96 gen, die hen willen raadplegen. N a een korte plechtigheid heeft mevrouw Roosevelt het archief in Hyde Park, de voormalige residentie van den president, opengesteld. PERSONALIA Mej. R. Visscher, van 1900—1933 archivaris der gemeente Leeuwarden, de eerste vrouw in die functie, is in M a a r t op 81-jarige leeftijd overleden. Zij publiceerde, behalve een aantal historische werken, een inventaris van de archieven van het St. Anthonygasthuis te Leeuwarden (1921) en een catalogus der Stedelijke Bibliotheek aldaar (1932). D e heer R. D. Baart de la Faille, oud-rijksarchivaris in Noord-Holland, is 31 Maart in de leeftijd van 66 jaar overleden. De heer H. ƒ. M. Ebeling, archivaris der gemeente 's-Hertogenbosch, heeft 21 Jan. 1.1. zijn 40-jarig jubileum gevierd. De burgemeester heeft hem de zilveren erepenning der gemeente uitgereikt. Dr P. Rolland, sinds 1919 in diverse rangen verbonden aan het Staatsarchief te Antwerpen, is 1 Oct. 1.1. op 53-jarige leeftijd overleden. Het meest zal hij bekend blijven door de nooit aflatende historische zorg voor zijn geboortestad, het in 1940 zo deerlijk geteisterde Doornik. De heer M. P. van Buy tenen, rijksarchivaris in Friesland, is benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer dier Staten-Generaal, doch heeft deze benoeming niet aanvaard. ARCHIEFEXAMENS Voor het examen archiefambtenaar 2e klasse zijn geslaagd de heren G. Brouwer, P. J. Henkens, J. C. J. Moreman en S. Schoppen.
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR Nieuwe leden. Als lid zijn door het bestuur aangenomen de heren F. M. Hendriks, commies aan het Rijksarchief in Overijsel, mr H. T . Obreen. hoofdcommies bij de inspectie der gemeente- en waterschapsarchieven in Friesland, en D. P. Oosterbaan, hist, docts, archivaris der gemeente Delft. Correctie verslag afd. Gemeente- en Walerschapsarchief'ambtenaren. I.p.v.: wordt niet opportuun geacht, op p. 16 r. 10 v.o. hiervóór worde gelezenvond algemene instemming. Afgesloten
31 Maart
1950.
1949-1950
NEDERLANDS
Nr. 3
ARCHIEVENBLAD ORGAAN VAN DE VERENIGING VAN ARCHIVARISSEN IN NEDERLAND GOEDGEKEURD BI) KON. BESLUIT VAN 29 SEPT. 1891 (LAATSTELIIK GEWI]Z1GD BIJ KON. BESLUIT VAN 11 APRIL 1949, Nr. 27) De abonnementsprijs van het Nederlands Archievenblad bedraagt per jaargang f 9.25; voor het Buitenland f 10.50
Deze jaargang loopt van September 1949 tot September 1950
Bijdragen voor dit Tijdschrift te zenden aan Dr W. S. UNGER, Rijksarchivaris in Zeeland, Middelburg
MEDEDELINGEN VAN HET BESTUUR. Nieuwe leden. Als lid zijn door het bestuur aangenomen mej. J. A. H. Nijhoff en de heren G. Brouwer, J. G. }. Koreman en S. Schoppen. VERSLAG VAN DE NEGEN-EN-VIJFTIGSTE ALGEMENE VERGADERING. D e vergadering vond plaats op 20 Mei '50 in Hotel Monopool te Amersfoort. Om 11.30 uur opent de voorzitter, mr B. van 't Hoff, de vergadering, die blijkens de presentielijst wordt bijgewoond door 46 leden. Bericht van verhindering is binnengekomen van de Algemene Rijksarchivaris jhr Graswinckel, prof. Slicher van Bath en de heren Geesink en Oosterbaan. Een negental nieuwe leden worden door de voorzitter welkom geheten in de Vereniging. Voorts memoreert hij het geleidelijk herstel van mr Beyerman, die ter verpleging in Amersfoort is opgenomen en aan wie de vergadering op zijn voorstel besluit een groet te zenden. Hij vermeldt de koninklijke onderscheidingen, toegevallen aan de Algemene Rijksarchivaris en de gepensionneerde rijksarchivaris in Noord-Brabant, mr J. P. W . A. Smit. Tenslotte herdenkt hij met een enkel woord het overlijden van mej. R. Visscher, oud-gemeentearchivaris van Leeuwarden, en de heer R. D. Baart de la Faille, vroeger rijksarchivaris in Noord-Holland. Als enig huishoudelijk punt op de agenda staan mededelingen van het bestuur. D e voorzitter brengt allereerst ter kennis van de leden dat de lezing, die dr A. Kessen heeft- gehouden op de jaarvergadering van de sectie W e t e n schappelijke bibliotheken van de Ned. Vereniging van Bibliothecarissen over „De grenzen tussen archieven en bibliotheken", waarbij ook de leden van de Vereniging van Archivarissen waren uitgenodigd, zeer de aandacht van
98
99
