dat accent en wat is er dan specifiek aan dat accent dat ge zegt ja… AM-BV3: da’s anders allee elk nationaliteit heeft zo ander accent. INT: uhu. AM-BV1: maar ‘k weet niet. AM-BV2: en ja ze sprak Turks. Tot slot lijkt het alsof anderstaligen in Gent meer percepties hebben over hoe elke moedertaal het Nederlands beïnvloedt, want in alle AM-focusgroepen kwam een vergelijking aan bod van opvallende klanken bij bijvoorbeeld Albanezen, Bulgaren, Marokkanen en Turken. Drie keer gingen de informanten ervan uit dat Turken een opvallend ‘harde’ uitspraak hebben. AM-AM2: Albane als er effectief Albanezen een Albanees persoon zou zijn dan zou je veel [IMI-…] horen in plaats van ‘r’ want zij hebben allee ja dat is gewoon in hun taal spreken ze de ‘r’ uit als [IMI-…] en Marokkanen die zouden dan ook zo met zo’n droge ‘g’ spreken zo [IMI-…] goh ja. AM-AM1: Turken zo eerder hard. AM-AM2: Turken die spreken zo goh zo’n vreemde intonatie in ulder taal zal ‘k maar zeggen zo [IMI-wat doe jij len] zo snap je zo echt zo vreemde intonatie dus daar daar kan je ’t wel aan merken. AM-BM2: ja ’t is ‘’k heb gisteren’ daar ‘k weet niet misschien zo meisjes die ik ken misschien lijkt de stem daarop xxx of dat iemand zo praat maar ’t lijkt echt zo buitenlan allee zo. INT: is ’t omdat ze zei [imi-gisteren]? AM-BM2: [imi-‘k heb] zo. INT: [imi- ‘k heb] die [imi-…]. AM-BM2: ja die [imi-…] wij gebruiken die ‘h’ die ‘h’ har allee lijk harder ze gebruikt ook zo hard [imi-‘k heb gisteren]. AM-AV1: ’t zijn allee ’t is ook zo de de de de klank van een stem allee hoe moet ik dat zeggen het geluid van een stem is zo ge hebt mensen die zo zacht praten en ge hebt mensen die echt hard praten en en Turkse meisjes die zo ‘wow’ allee. INT: praten redelijk hard? AM-AV1: ja […]. […]
[104]
AM-AV1: ik denk dat ze gewoon zo op een op een mannelijke manier uitspreken allee ‘k weet niet.
4.4.4 Tendensen en reflecties We vragen ons ook af of de percepties overeenstemmen met de attitudes. In §0 stelden we exogene taalvariatie namelijk voor als een continuüm van meer endogeen naar meer exogeen taalgebruik. Het viel ook op dat de attitudes tegenover endogeen taalgebruik doorgaans positief waren, terwijl de attitudes tegenover exogeen taalgebruik gevarieerd waren, maar meer negatief getint. Aan de hand van de attitudes over de situationele bruikbaarheid, verstaanbaarheid, correctheid en esthetische kwaliteiten van het stimulusmateriaal, konden we een rangschikking aanbrengen in de zes fragmenten. Voor de vier opgesomde dimensies kreeg ‘dieet’ de beste reacties, gevolgd door ‘studieplanning’ en ‘sport’. De attitudes tegenover ‘soap’ waren gemiddeld, maar ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ werden veel negatiever geëvalueerd. Met andere woorden: aan de hand van de attitudes leek het erop dat de informanten ‘dieet’, ‘studieplanning’ en ‘sport’ meer aan de endogene pool van het continuüm situeerden, terwijl ze ‘soap’, ‘helikopter’ en ‘droomkamer’ meer aan de exogene pool van het continuüm linkten. Aangezien de attitudes tegenover een fragment (ook) gebaseerd zijn op wat er zoal in opmerkt wordt, zouden de percepties bij ‘dieet’, ‘studieplanning’ en ‘sport’ minder exogeen gepercipieerde taalelementen moeten bevatten dan de percepties bij ‘soap’, ‘helikopter’ en ‘droomkamer’. Om te achterhalen of die stelling klopt, telden we per fragment het aantal taalelementen dat als endogeen of exogeen gepercipieerd werd en het aantal opgemerkte taalelementen dat de informanten niet identificeerden als endogeen of exogeen. Wanneer we de absolute aantallen bekijken, zien we dat er het minste aantal percepties waren over ‘sport’ (20). Omdat dat fragment altijd als eerste werd voorgelegd aan de informanten, waren ze waarschijnlijk nog niet zo goed thuis in het stramien van het onderzoek. ‘Helikopter’ en ‘droomkamer’ haalden het hoogste aantal percepties (44 en 45), wat erop kan wijzen dat de informanten veel kenmerken saillant vonden. Niet zozeer de absolute aantallen, maar wel de onderlinge verhoudingen van het aantal endogene en exogene gepercipieerde kenmerken zijn interessant om na te gaan of de percepties over de fragmenten inderdaad overeenstemmen met de attitudes erover. Daarom bekeken we per fragment hoeveel opgemerkte taalelementen als endogeen gepercipieerd werden, en hoeveel als exogeen. Figuur 10 toont die verhoudingen.
Droomkamer
86,7%
Helikopter
68,2%
Soap
65,5%
Sport
50,0%
Studieplanning Dieet
4,4%8,9%
27,6% 12,5%
0,0%
20,0% 27,6%
20,8% 20,0%
20,5%
11,4%
27,6%
6,9%
30,0%
60,0%
80,0%
Figuur 9: verhouding gepercipieerde taalelementen: exogeen vs. endogeen
[105]
Niet-geïdentificeerde gepercipieerde taalelementen Endogeen gepercipieerde taalelementen
44,8% 66,7%
40,0%
Exogeen gepercipieerde taalelementen
100,0%
Daarin zien we dat de informanten na het beluisteren van ‘dieet’ slechts 12,5% van alle percepties aan exogeen taalgebruik koppelden, en maar liefst 66,7% aan endogeen taalgebruik. Uit het attitudeonderzoek was al gebleken dat de focusgroepen ‘dieet’ het positiefst evalueerden. ‘Droomkamer’, het fragment dat samen met ‘helikopter’ het negatiefst beoordeeld werd, heeft met 86,7% ook het hoogste percentage exogene percepties, gevolgd door ‘helikopter’ met 68,2%. Ook voor de andere fragmenten geldt dat hoe hoger het percentage exogene percepties ligt, hoe negatiever de attitudes tegenover die spraak waren. We beweren geenszins dat hiermee het bewijs geleverd is dat taal negatievere reacties oproept naarmate die meer exogene taalkenmerken bevat, maar de zonet aangetoonde tendens verdient in elk geval nader onderzoek. Ten slotte benadrukken we dat het belangrijk is om ook de interpersoonlijke variatie in kaart te brengen: niet elk kenmerk is voor elke taalgebruiker opvallend. Lybaert (2014b) benadrukt dat bij onderzoeken naar saillantie te vaak gefocust wordt op welke kenmerken saillant zijn, en te weinig op de vraag voor wie die kenmerken saillant zijn.
[106]
5 Besluit Om deze scriptie af te sluiten, keren we even terug naar het begin: we stelden vast dat Vlaanderen anno 2015 als het ware een toren van Babel is geworden. Wie de oren spitst, hoort niet enkel Nederlands, maar merkt ook dat heel wat migranten andere talen spreken en een Nederlands produceren dat in meer of mindere mate opvalt door een afwijkende woordenschat, morfosyntaxis of uitspraak. De talige realiteit genereerde echter niet evenveel taalkundige interesse. Jaspers (2005) stelde vast dat de aandacht tot nu toe vooral gericht was op endogene taalvariatie: de positie van tussentaal in verhouding tot Standaardnederlands en dialect gaf aanleiding tot heel wat beschrijvende en opiniërende stukken. Het Nederlands van anderstaligen, dat exogene taalvariatie bevat, bleef tot nu toe onderbelicht, op enkele uitzonderingen na. Ook op politiek vlak wordt meertaligheid weggecijferd. Het Vlaamse taalbeleid is doordrongen van de ideologie van eentaligheid: men zet alles in op het Nederlands, andere talen worden slechts gewaardeerd als ze een economisch voordeel opleveren (Blommaert 2011, De Caluwe 2012, Jaspers 2009). Nochtans is onderzoek naar exogene taalvariatie nodig, meer bepaald naar de opinies van de doorsnee Vlaming over het Nederlands van zijn allochtone stadsgenoten. De toekomst van het Nederlands wordt immers niet (alleen) bepaald door wat taalkundigen en beleidsmakers al dan niet beweren, maar ook door de inschatting en waardering van exogene taalvariatie door de taalgebruikers zelf (Preston 1999, De Caluwe 2009, Lybaert 2014). Onderzoeksvragen en uitgangspunten In dit onderzoek wilden we verkennen wat taalkundige leken te zeggen hebben over exogene taalvariatie. Daarom voerden we een perceptie- en attitudeonderzoek naar het Nederlands van Turkse Gentenaars, om drie vragen te kunnen beantwoorden. 1. Hoe percipiëren en concipiëren Gentse jongeren het taalrepertorium in Gent? 2. Hoe oordelen Gentse jongeren over exogene taalvariatie? 3. Welke kennis hebben Gentse jongeren over exogene taalvariatie? Een kwalitatief onderzoek over het Nederlands van Turkse Gentenaars om te verkennen welke percepties en attitudes zoal leven over exogene taalvariatie, was het uitgangspunt van deze studie. Een grondig uitgewerkte methodologie is daarbij van niet te onderschatten belang. Niet alleen de resultaten van het onderzoek zijn immers interessant voor andere onderzoekspistes, maar ook de methodologische vragen, oplossingen en bedenkingen. Daarom schonken we veel aandacht aan elke fase van het onderzoeksproces. Het verzamelen van stimulusmateriaal Een eerste hindernis was het gebrek aan taalmateriaal dat als stimulus gebruikt kon worden. Dat probleem losten we op door zelf opnames te organiseren met zes meisjes van Turkse origine en uit [107]
de conversaties representatieve fragmenten te selecteren en te analyseren. Het ontbreken van Nederlands van migranten in het Corpus Gesproken Nederlands is volgens ons tekenend voor de geringe academische aandacht die aan exogene taalvariatie besteed wordt. Daarom pleiten we voor het samenstellen van een database met spraak van anderstaligen in Vlaanderen. Daarbij is het belangrijk om te streven naar een representatieve aanwezigheid van de verschillende talige minderheidsgroepen en rekening te houden met sociolinguïstische variabelen zoals socioeconomische achtergrond, leeftijd en geslacht. De techniek die we in dit onderzoek gebruikt hebben om natuurlijk taalgebruik te eliciteren, is bruikbaar om zo’n corpus samen te stellen: aan twee meisjes van Turkse origine werd gevraagd om ‘een beetje te babbelen onder elkaar’ (Kloots 2007), en tijdens hun conversatie over verschillende onderwerpen te discussiëren die aanleunen bij hun leefwereld. Spreekopdrachten geven is nuttig opdat de sprekers voldoende inspiratie hebben voor hun gesprek en de opnamesetting vergeten. De onderzoeker verdwijnt bovendien beter naar de achtergrond om de observer’s paradox te vermijden. Voor ons onderzoek hadden we stimulusmateriaal nodig om percepties en attitudes te bevragen. Daarom gingen we in de opnames op zoek naar fragmenten die het taalgebruik van de sprekers correct weergaven en bovendien voldeden aan de criteria die Lybaert (2014) opstelde: in een bruikbaar stimulusfragment vertelt één persoon op een vlotte maar rustige manier en met een aangename stem over een neutraal gespreksonderwerp. Bij de analyse van de zes fragmenten die de selectie uiteindelijk haalden, bleek dat de meisjes Oost-Vlaamse tussentaal hanteerden, hier en daar doorspekt met exogene taalverschijnselen. De onderlinge variatie was opvallend: sommige fragmenten bevatten meer en opvallendere fouten tegen het Nederlands dan andere. Behalve een afwijkende prosodie, konden we geen exogene taalkenmerken aanduiden die in alle stimulusfragmenten voorkwamen. Wanneer we willen weten of het Nederlands dat Turkse Gentenaars produceren dezelfde kenmerken vertoont als de taalelementen die Dorleijn en Nortier (2008) omschreven als typisch voor anderstaligen, is een extra onderzoek nodig. In het bestek van dit onderzoek was het namelijk onmogelijk om dat te onderzoeken, maar we vermoeden dat de Nederlandse taalbeheersing van Turkse jongeren in Gent vandaag verschilt van de conclusies die Vanheule (1995) daarover twintig jaar geleden neerschreef. Het registreren van perceptie en attitudes via focusgroepen De zes geselecteerde stimulusfragmenten werden voorgelegd aan acht focusgroepen, die telkens bestonden uit drie Gentse meisjes of jongens uit aso of bso, hetzij met het Nederlands als moedertaal, hetzij met een andere moedertaal. We creëerden bewust sociolinguïstische variatie in de groep informanten: niet om achteraf alle resultaten te verklaren aan de hand van de onafhankelijke variabelen moedertaal, onderwijsniveau of geslacht, maar wel om een verkennende blik te werpen op allerlei percepties en attitudes over exogene taalvariatie. De focusgroepen verliepen steeds aan de hand van hetzelfde stramien. Eerst peilden we naar de manier waarop de jongeren het Gentse taalrepertorium zien, vervolgens werden de fragmenten beluisterd. Na elk fragment volgde de opdracht om het taalgebruik te identificeren, opvallende taalkenmerken op te sommen en de taal te beoordelen. Die directe, expliciete vragen resulteerden in openlijke metatalige reflecties over het stimulusmateriaal. Elk gesprek werd orthografisch getranscribeerd, wat de basis
