112 A l g e m e e n e S y n o d a l e C o m m i s s i e . Onder leiding van ds. H. A. LEENMANS is 15 November 1916 in Den Haag de najaarsvergadering van de Algemeene Synodale Commissie geopend. Tot deskundige voor de kerkelijke archieven werd aangewezen dr. G. A. HULSEBOS, voor den tijd van 15 November 1916 tot 15 November 1917. Een krediet van ƒ 1500, ten laste van de Algemeene Kas, is voor dat tijdvak ten behoeve van dit werk geopend. De heeren BAKHUIZEN VAN DEN. BRINK, TAMMENS en VAN LENNEP werden aangewezen om een nieuw conceptreglement op de kerkelijke archieven in te dienen. De Synode van 1916 had het concept-reglement, opgesteld door de heeren EILERTS DE HAAN, VAN VEEN en HULSEBOS, vooral wegens de financieele bezwaren, verworpen.
^^ö>otteA«fe^«S»^sS*A«fe^sï»>j^.«^^S^.^^5^^te^«ife^2^^^ «te/~«S»>^S^^fe/v*fe>^y^^^îî>^fe>ïS
P^^J^^^^^4^-é^'P^^^4^^^^r - ÜS^S^S^S^^^ß^^^ ®'?Xr^^^^^^^^"^"sX?"e3Sv^'SSsv«X9N X^'S^"WW^^^'^&^1^^&^&'^
1916/191T.
No. 3 .
ttmUitl. Orgaan van de VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN in Nederland. Goedgekeurd
B r a n d s t i c h t e n d e l o o d g i e t e r s . Onder dit opschrift heeft de heer W. F. POT, el. ing., in het Nieuws van den Dag van 10 October 1916 het gebruik van een electrischen soldeerbout aanbevolen. Evenwel heeft hij zich een week later verplicht geacht, te waarschuwen tegen het levensgevaar, dat voor de loodgieters bij een onoordeelkundig gebruik en door een defect apparaat zou kunnen ontstaan.
bij Kon. besl. van 29 Sept. 1891.
De abonnementsprijs van het Ned. Archievenblad bedraagt per jaargang ƒ 4.50 ; voor het buitenland ƒ 5.25. De jaargang loopt van Sept.—Aug. Bijdragen voor dit tijdschrift te zenden aan Dr. K. HEERINGA te Middelburg.
Nogmaals over de private archieven. De heer FRUIN heeft in de laatste aflevering van dit tijdschrift een bijzonder verdienstelijk artikel geschreven, waarin hij mijn stukje over de private archieven bespreekt en weerspreekt. Natuurlijk antwoord ik daarop. Vooraf wil ik even zeggen, dat ik met den toon van dit schrijven, die gelukkig in ons tijdschrift ongewoon is, niet zeer ingenomen ben. De heer FRUIN verklaart, dat „het wel te wenschen ware geweest, dat de heer MULLER, alvorens te schrijven, zijn geheugen eens opgefrischt en de H a n d l e i d i n g eens nageslagen had". En deze paedagogische opmerking is nog niet duidelijk genoeg: later verklaart hij bovendien, dat „ieder, die niet al te oppervlakkig leest", wel zal begrepen hebben, wat ik niet begreep. Ik zie inderdaad niet, waartoe het dient, elkander zulke onaangenaamheden te zeggen in een debat, waarbij het ons beiden toch alleen om de zaak te doen is. En ik betreur het te meer, omdat het mij toegevoegde verwijt volkomen ongegrond is. Ik wil hier de zaak even bespreken, ter zelfverdediging, maar ook omdat dit ten slotte zal blijken wel ter zake te dienen. Ziehier het geval. De heer FRUIN haalt in zijne stelling aan de § § 1 en 3 van de H a n d l e i d i n g . § 1 constateert, dat een archief behoort uit te gaan „van een bestuur of een ambtenaar ex officio"; § 3 voegt daaraan toe, dat „ook besturen of ambtenaren van privaatrechtelijke lichamen een archief kunnen vormen". En de toelichting tot deze laatste § merkt op, na de
114
115
Stelling eenigszins verklaard te hebben, dat ook „een handelaar even goed als eene handelsvennootschap een archief hebben kan". Naar aanleiding van deze twee § § stelt de heer FRUIN nu vast: „De duidelijke bedoeling van de H a n d l e i d i n g is: ook op privaatrechtelijke lichamen, zooals kloosters en maatschappijen, kunnen de regels voor gewone archieven toegepast worden". Zeker, zoo is het: op privaatrechtelijke lichamen. Maar als mijn geachte bestrijder dit nog eens herhaalt en dan verklaart, dat ook „handelaren genoemd worden onder de personen, die een archief kunnen hebben", dan is dit slechts juist naar de letter, maar geenszins naar den geest der H a n d l e i d i n g ; want de door hem aangehaalde woorden komen wel voor in de toelichting van § 3, maar volstrekt niet in de stelling, die ze willen verklaren. Zij strijden zelfs direct tegen § 1, die alleen als archieven erkent de geordende bescheiden, die uitgaan van een bestuur of ambtenaar ex officio", en ook met de § zelve, die zij heeten toe te lichten en die alleen „de besturen of ambtenaren van privaatrechtelijke lichamen" in staat noemt om een archief te vormen. De H a n d l e i d i n g is dus helaas op dit punt volstrekt n i e t zoo duidelijk, als de heer FRUIN met zooveel stelligheid beweert ; ik meen recht te hebben te zeggen, dat „het wel te wenschen ware geweest, dat de heer FRUIN, alvorens te schrijven, de H a n d l e i d i n g niet alleen nageslagen", maar ook overwogen had; zijne lektuur schijnt mij toch niet volkomen vrij geweest te zijn van zekere „oppervlakkigheid".
archief heeten, omdat de chef van een klein handelszaakje geen bestuur of ambtenaar van een privaatrechtelijk lichaam mag heeten, maar vooral omdat deze boeken of boekjes geene organisatie vertoonen, die de H a n d l e i d i n g bij een archief steeds onderstelt. De H a n d l e i d i n g heeft dus m.i. gelijk, als zij in haren tekst er aan vasthoudt, dat p r i v a t e p e r s o n e n als regel geene archieven vormen ; immers, als men het beginsel eenmaal loslaat, dan is het vrij wel onmogelijk de grens te trekken, waarbij men daarmede zal ophouden. Dit alles wist ik sinds lang, en daarom heb ik getracht, het betoog van onze H a n d l e i d i n g te redden (hetgeen, nu de questie der historischeconomische archieven aan de orde was, urgent werd) door den nadruk te leggen op het „min of meer openbaar karakter", dat onze H a n d l e i d i n g , steeds sprekende van besturen en ambtenaren van lichamen, voor archieven eischt. Deze poging om onze H a n d l e i d i n g te redden is misschien mislukt; maar mijne bedoeling schijnt mij nog altijd goed en ook wel eenigszins doordacht. De heer FRUIN verwijt mij evenwel dit optreden. Tot op den met een zwarten kool geteekenden dag van onze vergadering te Hoorn zou er toch volgens hem in den boezem onzer vereeniging absolute eenstemmigheid geheerscht hebben over het begrip privaat-archief, en ik zou met euvelen moed deze aandoenlijke eensgezindheid roekeloos verstoord hebben. Maar de heer FRUIN vergist zich ; ik moet zijn geheugen even opfrisschen. Een ander was mij in dit onzalige pogen reeds voorgegaan: het was de heer FRUIN zelf, die in deze zelfde vergadering eene definitie van private archieven ter tafel bracht, die niet alleen principieel geheel en volkomen afweek van de omschrijving, die onze H a n d l e i d i n g van private archieven geeft, maar die bovendien ook onhoudbaar is gebleken.
De gesignaleerde tegenspraak had ik bij mijne lektuur der H a n d l e i d i n g wel degelijk opgemerkt, en zij scheen mij te ernstiger, omdat juist bij de bespreking van de economische archieven de questie, of partikuliere personen al dan niet archieven kunnen vormen, mij voorkomt bijzonder belang te hebben. De zaak is eenigszins twijfelachtig. Qaarne geef ik toe, dat groote handelsfirma's, al worden zij door een enkelen chef beheerd, even goed uitnemend georganiseerde archieven k u n n e n hebben als handelsvennootschappen. Er zou dus aanleiding schijnen te zijn, om op dit punt onze H a n d l e i d i n g te verbeteren; want ik zie geheel niet in, waarom wij altijd bij die H a n d l e i d i n g zouden zweren als bij een evangelie: wanneer wij op een gegeven oogenblik bewijzen, het thans beter in te zien dan onze H a n d l e i d i n g deed, dan moet die m. i. eenvoudig veranderd worden. Maar in dit geval schijnt mij zulk eene verandering bedenkelijk. Immers, evenzeer als ik overtuigd ben, dat groote handelszaken, beheerd door één partikulier, voortreffelijk georganiseerde archieven k u n n e n hebben, — even goed weet ik, dat er tallooze kleine handelszaakjes zijn, waar het geheele zoogenaamde archief bestaat uit een enkel boek met aanteekeningen over inkoopen en verkoopen, slordig bijgehouden en soms zelfs niet eens streng gescheiden van het huishoudelijke rekenboek. Dergelijke boeken of boekjes mogen m i . g e e n
Er is nog eene andere zaak, die de heer FRUIN mij verwijt: bij de bespreking van het Historisch-economische archief en van de bescheiden, waarover deze instelling Jiare zorgen uitstrekt, ben ik inconsequent geweest. Dat is zoo, ik erken het. Maar er was daarvoor eene goede reden. Ik ben inderdaad, zooals de heer FRUIN herinnert, onder-voorzitter van deze vereeniging; maar ik ben dit niet altijd geweest. En vóórdat ik als zoodanig was aangewezen, was in de van de vereeniging uitgaande en r e e d s g e p u b l i c e e r d e stukken het begrip archief op hopelooze wijze verward ; zelfs de naam der vereeniging zelve schijnt mij niet zonder bedenking. Ik heb daartegen toen natuurlijk dadelijk geprotesteerd, en ik heb, zooveel ik kon, getracht, in het vervolg eenige logica te brengen in het gebruik van den term a r c h i e f door de vereeniging. Maar wat gedaan was, was niet te verhelpen, en om de bestaande verwan ing niet hopeloos te vermeerderen, ben ik genoodzaakt geweest, om mij, waar ik de werkzaamheid dezer
117
16 vereeniging besprak, eenigszins aan te sluiten bij de beteekenis, door haar (ten onrechte) aan het woord archief gehecht. Dit was niet aangenaam; maar er was niets aan te doen. Wanneer echter de heer FRUIN „meent te kunnen zeggen, dat vóór onze vergadering van 1916 men het er over eens was, dat onder de private archieven ook de h a n d e l s - en b e d r i j f s a r c h i e v e n begrepen waren", dan moet ik bescheidenlijk het voorbehoud maken, dat ik zelf wel ernstige bedenkingen had en die ook wel reeds in het bestuur der vereeniging geuit had. De heer FRUIN kon dit natuurlijk niet weten; maar te mijner rechtvaardiging moet ik het nu toch zeggen. Tot nog toe zal wellicht geen mijner lezers begrepen hebben, waarom ik in den aanhef van dit stukje 's heeren FRUIN'S artikel gequalificeerd heb als „bijzonder verdienstelijk". Nu het polemische deel van mijn schrijven gelukkig achter den rug is, wil ik dit even verklaren en meteen aan dit stukje eene practische beteekenis verzekeren. De heer FRUIN besluit toch zijn artikel met een voorstel, dat ik oprecht bewonder. Zijne oplossing van de bestaande moeielijkheden schijnt mij niet alleen zeer vermakelijk, maar ook bijzonder gelukkig, een klein meesterstuk. Hij slaagt er in, om de door hem van den aanvang af gewenschte beperking van het opnemen van private archieven in openbare depots tot de onvoldoende beheerde archieven, voor ons aannemelijk te maken. Hij bereikt dit doel door het opnemen van die archieven (en van die alleen) te betitelen als een p l i c h t van den archivaris; terwijl hij ons vrijlaat om, als ons r e c h t , ook andere private archieven uit onzen ambtskring op te nemen, zooals wij dit wenschen. Door de vermelding der „ h i s t o r i s c h b e l a n g r i j k e private archieven" aait hij verder genoegelijk even zijn tegenstander VAN GELDER, zonder hem echter in de hoofdzaak iets toe te geven. En terwijl hij zoo even nog dienzelfden VAN GELDER verweten heeft, dat hij — „gelijk Mr. MULLER terecht heeft opgemerkt" (Mr. MULLER buigt) — de questie van de historisch-economische archieven voorbarig weder in het debat gebracht heeft, neemt hij met een onschuldig gezicht den schijn aan, niet te bemerken, dat hij zelf in zijn voorstel over diezelfde ongelukkige bescheiden even voorbarig als onherroepelijk vonnis wijst. Ik buig voor zijne bijzondere handigheid, die ons zeer gelukkig redt uit de bestaande moeilijkheid, en ik sluit mij gaarne bij zijn voorstel aan. Dat ik evenwel de tusschen haakjes ingelaschte verklaring, dat de private archieven beschouwd moeten worden „in den zin van de § § 1 en 3 der H a n d l e i d i n g " , zou wenschen te verwijderen, behoeft zeker, na het boven betoogde, geene verklaring en geene verdediging. S. MULLER Fz.
