i^wi^w^i^'sw^^
frg-ffrfr* g ^ ^ ^ ^ - ^ ^ g ^ L ^ ^ ^
' ^ ^ ^ ^ ^ ^ 3 ^ ; ; ^ ^
1919/1920.
NO. 2 .
Orgaan van de VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN in Nederland. Goedgekeurd
bij Kon. besl. van 29 Sept. 1891.
De abonnementsprijs van het Ned. Archievenblàd bedraagt per jaargang ƒ4.50; voor het buitenland ƒ 5.25. De jaargang loopt van Sept.—Aug. Bijdragen voor dit tijdschrift te zenden aan Dr. K. HEERINGA te Middelburg.
Koninklijk besluit van den 7den October 1919 {Staatsblad no. 596), tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5 der Archiefwet 1918 {Staatsblad no. 378). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz., Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 30 Mei 1919, no. 21642, afdeeling Kunsten en Wetenschappen ; Overwegende, dat volgens artikel 5 der Archiefwet 1918 {Staatsblad no. 378) bij algemeenen maatregel van bestuur moeten worden vastgesteld de gevallen, waarin en de wijze, waarop archiefbescheiden, al of niet reeds in eenige bewaarplaats overgebracht, voor vernietiging in aanmerking kunnen komen; Den Raad van State gehoord (Advies van 22 Juli 1919, no. 37): Gelet op het nader gemeenschappelijk rapport van Onzen voornoemden Minister van 5 September 1919, no. 3334, afdeeling Kunsten en
90
91
Wetenschappen; van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 September 1919, no. 11040, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; en van Onzen Minister van Waterstaat van 2 October 1919, afdeeling Waterstaat A ;
gemeente, onverschillig of zij al dan niet in de gemeentelijke archiefbewaarplaats zijn overgebracht, of van andere in eene gemeentelijke archiefbewaarplaats overgebrachte handschriften, mag alleen worden overgegaan, of als de stukken vermeld worden op de door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken, of met machtiging van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, den gemeentearchivaris of, zoo die ontbreekt, den Rijksarchivaris in de provincie en voor zoover de provincie Zuidholland betreft, den Algemeenen Rijksarchivaris gehoord.
Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen als volgt: Artikel 1. Tot vernietiging van stukken, behoorende tot Rijksarchieven of tot gedeelten van Rijksarchieven, welke nog niet in eene Rijksarchiefbewaarplaats zijn overgebracht, mag niet worden overgegaan dan na ingewonnen advies van den Rijksarchivaris in de provincie, in welke de archieven, waarvan men stukken vernietigen wil, bewaard worden. Voor zoover de provincie Zuidholland betreft, wordt het advies van den Algemeenen Rijksarchivaris ingewonnen. Tegen het advies van den Algemeenen Rijksarchivaris of van den Rijksarchivaris in de provincie wordt, zoo het het archief van een der Hooge Collégien van Staat betreft, niet dan met Onze machtiging en overigens niet dan met machtiging van het Hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur, waaronder het archief ressorteert, tot vernietiging overgegaan. Artikel 2. Tot vernietiging van in eene Rijksarchiefbewaarplaats overgebrachte archiefstukken of andere handschriften is de Algemeene Rijksarchivaris of de Rijksarchivaris in de provincie alleen na verkregen machtiging van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bevoegd. Artikel 3. Tot vernietiging van stukken, behoorende tot de provinciale archieven of tot gedeelten er van, die nog niet in eene Rijksarchiefbewaarplaats zijn overgebracht, mag alleen worden overgegaan, of als die stukken vermeld worden op de door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken, of met machtiging van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, den Rijksarchivaris in de provincie en voor zoover de provincie Zuidholland betreft, den Algemeenen Rijksarchivaris gehoord. Artikel 4. Tot vernietiging van stukken, behoorende tot de archieven eener
Artikel 5. Tot vernietiging van stukken, behoorende tot de archieven van een waterschap, veenschap, veenpolder of onderdeel er van, onverschillig of .zij al dan niet in de archiefbewaarplaats van het waterschap, het veenschap, den veenpolder of het onderdeel er van zijn overgebracht, of van andere in de archiefbewaarplaats van een waterschap, veenschap, veenpolder of onderdeel er van overgebrachte handschriften mag alleen worden overgegaan, of als de stukken vermeld worden op de door Onzen Minister van Waterstaat vast te stellen lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken, of met machtiging van Onzen Minister van Waterstaat, den archivaris van het waterschap, het veenschap, den veenpolder, of het onderdeel er van, of, zoo die ontbreekt, den Rijksarchivaris in de provincie en voor zoover de provincie Zuidholland betreft, den Algemeenen Rijksarchivaris gehoord. Zoo een waterschap, veenschap, veenpolder, of onderdeel er van in meer dan eene provincie is gelegen, wordt, zoo een archivaris van het waterschap, het veenschap, den veenpolder of het onderdeel er van ontbreekt, de Rijksarchivaris in de provincie, in welke de archiefbewaarplaats van het waterschap, het veenschap, den veenpolder of het onderdeel er van gelegen is, gehoord. Is dat de provincie Zuidholland, dan wordt de Algemeene Rijksarchivaris gehoord. Artikel 6. Ingeval tot vernietiging van archiefstukken wordt overgegaan, wordt daarvan door den beheerder proces-verbaal opgemaakt, hetwelk bij de archieven bewaard wordt. Onze Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad
93
92 zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 7den October 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, De Minister van Binnenlandsche Zaken, C H . RUYS DE BEERENBROUCK.
De Minister van Waterstaat, W.
kennis der vaderlandsche staats- en rechtsinstellingen in de middel(2 uur per week) ; kennis der vaderlandsche staatsinstellingen onder de Republiek en uur per week); kennis der middeleeuwsche kerkelijke instellingen (2 uur per week). Artikel 3.
J. T H . DE VISSER.
A. A. H.
de eeuwen de later (2 de
KöNIG.
Uitgegeven den vijfden November 1919. De Minister van Justitie, HEEMSKERK.
Koninklijk besluit van 28 October 1919, no. 30 {Staatscourant no. 233), tot instelling van eene archiefschool. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 23 October 1919, no. 3127, afdeeling Kunsten en Wetenschappen ; Oelet op Óns besluit van 2 September 1919 {Staatsblad no. 551); Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen als volgt: Artikel 1. Aan de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats te 's-Oravenhage wordt verbonden eene archiefschool. De Algemeene Rijksarchivaris is directeur der school. Artikel 2. Aan de archiefschool wordt les gegeven in: de archiveconomie (2 uur per week) ; de palaeographie (2 uur per week) ; de diplomatiek (2 uur per week); de chronologie (1 uur per week);
Wij behouden Ons voor, ook in andere vakken dan de bovengenoemde onderwijs te doen geven. Artikel 4. Het studiejaar vangt aan den derden Maandag der maand September. Er zijn drie vacantiën: eene van den tweeden Zaterdag der maand Juli tot den aanvang van den volgenden cursus; eene van den laatsten Zaterdag vóór Kerstmis tot den derden Dinsdag daaraanvolgende en eene van 10 dagen, beginnende den laatsten Woensdag vóór Paschen. Artikel 5. De rooster van lesuren wordt door den directeur in overleg met de leeraren vastgesteld. Artikel 6. De lessen worden gegeven in het gebouw van de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage. Artikel 7. De leeraren worden door Ons benoemd en ontslagen. Aan het einde van het studiejaar, waarin een leeraar den ouderdom van 70 jaar bereikt, wordt hem ontslag verleend. Artikel 8. De jaarwedde der leeraren bedraagt voor elk lesuur 's weeks / 500. Voor zooverre zij niet in de gemeente 's-Gravenhage wonen, ontvangen zij vergoeding voor reis- en verblijfkosten volgens de bepalingen van het Reisbesluit 1916. Artikel 9. Door hen, die het onderwijs wenschen te volgen, is voor elk studiejaar eene som van / 200 verschuldigd, welke vóór den aanvang van het studiejaar in 's Rijks schatkist moet worden gestort. Van deze betaling zijn vrijgesteld: 1. de ambtenaren aan de Algemeene Rijksarchiefbewaarplaats met den rang van adjunct-commies en
94
95
hooger; 2. zij, die het examen, bedoeld in art. 4 van het Koninklijk besluit van 2 September 1919 (Staatsblad no. 551) met goed gevolg hebben afgelegd, en 3. zij, wien door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vrijstelling van betaling van het studiegeld is verleend. Aan hen, die ten hoogste drie lessen wenschen te volgen, kan daartoe door den directeur telkens voor één studiejaar verlof worden verleend. In dat geval is ter zake van dat onderwijs verschuldigd eene som van f 30 voor elke les van twee of meer lesuren per week en van ƒ 15 voor elke les van één lesuur per week, welke gelden vóór den aanvang van het studiejaar in 's Rijks schatkist moeten worden gestort.
Artikel 13. Elk examen of een gedeelte van een examen wordt door ten minste 3 leeraren afgenomen. Artikel 14. Aan hen, die voor een examen slagen, wordt daarvan een diploma uitgereikt. Artikel 15. De afwijzing geschiedt voor een bepaalden tijd, die niet korter dan 3 maanden en niet langer dan één jaar kan zijn.
Artikel 10. Door dé leeraren worden afgenomen de examens, bedoeld in de artt. 4 en 5 van het Koninklijk besluit van 2 September 1919 (Staatsblad no. 551). Artikel 11. Het examen, bedoeld in artikel 4 van dat Koninklijk besluit, wordt afgenomen in twee gedeelten, die door eene tusschenpoos van ten minste ééne week en ten hoogste één jaar gescheiden zijn. Elk gedeelte duurt één uur. Het eerste gedeelte loopt over de vakken, in dat artikel vermeld sub a, b, c en d, het tweede over die vermeld sub e, f en g. Tot het examen worden alleen toegelaten zij, die eene verklaring overleggen, afgegeven door een krachtens artikel 2 van het bovenbedoeld Koninklijk besluit daartoe bevoegden beheerder eener archiefbewaarplaats, houdende dat zij in die archiefbewaarplaats met vrucht ten minste één jaar practisch werkzaam zijn geweest. Artikel 12. Het examen, bedoeld in artikel 5 van bovenbedoeld Koninklijk besluit, duurt één uur. De leeraren, die het examen afnemen, zijn bevoegd vrijstelling te verleenen van het onderzoek naar de bekwaamheden van den candidaat in de beginselen der Vaderlandsche geschiedenis en der staatsinstellingen, wanneer deze een diploma overlegt, waaruit blijkt, dat hij met vrucht onderwijs daarin genoten heeft. Tot het examen worden alleen toegelaten zij, die eene verklaring overleggen, afgegeven door een krachtens artikel 3 van het bovenbedoeld Koninklijk besluit daartoe bevoegden beheerder eener archiefbewaarplaats, houdende dat zij in die archiefbewaarplaats met vrucht ten minste 3 maanden practisch werkzaam zijn geweest.
Artikel 17. De examens worden kosteloos afgenomen. Artikel 18. De directeur brengt aan het einde van elk studiejaar aan Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen schriftelijk verslag uit van den staat der school en hare lotgevallen gedurende het afgeloopen studiejaar. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in de Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, 28 October 1919. De Minister van Onderwijs-, Kunsten en Wetenschappen,
WILHELMINA.
J. T H . DE VISSER.
Historisch-diplomatische opmerkingen over oorkonden, uit te geven in het Oorkondenboek van het sticht Utrecht. Sedert 1 Januari 11. houd ik mij met Dr. A. C. BOUMAN, daartoe door de regeering aangesteld, bezig met het bewerken van de teksten,, die opgenomen zullen worden in het O o r k o n d e n b o e k v a n h e t s t i c h t Utrecht. Bij het plaatsen van aanteekeningen zijn wij uitgegaan van het beginsel, dat slechts de voor het recht begrip der teksten hoognoodige noten opgenomen zullen worden : verklaringen van plaatsnamen en van
96
97
zeer enkele personen en enkele toelichtingen. Wij zijn toch van oordeel, dat de over-talrijke opmerkingen van deze soort, die vroeger in onze oorkondenboeken opgenomen werden — men denke aan werken als BONDAM'S Charterboek van Gelderland, waarin de toelichtingen vaak veel meer plaats beslaan dan de stukken zelven — het gebruik dezer werken meer bemoeilijken dan vergemakkelijken. Ze zijn ten slotte daarin ook misplaatst; want de bewerkers van oorkondenboeken zijn o. i. wel verplicht, den gebruikers zoo zuiver mogelijke teksten in handen te geven ; maar zij behoeven niet hun mèt die teksten ook de door hen ingestelde, alleen voor ingewijden verstaanbare onderzoekingen in den vorm van beknopte opstellen voor te leggen. Ook de rechtvaardiging van onzen twijfel aan de echtheid van sommige door ons opgenomen teksten hebben wij na eenige aarzeling besloten weg te laten; want zelfs in deze gevallen meenden wij de gebruikers meer te verplichten door hun de afleveringen van ons oorkondenboek geregeld en vrij spoedig te doen toekomen, dan door hun onze (toch in elk geval slechts voorloopige) diplomatische overwegingen voor te leggen, hetgeen telkens belangrijk oponthoud zou veroorzaken. Wij besloten alleen kortelijk te verwijzen naar de plaatsen, waar de gronden van dien twijfel door anderen ontwikkeld werden; speciale diplomatische onderzoekingen schenen ons meer te liggen op den weg van de gebruikers van ons oorkondenboek dan op den onzen. De commissie van geleerden, die ik mij voor deze onderneming heb toegevoegd, heeft deze besluiten goedgekeurd; op dezen voet is dus het werk ondernomen.
opstelletjes in het oorkondenboek zelf, aanleiding zouden hebben gegeven tot de klacht, dat bij het toelichten der oorkonden door ons ongelijkmatig gehandeld werd. Wij hebben ons dus gewend tot de redactie van het A r c h i e v e n b l a d en haar vergunning verzocht om, onder het aan het hoofd dezes voorkomende opschrift, eene geregelde rubriek in haar tijdschrift te mogen openen, telkens wanneer eene aflevering van het oorkondenboek staat te verschijnen, waarin dan, waar noodig, naar deze rubriek zal verwezen worden. De redactie heeft ons die vergunning verleend, en wij hopen dus dit artikel geregeld door andere te doen volgen. De opgenomen bijdragen, door Dr. BOUMAN na overleg met mij opgesteld, zullen wel, naar het onderwerp meebrengt, verschillend van omvang, maar in geen geval zeer omvangrijk zijn. Ons doel is ook nu nog, niet breedvoerig te zijn; de redactie kan voor deze rubriek ook niet gedurig vele bladzijden openstellen.
No. 1. (695—726.) De oorkonden voor en van bisschop WILLIBROED, waarvan de meeste handelen over bezittingen van het klooster te Echternach, zijn niet in het oorkondenboek opgenomen omdat ze betrekking hebben op het latere bisdom Utrecht. Zij schenen echter voor het oorkondenboek van belang, omdat zij de persoon van de eerste bisschop van Utrecht en zijn geschiedenis betreffen.
Maar gaandeweg is het ons gebleken, dat ook onderzoekingen die noodzakelijk waren, opmerkingen die wij bij het bestudeeren der oorkonden maakten, mededeelingen ook van prof. OPPERMANN (die zich vriendelijk bereid verklaard heeft, om onze teksten vóór den druk door te zien) ons nu en dan vanzelf aanleiding gaven, om aan de echtheid van enkele door ons uittegeven oorkonden te twijfelen. Wij konden dan dien twijfel niet, zooals noodig was, rechtvaardigen door verwijzing naar elders gedrukte toelichtingen. Ook bleek het eene enkele maal bepaald noodig, plaatsen van opgenomen oorkonden te verklaren of toe te lichten, waardoor ten slotte toch enkele malen de door ons niet gewenschte meer uitvoerige noten opgenomen zouden moeten worden. Wij hebben dus besloten ons aangenomen beginsel niet te veranderen, maar om in zulke gevallen de bedoelde korte rechtvaardiging of verduidelijking, kort voor de verschijning van elke aflevering, buiten ons oorkondenboek elders te publiceeren. Zoo zou het voordeel verkregen worden, dat wij ook in deze gevallen volgens onze gewoonte in korte noten onder den tekst der oorkonden naar deze elders gepubliceerde toelichtingen zouden kunnen verwijzen; terwijl wij, bij opneming der
No. 2. (697—714.) B i s s c h o p WILLIBRORD s c h e n k t a a n h e t d o o r h e m b e s t u u r d e k l o o s t e r te E c h t e r n a c h v e r s c h i l l e n d e g o e d e r e n e n d e n m o l e n t e I r r e l aan de P r ü m , in de B i d g o u w . Tegen de echtheid van dit stuk, een schenking van Willibrord bevattend, is bezwaar gemaakt door WüRTH-PAQUET (Publ. d. 1. Soc. du GrandDuché de Luxembourg. XVI, blz. 8). Zijn bezwaar geldt de actum-regel, die luidt als volgt: „Actum anno régnante Pippino gloriosissimo Francorum principe XI." Hij legt daarbij nadruk op het woord r é g n a n t e , dat „koning zijn" zal moeten beteekenen, en neemt dus aan dat met PIPPIJN bedoeld is PIPPIJN de jongste. Daar deze echter in 751 koning is geworden (dus nà WILLIBBORD'S dood in 739), is de heele schenking door WILLIBRORD onmogelijk en de oorkonde dus onecht. Wanneer wij echter denken aan PIPPIJN de middelste, en het „régnante" niet zoo naar de letter opvatten — al is het ook, gezegd van een „maior domus", wat bevreemdend —, dan kan deze bedenking niet zoo zwaar wegen. Het elfde jaar, waarin PIPPIJN II (voor wie de benoeming „princeps" gewoon is) de regeering leidde, zal zijn 697 of 698, want de slag bij Tertri had plaats in 687. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het
Utrecht, December 1919.