[108]
vormde voor de analyse en het beantwoorden van de drie onderzoeksvragen. In het algemeen voldeed de gebruikte methode aan onze verwachtingen, maar we stippen toch enkele aandachtspunten aan. Ten eerste kan inzicht in het onderzoeksdoel de percepties en attitudes sturen. Door alleen maar stimulusmateriaal met exogene taalvariatie voor te leggen, gingen de informanten na enkele luisterbeurten bewust op zoek naar exogene taalverschijnselen. Het lijkt ons een goed idee om de aandacht af te leiden door één of twee fragmenten waarin enkel endogene variatie te horen is in het stimulusmateriaal te smokkelen. Ten tweede is het in een verkennend kwalitatief onderzoek belangrijk om te vertrekken van wat de jongeren zelf te vertellen hebben over het taalgebruik. Zo komen de attitudes over exogeen taalgebruik bottom-up naar voren. Door hulpmiddelen zoals kernwoorden of beoordelingsschalen worden de spontane opinies en houdingen van de informanten te veel beïnvloed en gestructureerd. Zulke methodes lijken ons wel nuttig voor kwantitatief onderzoek. Macropercepties over het Gentse taalrepertorium Merken jongeren op dat migranten heel wat andere talen gebruiken en hun Nederlands sporen draagt van een andere taal? Welke plaats geven de informanten aan die taalvariatie wanneer ze een voorstelling maken van de talen en taalvariëteiten die in de Arteveldestad weerklinken? Daarnaar peilden we met de eerste onderzoeksvraag. Onze vaststelling was dat de impliciete categorisering, die we uit de reacties op het stimulusmateriaal konden afleiden, verschilde van hoe het taalrepertorium expliciet geconcipieerd werd. Eerst gaan we in op de expliciete voorstelling van de Gentse taalsituatie. Wanneer de informanten gevraagd werd welke taal jongeren in Gent met elkaar spreken, luidde het antwoord unaniem Nederlands, of toch een endogene variëteit van het Nederlands (tussentaal of Gents dialect). Meertaligheid werd slechts door een minderheid spontaan betrokken in de conceptualisering. Nochtans bleken de informanten wel een goed idee te hebben van de talen die Gent rijk is. In alle focusgroepen werd Turks genoemd, wat erop wijst dat de taal van de grootste minderheidsgroep in Gent vaak gepercipieerd wordt. Naast Turks denken de informanten nog tien andere talen te herkennen. Onze hypothese is dat anderstalige jongeren en leerlingen uit het bso een beter idee hebben van de meertaligheid in Gent dan moedertaalsprekers en leerlingen uit het aso. De eerste twee groepen jongeren komen immers vaker in contact met anderstaligen, en maken gebruik van die ervaring bij hun conceptualisering van het Gentse taalrepertorium. De beperkte dataset gaf een tendens aan, maar een uitgebreider onderzoek is nodig om het vermoeden hard te maken. Terwijl talen als Turks, Marokkaans en Bulgaars nog af en toe spontaan vermeld werden, kwam in geen enkele focusgroep het Nederlands van anderstaligen expliciet aan bod. Het lijkt er dus op dat jongeren exogene taalvariatie geen plaats geven in hun voorstelling van het taalrepertorium. Impliciet duikt echter een andere categorisering op. Uit de manier waarop de informanten het taalgebruik en de sprekers in het stimulusmateriaal benoemen, konden we immers afleiden dat ze een endogene en exogene pool hanteren bij de beluistering en beoordeling van fragmenten. Sprekers ‘van hier’ produceren volgens de informanten onder andere ‘Vlaams’, terwijl ‘buitenlanders’ ‘gebroken Nederlands’ of ‘allochtoons’ spreken. Die oppositie tussen endogeen en exogeen taalgebruik dook pas op na de beluistering van de fragmenten. [109]
De vraag is of toekomstige perceptie- en attitudeonderzoeken ook weergeven dat exogene taalvariatie wel degelijk opgemerkt wordt, maar geen plaats krijgt in de expliciete voorstelling van de taalsituatie. Onderzoekers kunnen eventueel nagaan of de ideologie van eentaligheid (Jaspers 2009, De Caluwe 2012) ervoor zorgt dat jongeren meertaligheid en exogene taalvariatie nauwelijks of niet opnemen in hun conceptualisering van het taalrepertorium. Attitudes tegenover endogeen en exogeen taalgebruik De tweede onderzoeksvraag ging over de opinies en houdingen over exogene taalvariatie: waarderen jongeren het Nederlands van anderstaligen, en welke evaluaties verbinden ze er zoal mee? We stelden vast dat de attitudes tegenover een fragment afhankelijk waren van de identificatie van het taalgebruik in dat fragment. In het algemeen gaven de informanten neutrale tot positieve evaluaties aan fragmenten die zij als endogeen identificeerden, en vielen er meer negatieve geluiden te horen over taalgebruik dat ze als exogeen beschouwden. Zo vinden de informanten dat het Nederlands van anderstaligen enkel voor informele gelegenheden geschikt is, terwijl de situationele bruikbaarheid van endogeen taalgebruik veel groter ingeschat wordt. Daarnaast zeggen de jongeren over exogeen taalgebruik dat het niet altijd goed verstaanbaar en correct is. Ze verbinden er ook weinig esthetische kwaliteiten mee. Mooie taal is voor hen deftig en verzorgd, foutloos, duidelijk verstaanbaar en aangenaam om naar te luisteren; stuk voor stuk eigenschappen die ze terugvinden in endogeen taalgebruik. Interessant zijn ook de opinies over de moeite die anderstaligen moeten opbrengen voor het Nederlands: enkele informanten verwachten dat anderstaligen altijd hun beste beentje voorzetten en zo goed mogelijk Nederlands moeten praten. De informanten illustreren ook het belang van een goed taalgebruik. Het Nederlands van anderstaligen lokt volgens hen neerbuigende reacties en discriminatie uit. Het attitudeverhaal is niet helemaal zwart-wit: het is niet omdat het taalgebruik in een fragment herkend wordt als exogeen taalgebruik, dat de opinies alleen maar negatief zijn. De waardering van exogeen taalgebruik bleek sterk afhankelijk te zijn van de input die luisteraars krijgen, maar de tendens is dat de attitudes over exogeen taalgebruik eerder negatief zijn. Attitudeonderzoek kan iets vertellen over de toekomst van een bepaalde taalvariëteit (zie o.a. Garrett 2010) en is daarom zo belangrijk. De tendensen die we hebben blootgelegd, moeten in een breder opgezet onderzoek getoetst worden: is het mogelijk om de vaststelling te generaliseren dat exogeen taalgebruik eerder negatieve attitudes oproept, of is dat enkel geldig voor de Gentse context? In dit verkennende onderzoek was het onmogelijk om sociolinguïstische variatie te bestuderen, maar het lijkt ons interessant om te achterhalen wat de Turkse Gentenaars over hun eigen taalgebruik te zeggen hebben, en die attitudes te confronteren met de ideeën van moedertaalsprekers. Dat kan immers voorspellende waarde hebben voor de toekomst van het Nederlands bij de groep Turken in Gent.
[110]
Microlinguïstische perceptie van exogene taalvariatie Ten slotte onderzochten we hoe goed jongeren exogene taalverschijnselen kunnen identificeren en welke kenmerken voor hen markeren dat iemand met een andere moedertaal aan het woord is. Het concept ‘saillantie’ komt daarbij kijken, want we vragen ons af welke taalitems opvallen. Gezien de beperkte omvang van deze studie, gingen we niet kwantitatief te werk en konden we de interpersoonlijke variatie niet onderzoeken. Toch was het mogelijk om een synthese op te stellen van alle kenmerken die de informanten aan exogeen taalgebruik linken en daaraan een aantal conclusies te koppelen. We stelden vast dat de informanten bij elk fragment wel enkele taalitems aanstipten, en in totaal vrij veel (verschillende) klanken, woorden of zinsneden opmerkten die zij typerend vinden voor het taalgebruik van anderstaligen. Over ene taaldomein waren er duidelijker percepties dan over het andere: wat de woordenschat betreft, konden de jongeren in het onderzoek specifieke niet-idiomatische uitdrukkingen opsommen die ze saillant achten. Fouten tegen de morfosyntaxis van het Nederlands werden meestal ook door enkelen gepercipieerd als exogene taalvariatie, maar het bleek minder makkelijk om te benoemen wat er op morfosyntactisch vlak precies opviel. We noteerden dan ook heel wat generische uitspraken over de morfosyntaxis: het gros van de informanten vindt dat niet vlot en ongestructureerd praten kenmerkend is voor exogeen taalgebruik. Ook in hun percepties over de uitspraak ervoeren de informanten hetzelfde probleem: ze konden moeilijk bepalen waarom de uitspraak niet overeenstemde met de uitspraak in de Oost-Vlaamse tussentaal, maar het werd duidelijk dat het accent en de prosodie verraden dat een anderstalige aan het woord is. We stelden een correlatie vast tussen het aantal exogeen gepercipieerde taalitems per fragment en de attitudes ten opzichte van het taalgebruik in hetzelfde fragment: het lijkt erop dat fragmenten waarin informanten veel exogene taalelementen percipiëren, negatievere attitudes krijgen. Aangezien de informanten te kennen gaven dat endogeen taalgebruik voor hen foutloos is, is het logisch dat er een link is tussen het aantal fouten, taalgebruik dat als exogeen geïdentificeerd wordt en minder positieve evaluaties. Bij de analyse werd geen rekening gehouden met de sociolinguïstische variabelen. Nochtans vermoeden we dat moedertaalsprekers andere percepties hebben dan anderstaligen. Een saillantieonderzoek dat die interpersoonlijke variatie in kaart brengt, is zeker een meerwaarde. Suggesties voor verder onderzoek Het is duidelijk dat dit beperkte kwalitatieve onderzoek slechts een verkenning was naar de percepties en attitudes tegenover exogene taalvariatie. De resultaten tonen wel enkele tendensen, maar mogen niet gegeneraliseerd worden. Het ging alleen om het Nederlands van Turkse Gentenaars, en enkel een klein groepje jongeren kon zijn mening te kennen geven. Op de methodologische vraagstukken konden we wel uitgebreid antwoorden door heel wat richtlijnen te geven voor verder onderzoek. We sluiten deze scriptie af met enkele onderzoekspistes die volgens ons interessant zijn.
[111]
We hebben aangetoond dat in het Vlaanderen van 2015 stedelijke meertaligheid een realiteit is: mensen komen ongetwijfeld in contact met anderstaligen en het Nederlands dat zij voortbrengen. Het is daarom nuttig exogene taalvariatie in kaart te brengen door de taalproductie te bestuderen. Daarnaast is het ook mogelijk een perceptie- en attitudestudie uit te voeren door de basisgegevens van dit onderzoek aan te passen: stimulusmateriaal dat taalgebruik van jongens en ouderen bevat in plaats van enkel jonge meisjes; stimulusmateriaal dat taalgebruik van mensen van verschillende origines vertegenwoordigt; een andere leeftijdscategorie waarbij het onderzoek uitgevoerd wordt; een andere stad waarin het onderzoek uitgevoerd wordt, enzovoort. In navolging van de veldonderzoeken in Antwerpen (zie Jaspers 2005 en Mercelis 2012), lijkt het ons ook boeiend om in Gent te bestuderen welke taal jongeren op de speelplaats gebruiken. Verschillende informanten merkten namelijk op dat Nederlandstaligen zich vaak bedienden van Turkse woorden of een vreemde intonatie. De vraag van Cornips (2012) over de tolerantie ten opzichte van migrantentalen werd ook niet helemaal beantwoord. We vinden het nochtans opportuun om te achterhalen welke verwachtingen Vlamingen koesteren ten opzichte van anderstaligen: in welke mate is er tolerantie ten opzichte van een ander accent, maakt het uit of dat accent Frans of Turks klinkt en waarom, en welke sociale gevolgen gaan gepaard met een vreemde tongval? De vraag geldt ook voor anderstaligen zelf: vinden ze hun taalgebruik acceptabel of willen ze hun taalbeheersing verbeteren? En hoeveel moeite willen ze daarvoor doen? Ten slotte vragen we ons af hoe bewust anderstaligen hun taal vormgeven. De Caluwe (2009) stelt dat moedertaalsprekers afhankelijk van de situatie meer of minder endogene variatie toelaten in hun taalgebruik en visualiseerde dat met behulp van een schuifknoppensysteem. Jaspers (2005) rapporteerde dat de Marokkaanse jongens in zijn veldonderzoek meerdere registers beheersten en met de verschillende taalvariëteiten speelden als vorm van rebellie in de klas. De vraag is dan ook of alle anderstaligen kunnen kiezen hoeveel exogene variatie ze toelaten in hun spraak.