De opneming der private archieven. Het stukje van den heer FRUIN in het vorig nummer geeft mij aanleiding tot enkele opmerkingen. De heer FRUIN moge zich beklagen, dat zijn tegenstanders niet goed lezen, hij zelf ook gaat, speciaal ten opzichte van wat ik ter zake heb opgemerkt, niet geheel vrij uit. Hij meent n.l. te mogen zeggen, dat ik, eene beslissing van onze Arnhemsche vergadering negeerende, verzuimd heb eerst een algemeen beginsel op' te stellen, waaraan dan de quaestie der economische archieven kon worden getoetst. Slaat men echter blz. 19 van het A r c h i e v e n b l a d op, dan zal men daar vinden als mijne opinie, „dat wij eerst dienen uit te maken w e l k b e g i n s e l ons leiden moet bij deze quaestie", van de opneming der private archieven n.l. En aan de vraag, welk dat beginsel moet zijn, wijd ik dan ook e en i g e b l a d z i j d e n . Het mooiste is bovendien, dat het algemeen beginsel, waartoe ik kom, vrijwel volkomen overeenstemt met dat, wat door den heer FRUIN wordt geformuleerd. Ik zeg: „Opneming van p r i v a t e a r c h i e v e n is wenschelijk, zoo zij voldoen aan deze voorwaarde: d a t zij b e t e e k e n i s h e b b e n v o o r d e h i s t o r i s c h e ontw i k k e l i n g v a n h e t r e s s o r t . " De heer FRUIN zegt: Het behoort tot de plichten van den archivaris te trachten voor het onder zijn beheer staande depot te verwerven, d e o p zijn a m b t s k r i n g b e t r e k k i n g h e b b e n d e h i s t o r i s c h b e l a n g r i j k e p r i v a t e a r c h i e v e n , die door de eigenaars dier archieven onvoldoende worden verzorgd of onvoldoende voor wetenschappelijk onderzoek toegankelijk worden gesteld". Wanneer men nu nog bedenkt, dat de laatste restrictie vrijwel precies overeenkomt met mijn noot op blz. 2 1 : „Dit alles natuurlijk slechts in het geval dat de eigenaars niet zelf voor goede bewaring en beheer kunnen of willen zorgen", dan lijkt mij de vraag toch wel eenigszins gerechtvaardigd, of de heer FRUIN het terecht zóó doet voorkomen, als zou ik de zaak van het rechte spoor hebben afgebracht! Integendeel! Ik erken, dat de formuleering van den heer FRUIN precieser en dus bruikbaarder is dan de mijne, — tenminste als hij er in kan toestemmen om de door mij boven reeds uitgelaten tusschenvoeging : „in den zin van de §§ 1 en 3 der H a n d l e i d i n g " weg te laten, — en ik wil gaarne aan de stelling in dezen vorm mijn stem geven; maar ik stel daar dan tegenover, dat het toch nog noodzakelijk zal wezen eenigszins, zij het ook in een „toelichting", duidelijker te maken, wat met het „historisch belangrijk" bedoeld wordt. En voor die toelichtende uiteenzetting beveel ik dan bescheidenlijk de in mijn stukje gegeven classificatie aan, waarbij, meen ik, vrij volledig de mogelijk voor opneming in aanmerking komende archieven worden besproken en hun metr of mindere „belangrijkheid" in historischen zin wordt vastgesteld.
119
118 Zoo de heer FRUIN nu nög eens mijn artikel wilde lezen om na te gaan of het voor dat doel bruikbaar materiaal leveren kan, dan zal het hem misschien mogelijk zijn om ter a.s. vergadering, na de zonder twijfel eensgezinde aanneming der algemeene beginselstelling, een door hem geformuleerde toelichting in discussie te brengen. Dan werd meteen de zaak der economische archieven afgedaan en kwamen wij niet slechts principieel, maar ook practisch een stap verder. H. E. VAN GELDER.
Het zoek geraakte archief van de Nederlandsche legatie bij den Paus. Gaarne wil ik op verzoek van de redactie in dit blad iets naders mededeelen aangaande bovengenoemde zaak, waaromtrent eenigen tijd geleden de dagbladen een aan de verslagen omtrent 's Rijks oude archieven van 1915 ontleend kort bericht bevatten. Het was in 1914, dat wijlen dr. GISBERT BROM, de toenmalige directeur van het Nederlandsche Historische Instituut te Rome, zich wendde tot den Algemeenen Rijksarchivaris met een verzoek om inlichting, waar hij zou kunnen vinden het archief van de Nederlandsche legatie bij den Paus van 1814 tot 1872. In 1872 was deze legatie opgeheven en de Algemeene Rijksarchivaris kon dr. BROM uit hem toenmaals ten dienste staande gegevens mededeelen, dat in Juni 1872 de stukken door onzen laatsten gezant, graaf Du CHASTEL, waren overgedragen aan onzen toenmaligen gezant bij den koning van Italië, den heer HELDEWIER. Het lag dus voor de hand te denken, dat de stukken nog in de kanselarij van de Nederlandsche legatie bij den Koning van Italië te Rome berustten. Het archief werd evenwel daar niet aangetroffen en evenmin in de archieven van het Departement van Buitenlandsche Zaken, waartoe in 1915 de Minister van Buitenlandsche Zaken zoo welwillend was een der ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief toegang te verleenen. Laatstgenoemd onderzoek heeft evenwel toch nog een tweeledig resultaat gehad; vooreerst is uit het proces-verbaal van overdracht, opgemaakt bij het aftreden in Augustus 1872 van den heer HELDEWIER en diens vervanging als gezant door den heer WECKHERLIN gebleken, dat in dat jaar in het archief van het gezantschap nog het archief van het „Gezantschap bij den Heiligen Stoel", geborgen in „drie koffers en een kist (gesloten)", aanwezig was ; en verder is voor den dag gekomen de in Juni 1872 door den laatsten gezant bij den Paus, graaf Du CHASTEL, opgemaakte inventaris van het archief van zijn gezantschap, welke inventaris met vergunning van den Minister van Buitenlandsche Zaken in de Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven over 1915, blz. 242 vlg. is / afgedrukt.
Tot heden is dit echter alles, wat omtrent het archief bekend is. Bij de overgangen in de jaren na 1872 van het ambt van Nederlandsch gezant bij den koning van Italië is geen proces-verbaal van overdracht der archieven opgemaakt en waarschijnlijk omstreeks 1895 is door den toenmaligen gezintschaps-secretaris te Rome, Jhr. Mr. A. J. VAN CITTERS, samengesteld een inventaris van het legatie-archief te Rome, waarin echter van het in 1872 nog aanwezige archief van het Nederlandsche gezantschap bij den Paus geenerlei melding meer gemaakt wordt. Tusschen 1872 en 1895 moeten de stukken dus in het ongereede geraakt zijn en het zou wellicht de moeite loonen, navraag te doen naar de vermiste stukken bij de nog in leven zijnde achtereenvolgens gedurende die periode bij het gezantschap in functie geweest zijnde ambtenaren of, zoo ze reeds zijn overleden, bij hun erfgenamen. De publicatie van den inventaris van het zoek geraakte archief geeft daartoe nog te meer aanleiding. Niet alleen dat we er uit zien kunnen, dat in 1872 het archief nog doorloopend van 1814 tot dat jaar aanwezig was, maar ook een opmerking als bijvoorbeeld bij de stukken van 1853: „Aux''pièces entrées et sorties pen„dant l'année 1853, on doit joindre le portefeuille, No. 4 contenant les „ d o c u m e n t s r e l a t i f s à la n é g o c i a t i o n s u i v i e a v e c le St. „ S i è g e p o u r l ' o r g a n i s a t i o n r é g u l i è r e et n o r m a l e d e l ' E g l i s e „ C a t h o l i q u e a u x P a y s - B a s " , maakt onze belangstelling in de verloren geraakte stukken nog des te meer gaande. Het mogelijk terugvinden der stukken mag daarom, behalve uit een algemeen Nederlandsch geschiedkundig, ook uit een speciaal Protestantsch oogpunt van belang genoemd worden, en het is dus te hopen, dat op de een of andere wijze nog eens verder moeite gedaan zal worden om de te loor geraakte stukken weder te recht te brengen, die als archief van een opgeheven legatie het best in het Algemeen Rijksarchief zouden geplaatst zijn en aldaar op de gewone voorwaarden voor een ieder zouden kunnen worden toegankelijk gesteld. L. LASONDER. (Overgenomen uit De Protestant, 3 Januari
1917).