S. MULLEK f7,.
98
99
klooster Echternach juist bij of kort na zijn stichting door WILLIBRORD begiftigd is, en dit brengt ons eveneens tot 697 of 698. Als wij hierbij nog voegen, dat in het stuk zelf verwezen wordt naar een vroegere schenking, aan WILLIBRORD gedaan door zekere WACHART (695—714), dan zullen wij om de wellicht op eenig punt (misschien ook het „régnante") bedorven datumregel (in de Gothasche codex is bv. het getal XI zelf, volgens opgaaf van prof. OPPERMANN, later bijgevoegd) het geheele stuk niet voor onecht of verdacht mogen verklaren.
oogen hebbén gestaan, waarin het heet dat de abt GREOORIUS aan keizer een stuk van koning PIPPIJN ter lezing aanbood over bezit, „quod antecessores nostri, Pippinus anterior seu Carolus vel Karlomannus, itemque et prefatus etiam genitor noster . . . concesserunt". Zoo zou de tekst verklaarbaar worden, al blijft de oorkonde eenigszins verdacht. No. 6. 777 Juni 8. K o n i n g KAREL (DE GROOTE) s c h e n k t a a n de St. M a a r t e n s k e r k in h e t o u d e T r e c h t d e v i l l a L e u s d e n en v i e r b o s s c h e n a a n d e E e m , en a a n d e k e r k U p k i r i k a b o v e n D o r e s t a d h o n d e r d r o e d e n ( p e r t i c a ) g r o n d om de kerk, h e t r i p a t i c u m o p d e L e k en e e n e i l a n d t u s s c h e n Rijn en Lek. Deze oorkonde geeft ons aanleiding tot bespreking, daar wij met onze weergave van de inhoud daarvan in het regest afwijken van de uitgaven van het stuk in het Oudste cartularium van het sticht Utrecht blz. 12, en in de Monum. Germ. Dipl. Karol I, blz. 163. Beide uitgevers deelen daar aan hun lezers mede, dat aan de St. Maartenskerk te Trecht goederen geschonken zijn, o.a. ook de bekende U p k i r i k a boven Dorestad. Volgens onze uitlegging van het stuk wordt deze Upkirika echter, in plaats van aan de St. Maartenskerk te Trecht geschonken te worden, zelf begiftigd, en wordt dus het zakelijk gedeelte der oorkonde in tweeën gesplitst. Ook historici, die zich van ons stuk bedienden, hebben het echter uitgelegd op de van ouds gebruikelijke wijze (bv. GOSSES, in „De oude kern van het bisdom Utrecht", Hist. Avonden 3e bundel, 1917, blz. 30 vlgg.) en onze afwijkende beschouwing, waarvan de aangebrachte regest-verandering getuigt, zal dus wellicht ook van invloed behooren te zijn buiten de grenzen van ons oorkondenboek. Wil men in de zinsnede: „Similiter donamus ad ecclesiam sancti Martini, que est super Dorestad constructa et appellatur Upkirika," een nieuwe gift aan de U t r e c h t s c h e St. Maartenskerk lezen, dan zal men moeten aannemen dat het latijn van het stuk gebrekkig is, dat b.v. voor „que" het woord „ecclesiam" zal moeten worden bijgedacht. TANGL noemt de lezing van het cartularium dan ook zonder meer : „ein sinnstörendes Versehen," en meent, dat ze geëmendeerd dient te worden : „ad [basilicam] sancti Martini ecclesiam, que...", wat in de Monum. Germ, ook geschiedt. Hij schijnt daarbij een doorgaand onderscheid van beteekenis aan te nemen tusschen b a s i l i c a en e c c l e s i a , hetgeen in het cartularium althans niet gemaakt wordt; vergel. bv. het stuk No. 2. Op zich zelf zou deze verklaring van de tekst aannemelijk geacht kunnen worden ; maar een bezwaar ertegen is de zinsnede, waarbij een stuk grond rondom de Upkirika, met een straal van 100 roeden, geschonken wordt. Deze gift geschiedde toch zeker wel aan de Upkirika zelf; immers waarom zou juist deze eigenaardige grensbepaling gekozen zijn voor de Utrechtsche kerk, terwijl de Upkirika zelf er ongetwijfeld belang bij had, haar eigen erf te bezitten.
No. 3. 742 April 21. B i s s c h o p DADAN is t e g e n w o o r d i g o p het eerste G e r m a a n s c h e concilie, dat o n d e r a a r t s b i s s c h o p BONIFATIUS c a p i t u l a r i a u i t v a a r d i g t . Dit stuk, No. 32 uit BROM'S regestenlijst, vervalt, daar de genoemde DADAN niet bisschop van Utrecht, maar waarschijnlijk van Erfurt is geweest (vergel. HAUCK, Kirchengeschichte Deutschlands 3 en 4 deel I, blz. 521 noot). No. 4. (750—1150.) O p g a a f v a n g o e d e r e n e n r e n t e n , d i e de k e r k van F u l d a i n F r i e s l a n d bezit. Daar in deze goederenlijst, No. 33 uit BROM'S regestenlijst, geen plaatsen genoemd worden, die in het wereldlijk gebied van het Sticht blijken te liggen, vervalt ze. No. 5. 753 Mei 23. K o n i n g PIPPIJN b e v e s t i g t d e St. M a a r t e n s k e r k in d e wijk T r e c h t in h e t b e z i t v a n d e n t i e n d v a n alle d o m e i n g o e d e r e n aldaar. In deze oorkonde spreekt PIPPIJN over zich zelf in de eerste persoon : „negamus", „confidimus", „nobis", „confirmamus"; hij vermeldt de schenkingen door zijn voorgangers gedaan met de woorden : „quod Pippinus donavit sancto Martino seu Carlus vel Carlomannus", en vervolgt dan, over zich zelf sprekende : „ideoque et quod Pippinus rex Francorum ad ipsa casa Dei concessit." Deze zinsnede wekt onze bevreemding, en ze maakt op ons de indruk later bijgevoegd te zijn, of wellicht — maar dit lijkt minder waarschijnlijk — veranderd te zijn uit „ego" '). Te meer, omdat bij de herhaling verderop in het stuk PIPPIJN slechts de woorden „que antecessores nostri, sepedicti Pippinus et Carlus vel Karlomannus, ad ipsa casa Dei condonaverunt" bevestigt en dus zich zelf n i e t noemt. Bij deze invoeging kan echter aan de afschrijver van het cartularium (of reeds vroeger aan een copist van het oorspronkelijk stuk) de opsomming der schenkers in het stuk van KAREL DE GROOTE van 769 Maart 1 voor !) De M. G. Dipl. Karol. I, 6 teekenen bij „rex" slechts aan : „vielleicht nach Analogie des Titels (ni. P. rex Francorum) schon im Original."
KAREL
100
101
De in 777 vigeerende volksnaam „Upkirika" bewijst o. i., dat deze kerk „boven Dorestad" toen reeds eenige tijd bestaan had; GOSSES (a. h. w. biz. 39) gist zelfs, dat de naam herinnert aan de oudste parochiedeeling van het bisdom. De scheiding in twee parochies zou dus denkelijk reeds geschied zijn in de tijd, toen de zending in deze streken de voornaamste taak van de te Utrecht zetelende bisschoppen WILLIBRORD en BONIFATIUS was. Uit de door GOSSES ook besproken vermelding van een „episcopus de Dorostat"; die op een Weenensche Liviuscodex vermeld staat, kan wellicht ook opgemaakt worden, dat, bij de voortdurende verplaatsing van de grenzen tegenover de Noormannen, het soms voorgekomen is dat de Utrechtsche bisschop tijdelijk te Dorestad gezeteld heeft. En, daar de kerk in 777 nog afzonderlijk begiftigd werd, was de feitelijke toestand in dat jaar blijkbaar nog deze, dat er twee aan St. Maarten gewijde kerken bestonden, waarvan de grootste, te Utrecht, zeker de moederkerk was. De goederenlijst van de Dom, waarschijnlijk opgesteld in het laatste derde deel der 9de eeuw, wordt echter geopend met de „ecclesia, que' vocatur Upchirica, cum omnibus appendiciis... cum insula, que jacet juxta ecclesiam sancti Martini" ; er wordt dus daar met nadruk op gewezen, dat deze belangrijke, eveneens aan St. Maarten gewijde kerk toen ressorteerde onder de Dom, dus intusschen (na- 777) aan hem geschonken was. No. 7. 944 Juli 17. K o n i n g OTTO I s c h e n k t h e t l e e n , d a t WALTOER en zijn z o o n RATBOT v a n h e m in de g o u w Lek en IJsel b e z e t e n h a d d e n , a a n d e k e r k e n v a n St. M a a r t e n en St. Maria te U t r e c h t . Bij het afdrukken der stukken, welke zoowel in het tweede als in het eerste cartularium van het Liber donationum voorkomen, hebben wij, in afwijking van de tot dusver gevolgde methode, steeds de lezing van het tweede cartularium ten grondslag gelegd, en de afwijkingen van het eerste als varianten opgenomen. Wij zijn, hoewel dit iets ouder is dan het tweede, hiertoe gekomen , door de overweging, dat D II veelal de beste (en dus wel oudste) tekst biedt, wat we hier ter plaatse met eenige voorbeelden willen toelichten. Aan bovengenoemd stuk, No. 101 uit BROM'S regesten, ontbreekt in D I de geheele actum-regel en bovendien het getal der indictie. In vier stukken, BROM 174, 176, 185 en 187, heeft D I de onjuiste benaming „archiepiscopus" of „archicappellanus" voor de aartskanselier ; D II daarentegen geeft steeds de juiste tekst. BROM 186 is in D I verminkt door het weglaten van het geheele slot (signum-, recognitie- en datum-regels); D II daarentegen heeft deze wel, en daaruit zijn ze later in D I bijgeschreven. In BROM 187 komt in D I het duistere „Lintherminge" voor; D I bracht klaarheid met de lezing „Letherminge" (Leermens).
Aangaande BROM 195 heeft STUMPF, die alleen D I voor zich had, indertijd (Die Reichskanzler II, biz. 184), de lezing O c t o b . op goede gronden onmogelijk genoemd. Zijn meening wordt bevestigd door D II, dat geheel juist D e c e m b r i s heeft. Genoeg redenen, dunkt ons, om aan D II, hoewel dit natuurlijk niet zelden (ook t.o.z. van D I) lacunes vertoont, definitief de voorrang te geven boven D I. No. 8. (c. 950.) G r a f s c h r i f t v a n g r a a f DODO, b i j g e n a a m d en zijne f a m i l i e , in d e k r y p t d e r St. S a l v a t o r s k e r k te U t r e c h t . Over de personen, genoemd in het grafschrift van graaf DODO-RICFRID moge hier een en ander meegedeeld worden. RICFRID,
1. DODO. Bij SLOET, oorkb. no. 70, wordt graaf DODO reeds in 897 in de Betuwe vermeld; wellicht heerschte hij ook te Cleve, daar zijn zoon, bisschop BALDERIK, door de overlevering genoemd wordt „filius Rixfridi comitis Clivensis" (zie de oude bisschopslijst, gedrukt in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XI (1886), blz. 488, en BEKA'S kroniek blz. 23) en ook „dominus Baldericus (de C l i v i s ) episcopus Traiectensis" in het necrologium van St. Plechelmus te Oldenzaal (Arch, aartsb. Utrecht XV, blz. 371). Volgens het grafschrift verjoeg hij de Noormannen uit Trecht — vandaar waarschijnlijk de toenaam RICFRIDUS, „vredebrenger" — en maakte zich verdienstelijk door het herstel van de St. Salvatorskerk en de bevordering van de bloei der stad. Hij stierf volgens het grafschrift op 22 October, zijn gemalin HERNISINDE op 8 November, denkelijk in hetzelfde, niet genoemde jaar. (Voor het necrologium was natuurlijk alleen de dag, niet het jaar, van belang voor het opdragen der zielmis.) — Over de familie van graaf DODO vergel. VANDERKINDERE, La formation territoriale des principautés belges. II blz. 118. * 2.
De „preses" RODOLPHUS, naar het schijnt de oudste zoon van graaf DODO, was denkelijk zijn opvolger in het ambt van „praeses." Een latere opvolger wordt (M.G. Scr. XXI, blz. 393) vermeld in 969, wanneer Empele in Teisterbant (1. c. blz. 408) aangeduid wordt als gelegen „in praesidatu Ansfridi comitis" (denkelijk de latere bisschop van Utrecht f 1010). Nog in de oorkonde van 3 September 1002 wordt, ten verzoeke van bisschop ANSFRID, bepaald, dat de mannen der kerk niet terecht zullen staan „coram ullo praeside aut judice nostro." De praefect GODFRID (f 1023) bekleedde in 1012 denkelijk nog hetzelfde ambt (verg. PIJNACKER HORDIJK, in Alpertus Mettensis De diversitate temporum blz. XXVIII Noot 1, en de tekst blz. 11 — 12); diens opvolger, graaf BALDERIK (f 1021, I.e. blz. 32), was denkelijk de laatste, omdat de bisschop zelf allengs de grafelijke rechten verkregen had (verg. GOSSES, Handboek blz, XLV, XLIX).
102 3. Graaf YRMIFRIDUS, in het necrologium van Oudmunster op 23 October vermeld als „Irenfridus comes" (zie PIJNACKER HORDIJK, in Alp. Mett. blz. XXXIV), wordt hier wel als „victor" onderscheiden, omdat hij het zal geweest zijn, die de Noormannen versloeg. Zie verder over hem (i n 942—950): PIJNACKER HORDIJK I.e. blz. XXXIII Noot 5. 4. Oraaf NEVELONOUS, echtgenoot van FASTRADA (?), de in 943 vermelde dochter van graaf Rainer van Henegouwen, wordt reeds in de oorkonde BROM No. 100 als overleden vermeld 5. Denkelijk worden met de „ d u o f r a t r e s " twee der bovengemelde zonen van graaf DODO, die vóór hem overleden waren, bedoeld. A. C. BOUMAN.
De Gemeente-archieven in 1918. Op dezelfde wijze als vorige jaren is dit overzicht ook ditmaal samengesteld. Ik heb de fata der gemeente-archieven zooveel mogelijk in de eigen woorden der archivarissen meegedeeld. Dankbaar zij erkend, dat al mijn verzoeken om inlichtingen vriendelijk beantwoord werden. Groningen is dit jaar voor het eerst vermeld. De aanstelling van een archivaris daar waarborgt ons, dat het ook de volgende jaren vermeld zal blijven. Een tamelijk groot aantal inventarissen is in druk verschenen. Het heele archief van Hoorn, de notarieele en rechterlijke archieven te Schiedam, de archieven van Gods- en Gasthuizen, het Dolhuis en van de fundatie van Mr. EVERT VAN DE POLL te Utrecht zijn thans met behulp van gedrukte inventarissen te raadplegen. Het Utrechtsche archief is thans geheel en al beschreven; dit heuglijke feit verdient wel afzonderlijke vermelding. De nieuwe zevende afdeeling van dit overzicht kon dit jaar heel wat korter zijn dan het vorige. Toen maakten 13, thans slechts 5 archieven gewag van moeilijkheden in verband met de tijdsomstandigheden. In 1918 behoefde slechts één archief — Leiden — en dan nog slechts gedurende de drie laatste dagen van het jaar gesloten te worden. Het volgend jaar zal, naar valt te hopen, afdeeling VII geen reden van bestaan meer hebben. I.
PERSONEEL.
A l k m a a r . De archivaris was van 21 Januari tot 5 Juni met verlof wegens ziekte afwezig. Met ingang van 1 Januari trad als volontair op mejuffrouw C. I. J. A. Vinke, die met ingang van 1 October werd aangesteld tot tijdelijk klerk. D e l f t . Van 22 Februari tot 21 September heeft mej. M. Lagerwey dienst als volontair gedaan.
103 G o e s . De archivaris, de heer L. van Bruggen, overleed in Januari 1918, tengevolge waarvan de heer J. de Kruyter, voordien adjunct-archivaris, met ingang van Februari tot archivaris werd benoemd. In de betrekking van adjunct-archivaris werd niet meer voorzien. Ter assistentie van den archivaris werd den heer P. C. de Gelleke toegang verleend tot het oud-archief der gemeente. 's G r a v e n h a g e . Het personeel, dat aan het archief verbonden was, werd met 1 October ontslagen en gelijktijdig bij den nieuwen dienst voor Kunsten en Wetenschappen aangesteld. G r o n i n g e n . Met ingang van 1 Augustus werd Dr. H. P. Coster tot archivaris benoemd Op 17 Augustus d.a.v. werd de archivaris, in verband met de wet tot regeling van het archiefwezen, nogmaals benoemd door den Raad. Als tijdelijk schrijver werd H. de Vries aangesteld. H a a r l e m . De tijdelijk aangestelde hulp B. W. Stubbe deed ook gedurende het geheele jaar 1918 dienst. Jonkvr. J. H. Spengler maakte zich tegenover het archief weer verdienstelijk, door vrijwillig werkzaam te blijven. L e i d e n . De schrijver Jansen vertrok in Maart, wegens het aanvaarden van een andere betrekking. Met ingang van 15 November werd, nadat aanvankelijk tijdelijke krachten waren gebruikt, als schrijver mej. J. S. M. de Nie benoemd. Den 15en Mei herdacht de concierge den dag, dat hij 25 jaar aan het archief verbonden was. M a a s t r i c h t . De vroegere archivaris J. Nuyts stond den tegenwoordigen archivaris in zijn werkzaamheden bij. M i d d e l b u r g . Den 20 e n Mei 1918 overleed de archivaris, de heer W. O. Swaving. Met ingang van 1 Juli werd Dr. W. S. Unger & tot zijn opvolger benoemd. De archivaris spreekt de wenschelijkheid uit om een werkkracht, hetzij een vrijwillige, hetzij een bezoldigde, te zijner beschikking te stellen. N i j m e g e n . De archivaris, de heer H. D. J. van Schevichaven overleed 12 October 1918. R o t t e r d a m . De tijdelijke klerk W. van der Gaag kreeg met ingang van 1 April zijn definitieve aanstelling. U t r e c h t . De archivaris Dr. Mr. S. Muller Fz. heeft wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd op 31 Dec. zijn ambt neergelegd. De beide klerken, de heeren van Klaveren en Brinkhuis, zijn bevorderd tot eerste klerken ; de laatste verkreeg met 1 Juni verlof uit
104
den militairen dienst. De hulpschrijver is nog tot 1 November op het archief werkzaam gebleven. Z u t p h e n . De heer J. Gimberg werd met ingang van 1 Juli 1918 tot archivaris benoemd. II.
TOESTAND DER VERZAMELINGEN.