[112]
Referentielijst Ackaert, J., Vancluysen, K. & Van Craen, M. (2010). Taalbeheersing en –gebruik van Marokkaanse en Turkse allochtonen. Resultaten van de Survey Integratie 2008 [rapport]. Steunpunt Gelijkekansenbeleid. Agheyisi, R. & Fishman, J. (1970). ‘Language attitude studies: a brief survey of methodological approaches’. Anthropological Linguistics 12, 137-157. Ağırdağ, O. & Altınkamış, N.F. (2014). ‘Determinants of Language Use and Attitudes among Turkish Speakers in Flanders: A Focus on Generational Difference’. Bilig Journal of Social Sciences of the Turkish World 70, 59-80. Alci, A. (2010). Apprentissage du néerlandais: à la recherche de la motivation chez les nouveaux arrivants turcs [masterproef]. Gent: Hogeschool Gent, Departement Vertaalkunde Gent. ANS (1997) = De Rooij, J., Geerts, G., Haeseryn, W., e.a. (red.). Algemene Nederlandse spraakkunst. (2de dr.). Groningen: Martinus Nijhoff/ Deurne: Wolters Plantyn. Ook online raadpleegbaar in juni/ juli 2015 via http://ans.ruhosting.nl/e-ans/index.html Auer, P. (2005). Europe's sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations. In: Delbecque, N., Van der Auwera, J. & Geeraerts, D. (red.), Perspectives on Variation: Sociolinguistic, historical, comparative. Berlijn & New York: Mouton de Gruyter, 7-42 Backus, A. (1994). Nederturks. Onze Taal 63 (6), 130-131. Blommaert, J. (2011). ‘The long language-ideological debate in Belgium’. Journal of Multicultural Discourses 6 (3), 241-256. Boekestijn, C. (1988). ‘Intercultural migration and the development of personal identity. The dilemma between identity maintenance and cultural adaption’. International Journal of Intercultural Relations 12 (2), 83-115. Boves, T. & Gerritsen, M. (1995). Inleiding in de sociolinguïstiek. Utrecht: Spectrum. Bryman, A. (2012). Social Research Methods. (4de ed.). New York: Oxford University Press. Chambers, J.K. (1995). Sociolinguistic theory: linguistic variation and its social significance. Oxford: Blackwell. ‘coma’ (s.d.). Geraadpleegd op 23 mei 2015, via http://www.vert.be/taal/coma-0 Cornips, L. (2012). Eigen en vreemd. Amsterdam: Amsterdam University Press.
[113]
Cornips, L., De Rooij, V. & Jaspers, J. (2014). ‘The Politics of Labelling Youth Vernaculars in the Netherlands and Belgium’. Working Papers in Urban Language & Literacies 127. Cucchiarini, C., Smits, F., Van Hamme, H., Smits, F. (2006). JASMIN-CGN: Extension of the Spoken Dutch Corpus with Speech of Elderly People, Children and Non-natives in the Human-Machine Interaction Modality [rapport]. Language Resources and Evaluation Conference. Geraadpleegd op 2 juni 2015 via http://www.cs.brandeis.edu/~marc/misc/proceedings/lrec-2006/pdf/254_pdf.pdf Dailey-O’Cain, J. & Liebscher, G. (2009). ‘Language attitudes in interaction’. Journal of Sociolinguistics 13 (2), 195-222. De Caluwe, J. (2006). Tussentaal als natuurlijke omgangstaal in Vlaanderen. In: De Caluwe, J. & Devos, M. (red.), Structuren in talige variatie in Vlaanderen. Gent: Academia Press, 19-34. De Caluwe, J. (2009). ‘Tussentaal wordt omgangstaal in Vlaanderen’. Nederlandse Taalkunde 14, 8-25. De Caluwe, J. (2012). Dutch in Belgium: facing multilingualism in a context of regional monolingualism and standard language ideology. In: Hüning, M., Moliner, O. & Vogl, U. (red.), Standard Languages and Multilingualism in European History. Amsterdam/ Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, 259-282. De Corte, N. (2014). Het Turks en het Nederlands, mijn moedertalen. Een onderzoek naar de taalattitudes tegenover het Turks en het Nederlands bij mensen (2de en 3de generatie) van Turkse origine in Gent [masterproef]. Gent: Universiteit Gent. De Gendt, T. (2014). Turkije aan de Leie: 50 jaar migratie in Gent. Tielt: Lannoo. Demeyer, P. & Staes, B. (2014, 10 april). ‘Laat kinderen hun taal spreken op school’. De Standaard. De Valck, K. (2007). ‘Het Belgische taalconflict in de rand rond Brussel’. Taal & Tongval 59, 30-58. Derks, J. (2009). Turks of Nederlands? Taalgebruik & taalattitude bij Gentse jongeren van Turkse origine [masterproef]. Gent: Universiteit Gent. Devos, M., Ryckeboer, H. & Taeldeman, J. (1979). Woordenboek van de Vlaamse dialekten: inleiding. Tongeren: G. Michiels. Devos, M. & Vandekerckhove, R. (2006). West-Vlaams. (2de dr.). Tielt: Lannoo. Dorleijn, M. & Nortier, J. (2008). ‘A Moroccan accent in Dutch’. International Journal of Bilingualism 12, 125-142. Garrett, P. (2010). Attitudes to language. Cambridge: Cambridge University Press. Geeraerts, D. (2011). ‘Een zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid, attitudes’. Ons Erfdeel 44, 337-344.
[114]
‘Gelijke onderwijskansen’ (2002). Geraadpleegd op 18 mei 2015 via http://www.ond.vlaanderen.be/gok/ ‘Gent Weert’ (2013). Geraadpleegd op 27 juni 2015 via http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/regio/oostvlaanderen/1.1548865 Ghyselen, A. (2010). Ne vent als em kan ekik nie luchten! Een matched-guise onderzoek naar de attitudes van de West-Vlaming tegenover taalvariatie [masterproef]. Gent: Universiteit Gent. Ghyselen, A. (2011). ‘Structuur en dynamiek van diaglossische taalrepertoria: een pleidooi voor meer empirisch onderzoek’. Studies van de KBL 6. Giles, H. (1971). ‘Ethnocentrism and the evaluation of accented speech’. Anthropological linguistics 15, 87-105. Goedertier, W. & Goddijn, S. (2000). ‘Protocol voor orthografische transcriptie’. Geraadpleegd op 12 mei 2015 via http://lands.let.ru.nl/cgn/doc_Dutch/topics/version_1.0/annot/orthography/ort_prot.pdf Grondelaers, S. & Van Hout, R. (2011). ‘The standard language situation in the Low Countries: topdown and bottom-up variations on a diaglossic theme’. Journal of Germanic Linguistics 23(3), 199-243. GVD (2005) = Den Boon, T. & Geeraerts, D., Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal (14de ed.). Utrecht/ Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Hendrickx, R. (2012). ‘Gans’. Geraadpleegd op 24 mei 2015 via http://www.vrt.be/taal/gans ‘inversie’ (s.d). Geraadpleegd op 24 mei 2015 via http://taaladvies.net/taal/advies/term/46/inversie/ Jaspers, J. (2001). ‘Het Vlaamse stigma. Over tussentaal en normativiteit’. Taal en Tongval 53, 129-153. Jaspers, J. (2005). Tegenwerken, belachelijk doen: talige sabotage van Marokkaanse jongens op een Antwerpse middelbare school: een sociolinguïstische etnografie. Brussel: VUBpress. Jaspers, J. (2009). Inleiding. In: Jaspers, J. (red.), De klank van de stad – stedelijke meertaligheid en interculturele communicatie. Leuven/ Den Haag: Acco, 7-32. Jaspers, J. & Mercelis, H. (2014). ‘Kijk, ik spreek illegaals! Taal en taalnamen in de hedendaagse stad’. Internationale Neerlandistiek 52 (3), 201-219. Kaya, A. & Kentel, F. (2007). Belgische Turken: een brug of een breuk tussen Turkije en de Europese Unie? [rapport]. Koning Boudewijnstichting. Kerswill, K. & Williams, A. (2002). Salience as an explanatory factor in language change: evidence from dialect levelling in urban England. In: Jones, M. & Esch, E. (red.): Language change. The interplay of internal, external and extra-linguistic factors. Berlijn/New York: de Gruyter, 63-94.
[115]
Kloots, H. (2007). ‘Een beetje babbelen onder elkaar: verzameling, verwerking en studie van spontane spraak uit het Corpus Gesproken Nederlands.’ In: Vandenberghe, R. (red.), De informatiedrager als informant. Brussel: Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal-, Letterkunde en Geschiedenis, 53-70. Knops, U. (1987). Andermans en eigen taal/ een inleiding in de sociale psychologie van taal. Groningen: Wolters-Noordhoff. Labov, W. (1972). Sociolinguistic patterns. Oxford: Blackwell. Lekhli, I. (2007). Meertaligheid en intertalige referenties bij migrantenjongeren. Een veldonderzoek bij Turkse, Marokkaanse en Belgische leerlingen in Vlaanderen [masterproef]. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Lybaert, C. (2014). Het gesproken Nederlands in Vlaanderen: percepties en attitudes van een spraakmakende generatie [doctoraat]. Gent: Universiteit Gent. Lybaert, C. (2014b). ‘Perceptie van tussentaal in het gesproken Nederlands in Vlaanderen: een experimentele benadering van saillantie’. Nederlandse Taalkunde 19 (2), 185-219. Manço, A. (2004). ‘Policy and experiences of professional integration of young immigrants in the Waloon region (Belgium)’. Migration Letters 1 (1), 11-25. Mercelis, H. (2012). ‘Dit is het nieuws van zeven uur met Mohammed’. Handelingen van de KZM 66, 149-163. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. Nederlandse Taalunie (2004). ‘Project Corpus Gesproken Nederlands’. Geraadpleegd op 29 mei 2015 via http://lands.let.ru.nl/cgn/doc_Dutch/topics/project/pro_info.htm#intro Orgassa, A. & Weerman, F. (2008). ‘Dutch gender in specific language impairment and second language acquisition’. Second Language Research 24 (3), 333-364. ‘Overzicht scholen’ (2014). Geraadpleegd op 17 mei 2015 via http://www.sgedithstein.be/website/scholen/overzicht/ Pantos, A. & Perkins, A. (2012). ‘Measuring Implicit and Explicit Attitudes Toward Foreign Accented Speech’. Journal of Language and Social Psychology 32 (1), 3-20. Plevoets, K. (2009). ‘Verkavelingsvlaams als de voertaal van de verburgerlijking van Vlaanderen’. Studies van de BKL 4, 1-29. Preston, D. (1989). Perceptual Dialectology. Dordrecht: Foris Publications. Preston, D. (1999). Introduction. In: Preston, D. (red.)., Handbook of Perceptual Dialectology. Amsterdam/ Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, xxiii-xl.
[116]
Rampton, B. (2011). ‘From ‘Multi-ethnic adolescent heteroglossia’ to ‘Contemporary urban vernaculars’. Language and Communication 31 (4), 276-294. Ryckeboer, H. (s.d.). Het West-Vlaams [cd-rom]. Gent: Taalkamer, Huis van Alijn Gent en vakgroep Nederlandse taalkunde UGent. Rys, K. & Taeldeman, J. (2007). Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal. In: Sandra, D., Rymenans, R., Cuvelier, P. & Van Petegem, P. (red.), Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems. Gent: Academia Press, 23-24. Saelens, J. (2014). Topicalisering zonder inversie: een ingveonisme? Een corpusstudie van de inversiealternantie in het Frans- en West-Vlaams [masterproef]. Gent: Universiteit Gent. Soukup, B. (2011). ‘Austrian listeners' perceptions of standard-dialect style-shifting: an empirical approach’. Journal of Sociolinguistics 15 (3), 347-365. Spears, R. (2007). Dictionary of American Slang and Colloquial Expressions. (4de ed.). New York: McGraw Hill. SVR [Studiedienst van de Vlaamse Regering] (2015). Lokale Inburgerings- en Integratiemonitor. Editie 2015 [rapport]. Geraadpleegd op 28 juni 2015 via http://aps.vlaanderen.be/lokaal/integratiemonitor.html ‘Taal in Vlaanderen’ (2015). Geraadpleegd op 30 juli 2015 via http://www.overaltaal.be/nl/taal-invlaanderen Taeldeman, J. (2008). ‘Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal.’ Taal en Tongval 60 (1), 26-50. Toye, J. (2010). Sociolinguïstische Monitoring bij Vlaamse Kinderen en Adolescenten: Een Attitudineel Mixed Guise Onderzoek [masterproef]. Gent: Universiteit Gent. Trask, R.L. & Stockwell, P. (2007). Language and linguistics: the key concepts. (2de ed.). New York: Routledge. Vancompernolle, H. (2012). Normgevoeligheid: attitude van Vlaamse jongeren ten aanzien van het Standaardnederlands, de tussentaal en het dialect. Gent: Academia Press. Van de Putte, B., Van der Bracht, K. & Verhaeghe, P. (2012). Migrant zkt toekomst: Gent op een keerpunt tussen oude en nieuwe migratie. Antwerpen/ Apeldoorn: Garant. Vanheule, I. (1995). De mondelinge Nederlandse taalvaardigheid bij kinderen en jongeren van Turkse afkomst in Gent [masterproef]. Gent: Universiteit Gent. Vanneste, A. (2010). ‘Aspects de la francophonie en Flandre’. FrancoFonie 2, 15-43. ‘Waarde landgenoten’ (2014). Geraadpleegd op 24 juli 2015 via http://50jaarwaardelandgenoten.be/nl
[117]
‘Waar is de meisje’ (s.d.). Geraadpleegd op 23 mei 2015 via http://taalhelden.org/bericht/waar-demeisje Wittenbrink, B. & Schwarz, N. (2007). Introduction. In: Wittenbrink, B. & Schwarz, N. (red.), Implicit measures of attitudes. New York: Guilford Press, 1-3.