N a s c h r i f t van de R e d a c t i e . In de zitting der Tweede Kamer van 24 Januari 1917 gaf de heer den korten inhoud van het bovenstaande artikel weer, en voegde er deze woorden aan toe: „Mij -dunkt, voor de geschiedenis van onze diplomatie in het algemeen en voor den post bij den Heiligen Stoel in het bijzonder zou het belang hebben om van den Minister te hooren, of het hem ook bekend is, wat er van die archieven is geworden." Den volgenden dag antwoordde hierop de Minister van Buitenlandsche Zaken: „Dan de quaestie van ons archief van de voormalige legatie bij het Vatiçaan, KNOBEL
120
121
Daaromtrent kan ik helaas niet veel zeggen. Dat archief is zoekgeraakt en hoogstwaarschijnlijk verdwenen. Ik heb naar aanleiding van de mededeelingen, die daaromtrent in de pers zijn verschenen, onlangs van meer dan een zijde, o.a. van een voormalig legatie-secretaris te Rome, den heer YAN HEECKEREN VAN KELL, vernomen, dat er zeer weinig hoop is om dat archief terug te vinden. Van den gemelden oud-diplomaat vernam ik, dat hij zich zeer goed herinnerde, tijdens de dagen van zijn secretarisschap te Rome van zijn chef, den heer WESTENBERG, te hebben gehoord, dat de kisten, inhoudende dat archief en in den kelder opgeborgen, tijdens een overstrooming van den Tiber, volkomen waren vernietigd en vermolmd, zoodat er hoogstwaarschijnlijk niets van is overgebleven. Toch heb ik nog een lichte hoop, want door een belanghebbenden tusschenpersoon ben ik te weten gekomen dat een aanverwant van den gezant HELDEWIER, den laatste die de archieven onder zich had, zich herinnerde, dat er nog een paar koffers ergens bij de familie lagen, die misschien de ontbrekende archieven inhielden. Ik ben thans doende langs den aldus aangegeven (weg) een laatste poging te doen om de archieven terug te vinden."
archief bestudeerde documenten, stukken van belang voor mijne uitgave : Resolutiën der Staten-Generaal van 1576—1609, was deze classificatie vrij ver doorgevoerd. Zelfs had DIEGERICK de diverse bundeltjes nog weer onderverdeeld in tweeën: de stukken, die w è l , en de stukken, die n i e t in GACHARD'S Actes des Etats-Généraux genoemd worden ! Het was toevallig voor mijn onderzoek uitermate gemakkelijk, maar overigens voor wetenschappelijk onderzoek weinig aanbevelenswaardig! De heer D E SAGHER, opvolger van DIEGERICK, begon zijne werkzaamheden met de samenstelling van de Notice des archives communales d'Ypres (1898), een zeer nuttigen arbeid, alleen bedoeld om een globaal overzicht van het voorhandene te geven. Daarna was deze zeer ijverige en bekwame archivaris, die heel alleen de zorg voor dit archief had te dragen, begonnen met een meer wetenschappelijke inrichting en beschrijving van de verzameling en ik heb mij in België meermalen laten vertellen, dat hij hier gelukkig werkzaam was. Inmiddels toonden onderscheiden publicaties van D E SAGHER zelf, van PIRENNE, DES MAREZ, P. L. MULLER en A. DIEGERICK (den zoon van den pas genoemden archivaris), D E SCHREVEL en mij zelf telkens opnieuw, welke onuitputtelijke schatten hier geborgen lagen, niettegenstaande alles, wat reeds aan het licht gebracht was. Ik had dan ook het stellige plan opgevat, om te eeniger tijd naar Ieperen terug te keeren en een verder onderzoek in te stellen naar gegevens voor onze 16de eeuwsche geschiedenis...
Het Archief van Ieperen. Naast de bibliotheek van Leuven het archief van Ieperen ! Beide zijn in den wereldoorlog onherstelbaar vernietigd en voor wetenschappelijke studie verloren gegaan. Wij laten alle schuldvraag en -onderzoek ter zijde, wanneer wij hier ons diep leedwezen over deze gebeurtenissen uitspreken. Over de Leuvensche bibliotheek is reeds heel wat gezegd. Over het Iepersche archief nog weinig. Het was een der rijkste gemeente archieven, die ik ooit zag. Geplaatst in een deel der Hallen, dat direct aansloot bij het stadhuis, vulde het eenige zeer ruime lokalen, en in de Hallen zelf toonde men u nog de zeer soliede, in een muur ingebouwde houten kasten, waarin het oorspronkelijk bewaard was. Het was lang niet geheel beschreven. Ik zie nog voor me een zeer groote, hooge kamer, waar aan de wanden de documenten, meest van financieelen aard, dicht opeengestapeld lagen, en de inhoud hiervan was volgens de mededeeling van den archivaris, den heer E. DE SAOHER, nog vrijwel onbekend. Het meest was in dit archief gearbeid door I. L. A. DIEOERICK, wiens „Inventaire analytique et chronologique des chartes et documents appartenant à la ville d'Ypres" en wiens talrijke kleinere publicatiën, o.a. in den Codex diplomaticus van het Historisch Genootschap, ook hier te lande bekend werden. Hij begon een ordening van het archief op dezelfde wijze als GACHARD de ordening van het Belgische staatsarchief aanvatte. De voorhanden documenten werden geclasseerd naar de onderwerpen en op deze wijze vele kleine bundeltjes samengesteld. In de door mij in dit
11 November 1915 schreef de heer D E SAGHER, die nu te Cayeux s./mer verblijf houdt, mij : „Vous savez sans doute que le riche dépôt d'archives de cette malheureuse ville a été totalement incinéré par le bombardement de ma pauvre cité entièrement détruite." Uit een schrijven van den heer D E SAOHER van 8 November 1916 blijkt, dat men reeds het plan opgevat heeft, het verlies, voor zoover mogelijk, te herstellen: „Mon administration communale, ressentant vivement la perte irréparable, subie par la destruction complète de nos archives, voudrait reconstituer celles-ci dans la mesure du possible. Ce travail pourra servir d'oeuvre à l'édification d'une histoire générale de la ville d'Ypres qui nous manque encore. En conséquence on me charge de rechercher dans tous les dépôts d'archives et bibliothèques les documents intéressant notre histoire. On les reproduirait par la photographie ou la copie intégrale et les moins intéressants par une brève analyse ou une fiche renvoyant soit au dépôt où il se trouve soit à l'ouvrage où il est mentionné, imprimé ou analysé. Dans ce but j'ose vous prier: le. de conserver toutes les copies que vous avez levées à Ypres ou fait prendre à la Haye des documents, que nous vous avons envoyé en communication et d'en faire don, si possible, à la ville d'Ypres. (Je ferai la même demande à PIRENNE, DES MAREZ, PAUL FREDERICQ et autres, que je connais avoir levé des copies.)
122
123
2e. de relever ou faire relever par vos confrères ') de Hollande dont je connais l'extrême obligeance (il va dans dire que pour le moment une analyse de quelques mots suffit) tous les documents pouvant éclairer le passé historique de ma pauvre ville martyre". Op dit verzoek heb ik den heer DE SAOHER geantwoord, dat ik, voor zoover mij mogelijk was, hem geheel ter wille zou zijn ; dat hij zich naar mijne meening geen illusies moest maken over den rijkdom van de hier te lande aanwezige documenten, van belang voor de geschiedenis van Ieperen; dat ik echter het tweede deel zijner opdracht gaarne aan de archivarissen en historici in Nederland zou overbrengen. Dit laatste doe ik nu langs dezen weg en ik verklaar mij tevens gaarne bereid eventueele inlichtingen aan den heer D E SAOHER toe te zenden; natuurlijk kan men ook zelf aan hem schrijven (Cayeux s./mer, 8 Rue du Commerce). Ik mag hieraan nog toevoegen, dat onze Algemeene Rijksarchivaris, prof. mr. R. FRUIN, reeds aan een der ambtenaren van het Haagsche depot heeft willen opdragen, een onderzoek in te stellen naar hier aanwezige bescheiden, die voor de geschiedenis van Ieperen van belang zouden kunnen zijn. N. JAPIKSE.
Kleinere
b ij d r a g e.
G u n s t i g g e t u i g e n i s . — Een vriend in het buitenland schreef mij dezer dagen het volgende: „Onze dokter, een Nederlander, vertelde mij onlangs, dat hij een tijdlang eigenlijk liever archivaris had willen worden; „maar die kerels", zei hij, „leven allemaal zoo ontzettend lang, dat een jongmensch nooit een kans krijgt". Nu, hij is een voortreffelijke dokter geworden!" Zulk een getuigenis geeft den burger (die wel eens anders hoort) frisschen moed. S. M.
Bibliographie der werken van Nederlandsche archivarissen over 1916 2), door Prof. dr. H.
BRUOMANS.
J. ACQUOY. Een geschil over een gestoelte in de kerk van Diepenveen. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, XXXII, 1 vlg. i) De heer DE SAGHER maakt zich, zooals men zal opmerken, een niet geheel juiste voorstelling van mijne ambtsbetrekking. •i) In deze bibliographie zijn niet opgenomen: R De verslagen, door verschillende archivarissen krachtens hun instructie uitgebracht, met de daarbij behoo-
J. H.
BEEN.
Krijgsgevangenen tijdens de Republiek. Vragen van den dag, XXXI, 1 vlg. M. van der Staal. Op leven en dood. Geschiedenis van den grooten oorlog. Met een beschrijving der voorgeschiedenis van Joh. H. Been. Rotterdam, Drukkerij Liberias. Afl. 44—59. Gr. 8°. W.
J. J. C.
BIJLEVELD.
Torenveld. Verbetering. Met illustratie. Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Rijnland, 1916, 139 vlg. . Het huis de Musschenberg onder Valburg. Gelre. Bijdragen en Mededeelingen, XIX, 177 vlg. De adel van het geslacht Pompe. Maandblad van het genealogischheraldisch genootschap „De Nederlandsche Leeuw", XXXIV, 56 vlg. Aanteekeningen uit de oude registers ter secretarie der gemeente Bloemendaal. T. a. p. XXXIV, 88 vlg. Sprokkels uit de oude registers van Oegstgeest en Poelgeest. T. a. p. XXXIV, 170 vlg. Aanteekeningen uit de notarieele archieven van Leiden. T. a. p. XXXIV, 213 vlg. R. BlJLSMA. Rotterdam's koopvaardij op Frankrijk in de eerste helft der zeventiende eeuw. Rotterdamsch Jaarboekje, 1916, 25 vlg. Engelsche tabakspijpmakers in oud-Rotterdam. T. a. p. 44 vlg. Een oud-Rotterdamsch gebruik (naamsoverneming in verband met vernoeming). T. a. p. 88 vlg. De herkomst van het Rotterdamsch geslacht Van der Hoeven. De Wapenheraut, XX, 274 vlg. Van Teylingen—Vigilantius. T. a. p. XX, 317 vlg. Een oud-Rotterdamsche familiegroep met Oost-Indische-Compagnieconnecties. T. a. p. XX, 359 vlg. Bevolking en bedrijf in eene oud-Hollandsche stad. Onze Eeuw, XVI, 3, 57 vlg. De - Zuid-Nederlandsche immigranten en de textiel-industrie in oudRotterdam. Vragen van den Dag, XXXI, 858 vlg. rende bijlagen. 21 Studiën van geringen omvang, boekbeoordeelingen enz., ook de bijdragen in het Nieuw Nederlandsen Biographisch Woordenboek. 3'. De artikelen, opgenomen in het Nederlandsch Archievenblad, die gemakkelijk in de inhoudsopgave zijn na te zien. Ter voorkoming van abuizen blijft de samensteller met nadruk aandringen op toezending van overdrukken ten behoeve van deze bibliographie.
124
125
Rotterdam's handelsverkeer met Engeland tijdens het verblijf der Merchants adventurers, 1635 — 1652. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Vijfde reeks, IV, 81 vlg.
Holland en der Staten-Generaal, 1501 — 1524. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XXXVII, 61 vlg. Met L. M. Rollin Couquerque. Willige decreten en tooverij. Archief Zeeuwsch Genootschap, 1915, 118 vlg.
L. G.
N.
BOURICIUS.
Schilderijen in een inventaris der 18e eeuw. 111 vlg. JOH. C.
Oud-Holland, XXXIV,
BREEN.
Kroniek van Amsterdam van 1 Januari 1915 tot 31 December 1915. Veertiende Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, 1 vlg. De Damsluizen. T. a. p. 185 vlg. Aus dem „Itinerarium" des Christian Knorr von Rosenroth, von prof. dr. Fuchs, Wiesbaden, met eene inleiding en eene Hollandsche vertaling van den Latijnschen tekst door dr. Joh. C. Breen. T. a. p. 201 vlg. Amsterdam's financiën en financieel beheer in vroeger tijden. De tentoonstelling op gemeentelijk gebied. Amsterdam. Sept. 1916. I, 209 vlg. Watersnood te Amsterdam, 1508 — 1916. De Amsterdammer, 1916, no. 2013. De Dam. Amstelodamum. Maandblad voor de kennis van Amsterdam, III, 13 vlg. Pokken te Amsterdam in het laatst der achttiende eeuw. T.a.p. III, 33 vlg. J.