A r n h e m . Met de verbetering van den toestand van het oudarchief is zooveel mogelijk weder voortgegaan ; tengevolge der mobilisatie waren echter eenige geschikte krachten daarvoor afwezig Het vóór het binden nagaan en regelen der stukken is weder zorgvuldig geschied, ook ten aanzien' derj losse inlagen in de deelen, waarvan velen waren verlegd of losgeraakt. Aan het onderhoud der gebruikte stukken werd veel zorg besteed. G o r i n c h e m . Het archief bevindt zich in goeden staat. G o u d a . Het archief bevindt zich in goeden staat. H a a r l e m . De verschillende archief-verzamelingen bevinden zich over het algemeen in goeden staat, terwijl ook aan de verzorging der aanwinsten geregeld de hand wordt gehouden. K a m p e n . Talrijke defecte registers en stukken zijn hersteld. L e e u w a r d e n . De archieven bevinden zich in goeden toestand. L e i d e n . De toestand der verzamelingen is in alle opzichten bevredigend. M e p p e l . De stukken zijn meest alle behoorlijk ingebonden. M i d d e l b u r g . De materieele welstand van het archief geeft over het geheel geen reden tot klagen. Herstel van sommige banden is echter noodig; de schaarschte van materiaal maakt het herstellen van defecte banden voorloopig echter nog minder gewenscht. R o t t e r d a m . De archief-verzamelingen bevinden zich over het algemeen in goeden staat. S c h i e d a m . Het archief bevindt zich in goeden staat. S n e e k . Geregeld wordt voortgegaan met het doen inbinden van oude, in slechten staat verkeerende, registers en bescheiden, zoodat langzamerhand het archief een netter aanzien krijgt. V l a a r d i n g e n . De archief-verzamelingen bevinden zich over het algemeen in goeden staat. III.
BEWARING DER VERZAMELINGEN.
A l k m a a r . De toestand der archief lokalen is bevredigend, maar de archivaris klaagt ernstig over plaatsgebrek. B r i e l l e . Dit jaar kon het bureau in het raadhuis gevestigd blijven, hetgeen den geregelden loop van den arbeid ten goede kwam. Ook de registers en bescheiden, vroeger geborgen in de groote kast
105 in de raadzaal, werden naar het bureau overgebracht. Dit voorkwam veel ongerief, al is de ruimte op het Bureau door dit alles nog beperkter dan vroeger; maar de onoordeelkundige verspreiding van het meerendeel der archiefstukken is daardoor ondervangen. Wel is waar bevindt zich nu nog een gedeelte op de zolders, maar waarschijnlijk zullen ook daarvoor spoedig betere lokalen beschikbaar komen. D e l f t . Verplaatsing van een deel der archieven was noodig. D o r d r e c h t . De verhuizing van het archief naar het nieuwe gebouw aan het Stek was bij het begin van het jaar voltooid ; maar de betimmering en verdere inrichting eischten nog een paar maanden. Toezicht op het gebouw door de politie bleek zeer noodig, daar op 31 Augustus door een paar jongens brandende lucifers in de brievenbus werden geworpen, waardoor een aantal brieven geheel of gedeeltelijk verbrandden. In verband met den wensch, uitgesproken door den Minister van Binnenlandsche Zaken, werd de bureautijd met ingang van 1 Juli gesteld van 9 uur v.m. tot 4 uur n.m. voor de maanden April tot October, en tot 3 uur n.m. tusschen 1 Oct. en 31 Maart. Zaterdags wordt hét archief om 3 uur gesloten. G o e s . De bergplaatsen zijn geheel vochtvrij. In geval van brand zou het veel moeite kosten het archief te redden, hoewel aan de blusschingsmiddelen in de laatste jaren veel zorg is besteed. 's G r a v e n h a g e . De verschillende lokalen bleven goed voldoen. Het was een belangrijke verbetering, dat het Ned. Econ. Historische Archief, doordat het een afzonderlijk gebouw betrok, de lokalen, die het tot nu toe in gebruik had, ontruimde. Tijdelijk gaf dit voor het archief echter nog geen meerdere ruimte, daar de administratieve ambtenaar van den Dienst voor Kunsten en Wetenschappen er moest worden ondergebracht. G r o n i n g e n . De voornaamste archiefbewaarplaats ten stadhuize werd zooveel mogelijk tegen brandschade beveiligd. Een viertal snelblusschers werden aangeschaft. Haarlem. Het zuidelijk gedeelte van de vroegere groote museumzaal in het raadhuis werd in gebruik genomen voor het nieuwarchief. Dat is hier goed geherbergd. De verdere vertrekken verkeeren in goeden staat. Een eenvoudige kast voor de charters werd verkregen. Brandbluschmiddelen zijn in voldoende mate aanwezig. 's H e r t o g e n b o s c h . Het lokaal"waarin zich de archieven bevinden is, hoewel niet brandvrij, toch in goeden staat. Het leggen van een geleiding onder den vloer van het archief had echter het lokaal doen vervuilen ; een groote schoonmaak, waarbij alle stukken van hun plaats kwamen, moest daarvan het gevolg zijn.
106 K a m p e n . Het gebouw is in goeden staat. Aan het meubilair zijn eenige verbeteringen aangebracht. L e e u w a r d e n . In de inrichting van het archief is dit jaar geen verandering gebracht. Over de archieflokalen zijn dezelfde opmerkingen te maken als de vorige jaren. L e i d e n . Een belangrijke verbetering voor het gebouw werd verkregen door aankoop van het achter het gebouw gelegen terrein. Uitbreiding van de bewaarplaats zal niet lang meer kunnen uitblijven. Bovendien kon nu reeds een betere doorgang achter het gebouw worden verkregen en kon een loodsje voor de brandstoffen worden gebouwd. M a a s t r i c h t . De lokalen bevonden zich in goeden staat. Het meubilair werd onderhouden en eenigszins uitgebreid. M i d d e l b u r g . De archieflokalen schijnen voldoende. Een veranderde opstelling der verschillende archieven werd bewerkt. N i j m e g e n . De archieflokalen in het gemeentehuis bleven onveranderd. S c h i e d a m . In een slechts enkele jaren geleden voor de berging van het nieuw-archief ingericht vertrek is champignon geconstateerd in den houten vloer en in een der houten kasten. De archivaris wenscht in dit vertrek een betonvloer te leggen. Over gebrek aan ruimte wordt geklaagd. S n e e k. De archivaris klaagt over te weinig en slechte bergruimte. V l a a r d i n g e n . Voor berging van een gedeelte van het archief kwam ruimte vrij door verplaatsing van het bureau der Commissie van Bijstand. Door een andere wijze van opbergen der stukken zal nog meer ruimte verkregen worden, die voorloopig voldoende zal zijn. Z u t p h e n . Aangezien het archief niet veilig voor brand is geborgen, zal de archivaris voorstellen, er een brandvrije bewaarplaats voor in te richten. Daarna zullen pogingen worden aangewend, het oud-rechterlijk archief van het Rijk in bruikleen te verkrijgen. IV.
BESCHRIJVING DER VERZAMELINGEN.
A l k m a a r . Het archiefje van de in 1853 opgerichte en in 1859 opgeheven Industrieschool werd geordend en beschreven. A m s t e r d a m . Met de verdere ordening van het notarieel archief werd voortgegaan. De protocollen van 147 notarissen werden behandeld, zoodat thans de protocollen van 414 notarissen, alle benoemd tusschen de jaren 1578 en 1770, kunnen worden geraadpleegd aan de hand van de beide kaartenklappers, die daarop gemaakt zijn. De omvangrijkheid van dit werk blijkt uit de volgende cijfers. In deze 414 notarisarchieven zijn beschreven 15,681 stukken; het aantal kaarten
107 van den kaartenklapper op de persoonsnamen steeg tot 45,000 en die op de onderwerpen tot 3300. De kaartencollectie, die op de kopijen der doopakten wordt gemaakt, onderging een belangrijke uitbreiding. Wat het nieuw-archief betreft, de reorganisatie van het archief der afdeeling Algemeene Zaken kwam, terugwerkend, gereed tot 1839; van de andere secretarie-afdeelingen werden de stukken van het jaar 1914 in het archief bijgeplaatst, met uitzondering van de afdeeling Armwezen en het Pensioenbureau, die buiten het Stadhuis gevestigd tijdelijk haar stukken ter beschikking houden. A r n h e m . Het geheele archief is wegens een algemeene schoonmaak van zijn plaats geweest. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt, om van verschillende onderdeden de regeling te herzien en te verbeteren. B r i e l l e . Veel moeite is besteed aan het verzorgen en in het net brengen der reeds tot stand gebrachte alphabetische registers. Voltooid is een uittreksel uit de 25 deelen der Resolution van Baljuw en Leenmannen 's Lands van Voorne, welke loopen over de jaren 1623 tot 1811 en in het Algemeen Rijks-archief berusten. Dit overzicht wordt voorafgegaan door de noodige aanteekeningen omtrent inrichting, gebied enz. van gemeld college; ook op dit overzicht is een alphabetische klapper gemaakt. D e l f t . Er werd begonnen met een klapper op de huwelijken vóór 1795; de huwelijken na dien datum moesten ook ten stadhuize gesloten worden, zoodat de klapper op den stadhuistrouw tenminste voor een zeer groot deel kon dienst doen. De jaren 1584 tot 1589 en 1781 tot 1794 werden voltooid. Ook werd een klapper vervaardigd op het in het archief aanwezige register op het haardstedengeld van 1600. Het is nog niet geheel gereed. D e v e n t e r . De vrij talrijke stukken betreftende de stad als participante in de West-Indische Compagnie werden beschreven en in het archief van Schepenen en Raad ondergebracht. D o r d r e c h t . In 1918 werden wederom eenige indices op veel gebruikte registers vervaardigd en enkele jaren van het trouwregister der Hervormde Gemeente lexicografisch bewerkt, zoodat thans de jaren 1573 tot 1580 zijn voltooid. De het vorig jaar vermelde aanwinst van een uitgebreide verzameling bescheiden betreffende Dordtsche reederijen, de Dordrechtsche Zeeassurantie-Maatschappij, de Dordrechtsche suikerfabriek enz., geschonken door den Directeur der Dordrechtsche Drukkerij en UitgeversMaatschappij werd nauwkeurig nagezien, geschift en beschreven. Er
108 109 bleken nog tal van andere stukken onder te zijn, o.a. over de Nederwaard, over Dordtsche personen enz. E i n d h o v e n . Gedurende het jaar 1918 kon wegens de drukke werkzaamheden ter secretarie niet aan het archief worden gewerkt. G o e s . De bevolkingsregisters van 1811 tot 1866 zijn geheel in orde gebracht ; meerdere deelen werden opnieuw gebonden. Het archief der voormalige gilden is geheel geordend. Het archief der voormalige Gezondheidscommissie werd beschreven en geordend. Bij een onderzoek in het Gasthuisarchief, hetwelk is geborgen in het Gasthuis, bleek, dat dit archief diende te worden geordend en beschreven. De voorzitter der instelling bood hiervoor belangeloos hulp aan, die gaarne werd aangenomen. G o r i n c h e m . Wegens buitengewone drukte ter secretarie als gevolg der heerschende tijdsomstandigheden kon niet worden gewerkt aan de verdere ordening en catalogiseering van het oud-archief. G o u d a . Met de schifting en ordening der naar het archief overgebrachte stukken van 1813 tot 1850 werd een aanvang gemaakt. 's G r a v e n h a g e . De trouwboeken der Katholieken werden geklapperd en de fiches werden tusschen de andere ingevoegd. Met een algemeene revisie van het geheel werd een aanvang gemaakt. De bewerking van de fiches op de Israëlitische besnijdenis-registers is nagenoeg voltooid. De beschrijving van het administratief archief van Weesmeesters is gereed gekomen. De duizenden voorloopig geordende fiches van de beschreven boedels worden thans in een definitieve en overzichtelijke ordening geschikt. De inventarisatie van het archief van het regeeringscollege de Sociëteit is voltooid, zoover dat mogelijk was. Er blijken nl. nog zeer vele stukken te ontbreken, welke zich vermoedelijk bevinden in de groote verzameling „Varia". Eerst wanneer deze, nu slechts sommier beschreven collectie behoorlijk zal zijn bewerkt, zal de inventaris van de 'Sociëteit kunnen worden voltooid. Het ligt dan ook in de bedoeling om dit omvangrijke werk spoedig ter hand te nemen. Voor de Vereeniging „die Haghe" werden wederom drie personen gesalarieerd, die het klapperen der notarieele protocollen voortzetten. De fiches worden nu definitief geordend en daarna in lexicografische volgorde op kwarto vellen geplakt, welke dan tot stevige boekdeelen worden gebonden. G r o n i n g e n . De archivaris ontvouwt uitvoerig zijn toekomstplannen. Met een voorloopige ordening der archiefbergplaats ten stadhuize is begonnen. H a a r l e m . De inventariseering der notarieele archieven werd
geregeld voortgezet. Het bleek opnieuw, dat van verscheidene notarissen alle protocollen zijn verdwenen. Enkele protocollen, berustende in het archief van een Haarlemschen notaris, bleken uit diens vorige standplaats te zijn medegenomen. De ordening van het familiearchief Fabius werd voortgezet. Een groot aantal fiches der doop-, trouw- en begrafenisregisters werd gealphabetiseerd. 's H e r t o g e n b o s c h . Van het bewerken der verzamelingen kwam in het afgeloopen jaar zoo goed als niets. Een groot gedeelte van de werkkamer van den archivaris moest alweer worden afgestaan voor den ambtenaar, belast met de uitbetaling der militaire vergoedingen, terwijl ziekte van den archivaris en de noodzakelijke schoonmaak van het archief den inventariseeringsarbeid verder nagenoeg geheel onmogelijk maakten. H i l v e r s u m . Met het ordenen der stukken volgens het decimale registratuurstelsel van het Nederlandsch Registratuur-bureau wordt doorgegaan. De terugwerking d. w. z. de verwerking van de archiefstukken, vóór de invoering van genoemd systeem geordend, wordt eveneens voortgezet. Het ruimtegebrek is meer en meer hinderlijk geworden en brengt ernstige stagnatie in genoemde omwerking. Het catalogiseeren van de archiefstukken, dateerende vóór 1851, wordt door de heeren P. J. van Ravesteijn, J. Boerhout en J. Heek voortgezet. H o o r n . De inventaris van het archief, gedrukt onder toezicht van den Rijks-archivaris in de provincie, is dit jaar gereed gekomen. K a m p e n . 256 besloten testamenten over de jaren 1655 tot 1809 zijn beschreven en behoorlijk verpakt, terwijl er naamregisters op zijn vervaardigd. Ook van de schepenzegels aan deze testamenten is een alphabetische lijst verzameld, waarop behalve de naam van den schepen, jaartal en nummer voorkomen. Met het beschrijven van de portefeuilles losse stukken is een aanvang gemaakt. De charters behoorende tot het archief der Armenkamer en van deel V (supplement) zijn geordend. Van de registers op de tien uitgegeven deelen „Charters en Bescheiden" zijn bijna vier deelen voltooid. De fiches zijn echter nog niet alphabetisch geordend. De namen der gedoopten en gehuwden der Fransche kerk, evenals die der gehuwden van de Luthersche kerk, zijn op fiches gebracht. De doopen van de Luthersche kerk zijn thans in bewerking. L e e u w a r d e n . De verschillende vroeger bijgehouden registers op het nieuw-archief werden voortgezet. De ingekomen stukken over
110 1908 werden geordend en ingebonden; die over de jaren 1909 tot 1911 zijn voor het inbinden in gereedheid gebracht. Ter voltooiing der registers op de koopacten uit de Groot en de Klein Consentboeken, de Decreetboeken en de Hypotheekboeken, welke van het midden der 16e eeuw tot 1811 te Leeuwarden zijn gepasseerd, is thans een register gemaakt op de niaerkoopen, voorkomende in de Proclamatieboeken, met klappers op de namen der koopers en der niaernemers. Dit register loopt van 1571 tot 1811. L e i d e n . Het reeds in 1917 begonnen vervaardigen van klappers op de Gerechtsdagboeken werd vervolgd. De deelen B tot V, loopende over de jaren 1593 tot 1643 en 5 F tot 5 K over 1798 tot 1807 kwamen gereed; de klappers werden gealphabetiseerd en daarna in het net geschreven. Met het distribueeren van de fiches op de doopboeken der vier hoofdkerken over 1700 tot 1811 en het indeelen op de letters werd een aanvang gemaakt, waarna de fiches over A tot F definitief geregeld werden. Met een register op den impost op het begraven werd begonnen. De fiches van de doopboeken der Roomsch-Katholieke kerken tot 1700, die reeds voor elke kerk afzonderlijk voorloopig gealphabebetiseerd waren, werden definitief ingedeeld. Het bewerken der alphabetische klappers op de protocollen der notarissen werd vervolgd. Dit jaar kwamen daarvan 25 deelen van tien notarissen gereed. De letters B tot G van de fiches op de attestatieboeken werden gealphabetiseerd. M a a s t r i c h t . De klappers op de oude kerkelijke registers vorderden ; het overschrijven van het eerste deel van den klapper op de doopregisters der St. Jacob-parochie is bijna voltooid. M e p p e l . Een lijst der aanwezige stukken (1626 — 1822) wordt in het verslag gegeven. De overige tot het oud-archief behoorende stukken werden in 1904 in het Rijksarchief te Assen gedeponeerd. Voor den voldoenden toestand van het nieuw archief wordt zorg gedragen, en de ordening volgens het registratuurstelsel wordt bijgehouden. M i d d e l b u r g . De nieuwe archivaris begon met zich op de hoogte te stellen van aard en omvang, benevens den stand der inventarisatie van het archief. R o e r m o n d . Wegens gebrek aan personeel kon niet worden gewerkt aan de verdere ordening en catalogiseering van het oud-archief. R o t t e r d a m . De inventaris der notarieele archieven kwam gereed. Indices werden gemaakt op:
111 Het register van clausulen enz. 1625 tot 1705, ter Secretarie ingeschreven ingevolge het plakkaat van 30 Juli 1624; de rekening van den 200en penning, 1665; de protocollen van notaris Andries Heshuyzen 1682 tot 1685 en notaris Anthony Tijken 1788 tot 1797; de uitgaande missiven van Burgemeesteren en regeerders 1646 tot 1665. Bovendien werden voor de Centrale Secretarie indices gemaakt op drie deelen gedrukte ontwerp-besluiten, adressen, rapporten, enz. 1841 tot 1878. S c h i e d a m . De inventaris van de oude rechterlijke en notarieele archieven verscheen eind December in druk. Sn e e k . In den loop van het jaar werd voltooid een alphabetische klapper op de ingevolge de Hinderwet verleende vergunningen, loopende over de jaren 1898 tot 1917, zoomede een alphabetische klapper op de verleende bouw-vergunningen over de jaren 1898 tot 1917. De hand werd gelegd op een alphabetischen klapper op alle akten der gemeente Sneek over de jaren 1658 tot 1909. Van laatstgemeld jaar af geschiedt de rangschikking van den klapper op kaarten. U t r e c h t . De catalogus der archieven van de Gods- en Gasthuizen en van het Dolhuis is verschenen; de serie der catalogi.is daarmede voltooid. De nummering der Gasthuisarchieven werd voltooid, terwijl de indices van persoonsnamen, plaatsnamen en zaken ook voltooid werden. Het geheele werk der indices is toen herzien en geuniformiseerd en daarna gedrukt. Daarmede is het groote werk van de ordening en beschrijving van het gemeente-archief, den archivaris in December 1873 bij zijne aanstelling door den Raad opgedragen, g e h e e l en al voltooid. Met het vervaardigen van een index op de zoogenaamde zinkeboeken — de registers van de voorname personen, die des avonds bij toortslicht begraven werden — is begonnen. Het archief der fundatie van Mr. Evert van de Poll is geordend en beschreven, en de inventaris is gedrukt. V l a a r d i n g e n . Het maken der klappers op de huwelijksafkondigingen kwam gereed. Er werd voortgegaan met het samenstellen van klappers op de begravenen uit de rekeningboeken van de Kerkmeesteren. Er werd een copie vervaardigd van een in particulier bezit bestaanden klapper op de partijen, voorkomende in de acten der oude notarieele archieven. Z u t p h e n . Zoodra de archivaris over meer vrijen tijd kan beschikken, hoopt hij te beginnen met het oud-archief wetenschappelijk te ordenen en te beschrijven volgens de Handleiding.