het bestuur heeft getrokken. Waarschijnlijk zal zij gepubliceerd worden in het tijdschrift „Bibliotheekleven". V a n de firma Nijhoff is bericht ontvangen, dat wegens verkoop in 194Q van de Gids der gemeente-archieven, de Archiefgids van Overijsel en het Repertorium een bedrag van f 147.63 aan de penningmeester zal worden overgemaakt. De archivaris van de Ned. Herv. kerk, mr T. J. Naudin ten Cate, overweegt een gids van; de onder zijn toezicht staande archieven samen te stellen op voorbeeld van de Archiefgids van Overijsel. D e voorzitter geeft daarna het woord aan de heer Bloemen om een mededeling te doen over de opleiding voor bedrijfsarchivisten, waarvoor een regeling wordt ontworpen. De heer Bloemen zegt dat, nadat het vorig jaar een viertal candidaten zijn geslaagd voor het diploma bedrij f sarchivist, thans door hem en de heer; V a n der Gouw, met steun van de Algemene Rijksarchivaris, een cursus wordt voorbereid, die zal beginnen in September a.s. en wordt besloten met een examen, af te nemen door een commissie onder voorzitterschap van de Algemene Rijksarchivaris, waarin dr Moll als vertegenwoordiger van de Vereniging zitting heeft. Een prospectus zal t.z.t. aan de leden worden toegezonden. Mej. Jurriaanse vraagt, in hoeverre deze opleiding aansluit bij de bestaande opleidingen van het N I D E R en de Vereniging van Ned. Gemeenten. De heer Bloemen antwoordt, dat genoemde instellingen de archivaris te veel zien als historicus, een opvatting, die door de archivarissen zelf reeds lang verlaten is. De ontworpen regeling wijkt dan ook belangrijk van de bestaande af. Mej. Jurriaanse deelt mede, dat een K.B. in voorbereiding is, waarin de verzorging van departementsarchieven wordt behandeld, en betreurt in dat verband dat de plannen van de heren Bloemen en V a n der Gouw haar niet eerder bekend waren. Gaarne zal zij nader contact over deze aangelegenheid onderhouden.
daagse vergadering dan wel met een grotere tussenruimte. Dr Unger meent, dat, waar de huishoudelijke vergadering zoals gewoonlijk op de derde of vierde Zaterdag in September moet worden gehouden en de commissiePanhuysen dan nog wel niet gereed zal zijn, het wenselijk is de vergaderingen te splitsen: in September de jaarvergadering, terwijl daarna het ontwerp van de commissie-Panhuysen eind October op een centraal punt ter sprake kan komen. Bij stemming door handopsteken blijkt de meerderheid der vergadering te zijn voor twee afzonderlijke bijeenkomsten. De voorzitter deelt daarna mede, dat aan het internationale archiefcongres in Parijs een constituerende voorvergadering zal voorafgaan op 21 en 22 Augustus a.s. O p die vergadering zal van de vereniging een jaarcontributie gevraagd worden van ongeveer f 50. Aangezien de verenigingskas daarvooi waarschijnlijk niet toereikend is, zal zo nodig in het najaar een voorstel worden gedaan tot verhoging van contributie of heffing van een hoofdelijk» omslag. Uit de vergadering rijzen daartegen geen bezwaren. Het ligt volgens de voorzitter verder in de bedoeling dat in de Assemblée Constituante aanwezig zullen zijn een vertegenwoordiger van het Nederlandse archiefwezen — waartoe door de Algemene Rijksarchivaris mr Hardenberg is gedelegeerd — en twee vertegenwoordigers van de Vereniging, waartoe de voorzitter voorstelt een ambtenaar bij de rijks- en een bij de gemeentearchieven te benoemen. Dr Unger vraagt, of deze vertegenwoordigers voor eigen rekening moeten gaan. De voorzitter antwoordt, dat daar nog niet over gedacht is. M r Hardenberg steunt het voorstel van het bestuur, waarmee ook de vergadering accoord gaat. D e voorzitter zegt toe, dat het bestuur over de aan te wijzen personen nader overleg zal plegen. Mr Naudin ten Cate vraagt, of voor het bezoek aan het archiefcongres deviezen beschikbaar worden gesteld buiten de gewone toeristendeviezen. Mej, Korvezee deelt mede, dat dat wel het geval is voor het in aansluiting aan dit congres te houden historisch congres. M r van Schilfgaarde meent, dat er onlangs deviezen voor culturele doeleinden beschikbaar zijn gesteld, maar volgens mej. Jurriaanse zijn die bedoeld voor een langer verblijf in het buitenland. De voorzitter vraagt of het bestuur zal trachten voor de deelnemers aan het archief congres deviezen toegewezen te krijgen. D e vergadering stemt daarmee in. Hierna krijgt mr Ter Kuile het woord voor zijn lezing over ,,Het Sta.tenarchief en de geschiedenis van Overijsel ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden". Deze voordracht — die de spr. voornemens is te publiceren in „Overijssels Regt en Geschiedenis" — kwam voort uit zijn inventarisatie-werkzaamheden aan het archief van Ridderschap en Steden, voornamelijk met betrekking tot de in de 18e eeuw ingekomen brieven en requesten, op grond waarvan hij een beeld ontwerpt van de werkzaamheden van de Staten en hun Gedeputeerden en van het maatschappelijk leven in de 18e eeuw. N a afloop dankt de voorzitter de inleider voor zijn interessante beschouwingen en stelt de rondvraag aan de orde, nadat hij een woord van welkom heeft gericht tot prof. dr I. J. Brugmans, die voor het eerst een vergadering van de Vereniging bijwoont. M r Hazewinkel vraagt de belangstelling der aanwezigen voor het congres
De voorzitter geeft hierna het woord aan de heer Panhuysen om rapport uit te brengen over de voorbereiding van de wijziging van de Archiefwet1918. D e heer P. deelt mede, dat bij het bestuur een voorlopig ontwerp is ingediend, dat binnenkort aan de leden zal worden rondgezonden met het verzoek op- en aanmerkingen te willen inzenden. Het ontwerp heeft geen betrekking op de algemene maatregelen van bestuur, die uit de wetswijziging zullen voortvloeien. Het is wenselijk een afzonderlijke vergadering te besteden aan een behandeling van het rapport der commissie, aangezien daarvoor na een huishoudelijke vergadering te weinig tijd overblijft. T.a.v. ds notulen der vorige Algemene vergadering merkt spr. op, dat niet is aangetekend, dat de stellingen zijner commissie door de Vereniging zijn aanvaard. De voorzitter dankt de heer Panhuysen en de andere commissieleden voor het omvangrijke werk, door hen verricht. O p de vorige vergadering zijn de stellingen in beginsel aanvaard, zonder dat daarover een formeel besluit is gevallen, terwijl stelling 14 is aangehouden. De reden daarvan was gebrek aan tijd, waardoor de laatste stellingen te snel moesten worden besproken. Het voorstel om één dag te wijden aan de afdelingsvergaderingen, huishoudelijke vergadering en excursie, en een andere dag aan het bespreken van de nieuwe ontwerp-Archiefwet wordt door de voorzitter overgenomen, waarbij hij ter discussie stelt of alle zaken zullen worden afgehandeld in een twee-
100
101
van geschied- en oudheidkundige kringen in Nederland, dat het genootschap Roterodamum eind Juni organiseert in verband met de Rotterdamse havententoonstelling. D e heer Hart wijst op de mogelijkheid voor Nederlandse archivisten om zich in Amerika gedurende een half jaar op kosten van de Amerikaanse regering te bekwamen in de modernste methoden van conservering van archivalia, waarvoor echter enige technische kennis vereist is. Het in Amerika daarvoor gebruikte toestel kan ook in Nederland worden toegepast, indien het hier vakkundig bediend kan worden. Daar niemand meer het woord wenst, sluit de voorzitter om 12.45 uur de vergadering. De leden begeven zich naar het Hotel ,,De W i t t e " voor het gebruiken van een gemeenschappelijke lunch. Deze wordt gevolgd door een voordracht van de heer J. Vader, algemeen secretaris van het Nederlands Genootschap voor Documentreproductie, over de nieuwste vormen van de microkaartmethode. Daaraan is het volgende ontleend: Spr. constateerde, dat nu eindelijk gesproken mag worden van een zekere stabilisatie op dit terrein, waar tot voor kort nog veel verschil van mening heerste over het nut van toepassing voor wetenschappelijke archieven en documentatie. D e microbandfilm is zeer lang gebruikt als middel tot het uitwisselen van gegevens, hetzij op rollen van 15 of 30 m, hetzij in z.g. strips van 5 tot 6 beelden, hoewel dit laatste vrijwel uitsluitend in Frankrijk bruikbaar is gebleken. Het hanteren van de rolfilm is steeds een doorn in het oog van de gebruikers geweest, aangezien het plaatsen van een microfilm in een daartoe geëigend leesapparaat zekere vingervaardigheid vereist en bovendien het nadeel meebracht, dat het nazoeken van verlangde gegevens door de hoeveelheid beelden tijdrovend en vermoeiend was. Daar komt nog bij, dat er practisch geen leesapparaten voorhanden zijn, die de technische bediening tot de meest simpele handgrepen terugbrengen en waarbij tevens de beeldkwaliteit en de aanschaffingsprijs gunstig liggen.