[118]
Bijlagen Bijlage 1: spreekopdrachten Bijlage 2: analyse stimulusfragmenten Fragment ‘sport’ (ST1) Fragment ‘droomkamer’ (SB1) Fragment ‘helikopter’ (ST2) Fragment ‘studieplanning’ (SA1) Fragment ‘soap’ (SB2) Fragment ‘dieet’ (SA2) Bijlage 3: structuur focusgroep Bijlage 4: overzicht informanten Bijlage 5: attitudes per fragment Bijlage 6: percepties per fragment Bijlage 7: protocol orthografische transcriptie Bijlage 8: orthografische transcriptie focusgroepen Transcriptie NM-AV Transcriptie NM-AM Transcriptie NM-BV Transcriptie NM-BM Transcriptie AM-AV Transcriptie AM-AM Transcriptie AM-BV Transcriptie AM-BM Bijlage 9: audio-cd met stimulusmateriaal
[119]
[120]
Bijlage 1: Spreekopdrachten Om stimulusmateriaal te verzamelen, registreerden we de Nederlandse taalproductie van zes meisjes met het Turks als moedertaal. In duo’s kregen ze de tijd en ruimte om een halfuur met elkaar te praten in hun omgangstaal. De enige voorwaarde was dat ze Nederlands gebruikten. Onderstaand document kregen ze als richtlijn en hulpmiddel. We gaven hen concrete spreekopdrachten om twee redenen: enerzijds hoopten we de gespreksonderwerpen in de juiste richting te sturen (het mocht bijvoorbeeld niet uitdraaien op roddelen over klasgenoten), anderzijds wilden we hen voldoende gespreksstof bieden om een halfuur over te converseren. Behalve de eerste opdracht (zoek de tien verschillen in de twee tekeningen) liepen beide bundels gelijk.
[121]
Zoek de 10 verschillen tussen jouw prent en de prent van de andere. Let op: je mag elkaars prent niet bekijken! Praat over de tekening om de verschillen te ontdekken. Het is geen probleem als je niet alle verschillen ontdekt, ga dan gewoon naar de volgende pagina.
[122]
[123]
Jij krijgt de kans om de ideale voetbalploeg samen te stellen, net zoals in Fifa15. Vertel wie je op welke plaats stelt, en waarom.
[124]
Wat vind jij van de nieuwste modetrends? Waarom zou je het wel/ niet dragen?
[125]
Wat vind jij van deze uitspraken? Ga je akkoord of niet? Praat erover met je partner. Jongeren moeten verplicht twee
Leerlingen mogen geen
uur per week vrijwilligerswerk doen.
huiswerk meer krijgen.
Geen alcohol voor jongeren onder 18
Een gsm in de klas moet worden toegelaten.
jaar.
De schooluren moeten worden veranderd omdat de leerlingen ’s morgens te moe zijn in de les: 10-18 uur in plaats van 8-16
Games met geweld moeten worden
uur.
verboden. Wie muziek of films illegaal (zonder te betalen) van het internet haalt, moet een hoge
Sociale media hebben een slechte invloed op jongeren.
boete betalen. Een uniform op school is een goed idee tegen pesten.
[126]
Leg uit hoe jouw ideale slaapkamer eruit ziet! Lijkt ze op deze foto’s?
[127]
[128]
Jullie weten vast wel waarover jullie kunnen babbelen. Mochten jullie even geen idee meer hebben, dan kan je misschien praten over deze onderwerpen.
[129]
Bijlage 2: Analyse stimulusfragmenten Fragment ‘sport’ (ST1) Endogene (intermediaire) kenmerken Uitspraak: -
[ʀ]: opvallend in de spraak van ST1 is de Gentse huig-r, die voorkomt binnen het Gentse taaleiland en in contrast staat met de tongpunt-r elders in Oost-Vlaanderen (Devos e.a. 1979: 102). Hoorbaar in: sporten, sportgeschiedenis, meer, jaren (2x), Strop, jaar, broer, keeper, scheidsrechter;
-
[ɛ.]: daarnaast monoftongeert ST1 de tweeklank [ɛ.i] niet. Die opener uitspraak van diftongen is typisch voor het Oost-Vlaamse dialectgebied (Devos e.a. 1979: 75-76). Hoorbaar in: mijn (3x), bij, meisje, scheidsrechter;
-
H-procope: in tussentaal valt [ɦ] aan het begin van een woord vaak weg: niet alleen in het Oost-Vlaamse dialectgebied, maar ook in de andere drie dialectgebieden (Rys & Taeldeman 2007). Hoorbaar in: heb (3x), had;
-
Apocope bij korte functiewoorden: bij een kort functiewoord valt in tussentaal vaak de eindklank weg (Rys & Taeldeman 2007: 6). Hoorbaar in: maar, niet, dat;
-
Apocope bij monomorfematische woorden: ook bij monomorfematische woorden valt in tussentaal vaak de eindklank weg (Vancompernolle 2012: 26). Hoorbaar in: goed.
Exogene kenmerken: Woordenschat: -
Sportgeschiedenis: het gaat slechts om een nuance, maar ST1 gebruikt ‘geschiedenis’ om haar persoonlijke verleden te beschrijven, terwijl ‘sportgeschiedenis’ meer gebruikt wordt wanneer men een overzicht geeft van sportieve gebeurtenissen in het algemeen. Het zou natuurlijker klinken mocht ze ‘sportief verleden’ zeggen;
-
De enige meisje: het correcte lidwoord voor ‘meisje’ is uiteraard ‘het’. Het is een markante fout, maar ze is niet onlogisch. Het Turks kent namelijk geen lidwoorden, en uit onderzoek blijkt dat Turkse kinderen die Nederlands leren problemen ervaren met het ontransparante onderscheid tussen ‘de’ (voor mannelijke en vrouwelijke woorden) en ‘het’ (voor onzijdige woorden) (Vanheule 1995). Qua betekenis is ‘meisje’ misschien wel vrouwelijk, maar het woordgeslacht is onzijdig, vandaar ‘het meisje’. Daarnaast stellen Orgassa en Weerman (2008) dat Turkse kinderen het lidwoord ‘de’ overgeneraliseren, wat ook een verklaring biedt voor dit exogene taalelement. Volgens ons kan ‘de meisje’ beschouwd worden als een stereotype volgens de definitie van Labov (1972), namelijk een taalverschijnsel dat erg opvalt, gestigmatiseerd is en een sociale betekenis draagt. Het feit dat een Nederlands en Vlaams
[130]
rapperscollectief47 het lied ‘Waar is de meisje?’ schrijft, wijst er namelijk op dat het een gestigmatiseerd voorbeeld is dat erg opvalt en een hoge bewustzijnsgraad heeft (Taalhelden s.d.). Morfosyntaxis: -
Drie/ acht jaren: in het Nederlands blijft de tijdsaanduiding ‘jaar’ in het enkelvoud staan, ook na getallen groter dan één (“ANS” 1997: 7.2.4). Het is slechts een subtiel verschil tussen drie jaar en drie jaren, dat waarschijnlijk niet opgemerkt wordt door anderstaligen.
Fragment ‘droomkamer’ (SB1) Endogene (intermediaire) kenmerken Woordenschat: -
Gans: dit woord, met als betekenis ‘heel’ of ‘volledig’ behoort tot de spreektaal in Vlaanderen. Het wordt niet goedgekeurd als standaardtaal (Hendrickx s.d.)
Uitspraak: -
[ɛ.] [ɔ.]: zie supra. Hoorbaar in: mijn (9x), zijn, goud;
-
Apocope bij monomorfematische woorden: zie supra. Hoorbaar in: moet (3x);
-
H-procope: zie supra. Hoorbaar in: hebben.
Exogene kenmerken Woordenschat: SB1 gebruikt niet echt foutieve woordenschat, maar het valt op dat ze moeite heeft om de woorden te vinden die uitdrukken wat ze bedoelt. Om die lexicale onzekerheid op te lossen, hanteert ze verschillende strategieën, respectievelijk omschrijven, stopwoorden gebruiken om tijd te winnen, een passe-partoutwoord inzetten of het Turkse woord gebruiken. -
In mijn kamer nog een kamer voor mijn kleren voor mijn schoenen: SB1 kent het woord ‘dressing’ niet en gebruikt dan maar een omschrijving. Iets later benoemt ze het als een kleerkast die eruitziet als een kamer in een kamer;
-
Mijn wacht hè mijn kleerkast: door een stopwoord te gebruiken, wint SB1 extra tijd om het juiste woord te zoeken;
-
En mijn dingen moet goud zijn mijn lavabo/ ja zo’n dingenlamp zo: ‘dingen’ werkt als een passepartoutwoord waarmee opnieuw extra tijd gecreëerd wordt om het juiste woord te vinden of om aan te geven dat het om een specifiek soort lamp gaat;
47
In 2011 brachten MC De Hoop, DJ Speck en Gebaar het lied ‘Waar is de meisje’ uit.
[131]
-
Turkse uitdrukking: wanneer SB1 het woord in het Nederlands niet kent, grijpt ze twee keer naar het Turkse equivalent.
Daarnaast is er nog één uitdrukking te vinden die exogeen aandoet. -
Van spiegel zijn: in het Nederlands passen stofnamen doorgaans in de constructie ‘van … zijn’, zoals in de volgende voorbeeldzinnen: ‘het bord is van plastic’, ‘de muur is van beton’. SB1 gebruikt echter de zaaknaam ‘spiegel’ in een constructie die normaal voorbehouden is voor stofnamen, en maakt de nuance tussen spiegel (het voorwerp) en glas (het materiaal waaruit een spiegel gemaakt is) niet (“ANS” 1997: 3.2.1).
Morfosyntaxis: ook wat de zinsbouw van SB1 betreft, merken we dat in dit fragment enkele vaste constructies worden herhaald en daardoor opvallen. -
Mijn dingen moet goud zijn/ ’t plafond moet gans van spiegel zijn: de constructie ‘x moet y zijn’ komt twee keer voor en wordt ook herhaald door SB2. Bovendien maakt ze ook gebruik van het werkwoord ‘moeten’ in ‘ik moet in mijn kamer nog een kamer hebben’;
-
Een kamer… voor mijn kleren voor mijn schoenen: kleren en schoenen worden niet met elkaar verbonden met het nevenschikkend voegwoord ‘en’ (‘voor mijn kleren en mijn schoenen’), wat nochtans een vlotte zin zou opleveren;
-
Ik wil ook daarnaast een badkamer: ‘daarnaast’ kan in deze zin twee betekenissen hebben. Ofwel gebruikt SB1 het woord als plaatsbepaling (‘een badkamer naast de slaapkamer’), ofwel structureert ze er de zin mee (‘naast een dressing zou ik ook graag een badkamer hebben’) en is ‘daarnaast’ dus een zinsverbindend element. Voor beide betekenissen van ‘daarnaast’ merken we echter dat er iets niet klopt aan de woordvolgorde. o
Als zinsverbindend element staat ‘daarnaast’ normaal op de eerste zinsplaats omdat dat een typische plaats is voor elementen die zinnen met elkaar verbinden (“ANS” 1997: 21.3.2.1.iii). Bovendien drukken ‘daarnaast’ en ‘ook’ min of meer hetzelfde uit (‘daarnaast wil ik een badkamer’ vs. ‘ook wil ik een badkamer’);
o
Als plaatsbepaling klinkt de onderlinge positie van ‘ook’ en ‘daarnaast’ niet grammaticaal. ‘Ik wil daarnaast ook een badkamer’ is wel correct.
Uitspraak: het valt op dat SB1 sommige woorden anders uitspreekt dan gewoonlijk in het Nederlands. Zo merken we op dat ze stemhebbende consonanten soms stemloos maakt, maar dat gebeurt niet consequent. -
Nog: [nɔɦ] in plaats van [nɔχ] (2x);
-
Voor: [fo:r] in plaats van [vo:r] (2x);
-
Daarnaast: [ta:rna.st] in plaats van [da:rna.st];
-
Goud: [χɔ.t] in plaats van [ɣɔ.ut];
[132]
-
Bad: [pɑt] in plaats van [bɑt].
Verder merken we op dat ze bij de uitspraak van jacuzzi niet [ʒa.ku.zi.] maar wel [ʒa.ky.zi.] zegt en [ʃχu.nən] in plaats van [sχu.nən] (schoenen). Die laatste fout is hoogstwaarschijnlijk een interferentiefout met het Turks, waar de letter ‘s’ de klank [ʃ] vertegenwoordigt (Alci & Meuleman 2010: 41).
Fragment ‘helikopter’ (ST2) Endogene (intermediaire) kenmerken Morfosyntaxis: -
Gingen gaan spelen: ST2 gebruikt twee vormen van ‘gaan’. ‘Gaan’ als hulpwerkwoord mag worden gebruikt wanneer het onderwerp (de deelnemers aan het spel) zich verplaatst, wat hier het geval lijkt te zijn omdat helikopters de participanten naar de spellocatie brengen. ‘Gaan’ is echter niet correct als hulpwerkwoord van de toekomende tijd in combinatie met een andere ‘gaan’. Het wordt echter wel vaak gebruikt in de spreektaal in Vlaanderen (“ANS” 1997: 18.5.4.3.iii).
Uitspraak: -
[ɛ.]: zie supra. Hoorbaar in: zijn;
-
Apocope bij korte functiewoorden: zie supra. Hoorbaar in: dat (2x);
-
Wegval van t-uitgang bij een vervoegd werkwoord: in vele Vlaamse dialecten wordt de vervoegingsuitgang –t weggelaten wanneer het woord dat daarop volgt begint met een medeklinker (Devos e.a. 1979: 98). Hoorbaar in: ik vond dat echt erg.
Exogene kenmerken Woordenschat: -
Survivor doen: in het Nederlands zeggen we ‘deelnemen aan een programma’ of ‘meedoen aan een programma’, maar niet ‘een programma doen’. ‘Survivor doen’ is dus niet idiomatisch.
-
(twee helikopters) botsten elkaar: ‘botsen’ wordt normaal gezien gevolgd door de voorzetselconstituent ‘tegen + voorwerp’ of ‘met + voorwerp’. De constructie die ST2 gebruikte is niet grammaticaal.