BRUGGEMAN.
Een onbekende uitgifte tot bedijking van Nieuw-Schakerloo, 1255 Juni 25. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Vijfde reeks, IV, 47 vlg. C.
Willem Hofdijk Jacobsz. 104 vlg.
E.
BRUINING.
1816—1916. H.
P.
Den Gulden Winckel, XV,
COSTER.
Wat de weeskinderen te Bergen-op-Zoom omstreeks 1774 te eten kregen. Taxandria, XXIII, 113 vlg. S. W.
A. DROSSAERS.
Het stichtingsjaar der abdij te Loosduinen. Bijdragen tot de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXXVII, 282 vlg. A.
MEERKAMP
VAN
EMBDEN.
Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van
A. J. A.
FLAMENT.
De kerkschat te Nunhem. Publications de Ia société historique et archéologique dans le duché de Limbourg, XXXI, 317 vlg. De rechtsbedeeling op het grondgebied van de tegenwoordige provincie Limburg in 1794; met een blik op de voorgeschiedenis. T . a . p . XXXI, 3 vlg. Het gothiek jubé der St. Servaaskerk te Maastricht in 1732 afgebroken. Het Huis, oud en nieuw, XIV, 11 vlg. Het „Spaansch gouvernement" te Maastricht. T. a. p. XIV, 55 vlg., 94 vlg. Het oude huis De Crassier in de Breedestraat te Maastricht. T. a. p. XIV, 289 vlg. Het kasteel De Borcht te Baarloo. Buiten, X, 544 vlg. H.
E. VAN GELDER.
Haagsche financiën en haar beheer in vroeger dagen. De tentoonstelling op gemeentelijk gebied. Amsterdam. Sept. 1916. I, 222 vlg. De broederschap der Sint Joris Schutters te 's-Gravenhage. Met zeventien afbeeldingen. Die Haghe. Jaarboek, 1916, 9 vlg. Zestiende-eeuwsche armenzorg. T a. p. 146 vlg. Een loterij in 1605. T . a . p . 161 vlg. Enkele gegevens omtrent den kunstschilder Dirk van der Aa. Met eene afbeelding. T . a . p . 185 vlg. Van een heereknecht en een kamenier. T.a.p. 189 vlg. (ps. dr. Petrus Sekuur). Scheepsrekeningen van enkele der vroegste Guinea-vaarten. Economischhistorisch Jaarboek, II, 239 vlg. De kunst aan een veertiende-eeuwsch Nederlandsch hof. Oud-Holland, XXXIV, 38 vlg. Ruzie rondom een prentbijbel. T . a . p . 127 vlg. Zestiende-eeuwsche vrachtvaarten. T . a . p . 138 vlg. Paulus van Vianen's zilverwerk nagebootst. T. a. p. 236 vlg. Catalogus der verzameling Haagsch porselein in het gemeente-museum te 's-Gravenhage. 's-Gravenhage 1916. Het Keizer-Karel-raam in de Groote Kerk te 's-Gravenhage. Bulletin van den Ned. Oudh. Bond. Nieuwe Serie, V, 47 vlg.
126
127
Een stel van vijf vazen van Haagsch porcelein. De Nederlandsche musea, 1916, afl. 2. Handleiding voor de leden van de gemeentelijke bioscoop-commissie te 's-Gravenhage. 's-Qravenhage 1916. Met dr. M. Franzie.
in de zeventiende eeuw. Archief van het Zeeuwsch Genootschap, 1916, 1 vlg. De Katholieken te Stompwijk in 1655. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXXVII, 146 vlg. Aanteekeningen betreffende de Hervormden in het Rijselsche van 1566 tot omstreeks 1600. Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis. Nieuwe serie, XII, 246 vlg.
J. GlMBERO.
De opschriften der klokken in den Wijnhuistoren te Zutphen. Gelre. Bijdragen en Mededeelingen, XIX, 159 vlg. Van duisternis tot licht (straatverlichting te Zutphen). T.a. p. 163 vlg. Derk van Loonen. Met familieportret. T. a. p. 173 vlg. Korenwindmolen te Dinxperlo in 1775. T a. p. 162 vlg. De schilder H. Thepass. T. a. p. 175 vlg. H.
G.
VAN GROL.
Het Zeeuwsche prijzenhof te Vlissingen, 1575—1577. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XXXVII, 235 vlg. Het Zeeuwsche prijzenhof te Vlissingen van de overgave van Middelburg tot na de pacificatie van Gent. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Vijfde reeks, IV, 1 vlg. Iets uit de rekening van den tresorier-generaal van Zeeland, betrekking hebbende op Vlissingen in de eerste jaren na zijn vrijwording (1573—1578). Jaarverslagen betreffende het archief wezen en de oudheidkundige verzameling der gemeente Vlissingen over het jaar 1915. Bijlage. K.
HEERINGA.
Notulen van Zeeland, 1574^-1578.
's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
Fol. Notulen van de Staten van Zeeland en van hunne Gecommitteerde Raden. 1578—1579. (Boek van resolutiën.) Als voren. Gedenkschriften van Adriaan van Borssele van der Hooghe, heer van Geldermalsen. Archief van het Zeeuwsch Genootschap, 1916, 67 vlg. J. DE HULLU.
St. Martin en Saba omstreeks 1818. Indische Gids, XXXVIII, I, 197 vlg. Aanteekeningen over de veranderingen langs de Noordkust van westelijk-Zeeuwsch-Vlaanderen van omstreeks 1415 — 1640. Archief van het Zeeuwsch Genootschap, 1915, 29 vlg. Over de oprichting van eenige Protestantsche gemeenten in westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen en de herstelling of den bouw van haar kerkgebouwen
B.
DE JONQE VAN
M.
ELLEMEET.
Menso Alting. Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis. Nieuwe serie, XII, 349 vlg. Studiën op het gebied der Drentsche kerkgeschiedenis. T. a. p. XIII, 175 vlg. J. G.
C. JOOSTINO.
Wigbolt Ripperda en de vroolijke drinker (met 2 portretten). Groningsche Volksalmanak, 1917, 128 vlg. Schetsen uit de kerkelijke geschiedenis van Drente. Leiden, Boekhandel en drukkerij v.h. E. J. Brill, 8°. Met L. Knappert. L. W.
A. M.
LASONDER.
Een onbekende brief van Jacob Valcke. Genootschap, 1915, 86 vlg.
Archief van het Zeeuwsch
B. LONSAIN.
Militaire lijfstraffen in de achttiende eeuw. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 1916, 125 vlg. Begrafeniskosten in de 18de eeuw. T. a. p. 167 vlg. Mensinge te Roden. T. a. p. 230 vlg. Een terechtstelling buiten de Heerepoort te Groningen. Groningsche Volksalmanak, 1917, 52 vlg. A.
H.
MARTENS VAN SEVENHOVEN.
Waren er ambtsjonkers in de graafschap Zutphen ? Gelre. Bijdragen en Mededeelingen, XIX, 179 vlg. Het hertogelijke hof te Venlo in 1550. Limburg's Jaarboek, XXII, 184 vlg. W . MOLL.
Middeleeuwsche rechtsbronnen van het platteland der heerlijkheid Bergen op-Zoom. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, VII, 11 vlg. H.
De Melkkop.
C.
H.
MOQUETTE.
Rotterdamsch Jaarboekje, 1916, 46 vlg.
129
128
S.
M.
MULLER F Z .
Levensbericht van Samuel Muller Hz. Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen voor 1916, 1 vlg. Het verzet der Utrechtsche bisschoppen tegen de onbehoorlijke uitbreiding der geestelijke rechtspraak in het Oversticht. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oudvaderlandsche recht, VII, 146 vlg. Een nieuwe provinciale en gemeente-ambtenaar. Gemeentestem, 66, n°. 3353 vlg. Het Amersfoortsche gasthuis. Buiten, X, 213 vlg. Het nieuwe centrale museum te Utrecht. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Nieuwe Reeks, 94 vlg. De beelden der graftombe van bisschop Rudolf van Diepholt. Nederlandsche musea, I, 1 vlg. De geboorteplaats van Mabuse. Oud-Holland, XXXIV, 149 vlg. Catalogus van het archief der Staten van Utrecht, 1375—1813. Rijksarchieven in de provincie Utrecht. Utrecht, A. Oosthoek. 8°. De vergaderplaatsen der Staten van Utrecht, 1375—1915. Met afbeeldingen en plattegronden. Utrecht, A. Oosthoek. Gr. 4°. Met G. A. Evers. J. C. OVERVOORDE.
Het avondmaalszilver der Remonstrantsche gemeente te Nieuwkoop. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Nieuwe Serie, VIII, 270 vlg. De Lakenhal te Leiden. Buiten, X, 100 vlg. De kerkbrand te Alphen. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Nieuwe Serie, IX, 76 vlg. Stedelijk museum te Leiden. T. a. p. IX, 109 vlg. Een episode uit de geschiedenis van het postwezen in Gelderland, 1733—1735. Oud-Holland, XXXIV, 69 vlg. Uit de geschiedenis van het Leidsche raadhuis. Met 27 afbeeldingen. Leiden, A. W. Sijthoff's Uitgevers-maatschappij. 8°. H.
A.
POELMAN.
Een en ander uit de geschiedenis van het provinciehuis te Groningen (met 7 platen). Groningsche Volksalmanak 1917, 1 vlg. H . D. J. VAN SCHEVICHAVEN.
Stukken betreffende Nijmegen in de jaren 1672—1674. dragen en Mededeelingen, XIX, 269 vlg.
Gelre.
B.j-
SCHOENOEN.
Geschiedenis van het onderwijs in Nederland. H. Meulenhoff. 8°. W.
O.
Afl. 6.
Amsterdam,
SWAVINO.
Het huis A 8 1 , Korte St. Pieterstraat, bij de Gistpoort. van het Zeeuwsch Genootschap, 1915, 107 vlg. J.
Nog vijftiende ning van Een
NANNINGA
Archief
UITTERDIJK.
eenige aanteekeningen over het zedelijk leven te Kempen in de eeuw. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging ter beoefeOverijsselsch regt en geschiedenis, XXXII, 26 vlg. drukpersdelict te Kampen in 1845. T. a. p. XXXII, 30 vlg. J. S. VAN VEEN.
Valsche beschuldiging. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 1916, 122 vlg. Het Zieuwent in de tweede helft der zestiende eeuw. Met een kaartje in den tekst. Gelre. Bijdragen en Mededeelingen, XIX, 91 vlg. Tiel in de tweede helft des jaars 1787. Met naschrift. Levensbericht van mr. J. D. van Leeuwen. T. a. p. 319 vlg. De beëediging van den ambtman Aelbert de Ruyter (1563). T. a. p. 27 vlg. Prins Philips te Nijmegen in 1549. T. a. p. 73 vlg. Landverraad ? T. a. p. 90 vlg. Beleedigende bekendmaking. T. a. p. 95 vlg. De kapel te Harpen. T. a. p. 157 vlg. De terechtstelling van Lubbert Torek, heer van Hemert. T. a. p. 256 vlg. Vrijheden der heerlijkheid Lathum. T. a. p. 346 vlg. P. N. van Doorninck. Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1915/16, 186 vlg. P. Gouda Quint. T. a. p. 203 vlg. Zoenbrief van 1452. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, VII, 155 vlg. Verzworen of gezworen Maandag. T. a. p. 158 vlg. De overgang der heerlijkheid Lattum. De Maasgouw, XXXVII, 9 vlg. Een onderzoek naar de rechten des konings als hertog van Gelderland op Weert, Wessem, Thorn en Monnikenland in 1569. T. a. p. XXXVII, 33 vlg. Handboekje van den Tielschen pastoor Petrus van Teeffelen. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, XLII, 74 vlg.