112 V.
113
AANWINSTEN.
A m s t e r d a m . Het Burgemeesters- en het Thesauriersarchief en dat van het Burgerweeshuis werden door opneming van diverse stukken belangrijk uitgebreid. Belangrijke vermeerdering onderging de afdeeling: Stukken buiten Indicatuurverband ; en in de afdeeling Publieke Werken kwamen vele achtergebleven stukken terug over de jaren 1870 tot 1912. A r n h e m . Een voormalig beheerder („commissaris") van het Jozefsgild droeg aan het archief een kist met stukken over, bevattende velerlei archivalia van het gild en het Dorthmond's Weduwenhuis, alles tusschen 1643 en 1896. D e v e n t e r . Een aantal stukken uit het reeds in het archief berustende archief van den Senaat van het voormalig Athenaeum werd verworven. G o u d a . Het archief werd door schenking verrijkt met eenige handschriften, waaronder duplicaten van stedelijke rekeningen (1786 tot 1812). De stukken van 1813 tot 1850 werden overgebracht van den zolder van het Stadhuis naar het oud-archiefdepôt. 's G r a v e n h a g e . Zoowel de Commissie voor de oprichting van een standbeeld voor Johan de Witt als die voor de Havermantentoonstelling stonden dé door haar gevormde archiefjes af. Door schenking werden verschillende losse stukken, behoorende tot het archief der Confrérie Pictura, o.a. verschillende voordrachten voor benoeming van hoofdlïeden, verkregen. 's H e r t o g e n b o s c h . Door schenking werden vier lijsten verkregen, behoorende tot het archief van Orthen. Ze hebben betrekking op financieele zaken tusschen 1692 tot 1742. H o o r n . Jaarlijksche toevoeging van stukken, tot het archief behoorende, had als naar gewoonte plaats. K a m p e n . Een deel van het archief van het voormalig Pesten Gasthuis, dat nog onder regenten van het Stadsziekenhuis berustte, werd in bruikleen ontvangen. M i d d e l b u r g . Het archief ontving het archief der opgeheven kiesvereeniging Middelburgs belang. R o t t e r d a m . Van het bureau Militaire Zaken werden 87 banden over de jaren 1891 tot 1900 naar het archiefdepôt overgebracht. Van het bureau van den Waterschout 112 banden, over de jaren 1861 tot 1900. Voorts werd het archief der Waalsche Kerk in bruikleen overgenomen. Ook de rechterlijke archieven van Delfshaven werden van het Rijk in bruikleen verkregen.
Van den Algemeenen Rijksarchivaris werd overgenomen het. Katendrechtsche protocol van den notaris Anthony Tijken Pieterszoon, en van den Rijksarchivaris in Noord-Holland het Rotterdamsche gedeelte van het protocol van den naar Naarden vertrokken notaris A. Heshuyzen. S c h i e d a m . Door schenking werd een drietal stukken betreffende de heerlijkheid Oud- en Nieuw-Engeland verkregen. U t r e c h t . De Executeuren van het testament van Mr. Evert van de Poll gaven het archief der stichting tot 1813 in bruikleen. Het archief is belangrijk en omvangrijk. De serie rekeningen sedert 1626 is geheel volledig. — Een vijftal deeltjes uit de 17e en 18e eeuw, berustend in het archief van het Collegium Musicum Ultrajectinum werden in bruikleen aan het gemeentearchief overdragen. Z u t p h e n . Door erflating werd een verzameling handschriften verkregen, bevattende tal van genealogische aanteekeningen, brieven van vorsten uit het huis van Oranje-Nassau en enkele andere, ook Geldersche stukken. VI.
VERLIEZEN.
K a m p e n . Een fragment wapenboek, dat een deel bleek van het in het Utrechtsche gemeente-archief berustende wapenboek der Geldersch-Overijselsche studenten, werd met machtiging van B. en W. aan de gemeente Utrecht afgestaan. R o t t e r d a m . Aan de Nederlandsche Brandweer-vereeniging te 's Gravenhage werd een aantal stukken betreffende de brandweer afgedragen. Ook aan het Museum Boymans werden eenige stukken afgestaan. Vernietigd werden de stukken uit het archief der Schutterij, aangewezen op de door Gedeputeerden vastgestelde lijst van vernietigbare stukken. VII.
INVLOED DER BUITENGEWONE TIJDSOMSTANDIGHEDEN.
A l k m a a r . De beneden vertrekken bleven bij de gedwongen zuinigheid in het gebruik van brandstoffen niet geheel vochtvrij. De centrale verwarming werd in het depot buiten werking gesteld. Ook de verwarming van de kamer van de archivaris liet te wenschen. A m s t e r d a m . De werkzaamheden in het depot werden niet onbelangrijk bemoeilijkt, doordat het, wegens gebrek aan brandstof, drie maanden onverwarmd moest blijven. L e i d e n . De bediening der centrale verwarming eischte meer zorg en tijd dan gewoonlijk wegens de slechte kwaliteit der brandstoffen. Eind December was de voorraad geheel uitgeput, waardoor den 29en December het archief tijdelijk moest gesloten worden. Ge-
114
115
lukkig duurde dit slechts kort en werden maatregelen genomen, waardoor de werkzaamheden der ambtenaren onafgebroken konden worden voortgezet. R o t t e r d a m . Wegens den heerschenden kolennood werd het depot wederom niet verwarmd. Het spreekt vanzelf, dat op den duur bestendiging van dezen toestand niet gewenscht is, zoowel voor de archiefstukken als voor het personeel. S c h i e d a m . Met de beperkte hoeveelheid kolen, die dit jaar voor het archiefgebouw beschikbaar werd gesteld, kon het gebouw op de dagen, dat het voor het publiek geopend was, voldoende worden verwarmd. W. MOLL.
Kleinere bijdragen.
,
V a r i a u i t d e o o r k o n d e n v a n A a l s u m . 1. K e s t e . — „Teyo, gamech in Zuuderdracht, Tyabbe, myn zoen, mit myn kunden, duaet kondich allen luden, dat wi vors. standet Hayo Poppezoen to, dat hi upberra seal da kesten de ') van onser weghenne, der Idsze Zuudmorre ons schuldich is ende dat van de meeda der lydszen synt tot Zuudmorre vors. ende van ons kepet hath om een somme gueds. Ende ist sake dat hi, Idsze, Haye vors. dese kesten wal betale, als hi ons ontheten hath, so scild wi hem, Idsze, van onse weghenna vors. dit vors. land vri quijt, vor ons ende vor onse nakomende, in dat yowich, want hi die erste penninch mit da lesta wel betalet hath na onse wille. In en tuge der weerheit so hebbe ie Teye vors. mit myn künden ghebeden her Johannes in Zuuderdracht, persona, dat hi dit breeff óver ons hath beslgelt ende dat om onse bede wille. Qhescreven int jeer van LX up sinte Remigiusdey mit siin siden." Bovenstaand stuk, berustende onder de oorkonden van het Tertiarissenklooster te Aalsum, eertijds gelegen aan de Boorne, tusschen Akkrum en Irnsum, geeft bij mijn weten het vroegste voorbeeld in een Friesche oorkonde — al valt op de zuiverheid van dit Friesch wel wat af te dingen — van „kest" in de beteekenis van „custinge", zie Mnl. Woordenb. i.V., kol. 2232; Tijdschr. Ned. T. en Letterk. VII 304 en FRUIN, Verspr. Geschr. VI 413. IDSE is aan TEYO nog, geheel of gedeeltelijk, de koopsom verschuldigd wegens gekochte hooilanden en zoo is hier in „keste" de beteekenis van betalingstermijn nog duidelijk. Maar toch een zakelijk verband is het hier reeds geworden; dat blijkt uit de kwijting ten aanzien van de koopsom, bijna in één adem genoemd na de vordering, in termen, die geen twijfel mogelijk laten en de gangbare zijn in een kwijtbrief. 1
Naar het schijnt, doorgeschrapt.
Hetgeen nu voorschrift werd in Hoorn in 1545 (zie FRUIN I.e.), dat men nl. terstond een kwijtbrief verleende bij den eersten betalingstermijn, is dus, behoudens de onzekerheid of het in dit geval wel den eersten termijn geldt, een eeuw vroeger in Smallingerland gebruik. Zouden hierop ook een of twee custingbrieven zijn gevolgd? Ik meen van niet; de schuld zal wel spoedig zijn afgelost. Credietwaardig blijkt IDSE wel; in het volgend jaar verkoopt HAYO hem twintig pondematen land „bynna da Slacte up Dyoringhaslotes wal", dat IDSE te voren van hem „keste off cofte" (SCHWARZENB. Chb. I 602), maar het is niet uit te maken, of deze pondematen iets hebben uit te staan met „da meeda der lydzen synt tot Zuudmorre". Deze mieden behooren, blijkens eene dorsaal aanteekening, bij Utyamagoed te Sorremorra, dat IDSE in 1467 verkoopt (en dat later, geheel of gedeeltelijk, het convent aankomt) ; dan is de kooper tot geen andere renten verplicht dan in verband staan met den koop („ende Sythya fors. ( = de kooper) nat meer van da renten to barren dant by deer bytael blika ende bara mey"). Er waren dus toen nog lasten op dit goed, doch deze keste zal daar wel niet bij zijn geweest. Immers waartoe zou TEYO, indien hij een deugdelijke obligatie ten laste van HAYO in handen had, IDSE er aan moeten herinneren, dat hij aan hem, TEYO,
heeft toegezegd HAYO ordelijk te betalen? Dat raakte dan TEYO'S koude kleeren. M.i. heeft dit stuk, voor IDSE bestemd, na in triplo te zijn opgemaakt, ook TEYO gediend als een obligatie van HAYO en aan HAYO tot een
zekerheid gestrekt ten [opzichte van IDSE. Een eenvoud van transactie, in dezen uithoek van Friesland wel aan te nemen, maar ook alleen als het gold een keste op korten termijn. Als toegift vestig ik hierbij de aandacht op de zegelaankondiging, die in deze redactie wel meer in Friesche stukken voorkomt. De Friezen staan in den roep, dikwijls niet meer zich te uiten dan strikt noodzakelijk is, soms bij het monosyllabische af, maar een zoo praegnante vorm van uitdrukken, als het door mij gecursiveerde perfectum brengt in den tekst zou, te eer, waar het een oorkonde geldt, wijzen op eene overhaasting, die men toch bij diezelfde Friezen niet verwachten zou. 2. A s s e r t o r . — In de stukken van hetzelfde klooster komt voor eene verklaring d.d. 1513 van een JOHAN PAESCHEN, waarbij hij erkent twee eenjarige ossen van het convent te hebben ontvangen tegen een door een derden man te bepalen bedrag, welk vee hij zal onderhouden „vier jaer lanck nae datum desses asserters". Na verloop van dien tijd zal het convent dat vee voor de hrlft van de waarde van hem terugkoopen of aan hem overdoen („die helfte afcopen of setten"). „In vasticheit desser asserters isser twe uytten anderen gesneden door A. B. C. D., welcker die ene hebbe ick, Johan voirscr., behalden ende die ander dat claester voirscr. gegeven."
117 116 Het is dus een chirograaf, maar blijkbaar niet wegens dezen uiter•ijken vorm van contract heet de verklaring een „assertor". Deze term is mij van elders niet bekend. 3. C h r o n o l o g i c a . — In de oorkonden van het bovengemelde klooster komen enkele chronologische puzzles (voor mij althans) voor, die ik hier laat volgen. „Ghescreven int jeer van LX up sinte Remigiusdey mit siin sjden". Het stuk is van 1 October 1460 zonder twijfel. Maar toch! „Side" is medgezel en wie is nu die ST. REMIOIUS? Een martelaar REMIOIUS is mij niet anders bekend, dan uit de vermelding, bij OROTEFEND, Zeitrechn. II 2 161, van een REMIOIUS martyr, op 12 October te Konstanz vereerd, doch in de Acta Sanctorum, waarheen OROTEFEND verwijst en waarvan ik alleen de uitgave van Brussel (1856) kon raadplegen, vond ik den naam niet op dien datum. Die heilige zal in Smallingerland ook wel niet bekend zijn geweest. De prelaat van Reims, die bedoeld zal zijn, is, 96 jaar oud, geen gewelddadigen dood gestorven, zoo min als zijn naamgenoot, de aartsbisschop van Lyon. Waarschijnlijk heeft de schrijver, naar zijn hand te oordeelen geen geleerde, bij zijn arbeid zijne gedachten laten afdwalen naar BONIFACIUS en zijn gezellen, of misschien is hij van de origineele meening geweest, dat REMIOIUS wel niet met minder behoorde toe te komen dan de Apostel der Friezen. „Int iaer Ons Heren MCCCC ende vier en sestich op Ons Vrouwenavent in der Vasten, des Vrydaeghes nae Judica". Dit is dus op 23 Maart. In 1464 viel de vigilia van Maria Boodschap echter op den Zaterdag na Judica. Paaschstijl is hier uitgesloten, daar in 1465 het feest der Verkondiging was op Maandag vóór Judica. Zelfs een leek weet, of het Vrijdag is, ook in de Vasten; dat de dateering dus van het stuk, hetwelk, naar alle waarschijnlijkheid, zal zijn opgesteld door een der conventualen van Aalsum of door den bezegelaar, heer JELLE TOE OUDEHOVE, pastoor te Leeuwarden, wat den Vrijdag betreft, juist zal zijn, lijdt geen twijfel, en onzekerheid of de viering van Maria Boodschap morgen dan wel overmorgen ophanden is, is bij zoo iemand moeilijk te veronderstellen. Het is een voorbeeld nu, hoe men het samentreffen van groote kerkelijke feesten op denzelfden dag vermeed en in dit geval Maria Boodschap liet plaats hebben op 24 Maart, Zaterdag na Judica, daar het den 25en Palmzondag was. Dat men wel een vigilia, indien zij vallen zou op een Zondag, een dag vervroegde, vermeldt reeds GROTEFEND (Zeitrechn. I i.v.). Thans is zulk eene verplaatsing nog in zwang: in dit jaar (1919) is de viering van Allerzielen, die op een gansch niet bijzonderen Zondag viel, uitgesteld tot den Maandag.
„Int iaer Ons Heren 1467 op sunte Benignus dach, vigilia Onser Liever Vrouwen Assumpcionis". De heilige BENIGNUS, martelaar, wiens translatie naar Utrecht aldaar op 28 Juni werd herdacht (zie OROTEFEND, Zeitrechn. I i.v. en Acta Sanctorum i.d.) zal onder de vele heiligen van dien naam de eenige zijn, die hier in aanmerking kan komen Doch hoe de vierdag van deze of ook van een der anderen, kan vallen op 14 Augustus, is mij duister. „Anno currenti breviori XCV Toernsdeys in dae Paeska wycka". Is de term in den aanhef eene mededeeling van den schrijver, dat het jaar nog pas aan den gang is, en eene aanduiding derhalve, dat hij den Paaschstijl pleegt te volgen? S. A. WALLER ZEPER.
Boekbespreking. J. LAKEMAN. Het praktijksysteem der Nederlandsche registratuur ten dienste der gemeente-administratie. Amsterdam 1919. (DEZELFDE.)
Index op het praktijksysteem
(schema op een index).
Amsterdam 1919. Ongeveer te gelijkertijd, dat dit boekwerk met zijn Index mij ter recensie werd toevertrouwd, kwam het Archievenblad uit, waarin het rapport onzer registratuur-commissie is opgenomen. Deze coïncidentie maakt aan den eenen kant de zaak voor mij gemakkelijker: ik heb daardoor den maatstaf, die over het algemeen genomen in het vervolg dienst zal doen ; aan den anderen kant zijn de moeilijkheden om eerlijk te oordeelen grooter geworden. Het is toch tegenover den schrijver van een stelsel niet billijk, wanneer men hem berecht met behulp 'van een toetssteen, waarvan hem het gebruik onmogelijk was en in verband waarmede hij zijn werk niet heeft kunnen wijzigen. Ik meen dus niets anders te kunnen doen dan het werkje met mijn eigen denkbeelden, die ik reeds vroeger in dit blad ten beste heb gegeven, te vergelijken en slechts zoo nu en dan den door onze commissie gepubliceerden toetssteen aan te leggen. Ter zake dan. Altijd en altijd wanneer ik zulk een archief-stelsel onder de oogen krijg, valt het mij op, hoe het een verbeterde, een geheel veranderde p r a k t i s c h e oplossing betreft. Men tracht bijna altijd in de praktijk opgekomen zelf gevoelde bezwaren te ondervangen ; men Iet daarbij niet op die, door anderen opgeworpen, en men gaat vooral niet na hoe het bestaande geworden is. Want ook dat is het gevolg van vroeger gevoelde bezwaren.
