96 Vooreerst de mededeling van Emil Schieche (Stockholm) over in Bohemen gevonden vreemde archivalia en bibliotheken. Archiefstukken uit BerlinDahlem, W e n e n , Frankrijk, Polen, Baltische landen (o.a. Riga), Rusland en Joegoslavië, van Rijk, Partij en S.S. werden na 1945 in diverse kastelen aangetroffen. In aansluiting daaraan een referaat van een artikel van een Tsjechische vakgenoot in een Engels tijdschrift over het archiefwezen in het nieuwe Tsjecho-Slowakije. Sterke decentralisatie is doorgevoerd, de archiefschool te Praag weer geopend, een archiefwet ontworpen door een nieuw ingestelde archiefraad. Het eigenlijke Staatsarchief is ook nu het Praagse Archief van het ministerie van Binnenlandse Zaken, dat als opvolger van het Oostenrijkse „Gubernialarchiv" de akten van het Habsburgse bestuur sinds de 16e eeuw bewaart. De middeleeuwse oorkonden van. de Boheemse Kroon werden tot 1949 als „Kronarchiv" in het Boheemse landsarchief bewaard. Over de verliezen in de oorlogsjaren valt het volgende te melden. In Praag ging 8 Mei 1945 tengevolge van oorlogshandelingen een deel van het stadsarchief verloren. Alle andere belangrijke archieven van het ministerie van Binnenlandse Zaken, de vier landsarchieven Praag, Brünn, T r o p p a u en Presburg en het Metropolitaans archief te Praag moeten behouden zijn, doch zijn nog niet toegankelijk. Verliezen leed de Alma Mater Carolina en de abdij Emaus te Praag. PERSONALIA
1950-1951
NEDERLANDS
Nr 3
ARCHIEVENBLAD ORGAAN VAN DE VERENIGING VAN ARCHIVARISSEN IN NEDERLAND GOEDGEKEURD BIJ KON. BESLUIT VAN 29 SEPT. 1891 (LAATSTELIJK GEWIJZIGD BIJ KON. BESLUIT VAN 11 APRIL 1949, Nr. 27)
D e abonnementsprijs van
Deze jaargang loopt van
Nederlands A r c h i e -
September 1950 t o t S e p -
het
venblad
bedraagt
jaargang
f
het
9.25;
Buitenland
f
per voor 10-50
t e m b e r 1951
Bijdragen voor dit Tijdschrift te zenden aan Dr W. S. UNGER, Rijksarchivaris in Zeeland, Middelburg
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR.
Bij K. B. van 28 Febr. 1951 no. 9 is aan jhr dr D. P. M. Graswinckel, algemeen rijksarchivaris, vergunning verleend tot het aannemen van de hem door H.K.H, de Groot-Hertogin van Luxemburg verleende onderscheiding van Officier in de Orde van de Eikenkroon en van de hem door de President der Franse Republiek verleende onderscheiding van Officier in de Orde van het Legioen van Eer. D e heer A. C. F. Koch, archivaris der gemeente Deventer, is aan de rijksuniversiteit te Gent bevorderd tot doctor in de geschiedenis op een proefschrift over de rechterlijke organisatie in Vlaanderen in de 9e tot 12e eeuw. Mej. A. J. Versprille, ambtenaar aan het archief der gemeente Leiden, deed met goed gevolg het doctoraal examen in de rechten. ARCHIEFEXAMENS Geslaagd voor het diploma 2e klasse de heer G. Prinsen sterdam. Afgesloten
Geerligs, te Am-
31 Maart
1951.
Nieuwe leden. Als lid zijn door het bestuur aangenomen Jonkvrouw L. A. van Asch van Wijck, en (wederom) mej. mr A. J. Versprille, ambtenaar aan het archief der gemeente Leiden, en dr P- A. Meilink, oud-rijksarchivaris.
VERSLAG VAN DE VIERING VAN HET 60-JARIG BESTAAN VAN DE VERENIGING VAN ARCHIVARISSEN IN NEDERLAND OP 16 JUNI 1951 Om 12 uur wordt de Vereniging ontvangen door het gemeentebestuur van 's-Gravenhage in het raadsgebouw. De wethouder, de heer J. van Zwijndregt, die vergezeld was van de secretaris der gemeente, de heer W . F. Wijthoff, spreekt een woord van welkom, dat door de voorzitter, dr W . Moll, wordt beantwoord. N a afloop begeeft het gezelschap zich naar het paviljoen van het Gemeentemuseum aan de Corneiis de Wittlaan voor het nuttigen van een lunch. De oud-voorzitter, mr B. van 't Hoff, biedt hier namens de oud-bestuursleden en bestuursleden aan de Vereniging een voorzittershamer aan, een geschenk, dat hoog gewaardeerd wordt. Om half vier vangt in de Rolzaal van het Binnenhof een plechtige bijeenkomst aan, behalve door vele leden bijgewoond door een groot aantal genodigden en introducé's. N a d a t de voorzitter de aanwezigen welkom heeft geheten, spreekt hij de volgende herdenkingsrede uit:
99 Heden voltooit de Vereniging van Archivarissen in Nederland haar zestigste levensjaar. Op 17 Juni 1891 werd zij te Haarlem gesticht, maar haar zetel werd onmiddellijk te 's-Gravenhage gevestigd. Vandaar dat wij hier, in het hart van Nederland, in een der zalen van het Binnenhof, dit bij uitstek nationale monument, te samen zijn om te herdenken en ons te bezinnen op wat in 60 jaren is geschied. Is daar reden toe, zijn er goede gronden om de talloze herdenkingen van de laatste jaren nog met een te vermeerderen? Ik zou hier niet staan indien ik deze vraag niet volmondig toestemmend beantwoordde. Inderdaad, de Vereniging heeft op haar gebied groot en baanbrekend werk gedaan en wij zijn aan onze voorgangers verplicht dit bij het bereiken van de zestigste mijlpaal — nu de vijftigste tijdens de oorlog in de grootste eenvoud is herdacht moeten worden — in herinnering te brengen. Hoe geheel anders dan thans waren in 1891 de toestanden in het Nederlands archiefwezen. Juist een jaar tevoren was weliswaar ook in Zeeland, als laatste provincie, een rijksarchief tot stand gekomen, het hoofd van het Haagse Rijksarchief had kort tevoren de titel van Algemeen Rijksarchivaris gekregen, maar pas een jaar later zou hem de verplichting worden opgelegd tot de inspectie der overige rijksarchieven. Al was dus de organisatie nagenoeg voltooid, een archiefwetgeving, een algemeen aangenomen systeem van ordening, een opleiding voor archivarissen en archiefambtenaren ontbraken. Het laatste had als gevolg, dat over de bekwaamheid van verschillende archiefbeheerders niet veel te roemen viel. Er waren beangstigend veel zonderlingen onder hen, wat wel daaraan was toe te schrijven dat door de uitermate karige bezoldiging slechts rijkeluiszoontjes, die in geen andere positie op hun plaats waren, in het toentertijd deftig geachte archiefwerk werden opgeborgen. De archivaris had in den lande dan ook geen heel goede naam; de Vereniging had al dadelijk te strijden tegen de opvatting dat •— zoals haar eerste uitgave van 1892 het uitdrukt —• „archivarissen worden beschouwd als een soort merkwaardige wezens, die zich in oud papier, stof en schimmel het meest op hun gemak voelen en wier monomanie op dit punt slechts als een onschuldige liefhebberij, die weinig onkosten mag medebrengen, kan worden geduld". Gelukkig waren lang niet alle archivarissen zo wereldvreemde schepselen. In Utrecht zetelde als archivaris van Rijk en Gemeente mr S. Muller Fzn. Hij, man van grote bekwaamheid en zeldzaam ruime blik, had reeds in de tachtiger jaren van de vorige eeuw in het herkomstbeginsel de grondslag herkend, waarop een uniforme, systematische ordening der archieven kon worden opgebouwd. In mr R. Fruin vond hij een overtuigd medewerker, en spoedig vormde zich rond hen een kring van bekwame jonge archivarissen, vol van idealisme en werkijver. In die kring nu rees de gedachte om door het stichten van een vereniging een podium te verkrijgen, van waaruit de nieuwe denkbeelden zouden kunnen verspreid en gepropageerd worden. Z o kwam vóór zestig jaren de Vereniging tot stand. In Nederland werkten toen 48 archivarissen en wetenschappelijke archief ambtenaren, 21 bij het Rijk, 26 bij gemeenten en één bij het Koninklijk Huisarchief. T w e e en veertig van hen werden onmiddellijk lid; 4 gemeente-archivarissen, de Rijksarchivaris in Gelderland en helaas ook de Algemene Rijksarchivaris bleven ter zijde staan.
D e Vereniging stelde zich drie doeleinden, nl. het houden van bijeenkomsten, het uitgeven van gedrukte mededelingen en het streven naar een regeling van het archiefwezen bij de wet. Op alle drie deze gebieden heeft zij, naar thans met voldoening mag worden vastgesteld, nuttig pionierswerk verricht. In de bijeenkomsten hadden Muller en zijn medestanders de gelegenheid hun denkbeelden uiteen te zetten en zij maakten er ten volle gebruik van. Reeds in de eerste jaarvergaderingen ontwikkelde en verdedigde Muller stellingen, die nu nog steeds de grondslagen van onze archiefleer uitmaken. Zij werden in die vergaderingen met grote meerderheid aangenomen. D e derde jaarvergadering in 1894 was van bijzonder belang. Toen immers sprak Muller onder de titel: Pro Domo een magistrale rede uit, die in het gehele land veel weerklank vond en waarin hij opkwam tegen de schrijnende en kortzichtige minachting, die de archieven en de archivarissen bij overheden, publiek en zelfs in de literatuur ontmoetten. Hij citeerde verschillende schrijvers om te concluderen, dat hun oordeel over de archivaris het volgende was: „Een uiterst goedaardig individu, braaf en onschadelijk, ijverig en consciëntieus, maar kleingeestig, ijdel, voor de praktijk volkomen onbruikbaar, bekrompen, droog, ongelooflijk vervelend, zonder enige belangstelling voor zaken buiten zijn eigen klein kringetje, zonder hart en zonder geest en bovenal absoluut verwerpelijk in de oogen van het schoone geslacht". Geen flatterend portret voorwaar. Dat het thans niet meer lijkt en niet meer zou kunnen worden neergeschreven hebben wij te danken aan de grote voormannen onzer wetenschap. Laat hier hun namen, mogen klinken. N a a s t Muller en Fruin, de grootsten, waren het Gratama, Bondam, De Roever en Dozy, de oprichters der Vereniging, en iets later A. J. Enschedé, die de eerste twee jaren voorzitter was, Feith, Flament, Heeres, Colenbrander, J. H. W . Unger, Telting, D e Blécourt, Overvoorde, om slechts overledenen te noemen. In de volgende vergadering werd besloten een commissie in te stellen tot het samenstellen van een leiddraad voor de inventarisering der Nederlandse archieven, zulks op grond van de reeds aangenomen stellingen. T o t leden werden aangewezen Muller, Fruin en Feith, de Groningse rijksarchivaris. Reeds in 1898 hadden zij de Handleiding voor het ordenen en beschrijven', van archieven gereed, die als uitgave der Vereniging het licht zag. Het boek, de zgn. honderd regels, had enorm succes. Het is geworden tot de algemeen aangenomen basis voor de archiefwetenschap en dat niet alleen hier te lande. W a n t spoedig werd het werk in het Frans, het Duits, het Italiaans, het Engels vertaald en overal in Europa, de laatste jaren ook in Amerika, werden de ontwikkelde beginselen aangenomen en gevolgd. Met één slag hadden Muller, Fruin en Feith het Nederlands archiefwezen gebracht op een hoog wetenschappelijk niveau, een voorbeeld voor bijna de gehele beschaafde wereld. En het was met gerechtvaardigde trots, dat Muller in 1916 op de jaarvergadering een uitlating van een Engels historicus kon citeren, die had geschrei ven: ,,De Nederlanders hebben een voorbeeld gesteld aan de wereld in alles, wat behoort tot de wetenschappelijke ordening en het beheer van archieven, in dit opzicht zelfs de Fransen voorbij strevend, wier organisatie van de geschiedkundige wetenschap zo terecht beroemd is". Het driemanschap en, naar het mij voorkomt, ook onze Vereniging kon trots zijn op het bereikte. M a a r men bleef niet zelfvoldaan stilzitten. In de vergadering van 1897,
100
101
toen de Handleiding nog in bewerking was, werden reeds stellingen besproken betreffende een eventuele archiefwetgeving, in 1898 over de openstelling der notariële archieven. Ook kwamen telkens allerhande netelige archiefkwesties aandacht vragen, veelal samenhangend met de geringe eerbied voor archieven; in de eerste jaren van het bestaan der Vereniging deden zich in Roermond, Zwolle, Nijmegen, 's-Hertogenbosch en Den Haag allerlei archief-moeilijkheden voor, thans gelukkig vergeten en in die vorm ook wel niet meer mogelijk, maar waarin de Vereniging zich telkens moest mengen. W a t de publicaties der Vereniging betreft, reeds dadelijk begon zij met het uitgeven van een orgaan, het Nederlands Archievenblad, dat nog steeds verschijnt en thans zijn 55e jaargang beleeft. Al die jaren door is het gedrukt bij de N V . Erven B. van der Kamp te Groningen en het is mij een vreugde hier deze welhaast 60-jarige doorgaans zo prettige samenwerking te herdenken. Het blad, waarin talloze archiefzaken werden behandeld, stond en staat op een hoog wetenschappelijk peil, mede dank zij zijn voortreffelijke redacteuren. Het zijn er acht geweest: Gratama, Telting, Fruin, Wiersum, Heeringa, Lasonder, Hazewinkel en Unger, klinkende namen in het archiefwezen van vroeger en nu. Als ik hier Wiersum noem mag ik er aan herinneren, dat hij onze nestor is. Reeds in 1900 trad hij als lid toe en hij heeft in ons midden een belangrijke plaats, ook als bestuurslid, ingenomen. Ik betreur ten zeerste, dat hij door gezondheidsredenen verhinderd is hier aanwezig te zijn. Ik vertrouw, toehoorders, dat het U w instemming zal hebben dat het Bestuur hem vanmiddag telegrafisch een hartelijke groet heeft gezonden uit U w aller naam, evenals aan mevrouw Muller—Lulofs, de 96-jarige weduwe van mr S. Muller Fzn., die nog steeds in alle archiefzaken belang stelt. Maar naast de Handleiding — in 1922 in tweede ongewijzigde druk verschenen — en het volgens een uitlating van Muller bij het 25-jarig bestaan ook in het buitenland zozeer gewaardeerde Archievenblad werden nog andere uitgaven op stapel gezet, nl. een handboek der palaeografie, een dergelijk boek over de chronologie en een archiefgids, waarin de inhoud der onderscheidene archiefbewaarplaatsen, zo van Rijk als Gemeenten, zou worden beschreven. Het handboek der palaeografie is aan de handen der Vereniging ontglipt; wat tot stand kwam voldeed niet aan de hoge eisen, die men gesteld had; het Handboek der chronologie is tenslotte door Fruin geschreven, al waren de bouwstoffen ervoor in talloze artikelen in het Archievenblad verschenen. D e Archiefgids voor de gemeenten en waterschappen heeft wel als uitgave der Vereniging in twee afleveringen het licht gezien — in 1942 en 1945 — en deze boekjes voldoen aan hoge eisen. Evenals het in 1947 gepubliceerde Repertorium van inventarissen van Nederlandse archieven, bewerkt door de heren Formsma en V a n 't Hoff. Met de Archiefwet wilde het niet vlotten en hieraan was zeker mede het feit schuldig, dat V a n Riemsdijk, de Algemene Rijksarchivaris, geen lid der Vereniging was en remmend meende te moeten werken. Toen hij in 1912 aftrad werd Fruin, die eerst rijksarchivaris in Zeeland was geweest en later hoogleraar te Amsterdam was geworden, zijn opvolger. Daarmede begon een bloeiperiode voor het archiefwezen hier te lande. Fruin wist met zeldzame bekwaamheid en energie te bewerken, dat in 1918 de Archiefwet
het Staatsblad bereikte. Ook deze wet mag voor een zeer aanzienlijk deel op het credit onzer Vereniging gesteld worden. W a n t reeds in 1900 had zij een commissie, bestaande uit Fruin, Gratama Heeres, Overvoorde en Telting, benoemd om een wetsontwerp te vervaardigen, dat in 1905 kon worden gepubliceerd en dat in 1907 door de Algemene Vergadering werd besproken en goedgekeurd. D e Archiefwet-1918, die in 1919 in werking trad en waaronder wij nu nog leven, zij het dat zij in 1928 is aangevuld, kwam in principe vrijwel geheel overeen met de door de Vereniging aangenomen beginselen. Door haar werd het gehele Nederlandse archiefwezen in de ruimste zin beheerst, de opleiding der archivisten werd in dwingende bepalingen geregeld, doeltreffende inspectie werd voorgeschreven; zij bracht een prachtig en voor die dagen volkomen afdoend en sluitend geheel. Z o kon onze thans 60-jarige Vereniging na een bestaan van 27 jaren terugzien op grote daden. Haar Handleiding had nationaal en zelfs internationaal de archiefwetenschap op solide basis gevestigd, haar tijdschrift had talloze vraagstukken van wetenschappelijke aard in zijn kolommen besproken gezien, het Handboek der Chronologie was door haar initiatief en medewerking tot stand gekomen en tenslotte had een archiefwetgeving haar arbeid bekroond. Alles te samen een staat van dienst die, naar het mij voorkomt, een dankbare herdenking, speciaal van onze voorgangers, volkomen rechtvaardigt. Maar nu dringt zich de ernstige vraag aan ons op of wij, leden der Vereniging, het grote verleden waardig zijn geweest en nog zijn, of in de tweede helft van het bestaan onzer Vereniging door de thans merendeels nog levenden iets tot stand is gebracht, dat de schimmen uit het heroën-tijdvak, zoals onze voorgangers en baanbrekers eens in het Archievenblad genoemd zijn, waardig kan worden geacht. Dat hierop, naar ik meen, een toestemmend antwoord gegeven kan en mag worden, stemt tot grote dankbaarheid. Natuurlijk, mannen als Muller en Fruin, die naar mijn overtuiging tot de zeer groten behoorden, komen slechts zelden voor en ik geloof niemand Uwer, dames en heren medeleden, onrecht te doen wanneer ik zeg, dat figuren van hun formaat thans in onze archiefwereld, hoeveel zeer bekwame archivisten er ook onder ons mogen zijn — en die zijn er gelukkig — niet voorkomen. M a a r dat is waarlijk geen schande. Echter is de Vereniging na hare successen, na 1918, geenszins op hare lauweren gaan rusten en zij is stellig met haar tijd meegegaan. Nu, op een afstand van jaren, zien wij duidelijk, dat de Handleiding zowel als de Archiefwet kinderen zijn van hun tijd. Gelden beide in beginsel voor alle overheidsarchieven tot de dag van heden toe, men kan hen toch aanzien, dat hun ontwerpers vooral aan de oude, historisch zo bijzonder belangrijke archieven gedacht hebben. De Handleiding is een strijdschrift en hoe kan dit ook anders, daar zij is ontstaan in een tijdsgewricht, toen de ordening, de beschrijving en het beheer der oude archivalia zo heel veel, soms bijna alles, te wensen overliet. En ook de wet geeft vooral aan de archieven van vóór 1813 haar grootste aandacht. T o c h keek de Vereniging, waarvan Muller van 1893 tot 1910 en van 1913 tot 1920 suo iure voorzitter was — in de tussenliggende jaren stond Feith aan haar hoofd — en die van 1920 tot 1932 onafgebroken door Fruin werd geleid, reeds verder de toekomst in.