cards, volgens systeem dr Goebel en dr Fremont Rider, waarbij het onderscheid ligt in het gebruik van doorzichtige filmkaarten of papierkaarten. Uit praktische overwegingen verdient het transparantensysteem de voorkeur boven de papierafdrukken, omdat deze laatste niet meer vermenigvuldigbaar zijn, hogere eisen stellen aan beeldkwaliteit en bovendien weer een kostbaarder leesapparatuur verlangen, die het gebruik van deze kaarten alleen in Amerika mogelijk maakt. De dr Goebel-microkaart is ontworpen volgens het fotoformaat 9 x 12 cm, hoewel er stemmen opgaan ook het internationale bibliotheekkaartformaat hiervoor te gebruiken, nl. 7Y2 x W/i cm. De Commissie voor Bibliotheken en Archieven van het Genootschap heeft in haar vergadering op 29 November 1949, gehouden onder voorzitterschap van dr L. J. van der W o l k , zich beraden op de wenselijkheid tot normalisatie ven de microkaartsystemen, zulks op verzoek van de Hoofdcommissie voor Normalisatie in Nederland (H.C.N.N.) en van de Sectie voor Speciale Bibliotheken van de Ned. Vereniging van Bibliothecarissen. Men was van oordeel, dat de tijd voor normalisatie nog niet is gekomen en het wenselijk lijkt voorlopig beide formaten naast elkander toe te passen. D e microkaart nu verenigt in zich alle voordelen, die men zich wensen kan bij hantering en de toepassing van micro-reproducties ten behoeve van de documentatie, terwijl alle nadelen, die de rol- en strip film aankleven bij dit systeem zijn vervallen. Een microkaart kan een aantal beelden bevatten, waarvan de grootte variabel is en dus aangepast kan worden aan de beeldkwaliteit en grootte van het origineel. Dit houdt in, dat de oppervlakte van de microkaart zo gunstig mogelijk kan worden benut, zulks in tegenstelling met rol- of stripfilm. Het aantal beelden op de microkaart wijzigt dus naar gelang de kwaliteit van de originelen dit eist, waarbij wij ervan kunnen uitgaan, dat normaal 10 tot 40 opnamen mogelijk zullen zijn (20—80 blz.). In vele gevallen kan men echter nog verder gaan en komt reeds het aantal bladzijden per kaart op ruim 100. D e techniek voor het opnemen van deze microkaarten vraagt uiteraard iets meer vakkennis, dan bij het vervaardigen van de rolfilm, hoewel de noodzaak tot nauwkeurig en vakkundig werken bij de rolfilm vaak zodanig werd verwaarloosd, dat een groot deel van de inpopulairiteit van de rolfilm mede te danken is aan de slechte resultaten door onvakkundige behandeling. Een voordeel van de microkaart is bovendien, dat deze door een mee te fotograferen titel, die met het blote oog zeer goed leesbaar is, uitstekend gecodeerd kan worden, zodat nu beter dan voorheen op dit archief van micro-reproducties verschillende ingangen mogelijk zijn, die het snel terugzoeken van de verlangde gegevens mogelijk maakt. D e minimale plaatsruimte van micro-reproducties is door de microkaart nog eens belangrijk verminderd, terwijl het kaartsysteem uiteraard een aangenamere wijze van opbergen is. Het lezen van de microkaart geschiedt op veel simpeler wijze dan bij de rolfilm mogelijk is, nl. door de transparante kaart tussen twee glasplaatjes te klemmen, die achter het zeer lichtsterke objectief van het leesapparaat beeld voor beeld wordt verschoven. De projectie van deze beelden op de natuurlijke grootte van het gefotografeerde origineel geschiedt nu niet meer op een matglas, maar via een spiegel op het tafeloppervlak, waardoor een volkomen natuurgetrouwe weergave ontstaat. Doordat ieder transport-