130
131
Venlosche varia. Limburg's Jaarboek, XXII, 104 vlg. Een deftige begrafenis in het „eerste jaar der Bataafsche vrijheid". De Navorscher, 65, 177 vlg. Derek van Oroeningen, kapelaan te Steenderen, Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis. Nieuwe Serie, XIII, 203 vlg. Een en ander over Lottum (L.). De Maasgouw, XXXVII, 57 vlg. S. Herrlich. Beknopt overzicht der Qrieksche mythologie. Naar het Duitsch voor Nederlandsche gymnasia bewerkt door J. S. van Veen. 8e herziene druk. Geïllustreerd. Groningen, J. B. Wolters' Uitgeversmaatschappij. 8°.
stadszegels gedrukt voor ons. Ze is een vermeerderde en omgewerkte herdruk van de beschrijving, opgenomen achter het gemeente-verslag van 1905. De photo's zijn over het algemeen genomen goed geslaagd, op de minder duidelijke zijn de details door een vergrootglas gezien ook waarneembaar. Deze nieuwe uitgave zal ook aan de Nederlandsche numismaten ten goede komen, want het valt niet te ontkennen, dat tusschen munt en zegel dikwijls een nauw verband valt op te merken. Dit is o. a. reeds door den Belgischen penningkundige PIOT gezegd, die in zijn uitnemende artikelen over de „Imitation des sceaux des communes sur les monnaies des provinces méridionales des Pays-Bas", in de R e v u e b e l g e d e n u m i s m a t i q u e verschenen, veel licht over dit onderwerp heeft verspreid. Wij hopen, dat men niet alleen zal voortgaan de stadszegels van andere plaatsen in beeld uit te geven, maar ook, dat men dit zal gaan doen met de oude, veelal zeldzame kerkelijke zegels. Legio zijn de avondmaals-, diaconie- en kerkelijke penningen, die tot nu toe onbestemd zijn gebleven en die door vergelijking met de kerkzegels vermoedelijk zouden kunnen worden thuis gebracht. De vervaardigers der oude zegelstempels zullen, behalve onder de goudsmeden, ook wel onder de stempelsnijders der plaatselijke munt zijn te zoeken. In Frankrijk was dit tijdens de middeleeuwen zeker wel het geval. „Il semble", zegt E. BABELON in zijn „Les origines de la médaille en France", que Ia gravure des sceaux fût, en quelque sorte, une préparation à la gravure plus délicate et plus difficile des coins monétaires." Men werd dikwijls eerst graveur de sceaux alvorens tot tailleur de fers officiel te worden benoemd. Vele dezer graveurs de sceaux zullen, evenals dit te Utrecht het geval is geweest, tot de goudsmeden hebben behoord. Reeds in den Merovingischen tijd was de goudsmid Abbon een beroemd monetarius te Chalon en later te Limoges; veel beroemder, echter, was diens leerling, de later heilig verklaarde S. ELIGIUS, die zoowel als goudsmid en als stempelsnijder heeft uitgemunt. Maar ook in later tijd dankt menige artistieke gedenkpenning zijn bestaan aan een talentvollen goudsmid. Wij denken hier slechts aan een VAN DEN ABEELE, een LOOFF, een
C. DE WAARD.
Inventaris van kaarten en teekeningen (in het Rijksarchief in Zeeland). Middelburg, D. G. Kröber Jr. E. WlERSUM.
De ring van Oldenbarnevelt. Rotterdamsch Jaarboekje, 1916, 79 vlg. Het archief der Evangelisch-Luthersche gemeente te Rotterdam. Nieuwe bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden, VII, 196 vlg. Beheer der geldmiddelen van de stad Rotterdam. De tentoonstelling op gemeentelijk gebied. Amsterdam. Sept. 1916. I, 231 vlg. Album van Rotterdam. 's-Gravenhage, W. Ringlever. 4°. Met A. Voogd. S. A. WALLER ZEPER.
Nele, het hert van Vlaanderen. Leeuwarden, Meijer en Schaafsma. 8°.
Boekbespreking. Dr. mr. S MULLER F Z . Beschrijving der Utrechtsche stadszegels. Utrecht, 1916. Leiden en Utrecht zijn bevoorrechte steden. Wetenschappelijke mannen hebben uit hare rijke archieven tot op den bodem geput. Als gevolg daarvan, verschenen uitstekende werken en uitvoerige artikelen op allerlei gebied, die ons een helder inzicht geven in het middeleeuwsche leven der Leidsche en Utrechtsche burgers. Vervolgens hebben penningkundigen van naam ons medegedeeld, wat in zake munt en penning in die steden is uitgegeven. Wat Utrecht betreft, is een aaneengeschakeld verhaal van de geschiedenis van het muntwezen na de pacificatie van Gent nog te schrijven: een werk als D E VOOOT voor Gelderland heeft vervaardigd, bestaat voor Utrecht niet. Toch zijn we in dit opzicht door de werken van BESIER, HOITSEMA e. a. een heel eind vooruitgekomen. Thans ligt de met afbeeldingen versierde beschrijving der Utrechtsche
LEONE LEONI, een JONOELINCK en aan zoovele anderen.
In de voorrede van zijn boekje zegt mr. MULLER, dat een andere indeeling der zegels is gevolgd dan bij de eerste uitgave. Thans zijn deze, „onafhankelijk van hun gebruik tot serieën vereenigd naar de namen, die op de zegels zelven voorkomen." Wij krijgen nu achtereenvolgens de beschrijvingen en afbeeldingen van : de stads groote zegels, het stadscontrazegel, de stads-secreetzegels, de stadszegels voor rentebrieven, het stads-signet, het stadszegel ten zaken, opgedrukte stads-zegels, de schoutenzegels en de burgemeesters-zegels.
132 De gevolgde indeeling maakt het gemakkelijk de verschillende zegels eener rubriek onderling te vergelijken, iets wat men bijv. bij de beschrijving der zegels in den C a t a l o g u s van het Utrechtsche museum van oudheden, door mr. MULLER bewerkt, niet kan doen. Korte inleidingen vóór iedere rubriek en beknopte, maar veel zeggende, bijschriften onder ieder der afgebeelde zegels, geven interessante verklaringen over het gebruik, den tijd van uitgifte, de vervaardigers en de verdere lotgevallen dier merkwaardige hulpmiddelen van het voormalige Utrechtsche stadsbestuur. Het groote zegel vertoont in hoofdzaak vier typen, die met de politieke geschiedenis der stad overeenstemmen. In 1196 was het zegel met den Burg in gebruik. In 1277 ziet men er St. Maarten op, zittende als bisschop, embleem der bisschoppelijke heerschappij. Na den val dezer laatste regeering in 1528, werd op keizerlijk bevel de stadsburg weer teruggenomen. Het vierde type, eindelijk, vertoont het gekroonde stadswapen door twee klimmende leeuwen vastgehouden. Het groote zegel schijnt ook te zijn gebruikt voor het zegelen van belangrijke stukken, door schout en schepenen uitgevaardigd ; deze oorkonden van het gerecht werden daarmede, zegt mr. MULLER, in zoogenaamde „statbrieve" veranderd. In 1252 komt voor het eerst op den rug van het 2de groote zegel een contrazegel voor met het randschrift: Contrasigillum civitatis Trajectn (n°. 8). Het is slechts 20 jaar in gebruik geweest en werd toen door het geheimzegel vervangen, dat vermoedelijk tot 1442 als contrazegel heeft dienst gedaan, om echter in 1482 weer en ditmaal voor goed naast het stadssignet „als contrazegel van de van den raad uitgegane charters" op te duiken. Toen in 1483 het groote zegel was gestolen, verschenen vele brieven, die er mede waren gezegeld. Op de achterzijde van het groote zegel zag men toen op sommige exemplaren vingerafdruksels in plaats van het stads-signet. Al deze stukken, nu, die hunne „behoirlike teykeninge ende caracteren niet (hadden), soe dat signet van de stat van Utrecht after opt zegel niet gedruct en is", werden ongeldig verklaard. Later werd het handige secreetzegel ook voor andere doeleinden gebruikt, zelfs als opgedrukt zegel op „open plackert-brieve". Onder de secreetzegels, evenals dit het geval is met de in rubriek IV vermelde stadszegels voor rentebrieven, komen hoogst artistieke exemplaren voor, waarvan het jammer is, dat er zoo weinig afdrukken van zijn overgebleven. De lijfrente-zegels danken hun ontstaan aan het toenemen in de 15de eeuw van het uitgeven van lijf rentebrieven door de Nederlandsche steden. In den beginne had men daartoe het secreet-zegel gebruikt, maar het bleek weldra noodzakelijk een afzonderlijk zegel daarvoor aan te schaffen.