102
103
Reeds in 1906 komt de heer Zaalberg in de vergadering om mededelingen te doen over de nieuwe, door hem gepropageerde en toegepaste decimale ordening der archieven. Zij trok in de kringen der archivarissen sterk de aandacht en werd in 1907 in de jaarvergadering uitvoerig besproken. Het aanvankelijk oordeel was niet gunstig, want met algemene stemmen werd een motie aangenomen waarin werd uitgesproken dat „het zgn. decimaal Massificatie systeem voor de regeling van een archief beslist ongeschikt geacht moet worden omdat het strijdig is met het wezen van een archief als organisch geheel". Dit laatste nu is, meen ik, nauwelijks te ontkennen, al is dit toch wel eens geschied, maar in later jaren heeft de Vereniging ingezien, dat aan de administratie moet worden overgelaten hoe zij haar nog dynamische archieven wil ordenen en dat de archivarissen zich, hun dienende functie indachtig, daarbij hebben neer te leggen. Reeds in 1920 werd dan ook vanwege de Vereniging contact gezocht met ir Donker Duyvis, de bekende documentoloog, om nader over het zich ontwikkelende registratuurstelsel te worden ingelicht, en in 1925 werd in het Archievenblad gaarne plaats afgestaan voor een artikel van de heer Noordenbos, die daarin het stelsel warm verdedigde. Thans is de zaaksgewijze ordening bijna overal regel geworden en van de zijde der archivarissen is daartegen geen tegenwerking meer te wachten.
harer leden in de afdelingen, indien dit soms nodig is, een toegewijde steun vinden. Nog steeds is zij uitsluitend toegankelijk voor personen, die het radicaal van wetenschappelijk archief ambtenaar der Ie of 2e klasse bezitten, al kan de Algemene Vergadering ook anderen toelaten. Dit brengt ons op het moeilijke terrein der archief opleiding. Reeds in 1922, nu negenentwintig jaren geleden, was er sprake van ook ambtenaren, belast met de zorg voor nieuwe, zich nog vormende archieven, tot onze kring toe te laten. Dit werd toen niet aanvaard, juist omdat voor dezulken geen opleiding bestond, die waarborgen voor voldoende archiefkennis gaf. Sedert dien is veel veranderd. Reeds sinds 1938 nam de Vereniging deel aan de door de Studiekring voor Overheidsdocumentatie van het Instituut voor Bestuurswetenschappen ingestelde opleiding voor verzorgers van nieuwe overheidsarchieven. De bedoeling daarvan was en is aan de jong gediplomeerden duidelijk te maken, dat de oude archieven geheel andere eisen stellen dan de nieuwe, zaaksgewijs geordende. De samenwerking is nu al dertien jaren lang een zeer aangename en, naar ik meen, ook vruchtbare. In 1949 is in het Zuiden des lands een archiefopleiding begonnen voor archivisten, die bedrijfsarchieven te beheren zullen krijgen. De eersten, die het diploma verwierven, zijn gaarne in ons midden opgenomen. De cursus is in 1950 uitgebreid tot het gehele land, de Vereniging werkt er actief aan mede. Daarnaast is door de Gemeenschappelijke Opleidingscommissie van het N e derlands Instituut voor Documentatie en Registratuur en de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen het vorige jaar ook begonnen met een opleiding van wat met een onwezenlijke term speciale archivarissen worden genoemd. Hieruit zijn enige door misverstanden gecompliceerde wrijvingen ontstaan, maar ik heb sterk de indruk dat met goede wil van beide zijden — en deze is stellig aanwezig •— ook hieruit op den duur een goede samenwerking zal kunnen groeien. M a a r men zal het ons, als organisatie der archivarissen in Nederland, niet euvel mogen duiden, dat wij zeer bepaald wensen, dat bij de opleiding van archiefverzorgers van elke aard, ook naar onze stem zal worden geluisterd. De gehele opleiding van archivisten voor de oude, zowel als voor de nieuwe archieven zal herzien moeten worden, temeer daar de Rijksarchiefschool ook al jaren buiten werking is. Er is reden te hopen, dat dit spoedig het geval zal kunnen zijn.
In 1911 kwam ook reeds de thans zo actueel geworden kwestie van de vernietiging van archieven aan de orde. Door de Vereniging werd de eerste lijst van voor vernietiging vatbare stukken in gemeentearchieven ontworpen en voorgesteld. Ook aan de mogelijkheid van foto-copiëren van archivalia, thans eveneens een brandende kwestie, werd in 1924 in het Archievenblad een artikel gewijd. Intussen waren de kerkelijke, de historisch-economische, de private archieven, de verwaarloosde gemeente-archieven in ons tijdschrift uitvoerig behandeld naast talloze andere onderwerpen van wetenschappelijke aard. W a n t de Vereniging van Archivarissen, gij zult het uit het voorgaande hebben begrepen, dames en heren, was in hoofdzaak volgens de bedoeling harer oprichters, een zuiver wetenschappelijke, geen vakvereniging, gebleven. W e l werd nu en dan aandacht gegeven aan salariëring en dergelijke zaken maar naar het oordeel van vele leden in onvoldoende mate. Dit deed een crisis ontstaan; in 1919 werd een afzonderlijke Vereniging van Gemeentearchivarissen opgericht. Dus dreigde het gevaar van splitsing in ons toen nog kleine corps. Gelukkig kon dit vermeden worden, doordat met volledig behoud van het wetenschappelijk karakter der gehele Vereniging in haar midden twee afdelingen werden gevormd voor de behartiging van de materiële belangen van de archiefambtenaren in dienst van het Rijk enerzijds en van gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders anderzijds. Zij zijn nog steeds in wezen, al is hun bestaan wel eens bedreigd geweest. Eens zelfs zeer ernstig toen in de jaren der bezetting het Nederlandse arbeidsfront de afdelingen tot zich wilde trekken. Maar spontaan bedankten toen nagenoeg alle leden, op enkele minder vaderlands-voelenden na, voor de afdelingen. Onmiddellijk na de bevrijding werd met algemene instemming de oude toestand hersteld. Z o bleef de Vereniging, zoals Muller, Fruin en de hunnen het gewild hadden, haar wetenschappelijke roeping getrouw, terwijl de materiële belangen
M a a r er moet nog meer op de helling. Onze prachtige Handleiding zal in een nieuwe, derde druk, waaraan zeer dringend behoefte bestaat, haar karakter van strijdschrift moeten verliezen; zij zal meer hand- en leerboek der archiefwetenschap in de ruimste zin moeten worden waarbij ook de nieuwe archieven volle aandacht zullen verkrijgen. De Vereniging heeft dit reeds geruime tijd geleden ingezien en bekwame mannen uit haar midden zijn doende de noodzakelijke herziening te bewerken. Men kan slechts wensen, dat zij een even voortreffelijk boek zullen brengen als Muller, Fruin en Feith in 1898, bezien in het licht van hun tijd, hebben gedaan. Ook de Archiefwet is na het derde van een eeuw niet meer overeenkomstig de eisen van het ogenblik, nu de negentiende-eeuwse overheidsarchieven dringend om ordening en deskundige verzorging komen vragen. In 1935 werd reeds in onze vergadering de wenselijkheid besproken van deskundige en geregelde inspectie ook van andere overheidsarchieven dan die van gemeenten en wa-
104
105
terschappen. Maar vooral na de oorlog heeft onze Vereniging haar volle aandacht aan de archiefwetgeving geschonken. Zoals een halve eeuw vroeger zijn weer stellingen besproken en aangenomen en op die grondslag heeft een commissie uit haar midden in noeste vlijt en met toewijding en bekwaamheid een o n t w e r p - W e t op de Overheidsarchieven samengesteld. Het is in een buitengewone vergadering behandeld en vastgesteld, het is door mr W . F. Fruin, de zoon van onze grote voorganger, die daarmede het werk van zijn vader vol piëteit heeft voortgezet, aan de eisen der wetstechniek getoetst. Z o is het der Vereniging mogelijk geweest op 23 Januari van dit jaar aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een wetsontwerp aan te bieden dat naar onze overtuiging aan hoge eisen voldoet. Het zou zeker voor onze Vereniging het schoonste jubileum-geschenk zijn, indien dit ontwerp nog in haar herdenkingsjaar bij de Staten-Generaal zou kunnen worden ingediend. Nog hebt gij, medeleden, het recht van mij enkele mededelingen te verwachten over de interne ontwikkeling van onze organisatie. Ik moge U er dan aan herinneren dat ons ledental, dat gestadig is aangegroeid en in 1928 de honderd overschreed, thans tot 171 is gestegen, viermaal meer dus dan de kleine schare, die in 1891 toetrad. V a n de thans in werkelijke archiefdienst zijnde wetenschappelijke ambtenaren staan slechts zeer weinigen buiten onze kring, 96 % van hen behoren tot onze leden, zodat de Vereniging wel waarlijk de Nederlandse archivisten vertegenwoordigt. Zij heeft gedurende haar bestaan slechts acht verschillende voorzitters gekend. N a een kort, reeds gememoreerd, presidium van A. J. Enschedé, de Haarlemse gemeente-archivaris, is Muller 14 jaren voorzitter geweest, onderbroken door de twee jaren dat Feith de Vereniging leidde. Muller was van 1910 tot zijn dood in 1922 tevens onze Erevoorzitter. Op hem volgde gedurende 12 jaren onafgebroken Fruin als voorzitter, na hem waren Martens van Sevenhoven gedurende een jaar, Coster tijdens de moeilijke bezettingsperiode, V a n 't Floff en ik zelf tot tweemaal toe voorzitter. Fruin is in 1932 erelid geworden, een hulde, die vóór dien reeds in 1895 aan Victor de Stuers wegens zijn eminente verdiensten voor het archief wezen was toegekend, en nadien nimmermeer aan iemand. V a n 1906 tot 1917 was er een nauwe band met de Oudheidkundige Bond, doordat de jaarvergaderingen van beide corporaties steeds op twee achtereenvolgende dagen in dezelfde plaats werden gehouden.
dat ik erin ben geslaagd U te doen zien, dat onze Vereniging met voldoening en dankbaarheid op de heden afgesloten jaren mag terugzien. Groot werk is door onze voorgangers verricht, maar na hun heengaan is de Vereniging actief gebleven, zij is, geloof ik, met haar tijd meegegaan en er nimmer voor teruggedeinsd de nieuw opkomende vraagstukken te bespreken en aan te vatten, Ik meen, dat zij door haar verleden van zestig jaren het recht heeft verworven tot een dankbare herdenking, zoals deze heden plaats vindt. Het is niemand vergund in de toekomst te zien. W i j weten haar allen vol moeilijkheden en dreiging. Maar wij weten uit ons eigen archiefonderzoek ook, dat in vele perioden van de geschiedenis de toen levenden de toekomst als een gevaarlijke dreiging voelden. Toch is het steeds wel gegaan en ook nu zal het, vertrouw ik, al wachten ons allicht zware tijden, waarachtig wei weer gaan. W i j zullen volle en toegewijde aandacht moeten geven aan de vraagstukken verband houdende met de nieuwe archieven, met de beperking in omvang van deze archieven, met de daarmee zo nauw samenhangende nieuwe reproductiemethoden op klein formaat, met de uitbreiding der archiefruimten en met nog zo heel veel meer. Ook het internationaal contact, sedert 1945 zozeer op de voorgrond gekomen, zullen wij moeten intensiveren. Reeds is de laatste jaren de band met onze Belgische ambtgenoten, tot onze vreugde, veel nauwer geworden, reeds zijn wij toegetreden tot the International Counsel on Archives, waarin verschillende onzer leden met de Algemene Rijksarchivaris aan het hoofd een vooraanstaande plaats innemen, en over twee jaren zal, naar wij hopen, in deze stad 's-Gravenhage het Internationale Archiefcongres bijeenkomen, waarbij ook de Vereniging zonder twijfel een goed voor te bereiden rol zal spelen. Er wacht dus werk genoeg. Laat ons dan, medeleden, klaar staan met niet minder idealisme dan de mannen van 1891 om mede te werken aan en waar nodig te strijden voor wat ons allen zo uiterst na aan het hart ligt: de belangen van het Nederlandse archiefwezen. Dan zal onze Vereniging een rijk arbeidsveld vinden en dan kunnen wij haar heden een toekomst voorspellen, haar grote verleden waardig.
W i j zijn in de loop der jaren in 24 verschillende steden van ons land bijeengeweest, in het geheel 66 keren. W a n t hoewel wij van 1942 tot en met 1944 niet bijeen zijn kunnen komen, vergaderen wij sedert 1947 tweemaal per jaar, in het voor- zowel als het najaar. Bovendien is de Vereniging vijfmaal in buitengewone vergadering bijeengeweest, in 1910 om te spreken over de opleiding en positie der gemeente-archivarissen, in 1920 over haar reorganisatie, in 1928 over de toen aanhangig zijnde wijziging der Archiefwet, in 1939 over de nieuwe archieven en het vernietigingsvraagstuk en in 1950 om het ontwerp voor de W e t op de Overheidsarchieven te behandelen. In 1910 trad de eerste vrouw, mej. Visscher, gemeente-archivaris van Leeuwarden, tot de Vereniging toe. Zij zou niet lang de enige blijven, en thans tellen wij onder onze leden 26 vrouwen. Hiermede, dames en heren, is mijn historisch overzicht ten einde. Ik hoop
D e staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Z . Exc. mr J. L. M. Th. Cals, wenst hierna namens de Regering de Vereniging geluk met haar jubileum. Hij laat uitkomen welk een grote belangstelling er bij de overheid voor het archiefwezen bestaat. In het bijzonder is hij verheugd over de indiening van de o n t w e r p - W e t op de Overheidsarchieven. Hij zegt zijn volle medewerking toe om te bereiken, dat het ontwerp binnen de kortst mogelijke tijd bij de T w e e d e Kamer kan worden ingediend. Tenslotte deelt hij mede, dat het H.M. de Koningin heeft behaagd aan de voorzitter der Vereniging de onderscheidng te verlenen van officier in d e Orde van OranjeNassau. D e voorzitter dankt Hare Majesteit voor deze eervolle benoeming en de staatssecretaris voor zijn vriendelijke toespraak. Daarna krijgt Dr A. H. M. C. Kessen het woord als waarnemend voor-
106
107
zitter van de Vereniging van Bibliothecarissen. Deze wenst de Vereniging van Archivarissen geluk, in het bijzonder met wat zij bereikt heeft op het gebied van een wettelijke regeling van het archiefwezen. Hij getuigt van de bereidheid van de bibliothecarissen om te komen tot samenwerking op die gebieden, waar de wederzijdse belangen elkaar raken, te weten de bewaring van handschriften en de opleiding van archivisten en wetenschappelijke bibliothecarissen; een bereidheid, die de voorzitter in zijn wederwoord van de zijde van de archivarissen bevestigt. Hierna houdt de Algemene Rijksarchivaris, Jonkheer dr. D. P. M. Graswinckel, zijn rede, getiteld: „Hercules op de tweesprong", die hierachter is afgedrukt. D e voorzitter dankt de spreker voor zijn boeiende uiteenzetting van grote wetenschappelijke waarde en verklaart zich verheugd over de luister, die deze aan de vergadering heeft gegeven. Daarna sluit hij het officiële gedeelte van de bijeenkomst en nodigt de aanwezigen uit zich naar de De Lairessezaal te begeven om verversingen te gebruiken. Een vrij groot aantal leden, deels met hun dames, begeeft zich tenslotte naar de Nieuwe of Litteraire Sociëteit ,,De W i t t e " aan het Plein, waar de lustrumviering haar einde vindt in een genoegelijk diner met een gezellig en langdurig samenzijn.