Morfosyntaxis: -
In Frankrijk of zo ze gingen: wanneer een bijwoordelijke bepaling getopicaliseerd wordt, volgt in het Nederlands inversie. Alleen in het Frans-Vlaams en het West-Vlaams is dat niet altijd het geval, wat een ingveoons verschijnsel zou zijn (Devos & Vandekerckhove 2006: 100, Saelens 2014). Wanneer ST2 de inversie niet toepast, begaat ze dus een fout tegen de grammatica van het Nederlands. [133]
-
Twee helikopter botsten: in deze zin gaat het fout met de verbuiging van het zelfstandig naamwoord ‘helikopter’. Het getal ‘twee’ geeft aan dat er meerdere helikopters zijn, ook de vervoeging van het werkwoord duidt op een meervoud, alleen helikopter heeft geen meervouds-s gekregen. Daardoor is er een incongruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm.
-
Dat vond echt erg: ST2 vergeet hier het onderwerp ‘ik’, waardoor de zin ongrammaticaal wordt;
Overige opvallende kenmerken Zoals we reeds vermeldden, bevat het fragment niet alleen endogene en exogene taalkenmerken, maar valt het ook op door de stroeve manier van vertellen. Dat wordt volgens ons in de hand gewerkt door twee zaken. -
Ten eerste herhaalt ST2 vaak woorden. Bij de bespreking van ‘droomkamer’ toonden we aan dat de SB1 verschillende strategieën hanteert om haar lexicale onzekerheid te verbergen. We vermoeden dat ST2 woorden herhaalt om dezelfde reden, namelijk om tijd te winnen waarin ze kan nadenken over hoe ze het moet vertellen. Hoorbaar in: ‘twee helikopters twee helikopters’, ‘de twee de twee’, ‘die euh die euh die’, ‘plus en plus’;
-
Ten tweede gebruikt ze vaak het woordje ‘zo’ (‘zo in Frankrijk’, ‘zo Survivor doen’, ‘zo twee helikopters’, ‘zo bekende en onbekende mensen’). ‘Zo’ komt in het Nederlands onder meer voor in een vergelijking, als voorwaardelijk voegwoord of als versterkende voorbepaling (“ANS” 1997: 10.3.14.2, 10.3.8, 15.3.3.1). In het fragment vervult ‘zo’ echter geen van deze functies. We denken dat we het partikel kunnen vergelijken met hoe het woord ‘like’ in het Engels soms wordt ingezet: “an emphatic or meaningless word that, when said frequently, marks the speaker as speaking in a very casual or slangy mode” (Spears 2007: 244).
Fragment ‘studieplanning’ (SA1) Endogene (intermediaire) kenmerken Morfosyntaxis: -
Subjectsverdubbeling: typerend voor de Vlaamse dialecten en tussentaal is de verdubbelingsconstructie, waarbij het persoonlijk voornaamwoord dat het subject van de zin uitdrukt pronominaal verdubbeld wordt (Devos & Vandekerckhove 2006: 93). Hoorbaar in: ‘moet ‘k ik wel’;
-
Adnominale flexie onbepaald lidwoord: zowel in de Vlaamse dialecten als in tussentaal wordt het lidwoord voor een mannelijk enkelvoudig substantief vaak verbogen (‘een stoel’ wordt dan ‘ne stoel’) (Taeldeman 2008: 33). Hoorbaar in: ‘ne keer’.
Uitspraak: -
H-procope: zie supra. Hoorbaar in: ‘hebben’;
[134]
-
Apocope bij korte functiewoorden: zie supra. Hoorbaar in: ‘maar’ (8x), ‘wat’;
-
[ɛ.]: zie supra. Hoorbaar in: ‘weinig’.
Exogene kenmerken Woordenschat: -
Hele middag: voor een moedertaalspreker van het Nederlands klinkt ‘ik heb hele middag gestudeerd’ niet natuurlijk. Normaal gezien gaat het lidwoord ‘de’ de tijdsaanduiding ‘hele middag’ vooraf, namelijk ‘ik heb de hele middag gestudeerd’.
Morfosyntaxis: -
Voor wiskunde ga ik ervoor studeren: in deze zin valt op dat SA1 het voorzetsel ‘voor’ dubbel gebruikt, wat leidt tot een incorrecte zin. ‘Ik ga voor wiskunde studeren’, of – wanneer het vak al vermeld werd – ‘ik ga ervoor studeren’ is wel juist. We vermoeden dat het in deze zin slechts om een verspreking gaat;
-
Gisteren ik zat: normaal gezien volgt inversie na een getopicaliseerde bijwoordelijke bepaling (Devos & Vandekerckhove 2006: 100, Saelens 2014). Na ‘gisteren’ (bijwoordelijke bepaling van tijd) worden onderwerp en persoonsvorm dus van plaats verwisseld in het Nederlands (‘gisteren zat ik’). In het bovenstaande gesprek past SA1 die inversie echter niet toe, wat een niet zo vlot klinkende constructie oplevert;
-
Ik heb hem kunnen studeren: in deze zin verwijst SA1 naar het eerste hoofdstuk van economie, dat ze een dag eerder heeft verwerkt. ‘Hem’ is echter een foutief verwijswoord, want ‘hoofdstuk’ is onzijdig en vraagt dus het onzijdige verwijswoord ‘het’ (“ANS” 1997: 5.2.5.1). Net zoals bij de analyse van ‘sport’, kunnen we ook hier een bedenking formuleren over de problemen die Turkse jongeren ervaren met lidwoorden en genus van woorden in het Nederlands. We treffen echter geen andere fouten tegen lidwoordgebruik of woordgeslacht aan in het geselecteerde stukje tekst, dat bovendien te kort is om te bepalen of het onjuiste verwijswoord in de spraak van SA1 een alleenstaand geval of een systematische fout is.
Uitspraak: vooral de manier waarop SA1 [ɣ] articuleert, valt op. -
Ervoor: [ərfo:r] in plaats van [ərvo:r];
-
Gedaan, gisteren, gaat: [ɦəda.n ], [ɦɪstərən] en [ɦa.t] in plaats van [ɣəda.n], [ɣɪstərən] en [ɣa.t]. Zoals we al eerder aanstipten, volgt SA1 les op een Gentse school waar ook heel wat WestVlamingen zitten. Het is volgens ons niet ondenkbaar dat zij een opmerkelijk West-Vlaams dialectverschijnsel overgenomen heeft van enkele klasgenoten, namelijk het uitspreken van ‘g’ als ‘h’ (Ryckeboer s.d.).
[135]
Fragment ‘soap’ (SB2) Endogene (intermediaire) elementen Morfosyntaxis: -
Meiske: het diminutiefsuffix –ke is een prominent aanwezig morfologisch ingrediënt in de Vlaamse tussentaal. In het Brabantse, Limburgse en Oost-Vlaamse taalgebied is dat suffix ook aanwezig in de respectievelijke dialecten, maar diminutieven op –ke komen veel minder voor in de West-Vlaamse dialecten. Door Brabantse invloed drong –ke door in de Vlaamse tussentaal; zelfs in West-Vlaamse gebieden waar het kenmerk niet endogeen is (Taeldeman 2008: 32).
Uitspraak: -
[ɛ.]: zie supra. Hoorbaar in: zijn (5x), hij (8x), meiske;
-
H-procope: zie supra. Hoorbaar in: hij (8x), heeft (2x), haar;
-
Apocope bij korte functiewoorden: zie supra. Hoorbaar in: met (3x), dat, niet.
Exogene elementen Woordenschat: -
In coma zitten: de uitdrukking ‘in (een) coma liggen’ behoort tot het Standaardnederlands. De combinatie met ‘zitten’ is niet idiomatisch (‘coma’ s.d.).
Morfosyntaxis: -
Zijn vrouw, hij zit al drie jaar in coma: SB2 hanteert een foutief anafoor. Het antecedent ‘vrouw’ heeft het vrouwelijke geslacht, ‘zij’ is dus het correcte verwijzende voornaamwoord.
-
Een ander meiske dat hij heeft allee dat hij nog niet heeft leren kennen: SB2 staat op het punt om een fout tegen de zinsbouw te maken (*dat hij heeft nog niet leren kennen), maar kan dat vermijden door de zin te hernemen na het stopwoord ‘allee’ en de negatie ‘nog niet’ voor ‘heeft leren kennen’ te plaatsen. Net doordat ze de zin opnieuw start, valt de potentiële fout op.
-
En dan zijn vrouw wordt wakker: deze zin klinkt niet vlot omdat er geen inversie van onderwerp en persoonsvorm toegepast wordt, ook al staat er een ander zinsdeel dan het onderwerp op de eerste plaats (‘inversie’ s.d.). ‘Dan’ heeft de betekenis ‘op dat moment’, ‘toen’ of ‘vervolgens’ en fungeert dus als een bijwoordelijke bepaling van tijd. Wanneer zo’n bijwoordelijke bepaling voorop geplaatst wordt, volgt in het Nederlands inversie (Devos & Vandekerckhove 2006: 100). Correct is ‘en dan wordt zijn vrouw wakker’ of ‘en toen werd zijn vrouw wakker’, waarbij het onderwerp na de persoonsvorm komt.
Fragment ‘dieet’ (SA2) Endogene (intermediaire) kenmerken [136]
Morfosyntaxis: -
Moogt ge + ge moogt: deze constructies zijn voorbeelden van intermediair taalgebruik. SA2 gebruikt ‘ge’ in plaats van ‘je’ of ‘jij’ voor de subjectsvorm van het persoonlijk voornaamwoord. Daarnaast treffen we de dialectische vervoeging van het werkwoord mogen aan (‘ge moogt’ in plaats van ‘je mag’).
Uitspraak: -
[ɛ.]: zie supra. Hoorbaar in: mijn (2x), overdrijven, zijn, tijdje;
-
H-procope: zie supra. Hoorbaar in: het;
-
Apocope bij korte functiewoorden: zie supra. Hoorbaar in: maar (4x), dat (5x) niet (5x);
-
Wegval van uitgang bij een vervoegd werkwoord: zie supra. Hoorbaar in: ik vond het.
Exogene kenmerken Woordenschat: -
Ben ik er bewust van: ‘zich bewust zijn van iets’ is een verplicht wederkerend werkwoord. Het reflexief persoonlijk voornaamwoord is dus altijd noodzakelijk aanwezig (“ANS” 1997: 2.2.4). SA2 vergeet het reflexief persoonlijk voornaamwoord ‘me’ echter in de uitdrukking.
[137]
Bijlage 3: Structuur focusgroep Informatie verstrekken 1. Onderzoeker heet informanten welkom; 2. Onderzoeker stelt zichzelf voor: Emmelie – studeert Nederlandse taalkunde – master – schrijft haar thesis en heeft daarvoor jullie mening nodig; 3. Informanten stellen zichzelf voor; 4. Onderzoeker geeft uitleg bij het onderzoek: ik voer een onderzoek naar het taalgebruik van Gentse jongeren in de schoolcontext. Ik ga na welk idee jullie hebben van de taalsituatie in Gent, en wil ook onderzoeken wat jullie allemaal opmerken in taal en wat jullie daar precies van vinden; 5. Onderzoeker geeft uitleg bij de procedure: ik neem ons gesprek op zodat ik achteraf perfect kan weergeven wat jullie gezegd hebben. Behalve ikzelf, hoort enkel mijn promotor deze opnames. Jullie mogen elkaars naam zeggen, maar in mijn onderzoek krijgen jullie elk een code zodat lezers niet weten wie jullie zijn. Je hoeft dus geen schrik te hebben voor je privacy; 6. Onderzoeker geeft uitleg bij structuur van het gesprek: eerst zal ik jullie enkele algemene vragen stellen over de taalsituatie in Gent. Nadien krijgen jullie fragmentjes te horen van gesprekken tussen twee jongeren uit Gent. Nadien spreken jullie in groep over wat jullie opviel in het fragment. In het laatste deel zullen jullie de taal uit de fragmentjes mogen beoordelen. Achteraf vullen jullie individueel een korte vragenlijst in; 7. Onderzoeker geeft uitleg bij wat kan en wat niet: ik ben geïnteresseerd in wat jullie denken. Vertel daarom maar wat in je opkomt, of reageer op wat de anderen zeggen. Er zijn geen goede of foute antwoorden. Probeer niet te veel door elkaar te praten. Ik ben ook niet geïnteresseerd in hoe jullie praten: je hoeft dus geen Standaardnederlands te gebruiken; 8. Onderzoeker geeft kans tot vragen stellen.
Conceptualisering Gentse taalsituatie (taalvariatie op macroniveau) Jullie zitten ondertussen al een aantal jaar in Gent op school en wonen in Gent zelf of in de buurt van Gent. Ik doe onderzoek naar hoe Gentenaars spreken. Daarom stel ik de volgende vraag aan jullie: je ontmoet een Australische toerist die niks afweet van de stad en haar inwoners. Hij vraagt jou welke taal er gesproken wordt in Gent. Wat zou je antwoorden? Indien de informanten alleen maar verwijzen naar het Nederlands en varianten, stel ik hen de volgende vraag: “Worden er naast Nederlands ook nog andere talen gesproken in Gent? Zo ja, aan welke talen denk je dan?”