[33
De stempels werden dikwijls vernieuwd, doordat de oude na iedere leening werden gebroken. Zegel n°. 20 echter bleef langer in gebruik, men is toen, zegt de schrijver, blijkbaar van systeem veranderd, er is vermoedelijk in 1488 een hervorming in dit opzicht tot stand gekomen. Het is opvallend, dat de beneden linkerhelft van het Utrechtsche stadswapen op de zegels zoo verschillend in teekening voorkomt. Nu eens is deze, naar wij meenen, gestippeld (nos. 5 ; 12 en 23) dan weer gebloemd (n°. 13) of met horizontale (no. 6) en verticale strepen (n°. 7) versierd. Wat kan toch de oorzaak van die verscheidenheid zijn geweest? De heer MULLER verklaart het ons niet. Wel zegt hij in zijn Catal o g u s van het museum van oudheden, 2de druk, blz. 143, dat de horizontale heraldische lijnen omstreeks de helft der 17de eeuw — eene verkeerde gewoonte — opkwamen. Een zelfde ongelijkheid in het wapen weerspiegelt zich in de Utrechtsche stadsmunt. Er bestaan stuivers, oorten en duiten met gestippelde-, gebloemde-, horizontale- en verticale lijnen in het wapen. Dit moet groote verwarring hebben gegeven. Nu zou men allicht denken, dat die veranderingen waren aangebracht met het doel het conterfeiten der munt tegen te gaan. Het tegendeel is waar. Toen in 1579 nieuwe oorten aan de Utrechtsche munt waren gemunt, die in plaats van de strepen van keel in de geschuinde linkerhelft van het wapen van de oorten van 1578 een fraai bloem- of lofwerk hadden, meenden de Utrechtenaars dat het valsche oorten waren en men weigerde ze aan te nemen. De regeering haastte zich de burgerij gerust te stellen door de nieuwe oorten echt en in Utrecht gemunt te verklaren, er bijvoegende, dat, wie het waagde de aanneming er van te weigeren, met 20 stuivers zou worden beboet. Toen Cuylenburch in 1658 zijn groote zegel met horizontale lijnen in het wapen sneed, was juist een jaar te voren een dergelijke duit te Utrecht geslagen, het zegel volgde hier dus de munt. Stuivers met ornament of lofwerk zijn in 1582 tot zelfs in 1600 geslagen; het was dus iets zeer gewoons. Munten met gestippelde onderhelft komen reeds op het eind der 15de en in het begin der 16de eeuw te Utrecht voor. Er is geruimen tijd willekeurig met de teekening van het stadswapen omgesprongen. Uit de beschreven Utrechtsche stadszegels leeren we enkele personen kennen, die de stempelkunst hebben uitgeoefend. Bij de beschrijving der bisschoppelijke munten door VAN DER CHIJS worden deze namen niet genoemd. Het zijn: DIRCK BAERS. Sneed den stempel van het 2de secreet-zegel (n°. 10) en dien van het signet (n°. 22, niet 23, zooals op blz. 24 vermeld staat). Beide zegels vertoonen St. Maarten te paard met den arme. De stempels zijn omtrent 1436 vervaardigd; TYMAN TYMAN IJSBRANTSS. Zoon van den beroemden goudsmid van
134
135
het Domkapittel. Sneed in 1480 vermoedelijk het 1ste- ( n °. 17) en twee jaar later ook het 2de rentezegel (n°. 18). Hij ontving toen voor twee zegels te zamen zes Rijnsche guldens, wat met 30 pond stadsgeld gelijk werd gesteld. Beide zegels zijn artistieke uitingen, waarvan het te betreuren valt, dat er zoo weinig afdrukken van bestaan. TVMAN IJSBRANTSS de vader maakte het 3de rentezegel. Het is even fraai als de beide vorige. De afdruk is, jammer genoeg, nog al geschonden. Vermoedelijk vervaardigd in 1483, werd het in 1486 reeds vernietigd. Hem werden daarvoor 4 R.guldens 7 st. = 21 p. 15 s. uitbetaald. Het moeten zeer kleine ponden zijn geweest, waarvan vijf, zooals wij gezien hebben, een Rijnschen gulden uitmaakten. Inderdaad waren het vermoedelijk ponden van vier Utrechtsche stuivers à ƒ 0.06. VAN DER CHIJS vermeldt op blz. 297 van zijn bekend werk op het jaar 1401 een Utrechtsch „statpont", dat aan 9 Dordrechtsche plakken gelijk was. Wij vonden dit kleine pond uitvoerig berekend bij HOLLESTELLE, „Het schild en de daarmede in verband staande Pondenstelsels." Zijn de opgaven juist, wat wij niet kunnen beslissen, dan was op het laatst der 15de eeuw in het Sticht een pond in omloop, dat slechts een waarde had van 4 Utrechtsche stuivers of van 4 X ƒ 0.06 = ƒ 0.24. Een pond = ƒ 0.24. 1 s. = / 0.012. 1 d. = ƒ0.001. Dit pond is waarschijnlijk bij de berekening der zegelstempels gebruikt. Volgens HOLLESTELLE was de koers van den toenmaligen Rijnsgulden ') in Utrecht gelijk aan dien van den Utrechtschen of Stichtschen gulden en op / 1.20 gesteld. Wij krijgen nu voor: 4 r. g. 7 st. = 21 p. 15 s. 4 X / 1.20 = ƒ4.80 21 X ƒ0.24 = ƒ5.04 7 x - 0.06 = - 0.42 15 X - 0.012 = - 0.18
pond, zooals het Utrechtsche van 1483, ook wel eens met stuivers aangeduid? In ieder geval hebben we hier te doen met de waarde van den schelling van het kleine pond, zooals uit het volgende blijkt: 4 g. X / 1-20 = ƒ 4 . 8 0 22 X / 0 . 2 4 == ƒ 5.28 8.5 st. X - 0.06 = - 0.51 2 X - 0.012 = - 0.024 6 X - 0.001 — - 0.006 ƒ5.31 ƒ5.31
ƒ5.22 ƒ 5.22 Vervolgens werd nog aan TYMAN IJSBRANTSS voor het vervaardigen van een ander zegel (zie n°. 19) 4 g. 8 1 /, st. = 22 p. 2 st. 6 d. uitbetaald. Is hier, evenals bij de berekening van het 4de rentezegel (n°. 20) een drukfout ingeslopen en verkeerdelijk 2 en 15 stuivers in plaats van schellingen gezet 2 )? Of werd oudtijds het 20ste deel van een klein stadsi) In een verordening van den Utrechtschen raad van 1486 komt de gouden Rijnsgulden à 32 st. en de Utrechtsche gulden à 30 stuivers voor. (V. D. CHIJS, blz. 354.) 2) Inderdaad is dit eene fout en eene erge: natuurlijk is het Utr. stadspond, zooals alle ponden, verdeeld in schellingen en penningen. Ik vermoed, dat men in het afschrift der rekening de s. bij abuis heeft gecopieerd als st., en dat ik de fout bij den druk heb over het hoofd gezien. — De middeleeuwsche stadsrekeningen zijn steeds in Utr. stadsponden opgemaakt („ponden, alse 8 cromstert voirt pont").
S. M.
GIJSBERT VAN WEDE. Sneed in 1488 het vierde rentezegel (n°. 20). Het is nagenoeg gelijk aan het door Tyman IJsbrantss. in 1483 vervaardigde, maar heeft minder kunstwaarde. Het is tot 1522 in gebruik geweest en drie jaar later verbroken. PETER HUBERTSS. Deze was in 1529/30 de schepper van het fraaie groote zegel met den burg en het wapen der stad (n°. 5) en vermoedelijk ook van de zilveren stempels van het 3de en 4de secreet-zegel (nos. n en 12). Vervolgens maakte hij nog een koperen stempel voor het 5de rentezegel (n°. 21). Dit zegel, helaas erg geschonden, is daarom zoo merkwaardig, omdat het tegelijkertijd de symbolen der stedelijke en der Oostenrijksche heerschappij laat zien. Het is hoogst zelden gebruikt. Eindelijk danken we nog aan zijne hand het stadszegel ten zaken (no. 23), dat aan het groote zegel (no. 5) gelijk is. Het werd gebruikt ten behoeve der lijfrentebrieven en is in 1658 tegelijk met het groote zegel, dat in dit jaar gestolen was geworden en kort daarop teruggevonden werd, in stukken geslagen. ROELOFF VAN CUYLENBURCH. Maakte in 1658 den stempel voor het groote zegel (n°. 6). Het stelt het gekroonde Utrechtsche wapen voor met horizontale lijnen in de benedenhelft, door twee klimmende leeuwen vastgehouden. Hij ontving er ƒ 400 voor. Later is dit zegel vernieuwd met verticale strepen in het wapen. Er is in 1810 nog mede gezegeld. Mede vervaardigde hij de stempels van het 5de en 7de secreetzegel (nos. 13 en 15), hebbende respectievelijk een ornament en horizontale strepen in het wapen. Meerdere namen van stempelsnijders vonden we niet vermeld. Hoofdstuk VII beschrijft de opgedrukte stadszegels. Van de drie afgebeelde exemplaren zijn slechts twee op oorkonden teruggevonden. Ze hebben gediend voor het maken van afdrukken in opgedrukte en met papier bedekte ouwels. Rubriek VIII geeft de beschrijving van zes schouten-zegels, die merkwaardig zijn om de wapens en omschriften, die er op voorkomen. Mr. MULLER geeft uitvoerige mededeelingen over het benoemingsrecht van het schoutambt onder de verschillende regeeringen. — De burgemeesterszegels vormen het slothoofdstuk. Ze zijn de minst merkwaardige, ook uit een
136
137
oogpunt van kunst en stammen uit het begin der 19de eeuw. Oorkonden, die er mede zijn gezegeld, zijn nog niet gevonden. De drie koperen stempels echter worden in het museum van oudheden bewaard. Titelblad en inhoudsopgave ontbreken. Het gemis van het eerste doet niet mooi aan, maar de inhoudsopgave lijkt ons in dit boekje overbodig. Mogelijk heeft de papierschaarschte aan het weglaten van een en ander schuld. Mogen na dit uitnemend voorbeeld andere stedelijke en rijksarchieven thans met het in beeld brengen van hunne kostbare zegels volgen.
oorkonden verschijnt, en waar het archief der belastingambtenaren afzonderlijk bewaard werd. Hierheen werden later alle origineele kanselarij-stukken overgebracht, terwijl slechts afschriften in het raadhuis achterbleven. Het bestuur van het buitengebied beschikte over een eigen kamer in het raadhuis, waarin ook het archief bewaard werd door een bijzonderen secretaris met een helper. Toen echter de ruimte begon te ontbreken, werden gedeelten van het archief naar elders overgebracht, vooral naar lokalen in het nieuwe gedeelte van het raadhuis. Ook de kerkfabriek liet haar archief op het raadhuis bewaren. De groote massa's stukken, waaruit deze verschillende archieven bestonden, waren ten slotte niet meer te overzien, laat staan in orde te houden, zoodat het omstreeks 1500 dringend noodig was de hand aan het ordeningswerk te slaan. De stadsschrijver was nu niet meer de leider ; maar de raad bemoeide zich met de zaak, daarbij ondersteund door deskundige advokaten. Een eerste poging in 1504 mislukte, omdat een commissie uit den raad alles in orde moest brengen en zoo tot niets kwam. Elf jaar later werd PETER MAN tot archivaris benoemd. Hij zou, gesteund door twee raadsleden, beginnen met alle privileges bijeen te zoeken en te regislreeren. Zij zwoeren „de brieven van den raad in het belastinghuis, de kanselarij en elders getrouwelijk te ordenen en dagelijks vier uur daaraan te besteden". Wie een dag of zelfs maar een uur verzuimde, verbeurde zijn geheele weekloon, dat een halven gulden bedroeg. Drie jaar duurde het werk. Een klerk schreef het register tweemaal in het net en de Kanselarij en het Belastinghuis ontvingen elk een exemplaar. Het register, dat verloren is gegaan, besloeg 612 bladzijden en de afgeschreven oorkonden werden in 132 laden bewaard. In de practijk voldeed het echter niet, want reeds in 1529 verzocht de raad den stadsschrijver KONRAD AITINGER om rapport, hoe de stedelijke privileges en de brieven van den raad zoo geregistreerd konden worden, dat men alles spoedig vinden kon. AITINGER gaf een uitvoerige methode aan om alle vrijheden, verdragen en koopbrieven te excerpeeren. De registratie der missiven kon zich dan daarbij aansluiten op een wijze, die ook te Neurenberg gebruikelijk was. Van dit plan is echter niets gekomen en in 1542 droeg de raad aan twee van zijn leden op, om alle „geschriften en handelingen" te bestudeeren en te doen registreeren. Ook de belastingambtenaren moesten de registratuur van hun oorkonden en akten geregeld bijhouden. In 1549 volgde de aanstelling van HANS MARCHTALLER tot archivaris, die met zijn klerk in de bovenste kamer van het Belastinghuis werd geïnstalleerd. Hoe lang hij aanbleef is onbekend. Maar zijn methode schijnt goed geweest te zijn, want nog in 1603 verklaarde de raadsconsulent LEO KRAFT in een rapport, dat het repertorium van MARCHTALLER over een langdurig rechtsgeding van de stad een voorbeeld was
M. DE MAN.
Literatuurkroniek. Württembergische Viertel jahrschrift für Land e s g e s c h i c h t e . Neue Folge. Herausgegeben von der Württembergischen Kommission für Landesgeschichte. XXV Jahrgang. Festband. 1916 Stuttgart, Druck und Verlag von W. Kohlhammer. 1916. Prof. Dr. GREINER wijdt een opstel aan de ontwikkeling van het archiefwezen te Ulm. Ulm is tusschen 1160 en 1170 een stad geworden, vóór dien tijd wordt het een „villa" genoemd. De magistraat bestond uit minister (rechter) en consules (gezworen raden). In een akte van 1255 wordt gesproken van een „curia apud capellam sanctae Crucis in facie universitatis" ; waarschijnlijk was dit het ambtsgebouw van het oude Koningshof, waarin de voogd als vertegenwoordiger van den Koning zijn kanselarij had. Het raadhuis van de jongere koopmansnederzetting, waarin dus rechter en raden hun ambtelijke handelingen verrichtten, wordt eerst in 1360 genoemd als het „Koophuis". Het diende n.l. ook als hal, waarin allerlei waren werden verkocht. Zeer waarschijnlijk echter is het reeds veel vroeger gebouwd en diende het van den beginne af aan tevens als archiefbewaarplaats. In de latere middeleeuwen werd het archief geborgen in een brandvrij gewelf op de eerste verdieping onder de raadszaal, waarin achttien kasten stonden. De archiefdienst ressorteerde onder de kanselarij, aan welker hoofd de stadsschrijver stond, in oudere tijden „notarius civitatis" genoemd. Ofschoon de voorschriften uitstekend waren en de stadsschrijver een groot aantal ambtenaren onder zich had, was het archief van Ulm in het begin der 16e eeuw geheel in de war. De belangstelling voor de oudere stukken was gering geworden sedert de invoering van het Romeinsche en het kerkelijke recht, en de zorg voor de archivalia leed hieronder. Bovendien was het stedelijk organisme voortdurend ingewikkelder geworden en had het zich in den loop van de 14e en 15e eeuw naar buiten over een aanzienlijk staatsgebied uitgestrekt. Verder was er een eigen gebouw gesticht voor den dienst der belastingen, dat in 1483 voor het eerst in de
138
139
voor een goede registratuur, die echter veel arbeid vorderde. Na eenige jaren lag niettemin alles weer door elkander. Om de verwarring in de rechten en bevoegdheden tengevolge van den Dertigjarigen oorlog te kunnen herstellen, werd het bepaald noodzakelijk om het archief eindelijk behoorlijk te regelen. GEORO AEBBTLIN te Ulm had een handleiding samengesteld, die later, in 1669, in druk verscheen.