HERCULES OP DE TWEESPRONG? De episode uit het leven van Hercules, de nationale held uit de Oudheid. die op nog jeugdige leeftijd als herder met 'de aan zijn zorgen toevertrouwde kudde bij een tweesprong kwam en in twijfel verkeerde, welke weg hij zou opgaan, is U allen ongetwijfeld bekend. T w e e wegen lagen voor hem open; op de ene werd hij aangezocht door de vriendelijke Voluptas om haar tot gezellin te kiezen; op de andere wenkte hem de strenge, ietwat norse Virtus, die zich als zijn begeleidster voor zijn volgend leven aanbood. De keuze was moeilijk, maar, hetgeen van Hercules niet anders te verwachten was, hij koos de laatste en met de deugd, of wil men het noemen de plicht als leidster heeft hij al de grote werken verricht, waarvan de legende verhaalt en die hem onvergankelijk roem hebben gebracht. Dit beeld drong zich bij mij op bij het overdenken van hetgeen ik bij de feestelijke herdenking van het zestigjarig bestaan van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, welwillend door U w bestuur in de gelegenheid gesteld, tot U zou zeggen. Voor de Vereniging geldt hetzelfde als voor Hercules: een moeizaam leven, met als beloning slechts roem. Immers, het bestaan van het archiefwezen verloopt niet zonder moeite; de betrekkelijke onverschilligheid van het grote publiek; de bezuiniging van de zijde van de overheid, waaronder — dit moet eerlijkheidshalve erkend worden — het gelukkig niet meer in die mate als vroeger te lijden heeft; de bemoeizucht van goedwillende quasi-deskundigen, die menen af en toe ook een duit in het zakje te moeten doen, dit zijn enkele voorbeelden die duidelijk maken, dat het pad onzer archiefwerkzaamheden niet altijd over rozen gaat. D a a r tegenover ontbreekt de roem niet: het Nederlands archiefwezen geniet — dit moge in alle bescheidenheid gezegd worden —' in het buitenland een uitstekende naam en het heeft in vele opzichten elders tot voorbeeld gestrekt. Dat deze reputatie voor een belangrijk deel te danken is aan de activiteit der thans jubilerende vereniging, lijkt mij in deze kring een overbodige mededeling, maar een en ander moge wel aanleiding zijn om haar bij haar zestigjarig bestaan te complimenteren. Voor onze begrippen is de leeftijd van zestig jaren die van een man op jaren, maar in vergelijking met de vele eeuwen, die nog volgen zullen en waarin toch altijd de archieven in een geordende samenleving een belangrijke rol zullen spelen, doordat zij de neerslag vormen van het historisch gebeuren, kan men gerust spreken van een nog jonge vereniging. In zoverre gaat de vergelijking met Hercules nog wel op. M a a r de vergelijking met de in tweestrijd verkerende Hercules meende ik daarom vooral te mogen kiezen, omdat ook het archiefwezen op een tweesprong staat; ook dit zal moeten uitmaken, welke weg het thans volgen zal. Meer en meer toch wordt ook in ons corps de noodzakelijkheid ingezien om het moeizaam begaanbare pad van de Virtus in te slaan; maar al te veel wordt een bereidheid aangetroffen om de weg van de minste weerstand op te gaan, de ogen te sluiten voor de problemen, die elke nieuwe tijd ons voorlegt en gezapig onder de leiding van de vriendelijke, niet veel vragende Voluptas voort te schrijden. Het is haast onnodig mij nader te verklaren; aan de ene kant bestaat bij
r
108
109
ons archivarissen — mij gaat het als U •— de neiging ons hoofdzakelijk in te laten met de oude archieven, het accent te leggen op het ordenen van deze archieven, het vervaardigen van inventarissen met regestenlijsten, die vaak tot voorbeelden kunnen strekken van streng doorgevoerde systematiek; door ons te verdiepen in de problemen, welke de bestudering vooral van de middeleeuwse archieven ons stellen. En aan de andere kant zien wij ons gesteld voor de noodzaak ons meer intensief te bemoeien met de nieuwere, zelfs nieuwste archieven, die in werkelijkheid niet verschillen van die oudere, waarmede wij ons tot nu toe, op enkele uitzonderingen na, in hoofdzaak hebben bezig gehouden en op welker ordening en beschrijving onze voor-opleiding gericht was. Dat thans het ogenblik gekomen is waarop, naar het schijnt, ook ons archiefwezen op een tweesprong is geraakt, lijkt ook daarom relevant, nu een Koninklijk Besluit, van het vorig jaar daterende, naast een regeling van de postzaken bij de ministeries en de rijksdiensten, ook ter vervanging van een tot nu geldend, maar verouderd besluit van 1823 nieuwe regels stelt voor de ordening van die archieven, die zich nog onder de administratie bevinden en die men wel aanduidt als de registratuur, een benaming, die het begrip niet geheel dekt, maar nu eenmaal een gangbare term geworden is voor dat gedeelte van het archief, dat nog in wording is.
dat onze zo vaak geprezen en in meerdere talen herdrukte Handleiding niet voldoende technische steun verschaft aan een bewerker van moderne archieven. Maar •— ik kan het niet genoeg herhalen .— dat de principes van de Handleiding niet op de genoemde archieven van toepassing zouden zijn, is eenvoudig een absurde bewering. Immers, in zijn beginselen, is dit boek kerngezond, en steeds zal de tweede paragraaf ervan voor iedere archivaris en voor elk archief het baken zijn, waarop de koers bepaald kan worden; die tweede paragraaf, die in haar beknoptheid het zo juist zegt: Een archief is een organisch geheel. Het simpele woord „organisch" bepaalt nu tevens de houding van de archivaris ten opzichte van de tegenwoordige archieven, waarin de ordening der stukken, der dossiers, der bundels enz. reeds in de registratuur-periode geschiedt naar een van tevoren opgesteld classificatie-systeem dat men gewoonlijk „code" noemt. Op zich zelf is deze wijze van ordening niet nieuw; men herkent haar bijv. in onze oude loketkassen uit de tijd van de Republiek, in die van de Staten-Generaal en de Staten van Holland. Ook hier niets nieuws onder de zon. Het spreekt vanzelf, dat het welhaast ondoenlijk is een classificatie te maken, die op alle bestaande en nog te produceren archiefstukken toe te passen is. Het ligt in de aard van de zaak, dat onmogelijk te voorspellen is, wat voor archiefstukken er nog ontstaan zullen en in welk verband. Aanvullingen of wijzigingen van zulk een classificatie zijn dan ook onvermijdelijk, gelijk dit vroeger ook het geval was, en zij zijn vaak afhankelijk van het persoonlijk inzicht van de samensteller. Toen van een classificatie-systeem nog geen sprake was, hebben de samenstellers van de Handleiding deze moeilijkheid reeds onderkend en in paragraaf 56 wordt bepaald, aan welke eisen zulk een codificatie van onderwerpen in eerste instantie moet voldoen, waarbij er dan op gewezen wordt, dat een dergelijke indeling moet geschieden naar gelijke criteria. En alsof dit niet voldoende was, waarschuwt de toelichting op paragraaf 64 tegen het subjectieve van elke zaken-index. W e l k standpunt nu heeft een archivaris in te nemen, wanneer hij een archief overneemt, dat, hoe goed ook bedoeld, vercodeerd is, d.w.z. niet op de juiste wijze geclassificeerd is? Moet hij trachten het organisch geheel te herstellen, waartoe hij, krachtens art. 23/24 van de Handleiding, gerechtigd is; hij moet dan aannemen, dat de oorspronkelijke beheerder zich vergist heeft. M a a r ook kan hij het archief nu maar laten, zoals het is. Dit laatste zal in de practijk wel het meest voorkomen, omdat de archivaris onvoldoende personeel ten dienste staat, teneinde de verloren gegane organische structuur te herstellen. Dergelijke situaties doen zich bij de oude archieven ook wel voor. W i e bijv. het twijfelachtig genoegen gehad heeft nasporingen te moeten doen in het archief van het Amortisatie-syndicaat, dat op mysterieuze wijze „geordend" is, kan over een dergelijke toestand meepraten. En toch durf ik zeggen, dat wij ons in dit en in dergelijke gevallen altijd wel weer wisten te redden. Evenals de archivaris de min of meer willekeurige ordening van archieven uit vroeger tijd onder de knie heeft gekregen, zal hij de wijze van classificatie van tegenwoordige archieven moeten leren kennen. Het gaat niet aan te beweren, dat de moderne classificaties zo ingewikkeld zijn; wanneer een cursus van een tiental schriftelijke lessen de adspirant-
De eerste vraag, die zich voordoet, maar die voor ons eigenlijk geen vraag is, zou kunnen luiden: ,,Is de archivaris wel geroepen zich met de nieuwe en vooral nieuwste archieven in te laten?" In wezen gaat deze vraag op een dieper liggende terug: zijn de archivistische beginselen, waarvan blijkens de in 1898 verschenen Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven de Vereniging de opstelster en verdedigster is, wel van toepassing op de moderne archieven? Deze vraag lijkt mij in wezen geen vraag te zijn. Zij, die haar ontkennend wensen te beantwoorden, geven blijk van een zekere mate van gemakzucht of van gebrek aan moed de werkelijkheid onder de ogen te zien. W a n t zo iemand heeft zich toch blijkbaar niet afgevraagd, in hoeverre de definitie van een archief, welke in de eerste paragraaf van de zo juist geciteerde Handleiding gegeven wordt en aan welks juistheid niet alleen door de Nederlandse archivarissen, maar ook door de buitenlandse collega's wel niet wordt getwijfeld, ook van toepassing is op de moderne archieven. Ik ben er van overtuigd, dat U in stilte zult zeggen: W a a r o m niet? M a a r dan volgt mijn wedervraag: W a a r o m zouden de uit deze definitie afgeleide principes van archivistiek dan ook niet van toepassing zijn op die moderne archieven? D e omstandigheid, dat daarin geen privilegebrieven, geen resoluties, geen vidimussen, geen transfixen, geen transsumpten enz. enz. aangetroffen worden, mag toch zeker niet als een reden tot ontkenning worden aangevoerd. Tegen de toepasbaarheid van de Handleiding op volgens een modern systeem ingericht archief wordt wel eens aangevoerd, dat daarin de series zouden ontbreken. M a a r dit is slechts gezichtsbedrog: evenals in oudere archieven de series ontstonden uit formeel gelijksoortige stukken, zo zullen in moderne archieven de series groeien uit naar inhoud gelijksoortige stukken of dossiers. D a t men die serievorming vaak nog niet opmerkt, is slechts een gevolg van het feit, dat het aantal dezer series thans groter is en hun groei dus relatief trager. Iets anders is het — maar dit doet aan het wezen der zaak geen afbreuk —
110 registrator de nodige kennis kan bijbrengen, zou het voor ons archivarissen toch wel beschamend zijn te moeten bekennen, dat dit boven ons begrip zou gaan. De zaak ligt veeleer zo, dat ons archivarissen, wier aandacht meer in een andere richting is gegaan, deze kost niet smaakt. M a a r in een goed geordend gezin eet men wat de pot schaft, en niet wat men gaarne lust. Men moet alles leren eten, waarmede ik maar zeggen wil dat het dringend nodig is ook op dit punt onderwezen te worden, en in dit verband meen ik te mogen opmerken, dat de opleiding der aanstaande archiefambenaren nader bekeken dient te worden. Ik hoop hierover nog in het kort wat te zeggen, maar zou gaarne eerst op het probleem der moderne archieven nog wat verder willen ingaan. Een belangrijke vraag is ook: wanneer behoort een archiefstuk uit de registratuur te worden gelicht en overgebracht te worden naar het oud-archief, met andere woorden, wanneer eindigt de taak des registrators en wanneer begint die van de archivaris. De beantwoording dezer vraag is niet moeilijk. N a a r mijn gevoelen is de taak van de registrator afgelopen, wanneer de zaak is afgedaan, waarover de stukken, bij een autoriteit of lichaam ingekomen of daarvan uitgegaan, handelen. Het dossier is dan rijp om afgestoten te worden naar het zogenaamde oud-archief, waarmede ik dan bedoel het Rijksarchief, voorzoverre het althans stukken, afkomstig van de Rijksadministratie, betreft. Ik wil hiermede niet zeggen, dat dit nu steeds direct zo moet geschieden, maar theoretisch is een overdracht op dat moment mogelijk en het is nu de taak van de archivaris de stukken verder te bewaren, deze, zo nodig, nader te ordenen, er in voorkomende gevallen inlichtingen uit te geven, dan wel hen op aanvrage wederom ter beschikking te stellen van de autoriteit, waarvan zij afkomstig zijn, als die hen voor de behandeling van een aangelegenheid nodig heeft. De functie-wijziging verandert de aard van het archiefstuk niet; het is voor en na de overdracht in zijn wezen taakobject van de archivaris geweest. Z o is het tegenwoordig, zo is het vroeger geweest en zo zal het ook altijd wel blijven. De laatste tijd bestaat er vaak een neiging de archiefstukken onder de administratie te houden, in tegenstelling met de bewoordingen van paragraaf 14 der Handleiding, die de wenselijkheid te kennen geeft, dat de in een archiefdepot opgenomen archieven geleidelijk — er wordt van een termijn van 25 jaren gesproken — worden aangevuld uit de bureaux der administratie. Bij het Rijk en de Rijksdiensten bestaat het gevaar, dat met de overbrenging naar het oud-archief te lang zal worden gewacht, niet, omdat het K.B. van 5 October 1950, regelende de behandeling der post- en archiefzaken, voorschrijft, dat in de regel binnen 40 jaren de stukken van een ministerie of van een rijksdienst naar de Rijksarchiefdepots moeten worden overgebracht. Men heeft terecht ingezien, dat, afgezien nog van andere bezwaren, het niet te verdedigen zou zijn voor ieder Departement van Algemeen Bestuur of voor iedere rijksdienst kostbare archiefgebouwen te stichten, terwijl reeds nu alles gedaan wordt om de centrale Rijksarchiefdienst voldoende bergruimte voor de archivalia ter beschikking te stellen. Dat overdracht van archief-gedeelten, langer dan wenselijk is, moet worden uitgesteld, vindt ook wel zijn oorzaak in de omstandigheid, dat de Rijksarchiefdienst niet over voldoende depôt-ruimte beschikt. Binnen enige maan-
111 den hoopt deze echter weer in staat te zijn aan de aanvragen voor overdracht te kunnen voldoen, omdat dan een groot tijdelijk archiefdepot gereed komt te Schaarsbergen in de grote daarvoor ingerichte radarbunker. De werkzaamheden aldaar zijn in volle gang en als er geen tegenslagen komen, zal tegen het einde van het jaar het eerste transport archiefstukken daar verwacht kunnen worden. N o g dient te worden opgemerkt, dat de Rijksarchiefdienst slechts die archieven of gedeelten ervan overneemt, die aan de hand van de bestaande regels uitgedund zijn door vernietiging van daarvoor in aanmerking komende stukken. Aangezien deze vernietiging slechts kan geschieden met medewerking van de Rijksarchiefdienst en deze langzamerhand over een grote mate van ervaring in deze materie gaat beschikken, is er alle reden aan te nemen, dat met de beschikbare ruimte gewoekerd wordt en er geen archieven bewaard worden, die kostbare gebouwen met onnut materiaal zouden vullen. Bij de gemeenten en waterschappen ligt de zaak enigszins anders. Art. 15 der Archiefwet toch schrijft voor, dat het gedeelte van een gemeente-archief, dat dagtekent van voor het jaar 1813 naar een door het gemeentebestuur daartoe bestemde archiefbewaarplaats moet worden overgebracht; een analoge bepaling met als datum 1811 geldt voor de waterschapsarchieven. Hoewel de wet hieraan toevoegt, dat B. en W „ resp. het waterschapsbestuur, kunnen bepalen, welk ander gedeelte ook naar die bedoelde bewaarplaats zal worden overgebracht, worden deze artikelen wel eens geïnterpreteerd, dat met de overbrenging tot 1813 of 1811 voldaan wordt aan de bedoeling. Niets is minder waar; zoals ik hiervoor reeds opmerkte, eist een goed archiefbeheer, dat de termijnen geregeld verlegd worden, en er zijn dan ook verschillende gemeentebesturen, die het scheidingsjaar veel later hebben gesteld; ik kan hier data vermelden, die variëren van 1904 tot 1941 of tot het jaar, voorafgaande aan het laatste kalenderjaar. Ik breng U in herinnering dat ik hiervóór betoogd heb, dat theoretisch het archiefstuk, zodra de dynamische periode is afgelopen en de statische is ingetreden, op grond van zijn qualificatie voor overdracht in aanmerking komt; naar zijn aard viel hetzelfde archiefstuk reeds van het eerste moment van zijn wording onder toezicht van de archivaris, hoewel dan nog niet rechtstreeks onder diens beheer. Vandaar dan ook, dat aan de archivaris bemoeienis wordt opgedragen voor wat betreft de materiële verzorging; ook heeft hij het toezicht op de vernietiging van. nog onder de administratie berustende stukken en het zou wenselijk zijn, dat hij ook ten opzichte van de ordening der stukken in de registratuur een stem in het kapittel had, want hij toch is degene, die later, als de stukken zijn overgebracht naar het oudarchief, er mede moet werken. Van hem wordt dan verwacht, dat hij desgewenst snel een stuk kan produceren, dan wel inlichtingen uit deze archieven kan verstrekken. Slechts samenwerking tussen de mannen van d e administratie en de archivarissen kan m.i. tot een bevredigende oplossing leiden. Een volledige aansluiting tussen de registratuur en het oud-archief is door de samenwerking van de Rijksarchivaris in Limburg in zijn qualiteit van inspecteur der gemeente- en waterschapsarchieven in die provincie en de gemeente-archivaris van Heerlen bereikt. Dank zij een beschikking van B. en W . worden alle stukken van die gemeente, die de dynamische periode achter
112
113
zich hebben, onmiddellijk gebracht onder het directe beheer van de archivaris, wiens taak het is zijn onafgebroken zorg aan die stukken te wijden. Het spreekt vanzelf, dat aan een dergelijke snelle overbrenging het bezwaar kleeft, dat de stukken dan toch niet dadelijk openbaar kunnen worden. Intussen zal het U toch wel duidelijk zijn, dat de tijd tussen afsluiting van een dossier en overbrenging naar het oud-archief vooral niet te lang mag worden. W a n t ontegenzeggelijk ontstaat er dan een vacuum, waarin de belangstelling van de administratie voor het stuk verflauwd is, zo niet tot nul gereduceerd, terwijl de archivaris er zijn aandacht nog niet aan wijden kan. W a t er dan kan gebeuren, moge een voorbeeld verduidelijken. Sinds jaren berusten bij de verschillende belastingdiensten de memories van successie, die geheim zijn. Zij werden practisch niet gebruikt; ze raakten uit de aandacht van de beheerder en verdwenen, als lastige sta-in-de-weg, naar zolders en kelders. T o t dat het vorig jaar bij Koninklijk Besluit bepaald werd, dat tot een zeker tijdstip en onder zekere voorwaarden deze geheime stukken naar de Rijksarchieven zouden verhuizen. Op sommige kantoren wareni de stukken gemakshalve reeds lang geleden opgeruimd. Maar wat er verder toen hier en daar te voorschijn kwam, is met geen pen te beschrijven; grote klompen verweekte en vergane papiermassa's, te vies om aan te raken, geheel verteerd door vocht en met geen mogelijkheid meer voor raadpleging vatbaar. W e l duidelijk wordt hier gedemonstreerd, dat te lang bewaren bij de administratie vaak teloor gaan van stukken tot gevolg heeft.
leggen onder kundige mentors, die de materie beheersen. Met improvisaties op dit gebied komen wij niet verder.Wij moeten de weg volgen, die ervaren voorgangers ons vroeger gewezen hebben, en wijken wij daarvan af, dan zullen wij ons vak langzaam maar zeker zien vervallen tot een schijnbaar ongevaarlijke liefhebberij. Men bedenke hierbij ook, dat een grondige kennis van de oude archieven onontbeerlijk is voor een juist inzicht in de vraagstukken der moderne archieven. Sir Hilary Jenkinson, Deputy-keeper of the Record Office te Londen, heeft dit zo kernachtig uitgedrukt, als hij zegt: „het is een onbetwistbaar feit, dat iemand, die geoefend is in middeleeuwse archieven, zijn kennis met weinig moeite kan toepassen op de behandeling van moderne archieven, terwijl het omgekeerde niet het geval is". En op een andere plaats in zijn verhandeling over de Engelse archivaris merkt hij op, dat de oudste zgn. Pipe Roll, in 1311 samengesteld, ten opzichte van zijn aard van archiefstuk niet verschilt van de in 1947 opgemaakte rekeningen van de schatkist, al mogen die oude archiefstukken in vorm, kleur, formaat, materiaal, taal, schrift en rekenkundige methode er dan ook gans anders uitzien dan de tegenwoordige. Het Nederlands archiefwezen heeft eens aan de top gestaan in Europa en als wij de waarderende woorden mogen geloven, die het vorig jaar op het te Parijs gehouden eerste internationale archiefcongres geuit werden, word het nog steeds tot de toonaangevende gerekend. Dit kan een van de redenen zijn geweest, dat te Parijs unaniem besloten werd het eerstvolgend congres in 1953 niet, zoals oorspronkelijk in het voornemen lag, in de Verenigde Staten van Amerika te houden, maar in Nederland. Dit geeft aanleiding intensief aan de internationale activiteit deel te nemen en het stelt ons in de gelegenheid ook op internationaal niveau van ons kunnen blijk te geven en| te tonen, dat wij in vele opzichten — ik wijs hier slechts op de Archiefwet — een grote voorsprong op anderen hebben. Doch maar al te zeer geldt ook hier de dialektiek van de vooruitgang, door prof. Romein in zijn werk Onvoltooid Verleden zo duidelijk gedemonstreerd. Juist door die voorsprong heeft ons archiefwezen een grote kans achterop te geraken. Een voorbeeld, door Romein gesteld, kan dit verduidelijken. Plaatsen, die het eerst straatverlichting met gas hadden, gingen vaak het laatst over tot vervanging door electricitiet. Een dergelijk proces van verstarring moet bij ons verhinderd worden;wij behoeven niet ontmoedigd te zijn door de mogelijkheid van een dergelijke loop der dingen, want op ons rust de taak in te grijpen, als wij merken, dat wij achter geraken; wij moeten de fakkel met de meest moderne middelen brandende houden.