[138]
Perceptie van exogene taalvariatie (taalvariatie op microniveau) De informanten mogen de fragmenten twee keer beluisteren. Voorafgaand aan elk fragment vertel ik waarover het fragment zal gaan, zodat ze zo goed mogelijk kunnen focussen op de taal zelf. Ik benadruk nogmaals dat het niet om de inhoud van de fragmenten gaat, maar wel om de manier waarop iets gezegd wordt. De taal van de persoon die het meest aan bod komt, is het belangrijkst. Bij elke luisterbeurt mogen ze notities nemen. Sport: het meisje vertelt dat ze vroeger vaak aan sport deed, maar nu niet meer. Vroeger deed ze aan zwemmen, basketbal en voetbal. In de voetbalclub was ze het enige meisje. Gelukkig waren er familieleden om haar te helpen. Droomkamer: het meisje verzint hoe haar ideale kamer eruitziet. Ze wil in haar slaapkamer een dressing voor haar kledij en schoenen. Daarnaast wil ze een badkamer met douche, bad en jacuzzi. Ze wil een gouden lavabo en grote spiegel. Haar slaapkamer ziet ze het liefst met een plafond van spiegel. Daarnaast wil ze ook een speciale lamp. Helikopter: in Frankrijk is er een ongeluk gebeurd. Twee helikopters met deelnemers aan het programma Survivor zijn tegen elkaar gebotst en gecrasht. De helikopter met de cameraploeg kon alles filmen: die is niet tegen de grond gegaan. Studieplanning: het meisje vertelt over haar examenrooster. Ze heeft vooral schrik voor economie omdat ze daarvoor veel moet studeren. Ze heeft al wat hoofdstukken verwerkt, maar ze moet alles nog eens herhalen. Soap: het meisje vertelt over een soap die ze kijkt. Een vrouw ligt al drie jaar in coma, haar man heeft ondertussen een nieuw meisje gevonden. Plots wordt zijn vrouw wakker, die ook zijn nicht blijkt te zijn – hij moest namelijk met haar trouwen. Dieet: het meisje volgt een dieet. Vorig jaar deed ze dat ook, maar iets te extreem omdat ze niet wist wat het inhield. Dit jaar lukt het beter omdat ze gewoon probeert gezond te eten en omdat het na een tijdje gewoon wordt. Nazede eerste luisterbeurt Na de eerste luisterbeurt komen de volgende vragen aan bod. Het is de bedoeling dat de informanten zoveel mogelijk zelf vertellen, maar indien nodig stel ik bijvragen. -
Hoe zou je de taal van de persoon omschrijven? o
Eventuele bijvragen: is het Standaardnederlands/ dialect/ tussentaal? Hoor je enkel Nederlands? Hoe zou je de achtergrond van de spreker omschrijven? Waarom denk je dat? Wat is volgens jou de moedertaal van de spreker?
-
Door welke taalelementen omschrijf je de taal van die persoon zo?
-
Voor welke situaties vind je deze taal gepast? Voor welke situaties vind je de taal niet gepast? Waarom vind je dat?
[139]
o
Eventuele bijvraag: is de taal geschikt voor formele situaties (directeur) of informele situaties? (vriendin)
Na de tweede luisterbeurt De informanten mogen het fragment opnieuw beluisteren. Ik geef hen de opdracht om elementen op te schrijven die hen talig gezien opvallen aan het fragment. -
Welke taalelementen vielen jou op? o
Eventuele bijvraag: welke woorden zou jij anders uitspreken of gebruiken, welke zinnen zou jij anders formuleren?
Attitudes tegenover exogene taalvariatie Focusgroepen AM-BV, NM-BV, NM-AM Nadat de informanten alle fragmenten hebben beluisterd, ga ik na wat hun attitudes zijn tegenover exogene taalvariatie. Ik toon hen een blad waarop vragen staan die peilen naar zeven dimensies (verstaanbaarheidsdimensie, situationele dimensie, inspanningsdimensie, correctheidsdimensie, zuiverheidsdimensie, esthetische dimensie en normaliteitsdimensie). Het is de bedoeling dat ze bij elke vraag linken leggen naar de fragmenten die ze net gehoord hebben. Ik bevraag de fragmenten niet apart, maar laat hen vertellen welke fragmenten hen het meeste opvielen en om welke reden. -
Goed verstaanbaar? verstaanbaarheidsdimensie: hoe is het gesteld met de verstaanbaarheid van het taalgebruik?
-
Moeite om zo te spreken? inspanningsdimensie: moeten de taalgebruikers moeite doen om het taalgebruik te spreken of is het hun dagelijkse omgangstaal?
-
Correct? correctheidsdimensie: in welke mate wijkt het taalgebruik af van of stemt het overeen met de ‘correcte’ norm?
-
Invloed van andere talen? zuiverheidsdimensie: in welke mate is het taalgebruik ‘aangetast’ door invloeden die vreemd zijn aan de variëteit?
-
Mooi? esthetische dimensie: wat vinden de informanten op esthetisch vlak van het taalgebruik?
-
Zoals jij ook spreekt? normaliteitsdimensie: in welke mate is het taalgebruik voor de informanten ‘default’?
Focusgroepen NM-AV, NM-BM, AM-AV, AM-AM, AM-BM Na elk fragment, vraag ik aan de informanten wat ze van de taal vonden die in het fragment gehanteerd werd. Als de informanten maar moeizaam dingen vertellen, vraag ik hen om het fragment te situeren op de lijnen (zie volgende pagina), waarmee ik opnieuw peil naar de
[140]
verstaanbaarheids-, inspannings-, correctheids-, zuiverheids-, normaliteits- en esthetische dimensie.
[141]
Helemaal niet verstaanbaar
Zeer goed verstaanbaar
Heel veel moeite om zo te spreken
Helemaal geen moeite om zo te spreken
Helemaal niet mooi
Zeer mooi
Helemaal niet correct
Zeer correct
Helemaal niet zoals ik spreek
Helemaal wel zoals ik spreek
Helemaal geen invloed van andere talen
Heel veel invloed van andere talen
[142]
Bijlage 4: Overzicht informanten Code
Geslacht
NM-AV1
Vrouw
NM-AV2
Geboorteplaats +
Woonplaats
Leeftijd
Onderwijsvorm
Moedertaal/ moedertalen
Gent, België
Gent
17
aso
Nederlands
Vrouw
Leuven, Belgie
Drongen
17
aso
Nederlands
NM-AV3
Vrouw
Gent, België
Ertvelde
17
aso
Nederlands
NM-AV4
Vrouw
Gent, België
Zomergem
17
aso
Nederlands
NM-AM1
Man
Gent, België
Doornzele
17
aso
Nederlands
NM-AM2
Man
Gent, België
Mariakerke
17
aso
Nederlands
NM-AM3
Man
Gent, België
Lochristi
17
aso
Nederlands
NM-BV1
Vrouw
Gent, België
Melle
17
bso
Nederlands
NM-BV2
Vrouw
Gent, België
Gent
17
bso
Nederlands
NM-BV3
Vrouw
Gent, België
Merelbeke
16
bso
Nederlands
NM-BM1
Man
Gent, België
Gent
16
bso
Nederlands
NM-BM2
Man
Gent, België
Gent
20
bso
Nederlands
land
[143]
NM-BM*
Man
Gent, België
Gent
15
bso
Turks
AM-AV1
Vrouw
Tyrus, Libanon
Gent
18
aso
Arabisch
AM-AV2
Vrouw
Gent, België
Waarschoot
18
aso
AM-AV3
Vrouw
Seoul, Zuid-Korea
Gent
18
aso
Koreaans, Nederlands
AM-AM1
Man
Gent
18
aso
Russisch
AM-AM2
Man
Tbilisi, Georgië
Gentbrugge
17
aso
Russisch
AM-AM3
Man
Gent, België
Sint-Amandsberg
18
aso
Urdu en Engels
AM-BV1
Vrouw
Zllopek, Albanië
Gent
16
bso
Albanees
AM-BV2
Vrouw
Gent, België
Gent
16
bso
Turks
AM-BV3
Vrouw
Gent, België
Gent
17
bso
Turks
AM-BM1
Man
Plovdiv, Bulgarije
Gent
19
bso
Bulgaars
AM-BM2
Man
Gent, België
Gent
17
bso
Turks
AM-BM3
Man
Emirdağ, Turkije
Gent
18
bso
Turks
Tashkent, Oezbekistan
[144]
Chinees, Vietnamees, Nederlands
Code
Mijn ouders spreken … met elkaar
Mijn ouders spreken … met mij
Ik spreek … met mijn
Ik spreek … met mijn
broers en zussen
vrienden op school
Ik spreek … met mijn vrienden in mijn vrije tijd
NM-AV1
Nederlands
Nederlands
Spaans
Nederlands
Nederlands
NM-AV2
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
NM-AV3
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
NM-AV4
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
NM-AM1
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
NM-AM2
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
NM-AM3
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
NM-BV1
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
[145]
NM-BV2
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
NM-BV3
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands (soms met NM-BM1
Nederlands
Nederlands (soms Gents)
Nederlands
exogene kenmerken,
Nederlands
‘kapot Nederlands’) NM-BM2
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
NM-BM*
Turks
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
AM-AV1
Arabisch, Engels
Arabisch
Nederlands
Nederlands
Nederlands
AM-AV2
Chinees, Vietnamees
Nederlands
Nederlands
Nederlands
AM-AV3
Koreaans
Koreaans
Koreaans, Nederlands
Nederlands
Koreaans, Nederlands
AM-AM1
Russisch
Russisch
Russisch en Nederlands
Russisch en Nederlands
Russisch en Nederlands
Chinees, Vietnamees, Nederlands
[146]
AM-AM2
Russisch
Russisch
Russisch
Russisch en Nederlands
Russisch en Nederlands
AM-AM3
Urdu
Urdu en Engels
Urdu en Nederlands
Nederlands
Nederlands
AM-BV1
Albanees
Albanees en Nederlands
Nederlands
Nederlands
Nederlands
AM-BV2
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
AM-BV3
Turks
Turks
Turks
Nederlands
Turks en Nederlands
AM-BM1
Bulgaars
Bulgaars
Bulgaars en Nederlands
Bulgaars en Nederlands
Bulgaars en Nederlands
AM-BM2
Turks
Turks
Nederlands en Turks
Nederlands en Turks
Turks
AM-BM3
Turks en Nederlands
Turks
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
Turks en Nederlands
[147]
Bijlage 5: Attitudes per fragment Per fragment noteerden we welke attitudes de informanten eropna hielden over het taalgebruik. Om enige ordening aan te brengen in de evaluaties, werden zeven verschillende dimensies gehanteerd (situationele dimensie, verstaanbaarheidsdimensie, correctheidsdimensie, zuiverheidsdimensie, inspanningsdimensie, normaliteitsdimensie, esthetische dimensie) en noteerden we alle overige uitspraken over het taalgebruik die niet in één van die categorieën thuishoren. Bovendien werden de attitudes ook gesorteerd volgens de identificatie van het taalgebruik: in de groene linkerkolom komen de attitudes van de focusgroepen die het stimulusmateriaal bestempelden als een endogene variant van het Nederlands, in de roze rechterkolom komen de attitudes over fragmenten die als een exogene variant van het Nederlands beschouwd werden. De blauwe kolom in het midden bundelt dan weer de attitudes van de focusgroepen die moeilijkheden hadden om de taal in het fragment te identificeren als endogeen of exogeen.
[148]
SPORT NM-AV, NM-AM, NM-BV, NM-BM, AM-AV, AMAM, AM-BV
AM-BM Situationele dimensie - Geschikt voor elke situatie.
-
Verstaanbaarheidsdimensie - Verstaanbaar. Correctheidsdimensie - Niet perfect; - Correct (geen taalfouten).
Niet geschikt voor formele situaties; Geschikt als omgangstaal in informele situaties; Geschikt voor elke situatie; Meer geschikt voor veel situaties dan de andere fragmenten.
-
(vrij) goed verstaanbaar.
-
Niet echt correct (maar het kan erger); Vrij correct (behalve ‘de meisje’); Niet correct; Geen goed AN.
-
Tussentaal met invloed van andere talen.
-
Ze heeft weinig moeite om zo te spreken; Ze doet weinig moeite om zo te spreken; Ze doet moeite om zo te spreken; Beste taal van die persoon; Een accent is onvermijdelijk, maar men moet moeite doen voor een juist gebruik van lidwoorden, articulatie, klemtonen; Anderstaligen moeten altijd hun beste taal bovenhalen;
Zuiverheidsdimensie Inspanningsdimensie
Normaliteitsdimensie Esthetische dimensie [149]
NM: min of meer zoals wij spreken; NM: vrij normaal; AM: foutieve lidwoorden gebruiken is herkenbaar.
-
Deftig; Mooi.
-
Niet zeer mooi, niet zeer lelijk; In het algemeen deftig (behalve ‘de meisje’); Niet zeer deftig; Mooi; Verzorgd.
Overige evaluaties -
[150]
Voor formele situaties moet de taal meer AN benaderen; Niet te plat; Niet slecht; Grof taalgebruik; Beleefd.
DROOMKAMER AM-AV, AM-AM
NM-AV, NM-AM, NM-BV, NM-BM, AM-BV, AMBM
Situationele dimensie -
Niet geschikt voor formele situaties; Geschikt voor informele situaties; Geschikt om te spelen, om mee uit te gaan.
-
NM: (helemaal) niet geschikt voor formele situaties; NM: geschikt voor informele situaties; AM: geschikt voor elke situatie; AM: geschikt voor Turkse vrienden.
-
Niet zo verstaanbaar; Niet de spreker moet zich aanpassen om het verstaanbaar te maken, maar wel de luisteraar.
-
NM: helemaal niet verstaanbaar; NM: minst verstaanbare fragment; NM: min of meer verstaanbaar; AM: verstaanbaar;
-
Slechte taal (door accent); Niet helemaal correct;
-
Niet altijd correct;
-
(veel) invloed van andere talen; Te veel Turks.
-
Ze doet geen moeite voor haar taal; Ze heeft moeite met haar taal; Ze kan niet veel aan haar taal doen, ze kan niet beter praten; Ze doet wel moeite voor haar taal, ook al is het niet verstaanbaar;
Verstaanbaarheidsdimensie
Correctheidsdimensie Zuiverheidsdimensie Inspanningsdimensie -
Ze doet weinig moeite voor haar taal;
Normaliteitsdimensie -
AM: eigenaardige taal;
-
NM: niet zoals wij spreken; NM: normaal taalgebruik voor Turkse jongeren; AM: zoals wij spreken.