Ulm als stad. De onderafdeelingen zijn systematisch ingericht. Ten slotte onderscheidt de tegenwoordige indeeling vijftien soorten van registers, tot welke ook naar ouderwetschen trant de keurboeken gerekend worden. A. M. v. E.
Hij volgde daarin het systeem van JACOB VON RAMMINOEN, dat in 1540 en
volgende jaren gediend had bij het in orde brengen van het archief van Augsburg. Diens uiteenzetting, gedrukt in 1570, onderscheidt in een stadsarchief drie deelen : het eigenlijke archief bestaat uit de privileges, stichtingsoorkonden, verdragen enz.; het „chartophylacium" omvat alle andere akten, en het „tabularium" de registers, tabellen, repertoriums enz. Nog in 1669 overwoog de raad de wenschelijkheid om de plannen van AEBBTLIN uit te voeren, doch eerst in 1678 droeg hij twee raadsadvocaten, JACOB OTT en DAVID GUTHER, op om alle privileges te registreeren. Het werk bleef opnieuw steken ; OTT vond het archiefwerk beneden zijn waardigheid en weigerde het voort te zetten. In het volgende jaar werd eindelijk weer een vaste archivaris aangesteld; het was de jurist JOHANNES ANDREAS SEUTTER. Nog in 1710 was hij in zijn ambt werkzaam. Bijgestaan door een adjunct begon SEUTTER met de regeling van het archief in het Belastinghuis. Hij had opdracht gekregen om de oude registratieboeken in hoofdzaak te vervolgen, de documenten volgens rubrieken in te deelen en een alphabetischen index te maken. In het laatst van 1692 waren de drie folianten gereed, die thans nog een waardevol bezit van het archief uitmaken. Wel heeft daarna SEUTTER zich ook nog bezig gehouden met het kanselarij-archief, maar dit werk schoot zeer langzaam op. De archivaris werd aangemaand zich met meer ijver aan het archief te wijden en in de kanselarij niet zooveel met lieden te babbelen, die daar niets te maken hadden! Na zijn overlijden trad spoedig een tijd van nog grootere verslapping in. Doch al ging de orde verloren, de stukken zelf bleven tenminste gespaard. In 1803 echter werd Ulm bij Beieren ingelijfd en toen was een groot deel van het archief ten doode opgeschreven. Bij wagenladingen werden de stukken, ongesorteerd, naar München gebracht om te dienen bij het maken van patronen. Slechts een vierde gedeelte van het geheel bleef gespaard, en deze rest, die toch altijd nog zeer omvangrijk was, kwam eerst in 1898 onder voldoend beheer. De stadsbibliothecaris CHR. FR. MüLLER kreeg in dat jaar opdracht om het archief van Ulm te regelen. Het is thans nog altijd in de oude drie hoofdafdeelingen gesplitst, n.l. oorkonden, akten en registers. Het aantal oorkonden bedraagt ruim 3900 ; zij zijn chronologisch geordend. De akten zijn in twee onderafdeelingen gescheiden, welke betrekking hebben op de verhouding van Ulm tot het Rijk en op
E c o n o m i s c h - H i s t o r i s c h J a a r b o e k . Uitgegeven door de Vereeniging „Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief", gevestigd te 's-Gravenhage. Tweede deel. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1916. Dit tweede deel bevat hetzelfde officiëele voorwerk als het eerste deel, dat op blz. 144 vlg. van ons orgaan besproken is. De ledenlijst is naar het begin verhuisd en twee jaarverslagen verschijnen hier voor het eerst, die te voren nog niet waren uitgebracht : dat van den directeur van het archief en dat van de commissie voor de publication. Het eerste heeft tot bijlagen twee beschrijvingen van aanwinsten. Uit het verslag van het bestuur moge deze passage aangehaald worden : „Het bestuur grijpt hierbij de gelegenheid aan er nogmaals op te wijzen, dat het gaarne mededeelingen ontvangt over het bestaan van oude archieven of afzonderlijke documenten, ook dan als de eigenaars vooralsnog niet bereid mochten zijn deze aan het archief af te staan, daar door de directie een lijst wordt aangelegd van deze particuliere verzamelingen, waardoor een overzicht van wat er op dit gebied in ons land bestaat, eenigszins mogelijk wordt. Sommige eigenaars zouden op een desbetreffend verzoek bereid kunnen gevonden worden ter plaatse gelegenheid te geven tot het bestudeeren van hun archief. Ook mag nog gewezen worden op de mogelijkheid bij testamentaire beschikking documenten aan het archief te vermaken. Vooral in dezen tijd, waarin de belangstelling in economische en historische aangelegenheden zoo sterk is toegenomen, zal dikwijls met kans op gunstigen uitslag kunnen worden opgetreden ; aan den anderen kant is juist nu het gevaar van de opkoopers groot, die wegens de hooge papierprijzen talrijke aanslagen op oude archieven doen". Uit het verslag van den directeur blijkt, dat de Vereeniging thans beschikt over drie vertrekken in het gemeente-archief van Den Haag, bij de inrichting waarvan de gemeente-archivaris zijn bijstand verleende. Het plaatsen en voorloopig ordenen der ontvangen archieven was het werk van de nieuw aangestelde beambte, Mej. COSTER, die zich voorts onledig hield met het copieeren van stukken, die voor het J a a r b o e k waren bestemd, alsmede met het bijhouden van de bibliotheek. Het verkregen archief van een geliquideerde kassiersfirma is bij gebrek aan tijd nog niet geordend, maar ook na de ordening zal het onderzoek van stukken uit zoo jongen tijd (1897—1912) niet kunnen worden toegestaan. Intusschen is de omvang van verschillende aanwinsten van dien aard, dat het reeds
140
141
thans noodzakelijk is het verkrijgen van nieuwe ruimte te overwegen. De belangstelling in de verzamelingen neemt toe. Het verslag van de commissie voor de publicatiën — de heeren Prof. dr. KERNKAMP, Dr. mr. MULLER, Mr. dr. VAN BRAKEL en Prof. mr. POSTHUMUS — deelt mede, dat zij haar taak heeft aanvaard en hare werkzaamheden geregeld. Met de firma MARTINUS NIJHOFF is een overeenkomst aangegaan omtrent de uitgave van het J a a r b o e k . Wat betreft de uitgave van grootere publicaties is de Commissie nog niet verder gekomen dan de voorbereidende besprekingen; zij heeft daarbij het gemis gevoeld van het overzicht der leemten in de kennis der economische geschiedenis van Nederland en zijne koloniën, dat volgens art. 10 harer instructie zoo spoedig mogelijk behoort te worden samengesteld. Intusschen heeft zij voor de honoreering en de wijze van uitgeven het Historisch Genootschap tot voorbeeld genomen. De bijdragen tot de economische geschiedenis van Nederland in dezen bundel bestaan vooreerst uit „De geheime lijnwaadcontracten der Nederlandsche Handelmaatschappij (1835—1854)", medegedeeld door Mr. N. W. POSTHUMUS. Deze publicatie sluit zich aan bij de in het eerste J a a r b o e k opgenomen „Bescheiden betreffende de uitbesteding van lijnwaadleverantiën door de Nederlandsche Handelmaatschappij in de jaren 1844—1847". De stukken zijn ontleend aan het archief van het Departement van Koloniën, met uitzondering van een viertal, dat in het archief van het Departement van Buitenlandsche Zaken wordt aangetroffen. Aan het slot van de uitnemende inleiding vinden we een aanmerking op den schrijver van een opstel over een üjnwaadcontract in de E c o n o m i s t van 1916, die slechts over onvoldoend bronnenmateriaal had kunnen beschikken. Hoe gevaarlijk het is conclusies te trekken op losse gronden, bewijst wel de geschiedenis van de lijnwaadcontracten, die tot heden in een waas van geheimzinnigheid gehuld zijn geweest. De tweede bijdrage is van de hand van Mej. B. W. VAN DER KLOOT MEYBURG: „Een productiekartel in de Hollandsche steenindustrie in de zeventiende eeuw". De stof is ontleend aan twee boekjes in het gemeentearchief van Leiden; de inleiding stelt de hoofdpunten in het licht. Dr. H. E. VAN GELDER deelt „Scheepsrekeningen van enkele der vroegste Guineavaarten" mede, welke hij aangetroffen heeft in de papieren van den Delftschen burgemeester NICOLAAS ADRIAENSZ. VAN ADRICHEM, welke in liet Algemeen Rijksarchief worden bewaard; op het gewicht daai van heeft de bewerker reeds voor een tiental jaren het Historisch Genootschap opmerkzaam gemaakt en in deel XXXII der B i j d r a g e n en M e d e d e e l i n g e n van dit Genootschap als ook in deel XXXIV van O u d - H o l l a n d heeft hij er een en ander uit gepubliceerd. De vaarten zijn volbracht in 1594—1596; de gegevens, die men hier aantreft, dienen
ter bevestiging en vermeerdering van hetgeen de „Beschryvinghe van het Groot koninckrijck van Guinea" door PIETER DE MARéES, in 1912 door de Linschoten-vereeniging uitgegeven, ons leert. De laatste afdeeling van het J a a r b o e k vormt eene „Nieuwe bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 16e—18e eeuw. Bronnenpublicatie uit de Amsterdamsche notaris-protocollen", door D. S. VAN ZUIDEN. Deze nieuwe bijdrage is eene aanvulling van hetgeen de schrijver in een boekje, dat in 1911 afzonderlijk verschenen is (Amsterdam, Gebr. Binger) had aangeboden. Destijds heeft hij de aanteekeningen, die hij bij het doorzoeken der notarieele protocollen gemaakt had, chronologisch aaneengeregen en slechts negen stukken als bijlage opgenomen ; nu vormen de documenten in extenso de hoofdschotel, maar van een gedeelte wordt slechts de korte inhoud in regestvorm medegedeeld. De bijdrage van 1911 bestrijkt het tijdvak 1591 — 1722, deze nieuwe bijdrage de jaren 1595—1719. De inleiding kan de vergelijking met die van de andere medewerkers aan dit J a a r b o e k niet doorstaan. Intusschen is de publicatie welkom, omdat het opsporen van zulke verspreide documenten tijdroovend is ; in de protocollen zijn vermoedelijk nog meer dergelijke te vinden, b.v. de overeenkomst, welke op blz. 93 van de B r o n n e n t o t d e g e s c h i e d e n i s v a n d e n L e v a n t s c h e n h a n d e l (Rijks Geschiedkundige Publicatie) onder nr. 7 is vermeld. Waarom tusschen de regesten een typographisch verschil gemaakt is — vgl. b.v. nos. 31—35 — is mij niet duidelijk; evenmin trouwens waarom van de 99 stukken der eerste bijdrage no. 13 met andere letter gedrukt is. K. H.