Ik keer met U thans, na het moeilijke pad te zijn gegaan, dat de Virtus ons wees, terug naar het punt, waar de, naar ik aanneem, nog steeds aarzelende Hercules staat en ik wil, het verhaal geweld aandoende, thans met U de andere weg inslaan, die, waar de Voluptas wenkt. Dit is de weg, waarlangs de met de wettelijk voorgeschreven diploma's uitgeruste archivaris zich meer op zijn gemak voelt. De weg dus, zoals ik hiervoor reeds opmerkte, van ordening en inventarisering van oude, vaak middeleeuwse archieven, van het maken van inventarissen, regestenlijsten, een weg, welke vooral zij, die zich aangetrokken gevoelen tot de problemen, welke middeleeuwse archieven opleveren, met intense begeerte wensen te betreden. N u mené men vooral niet, dat ik deze weg niet met hen zou willen opgaan; integendeel, ook het terrein, dat daarlangs nog voor ontginning braak ligt, mag niet zonder meer voorbij gegaan worden. M a a r wanneer wij deze weg gaan, moeten wij het werk, dat daar nog te doen ligt, ook goed aanpakken. Mijn vrees, dat de oude beproefde methoden van inventarisering en beschrijving in het vergeetboek beginnen te raken, nu een archiefschool niet meer de nodige kennis kan verschaffen, is niet denkbeeldig. O p grond van het feit, dat ik zelf tot de oude garde behoor en het voorrecht heb op een plaats te zijn gesteld, vanwaar ik de kaart van het land vrij goed kan overzien, voel ik mij gerechtigd hier een goed bedoelde waarschuwing te doen horen. Zorgt, dat de kennis, verworven door de voorbeelden, die een Fruin en een Martens, een Muller, een Overvoorde, een Joosting en zovele anderen ons gegeven hebben, niet verloren gaat. Die is niet alleen te vergaren door een ijverig bestuderen van de Handleiding; die waait ons ook niet aan, maar kan slechts verkregen worden door de practijk, door de voorgeschreven stage af te
Ieder, die adspiranten voor het archivaris-ambt gedurende de stage-tijd voorbereidt, doet dat op zijn manier en ondanks de bezwaren, die de thans toch min of meer geïmproviseerde opleiding zowel voor docent als leerling met zich brengt, is de archiefexamen-commissie telkens weer verblijd over het feit, dat zoveel bruikbare en geschikte krachten ons corps komen versterken en verjongen. Maar men kan over de vraag nadenken, hoeveel beter deze krachten hadden kunnen zijn, indien een centrale opleiding aan hun vorming had kunnen medewerken. Ik pleit hier niet zozeer voor de wederoprichting van de vroegere archiefschool, maar wel zou reeds een stap in de goede richting zijn gedaan, indien de toekomstige archivarissen in hun stage-tijd in
114
115
de gelegenheid konden worden gesteld een aantal voordrachten over archiefordening en andere speciale archiefvakken aan te horen. Een nieuwe Hoger Onderwijswet is op komst, die voor degenen, die dingen naar de rang van wetenschappelijk archiefambtenaar der eerste klasse, bepalen zal, dat de theoretische vakken aan de Universiteit zullen worden onderwezen. Dit is toe te juichen, indien tenminste de aanwas van jonge krachten, die liefde voor de archiefloopbaan gevoelen, er door vergroot zal worden. Immers, gedurende de studie aan de Universiteit kan de verplichte stage aan een, archief worden afgelegd en de student is dan niet meer, zoals nu, genoodzaakt na zijn met vrucht afgelegde studie nog minstens een jaar lang te moeten wachten, alvorens hij tot het archiefexamen zal worden toegelaten. Het is onnodig hieraan toe te voegen, dat voor het examen in de meer technische vakken, te weten de archivistiek, waaronder verstaan wordt de kennis van het ordenen en beschrijven van archieven, voorts de kennis van de Archiefwet en de bijbehorende Koninklijke Besluiten en de kennis van de registratuur, welke vakken niet aan de Universiteit worden onderwezen, een afzonderlijk examen, of zo men wil tentamina, moeten voorafgaan. Zelfs rijst de vraag of het lezen van oud-schrift ook niet afzonderlijk dient te worden geëxamineerd, omdat de studie der palaeografie aan de Universiteit niet parallel loopt met de kennis van het oude schrift van oorkonden en brieven, die een archivaris meestal onder de ogen zal krijgen. Bovendien zal toch altijd een commissie voor het afnemen van het archiefexamen moeten blijven bestaaan; velen toch kiezen eerst korter of langere tijd na het beëindigen der universitaire studie de archiefloopbaan en er moet rekening mede worden gehouden, dat deze toestand ook na het tot stand komen van de nieuwe Hoger Onderwijswet zal blijven. Het getal der jeugdigen, die reeds vóór het betreden der Universiteit hun voorkeur voor de archiefloopbaan hebben te kennen gegeven, zal toch immer wel gering blijven.
is ontegenzeggelijk enigermate bevreemdend, dat men iemand, die de boekhouding voert, die het inkopen van materiaal verzorgt, die het toezicht houdt op het lager personeel, een archivaris-examen laat afleggen. De wet eist dit voor de benoembaarheid, en personen, die uitsluitend de administratie voeren, kent men in een archief nog niet. Heeft zo iemand archivistenbloed in de aderen, dan trekt zijn hart naar het archief en komt het administratieve werk min of meer in het gedrang, terwijl hij, in het tegenovergestelde geval, ook zonder archiefdiploma een hoogst nuttige figuur in de archiefdienst zou kunnen zijn. Liever dan mij te verdiepen in mogelijkheden, die voorlopig toch geen realiteit kunnen worden, zou ik de toekomstige positie der tweede klasse ambtenaren onder de loupe willen nemen. Dat hij een volwaardig bewerker van. de oude archieven kan worden, lijkt mij uitgesloten. Dit werk eist in het algemeen nu eenmaal kennis van allerlei hulpwetenschappen, die moeilijk, zo niet onmogelijk, buiten de academische studie verworven kunnen worden. De oriëntatie der tweede klasse ambtenaren dient mijns inziens als volgt te worden. W a n n e e r men aanneemt, dat de eerste klasse ambtenaar een allround archiefman behoort te zijn, gespecialiseerd in de behandeling van de oudere archieven en uitgerust met enige kennis omtrent de nieuwere, kan de tweede klasse archiefambtenaar gespecialiseerd zijn op het terrein der moderne archieven. D a t het verband met de oude archieven voor deze categorie ambtenaren niet verloren mag gaan, is evident; hiervóór wees ik er reeds op, dat men het tegenwoordige niet bevat zonder het vroegere te kennen, en de specialisatie mag zeer zeker niet leiden tot gedeeltelijke onbruikbaarheid. Ons vak heeft nu eenmaal twee kanten: de historische en de administratieve. D a t deze beide aspecten thans nauwelijks meer door een en dezelfde man volledig kunnen worden beheerst, is door de gang van zaken wel duidelijk geworden, al zal bijv. bij een klein gemeente-archief de archivaris van beide markten thuis moeten zijn. Doch in het algemeen moet er specialisatie komen, die gezond blijft, zolang zij steunt op de basis van onze archivistischeï' jbie:gj/iselen. W a t hier en daar buiten het archiefwezen tot nu toe in de richting van de moderne archieven gespecialiseerd wordt, is vaak niet in overeenstemming met die beginselen, en de vrees is gewettigd, dat in die gevallen een chaos kan ontstaan, die over enige decennia niet meer te ontwarren zal zijn.
D e positie van de archiefambtenaar der tweede klasse verkeert, in tegenstelling met die der eerste klasse, in een overgangsstadium; het feit, dat men, overigens terecht, voor deze groep van ambtenaren een bevredigende bezoldigingsregeling heeft gemaakt, zal tot onvermijdelijk gevolg hebben, dat er voor de benoembaarheid in overheidsdienst een eis van algemene vooropleiding gesteld zal worden. Daardoor zal deze groep, sinds kort als archivisten betiteld, een bepaald niveau krijgen, hoger en meer gelijkmatig dan tot heden het geval kon. zijn. Het is duidelijk, dat de wetgever in 1919 bedoeld heeft deze ambtenaren der tweede klasse te maken tot een groep, die hetzij betrekkelijk onbelangrijke archieven beheerde, hetzij bij archieven van enige importantie handlangersdiensten verrichtte. Het is mij bekend, dat er in ons corps stemmen zijn opgegaan, die deze toestand wensen te bestendigen. Maar de practijk heeft in vele gevallen het anders doen gaan; weliswaar zijn er nimmer veel zelfstandige posities voor tweede klassers gekomen, maar menigeen uit deze groep heeft het met veel inspanning ondanks een gebrekkige opleiding en de veel lagere exameneisen gebracht tot prestaties, welke die van een eerste klasse ambtenaar zouden kunnen evenaren. Dat vele anderen uit deze groep het niet verder hebben gebracht dan tot hoogst nuttige administrateurs, verzorgers van de huishoudelijke dienst van een archief depot e.d., mag men hun niet euvel duiden; de omstandigheden waren er vaak naar. Het
Hercules heeft misschien, op de tweesprong gekomen, kort overlegd wat hem te doen stond, maar hij is daarna zonder aarzelen voorwaarts getrokken. Deze „manoeuvre Hercules" — om een tegenwoordig meer en meer gebruikelijke terminologie te bezigen —, is geslaagd gebleken en wij moeten haar bij het bepalen van wat ons te doen staat, ook voor ogen houden: zonder aarzelen voorwaarts. De twee wegen, die door ons ingeslagen kunnen worden, heb ik U getoond: de ene leidt tot een voortgaan op de oude voet met de mogelijkheid voor ogen aan een langzaam verval van krachten te gronde te gaan, indien niet met alle macht de oude beproefde degelijke manier van werken gevolgd wordt. De andere weg: een richting, welke de moderne archieven ons wijzen, misschien niet zo afwisselend door aanlokkelijke uit-
116
117
zichten, maar daarom niet minder interessant en in de tegenwoordige omstandigheden noodzakelijk. De toekomst van het archiefwezen nu hangt af van de vraag, hoe de archivaris op de keuze van thans zal reageren. Ik hoop U door het voorgaande te hebben overtuigd, dat beide wegen gevolgd moeten worden, aangezien alleen zodoende ons archiefwezen op het peil kan blijven, waarop het tot nu toe gestaan heeft en waarop het ook in den vervolge moet blijven staan.
ENIGE OPMERKINGEN IN VERBAND MET HET ARTIKEL „EEN IEDER HET ZIJNE".
W a a r o m ik dit alles bij deze herdenking meende onder U w aandacht te mogen brengen? Omdat op zulk een dag onwillekeurig onze gedachten teruggaan naar hetgeen door de leden van de thans jubilerende Vereniging van Archivarissen vroeger tot stand is gebracht. Onze voorzitter heeft U zo juist dit alles in herinnering gebracht. Dat de geestdrift, die onze leden vroeger placht te bezielen, dat de liefde voor ons vak nog niet verminderd is en dat met dezelfde toewijding gearbeid wordt, blijkt wel uit de voorstellen, welke kort geleden gedaan zijn om te geraken tot een nieuwe archiefwet, voorstellen, welke de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bereikt hebben en thans ten Departmente een onderwerp van bespreking uitmaken. Moge die nieuwe wet spoedig in het Staatsblad verschijnen en moge het aandeel, dat de Vereniging hierin gehad heeft een aansporing zijn om ook verder actief te blijven bij het bepalen van de middelen, waarmede, en de wijze, waarop straks de in die nieuwe wet vastgelegde beginselen zullen moeten worden uitgevoerd. Ik besef het, de opgelegde taak is zwaar en moeilijk, maar zo ooit, dan geldt hier wel het gezegde: ,,die advancement soeckt, sal geen naerstigheyt sparen". D. P. M. G R A S W I N C K E L .
Gaarne zou ik hier willen antwoorden op het stuk van de Algemene Rijksarchivaris, getiteld: „Een ieder het zijne", dat een critiek bevat op mijn artikel „Enige suggesties betreffende de archieven der voormalige heerlijkheden" 1 ), en waarin verband wordt gelegd tussen deze suggesties en mijn methode van inventariseren, toegepast in de Inventaris van het Huisarchief der Vrijheien van Heenvliet, reeds besproken in dit blad (54e jaargang, p. 88 vlg.). W a t deze suggesties aangaat heb ik de indruk gekregen, dat waarschijnlijk onduidelijke formulering aanleiding heeft gegeven tot meer dan één misverstand. Mijn bedoeling was de wenselijkheid van een wettelijke regeling ten aanzien van de openbaarheid van private archieven en het toezicht op het beheer en de verzorging daarvan in het licht te stellen, mits het eigendomsrecht der eigenaren gehandhaafd bleef. Ik accentueerde die wens naar openbaarheid dezer archieven, die ten eerste niet alle bekend zijn, en waarvan ten tweede het beheer en de toegankelijkheid soms te wensen overlaten. Deze archieven zijn dikwijls belangrijke bronnen ter bestudering van de lokale bestuursverhoudingen in het verleden, en daarom dienen die bronnen alle niet alleen bekend, maar ook toegankelijk te zijn. Er zijn ongetwijfeld vele particuliere eigenaren, die het belang van het in hun handen berustende archiefbezit inzien, maar er zijn er niet minder talrijke, die hun archieven verborgen houden, de bestudering daarvan weigeren of hen verwaarlozen. De details echter van mijn suggesties verdedig ik hier niet. Het waren slechts „suggesties", en ik ben er mij wel van bewust, dat zij in deze vorm nog veel bevatten, dat thans practisch onuitvoerbaar zou zijn. De heer Graswinckel merkt op: ,,De eigendom van bepaalde archiefstukken wordt vaak door allerlei met de archiefleer in geen verband staande toevalligheden bepaald, en de erfgenaam van de Heer van een voormalige heerlijkheid kan in vroeger jaren op de meest onrechtmatige wijze verkregen stukken thans door verjaring volkomen rechtmatig onder zich hebben. Men kan zich hoogstens afvragen in hoeverre het bezit door een particulier van stukken, welke duidelijk de kenmerken dragen van voor de publieke dienst bestemd te zijn, te goeder trouw genoemd kan worden". Hier verwijst de heer Graswinckel naar de artikelen 2000—2003 van het Burgerlijk W e t b o e k : „Van de verjaring, beschouwd als middel om iets te verkrijgen", die echter handelen over „een onroerend goed, eene rente of eenige andere, aan toonder niet betaalbare inschuld". In het eerste lid van artikel 2014 B. W . is echter indirect sprake van archieven. Het luidt: „Met betrekking tot roerende goederen, die noch in renten l) Ned. Archievenblad 1949/50 p. 122 vlg.