-
Niet mooi;
Esthetische dimensie -
Geen aangename taal;
[151]
-
Niet deftig;
-
NM: zulke taal lokt discriminatie uit; AM: het Turkse woord gebruiken wanneer je het Nederlandse niet kent, is geen probleem.
Overige evaluaties -
Zulk taalgebruik jaagt mensen schrik aan; Formeler taalgebruik is nodig om een goede indruk te maken.
[152]
HELIKOPTER NM-AM
NM-AV, NM-BV, NM-BM, AM-AV, AM-AM, AMBV, AM-BM
Situationele dimensie -
Niet geschikt voor formele situaties; Geschikt voor iemand die dezelfde talige achtergrond en cultuur heeft; Geschikt voor informele situaties.
Verstaanbaarheidsdimensie -
Niet zo verstaanbaar: de boodschap is duidelijk, maar werd niet goed gebracht.
-
Niet correct; Zinsbouw is niet correct, de woordenschat wel; Taal moet correct zijn voor een grote bruikbaarheid.
Correctheidsdimensie
Zuiverheidsdimensie -
Invloed van andere talen; Minder hoorbare invloed dan in ‘droomkamer’.
-
Ze heeft moeite om zo te spreken: II; Ze doet moeite om zo te spreken, haar beste taal: III; Ze doet geen moeite om zo te spreken: II; Ze spreekt niet bewust zo.
Inspanningsdimensie -
Ze moet beter haar best doen om zo goed mogelijk Nederlands te spreken.
Normaliteitsdimensie -
NM: niet zoals ik spreek; NM: we zijn ermee opgegroeid en horen het dagelijks; AM: zoals ik spreek.
-
(helemaal) niet mooi;
Esthetische dimensie -
Deftig Nederlands.
[153]
-
Niet deftig; Niet aangenaam om naar te luisteren;
-
Raar; Beter Nederlands dan ‘droomkamer’; Mooie taal is luid, duidelijk en deftig; Mooie taal is niet per se AN, maar de basis moet wel juist zitten; Wie zo spreekt, zal raar aangekeken worden; Vlamingen kijken neer op wie anders praat.
Overige evaluaties
-
[154]
NM-AM, AM-AM Situationele dimensie - Geschikt voor alle situaties in het dagelijkse leven want het is een Vlaams dialect; - Alleen op sollicitatiegesprek iets deftiger en minder snel spreken; - Meest geschikt voor formele en informele situaties. Verstaanbaarheidsdimensie - Meest verstaanbare fragment. Correctheidsdimensie - Correct; - Correcter dan vorige fragmenten; Zuiverheidsdimensie - Je kan West-Vlaams accent niet wegsteken. Inspanningsdimensie - Ze doet geen moeite om zo te spreken (het is haar dialect); Normaliteitsdimensie - NM: lijkt op hoe wij spreken, maar dan zonder West-Vlaams accent; - AM: zoals wij spreken. Esthetische dimensie - Deftig; - Mooi; - Mooier dan de vorige fragmenten; - Goed taalgebruik indien iets minder snel.
STUDIEPLANNING NM-AV, NM-BV, NM-BM, AM-BV, AM-BM -
Niet geschikt voor formele situaties II; Wel geschikt voor informele situaties II; Geschikt voor alle situaties mocht ze wat trager praten I.
-
Niet geschikt voor formele situaties;
-
(goed) verstaanbaar.
-
Goed verstaanbaar.
-
Fouten in het accent; Niet zo correct (door stopwoorden).
-
Niet zo correct.
-
Te veel dialect.
-
Invloed van andere talen.
-
Ze doet geen moeite om zo te spreken I; Ze doet moeite om zo te spreken I;
-
NM: lijkt op hoe wij spreken; NM: normaal.
-
AM: lijkt niet op hoe wij praten;
-
Deftig Nederlands; Goed; Mooier dan de vorige fragmenten (want die waren ‘gebroken’ Nederlands); Beter dan de vorige fragmenten.
-
Niet zo mooi.
Overige evaluaties - Komt dichtst bij Algemeen Nederlands.
AM-AV
-
Typische fouten voor allochtonen zijn problemen met ‘de’ en ‘het’, ‘die’ en ‘dat’,
[155]
-
en ‘zijn’ of haar’; Taal van allochtonen is een boerentaal, Belgen hebben een moderne taal; Gemiddeld fragment.
[156]
SOAP NM-AV
NM-AM, NM-BV, NM-BM, AM-AV, AM-AM, AMBV, AM-BM
Situationele dimensie -
Geschikt voor informele situaties.
-
Niet geschikt voor formele situaties; Enkel geschikt voor informele situaties.
-
Verstaanbaar.
-
(vrij) verstaanbaar; Niet zo goed verstaanbaar.
-
Niet helemaal correct.
-
70% correct.
-
(beetje) invloed van andere talen.
-
Ze doet moeite voor haar taal.
Verstaanbaarheidsdimensie Correctheidsdimensie Zuiverheidsdimensie Inspanningsdimensie Normaliteitsdimensie -
Vrij normale taal.
-
Vrij goede taal; Niet zo mooi (maar wij praten ook niet altijd even mooi).
-
Vrij goed Nederlands; Vrij deftig; Niet zo deftig; Niet mooi, niet lelijk.
-
Nogal ‘boertig’.
-
Taal moet beter zijn voor formele situaties; Het valt mee; Spontane taal: ze dacht niet na over wat ze wou zeggen; Ze denkt in haar eigen taal en vertaalt dan de woorden.
Esthetische dimensie
Overige evaluaties -
[157]
NM-BV, NM-BM, AM-BV, AM-BM Situationele dimensie - Geschikt voor (bijna) elke situatie; - Geschikt voor informele situaties Verstaanbaarheidsdimensie - Goed verstaanbaar; - Meest verstaanbare fragment; Correctheidsdimensie - Correct; - Meest correcte fragment; - Perfect Nederlands. Zuiverheidsdimensie
DIEET NM-AV, NM-AM, AM-AV, AM-BM -
Geschikt voor alle situaties; Geschikt voor informele situaties; Bij formele situaties minder enthousiast.
-
Verstaanbaar; Duidelijker dan ‘droomkamer’;
-
Niet perfect, maar vrij goed;
-
NM: geen (of weinig) invloed van andere talen; AM: minder invloed dan wij.
-
Ze doet (veel) moeite voor haar taal; Ze heeft geen moeite met haar taal; Ze probeert hard om mooi te praten; Ze let niet op haar taal.
-
NM: herkenbaar, ik praat ook zo;
-
Mooiste fragment; Mooier dan ‘droomkamer’; Echt goede taal; Deftig; Overdreven; Zeurderig;
-
Typisch jongerentaal.
Inspanningsdimensie
Normaliteitsdimensie Esthetische dimensie - Deftig; - Mooi; - Mooiste fragment;
Overige evaluaties
[158]
Bijlage 6: Percepties per fragment SPORT48 Percepties gelinkt aan klanken, woorden of zinnen Woordenschat
-
-
Morfosyntaxis
-
Uitspraak
-
-
‘de meisje’ o Problemen met lidwoord is typisch voor anderstaligen (NM-AV, NMAM, NM-BV, NM-BM, AM-AV, AM-AM); ‘sportgeschiedenis’ o Geïmproviseerd woord (AM-AM); ‘acht jaren’ o (NM-AV); ‘sporten’, ‘maar’, goed’ o Vlamingen laten eindklank vallen (NM-AM, AM-BM); o Gentenaars laten eindklanken vallen (AM-AM); [R] o Typisch voor Marokkaanse mensen (AM-BV);
Algemene percepties Woordenschat Morfosyntaxis
-
Zinsbouw ongestructureerd (NM-BM, AM-AM, AM-BV);
Uitspraak
-
Articulatie: laatste letters niet uitgesproken (NM-AV); Accent: Gentse klanken (NM-BM); Accent: vreemd accent (AM-BV); Intonatie: melodieuzer dan Turks (AM-BM); Normale uitspraak (AM-AV);
Extra
DROOMKAMER Percepties gelinkt aan woorden of zinnen Woordenschat
-
-
Morfosyntaxis
-
‘mijn dingen moet goud zijn mijn lavabo’ o NM-AV, AM-AM, AM-BM: ze vindt het woord ‘lavabo’ niet meteen; ‘Turkse uitdrukking’ o NM-AV, AM-AV: ze gebruikt woorden in een andere taal; o NM-BV, NM-BM, AM-AM, AM-BV, AM-BM: ze gebruikt Turkse woorden; ‘in mijn kamer nog een kamer’ o NM-AM, NM-BM, AM-BM: ze kent het woord ‘dressing’ niet; ‘gans’ o NM-AV, AM-AM: fout tegen Nederlands; ‘’t plafond moet gans van spiegel zijn’ o NM-AV, NM-AM, AM-AV: niet zoals wij het zouden zeggen; ‘mijn dingen moet goud zijn mijn lavabo’ o AM-BV: ze draait de woordvolgorde om;
48
De naam van de focusgroep staat telkens in het groen, roze of blauw. We gebruikten groen wanneer de focusgroep het taalelement als endogeen percipieert, roze voor exogene percepties en blauw wanneer het uit de antwoorden van de informanten niet af te leiden viel welke status ze aan het taalitem geven.
[159]
Uitspraak
-
-
‘voor’ o NM-AV: rare uitspraak, met [f] in plaats van [v]; ‘schoenen’ o NM-AV, AM-AV: rare uitspraak, met [ʃχ] in plaats van [sχ]; ‘bed’ o NM-AV: rare uitspraak, met [p] in plaats van [b]; ‘spiegel’ o NM-AM, AM-BM: rare uitspraak van [sp]; ‘goud’ o NM-AM: Arabische uitspraak, met [χ] in plaats van [ɣ]; o AM-AV: dialectische uitspraak; ‘slaapkamer’ o AM-AV: rare uitspraak van ‘a’ in ‘kamer’; ‘jacuzzi’ o NM-AM, AM-AV, AM-BM: rare uitspraak;
Algemene percepties Woordenschat
Morfosyntaxis
Uitspraak
Extra
-
Ze gebruikt niet altijd lidwoorden (en dat is typisch voor gebroken Nederlands) (NM-BV); Veel stopwoorden (AM-BM); Niet-afgewerkte zinnen (NM-AV); Chaotische structuur (AM-AM); Niet vlot (NM-BV); Articulatie: harde uitspraak (typisch Turks) (AM-AV, AM-BM); Articulatie: zinnen worden in stukjes uitgesproken (NM-AV, NM-BV); Articulatie: typisch voor ‘gebroken Nederlands’ (NM-BV, NM-BM); Accent: Gents accent (NM-AM); Accent: Turks accent (NM-BV, NM-BM, AM-AM, AM-BV); Inhoud is typisch voor Turkse meisjes (AM-BM).
HELIKOPTER Percepties gelinkt aan woorden of zinnen Woordenschat
-
-
Morfosyntaxis
-
-
-
‘(ze) botsten elkaar’: o NM-AV, NM-AM, NM-BV, AM-AV, AM-AM: zin klopt niet; ‘ze gingen zo Survivor doen’: o NM-BV, AM-AV, AM-BM, AM-AM: zin klinkt raar; ‘weet wel’: o NM-AV: uitdrukking die moedertaalsprekers vaak gebruiken; o AM-AM: ze gebruikt stopwoorden; ‘of zo’: o AM-AM: ze gebruikt stopwoorden; ‘plus’: o NM-AV: woord dat moedertaalsprekers vaak gebruiken; ‘de mensen die euh die euh gingen gaan spelen zo bekende en onbekende mensen’: o NM-AV: zinsbouw klopt niet; ‘en die ene helikopter die met de camera’s en zo euh die zijn die hebben het overleefd’: o AM-AV: foutieve zin; ‘gingen gaan spelen’:
[160]
-
Uitspraak
-
o AM-AM: klinkt niet goed; ‘twee helikopter’: o AM-AM: ‘ik vond dat echt erg hè’: o NM-AV: vreemd accent; o NM-BM: typische uitdrukking voor meisjes; o AM-AV: uitdrukking die moedertaalsprekers gebruiken; o AM-BV: uitdrukking die anderstaligen gebruiken;
Algemene percepties Woordenschat Morfosyntaxis
Uitspraak Extra
-
AM-BV, AM-BM: hoeveelheid stopwoorden typisch voor anderstaligen; AM-BM: weinig woordenschat; NM-AV, NM-AM, NM-BM, AM-AM, AM-AV: moeite om zinnen te vormen, slechte zinsbouw; NM-AM, NM-BM, AM-AM, AM-BM, AM-AV: haperingen; NM-AV, AM-BM: veel herhaling; NM-AM, NM-BV: vervoegingen en verbuigingen niet altijd juist; NM-AM: West-Vlaams accent; AM-BM: accent echt Nederlandstalig (West-Vlaams); ‘euh’: o NM-AV, NM-BV: twijfelt veel.