118
119
Zoo zien wij dan ook dikwijls, dat een archiefbehandeling, die uitsluitend op niet-kostbare, snelle hulp aan de administratie gericht is, de dossiervorming, waarvan de rangschikkers der 17e en 18e eeuwsche archieven de groote bezwaren ondervinden, weder te voorschijn roept en weder dikwijls t e g e n o v e r het indicateur-stelsel laat zetten, dat juist met het oog op het wegraken der stukken werd gewaardeerd. Oelukkig komt men van een en ander terug; ook in dit systeem zien wij den indicateur weder terug, zij het dan ook voor een beperkt gebruik. De heer LAKEMAN zegt het op blz. 18 met zooveel woorden: na ontvangst en na voorzien te zijn van een stempel-afdruk worden zij „ingeschreven op het Dagboek of den Indicateur, hetgeen ter verzekering van het te loor gaan der stukken m o e t worden gehouden"; de spatieëering is van den schrijver. Het hervormen dezer praktijk-menschen brengt echter nog andere bezwaren met zich. In de eerste plaats bepalen zij zich al te zeer tot hun eigen archief of hoogstens tot die hunner ambtgenooten, en het daaruit ontstane gevaar is grooter dan men wel denkt. Zij zien niet de groote voordeden van het herkomstbeginsel in en laten de archieven van den Burgemeester, van Burgemeester en Wethouders en van den Gemeenteraad door elkaar loopen : zij bemerken deze fout niet omdat deze drie besturen één secretarie hebben en de eene bestuurder spoedheidshalve de plaats van den andere kan innemen. In deze fout valt de heer LAKEMAN wel : hij bespreekt wel het geval, dat elke afdeeling zijn eigen registratuur heeft, doch niet dat de Raad een eigen registratuur bezit, wat best mogelijk is. Een derde fout is gelegen in het feit, dat tegelijk met het doordringen van het moderne dossierstelsel de klappering een groote verbetering onderging, zoodat bijna ongemerkt opberging en klappering te gelijk behandeld werden en men het groote onderscheid dezer twee uit het oog verloor. Ik kan het verschil niet beter laten voelen dan door de lezers van dit artikel in een groote, nieuwerwetsche bibliotheek te leiden. Alle boeken worden daar door den opberger niet naar den inhoud, doch naar grootte (lengte) en breedte gerangschikt, en dan zóó gezet, dat zij zoo weinig mogelijk plaats innemen; de afstand der planken is slechts iets grooter dan de grootte der boeken ; die plaats van berging wordt in het stamboek vermeld. De verschillende kaartotheken, zooals het bij den heer LAKEMAN heel mooi heet, de verschillende klappers zooals een gewoon mensch ze zou noemen, verwijzen nu allen naar de plank en de plaats op de plank, die voor niemand van belang is, dan voor den wegzettende, resp. voor den dag halenden beambte, en voor dezen zijn alle andere klappers zonder eenige waarde ; slechts het stamboeknummer zal hij zoo nu en dan behoeven om in twijfelachtige gevallen de plaats te kunnen vinden. Deze twee ge-
tallen zijn dus voor den lageren bibliotheekambtenaar van het grootste gewicht. Maar is het anders met een archiefstuk? Is voor den lageren archiefambtenaar de plaatsbepaling niet hoofdzaak? En komen wij zoo niet tot de grootste fout van het opbergen naar datum van inkomst resp. uitgang? Voor de geschiedenis van een eenigszins belangrijke zaak zijn een groot aantal stukken noodig, die niet, zooals bij boeken, zóó in de kast kunnen worden gezet en er zóó uitgehaald, doch waarvoor een veel tijdroovender en zorgvuldiger behandeling vereischt wordt. Een aantal portefeuilles een voor een uit de kast halen en er weer inzetten, in elk ervan gedeeltelijk blaadje voor blaadje zorgvuldig oplichten tot het gezochte gevonden wordt, de voorgaande papieren omslaan, het bewuste stuk er uitnemen, een verwijzingspapiertje er voor in de plaats leggen, de papieren weer keurig netjes op elkaar leggen, de portefeuille weer sluiten enz. Vóór deze bezigheden dienen de noodige klappers opgezocht te worden, en alles geschiedt met de zekerheid dat bij een volgende gelegenheid precies dezelfde stukken bij elkaar moeten worden gebracht, daar zij „bij elkaar behooren". Zeer zeker, de oplossing met berging in dossiers lag in den aard der zaak; het was maar de vraag, hoe nu te doen, hoe de dossiers te rangschikken. Men kan ze chronologisch ordenen, zooals mij nog altijd het geschiktste voorkomt voor de massa, die toch slechts zeer weinig geraadpleegd wordt ; men kan ze ook op onderwerpen volgens een vast systeem opbergen. De heer LAKEMAN doet dit laatste en geeft eenigszins als proef in zijn index de uitwerking van zijn systeem. Aan de bespreking daarvan ben ik echter nog niet toe; vooreerst kan ik zijn „praktijksysteem" niet loslaten. Hij heeft zijn „kaartotheek" met de hoofdkaarten, waarop de stukken van het dossier in chronologischen vorm voorkomen en die volgens dezelfde regeling als de stukken zelf worden opgeborgen ; hij heeft er een, waarin alle dossiers in alphabetische volgorde voorkomen, en hij heeft afzonderlijke kaartklappers op enkele soorten dossiers. Het is de vraag, of dit laatste wenschelijk is en of het niet beter is, een klapper van alle personen, waarmede de gemeente in een of ander opzicht te doen heeft gehad, te vervaardigen en een topografische, die voor elke straat en elk huis alle wetenswaardigheden vermeldt, die de stad in zijn administratie van noode heeft, zooals bouwvergunning, aanleg van waterleiding, voorgekomen branden enz., die dikwijs een niet te versmaden aanwijzing kunnen geven. Ik geef toe, dat gebruik van ruitertjes enz. het bezit van kaartklappers op afzonderlijke gedeelten daarnaast gewenscht doen zijn. Bij het lezen van het boekje viel mij de overal wederkeerende opwekking op, toch zoo nauwkeurig mogelijk te zijn, telkens controle te houden, te maken dat de dossiers niet uit elkaar worden genomen en zoo
120
verder. Eigenaardig is daarom het ouderwetsche systeem van ontvangbewijzen bij het uitleenen van stukken : hij wil er zelfs een register ter teekening voor ontwerpen. Met een in duplo geteekend ontvangbewijs is echter de geheele controle zoo goed als maar eenigszins mogelijk: het eene (dat, wat op de plaats van het stuk wordt gelegd) kan worden teruggegeven, het andere wordt in het hokje van den ambtenaar gelegd en na teruggave met soortgelijke tot een registertje ingebonden. Het is natuurlijk niet mogelijk, om alle door den heer LAKEMAN gegeven voorschriften hier te vermelden : men kan ze in het boek zelf lezen. Alleen een paar opmerkingen: let de heer LAKEMAN wel op den eisch tot alle stukken licht en lucht te laten binnendringen? Hij sluit een dossier dat „af" is in een couvert en wil akten in originali in kluis of brandkast bewaard zien. Op bz. 28 — dit tot slot van het „praktijksysteem'' — staat een eigenaardige drukfout : de zetter laat de archiefwet er bijzonderen nadruk op leggen, dat het beheer van het „ n i e u w " archief worde opgedragen aan een archivaris: de schrijver bedoelt natuurlijk het „ o u d " archief! Wij komen nu tot den „index". Er staan voor den recensent ten dezen twee wegen open : te zeggen, dat het geheel goed of verkeerd is, of het systeem systeem laten en enkele ongerechtigheden opsommen. Het is misschien een eigenaardige uiting te zeggen, dat de al of niet juistheid van een systeem in de praktijk moet blijken, doch in werkelijkheid is dat zoo. Eén opmerking moet mij echter uit de pen : het opbergen krachtens een zakenindex eischt het scherp onderbrengen der stukken ; feitelijk mag geen enkel dossier op twee kaarten vermeld worden, onder twee onderdeden geclassificeerd staan, maar dit is vrijwel onmogelijk. Het klassiek geworden voorbeeld van een trambrug bewijst het: behoort deze tot den tramweg of tot de bruggen? En verder, de heer LAKEMAN wil, dat zijn systeem vrijwel klaar is voor alle gemeenten ; hij verklaart wel, dat hij er niet op tegen heeft, dat in de eene secretarie dit, in de andere dat wordt gewijzigd, maar dat zal men wel cum grano salis moeten opvatten. Wil toch een stelsel u n i v e r s e e l zijn, dan moet het zelfs niet in onderdeden verschillen, tenzij bij hooge noodzakelijkheid. Ik wil met een enkel woord aangeven, wat ik bedoel. Het nummer A, 8.8 vermeldt het onderwerp der staatsbemoeiïng met betrekking tot de algemeene volksontwikkeling en als onderverdeeling 1 Archiefwezen, 2 Bibliotheken, 3 Auteursrecht. Op die geheele rubriek A, 8.8 zal ik nog eens terugkomen, maar ik haal er op dit oogenblik no. 2, Bibliotheken uit en stel, dat niet de gemeente zelf, doch een vereeniging met subsidie der gemeente exploiteert : is de regeling dan hier op zijn
121 plaats, of moet het onder C 2.17.1.1.7 subsidies')? De schrijver vermeldt bij deze onder-rubriek nu wel, dat de subsidies alleen met name te noemen zijn, wanneer zij niet behooren tot een der voren genoemde behandelde onderwerpen ; maar ik betwijfel of dit voor een goed overzicht der subsidies (een zéér belangrijke zaak!) gewenscht is. En dan schijnt het niet praktisch alle stukken voor de subsidie voor een zwembad b.v. onder C, 2.10.7 onder te brengen, die voor een bibliotheek (openbare leeszaal) onder A, 8.8.2. Nog sterker geldt het, wanneer het de personeele belasting betreft. De schrijver brengt alles onder de staatszorg met betrekking tot 's Rijks financiën ; maar het komt mij voor, dat de wijze, waarop de gemeente met de personeele belasting in aanraking komt, dit niet geheel en al wettigt. Zeer zeker, wanneer de Burgemeester een kohier ter afkondiging ontvangt, verricht hij een daad in verband met die staatszorg; doch wanneer de gemeente het verkrijgt ter raadpleging voor zijn eigen belastingkohieren, wordt het reeds anders ; en zeer zeker is het geheel stadzaak geworden, wanneer de gemeente opcenten op het personeel gaat heffen, en dus op de begrooting de opcenten onder de inkomsten, de daaraan verbonden perceptie-procenten onder de uitgaven voorkomen. Niet anders is het met de H. B. S. Bij een rijks-H. B. S. gaat de bemoeiing niet verder dan het verhuren (gratis afstaan) van het gebouw; bij een gemeentelijke is de staatsbemoeiïng ten opzichte van het toezicht en'van de subsidie streng te onderscheiden, hoezeer zij in de praktijk ook ineenvloeien. De heer LAKEMAN moet nu niet denken, dat zijn systeem zoo slecht is : het opgenoemde is voor mij een zeer sterk argument, om in tegenstelling met onze registratuur-commissie de opberging der dossiers chronologisch volgens het ontstaan te doen geschieden of desnoods (wat later meer werk verschaft) volgens den tijd van „af zijn", van definitieve opberging. Maar toevallig is zijn hieronder genoemde onderafdeeling A, 8.8 m.i het meest foutief van alles. Omdat nu eenmaal het rijk zich met het Oud-archief is gaan bemoeien, zet hij alles met betrekking tot archiefwezen (en bibliotheken) maar onder staatszorg! En is er nu één meer interne zaak mogelijk dan juist het archief? Zijn de inkomsten ervan (evenals die der bibliotheken) niet geheel en al voor de gemeente? Steunen hare rechten niet op die papieren ? Waarom dan het toezicht, dat de staat op de archieven evenals op de finantiën gaat uitoefenen, naar voren geschoven en deze twee instellingen niet onder C gebracht, terwijl b.v. wel de bank van leening en de geheele Pandhuiswet onder C, 2.14.1 ressorteeren? En zou de heer LAKEMAN mij willen mededeelen, hoe het Rijk zich met bibliotheken *) En is het een universiteits-bibliotheek, dan valt zij onder A, 8.7.1.41
122
123
bezighoudt, wanneer zij niet rijkseigendom zijn, of als volksinrichtingen door haar worden gesubsidieerd? En weet ten slotte de heer LAKEMAN niet, dat er musea zijn? Hoe komt de schrijver toch aan het leelijke woord: Praktijk-systeem? Ja, ieder kind moet zijn naam hebben, maar deze brengt mij een Duitsch gedichtje in de herinnering. De dichter laat zijn tantes de revue passeeren en vermeldt bij één, dat zij Eulalia heet en dus ongetrouwd is. Moge het den vervaardiger anders gaan, en moge er van zijn heusch goede denkbeelden veel komen in de universeele registratuur, die naar ik hoop eindelijk in ons land zal komen. L. G. N. BOURICIUS.
van den Prins een Raad van State met graaf MAURITS aan het hoofd, naast welke de afzonderlijke Landraad beoosten Maze alleen heeft te liquideeren. In een volgend deel zullen de resolutiën dus een overwegend NoordNederlandsch karakter moeten dragen. Bepalen wij ons nu tot het tijdvak van Anjou. Dat de resolutiën ons verder brengen tot de kennis der arcana van dit tijdvak, geloof ik niet ; het was trouwens niet te verwachten. Prof. P. L. MULLER, die zooveel in de geschiedenis van ANJOU gewerkt heeft, is er niet in geslaagd den ondoordringbaren sluier, die er over de betrekkingen tusschen den hertog en den prins van ORANJE gedurende gewichtige dagen gehangen heeft, op te heffen ; hij geloofde niet, dat dit ooit gelukken zou '). Wel heeft hij opgemerkt, dat de „Zwijger" zich steeds onthouden heeft van loftuitingen op den man, die algemeen wist te bekoren 2). Dat resolutiën van vergaderingen onthullingen kunnen brengen, is onwaarschijnlijk, en terwijl Prof. MULLER het terrein zoover afgezocht had, heeft Dr. JAPIKSE ook uit de documenten, die hij behalve de resolutiën mededeelt, ons omtrent het allergeheimste niet wijzer kunnen maken. Om het allergeheimste heeft eene nog steeds geheime sfeer gelegen, waarin zich destijds een grooter aantal personen bewogen, die niet enkel met mondelinge besprekingen genoegen konden nemen. Ook in deze sfeer voert de publicatie van Dr. JAPIKSE ons niet. Het heet, dat Holland en Zeeland van ANJOU niet hebben willen weten, maar onder ORANJE willen blijven. ANJOU heeft eene belofte, of beloften, gegeven, maar zelfs Prof. MULLER heeft op dit gebied niet alle onzekerheid kunnen opheffen. Het tractaat met ANJOU bevat een voorbehoud ten opzichte van de twee gewesten, maar de belofte schijnt ook op Utrecht te slaan. Evenwijdig met de maatregelen, die ten doel hebben ANJOU te maken tot souverein over de Nederlanden, gaan die, welke de verheffing van Oranje tot de hoogste macht in Holland en Zeeland beoogen. KLUIT, die in deze materie een schrijver van gezag is, onderscheidt de opdracht van de feitelijke hoogste macht en die van de grafelijkheid, wat theoretisch juist is, maar op verschillende tijdstippen geene praktische beteekenis heeft. De actie in Holland kan wellicht zijdelings de historie van ANJOU belichten, en daar de Hollanders de Zeeuwen mee wilden hebben, kan het archief der Staten van Zeeland eenig licht geven. Wat ik gevonden heb, is belangrijk genoeg om bekend gemaakt te worden ; men gebruike het bij hetgeen andere schrijvers hebben geboden, en dulde dat hier de grenzen eener gewone boekbespreking worden overschreden. Zooals reeds elders opgemerkt is, worden Holland en Zeeland niet
Resolution der Staten-Generaal van 1576 tot 1609, bewerkt door Dr. N. JAPIKSE. III, IV (Rijks Geschiedkundige Publicatiën 41, 43). 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1918, 1919. Sedert mijne bespreking, in den 20sten jaargang van dit tijdschrift, van het tweede deel der Resolutiën, heeft Dr. JAPIKSE wederom twee deelen van deze serie bezorgd. Zijn systeem is natuurlijk hetzelfde gebleven, zoodat de lof van de verdeeling der stof over verschillende hoofdstukken in beginsel kan worden herhaald. Bijzonderheden zouden aanleiding kunnen geven tot kritiek; men vindt trouwens in de Addenda et corrigenda door den bewerker een aantal resolutiën opgegeven, die hij achterna gezien in een ander hoofdstuk had willen onderbrengen, en tot dergelijke conclusies of althans tot het stellen van de vraag of de verdeeling voor verbetering vatbaar is, zal een gebruiker van het werk wel eens meer komen. Dat de resolutiën, die de verhouding tot ANJOU documenteeren, eerst onder Buitenlandsche betrekkingen, dan onder Centrale regeering, ten slotte weder onder Buitenlandsche betrekkingen te vinden zijn, ligt in den aard der zaak. Inderdaad handelen deze deelen in hoofdzaak over den tijd van ANJOU, 1580—1584, en blijven zij van nog meer belang voor Zuid-Nederland dan voor het Noorden. Doch men ziet ook het begin van de ontwikkeling, die in een volgend tijdvak is voortgezet: in Augustus 1583 is eene instructie gemaakt voor den prins van ORANJE en den Raad van State, welke ten grondslag gediend heeft voor die, welke in 1584 gegeven is aan den Raad nevens zijne Excellentie, uit vertegenwoordigers van Holland, Zeeland en Utrecht, een Raad, die volgens Dr. JAPIKSE ontstaan is, hoewel alleen de Hollandsche leden zitting genomen hebben '), — en dan komt na den dood ] ) Om de Zeeuwen te dwingen, zond Holland de twee gedeputeerden, die Zeeland in Holland had krachtens de Unie van 1576, heen, en de Zeeuwen deden hetzelfde met de Hollandsche leden in hun Raad. De oude Unieregeering was dus geëindigd, terwijl door den dood van den Prins de nieuwe niet tot stand kwamZeeland was van toen af een zelfstandig gewest. Toen het in het najaar van 1584 in de bezending naar Frankrijk afzonderlijk genoemd werd, wilde Westfriesland niet minder wezen. Dit kwartier eischte in het voorjaar van 1585, dat achter de woorden „Staten van Hollant" zou worden gevoegd „ende Westvrieslant". (Notulen Qecomm. Raden Noorderkwartier, 2 Maart 1585.)
i) Bijdr. Vad. Gesch. 3e R. VIII blz. 411, 429. 2) T.a.p. bl. 413. VII bl. 433.