118
119
bestaan, noch in inschulden, welke niet aan toonder betaalbaar zijn, geldt het bezit als volkomen titel". Natuurlijk moet ook hier, krachtens algemene jurisprudentie, het bezit te goeder trouw zijn. Men kan inderdaad de vraag stellen, of het bezit door een particulier van stukken, welke duidelijk het kenmerk dragen van voor de publieke dienst bestemd te zijn, te goeder trouw genoemd kan worden, indien men van de praemisse uitgaat, dat de erfgenaam van de Heer ener voormalige heerlijkheid in vroeger jaren stukken van he: desbetreffende archief op de meest onrechtmatige wijze kan verkregen hebben. Ik meen, dat hier de crux ligt van het probleem, dat ons bezig houdt, en dat ook mijn methode van inventarisatie van het bovenvermelde particuliere archief beïnvloed heeft, een methode, die de heer Graswinckel verkeerd vindt. W a n t , zegt hij, „de Heer 't Hart heeft bij zijn inventarisatie gemeend het zogenaamde herkomstbeginsel, dat hem als wetenschappelijk archiefambtenaar bekend moet zijn, als grondslag te vervangen door het begrip eigendom, waardoor allerlei stukken, die men met de beste wil van de wereld niet kan beschouwen als door de Heer in de rechtmatige uitoefening van zijn heerlijk recht verkregen, terecht zijn gekomen in wat hij een heerlijkheidsarchief belieft te noemen". Het zou er alle schijn van hebben, dat ik gezondigd had tegen een der grondgedachten der archivistiek, indien ik niet in mijn „Verantwoording" naar mijn mening duidelijk had gemaakt, dat juist het herkomstbeginsel mij er toe genoopt had de toestand van vóór 1795 zo dicht mogelijk te benaderen. D e Heer was hier' zelfs niet de primus inter pares, hij was vee! meer dan dat. Zijn woord was wet in deze kleine gemeenschap en de functionarissen der openbare instellingen waren zijn ondergeschikten. Allerlei stukken zijn zodoende in zijn handen gekomen, die hij verkreeg en vaak onder zich hield in de volkomen rechtmatige uitoefening van zijn heerlijk recht. Ik wil gaarne aannemen, dat ik in mijn „Verantwoording" over mijn methode van inventariseren nog te onduidelijk geweest ben. Daarom zou ik er gaarne de nadruk op leggen: Ie. Dat mijn opdracht luidde, het onderhavige archief als één geheel te beschrijven. 2e. Dat ik die opdracht aanvaard heb, omdat ik na bestudering der archiefstukken tot de overtuiging gekomen was, dat het plaatselijk bestuur geen „eigen recht" had tegenover de Heer; omdat de archiefwet geen bepaling bevat, die de eigenaren van particuliere archieven verplicht hun bezit aan archivalia of delen daarvan, zelfs als die het kenmerk dragen van voor de publieke dienst bestemd te zijn, aan Rijk of Gemeente over te dragen, terwijl de Handleiding aan het ordenen en beschrijven van private archieven geen aandacht schenkt. D e gedachte, die aan deze inventarisatie ten grondslag lag, was, dat het plaatselijk bestuur geen eigen recht had tegenover de Heer, althans zeker niet in het geval, van Heenvliet, zoals ik reeds opmerkte. T e n eerste bracht de bestudering der archiefstukken zelf mij tot die conclusie. T e n tweede werd deze opvatting gestaafd door kennisneming van de inventaris (vooral de Inleiding), die mr S. J. Fockema Andreae had samengesteld van het Huisarchief der Vrijheren van W a r m o n d . Het schema, dat de heer Fockema Andreae voor zijn inventarisatie had uitgezet, is als volgt:
HUISARCHIEF DER HEREN VAN W A R M O N D . stukken
betreffende
Absolute rechtsbetrekkingen
Relatieve rechtsbetrekkingen
I tot instellingen en zaken te W a r m o n d
ïlde
In het algemeen
In het bijzonder, en wel: Publiekrechtelijke
en
Privaatrechtelijke
nog onderscheiden in: Wereldlijke
Kerkelijke
en
A. Functionarissen in het algemeen B. Wetgeving C. Rechtspraak D. Burgerlijk Bestuur E. Inning der Landsbelastingen F. Monopolies van den Heer ten publieken G. Ambachts(Waterschaps-)besluur H. Polderbesturen.
nutte
Ik bemerkte spoedig, dat ook de stukken van het Huisarchief der Vrijheren van Heenvliet in dit schema gemakkelijk konden worden geordend, omdat dezelfde hoofdindeling zich aftekende, indien men deze archivalia als één geheel beschreef. En daar de archiefstukken zelf geen enkel kenteken van een vroegere ordening droegen, die een richtlijn bood, zag ik in de inventaris van de heer Fockema Andreae een goede leidraad. Dit te meer, omdat ik tot de overtuiging kwam, dat het Huisarchief der Vrijheren van Heenvliet onder één noemer kon worden gebracht, zonder het herkomstbeginsel enig geweld aan te doen. Niet het college van schepenen, noch dat van leenmannen, noch de baljuw of enige der functionarissen, maar de „heer" zelf werd oudtijds beschouwd als de eerste en voornaamste figuur in het plaatselijke bestuur. Zelf zat hij b.v. de rechtsprekende colleges voor, wanneer het hem geliefde. Daarom houdt m.i. een vergelijking van deze colleges met de huidige rechtbanken, rechtsprekende in naam der Koningin, ook geen stand, waar het de bewaring hunner archivalia betreft. Doch enkele voorbeelden mogen verduidelijken, dat de „heer", de hoge, middelbare en lage jurisdictie bezittende, oudtijds heschouwd werd als de eerste en voornaamste in het plaatselijke bestuur, tegen wien de door hem aangestelde functionarissen zich niet konden beroepen op eigen recht, en dat men het gewoon achtte dat hij, de „heer", de voornaamste archivalia onder zich had.
120
121
De oude charters van Ter Aar en van Reeuwijk berustten onder de Heren van die plaatsen, en ten dienste van de secretarieën maakte men authentieke afschriften daarvan. Die afschriften zijn in de secretarie van Ter Aar en in het archief van de polder Reeuwijk (beide onder Rijnland) bewaard; de originelen zijn blijkbaar verloren. Maar het historisch bewijs, dat de Heer, en hij alleen, het beschikkingsrecht had over de tot het heerlijkheidsarchief behorende stukken, levert het volgende proces. T e n overvloede blijkt daaruit, welke stukken en registers men tot het heerlijkheidsarchief rekende. Omstreeks 165.3 overleed de toenmalige secretaris van W a r m o n d . Gerrit Beeckers van Thienen, een broeder van de Leidse professor Adriaan Beeckers van Thienen, ambieerde deze post en trachtte door bemiddeling van zijn broeder tot secretaris van W a r m o n d benoemd te worden. N a betaling van een zekere som stemde Jacob van Wassenaar, heer van W a r m o n d , er in toe Beeckers van Thienen tot secretaris te benoemen. Zijn commissie ontving hij op 14 December 1653. Toen nu de Heer van W a r m o n d in 1658 stierf wenste zijn zoon, Johan van Wassenaar, heer van W a r m o n d , Beeckers van Thienen niet langer als secretaris te handhaven en ontsloeg hem zonder opgaaf van redenen op 3 November 1662, terwijl tevens de som, op het secretarisambt gestort, niet werd terugbetaald. Beeckers van Thienen kwam tegen dit ontslag in verzet en bracht de zaak voor het Hof van Holland. Johan van W a s s e n a a r handhaafde daar zijn recht om voetstoots zijn ondergeschikten te ontslaan, die dan zeker niet de papieren, protocollen en ding' boeken onder zich mochten houden, zoals de secretaris gedaan had, zich beroepende op de Ordonnantie op de Justitie, maar die aan de Heer moesten overdragen. W a n t de Heer had als altoos gehad ,,de possessie vel quasi van de voorsz. sijne officieren in de voorschr. sijne heerlijckheijt, ende sonderlinge bij hem gedaagde (Heer van W a r m o n d t ) alleen bij provisie ende tot wederseggens toe aengestelt, te dimitteren ende aff te setten tot sijn gedaagdes welgevallen, sonder daervan eenige redenen te geven ofte deselve te expresseren, ende wederom andere in plaetse van de affgesette aen te stellen, dat oock soodanige aff ende aensettinge, bij de gedaagde gedaen, altoos hun effect hadden gehadt; was oock wijders de gedaagde altoos in possessie vel quasi geweest ende oock alsnoch was van bij alsulcke dimissiën off affsettinge als voorsz. is hem te bemachtigen off doen bemachtigen van alle papieren, munimenten ende behoeften, tottet voorsz. officie gespecteert hebbende. Dat onder anderen den gedaagden in desen tot het secretarisampt van W a r m a n t , doch alleen bij provisie ende tot wederseggens toe, mede hadde aengestelt Gerrit Beeckers van Thienen, impétrant in desen, dewelcke dan off wel naermaels bij de gedaegde gedimitteert sijnde, oock wel behoort hadde in conformité van tgeene voorseyt is de voorsz. dimissie te hebben geacquiesceert ende oock aen de gedaegde op sijn versoeck te laten volgen de protocollen, dingboeken, chartres, brieven, papieren ende verdere behoeften, tot de voorsz. secretarie behoorende, soo en was den voorn, impétrant niet alleen van dies te doen in gebreecke gebleven, maar oock sich tegens de voorsz. dimissie opposerende, hadde diens onaengesien sich in weerwil van gedaegde noch wijders als secretaris gedragen, ende oock geweygert den gedaegde de voorsz. prothocollen, boecken, chartres ende papieren, tot het voorsz. ampt ende de
secretarie specterende, over te leveren, wesende tselve een notoire indracht, nieuwicheijt ende turbatie, den gedaegde in dese in sijn voorsz. goet recht ende deuchdelijcke possessie vel quasi aengedaen". Commissarissen van den Hove, die deze notoire inbreuk op het goed recht van de Heer van W a r m o n d hadden onderzocht, bevalen Beeckers van Thienen zich voortaan niet meer als secretaris te gedragen en onmiddellijk de protocollen, dingboeken, charters, brieven, papieren en verdere behoeften aan de Heer over te dragen, op een boete van 100 gouden rijders. De laatste sententie viel op de 11e M a a r t 1667, waarbij de vordering van Beeckers van Thienen niet ontvankelijk werd verklaard en het ontslag dus bevestigd werd. Het bovenstaande dunkt mij toch wel een heel sterke bevestiging van het principe, dat de Heer van de ambachtsstukken onder zich mag nemen wat hij wil. Als de lokale administratie van bestuur en rechtspraak maar behoorlijk liep, had niemand iets te pretenderen. V a n enig „eigen recht" van het plaatselijk bestuur tegenover de „heer" was zeker in dit geval geen sprake. Tenslotte moge ik verwijzen naar het oordeel van de heer Fockema Andreae, die in het Meinummer van het tijdschrift „Bestuurswetenschappen" (p. 190) over deze omstreden methode van inventariseren schrijft in verband met zijn bespreking van de „Historische Beschrijving der Vrije en Hoge Heerlijkheid van Heenvliet". Moge bovenstaande argumentatie er toe bijdragen het door mij ingenomen standpunt te rechtvaardigen. G. ' T H A R T .
NASCHRIFT OP HET ARTIKEL VAN DE HEER 'T HART De redacteur van het Archievenblad heeft mij het wederwoord van de Heer 't Hart ter inzage gezonden. Aanleiding tot nieuwe opmerkingen geeft mij dit eigenlijk niet; ik blijf het betreuren, dat de Heer 't Hart de opdracht tot het ordenen en inventariseren van het zgn. Heerlijkheidsarchief van Heenvliet heeft aanvaard in de vorm, zoals hij die omschrijft in zijn laatste artikel. D e plaatsing van stukken in een bepaald archief is een geheel andere zaak dan de vraag, in welke bewaarplaats de stukken volgens de bestaande voorschriften thuis horen. Voor het overige en speciaal wat betreft de door hem gedane suggesties met betrekking tot de archieven der voormalige heerlijkheden, houd ik mij van de goede bedoelingen van de Heer 't Hart overtuigd. 1 ) D. P. M. G R A S W I N C K E L .
l) Daar nu een ieder het zijne heeft gegeven en gekregen wordt de discussie gesloten. (N. v. d. R.).
122
123
KRONIEK
mentale archieven is inderdaad de toegankelijkheid beperkt 1 ), maar heeft het dan toch wel zin deze in de enumeratie der vindplaatsen opzettelijk te vermelden (J 2, 4 op p. 70)1 En wat kan met „Archief der Hogere Krijgsschool te 's-Gravenhage" (no. 9) zijn bedoeld? Vermoedelijk Sectie G 8 (krijgsgeschiedenis) van de Generale Staf? Daaronder ressorteert althans o.a. het Archief der Koninklijke Landmacht. De verwijzing naar Honderd jaar gemeentelijke archiefdienst als overzicht „van de organische geleding der stedelijke administratie" met name van Amsterdam verdient een eervolle vermelding. Voor het overige echter hopen wij dat een tweede druk van dit apparaat den aankomenden historicus juister over het archiefwezen zal inlichten dan in de eerste is geschied.
HET MOEILIJKE BEGRIP
Het Apparaat voor de studie der geschiedenis, waarmede onlangs prof. Romein de werktafel van Clio's jongeren zowel als ouderen heeft verrijkt, te bespreken, ligt niet op den weg van ons vakblad. Geheel voorbijgaan kunnen wij het hier echter niet, en wel omdat hetgeen daarin over archieven te berde wordt gebracht nu niet bepaald tot het beste deel van dit werkje — dat overigens een goede pers had — moet worden geoordeeld. In de desbetreffende paragraaf (p. 70, 72) toch worden den aankomenden historicus over het archiefwezen wonderlijke dingen meegegeven op zijn studieweg. Ontelbaar zijn de misstellingen, die in deze ene pagina voorkomen. The general States archives and their contents van 1932 raadplege hij niet voor de rijksarchieven, doch alleen voor het Algemeen Rijksarchief. D e hoogleraar is misleid door de Engelse titel van de vertaling van het eerder verschenen Overzicht van den inhoud van het Algemeen Rijksarchief (zie Verslagen R.O.A. 1926, I p. 67 vlg.). T a a k 89 — wat vindt ge in T h e general States archives enz. over de organisatie der archieven in Nederland? — moeten de dames en heren maar liever niet maken. W i j nemen overigens maar aan dat niet zozeer de organisatie, als wel de samenstelling van ons centrale archiefdepôt hieruit zal worden bestudeerd; voor de provinciale depots zullen ook deze heilsbegerigen nog even op de zo lang verbeide Overzichten moeten wachten. Het woord „collecties" (in de derde zin) is een lekenuitdrukking, die bij ons minder waardering geniet; het riekt nu eenmaal teveel naar het begrip van willekeurig bijeengebrachte stukken. Om het goed te maken wordt daarna echter de „officiële" definitie der Handleiding geciteerd. Maar de daarop volgende mededeling, dat de bestuurlijke stukken van land, gewest of stad meestal worden aangevuld met bescheiden van de kerkelijke overheid, het notariaat e.d., is alleen te waarderen naar het slagwoord van een befaamd landgenoot. W i j willen dus veronderstellen dat de hoogleraar, slachtoffer hier van de noodzakelijke bondigheid, er mee heeft willen zeggen dat de retroacta van de B. S. tot rijksarchief-domein zijn verklaard, doch dat „meestal" is toch wel lichtelijk verbijsterend. Het zinnetje: de stedelijke archieven worden meest in de oude steden aangetroffen, is juist „als U begrijpt wat ik bedoel", al is het niet gelukkig geformuleerd; dat van kleinere plaatsen en gemeenten(!?) de „collecties" (zie boven) „in de provinciale archieven worden bewaard" is een bewering, die aan een candidaat voor het archiefexamen 2e klasse zijn diploma zou kunnen kosten. D e „verschuivende datum" als grens van oud,- en nieuw archief is een aardige vondst, maar het is toch minder juist nieuw-archief en niet-openbaar archief zo maar te identificeren, zeker niet bij de gemeenten.. Bij de departe-
BUITENLANDSE AR CHI VISTISCHE LITERATUUR D e Bibliothèque de l'Ecole des chartes CVII 1 (1947/48) brengt voornamelijk artikelen over middeleeuwse geschiedenis. Voor ons van belang is een mededeling van P. Duparc over de akten van het verdrag van Munster van 1648 tussen Frankrijk en het Rijk. Een deel daarvan is bewaard in de Archives Nationales, een ander bij de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit komt doordat de bewaring der verdragen in de 17e eeuw in een overgangspositie verkeerde. In de Middeleeuwen en zelfs in de 16e eeuw werden zij opgelegd in de Trésor des chartes in de Sainte-Chapelle; in de 17e eeuw leidde de vorming van de secretarie van staat van Buitenlandse Z a k e n tot de vorming van een speciaal depot, waar voortaan de traktaten werden bewaard. Van de eerste nu waren de Archives Nationales, van de andere de archieven van het ministerie van Buitenlandse Z a k e n de „erfgenamen". Ons Belgische zustertijdschrift Archives, Bibliothèques et. Musées de Belgique 1950 brengt een belangrijk artikel van }. Le Fèvre over de correspondentie der Gouverneurs Generaal van de Zuidelijke Nederlanden in de Spaanse periode, tienduizenden brieven bevattend. Veel is echter verloren. De correspondentie van Margaretha van Oostenrijk bevindt zich te Rijsel, vanwaar zij niet wel te revindiceren zal zijn. W e l is dit z.i. mogelijk t.a.v. hetgeen te W e n e n berust, daar een loden last, waarvan men zich hopelijk eens zal willen ontdoen. D e verhandeling van mad.elle Lejour over familie-archieven is van algemene betekenis voor de probleemstelling; zij brengt ook een nuttige enumeratie van de in de Belgische rijksarchieven bewaarde verzamelingen van dien aard !) Voor hetgeen naar het A.R.A. is overgebracht en hetgeen dus nog op de departementen wordt bewaard raadplege men: Het Algemeen Rijksarchief in verband met de moderne Rijksarchieven (1948). Het is misschien niet ondienstig mede te delen dat men vergunning kan krijgen voor het raadplegen voor wetenschappelijke doeleinden, mits na voorafgaande mededeling aan den betrokken minister en nauwkeurige aanduiding van het verlangde materiaal. Gedaan of ondersteund door een erkend wetenschappelijk man wordt een dergelijk verzoek doorgaans toegestaan; bij twijfel roepe men de tussenkomst in van den Algemeen Rijksarchivaris. Voor sommige categorieën echter gelden wettelijke beperkingen: rechtbanken (stukken in strafzaken), belastingstukken (successie!), notariële archieven.