Berichten. In de Memorie van Antwoord op het Voorloopig verslag van de Tweede Kamer omtrent het Vijfde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1917 komt het volgende voor: W e t t e l i j k e r e g e l i n g v a n h e t a r c h i e f w e z e n . Wat de vraag aangaat, of de indiening van het wetsontwerp betreffende de regeling van het archiefwezen spoedig kan worden te gemoet gezien, deelt de ondergeteekende (de Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken) mede, dat hem voorloopig de tijd ontbreekt deze aangelegenheid te bestudeeren. In de zitting der Tweede Kamer van 24 Januari 1917 sprak de heer DE BEAUFORT onder meer het volgende: „Ik wensch . . alleen nog een paar woorden te zeggen over hetgeen in het Voorloopig verslag is gezegd over bescherming van kunstschatten. Ik heb met groot genoegen gelezen,
142 dat de Minister zich bereid heeft verklaard in deze zijn tusschenkomst te verleenen, en nu zou ik in verband hiermede den Minister willen wijzen op een der meest geteisterde steden van Noord-Frankrijk, waar zich een zeer omvangrijk en ook voor Nederland buitengewoon belangrijk archief bevindt, n.l. dat van Rijssel, waarin uit verschillende Vlaamsche steden zeer veel is bijeengebracht, dat voor de middeleeuwsche geschiedenis van Nederland van overwegend groot gewicht is. Ik zou deze bijzonderheid onder de aandacht van den Minister willen brengen en hem vragen of het ook gewenscht zou wezen de Duitsche Regeering er op indachtig te maken, dat door veiligheidsmaatregelen of door verplaatsing de gevaren zouden kunnen worden afgewend, die deze ook voor Nederland zoo belangrijke verzameling wellicht bedreigen". De Minister heeft hierop geantwoord, dat hij gaarne het mogelijke zou doen om tot behoud van dat archief bij te dragen.
Bij de beraadslaging over hoofdstuk VII B der Staatsbegrooting voor 1917 sprak het lid der Tweede Kamer VAN BERESTEYN op 2 Maart 1917 het volgende : „Eenige jaren geleden is de maatregel getroffen,"dat de oudere archieven van het Departement (van Financiën), tot 1830 toe, zijn overgebracht naar het Rijksarchief, ten einde daarvoor een brandvrij verblijf te verkrijgen en verder een behoorlijke bewerking en ordening er van te verzekeren. Naar het schijnt is daarbij een uitzondering gemaakt voor zeer belangrijke documenten, welke nog op het Departement van Financiën zouden berusten. Ben ik goed ingelicht, dan zijn er verschillende eigendomsbewijzen en verschillende akten, welke er mede in verband staan, op het Departement blijven berusten. Het wil mij voorkomen, dat deze documenten voor den Staat evenveel waarde hebben als tal van archieven van kleine dorpspotentaten en waterschappen, die op het oogenblik een eervolle plaats in het Rijksarchief innemen. Boetenboeken, schepenregisters en dgl. zullen misschien waarde hebben, historische waarde vooral, ik geloof toch dat, wanneer men de bewijzen van het Departement van Financiën naziet, die zeker niet minder historische waarde hebben, maar bovendien waarde voor den Staat als middelen tot handhaving van het recht. Nu acht ik het niet een uit de lucht gegrepen denkbeeld, dat er ten deze brandgevaar bestaat. Ik herinner er aan, dat de overbuurman van het Ministerie van Financiën indertijd brand heeft gehad ; het Ministerie van Marine is toen verbrand, waarbij ook de archieven voor een groot gedeelte verloren zijn gegaan. Men zou ook kunnen herinneren aan den brand, die onlangs heeft plaats gehad in Groningen in de universiteits-bibliotheek,
143 een brand die gelukkig geen grooten omvang heeft gehad, zoodat men met een dergelijke eventualiteit rekening moet houden. (De heer KOLKMAN zegt hier: „Er staat toch op de kasten: Deze eerst te redden!'') Ja, mijnheer KOLKMAN, dat staat er wel bij, maar het is de vraag of dit stellig mag gebeuren voor dit heele domeinarchief. Het is niet een enkele kast en ik geloof dat men daar niet te zeer op mag rekenen. Waar het nu zulk een uitstekend archief geldt, dat goed wordt beheerd, zou ik den Minister van Financiën willen vragen, of hij het niet met mij eens is, dat die archieven komen in het Rijksarchief, waardoor die documenten van historische en economische waarde voor den Staat komen in een brandvrij archief, waar zij thuis behooren. Ik gevoel het bezwaar, dat men zal zeggen : die stukken moeten voor de hand liggen en mogen niet door elkander worden gewerkt door een of ander archiefambtenaar, die daar geen verstand van heeft. Maar ik wil dit onmiddellijk refuteeren, zeggende dat, naar mij bekend is, de archieven die naar het Rijksarchief worden overgebracht, daar altijd bewaard zijn, zooals de ambtenaar van het Departement ze heeft ingericht. Ik ben dan ook overtuigd dat, wanneer die archieven worden overgebracht naar een brandvrije bewaarplaats, het Ministerie van Financiën daarvan geen bezwaar zal ondervinden. Integendeel. Het zou mij verheugen, indien de Minister er geen bezwaar tegen had deze zaak van de bewaring van deze rijkseigendommen te willen overwegen". De Minister van Financiën antwoordde hierop: „Wat de oude archieven betreft, waarover de geachte afgevaardigde uit Winschoten heeft gesproken, kan ik mededeelen, dat de verschillende stukken van vóór 1821 uit de afdeeling Domeinen van het Ministerie van Financiën reeds overgebracht zijn naar het Rijksarchief, althans voor zoover ik juist ben ingelicht. Mocht dit niet het geval zijn, dan ben ik bereid te overwegen, in hoever aan den wensch van den geachten afgevaardigde kan worden voldaan. Ten aanzien van de stukken van 1822 tot 1841 heb ik aan den chef van de afdeeling van mijn Departement, welke het geldt, de vraag gesteld of hij bezwaar had om aan een dergelijken wensch te voldoen; in dezen vorm, dat die archieven wel zouden worden overgebracht naar het Rijksarchief, maar onder de verplichting, dat zij daar zullen worden bewaard in dezelfde volgorde, waarin zij van de afdeeling Domeinen waren gekomen. De raadpleging zal dan niet worden bemoeilijkt en het brandgevaar wordt zeer verminderd. Intusschen heb ik nog geen antwoord op die vraag gekregen en ik kan dus op het oogenblik nog geen toezegging doen. Ik acht echter een overwegend bezwaar daartegen niet waarschijnlijk".
144 Met het oog op den kolennood zijn in den loop van Februari de gemeente-archieven van Amsterdam, 's-Gravenhage en Leiden gesloten. Verschillende Rijksarchieven hebben daartoe ten deele moeten overgaan: het Algemeen Rijksarchief behalve des Maandags en des Donderdags, het Rijksarchief in Gelderland behalve des Woensdags en Donderdags, dat te Groningen behalve des Dinsdags en des Vrijdags. Het Algemeen R.jksarchief is met ingang van 26 Maart 1917 wederom dagelijks voor het publiek toegankelijk gesteld. Met ingang van 1 April 1917 is in plaats van Mej. P. BEYDALS, aan welke met ingang van 1 Maart eervol ontslag was verleend, benoemd tot klerk bij het Algemeen Rijksarchief Mej. E. H. DE GELDER, tijdelijk assistente bij de openbare leeszaal te 's-Gravenhage. Bij Kon. besluit van 1 Maart 1917 is, met ingang van 1 April, benoemd tot commies bij het Rijksarchief in Overijsel J. GEESINK, thans adjunct-commies bij dat archief. Met ingang van 1 April 1917 zijn benoemd: tot klerk bij het Rijksarchief in Overijsel, M. VISSCHER, thans klerk-binder; tot conciërge-binder bij het Rijksarchief in Gelderland, B. H. THOMASSEN Jr., thans tijdelijk bij dat archief werkzaam ; tot binder bij het Rijksarchief in Overijsel, D. H. BACH, thans tijdelijk bij dat archief werkzaam. Tot bibliothecaris en archivaris der gemeente Maastricht is benoemd Dr. W. GOOSSENS, die de beide betrekkingen op 15 Juli e.k. zal aanvaarden. Jonkvrouwe A. DE STUERS, te 's-Gravenhage, heeft een belangrijke verzameling boeken over archiefwezen, kunstgeschiedenis en volkenkunde ten geschenke gegeven aan de gemeentebibliotheek van Maastricht, de geboortestad van wijlen haren vader Jhr. mr. VICTOR E. L. DE STUERS.
^^^^^&^ë^^J^^^^^^ä^^^Éi,^^ä^ä^^t»y W A M ^ - î M ^ M ^
«&, j^iö,,«ö^iS»,.a»,^.«&,,«&.?s
S W ä W & W ' | W Ä # ^ W I
^^^^^4^^^^^.^^^^^4S$4^^,^^^^S^^^S^^^
1916/191V.
.
No. 4 .
kirkiésel Orgaan van de VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN in Nederland. Goedgekeurd bij Kon. des/, van 29 Sept. 1891. De abonnementsprijs van het Ned. Archievenblad bedraagt per jaargang ƒ 4.50; voor het buitenland ƒ5.25. De jaargang loopt van Sept.—Aug. Bijdragen voor dit tijdschrift te zenden aan Dr. K. HEERINGA te Middelburg.
Over opneming van private archieven in openbare depots. De discussie in het A r c h i e v e n b l a d , door de heeren MULLER en GELDER met mij over het boven vermelde onderwerp gevoerd, heeft althans dit goede gehad, dat, zonder dat een onzer zijne opvattingen gewijzigd heeft, toch de zaak vereenvoudigd is. De beide heeren vereenigen zich met de formuleering mijner stelling (zie hiervoor blz. 78) behoudens de woorden: „in den zin van de §§ 1 en 3 der H a n d l e i d i n g " , die zij willen weglaten. Naar ik hoop, zal daardoor de mondelinge behandeling der zaak aan duidelijkheid en kortheid winnen. Op het artikel van den heer VAN GELDER zal ik hier niet nader ingaan. Wellicht zal ik bij de mondelinge discussie gelegenheid hebben de door hem gereleveerde punten te bespreken, die ik trouwens reeds ondershands met hem behandeld heb. Wat het artikel van den heer MULLER aangaat, ik zal er zoo min mogelijk over zeggen ') en mij bepalen tot de hoofdzaak. De heer MULLER meent eene tegenstrijdigheid in de H a n d l e i d i n g ontdekt te hebben. In de toelichting van § 3 heet het : „Een handelaar kan even goed als eene handelsvennootschap of eene handelsvereeniging een archief hebben, VAN
i) Natuurlijk blijven de veronderstellingen, die de heer MULLER aan mijne stelling vastknoopt, als zoude ik door van de p l i c h t , van den archivaris om zekere archieven op te nemen te spreken, bedoelen hem het r e c h t te geven om ook andere archieven op te nemen, e. d. m. voor zijne rekening. Ik kan er hier over zwijgen.