124 altoos met recht in één adem genoemd. Zeeland heeft wel in 1574 eene Unie met Holland willen aangaan, maar in 1575 deed Zierikzee de opdracht van het gouvernement (de hooge overheid) aan den Prins mislukken ; eerst tijdens het beleg dezer stad kwam deze tot stand, bij de Unie van 25 April 1576. Inderdaad betrof deze slechts de helft van Zeeland, en toen de andere helft ten gevolge van de Pacificatie van Gent onder de stadhouderlijke macht van den Prins gekomen was, begon een gedeelte der Zeeuwen aan de Unie te tornen. De uitbreiding op 25 Februari 1579 van de Unie tot de plaatsen, die bij satisfactiën overgekomen waren, had plaats met medewerking van Zeeuwsche gedeputeerden ; maar deze heeren waren daartoe niet gemachtigd, en Goes en Tholen hebben 10 Maart het gebeurde aanvaard met voorbehoud hunner satisfactiën, dus niet, zooals VAN DE SPIEGEL m.i. terecht betoogd heeft. 24 Juli 1581 heeft Holland den Prins de hooge overheid opgedragen zonder beperking tot den duur van den oorlog; maar Zeeland volgde dit voorbeeld niet, en dit achterblijven was een der redenen, waarom de opdracht van de grafelijkheid aan den Prins door Holland, hoever ook opgeschoten, haar beslag niet gekregen heeft. Dit kan ieder weten, die VAN DE SPIEGEL, KLUIT en MULLER met aandacht gelezen heeft. Dat Zeeland van de Nadere Unie gebruik gemaakt heeft om losser van Holland te worden, heb ik in de aankondiging van deel II der Resolutiën aangetoond. Dat de besprekingen over de opdracht van de hooge overheid en den graventitel aan den Prins in het voorjaar van 1580 begonnen zijn, weten we uit den aanhef van het 15de boek van BOR. Er waren vier Zeeuwen bij tegenwoordig. De Notulen van Gecommitteerde Raden van 5 April 1580 bevatten deze mededeeling: „De pensionaris VALCKE heeft gedaen, onder gelofte van secreet te zijn, rapport van zekere secrete zaecken ende handel geschiet in Hollandt". Hierop slaat eene andere passage op 23—25 Augustus 1580: „Is van gelijcken met zyne Excellencie gecommuniceert op de secrete saecke, eertijts den Raede by den pensionaris VALCKE aangegeven, die in Hollandt besloten is contrarie die gemeene resolutie van de Generale Staten ; ende heeft zyne Excellencie goetgevonden die resolutie van Hollandt alhier te doen volghen". Dan schijnt de zaak geen voortgang gehad te hebben, totdat in 1582 de Hollanders BARRADOT naar Zeeland zonden met eene instructie, die men in de resolutiën der Staten van Holland op 18 Januari 1582 vindt, — ook bij VAN DE SPIEGEL, Onuitgegeven stukken, II, blz. 308 vg., maar hier met weglating van de in dezen belangrijkste passage, die KLUIT, Historie der Hollandsche Staatsregeering, I bl. 286, daarentegen wel geeft. Toen dan ANJOU in Maart eene bepaalde belofte ten opzichte van Holland en Zeeland gegeven had, welke door den Prins 6 Mei ter kennis van de Staten van het eerstgenoemde gewest gebracht
125 was — KLUIT bl. 440 —, kwamen ook de Zeeuwen wederom in beweging. De Notulen van de Gecommitteerde Staten bevatten het volgende : 8 Mei 1582: „Is ghecommuniceert ten huyse van den pensionaris van den Staten ROêLS met Mr. PAUWELS BUYS op de vorderinghe van de secrete saecke met zyne Excellencie, ten dyen fyne gesien die monumenten (sic) ende bescheett daeroff w.sende. Ende is daeroff copie genomen, geauthoriseert by de presenten, blyvende torigineel berustende onder den voorscr. BUYS, die onder zijn handt scriftelick op dezelve copie gheloefft heeft tot yeders versoeck toriginel texhiberen. Is geseyt dat naer tscheyden deser dachvaert yeder raedt trecken sal alhier aen zyne stadt, daeruyt hy is gecommitteert, om dese zaecke te communiceeren mette vertrouwste ende principaelste van yeders collegie ; insgelijcx dat die voorscr. BUYS sal van gelijcken by dyen van Hollandt die voorscr. communicatie voorderen, om tzelve gedaen ende die van den Raede met elcanderen anderwerff hierop gecommuniceert hebbende, voorder daerinne gedaen te worden als naer behooren". 18 Mei: „Sijn ontfanghen brieven van de ordinaris gedeputeerde in Hollandt van den 15en deser . . . . item nopende die secrete saecke . . ." 28 Mei: „Den voorscr. heer gouverneur HAULTAIN uuyt regard van de brieven van zyne Excellencie van den 6en deser, nopende de regieringhe van de landen tot noch toe onder den gebiede van zyne Excellencie gestaen hebbende uuyt erachte van de Pacificatie van Gendt, eensamentlick midts die compste van den raedtsheer VALCKE van Antwerpen, ende last hebbende van zyne Excellencie om die voorscr. regieringhe conform die secrete handelinge dyenangaende met zyne Alteze in train te houden, jae te voorderen, immers nyet te veranderen, is denselven heer gouverneur geopent die gelegentheyt ende intentie van de voorscr. secrete handelinghe, onder gelofte van die secreet te houden ende nyet te communiceren aen yemanden dan met bewillinghe van zyne Excellencie, om dyenvolghende het crijghsvolck te onderwysen ende zijn gouvernement, last ende bevel in alles te dirigeren. Ende sal de raetsheer VALCK hieraff veradverteren den secretaris BRUNYNCX, om zyne Excellencie daeraff te onderrichten". 10 ') September: „Is herleien die instructie van de Gecommitteerde Raden, om daermede by elck van hunlieden aen den collegie van de steden, daeruuyt zy zijn gedeputeert, raport te doen tot voorderinghe ende instellinghe van de hooge overheyt op zyne Excellencie. Ende is belast te maecken credentie op elck, om op de voorscr. instructie geresolveert te commen den 18en deser in de herberge, om des anderen daechs te besoigneren". De hier genoemde instructie vindt men thans gedrukt in de Notulen ')
Het cijfer is gevlekt; mogelijk is het een 9,
126
127
der Staten van Zeeland 1580 — 1582, bl. 685—689. Zij geeft een overzicht van de geschiedenis dezer zaak en bevat o.a., na vermelding van den inhoud van art. 13 van het tractaat van Bordeaux, deze opmerking: „Waermede de vryheyt van de voorscr. landen grootelijcx es gestijft, nyettegenstaende die gedeputeerde van Zeelant geauthoriseert waeren geweest, om beneffens andren absolutelick te .1 acteren tot aeneminge van zijn Hoocheyt". Dat dit laatste het geval was geweest, is uit de Notulen toch niet zoo erg duidelijk op te maken ; wel schemert het door in het bovenaangehaalde uit de Notulen van de Raden van Augustus 1580. Men mag dus niet zeggen, dat Holland en Zeeland afkeerig geweest zijn om Anjou als souverein aan te nemen, maar late dit gelden van Holland alleen. Wat Zeeland gewild had, zal men het best kunnen opmaken uit het advies van Goes van 25 Februari 1580 — Notulen bl. 132 —, dat van belang is omdat Goes toen de invloedrijkste mannen bezat en omdat het advies gegeven is voordat de „secrete zaak" een aanvang nam. Van een „absolute" aanneming van Anjou is toch geen sprake geweest. Wel begrijpt men nu, hoe de eenige Noord-Nederlander, die deel uitmaakte van het gezantschap, dat in 1580 met ANJOU ging onderhandelen, een Zeeuw is geweest. De Staten zijn den 19den September bijeengekomen en hebben den 20sten eene resolutie genomen, die aangeteekend is in een secreet boek, dat verloren gegaan is. KLUIT heeft ze echter gevonden — zie t. a. p. bl. 443. Zij was niet overeenkomstig de bedoelingen van de Hollanders, noch van den Prins, die de grafelijke waardigheid 14 Augustus te voren had aanvaard bij eene akte, die wij kennen door BOR, XV 200 d. De naam van Zeeland was hier gebruikt zonder machtiging van de Staten van dit gewest. Wat deze met de opdracht van het graafschap in eigendom aan zijne V. G. en zijne erven bedoelden, is niet helder en wordt het niet door het vervolg der geschiedenis. De Notulen van Gecommitteerde Raden houden in : 4 December 1582. „Is ontfangen scryvens van zyne Excellencie van den 2en deser, versoeckende dat alhier geen bescryvinge alsnoch gedaen en wordde van den Staten op de zaecke den Raede bekendt, totdat zyne Excellencie den Rade sal veradverterèn van de resolutie van Hollandt dyenangaende, versekerende dat die van Hollandt angaende die justicie nyet nyeuws voorgewendt en hebben in prejudicie van die van Zeelandt. Is goetgevonden die voorscr. missive alsnoch nyet te beantwoorden". Wat in Holland voorgevallen was, zegt KLUIT bl. 297. De Zeeuwen moesten daarvan op de hoogte gebracht worden. De Notulen der Raden zeggen : 31 December 1582. „Die raetsheer van syne Excellencie BRUYNINCX, naer presentacie van brieven van credentie van zyne Excellencie van den 27en deser op hem gegeven, heeft den Raede openinghe gedaen van den
last hem by syne voorscr. Excellencie gegeven, nopende de voorderynghe van de conduite van de hooghe overicheyt binnen Hollandt ende Zeelandt, hebbende naer behoorlicke raporte overgegeven authenticque copiën van de stucken daertoe dienende mette instructie ten dyen fyne by zyne voorscr. Excellencie hem gegeven. Is die voorscr. BRUYNINCX versocht sijn versoeck te willen vervatten by ghescrifte, om tselve die Staten alhier voor te houden." 1 Januari 1583. „Die raedtsheer BRUYNINCX heeft by gescrifte overgegeven sijn vertoogh, op gisteren in den Raede ghedaen op de conduicte van de hooghe overicheyt, versoeckende ierstsdaechs tot voorderynge van de saecke bescryvinghe van de Staten daerop gedaen te wordden, dwelck by den Raede hem is angeseyt te doen. Ende dyen angesien is belast te maecken copie van tvoorscr. scriftelick vertoogh voor elck van den Staten". De propositie van BRUYNINCX is nu afgedrukt in de Notulen 1583— 1586, bl. 6 vg. Het standpunt, dat de Zeeuwen innamen, blijkt uit de stukken aldaar bl. 19, 70, 84, 91. Zij wilden den Prins verheffen tot graaf van Zeeland als een afzonderlijk landje, niet onder Holland begrepen. Voorts hadden enkele steden bijzondere zwarigheden. Holland heeft pressie willen uitoefenen — zie Res. Holl. 28 Juni 1583 — en de Prins heeft de Zeeuwen op het gevaar van Vlaamsche zijde gewezen, om hen tot nauwere aansluiting bij Holland te bewegen — Notulen Zeeland bl. 206. Het toenemende oorlogsgevaar deed Zeeland en Utrecht in het najaar in eene nauwere vereeniging met het voornaamste gewest berusten, en toen dit zeker was, meenden de Hollanders het in allen vorm gezegelde renversaal aan den vorst te mogen overhandigen, op 7 December. Aan de voorstelling, die KLUIT van de voorafgaande en volgende geschiedenis gegeven heeft, heb ik niets toe te voegen. Van dit geheele proces bevatten de Resolutiën der Staten-Generaal niets dan een korte aanteekening op 12 Mei 1583 (IV bl. 326). Was „Holland en Zeeland" eene vermeerdering van Holland, eene schepping van iets wijderen omvang was Holland met Zeeland en Utrecht. Deze drie gewesten hadden denzelfden stadhouder ; maar Utrecht hield soms besprekingen met Gelderland en Overijsel, waarvan Prof. MULLER een en ander gevonden heeft, dat hij in zijne Geschiedenis van de Nader Geünieerde Provinciën gebruikt heeft. De omstandigheden dreven Utrecht in de jaren 1580—1584 meer naar de Hollandsche zijde. 27 Mei 1581 verklaarde het niet anders onder den Landraad te willen staan dan Holland en Zeeland, overmits het onder hetzelfde gouvernement was onder Zijne Excellentie krachtens de Pacificatie van Gent. Uit het voorjaar van 1583 heeft Dr. JAPIKSE een merkwaardigen brief aan die van Utrecht medegedeeld (IV bl. 49), waaruit men ziet, hoe destijds uit Gelderland komende ruiters teruggejaagd werden; de Staten-Generaal merken o p : „U.E. schynen metten Staten van Hollant een particulier verbont te hebben tegen de Gelderschen",
128
129
Het is een sterk staaltje van de balkanisatie dezer gewesten, eene reactie op de al te straffe organisatie, waarmee men bedreigd was en die zulk een afschuw had gewekt. In het najaar van 1583 was Utrecht op weg om eene nauwe Unie aan te gaan met Holland en Zeeland, en de zaak zou haar beslag gekregen hebben zonder den moord van den Prins. In de resolutiën zien we het drietal werkzaam b.v. op 18 November 1583 (IV bl. 209, 210). Omtrent Overijsel leert de uitgave van Dr. JAPIKSE, dat dit gewest in 1580 met Z. Exc. en de gedeputeerden van de Nadere Unie een verbond heeft aangegaan te Kampen (bl. 29). De oorlog in het Noorden, een gevolg van het verraad van RENNENBERG, komt hier zeer weinig uit. Dit is te wijten aan de vorming van een eigen bestuur aan de overzijde der Maas. Duidelijk blijkt uit de resolutiën, dat dit bestuur zijn aanzijn dankt aan het verlangen van Gelderland, Utrecht en Overijsel, niet aan dat van Holland en Zeeland, die er minder behoefte aan hadden. Noord en Zuid gingen meer en meer hun eigen gang. Toen Steenwijk benauwd werd, vroeg het Noorden hulp aan de Staten-Generaal, die een omslag deden over de Noordelijke gewesten. Een paar jaren later, toen het Zuiden in de klem geraakte, trok het Noorden zich daarvan niets' aan, „off dat zy in de Unie ende onderling verbont van de landen niet en waeren begrepen" (IV bl. 306).
eenen of anderen titel gebood, medewerkten. Men zou eene lijn kunnen volgen, wanneer men naging, welk gebied door dit leger bezet gehouden werd ; dat gebied is ons vaderland in wording. Wat men ook zou kunnen doen, is bestudeeren, hoe dit leger betaald is. Wie het beloofden te doen, zeggen de resolutiën van de Staten-Generaal en die van de Nadere Unie ten deele ; maar dit wil niet zeggen, dat zij het altoos gedaan hebben. Dr. JAPIKSE betreedt meermalen het terrein, dat ik ter verkenning aanwijs, b.v. in de tweede noot op bl. 410 van het derde deel. Er was in het najaar van 1582 eene deputatie van den Landraad beoosten Maze te Antwerpen, die het onderwerp van de regeling der belastingen tusschen de beide landraden aan de orde stelde. Dr. JAPIKSE zegt, dat de resolutiën over deze zaak geheel zwijgen, maar hij heeft wel stukken gezien, die er betrekking op hebben, die echter buiten zijn werkplan vallen. Het onderwerp is moeilijk, en misschien zijn de bronnen grootendeels verdwenen, maar REINIER CANT, KAREL ROORDA, NICOLAAS WILLEM SIMONSZ. VAN CROMSTRYEN en anderen, bene meriti de patria, hebben wel verdiend dat men hun arbeid meer aandacht gunne. De laatst vermelde naam geeft mij nog tot eene opmerking aanleiding. Toen de beide landraden opgericht werden, hebben de Zeeuwen VALCKE naar het Noorden gezonden en CROMSTRYEN naar het Zuiden ; doch op persoonlijk verlangen van den Prins hebben deze hunne plaatsen geruild —
De geschiedenis van Noord-Nederland, wederom een wijdere sfeer dan Holland, Holland-Zeeland, Holland-Zeeland-Utrecht, zou in eene uitgave naast die van Dr. JAPIKSE gedocumenteerd moeten worden. Dit heb ik al vroeger gewenscht. Maar ik weet niet, of wij daarmede en met deze uitgave op den rechten weg zijn om de fondamenten van onzen staat bloot te leggen. Ook toen zijn vele papieren als vodjes behandeld, en de werkelijke geschiedenis wordt daaruit maar ten deele gekend. Oudere geschiedschrijvers beschreven vooral den voortgang der Reformatie, inderdaad eene goede methode. Maar er is nog meer te doen. In het Rijksarchief in Zeeland zijn drie documenten van 23 Januari 1578, een bestelbrief voor het krijgsvolk, eene ordonnantie op de krijgstucht en eene instructie voor de commissarissen van de monstering, welke zijn uitgegaan van den Prins en de Staten van Brabant, Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht. Het slot van elk stuk zegt, dat het gedaan is onder de eigen hand en secreet zegel van Zijne Exc. en de Staten voornoemd, binnen Brussel; de handteekening en het zegel van den Prins zijn in elk geval aanwezig, dat van de Staten niet. Moet men aannemen, dat de Prins en de gedeputeerden uit de genoemde gewesten deze zaken geregeld hebben, onder nadere goedkeuring van de Provinciale Staten? Zeeland heeft ze 10 April 1578 gegeven; van de andere gewesten is het mij niet bekend. We hebben hier stukken betreffende het leger, dat onder de driekleur vocht, aan welks instandhouding de gewesten, over welke de Prins onder den
Notulen van
Zeeland, 18 September 1581.
Dr. JAPIKSE zet CROMSTRYEN
op de lijst van leden van den Landraad naast Z. Exc, sedert September 1582; maar ik heb grond om te betwijfelen dat hij gegaan is. VALCKE, die door VAILLANT vervangen heet te zijn, is echter nog lang in het Zuiden werkzaam geweest, zij het dan onder den titel van lid der Staten-Generaal. Ten slotte veroorloof ik mij te wijzen op de resolutiën van 7 Maart, 1 November 1581, 17 Januari 1583, die het gebruik van de Nederlandsche taal in officieele stukken voorschrijven. Deze zijn van Groot-Nederlandsch belang, gelijk deze uitgave. K. HEERINGA.