124 (met alfabetische index). Over de archiefdienst in Belgisch Kongo schrijft de archivaris E. T. Neven; reeds eerder (Ned. Archievenblad 1949/50 p 151) is hierover uit andere bron iets medegedeeld. „La mode est à la microphotographie et on aurait mauvaise grâce à s'opposer au progrès ou à la dénigrer". Niettemin wil collega Boisée enkele bezwaren niet achterhouden. Bruikbaar voor de moderne stukken, kan dit procédé minder wel dienen voor perkamenten van groter formaat, waarbij een te sterke verkleining nodig zou zijn waarvoor de duidelijkheid der vergrotingen lijden moet. Men is gedwongen deze in stukken te fotograferen wat weinig aantrekkelijk is. B. bepleit hiervoor reproductie in de oude formaten 9 x 12 of 13 x 18; verkrijging van een complete vergroting gaat boven het bezwaar aldus doende met 2 series negatieven te moeten werken. Hij betreurt dat op het congres te Parijs') geen gelegenheid was de technische kant der ™ ^ ' € bespreken, meer nog dat de daarover beoogde conferentie der UJNilSCO niet is doorgegaan. Bij de boekbespreking trof ons een beschouwing over een inventaris van Ouerra y Marina van het archief te Simancas over de periode van Karel V van de hand van senorita C. Alvarez Teràn, van belang ook voor onze geschiedenis. D e r Archivar III1 bevat referaten van de mededeling van dr Mommsen op de Duitse Archivtag te Wiesbaden op 31 Mei 1949 over de aard der akten van het Nürnberger proces tegen de oorlogsmisdadigers, en van dr bolleder waarin werd aangedrongen op het beschikbaarstellen van middelen tot aankoop van bedreigde archieven en archivaliën. Naast de door de oorlogsgebeurtenissen vlotgekomen stukken is er thans in Duitsland aanbod van stukken door d e achteruitgang van adellijke en patricische families; noch me wurden den Archiven so viele Wappenbücher, Handschriften, Urkunden und Siegel angeboten und dieses Angebot wird immer drängender, je weiter die Auflosung des gebundenen Familienbesitzes und der Fideikommisse fortschreitet". Alf. 2 brengt een lang artikel: Die Scheidung von Staatlichem und Städtischem Archivgut, behandeld op dezelfde bijeenkomst. De hier te lande geldende regeling betreffende in bewaring geving van rijksarchivalia aan gemeente-archieven wordt daarbij ten voorbeeld gesteld. Over Archivpflege rn oorlogs- zowel als in rustiger tijden handelen artikelen in afl. 3, resp. van W . Rohr en W . Lusch. Hun omvang belet uitvoerige weergave K. Ruppert bespreekt in afl. 4 het Heeresarchiv te Potsdam in 1936 tot „alleiniges Archiv des neuen Heeres" opgebouwd en waarheen uit het Pruisische geheime Staatsarchief de archivalia van het Brandenburgs-Pruisische leger van de 17e eeuw tot 1820 zijn overgebracht, evenals die van de Reichsover teÄfl^f •? h e t . v e r s l a S d e r Nederlandse equippe een referaat over deze zitting. Aan het uitvoerig overzicht van mad.elle Van Meerbeeck ontlenen wij alsnog dat dr Meinert (Frankfort), evenals signorina Borsarelli (Turijn) nadruk legden op de noodzakelijkheid dat de archiviste« en niet de documenta nrH?d e r ^ J heï l a a Ste - W ° 0 r d h 6 b b e n ' e n d a t C h a r l e s ^ o c h e wees op T hoge prijs der films, hun twijfelachtige houdbaarheid! L'archiviste droit avoir le respect du document original. La photographie n'a pas dame. respect
125 wehr van 1920. Het gebouw werd in 1945 een prooi der bommen; de elders opgeslagen inhoud ging niettemin grotendeels verloren: bovengenoemde Brandenburg-Pruisische archieven en het archief der Reichswehr werden vernietigd, de rest door de overwinnaars „abtransportiert". Uit het verslag van de 29e Deutsche Archivtag, gehouden in September 1950, nemen wij over dat t.a.v. de bouw van nieuwe depots op grond van de gunstige ervaringen met verspreiding de wenselijkheid werd bepleit in het centrale depot in de stad de voor de studie meest onontbeerlijke archivalia te bewaren, die ingeval van nood gemakkelijk naar elders kunnen worden overgebracht. De massa der nieuwere archieven echter berge men in „Teilmagazinen auf dem Lande". Mikroverfilming van de belangrijkste archivalia is daarnaast onmisbaar. Archives, het orgaan van T h e British Records Association, vervolgt in afl. 3 de reeks artikelen over „Local archives"; ditmaal is het archief der County of Glamorgan ( W a l e s ) aan de beurt, geopend 1 Sept. 1939. De opbouw vertoont vrijwel dezelfde aspecten als de vorige depots (zie Ned. Archievenblad 1949/50 p. 36, 40). Felix Hull bespreekt de moeilijkheden t.a.v. bediening der bezoekers met name in kleine depots; bij de discussie in de Records Association ontwikkelde dit zich tot een uitvoerig debat over toegankelijkheid van archieven. William Le Hardy toont in een beschouwing over archieven van plaatselijke clubs en verenigingen hun belang voor de sociale geschiedenis van Engeland. Vermelding verdient uit het verslag van de 17e bijeenkomst der Association de opmerking van Sir Hilary Jenkinson inzake het lamineren. Hij keurde ten sterkste ieder systeem af dat automatisch elk document aan dezelfde behandeling onderwerpt zonder rekening te houden met de particuliere behoeften ervan. Het. was volgens hem onwenselijk een document met iets te bedekken indien het kon worden vermeden. De 10 jaren, waarin het laminatieproces in de Verenigde Staten in gebruik is, beschouwde hij niet als een voldoende „testing period". Afl. 4 brengt een eerste buitenlandse stem over het congres te Parijs. Verder een artikel van M. T, Bond over „The W i n d s o r Aerary". Dit aerarium, nauw verbonden aan de Orde van de Kouseband en St. George's Chapel te Windsor, werd in 1355 gebouwd voor bewaring van juwelen, geld en charters, welke laatste in de Middeleeuwen als „schat" golden (men denke aan de trésor des chartes der graven van Vlaanderen te Rupelmonde, aan die der hertogen van Bourgondië). Langzamerhand kreeg de bewaring van mss. de overhand; in 1477 werd er een nieuwe kapel bijgebouwd, waarvan een deel voor de voering der finantiële administratie der kanunniken werd bestemd. Omstreeks 1560 was het aerarium geheel en al bewaarplaats van archiefstukken geworden. Deze zijn zeer belangrijk: een twaalftal charters uit de 12e eeuw en een zeer omvangrijke verzameling archivalia uit de 13e en 14e, met name stukken betreffende de koninklijke burcht en het kapittel en de orde, w.o. 12 pauselijke bullen van 1230 tot 1503. Weinig is nog gepubliceerd; een „calendar", bewerkt door kanunnik Dalton (1885—1931), ligt gereed voor de druk. D e serie van beschrijvingen der locale Engelse archieven vervolgend, komt
126
127
nu Hertford aan de beurt. De redacteur geeft een overzicht van de Victoria History of the Counties of England, sinds een halve eeuw met veel ups en downs verschijnend. Onder de berichten trof ons dat over de oprichting naar het voorbeeld van T h e British Records Association van de Undone nazionale amici degli archivi in Italië, zichtbaar teken temeer van de belangstelling waarin, ondanks de rampen van den oorlog, het Italiaanse archiefwezen zich mag verheugen.
gönnen, groeide de Society of American Archivists, uit de Proceedings kwam T h e American Archivist voort. Herman R. Friis geeft beschouwingen over cartografische archiefstukken, afwijkend van de officiële denkbeelden der National Archives and Records Service, doch gegrond op een ondervinding van 12 jaren. Kaarten dienen in archieven als bijzonder materiaal te worden behandeld, niet om hun natuur, doch om hun inhoud en methode van bewerking. Hij bepleit behandeling door een geograaf-cartograaf, ook we! geograaf-archivist te noemen 1 ). D e Juli-afl. brengt een merkwaardig artikel van Buford Rowland, T h e papers of the Presidents. Sinds den aanvang werden de papieren van den President als zijn persoonlijk eigendom beschouwd, die hij bij zijn aftreden met zich nam; eerst met F. D. Roosevelt kwam daarin verandering. Zeer verschillend was daardoor hun lot: sommige raakten verloren, andere kwamen in handen van plaatselijke genootschappen, een groot deel kwam in den loop des tijds door schenking of aankoop in de Library of Congress terecht. De reeks der Presidenten langs gaand geeft R. informatie omtrent de stand der zaken. President Roosevelt schonk zijn archief aan de Natie; het wordt bewaard in de Franklin D. Roosevelt Library te New-York. President Truman uitte in Juni 1950 de wens maatregelen te nemen „to consider and report on „what can be done — and should be done — to make available to our people the public and private writings of men whose contributions to our history are n o w inadequately represented by published works" ". Dorothy Mackay Quynn geeft een beschouwing over de Ecole des Chartes, gesticht bij besluit van Louis X V I I I in 1821. De cursus ging spoedig teniet, herleefde in 1830; een leerjaar in de Archives Nationales, twee in de Bibliothèque Royale. In 1847 ging alles over naar de Archives, gevestigd in het Hôtel de Soubise; sinds 1897 is de School gevestigd in de Sorbonne. De leerlingen staan als chartistes bekend. Merkwaardig zijn de oorlogsgevolgen voor de sociale positie der afgestudeerden, die sehr, mededeelt; de hele promotie in de carrière is in de war, daar tengevolge van de in Frankrijk heersende woningnood jonge ongehuwde jongeren vacatures gaan vervullen waarvoor de daarvoor meer geëigende oudere functionarissen verstek moeten laten gaan, daar zij bij aanvaarding van een plaats elders geen dak boven het hoofd van hun gezin hebben! En met het ambt .— ook in Frankrijk raken onze collega's bedolven onder de paperasserij en andere dagelijkse zorgen •— is ongemerkt ook de reputatie der chartistes aan het veranderen: zij is niet meer wat zij was in de 19e eeuw 2 ). De October-aflevering bevat niets referabels.
De 3e band der Mitteilungen des Oesterreichischen Staatsarchi iivs is een Festschrift geworden voor den leider van het Oostenrijkse archiefwezen dr Leo Santifaller. Een groot aantal archivisten in binnen- en buitenland droeg artikelen bij van de naar inhoud en tijd meest uiteenlopende aard. V o o r ons nader zijn van belang de bijdragen over de „Dynastisch-politische Ideën Kaiser Maximilians I" en over diens graf. De aandacht verdient ook het artikel van Anton Largiadèr: Natal- und Circumcisionsstil in Zürich vom 14. bis zum 16. Jahrhundert. Evenals elders in het duitssprekende deel van Zwitserland volgde men hier de Kerststijl; tegen 1550 — om precies te zijn 1546 — wint de jaardagsstijl het pleit, niet als gevolg van de geloofsvernieuwing en de kerkhervorming ~- ook in de Katholiek gebleven landsdelen deed dit zich voor — maar in de stroom van het algemene Europese gebeuren. Ook de Heiligenkalender werd afgeschaft en de doorlopende telling en aanduiding der dagen ingevoerd. Merkwaardig is het echter op te merken, dat de Heiligendagen in de gedrukte kalenders in volle omvang bleven bestaan. Zij waren in het bewustzijn des volks niet uit te roeien. The American Archivist van Jan. 1950 brengt een artikel van Evan D. Jones: T h e National Library as the National Records Depository for W a l e s . De boekerij is door drang der omstandigheden het depot van de W e l s e archieven geworden, niet volgens een vooropgezet plan, d.w.z. omstandigheden, die nergens elders een paralel vinden; het resultaat moge echter de aandacht hebben van bibliothecarissen en archivarissen elders. De armoede van het land, dat bovendien staatkundige onafhankelijkheid mist, kan zich de dubbele organisatie van een afzonderlijke bibliotheek en archief eenvoudig niet veroorloven; stichting van een eigen Public Record Office voor W a l e s , vóór 1914 ernstig overwogen, is thans „a remote dream". De Library is overigens van alle moderne hulpmiddelen voorzien: uitnemende binderij, fotografisch atelier, ultraviolette stralen, recordac mikrofilmtoestel; de archieven worden bewaard in een afzonderlijke vleugel. Uitbreiding van het gebouw is dringend nodig; men hoopt dan tevens de W e l s e archieven, o.a. die van de Courts of great sessions, sinds 1855 te Londen bewaard, vandaar terug te krijgen. N.a.v. de veertigste bijeenkomst van Amerikaanse archivisten geeft W . G. Leiand, die hen alle heeft meegemaakt, in de April-afl. een met humor gekruide beschouwing over de eerste van de reeks, gehouden in December 1909. De ondertitel luidt: T h e beginnings of a profession; in zijn beschouwingen over de volgende schetst hij ook de ontwikkeling van ons vak in de V. S., door contact met Europa (congres te Brussel, 1910) zich ontplooiend. Uit die bijeenkomsten, onder patronage der American Historical Association be-
i) In dit verband moge worden vermeld dat op het Algemeen Rijksarchief ten onzent het beheer der belangrijke kaartenverzameling (weder) is opgedragen aan een aparte ambtenaar, al is deze dan ook geen geograaf-archivist. 2 ) Hieraan kan worden toegevoegd, dat de Directeur der Archives de France in samenwerking met den directeur der school, met open oog voor de gewijzigde omstandigheden, bezig is een adaptatie der opleiding aan de moderne eisen door te voeren. De heer Braibant heeft, met veel ander belangrijks, dit neergelegd in de brochure: Les archives de France. Hier, aujourd'hui, demain, die ons ten Congresse is aangeboden en waarop wij wellicht nog eens nader terugkomen.
128
129
Andere publicaties. Italië's ooriogsverliezen op archivistisch gebied worden uitvoerig en volledig vermeld in Nolizie degli avchivi di stato, anni I V — V I I ( 1 9 4 4 - 1 9 4 7 , in een deel).
BOEKBESPREKING
India, dat tal van copieën laat maken van op het Algemeen Rijksarchief bewaarde stukken, van belang voor zijn geschiedenis, geeft een eigen archieftijdschrift uit, The Indian Archives, waarvan de tweede jaargang begonnen is. Mauritius, van 1637—1647 Nederlands bezit, thans Britse kroonkolonie met een archivaris met Franse naam, bracht in 1948 Mauritius Archives Bulletin uit, dat opent met een artikel over ontstaan en geschiedenis van het Archives Office. SOCIALE ZAKEN EN ARCHIEFWERK In het tijdschrift Overheidsdocumentatie van Mei 1951 (p. 375) wijst onder de titel „Miskenning van documentatiearbeid" de heer H. A. van der Zijl op een beschikking van het departement van Sociale Zaken, die nog op andere grond verwerpelijk te achten is dan op die van de door sehr, gevreesde en gewraakte maatschappelijke discriminatie der documentalisten. Bij circulaire nl. van den Staatssecretaris van Sociale Z a k e n van 29 M a a r t 1951 no. 02400 afd. soc. bijstand, wordt als object voor tewerkstelling van werkloze hoofdarbeiders „het ordenen van archieven" vermeld. Bij laboratoriumwerk aan universiteiten en vervaardiging van catalogi van bibliotheken en musea wordt echter resp. van hulp bij en medewerking aan gesproken. En sehr, concludeert: Dat zonder meer de gedachte wordt gelanceerd, dat werkloze hoofdarbeiders kunnen worden belast met het ordenen van archieven, terwijl b.v. bij de vervaardiging van catalogi voor bibliotheken en musea slechts medewerking mogelijk is, duidt op een miskenning van de betekenis van onze arbeid. Het wil ons overigens voorkomen dat hierbij meer aan wanbegrip over het wezen van archiefordening — hier uiteraard: ordening van moderne archieven — dan aan discriminatie van ambtenaren te denken valt. In ieder geval: zelfstandige arbeid op dit terrein kan men aan niet daarvoor opgeleide personen inderdaad niet opdragen. II
INTERROGATORIUM Mocht zich in enig rijks- of gemeente-archief een profielgezicht van Amsterdam bevinden, hetzij van de I j - of de landzijde genomen, dan zult U met opgave daarvan ondergetekende, die een catalogus van Amsterdamse profielen persklaar maakt, tot dank verplichten. A. E. d'AILLY, * oud-ambtenaar aan het gemeente-archief te Amsterdam, P. C. Hooftstraat 77.
Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Deel III, 1249—1267. Uitgegeven door dr F. Ketner. 's-Gravenhage, Staatsdrukkerij- en uitgeversbedrijf, 1949. Voor allen die zich met onze middeleeuwse geschiedenis bezig houden is het verschijnen van een nieuw deel van het Utrechtse oorkondenboek een gebeurtenis. Vooral ditmaal, nu voor het eerst een full-time bewerker aan slag is; niet enkel het tempo is versneld, ook de qualiteit van het werk is op een ander plan gekomen, sinds het in handen kwam van een geschoold diplomaticus die in staat werd gesteld er zijn levenstaak van te maken. Zijn kennis, zijn ijver en zijn nauwgezetheid hebben een publicatie opgeleverd, beter dan welk ander Nederlands oorkondenboek ook, en veel beter dan de beide voorafgaande delen. Zowe l aan de bewerker als aan de commissie van toezicht en advies komt een woord van hulde toe om hun besluit aan de eertijds door S. Muller aanvaarde beginselen niet star vast te houden, maar de opzet te wijzigen aan de hand van de sindsdien opgedane ervaringen en van de eisen die thans, zestig jaar na Müllers „Programma", aan een oorkondenboek gesteld worden. Ettelijke wensen, die ik in dit tijdschrift naar aanleiding van deel II heb geformuleerd, 1 ) zijn in vervulling gegaan. Met name zijn er veel zorgvuldiger opgaven dan vroeger verstrekt omtrent de overlevering van de stukken in handschrift; en voor het eerst is er mededeling gedaan van voorafgaande drukken, regesten en facsimiles. Dat is een heel grote stap vooruit. Ik betreur alleen dat van de boeken, die in de kopnoten steeds in zeer verkorte vorm geciteerd worden, geen lijst met volledige titels is opgenomen. Is het in onze hedendaagse wereld niet wat risquant dit tot deel V uit te stellen, nog daargelaten het ongemak dat de gebruiker zolang moet lijden? Moge de lijst aan deel I V worden toegevoegd en desnoods in V aangevuld. Maar dit terzijde; want er is veel meer te juichen dan te treuren. D e moeilijkste en tegelijk de meest verantwoordelijke taak van een uitgever van oorkonden is het vaststellen van de teksten. Dat is niet een kwestie van nauwkeurigheid alleen, ook een van eruditie. T e lezen wat er staat is niet genoeg; men moet haarfijn begrijpen en feeling hebben voor wat een 13eeeuwse dictator wel en niet kan gezegd hebben. Pas dan kunnen interpunctie, keuze tussen varianten en emendaties tot de geringste graad van menselijke onvolmaaktheid worden herleid. Hierin zie ik de grootste verdienste van Ketners werk; zijn ervaring op het gebied van dictaatonderzoek is hem uitstekend te stade gekomen. Niet altijd heeft hij een gelukkige hand gehad. Sommige emendaties gaan het conservatisme, dat jegens in origineel bewaarde stukken past, m.i. te buiten 2 ); het (sic!) is wel eens geplaatst bij spellingen
i) Zie Ned. Archievenblad 1940/41 p. 70 vlg. ) In no. 1208 zou ik m a n s u s (ace. plur.) niet in m a n s o s, in no. 1403 co m o d e niet in c o m m o d e , in no. 1607 r e l l i g i o s o s niet in r e l i g i o s o s hebben durven veranderen; de twee laatste zijn wel eerder schrijfhebbelijkheden dan verschrijvingen. 2
130
131
die niet heel ongewoon zijn 3 ). Elders weer zou ik wèl willen emenderen 1 ) Maar doorgaans klinken de teksten als een klok. Die ruim vijfhonderd teksten omvatten, behalve het kortstondige electschap van Gozewijn van Randerath ( 1 2 4 9 - 5 0 ) , slechts een enkel episcopaat, t w dat van Hendrik van Vianden. Het is verleidelijk zich te buiten te gaan aan een bloemlezing omtrent wat er alzo merkwaardigs te vinden is over het bisdom m die tijd, politiek, economisch, sociaal, institutioneel. Het was qeen gelukkrge tijd: de bisschop was door de vereende krachten van Koenraad van Hochstaden (de Keulse aartsbisschop) en paus Innocentius I V op de zetel getild, tegen de wil van geestelijkheid, ridderschap en burgerij. Daarom juist is het belangwekkend te zien hoe deze groepen zich handhaafden en verzet boden en hoe de politieke ontwikkeling van de standen een grote stap vooruitging. Maar ik mag daarover nu niet uitweiden. Uiteraard is in deze periode niet meer zo acuut als bij de voorafgaande delen de kwestie van het discrimer, veri ac faki. W a a r zij zich voordoet wordt de gebruiker met de vereiste zorg voorgelicht. Een staal van wetenschappelijke eerlijkheid mag het heten dat de bewerker zijn aanval, indertijd op een oorkonde van het klooster Bethlehem bij Doetinchem gedaan retracteert op grond van het feit, dat zij,hem nu gebleken is door gelijktijdige, nietBethlehemse hand geschreven te zijn (no- 1345). Tegen prof. Post neemt hij een ander stuk in bescherming (no. 1394). Daarentegen wekt een stuk, waarbij aan het kapittel van Deventer de aanstelling van parochiepriesters in Deventer en Zwolle toegekend zou zijn, zijn verdenking op grond van de bij het afschrift gevoegde zegelbeschrijving (no. 1277). Een stuk van. het klooster Ruinen no. 1580) blijkt behalve naar het onderwerp ook naar het zeer wonderlijke dictaat in verband te staan met twee vroeger gedateerde oorkonden van dat klooster (nos. 486 en 597), die de bewerker „niet onverdacht" noemt Ik vlei mi, de onechtheid van no. 597 te hebben aangetoond»); misschien heeft dr Ketner gelijk, dat ook no. 486, destijds door mij als echt aanvaard, nog eens onder de loupe genomen moet worden. Niet geheel overtuigd ben ik door zijn opvatting omtrent de nos. 1218 en 1219, waarbij aan het Duitse Huis in 1250 de Buurkerk te Utrecht geschonken en het recht daarnaast een gebouw te plaatsen toegekend zouden zijn. Het ene stuk gaat uit van de elect en de Domproost, het andere bovendien van Domdeken en Domkapittel; maar dit tweede stuk mist de zegels van de beide laatstgenoemden, die aangekondiod zijn en waarvoor gaten in de plica zitten. Dr K. oppert de mogelijkheid dat men te doen heeft met een vervalsing, gemaakt in 1264. Maar werden die twee zegels er ooit (frauduleus of niet) aan bevestigd, of wel bleef de oehoopte bezegeling door deken en kapittel uit? Dat ware in 1250 heel ver3
) No. 1413 h i o n u s , no. 1696 a c t e n u s e x e q u t ' . i o n e m , no. 1610 D u p p l i c o
"SÄT T ^' VV TïÏlTcZT^Z I 8 p m ' : ^ '
no. 1570 s i g i l a t am, no. 1600
35
'^ - - ^ - - n ï ^
° - : e m a * s i s s e , lees: é m a n a s s e : & i p o m e S m . ' " ^ ^ ^ ^ 1566' P ' 317 r ' 13: P ° ™ e r i e m , 6) Tijdschrift voor Geschiedenis, 59e jrg. 1946, blz. 431 (verschenen 1947). r
V
kiaarbaar, want geschil over het bezit van de Buurkerk blijkt er al van 1251 af geweest te zijn ü ). D e gelijktijdige vervaardiging van twee grotendeels gelijkluidende stukken, het ene bestemd om bezegeld te worden alleen door hen van wie men zeker was, het andere ook door partijen wier medewerking dubieus moest geacht worden, is een begrijpelijk procédé en naar ik meen geenszins zonder parallel 7 ). In het algemeen zijn die gevallen waarin men meer dan één uitvaardiging kent leerzaam en een zorgvuldige behandeling waard. Ook in verband met hun voorkomen in één of in verschillende archieven. Z o heeft men twee originelen van het stuk, waarbij zekere W o u t e r van Stoutenburg in 1259 zijn huis Stoutenburg aan de bisschop en de Utrechtse kerk in leen opdraagt (no. 1493). Het ene berust in het archief van de Dom, het andere in het bisschoppelijk archief. Is deze situatie oorspronkelijk, of heeft misschien de forse hand van S. Muller haar geschapen? De recente mededelingen van prof. Enklaar omtrent de Landbrief van 1375 hebben ons op dit punt wel wat kopschuw gemaakt. Dit brengt mij op twee dingen die ik als werkelijke gebreken ook nog in de nu gevolgde methode zie. Het ene is de verwaarlozing van de archiefgeschiedenis. Doorlopend wordt enkel de tegenwoordige bewaarplaats gemeld, niet de vraag beantwoord hoe een bepaald stuk daar geraakt is. In de meeste gevallen ligt dit wel voor de hand, maar niet altijd, zeker niet voor de oningewijde. Bij no. 1667 b.v. geeft de abt van de Paulusabdij zekere tiend in erfpacht aan heer Pieter van Borsselen. Het stuk berust in het Groot Seminarie te Brugge. Uit niets blijkt dat het daar deel uitmaakt, niet van een huisarchief Borsselen, maar van het archief van de abdij T e r Doest bij Lissewege in Vlaanderen. Om dat te weten te komen moet men de vorige uitgever van het stuk, Obreen, raadplegen, bij wie men dan ook de verklaring vindt hoe het van de Borsselens aan T e r Doest is overgegaan. In verband hiermee staat het tweede punt: de bewerker zegt in de voorrede, „na rijp beraad" te hebben besloten ,.in de kopnoten doorgaans geen paiaeographische en diplomatieke bijzonderheden te vermelden". Onder „diplomatieke bijzonderheden" versta men niet de bezegeling; de toestand daarvan geeft hij wel degelijk op, en heel precies, meest met verwijzing naar het Corpus Sigillotum Neerlandicorunf). W a t men echter mist zijn opgaven omtrent de zogenaamde dorsale notities, m.a.w. omtrent alles wat op de rug van een origineel staat. De bewerker zegt ze te hebben vermeld „alleen indien zij van belang waren voor de toelichting van de tekst". Dit is feitelijk maar zelden geschied (no. 1348)"). Ik geef gaarne toe dat die aantekeningen «) Zie nos. 1240, 1267, 1276, 1333, 1334. "') Ook de vermelding van een reeks prelaten als zegelaars in de editie van no. 1218 bij Dumbar verdient in dit verband meer aandacht dan de simpele signalering in de kopnoot. Wijst dit op het bestaan hebben van een derde uitvaardiging? Zo ja, dan staat het daar natuurlijk evenmin vast dat die bezegeling door prelaten werkelijk geschied is. 8 ) Ik begrijp niet de opgaaf bij no. 1527, dat aan de twee uitvaardigingen dezelfde 7 zegels voorhanden zijn en dezelfde 10 zegels ontbreken. Deze tien waren dus zeker nooit aangebracht? Of zijn zij opzettelijk verwijderd? s ) Bij no. 1559 wordt een conclusie omtrent de ligging van een goed gebaseerd op een dorsale aantekening, die echter zelf niet wordt meegedeeld.
132
133
heel dikwijls weinig waarde hebben, maar zij kunnen toch van belanq zijn ook wel voor iets anders dan de toelichting van de tekst, b.v voor de archiefgeschiedenis van het stuk. Ten slotte nog een enkele kanttekening over de typographische techniekhet is wenselijk de rustige lectuur van teksten zo min mogelijk t e verstoren door tekens e.d. Daarom zie ik de haakjes bij noottekens liever achterwege blijven, zoals trouwens in deel I geschiedde, en het veelvuldige (sic!) in een letternoot opgeborgen. Bij tractaten e.d. met veel bepalingen is een nummering van paragrafen voor de gebruiker erg pleizierig; men mist haar meestal node, wat een achteruitgang is bij deel II vergeleken. Grote lof verdienen èn de inleiding èn de index. De eerste bevat de resultaten van een onderzoek naar schriftgelijkheid en dictaatverwantschap dat bedoelt een antwoord t e geven op de vraag in hoeverre bepaalde personen min of meer regelmatig bij het opstellen en ingrosseren van bisschoppelijke oorkonden werkzaam waren. Van een kanselarij kan men niet spreken- in de meeste gevallen waren diverse clerici tamelijk incidenteel werkzaam Slechts twee geestelijken, één die aan de Dom en één die aan de kerk van St Marie verbonden was treden als min of meer veelvuldig gebruikte krachten op de voorgrond; doch de stukken in welker vervaardiging zij aandeel hadden vormen s echts een kleine minderheid van de gehele massa. D e uitslag van een moeilijk en moeizaam onderzoek, waarbij ook tal van niet-bisschoppeh,ke oorkonden betrokken werden, is in deze weinige bladzijden neergelegd De index is veel practischer ingericht dan in de voorafgaande delen het geval was Slechts zou ik wensen, dat oude en moderne naamsvormen er onderscheiden waren door cursieve druk van de laatste. En last but not least: er zijn bijna geen drukfouten. Die ik gevonden heb vermeld ik in een noot, om t e laten zien hoe weinig het er zijn en omdat e zijner tijd corrigenda op alle verschenen delen het licht zullen zien 10 ) Ik weet maar al te goed hoeveel werkkracht het kost zoveel precizie t e bereiken. T o t slot aan mijn vriend Ketners adres de lofuiting die een curiale kanselarijklerk aan een collega toezwaaide«), ietwat anders toegepast: Bene cantat, bene legit, bene latinizat et construit competenter. J. F . N I E R M E Y E R .
J
«)
V 0
P. 10, no. 1206, r. 5: e t a l t e r a , lees: e x a l t e r a ; p 16 no 1212 r 7 q U 01
3: r e ; t e s p l e 5 T : n q o U r d 5 6 P r 3 6 , ^ ^P S * «»P««*t.£C-SVp* no 1294 r 4 ,,^'v. ' • ' l ^ " e n t a m ' l e e s : P r e s e n [ t e m ; p. 84, n a 1294, r. 4. u n i v e r,s 11 a t e, lees: u n i v e r s i t a t i; p. 85, no 1295 r 15 a n p e r u i t lees: a p p a r u it; p. 169, no. 1399, r. 16: c o n s u l t e r a t u m • & £ C 0 U P 9 n0 6 r 2: l1473, 4 7rv Jw a - t U m ;naar - 2 1no. ' 1378, ' 1 4 5 moet ' - zijn: P «1379" t a mp, 261 lees:no p a r150
1 rÄVcSÄ ** ^ u
)
Zie no. 1620.
10
-•
""'"«A
leesf'c^o^c1^
A. T. Schuitema Meyev. De kerkgebouwen en andere kerkelijke goederen in de stad Groningen. Proefschrift Groningen, 1950. D e chartermeester bij het gemeentearchief te Groningen heeft voor zijn dissertatie de gelukkige keuze gedaan van een onderwerp, dat zowel den historicus als den jurist kan interesseren en waarvoor hij de stof in hoofdzaak in Groningse archieven heeft gevonden. Hij heeft gebruik gemaakt van de dissertaties van Rengers Hora Siccama en V a n Apeldoorn, waarvan de laatste vooral een aan het zijne nauw verwant onderwerp behandelt, en dit heeft er stellig toe meegewerkt dat hij een juisten kijk heeft op het rechtskarakter van de kerkelijke en geestelijke goederen hier te lande in 't algemeen en op hun lotgevallen in verschillende tijdperken onzer geschiedenis. Voor Groningen bestond al wel enige literatuur over bepaalde onderdelen van het thans behandelde onderwerp, maar het betoog van mr Schuitema Meyer, hoewel aan die literatuur alle recht doende, gaat toch ver uit boven die oudere schrifturen, niet alleen door zijn meer algemeen karakter, maar ook (en vooral) door de duidelijke en onbevooroordeelde wijze waarop de feiten, waar het op aankomt, in het licht zijn gesteld en daaruit de juiste conclusies zijn getrokken. D e parochiale kerken te Groningen waren, zo vóór als na de Reformatie, zelfstandige stichtingen met een eigen vermogen; evenzo de Nieuwe of N o o r derkerk, die eerst in de 17e eeuw door de Gereformeerde overheid is gesticht. De gasthuiskerken, waarvan twee nog na de Reformatie als kerken in gebruik bleven, maakten deel uit van de gasthuizen, die zelf stichtingen waren. D e kloosterkerken, waarvan te Groningen die der Franciscanen, de z.g. Broerkerk, Academiekerk is geweest na de Reformatie, maakten deel uit van de kloostergoederen der Provincie. Zij gaven den schrijver aanleiding tot een belangwekkende uiteenzetting van de geschiedenis dezer goederen in de stad en de Ommelanden. Zowel vóór als na de Reformatie was de stedelijke overheid opperbeheerder en voedsterheer (niet eigenaar) van al die stichtingen en zij moest, al deed zij het bij uitzondering weleens niet, het gebruik er van ad pios usus eerbiedigen. De kerkgebouwen en de tot hun onderhoud bestemde goederen werden door voogden beheerd, doch onder de oppervoogdij van de overheid. N a de Reformatie, die in Groningen door het tractaat van Reductie van 1594 haar beslag kreeg, met name door het daarin uitgevaardigde verbod van de Katholieke religie, is de medezeggenschap van de pastoors bij het bedoelde beheer niet overgegaan aan de predikanten. Veel zorg heeft d e schrijver besteed aan den overgangstijd 1795 —1813 (blz. 90—167), waarin verschillende pogingen werden aangewend om na het terugtreden van de overheid als voedsterheer van de ware religie zowel voor de Hervormden als voor de tot andere kerkgenootschappen behorenden een zo billijk mogelijke regeling te treffen voor het gebruik van de kerkgebouwen en de middelen tot onderhoud daarvan. Dat men daarbij, zowel t e Groningen als elders in ons land, veelal het rechtskarakter van de kerkelijke en geestelijke stichtingen miskend heeft, is door den schrijver herhaaldelijk aangetoond. Dit geldt ook van de kloostergoederen, welker rechtspositie op blz. 167 en vlg. behandeld wordt. D e bovenvermelde Broerkerk is toen, als voormalige Academiekerk, beschouwd als behorende t o t het Staatsdomein en het laatste hoofdstuk van het boek handelt over de toewijzing, niet
134
135
zonder strubbelingen, van dit kerkgebouw aan de Rooms-Katholieken onderde regering van koning Willem I. Ik kan de lectuur van dit proefschrift, dat mij geboeid heeft, aan mijn vakgenoten aanbevelen. N a a r mijn oordeel is het een voortreffelijk werk.
BERICHTEN
MARTENS. Karl August Fink, Das Vatikanische Archiv. — Zweite, vermehrte Auflage. Rom, W . Regenberg 1951. Ofschoon het eigenlijke Vaticaanse Archief een betrekkelijk jonge creatie is, opgericht n.l. in 1612 door Paus Paulus III, bevat het een rijkdom ook van oudere documenten, omdat later de archieven van de meeste bestuursorganen erin zijn ondergebracht. De aard van deze fondsen, de princiepen van bewaren en opbergen liepen bij dit alles nogal uiteen, waarin een der moeilijkheden zit voor het inventariseren en het wetenschappelijk onderzoek. W e l zijn er sinds het openstellen van dit Archivio Segreto Vaticano verschillende inventarissen naar moderne methodes gemaakt en ook verscheidene gidsen uitgegeven, die aan het wetenschappelijk onderzoek enige leiding kunnen geven over de vragen, wat erin te vinden is en hoe. Gelijk bekend is, heeft de bekende „Guide aux Archives du Vatican" (2e ed., Rome 1911) van Gisb. Brom aan velen diensten bewezen, maar hij is nu verouderd. Gelijk Brom het Vaticaanse Archief bezag van de practische kant uit, n.l. van de zijde van de gebruiker, zo doet dat nu ook K. A. Fink, die als lid van het Pruisisch Historisch Instituut ruim een tiental jaren elke morgen zijn wetenschappelijke onderzoekingen verrichtte en door de aard van zijn werk, n.l. voorbereiding van een deel van het Repertorium Germanicum, allerlei fondsen heeft moeten doorzoeken. Zijn collega's en vrienden en vooral de archivaris, A. Mercati, hebben hem verder geholpen om het werk samen te stellen. Zijn beschrijving van het Archief is bedoeld als een gids ten behoeve van de onderzoeker. Vandaar wordt de hoofdzaak ervan gevormd door de beschrijving van de verschillende fondsen, eerst in het algemeen, daarna van de algemene oude inventarissen, de inhoud, de bijbehorende afzonderlijke inventarissen en litteratuur. Het laatste gedeelte van het boek gaat over de taak van het onderzoek en de thans bereikte resultaten. Het Archief biedt weinig mogelijkheid om antwoord te geven op de een of andere detail-vraag. Het moet ontsloten worden door een langdurige arbeid en door alles te verzamelen over een bepaalde periode; zoals de Fransen begonnen zijn met de uitgave van een pauselijk register, de Pruisen met het Repertorium Germanicum, en nuntiatuurberichten, zo deed dit de Görresgesellschaft met de bronnen van het Concilium Tridentinum, enz., terwijl de instituten van de kleine landen (b.v. België en Nederland) zich tot publicaties bepaalden, die het opnieuw doorgaan van dezelfde fondsen bedoelen onnodig te maken. De schrijver dringt erop aan, dat aan deze grote publicaties wordt doorgewerkt. Een opsomming van de voornaamste reeksen werken uit het Archief sluit dit duidelijk, voor de te Rome werkende onderzoeker nuttig, ja voor de meesten dezer onmisbaar werk. R. P O S T .