STUDIEPLANNING Percepties gelinkt aan woorden of zinnen Woordenschat
-
Morfosyntaxis
-
Uitspraak
-
‘hé’: o NM-AV, AM-AM, AM-BM: typisch West-Vlaams stopwoord; ‘zot veel’: o NM-AV: uitdrukking die moedertaalsprekers vaak gebruiken; ‘maar’: o NM-BM; ‘maar allee’: o AM-AV: stopwoord dat moedertaalsprekers vaak gebruiken; ‘ik zat daar aan te studeren’: o AM-AV: uitdrukking foutief; ‘gisteren ik zat daar’: o NM-BV: gebroken Nederlands; ‘vandaag’, ‘mag’, ‘gedaan’, ‘gisteren’, ‘weinig’, ‘gaat’: o NM-AV, AM-AM: [h] in plaats van [x] is typisch West-Vlaams; ‘gedaan’: o NM-AV, AM-AV: [h] in plaats van [x] kan van Turks meisje zijn; ‘economie’: o AM-AV: ie-klank anders uitgesproken; ‘maar’: o AM-AV: onvolledige articulatie; ‘’k heb’: o AM-BM: harde uitspraak van ‘h’;
Algemene percepties Woordenschat
-
Stopwoorden: sterk aanwezig (NM-AV, AM-BM);
Morfosyntaxis
-
Herhaling (NM-BV);
[161]
Uitspraak
Extra
-
Tempo: snel (NM-AV, NM-BV, NM-BM, AM-BV); Intonatie: ander ritme of andere cadans dan bij West-Vlaming (NM-AV); Accent: West-Vlaams (NM-BV, AM-BM); Accent: geen Vlaams accent (AM-AV, AM-BV); Articulatie: goed (NM-BM); Niets speciaals opgevallen (NM-AM); Zeer goed taalgebruik met enkele schoonheidsfoutjes (NM-BM).
SOAP Percepties gelinkt aan woorden of zinnen Woordenschat
-
Morfosyntaxis
-
-
-
Uitspraak
-
‘ze zit in coma’: o NM-AV, NM-AM, AM-BM: ‘zitten’ in plaats van ‘liggen’; Turkse woorden bij andere spreker (NM-BV, NM-BM, AM-BV, AM-BM); ‘en dan zijn vrouw wordt wakker’: o NM-AV, NM-BV, AM-AV, AM-AM: foutieve woordvolgorde, typisch voor anderstaligen; ‘meiske’ o NM-AV, AM-BM; o AM-AM: Gents verkleinwoord; ‘en zijn vrouw hij zit’ o AM-AV, AM-BM: ‘hij’ in plaats van ‘zij’, typisch probleem voor Turken; ‘hij gaat trouw hij hij gaat’ o NM-AV: herhaling; ‘hij’ o NM-AV: h-klank niet uitgesproken; ‘dat hij’: o AM-AM: woorden aan elkaar gekleefd;
Algemene percepties Woordenschat
Uitspraak
-
Weinig stopwoorden: vlot (NM-AV); Weinig ‘euh’ (NM-AV); Niet vlot: moeizame zinsbouw, twijfel (NM-AM, NM-BM, AM-AV, AM-BM); Haperingen (AM-AV); Onlogische vertelstructuur (AM-AV); Accent: Turks (AM-BV);
Extra
-
Spontaan (NM-BM).
Morfosyntaxis
DIEET Percepties gelinkt aan woorden of zinnen Woordenschat
-
‘allee’, ‘hè’ o Stopwoorden: gebruikt een moedertaalspreker ook (NM-AV); ‘zo’ o Gebruikt een moedertaalspreker ook vaak (NM-AV); ‘bewust’ o Moeilijke woordenschat die anderstalige niet zou gebruiken (NM-BV);
Morfosyntaxis
[162]
Uitspraak
-
-
‘eten’ o Buitenlands accent (NM-AV); o Harde klank (AM-AV); ‘dieet’ o Harde klank (AM-AV); ‘’k weet niet’, ‘maar’: o Losse uitspraak, ‘straattaal’ (AM-BM);
Algemene percepties Woordenschat Morfosyntaxis Uitspraak
-
Extra
-
Goede zinsbouw (NM-BM, AM-BV); Gestructureerd (AM-AM); ‘h’ o West-Vlaamse hoge ‘h’ (NM-AM); ‘e’ o Dialectische platte ‘e’ (NM-AM, AM-AM); Goede uitspraak (NM-BM); Accent: vreemd accent (AM-AV); Accent: geen vreemd accent (AM-BV, AM-BM); Intonatie: overdreven (AM-AV); Foutloos (AM-AV, AM-BV, AM-BM).
[163]
Bijlage 7: Protocol orthografische transcriptie Om te achterhalen welke percepties en attitudes over exogene taalvariatie leven bij Gentse jongeren, organiseerden we focusgesprekken met 25 informanten. De gegevens die deze gesprekken opleverden, vormen de basis voor dit onderzoek, en daarom is een orthografische transcriptie van de conversaties noodzakelijk. Een woordelijke neerslag biedt verschillende voordelen. Zo bevatten herhalingen, versprekingen of aarzelingen extra informatie over de stelligheid waarmee een informant iets beweert of over de gevoeligheid waarmee hij sommige onderwerpen benadert. Daarnaast beperkt een orthografische transcriptie het risico op beïnvloeding of interpretatie van de gegevens, waardoor niet de stem van de onderzoeker maar wel de data spreken. Ten slotte is het ook praktisch voor de eigenlijke analyse van de focusgesprekken om te werken met de uitgeschreven versie van de spraak, en openen we de gegevens op die manier voor een groter publiek (Bryman 2012: 482). Het is belangrijk om de focusgesprekken zo eenduidig mogelijk weer te geven. Daarom hebben we een protocol uitgewerkt voor de orthografische transcriptie. De richtlijnen die we hanteren zijn grotendeels gebaseerd op het Protocol voor Orthografische Transcriptie, dat tot stand kwam bij de exploitatie van het Corpus Gesproken Nederlands (Goedertier & Goddijn 2000). Ook Lybaerts (2014) interpretatie van het Protocol voor Orthografische Transcriptie is een belangrijk vertrekpunt voor onze transcriptie. Puntsgewijs leggen we de voorschriften uit. -
Bij de transcriptie proberen we verbatim te werken: we schrijven woord voor woord neer wat de spreker zegt, ook al klinken zijn uitingen helemaal niet vlot of maakt hij fouten tegen zinsbouw of grammatica. Dat geldt eveneens voor woorden die afgebroken worden en nadien al dan niet hervat worden.
-
Bij elk thematisch geheel vermelden we wanneer het fragment in de opname begint en eindigt, zodat het zoeken in de data makkelijker verloopt.
-
Voor de schrijfwijze van woorden hanteren we de nieuwste spelling (2005). De transcriptie van gesproken taal sluit dus aan bij de geschreven Nederlandse taal. Getallen schrijven we steeds voluit en het koppelteken wordt op dezelfde manier ingeschakeld als in de geschreven taal. Afkortingen gebruiken we enkel als de spreker die ook gebruikt en we volgen hierbij ook de nieuwste spelling (voorbeeld: ‘a.u.b.’ i.p.v. ‘alstublieft’). Hetzelfde geldt voor letterwoorden (bijvoorbeeld: ‘tv’ i.p.v. televisie).
-
Toch wijken we op een aantal punten af van de spellingregels, bijvoorbeeld op het vlak van hoofdletter- en leestekengebruik, en bij het voorkomen van vormen die niet tot het Standaardnederlands behoren. o
We gebruiken nooit hoofdletters, behalve bij eigennamen en plaatsnamen.
o
We gebruiken zo weinig mogelijk leestekens: het vraagteken schrijven we na een vraag en na een (opvallende) uitroep volgt een uitroepteken. We noteren een punt
[164]
op het einde van één sprekersuiting, of wanneer de spreker tijdens zijn beurt aan een nieuwe inhoud begint en dat aanduidt door een korte pauze te nemen. Het beletselteken gebruiken we wanneer een spreker zijn boodschap niet afwerkt omdat hij onderbroken wordt door een andere spreker maar iets later de draad opnieuw oppikt, of wanneer zijn zin stokt voor het einde.
Voorbeeld ‘punt’: ja ik zou gewoon zeggen Nederlands ik zou daar niet te veel meer over vertellen over ’t dialect of zo gewoon ja Vlaams.
Voorbeeld ‘beletselteken’: Spreker A sowieso… Spreker B Marokkaans. Spreker A ik denk echt buitenlandse.
o
Ook al gaan we voor de transcriptie uit van het Standaardnederlands, toch komen er in de spraak vormen voor die niet tot de standaardtaal behoren. Een aantal van die vormen wordt getranscribeerd in het standaardtalige equivalent, maar heel wat andere tussentalige of dialectische vormen worden geschreven zoals we ze horen.
Apocopes en syncopes schrijven we voluit wanneer de gereduceerde vorm niet algemeen aanvaard is. Voorbeeld: ‘dat’ i.p.v. ‘da’, ‘wat’ i.p.v. ‘wa’, ‘maar’ i.p.v. ‘ma’, ‘kloppen’ i.p.v. ‘kloppn’.
De volgende gereduceerde vormen schrijven we ook gereduceerd uit: ‘k, ‘t, ‘m, ‘s, ‘r, ‘ns, d’r, m’n, ‘z’n, da’s, zo’n, ie.
Dialectische getinte of tussentalige persoonlijke voornaamwoorden worden niet gecorrigeerd. Voorbeeld: ‘gij/ge’ i.p.v. ‘jij/je’, ‘wulle/ wulder/ wunder/ wijle’ i.p.v. ‘wij’, ‘gulle, gulder, gunder, gijle’ i.p.v. ‘jullie’, ‘zulle, zulder, zunder, zijle’ i.p.v. ‘zij’.
De typisch Vlaamse subjectsverdubbeling behouden we in de transcriptie. We noteren het als volgt: de proclitische ‘k in /kik/ noteren we als ‘k ik, de enclitische vormen /de/ en /me/ van respectievelijk ‘ge’ en ‘we’ schrijven aan het voorgaande woord. Voorbeeld: ‘ik heb ‘k ik geen tijd’, ‘gade mee?’, ‘we game vertrekken’.
Ook
lidwoorden,
voornaamwoorden,
adjectieven
en
substantieven
behouden hun typisch Vlaamse verbuiging. Voorbeeld: ‘ne gieter’ i.p.v. ‘een gieter’, ‘dienen boom’ i.p.v. ‘die boom’, ‘ne goeien dag’ i.p.v. ‘een goede dag’, ‘de bane’ i.p.v. ‘de baan’.
Verkleinwoorden op –ke, -ske en –eke worden ook op die manier getranscribeerd. Voorbeeld: ‘koekske’ i.p.v. ‘koekje’, ‘mandeke’ i.p.v. mandje.
Ten slotte vervangen we ook geen dialectisch getinte woorden of spreektalige constructies die afwijken van de schrijftaal en niet vervangen
[165]
kunnen worden door de Standaardnederlandse vorm. Voorbeeld: ‘just’ i.p.v. ‘juist’, ‘in dees geval’ i.p.v. ‘in dit geval’, ‘klappen’ i.p.v. ‘praten’. o
In spontane spraak komen heel wat tussenwerpsels voor, die we ook op een uniforme manier proberen te schrijven. Voorbeeld: ah, bwa, goh, hé, hè, hum, oh, uh, uhu…
-
We proberen zo goed mogelijk te transcriberen, maar duiden moeilijk verstaanbare of onverstaanbare woorden, zinsneden of zinnen aan met de code ‘xxx’ of ‘Xxx’ indien het om een eigennaam of plaatsnaam gaat. Om de privacy van de informanten te bewaren schrijven we ook ‘Xxx’ wanneer ze elkaar aanspreken of met een eigennaam verwijzen naar andere personen.
-
Naast de woorden besteden we ook aandacht aan duidelijk hoorbare sprekersgeluiden die betekenis dragen in de communicatie. Om de transcriptie ervan aan te geven, plaatsen we ze tussen asterisken. Voorbeeld: *lacht*, *zucht*, *huilt*.
-
Voor elke uiting noteren we de code van de spreker. Wanneer twee of drie sprekers tegelijkertijd hetzelfde zeggen, noteren we meerdere codes voor dezelfde uiting.
-
Wanneer twee informanten tegelijkertijd spreken, transcriberen we beide uitingen indien ze verstaanbaar zijn, of delen van beide uitingen die verstaanbaar zijn. De volgorde van de transcripties is afhankelijk wie als eerste begon te spreken.
-
Soms spellen de informanten letters of klanken. Die plaatsen we tussen enkele aanhalingstekens. Voorbeeld: de ‘g’ en de ‘h’.
-
Na het beluisteren van de fragmenten, verwijzen de informanten vaak naar specifieke klanken of woorden. Wanneer de informant klanken of woorden citeert, plaatsen we de tussen enkele aanhalingstekens. Probeert de informant echter de uitspraak van de klanken of woorden uit het fragment na te bootsen, dan werken we met de code [IMI-…]. We schrijven de woorden of klanken niet op: de lezer krijgt de kans om die te raadplegen in de opnames van de focusgroepen.
Een orthografische transcriptie, uitgevoerd zoals hierboven beschreven, biedt volgens ons een uitstekende basis voor de kwalitatieve analyse. Aangezien we ook over de originele opnames beschikken, is het daarnaast ook mogelijk om te verwijzen naar de imitaties van klanken door de informanten en kunnen we nog meer nuances onderscheiden door bijvoorbeeld de toon waarop iets gezegd wordt. Zowel de opnames als de transcripties van de focusgroepen vullen elkaar dus aan.
[166]
Bijlage 8: Orthografische transcriptie focusgroepen Bijgevoegde cd-rom bevat de orthografische transcripties van alle focusgroepen. 1. NM-AV 2. NM-AM 3. NM-BV 4. NM-BM 5. AM-AV 6. AM-AM 7. AM-BV 8. AM-BM
Bijlage 9: Audio-cd met stimulusmateriaal Bijgevoegde cd bevat zes audiofragmenten die als stimulusmateriaal aan de informanten werden voorgelegd. 1. Sport 2. Droomkamer 3. Helikopter 4. Studieplanning 5. Soap 6. Dieet
[167]
[168]