Literatuurkroniek. M i n e r v a . A l g e m e e n N e d e r l a n d s c h s t u d e n t e n b l a d . 46st jaargang No. 11 (4 December 1919). N. V. Leidsch Dagblad. Leiden. Prof. Mr. R. FRUIN heeft de goede gedachte gehad, de opleiding tot wetenschappelijk archiefambtenaar in het studentenorgaan te behandelen. Nog kort geleden besloot het bestuur van een der groote gemeenten in ons land een wiskundige te belasten met het beheer van haar archief. De Archiefwet 1918 (Stbl. No. 378), ingevoerd 16 September 1919, heeft, met den daarop steunenden algemeenen maatregel van bestuur van 2 Sep-
130
131
tember 1919 (Stbl. No. 551), aan dergelijke benoemingen een einde gemaakt. De schrijver bespreekt nu vooreerst de indeeling in klassen, die voor het wetenschappelijk personeel der Rijksarchieven wordt vastgesteld door den genoemden algemeenen maatregel, en vervolgens de vereischten, waaraan de candidaten voor de beide graden respectievelijk hebben te voldoen. In dit verband komt de archiefschool ter sprake, die werd ingesteld bij Koninklijk Besluit van 28 October 1919 (No. 30). De weg, die als de meest praktische den studenten wordt aangewezen, is, dat men vraagt om als volontair aan het Algemeen Rijksarchief toegelaten te worden, om daar het vereischte stage-jaar door te maken en tevens de cursussen te volgen, die voor het archief-examen voorbereiden. In verband met den kring van lezers, tot welken het artikel zich wendt, wordt verder uitsluitend de opleiding tot ambtenaar der eerste klasse in bijzonderheden nagegaan. Hieraan knoopt prof. FRUIN een overzicht vast van de vooruitzichten der opgeleiden, en hij wijst er ten slotte op, dat de archiefschool ook aan historici, die niet de archiefcarrière wenschen te volgen, de gelegenheid biedt om onderricht te ontvangen in de geschiedkundige hulpwetenschappen, die aan de universiteit minder op den voorgrond treden. Moge het, ook voor leeken gemakkelijk te begrijpen, stuk bijdragen tot verhooging van het nuttig effect der Archiefwet en tot den bloei der archiefschool!
terieel voorschrift van 24 April 1841, dat zich weder grondt op de drievoudige werkzaamheid van den prefect als vertegenwoordiger van den staat, als vertegenwoordiger van het departement en als voogd der gemeenten en der instellingen van weldadigheid. In zijn eerstgenoemde kwaliteit benoemt de prefect de ambtenaren, oefent hij de politie uit (serie M) en heeft hij het toezicht op de diensten, alhangend van de verschillende ministeries: Binnenlandsche Zaken (M en Y), Landbouw, Handel en Nijverheid (M), Financiën (P en Q), Oorlog en Marine (R), Publieke Werken (S), Onderwijs (T) en Eeredienst (V), Justitie (U). Als vertegenwoordiger van het departement is de prefect belast met de instructie der zaken,' onderworpen aan den Algemeenen Raad en met de uitvoering der genomen beslissingen (N). Tenslotte voedt de administratieve voogdij van den prefect de serie der gemeenten (O) en die van de liefdadige instellingen (X). — Aan het hoofd van de moderne serieën plaatst de ministerieele beschikking als hoeksteen van het systeem de verzameling van prefectorale besluiten (K). — Elke serie is verdeeld in afdeelingen, die zooveel mogelijk betrekking hebben op een welomschreven onderwerp. Het Noorden, dat in 1914 een bevolking van twee millioen inwoners telde, verdeeld over 668 gemeenten, en dat een twintigste der belastingen van Frankrijk betaalde, waardoor het uit een fiscaal oogpunt aan het hoofd van alle departementen stond, bezit uit den lateren tijd een archief van tallooze dossiers, waarvan de massa in overeenstemming is met de belangrijkheid van het departement. Het artikel besluit met een aantal nadere bijzonderheden over de ordening van die dossiers. De aflevering bevat voorts een volledige Fransche vertaling van de Nederlandsche Archiefwet 1918.
Le B i b l i o g r a p h e m o d e r n e . C o u r r i e r i n t e r n a t i o n a l des A r c h i v e s et d e s B i b l i o t h è q u e s . Dix-neuvième année. J a n v i e r Juin 1918 — 1919. Paris. Auguste Picard. 1919. De heer JACQUES SOYER geeft in deze aflevering het eerste gedeelte van een tekstuitgaaf der akten, uitgegaan van den Franschen Koning en den Paus en bewaard in het archief van het departement van den Loiret. Het plan omvat de publicatie van alle akten van die souvereinen tot ongeveer het jaar 1300, en dit eerste gedeelte biedt nu de koninklijke brieven en pauselijke bullen uit het archief van het prioraat van Sint Samson van Orleans. Het zijn negentien stukken, meerendeels tot dusver onuitgegeven. Het oudste dateert uit het jaar 1067, het jongste uit 1276. Uitvoerige aanteekeningen verduidelijken den tekst, welke gevolgd wordt door een index van eigennamen. Van de hand des heeren MAX BRUCHET is een artikel over de ordening der moderne stukken in het departementaal archief van het Noorden. De herstelling der gemeentearchieven, die zeer geleden hebben door vier jaren oorlog, zal voor de gemeenten in de frontlinie talrijke nasporingen in de departementale bewaarplaatsen noodig maken. In het departement van het Noorden is het mogelijk geweest, dit werk tijdens de Duitsche bezetting voor te bereiden door het ordenen van bijna alle series van stukken uit den lateren tijd. De ordening moest noodzakelijk berusten op het minis-
Der E u r o p ä i s c h e F r i e d e n s k o n g r e s z von A r r a s (1435) u. d i e F r i e d e n s p o l i t i k P a p s t E u g e n s IV. u. d e s B a s l e r K o n z i l s , v o n FRIEDRICH SCHNEIDER. Greiz 1919. Verlag Otto Henning A.-G. Naarmate meer archieven voor het onderzoek toegankelijk worden, vragen meer historische onderwerpen om een nieuwe behandeling, gegrond op betrouwbare gegevens. Zoo heeft zich de schrijver van bovengenoemd werk aangetrokken gevoeld tot een nieuwe bewerking der geschiedenis van het vredescongres van Atrecht. De stof is vroeger het uitvoerigst behandeld door G. DU FRESNE DE BEAUCOURT in zijn werk over den Franschen koning KAREL VII; maar deze schrijver heeft niet voldoende gebruik gemaakt van de bewaard gebleven stukken. — Dr. SCHNEIDER verdeelt zijn werk in vier hoofdstukken, waarvan het eerste als inleiding dient. Het tweede bespreekt de voorbereidingen en het begin van het congres, het mislukken van den vrede tusschen Bourgondië, Engeland en Frankrijk, benevens het vertrek der Engelschen ; het derde geeft de uitingen
132
133
weer der geleerden, op het congres aanwezig, over den voorgenomen afzonderlijken vrede tusschen den koning van Frankrijk en den hertog van Bourgondië; het vierde tenslotte beschrijft het tot stand komen van den vrede van Atrecht De noten verwijzen naar talrijke gedrukte en ongedrukte archivalia en als aanhangsel zijn afgedrukt: I. het Engelsche protokol, Fransche tekst (Bibliothèque Nationale, Nouv. acq. fr. 6215); II. het Engelsche protokol, Latijnsche tekst (British Museum, Harley ms. 4763); III. een memorie van de kardinalen ALBERGATI en LUSIGNAN, bestemd om den hertog van Bourgondië tot vrede geneigd te maken en de nietigheid te betoogen van diens eeden aan HENDRIK V van Engeland en BEDFORD, om niet zonder medewerking van de Engelschen vrede met Frankrijk te sluiten (Bibl. Nat. ms. latin 9868); IV. de uiteenzetting van de gronden, welke pleiten voor een afzonderlijken vrede met KAREL VII, opgesteld door den Bourgondischen kanselier ROLIN (Côte d'Or, Arch. Dép. Dijon, B 11 901). Onder de bijlagen bevinden zich mededeelingen over de gezanten uit Holland en Zeeland, getrokken uit de grafelijke rekeningen in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage en de stadsrekeningen van Haarlem. Het zeer dramatische verloop der onderhandelingen is door den schrijver duidelijk en boeiend uiteengezet; vooral de figuur van den kardinaal NICOLAUS ALBERGATI, bisschop van Bologna, een der gezanten van den Paus en het concilie van Bazel, treedt glanzend naar voren. — Op blz. 81 staat: Houguerfort, lees: Honguerfort; Lindelbosde, lees: Lindewoode; Radelif, lees: Radclif; de laatste verschrijving komt ook op blz. 82 voor; blz. 125, Craconiensis, lees: Cracoviensis.
provincie verspreid was en dat eenige daarvan reeds in het regeeringsgebouw te Bromberg bijeengebracht waren. Verder vestigde hij de aandacht op de akten uit vroegere perioden, bewaard bij de regeeringen te Bromberg en Posen, alsmede op de belangrijke serie gerechtsregisters, die in dezelfde plaatsen aanwezig waren. Van de archieven, die niet in staatsbezit waren, noemde hij de stadsarchieven van Posen en Buk en stelde voor, het rijke Posensche archief door een bijzonderen commissaris te doen ordenen en inventariseeren. Ten slotte werd M. SCHOTTKY belast met het bezoeken en beschrijven van alle archieven in de provincie. SCHOTTKY had de aandacht op zich gevestigd door zijn mededeelingen over een studiereis door Oostenrijk en Zuid-Duitschland, voornamelijk ondernomen ten behoeve van de geschiedenis der Duitsche Orde. De resultaten van die reis waren zeer geprezen o.a. door HEINRICH HEINE in zijn artikel „Ueber Polen". Een verslag van 322 folio-bladzijden, waarin hij vijf kloosterarchieven en bibliotheken in het district Bromberg beschreef, was de voornaamste vrucht van zijn nieuwe werkzaamheid. Reeds in 1824 verliet hij Posen weder. In de volgende jaren kwam de stichting van een staatsarchief in Posen herhaaldelijk ter sprake; doch eerst van 16 November 1867 dateert het schrijven van BISMARCK aan het Staatsministerie over de oprichting van dat archief. Op 24 Juni van het volgende jaar werd het plan door alle ministers eenstemmig aanvaard. K. J. SCHUCHARD werd als archivaris aangesteld, doch hij is reeds in 1875 vervangen. Ook zijn opvolgers dienden niet lang in Posen, totdat in 1886 PRüMERS benoemd werd, die tot 1919 aan het hoofd der instelling heeft gestaan. Slechts één ambtenaar van Poolsche nationaliteit heeft het archief geteld, nl. VON LEKSZYCKI, die van de oprichting af tot zijn dood toe in 1899 daaraan werkzaam is gebleven. De stukken bleven over verschillende lokalen verdeeld, totdat in 1881 het Oude Slot vrijkwam en bestemd werd tot algemeene bewaarplaats. Behalve de hierboven reeds genoemde oude archieven zijn er talrijke charters in opgenomen, alsmede bijna 120 stadsarchieven, waarvan er 109 blijvend gedeponeerd zijn en de andere tijdelijk; voorts honderden gildearchieven, talrijke kerkelijke archieven en vele oorkonden betreffende dorpen. In de latere jaren heeft het archief ook geregeld de moderne administratie ontlast.
K o r r e s p o n d e n z b l a t t d e s G e s a m t v e r e i n s d er d e u t s c h e n G e s c h i e h t s- u n d A l t e r t u m s v e r e i n e . Siebenundsechzigster Jahrgang 1919, Nr. 9 u. 10, September u. Oktober. Wanneer Posen van den Pruisischen staat wordt afgescheiden, gaat mede voor Duitschland het staatsarchief verloren, dat op den Slotberg in de stad Posen bewaard wordt. Dr. A. WARSCHAUER, die tijdens den voorspoed der Duitsche wapenen belast was met het onderzoek der Poolsche archieven ten behoeve van de Pruisische geschiedenis, vindt in dit dreigend verlies aanleiding, om een blik te slaan op de ontwikkelingsgeschiedenis van het archief .te Posen. De wensch om aldaar een archief te stichten ontstond reeds kort na de reorganisatie der provincie na het Weener Congres. Het rondschrijven van den staatskanselier vorst HARDENBERG d.d. 22 Juni 1820 aan alle Opperpresidenten, waarin inlichtingen over den toestand en het beheer der provinciale archieven werden gevraagd, ging ook naar den president ZERBONI DI SPOSETTI te Posen. Deze kon in 1821 antwoorden, dat een groot aantal kloosterarchieven over de heele
Bij de ordening is in hoofdzaak het herkomstbeginsel gevolgd, maar (helaas!) zijn alle „Spezialakten" bijeengevoegd tot groote collecties van stukken aangaande steden, dorpen en kloosters. Bijna precies 50 jaren heeft het archief onder Pruisisch beheer gestaan. In November 1918 kwam de eerste inmenging van Poolsche zijde. Den 15en van die maand benoemde de Arbeiders- en soldatenraad te Posen, voornamelijk uit Polen bestaande, een bewaarder, blijkbaar om te verhinderen, dat men stukken naar Duitschland zou voeren. Alle uitleeningen werden verboden, maar overigens ging de dienst ongestoord verder. Tegen
134
135
Kerstmis trok de Duitsche bezetting zich terug, waardoor de Polen heer en meester werden, ook in het archief, dat 11 Februari 1919 wegens gebrek aan brandstof voor het publiek gesloten werd. Kort daarop verliet de directeur de provincie, om zich aan interneering te onttrekken, en werd het personeel grootendeels door Poolsche ambtenaren vervangen. Op 16 April ging de geheele instelling in Poolsche handen over, ofschoon stad en provincie Posen nog door geen enkelen staatsrechtelijken stap in het Poolsche staatsverband waren getreden. Alle regelingen blijven echter voorloopig, totdat de vrede tusschen Duitschland en Polen zal tot stand gekomen zijn.
In de M e m o r i e v a n A n t w o o r d op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer omtrent Hoofdstuk V A der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1920 komt het volgende voor: Nadere verhooging van het artikel. Artikel 162. De uitbreiding van werkzaamheden, opgedragen aan den Algemeenen Rijksarchivaris, welke voortvloeit uit de invoering der Archiefwet 1918 (Staatsblad no. 378), en inzonderheid de oprichting van de nieuwe Archiefschool, maken het gewenscht, dien ambtenaar eene hulpkracht toe te voegen, om hem bij zijn arbeid ter zijde te staan. De bedoeling is, den nieuw te benoemen ambtenaar aan te stellen tot tijdelijk commies en die tijdelijke benoeming in eene vaste te veranderen, wanneer hij aan de vereischten, voor de benoembaarheid in de eerste klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren gesteld, zal hebben voldaan. Een bedrag van ƒ 2000 wordt hiervoor alsnog aangevraagd. Artikel 164. Bij Koninklijk Besluit van 2 September 1919 (Staatsblad no. 549) is het tijdstip van inwerkingtreding van de Archiefwet bepaald op 16 September 1919. De verschillende algemeene maatregelen van bestuur, noodig ter uitvoering van deze wet, hebben inmiddels allen het Staatsblad bereikt. Verder is bij Koninklijk Besluit van 28 October 1919, no. 30 (Staatscourant no. 233) een Archiefschool opgericht, welke gelegenheid zal bieden tot opleiding voor de examens ter verkrijging van diploma's voor wetenschappelijk archiefambtenaar 1ste en 2de klasse. De benoeming van de leeraren dier school is binnen weinige dagen te wachten, zoodat eerlang met de lessen zal kunnen worden aangevangen. De volledige invoering van de Archiefwet zal dan inderdaad spoedig hebben plaats gehad. De ondergeteekende heeft zijnen ambtgenoot van Waterstaat voorgesteld, eene regeling uit te lokken, waarbij vrijdom van port wordt verleend voor de verzending van archiefstukken tusschen de beheerders van de archiefbewaarplaatsen van het Rijk, de gemeenten, de waterschappen, de veenschappen en de veenpolders onderling. Genoemde ambtgenoot heeft echter gemeend, daartegen bezwaar te moeten maken, omdat zoodoende een te groote uitbreiding zou worden gegeven aan het reeds zoo groot aantal vrijstellingen van port en te vreezen zou zijn, dat de verzending van vele zware dienststukken per brievenpost de uitvoering van den dienst te zeer zou belemmeren. Het zal dus nog niet mogelijk zijk, dat de archivaris eener gemeente voortaan stukken uit de gemeentelijke archieven als dienststukken kan verzenden. De ondergeteekende staat aanvankelijk niet onsympathiek tegenover het denkbeeld tot oprichting en instandhouding van een filmarchief; voor het vormen van een definitief oordeel beschikt hij echter nog niet over de noodige gegevens. De vraag, of van Rijkswege steun zal zijn te verleenen,
T h e S c o t t i s h h i s t o r i c a l r e v i e w . Vol. XVII, No. 65. October, 1919. Olasgow, Mac Lehose, Jackson und Co., publishers to the University. 1919. Mr. Dr. S. VAN BRAKEL vestigt in deze aflevering de aandacht op een tot dusver ongebruikte bron voor de geschiedenis der handelsrelaties tusschen Schotland en de Nederlanden gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw. Zoowel DAVIDSON en GRAY als ROOSEBOOM hebben voor hun werken over den Schotschen stapel het Rijksarchief in Zeeland gebruikt, maar jammer genoeg zijn de rekeningen van den waterbaljuw aan hun aller aandacht ontsnapt. Deze ambtenaar inde het ankeragegeld en noteerde in verband daarmede de namen van schip en schipper, omvang en herkomst van het schip en den aard van de lading. Alle Schotsche schepen hadden althans sinds 1581 dit recht te betalen, en de rekeningen vormen hierdoor een uitgebreid en waardevol materiaal voor beoefenaars van de handelsgeschiedenis. A. M. v. E.
Berichten. S t a a t s b e g r o o t i n g . — In het V o o r l o o p i g V e r s l a g van de Tweede Kamer omtrent Hoofdstuk V A der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1920 komt het volgende voor: Art. 164. Sommige leden zouden gaarne vernemen, of de volledige invoering van de Archiefwet spoedig zal plaats hebben. Zij zouden tevens in kennis gesteld willen worden met de regeling van de verzending der archiefstukken tusschen de archieven onderling. Zal de archivaris thans in plaats van den burgemeester de dienststukken uit de gemeentelijke archieven kunnen verzenden? Gevraagd werd. hoe de Minister denkt over de instandhouding van een film-archief, voor welk doel onlangs een vereeniging is opgericht. Zou de Minister daarvoor steun kunnen verkenen?