ALGEMEEN De opleiding der archivisten. Met instemming van het ministerie van O., K. en W . hebben de heren C. Bloemen en ). L. van der Gouw een archiefschool opgericht, die ten doel heeft „de opleiding van bekwaam personeel voor het beheer van overheids- en privaatrechtelijke archieven". Aangevangen wordt met de opleiding voor bedrijfsarchivist en voor wetenschappelijk archiefambtenaar der 2e klasse in een tweetal afzonderlijke leergangen van één jaar. De eerste, de derde van dezen aard, opleidend tot bedrijfsarchivist, „beoogt de candidaten de kennis bij te brengen, welke vereist is om met vrucht zelfstandig werkzaam te zijn voor het beheren van archieven van ondernemingen, handelsinstellingen, verenigingen e.d. volgens de beproefde beginselen der archivistiek". De tweede beoogt op te leiden voor wetenschappelijk ambtenaar der 2e klasse, zoals bedoeld in art. 3 der Archiefwet en het K. B. van 2 Sept. 1919, S. 551; hierbij zal „meer dan gebruikelijk is de aandacht worden besteed aan vraagstukken, verbonden aan het beheer van moderne archieven". j Het programma van beide leergangen heeft de volledige instemming van den Algemene Rijksarchivaris. De archiefschool is voorlopig gevestigd in een der lokaliteiten van het Algemeen Rijksarchief. Als docenten zijn daaraan verbonden, in alfabetische volgorde; de heren C. Bloemen (registratuurleer, methodiek van het onderzoek, organisatieleer van het archivariaat), drs J. Fox (vaderlandse geschiedenis en oud-vaderlandse bestuursinstellingen), J. L. van der Gouw (archivistiek, archiefbeheer, kennis van het oude schrift, moderne diplomatiek), jhr dr D. P. M. Graswinckel (chronologie), dr C. Groeneveld (methodiek van de indicering en classificatie), mr B. van 't Hoff (cartografie), mej. mr E. C. M. Prins (genealogie en heraldiek, zegelkunde) en de heer G. J. Verburg (staatsinrichting van Nederland). De leergang voor bedrijfsarchivist eindigt met een schoolexamen, af te nemen onder toezicht van gecommitteerden, m.n. de Algemene Rijksarchivaris (tevens voorzitter) en dr W . Moll, daartoe aangewezen door de Vereniging van Archivarissen in Nederland. Het examen voor wetenschappelijk archiefambtenaar der 2e klasse wordt gedaan voor de commissie ex. art. 3 der Archiefwet, benoemd door den minister van O., K. en W . Gedurende het schooljaar worden voor beide leergangen gecombineerd een viertal voordrachten gehouden, elk van een uur, door jhr dr Graswinckel, dr Moll, dr Formsma en drs V a n Hommerich, en zullen een aantal excursies worden gehouden naar verschillende archiefdepôts. Voor verdere bijzonderheden verwijzen wij belanghebbenden en belangstellenden naar het uitvoerige prospectus. Bureau Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis. Aan dr H. J. Smit is m.i. van 1 Aug. 1951 eervol ontslag verleend als directeur. Als zodanig is benoemd dr A. J. Veenendaal, en tot onder-directeur dr P. H. Winkelman. 14 Juli nam dr Smit afscheid van het Bureau. In een daartoe in de collegezaal van het Algemeen Rijksarchief belegde bijeenkomst sprak allereerst de
136
137
voorzitter der Commissie, prof. jhr dr P. J. van Winter, den aftredenden directeur toe en schetste diens verdiensten voor het Bureau en voor de wetenschap. Als oud-medewerkers aan de uitgaven van het Bureau spraken prof. dr A. W . Bijvanck en prof. dr C. Gerretson woorden van dank. Dr Smit's opvolger sprak er zijn vreugde over uit dat de band met het Bureau niet geheel wordt verbroken: dr S. blijft lid der Commissie en medewerker aan een uitgave. Namens het personeel en mej. M. Hüffer, die verzocht had mede te mogen doen, bood spr. een viertal historische boekwerken aan. De heer A. Stok, directeur der Z . H. Boek- en Handelsdrukkerij, die bijna een halve eeuw de uitgaven van het Bureau heeft gedrukt, schonk met een aardige toespraak ,,Ons oude Wilhelmus". Tenslotte deed de heer E. A. Kuipers, hoofd der afd. O.K.N, van het departement, met een geestig speechje mededeling van het K. B., waarbij dr Smit benoemd was tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. D r S. dankte de sprekers uitvoerig, waarna de aanwezigen — leden der Commissie, medewerkers en oud-medewerkers aan de uitgaven, personeel van het Bureau en het A. R. A. — afscheid van hem namen.
wijze van het opleiden der volontairs, waarbij zij blijk gaf van een eindeloos geduld, gesteund door een sterk gevoel voor humor. Het was hem een grote voldoening, dat mej. D. het Algemeen Rijksarchief nog niet voor goed verlaat, maar van plan is haar inventarisatie-arbeid te voltooien. Mejuffrouw mr E. C. M. Prins richtte zich tot de aftredende uit naam vap het vrouwelijke personeel in archiefdienst, daar mej. D., toen zij in 1915 werd benoemd, de eerste vrouw was, die een plaats in het rijksarchiefwezen verkreeg. Mej. Prins achtte dit een nog groter overwinning dan de benoeming niet lang geleden van de eerste vrouw tot rijksarchivaris. Immers, in 1915 heerste nog in veel sterker mate dan nu de opvatting dat om een bepaald ambt te krijgen een man gerust middelmatig mag wezen, maar een vrouw eminent moet zijn. Ook van groot doorzettingsvermogen heeft mej. D. blijk gegeven en mej. Prins bewonderde het, dat zij ondanks de voortdurende stagnatie in het drukken van de inventaris, haar visie op het geheel niet verloor. Met enige geestige woorden dankte mej. Drossaers, waarbij zij vooral van haar grote erkentelijkheid tegenover prof. Fruin getuigde, die haar gedurende haar gehele loopbaan tot voorbeeld is geweest.
The International Council on Archives. W i j ontvingen, als overdruk van het „Bulletin of the Union of International organisations", een beschouwing van Lester K. Born hierover. Doel, lidmaatschap, doelstellingen, eerste optreden (congres te Parijs) en plannen (uitgave internationale archiefgids, internationaal tijdschrift Archivum, congres in Den Haag in 1953), ons allen wei bekend, worden hier bondig uiteengezet. RIJKSARCHIEVEN Algemeen Rijksarchief. Mej. M. A. P. Roelofsz, archivist, is m.i.v. 1 Jan. 1951 bevorderd tot hoofdarchivist. De heer J. Fox, adjunct-chartermeester, is m.i.v. 16 Mei 1951 benoemd tot chartermeester in vaste dienst. De heer F. C. H. W e y t e n s , archivist, is m.i.v. 1 Juli 1951 benoemd in vaste dienst- De heer W . H. Avelingh, adjunct-archivist, is m.i.v. 1 Jan. 1950 bevorderd tot archivist. Mej. A. M. de Vogel, typiste, is m.i.v. 1 Jan. 1951 bevorderd tot schrijfster A. Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de hoofdchartermeester mej. dr S. W . A. D r o s s a e r s gaf de ambtenaren van het Algemeen Rijksarchief, waar zij haar gehele loopbaan heeft doorgebracht, den 31en Maart 1.1. gelegenheid mej. D. bij haar afscheid van hun waardering en sympathie te doen blijken. De Algemene Rijksarchivaris Jhr dr Graswinckel maakte zich tot tolk van deze gevoelens door in het bizonder de wetenschappelijke verdienste van mej. Drossaers naar voren te brengen, haar inventarisatie van de kloosters in Delfland, van de Delftse Statenkloosters en hetgeen haar levenswerk werd: de inventarisatie van het archief der N a s sause Domeinen. N a aanvankelijke tegenslag en stagnatie heeft zij de voldoening gehad, dat nog voor haar aftreden de inventaris in druk kon verschijnen. Hiernaast liet Jhr Graswinckel niet onvermeld haar dissertatie over de Spaans-Nederlandse betrekkingen 1678—1684 en enige verdere publicaties, waartoe haar inventarisatie-arbeid aanleiding gaf. Als persoonlijke herinnering getuigde Jhr Graswinckel nog van zijn grote waardering voor haar goede
Rijksarchief in Zeeland. Aan den chartermeester dr H. P. H. Camps is van 1 Nov. 1951—30 Juni 1952 non-actief verleend. Dr C. gaat te Parijs een cursus volgen aan de Ecole des chartes. Rijksarchief in Utrecht. Met ingang van 1 Juni 1951 is benoemd tot hoofdarchivist de heer J. Steur, thans gedetacheerd aan dit archief. D e heer P h. J. G G v a n H i n s b e r g e n, wien na 48 jaren dienst eervol ontslag is verleend als hoofdarchivist, nam 31 Mei 1.1. afscheid van het archief. Hij werd toegesproken door den rijksarchivaris dr Van de Ven, die zeide dat de ambtenaren het zeer op prijs zouden stellen af en toe nog eens bij den heer V a n Hinsbergen te mogen komen, „want U w kennis van 't archief vormt voor ons wel een zeer voorname bron van informatie". De toespraak van dr V a n de Ven ging vergezeld van twee boekwerken, het afscheidsgeschenk van de ambtenaren, die met hem samen hebben gewerkt. D a t men ook in bredere kring grote waardering heeft voor de arbeid van dien heer V a n Hinsbergen bleek wel uit de aanwezigheid van wethouder dr J. de Nooy, prof. dr D. Th. Enklaar en de gemeente-archivarissen van Utrecht en Maastricht. De oud-rijksarchivaris jhr dr B. M. de Jonge van Ellemeet betuigde — evenals 's Rijks muntmeester dr J. W . A. van Hengel — in een korte speech zijn erkentelijkheid voor de grote mate van belangstelling, die de scheidende functionaris steeds voor het archiefwezen heeft betoond. GEMEENTE- EN WATERSCHAPSARCHIEVEN Breda. Het verslag over 1949 vermeld o.a. als aanwinst het archief van den stadsarchitekt, 1827—1904, van de aalmoezenierskamer en opvolgende colleges 1538—1942; als verlies wordt aangemerkt het archief van de classis Breda der N . H. Kerk, in de oorlogsjaren gedeponeerd doch teruggenomen door het Classicaal bestuur daar omtrent de deponering geen overeenkomst mogelijk bleek. D e verzameling kaarten en afbeeldingen werd uitgebreid en gereorganiseerd en de berging gemoderniseerd.
138 De heer G. J. Rehm is met ingang van 1 Jan. 1951 benoemd tot tijdelijk klerk. Dordrecht. Het verslag over 1950 vermeldt een middel, om het nijpende ruimtegebrek te overwinnen. Daartoe is nl. een begin gemaakt met het plaatsen van portefeuilles op de lange zijde. „Dat dit niet de gemakkelijkste opberging is voor het uit de kasten halen der stukken is begrijpelijk. In de loop van het jaar werd door toepassing van dit systeem echter reeds ongeveer 50 m planklengte gewonnen." Groningen. Op 1 Juni j.l. trad dr H; P. C o s t e r wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd af als gemeentearchivaris. In verband hiermede kwamen op 30 Mei de ambtenaren van gemeente- en rijksarchief bijeen om in intieme kring ten archieve van dr C. afscheid te nemen. In deze bijeenkomst sprak mej. C. S. W . Kroes als oudste ambtenaar dr C. in een kort woord toe, waarin zij de vele voortreffelijke eigenschappen van de scheidende archivaris naar voren bracht. Op 31 Mei was door het Comité, dat zich had gevormd om dr Coster een waardig afscheid te bereiden, een samenkomst belegd in de raadzaal van het stadhuis. Velen waren gekomen om persoonlijk van dr C. afscheid te nemen. Hij werd toegesproken door burgemeester mr Cort van der Linden, Prof. dr J. Lindeboom bood als voorzitter van het huldigingscomité den scheidenden archivaris namens zijn vrienden zijn door Johan Dijkstra geschilderd portret aan. Mr A. T. Schuitema Meyer sprak namens het personeel, dr W . J. Formsma als rijksarchivaris, dr W . Moll uit naam van de Vereniging van Archivarissen, waarvan dr Coster voorzitter was. Namens de Verenigina van hoofden van takken van dienst bood ir P. E. Gaaikema hem een historisch boekwerk aan. Ook mr N . j . Polak, sprekend namens het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio, waarvan dr Coster bibliothecaris was, bood hem een boekwerk aan. Als vriend sprak tenslotte nog prof. jhr dr P. J. van Winter. Dr Coster dankte allen en gaf een kort overzicht van zijn bijna veertigjarige arbeid aan het gemeentearchief. Daarna was er gelegenheid om persoonlijk afscheid te nemen. Dr Coster is benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. T o t archivaris is, met ingang van 6 Juli 1951, benoemd de chartermeester dr mr A. T. Schuitema Meyer. Haarlem. Het gemeentebestuur heeft besloten op de begroting voor 1951 gelden uit te trekken voor uitbreiding van het archiefdepôt met één verdieping. : De ordening van het nieuw-archief van het opgeheven Veenraadschap dei Geldersche en Stichtsche veenen van na 1896 is opgedragen aan den heer Ph. J. C. G van Hinsbergen. KERKELIJKE ARCHIEVEN Aan het verslag, door den archivaris der Nederlandse Hervormde Kerk over 1950 uitgebracht aan de Algemene Synodale Commissie, ontlenen wij het volgende. De inspectie van den archivaris betrof vrnl. een 12-tal gemeenten in Noord-Holland, benevens het archief der classis Edam. De assistent bezocht o.a. de classis Den Briel, waarvan de acta 1609—1648, die reeds in een inventaris van 1895 als verloren waren genoteerd, werden teruggevonden. Op het bureau werden o.a. geïnventariseerd een aantal classicale
139 archieven en diverse archieven van kerkeraden, ten dele door jhr dr B. M. de Jonge van Ellemeet. Het omstreden, belangrijke archief der v.m. classis Tolen en Bergen-opZoom, tot zolang in bewaring bij de kerkeraad te Tolen, werd tenslotte door deze aan het archivariaat afgeleverd ter verdere bewaring, beschrijving ei. restauratie. Gememoreerd wordt verder dat het in 1950 vijftig jaar geleden was, dat de Synode der Ned. Hervormde kerk voor het eerst alle Hervormde gemeenten begon aan te schrijven ter stimulering van een grotere zorg voor de kerkelijke archieven. De stuwende kracht daarbij was dr G. A. Hulsebos, oud-rector gymnasii en lid der Synode; deze werd in 1903 gemachtigde voor de Hervormde archieven, wat hij bleef tot 1919 toen dr L. Lasonder daarvoor werd aangewezen. Enige jaren later werd deze benoemd tot archivaris der Kerk, en fungeerde tot 1944. V a n dat jaar tot 1947 heeft prof. dr J. N . bakhuizen van den Brink de functie tijdelijk waargenomen; in laatstgenoemd jaar trad de huidige functionaris mr T. J. Naudin ten Cate als kerkelijk archivaris op, die met steun van de Commissie voor de Hervormde Archieven de zorg voor de circa 1400 archieven op zich heeft genomen. ANDERE ARCHIEVEN Zoals men weet bestond tot 1945 het ,,Krijgsgeschiedkundig archief van den Generalen Staf", waarvan de vlag de lading geenzins dekte en dat in genoemd jaar juister omgedoopt werd in „Krijgsgeschiedkundige Afdeling van de Generale Staf". N.a.v. het 60 jarig bestaan dier instelling deelt kolonel b. d. W . Baron van Ittersum hierover in Het Vaderland van 23 April 1951 een en ander mede, waaraan wij het volgende ontlenen. Nadat in N o v . 1888 door generaal V a n Vlijmen in een zitting der StatenGeneraal er op was aangedrongen meer aandacht te schenken aan een stelselmatig onderzoek van onze krijgsgeschiedenis, bracht de minister van Oorlog in 1890 gelden op de begroting voor een nauwgezet onderzoek der militaire archieven. Bij K. B. van 24 April 1891 werd, onder leiding van den chef van de Generale Staf overste — later generaal — F. de Bas voor dit onderzoek aangewezen. Zijn bureau kreeg de naam, die in de aanvang werd genoemd. Hij stelde een onderzoek in in het Kon. Huisarchief, het Algemeen Rijksarchief, het archief der Genie en enige andere. Het bekende werk: Het btaatsche Leger 1568—1795, bewerkt tot 1702, was daarvan het belangrijkste resultaat. In 1940 was deze afdeling van de Staf reeds begonnen met de geschiedschrijving van de oorlog. Deze afdeling groeide uit tot de bovengenoemde krijgsgeschiedkundige afdeling. Deze is weer onderverdeeld in een voor de voortzetting der geschiedkundige beschrijving van het Staatse leger, een voor de nieuwe krijgsgeschiedenis, een voor de Binnenlandse Strijdkrachten en een, die de Nederlands-Indische krijgsgeschiedenis behandelt. Enige publicaties zijn reeds verschenen. Bedrijfsarchieven. Het verslag van het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief over 1950 maakt melding van de verwerving van de volgende
140 archieven: van de Departementen Haarlem en Rotterdam van de Maatschappij voor Handel en Nijverheid, resp. over de jaren 1778—1939 en 1904—1946! en van het Hoofdbestuur dier Maatschappij, 1921 — 1931; van de Federatie van Nederlandsche Kamers van Koophandel in het buitenland, 1921 — 1939; van Veehandel en Boerenbedrijf D. P. van Capelle te Kapelle o. d, IJsel' 1847—1917; van de Haagsche Handelsbank, 1914—1939. Archieven der Staatsmijnen. In verband met andere werkzaamheden, hem door de directie der Staatsmijnen opgedragen, heeft de heer C. Bloemen ontheffing verzocht van zijn ambt van archivaris. PERSONALIA Mei. M. A. P. Roelofsz, hoofdarchivist aan het Algemeen Rijksarchief, legde aan de Universiteit van Amsterdam cum laude het doctoraal examen in de geschiedenis af. De zilveren legpenning voor loffelijke daden en krijgsgeschiedkundig onderzoek ,,De Prins Mauritsmedaille", ingesteld door de Kon. Nederlandse Vereniging Ons Leger, is op 16 Juni 1951 uitgereikt aan den heer M. D. Lammerts, oud-hoofd-archivist bij het Algemeen Rijksarchief. Op 21 Juni 1951 overleed te Groningen de heer G. de jager, oudste directeur der N . V . Erven B. van der Kamp, die sinds het begin ons blad uitgeeft. Aan de familie De Jager :s de deelneming van Bestuur en Redactie betuigd. ARCHIEFEXAMENS Bij de in Juni en Juli gehouden examens zijn voor het archiefdiploma 2e klasse geslaagd Jonkvrouw L. A. van Asch van Wijck en mej. C. D. van der Dussen en de heren B. Beltman, R. W . Blauw, J. Das, A. Jans, M. Janssen en J. J. Zonjee. Voor het examen voor bedrijfsarchivist slaagden mej. L. Smits en de heren P. A. van Amerongen, dr C. Groeneveld, H. P. J. Nijhuis en Th. H. J. Verharen. Voor het diploma A van archiefverzorging, uitgereikt door de Studiekring Overheidsdocumentatie, slaagden 76 van de 132 candidaten; voor het diploma B (voor hen, die reeds het diploma gemeente-administratie of gemeentefinanciën bezitten) slaagden 49 van de 73 candidaten. Afgesloten
31 Juli 1951.