136
137
kan uiteraard eerst overwogen worden, wanneer eventueel een aanvrage mocht inkomen. Nadere verhooging van het begrootingsartikel. Naar de ervaringen, in het loopende dienstjaar opgedaan, laat het zich aanzien, dat de voor de materieele uitgaven van het Algemeene Rijksarchief in het jaar 1920 geraamde som niet toereikend zal zijn; het zijn vooral de hooge kosten van de verwarming en de stijging in de loonen der werkvrouwen, die versterking van den post noodig maken. Daarvoor wordt thans een verhooging met f 3000 voorgesteld.
K e r k e l i j k e a r c h i e v e n . — De Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk heeft 6 Juni 1919 ter kennis gebracht, dat zij, behoudens in sommige gevallen te geven voorschriften, als algemeenen regel heeft gesteld, dat archiefstukken kunnen geraadpleegd worden ter plaatse waar zij zich bevinden onder toezicht van den beheerder, en dat raadpleging elders alleen kan geschieden in een Rijksarchief, Rijksbibliotheek of Gemeentearchief, indien de bestuurder daarvan deze stukken onder zijn bewaring wil nemen ten behoeve van den gebruiker; alsmede 27 November 1919, dat indien stukken uit kerkelijke archieven moeten verzonden worden, dit in den regel het best zal geschieden door tusschenkomst van den Secretaris der Algemeene Synode (Javastraat 100 te 's Gravenhage), en wel door het stuk of pakket als g e a d v i s e e r d te verzenden,
Bij de mondelinge behandeling der begrooting van het Departement van Onderwijs enz. betoogde bij art 162 de heer VAN BERESTEIJN, dat volgens het beginsel der Archiefwet degenen, die van de archieven gebruik maken, de stukken in hunne woonplaats ter inzage zullen kunnen krijgen, en dat dit kosteloos zal geschieden ; 'derhalve moet het Rijksarchief de kosten van verzending voor zijne rekening nemen, of wel de Minister van Waterstaat moet er voor zorgen, dat de verzending als dienstbrief kan plaats hebben. De Minister zegde nader overleg met zijn ambtgenoot toe. Archiefschool. — Bij Kon. besluit van 30 Dec. zijn, met ingang van 1 dezer, benoemd aan de Archiefschool te 's-Oravenhage tot tijdelijke leeraren: prof. mr. R. F r u i n , Algemeen Rijksarchivaris, tevens directeur der Archiefschool, om onderwijs te geven in de archiveconomie, de chronologie en de kennis der vaderlandsche staats- en rechtsinstellingen in de middeleeuwen ; prof. dr. H. B r u g m a n s , hoogleeraar aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam, om onderwijs te geven in de palaeographie ; prof. dr. O. O p p e r m a n n , hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, om onderwijs te geven in de diplomatiek ; dr. N. J a p i k s e , directeur van het bureau der Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, om onderwijs te geven in de kennis der vaderlandsche Staatsinstellingen onder de Republiek en later ; en W. N o l et, professor aan het seminarie te Warmond, om onderwijs te geven in de kennis der middeleeuwsche kerkelijke instellingen. De archiefschool is 14 Januari geopend. Met ingang van 15 Januari 1920 is benoemd tot adjunct-archivaris der gemeente Leiden Mej. Mr. O. B re e s n e e , commies aan het Rijksarchief in Noordbrabant te 's-Hertogenbosch.
met de woorden ^ 5 ^ 1 in den linkerbovenhoek, met vermelding van qualiPortvri] teit en met de gewone handteekening van den verzender in den linkerbenedenhoek ; men zette dan duidelijk op het adres „Kerkelijke archieven". A a n w i n s t e n v a n h e t R o t t e r d a m s c h e a r c h i e f . De heer mr. H. graaf VAN HOOENDORP te 's-Gravenhage heeft aan het gemeentearchief te Rotterdam een aantal bescheiden afgestaan, in hoofdzaak afkomstig van GIJSBERT KAREL VAN HOOENDORP, pensionaris van Rotterdam 1 7 8 7 - 1 7 9 5 , ten deele ook van JOHAN FRANçOIS VAN HOOENDORP, burgemeester dier stad 1813—1824. Het zijn: Publicatiën van en rekesten aan het Stadsbestuur; een dossier met afschriften van rekesten van boekverkoopers aan de Staten van Holland en Westfriesland ; vroedschapslijsten ; een alphabetische index op de kaarten „int comptoir" van Burgemeesteren; een keur en ordonnantie op het havenmeesterschap ; stukken betreffende de droogmaking van Schiebroek; een concept-adres van Burgemeesteren van Rotterdam aan den Koning, over de vereeniging met Cool. De Gemeenteraad besloot in zijn vergadering van 18 December 1919 deze bescheiden, die voor het archief van veel belang zijn, onder dankbetuiging aan den schenker te aanvaarden. D e z e g e d e r s t e l l i n g w e r v e r s . — Onder dit opschrift schrijft in de N. Rott. C. van 7 Dec. j.l.: Dr Als een ouderwetsche Sinterklaas-verrassing brachten de Kamerledenpa's voor hunne eventueel in het recht studeerende zoontjes de heusche promotie op stellingen weer mee. De zaak blijft op z'n achttiende-eeuwsch, bij het oude. Men dacht niet anders, of het zou nu gedaan raken met de paskwilligheid, dat iemand op een boekje, dat behalve uit den omslag, een zwaarwichtig bedrukten titel en een dankbare opdracht aan de nog dankWALLER ZEPER
138
139
baarder Pa en Moe, bestond uit een stuk-of-eenige stellingen, waarvan sommige zich openbarend in hare zooveelste incarnatie, doctor in de rechtswetenschap kon worden. Een promovendus, jurist, die het eigenlijk bespottelijk vond aan zoo'n anderhalf dozijn stellingen het uiterlijk te geven van een boek, ried ik eens aan, het menu van zijn promotiemaaltijden er bij af te drukken; dat vulde en kwikte den rector misschien nog wat op, want er promoveerden elf lieden op dien dag, op stellingen natuurlijk. Het regeeringsvoorstel zou, wat den jurist betrof, hierin verbetering brengen: doctor werd alleen hij, die op een proefschrift promoveerde ; het doctoraat werd een effectus civilis, en de titel meester was niet officieel, maar ook geen ursurpatie voor de jongelieden, voor de praktijk bestemd, die toch, wilden zij geen praktizijns schijnen, iets moesten hebben voor hun visitekaartje. Zoo waren die practici geholpen, de lieden met wetenschappelijken zin werden rustig doctor. Hoe is het voor de faculteiten der letteren en der wis- en natuurkunde ingericht (bij medicijnen en theologie is hierin voorzien) ? Thans blijft een doctorandus in een van die twee faculteiten steeds de man, „die nog doctor worden moet", en als hij niet opschiet met zijn dissertatie, bijna een geschandvlekte. Men denke zich eens in in het leven van een leeraar, die uren lang voor de klas heeft gestaan en met den arm vol schriften ter correctie naar huis gaat, daar nog misschien voor huisvader moet spelen en dan tot diep in den nacht moet worstelen met wetenschappelijke problemen. „Waarom doet de man dat dan ook?" vraagt misschien een jurist; ja, omdat hij, ongepromoveerd, een on-klare kerel blijft, en omdat wij nu eenmaal niet allemaal juristen kunnen zijn. Thans, nu de verwachte oplossing niet is gekomen, nu is het noodig, dat ook voor de twee genoemde faculteiten het doctoraat worde tot een licentiaat, tot een niet officieele titel voor de practici, in den regel leeraren, zooals dit in Frankrijk het geval is. Wij gunnen den juristen en economen hun doctorschap op stellingen van harte, als wij maar een licentiaat kunnen verwerven. En dit nu wordt onvermijdelijk, want het promoveeren op een proefschrift gaat de financieele krachten van een leeraar te boven. Ik heb eenige jaren geleden — men komt tot zulke praktijken — slechts een moot van mijn boek als proefschrift gebruikt; ware ik op het gansche werk, dat een half jaar later verscheen, gepromoveerd, dan zou — het was vóór den oorlog — mij toen reeds die grap op een jaar traktement zijn komen te staan, wat nog niet zooveel behoeft te beduiden, want ik ben rijksarchiefambtenaar. Doch sprekend is het voorbeeld wel, geloof ik, vooral als men bedenkt, wat dat nu zou kosten. Is de beslissing van Woensdag 3 December eene onbillijkheid, een onrecht schept zij in het archiefwezen. Bij Kon. besl. van 2 September 1919, no. 551, zijn tot rijksarchivaris en tot archivaris van 21 met name
genoemde gemeenten alleen benoembaar ambtenaren van de eerste klasse ; tot die eerste klasse nu worden toegelaten zij, die den graad van doctor in de rechtswetenschap, de staatswetenschap, het hedendaagsch RomeinschHollandsche recht of de Nederlandsche letteren verkregen hebben en die allen daarna nog een speciaal examen hebben af te leggen in vakken, waarvan een jurist slechts bij uitzondering weet, dat zij bestaan. Dus het verdedigen van een misschien overgeschoten kliekje stellingen opent den jurist den weg naar het rijksarchivariaat, maar voor den doctorandus in de Nederlandsche letteren, die sukkelen kan met zijn onderwerp (hoe kom je er soms aan !), met zijn promotor, met zijn vrije uren, met de halfheid van de inlichtingen van een buitenlandsch archief enz , enz., na een 6-jarige studie, waarbij vergeleken die van het recht een verpoozing is, is die weg afgesloten! Een jurist merkte mij zooeven op: „Maar waarom gaan a.s. archivarissen dan niet in de rechten studeeren?" Juist, praktisch gesproken, is thans dat vak aan juristen overgelaten, de litteratoren worden er tot een uitstervende volksstam, tot antiek. En dit toch 'is de bedoeling van het Kon. besluit niet geweest! Of . . . het doctoraat worde ook in de beide genoemde faculteiten mogelijk gesteld na verdediging van stellingen. Eigenlijk achten we hier te lande den titel doctor daartoe te hoog. Tot nu toe liet een mr. in de rechten zich nooit doctor noemen dan op den dag van zijn promotie. Zou het nu met andere faculteiten anders worden? Laten wij niet-juristen dan in deze beslissing aanleiding vinden, om alvast in onzen titel, hem gietende in een ouden vorm, aan te duiden, dat wij zijn van de oude soort, dat onze promotie niet was op stellingen alleen. Dr. J o h . C. B r e e n . — 20 November j.l. was het 25 jaar geleden, dat dr. JOH. C. BREEN aan het oud archief der gemeente Amsterdam verbonden werd, eerst als volontair, sedert 1898 als commies, met den titel van adjunct-archivaris. In die jaren heeft dr. BREEN zeer verdienstelijk werk, ten archieve gedaan. Het archief van de Weezenkamer en de globale inventarisatie der notarieele protocollen toonen dat o.a. aan. Ook heeft dr. BREEN velen aan zich verplicht door zijn groote hulpvaardigheid, waar het betrof het publiek inlichtingen te verschaffen omtrent heden en verleden van zijn vaderstad Amsterdam: Tevens blijkt uit zijn proefschrift over de Nederlandsche historiën van P. C. HOOFT, uit zijn uitgave der middeleeuwsche rechtsbronnen van Amsterdam, uit talrijke bijdragen in onze wetenschappelijke publicaties en uit zijn in populairen. trant geschreven artikelen over historische onderwerpen, dat hij er van overtuigd is, dat de archief ambtenaar ook tot plicht heeft de archief-bescheiden te gebruiken als studie-materiaal en de resultaten van die studie in geschriften te publiceeren.
140
141
Ook in andere betrekkingen is dr. BREEN op zijn plaats gebleken. Hij is secretaris van het Genootschap Amstelodamum, bibliothecaris der Vrije Universiteit, bestuurslid van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en secretaris van de Vrije Universiteit. In verband met een en ander had zich een commissie gevormd, onder voorzitterschap van prof. dr. H. BRUOMANS, met het doel aan den jubilaris op dezen dag een huldeblijk namens zijn vrienden en vereerders te bieden. Deze aanbieding heeft op den namiddag in het archiefgebouw aan den Amsteldijk plaats gehad. Toen dr. BREEN en zijn echtgenoote de zaal binnentraden, werden zij met het zingen van psalm 121 vers 4, onder orgelbeleiding van den heer J. W. ENSCHEDé, begroet. Een groot gezelschap, bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende lichamen, in het bestuur waarvan dr. BREEN zitting heeft, benevens het geheele archiefpersoneel en vele vrienden, was aanwezig. O.a. zagen wij bestuurderen van het Genootschap Amstelodamum, het Nederlandsch Bijbelgenootschap, de Vrije Universiteit, de Vereeniging voor lager onderwijs op Gereformeerden grondslag enz. Als eerste spreker trad dan na voren mr. W. R. VEDER, archivaris. Hij prees de kennis en de persoonlijke karaktereigenschappen van dr. BREEN. In de eerste plaats diens stalen geheugen, schrandere opmerkingsgave, treffend combinatie-vermogen en voortreffelijke klassieke vorming, vrij van alle schoolmeesterachtigheid ; daarnaast zijn hulpvaardigheid, zijn eenvoud en zijn bescheidenheid. Als geschenk van allen die aan het archief verbonden zijn, bood spr. een tweetal boekwerken aan. Prof. BRUOMANS, de voorzitter van de feestcommissie, deed daarna mededeeling van de verhindering van dr. KUYPER en van den secretaris der gemeente, mr. FALKENBURG, jarenlang den hierarchischen chef van dr. BREEN. Ook van den burgemeester was bericht van verhindering (wegens de raadsvergadering) ingekomen. Daarna zich tot den jubilaris richtende zeide prof. BRUOMANS o.m. : De waardeering voor dr. BREEN komt als vanzelf, omdat hij met zijn open hart tot de menschen komt. Dat is zijn geheim. Spr. verklaarde voorts, dat de kennis van dr. BREEN haast onbegrensd is. Wanneer men hem iets vraagt, dan weet hij slechts bij uitzondering daarop geen bescheid te geven. In het laatste geval zegt hij met zijn zachten glimlach : Ik zal het eens nazien. En dan weten degenen die hem kennen, dat zij spoedig goed ingelicht zullen worden. Want BREEN heeft een allermerkwaardigst flair om in korten tijd te vinden wat anderen noodig hebben. In de 25 jaar, die thans achter hem liggen, heeft BREEN aldus velen aan zich verplicht. Naast de kennis van dr. BREEN prees spr. ook diens toewijding, niet slechts aan zijn ambtelijk werk in engere beteekenis, maar in het algemeen aan de geschiedenis van zijn vaderstad Amsterdam. BREEN is gedrongen
geweest zich te beperken ; maar daardoor is het hem mogelijk geweest óp zijn gebied volledigheid te betrachten, eene volledigheid waarnaar de moderne wetenschap vruchteloos streeft. Op zijn gebied is hij een Meester. Spr. releveerde in het bijzonder de werkzaamheid van dr. BREEN als secretaris van het Genootschap Amstelodamum, en hij eindigde met aanbieding — namens de vrienden en bewonderaars — van een electrische schemerlamp. Dit geschenk ging vergezeld van een album met de namen der deelnemers, in den vorm van een a l b u m a m i c o r u m , en versierd door mej. G. TE WINKEL. Op de eerste bladzijden ziet men o.a. de portretten van WAOENAAR en van P. C. HOOFT. Vervolgens traden nog als spekers op : dr. ZUIDEMA , als vriend, die een gedicht voordroeg ; prof. KUVPER, rector-magnificus van de Vrije Universiteit, namens die hoogeschool ; ds. FERWERDA namens de Vereeniging voor lager onderwijs op Gereformeerden grondslag ; en de heer VAN DER VIES, namens de bezoekers. Nadat dr. BREEN alle sprekers, aanwezigen en deelnemers aan het huldeblijk bedankt had, sprak ds. HUNNINOHER, een der oudste vrienden van den jubilaris, een slotwoord. De bijeenkomst werd weder met psalmgezang gesloten. (N. Rott. C , 20, 21 November 1919.)
»b^jU^jgAfg
D e a r c h i v a r i s s e n o v e r t r o f f e n . — „Als iemand zich in MonteCarlo ruïneert, blijft hij gewoonlijk nog een gezellig, vroolijk mensch; maar die in de philatélie ondergaan, verdrogen en versterven en worden erger dan meteorologen en archivarissen". (Feuilleton in de Nieuwe. Courant, 31 October 1919.)
iniBttttniÉim
^^^.^.^^^^ä^^^^^^^^^^&^i^^^^S»,
^ï/il^^^Sçi^spA,«
ç&^&^&é&j&^^j&.é&m
e ^ g ^ & ^ & ^ g g ^ i ^ . - - ^ :-•:;,
•-•^L^y^^s
1919/1920.
No. 3 .
tmmm Orgaan van de VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN in Nederland. Goedgekeurd
bij Kon. besl. van 29 Sept. 1891.
De abonnementsprijs van het Ned. Archievenblad bedraagt per jaargang ƒ 4.50; voor het buitenland ƒ 5.25. De jaargang loopt van Sept.—Aug.
Bijdragen voor dit tijdschrift te zenden aan Dr. K. HEERINGA te Middelburg.
Buitengewone vergadering van de Vereeniging van Archivarissen in Nederland. Deze vergadering werd gehouden op Zaterdag 24 Januari 1920, in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. Aanwezig waren 27 leden. Het eerste punt van de agenda is de wijziging van de statuten en van het reglement. Deze worden na discussie vastgesteld, zooals zij in het Archievenblad zullen worden afgedrukt. Daarna komt de bestuursverkiezing aan de orde. De voorzitter, mr. S. MULLER FZ., zet uiteen, waarom hij vroeger de benoeming van den Algemeenen Rijksarchivaris tot voorzitter van de vakvereeniging ongewenscht geacht heeft; nu in het nieuwe reglement de behartiging van de vakbelangen in engeren zin van die van de belangen van de wetenschap gescheiden zijn, acht hij mr. FRUIN den aangewezen man voor het voorzitterschap ; hij spoort de aanwezigen aan dezen te verkiezen. Dit geschiedt met bijna algemeene stemmen. Verder worden in het bestuur gekozen de heeren dr. E. WIERSUM, dr. K. HEERINOA, mr. dr. J. C. OVERVOORDE en mej. R. VISSCHER. De benoeming van een redacteur wordt tot de volgende algemeene vergadering uitgesteld. De nieuwe voorzitter, mr. R. FRUIN, brengt ten slotte in een korte toespraak den dank van allen aan mr. MULLER voor het vele dat hij in den loop der jaren voor de Vereeniging heett verricht.