D a t Frankrijk overging tot gebruik van de stripfilm, evenals in de laatste tijd in Engeland het geval is, vloeit voort uit de afstanden, die men daar te overbruggen heeft bij het wetenschappelijk leenverkeer en de blijkbaar minder vlotte gang van zaken dan waaraan wij hier op dit stuk gewend zijn. Ongetwijfeld heeft de strip het voordeel van de veel vlottere hantering; nochtans veroorzaakt dit toch een meer volumineuse wijze van opbergen en classeren, een euvel, dat men gaarne op de koop toe nam tegenover de veel grotere bezwaren, die de microfilm in het gebruik aankleven. Dr Dippel van het Natuurkundig Laboratorium van N . V . Philips' vestigde in ons land na de bevrijding eigenlijk voor het eerst met meer nadruk de aandacht van de belanghebbenden bij het wetenschappelijk leenverkeer op een derde vorm van micro-reproductie, ni. de microkaart. Hoewel het voor dit doel ontwikkelde metaaldyazoniumsysteem nog niet zover is uitgewerkt, dat ook in de practijk hiermede gewerkt kan worden, bleek de belangstelling voor dit systeem dermate groot, dat naarstig gezocht werd naar een plaatsvervangend systeem. In Duitsland en Amerika bleek men te werken op z.g. micro-
102
103
mechanisme aan het leesapparaat overbodig geworden is en men erin is geslaagd de optische kwaliteiten van dit leesapparaat „Microvist" I of II zeer compact te houden, is een handig transportabel apparaat ontstaan, dat bij een prijs van f 250 nu langzamerhand binnen het bereik komt van degenen, die microproducties wenselijk achten, maar dat tot nu toe te duur vonden. Bovendien kunnen in dit apparaat door speciaal bij te leveren adapters ook nog de rolfilm en de stripfilm worden geprojecteerd, zodat dit zeker het meest universele is, dat voor het nalezen van micro-reproducties werd vervaardigd. Resumerend concludeerde spr., dat de stabilisatie van dit moment aldus gezien moet worden, dat de rolfilm de plaats zal gaan innemen van het noodzakelijke schaduwarchief, waarbij de hoop en de bedoeling voorzit, dit nimmer te gebruiken; een uitsluitend beveiligende en ruimte besparende methode dus. De stripfilm zal dââr worden toegepast, waar het gaat om de micro-reproductie van enkele originelen, terwijl de microkaart nu de taak kan vervullen van de micro-reproductie voor de regelmatige raadpleging van gegevens, die men wil uitwisselen in deze microvorm. Uiteraard kon spr. in het hem toegemeten tijdsbestek op technische details niet ingaan, maar door de publicaties van dr L. J. van der W o l k en de heer J. C. Tonnon van de Alg.Technische Afdeling T . N . O . in het maandblad ,,Documentreproductie" en het T.N.O.-Nieuws, waarvan aan elk der aanwezigen een exemplaar overhandigd werd 1 ), zal men zich over de technische en organisatorische mogelijkheden een beter beeld kunnen vormen. V o o r zover men deze uitgaven niet heeft ontvangen kan men zich wenden tot het Centraal Bureau van het Ned. Genootschap voor Documentreproductie, Nieuwe Gracht 74 te Haarlem. Om de vervaardiging van microkaarten in Nederland mogelijk te maken, hebben verschillende bedrijven op het gebied van de documentreproductie, waaronder de N . V . Philips' met haar metaal-dyazonium procédé, in Den Haag een nieuwe inrichting in het leven geroepen, waar het gehele gebied der documentreproductie technisch wordt behartikd en op basis hiervan de microkaart tot verdere ontwikkeling kan worden gebracht. Deze inrichting, de Nederlandse Document-Reproductie N . V . , Valeriusstraat 28—34 in Den Haag, is gaarne bereid aan belangstellenden dit moderne bedrijf tot in finesses te tonen, waarvoor het Centraal Bureau van het Genootschap eveneens gaarne de introductie verzorgt. In zijn dankwoord bevestigde mr van 't Hoff, dat de aandacht van de archivarissen voor de micro-reproductie in het algemeen en voor de microkaart in het bijzonder groeiende is en men het ongetwijfeld op prijs heeft gesteld ingelicht te worden over de huidige mogelijkheden op dit gebied. Hij herinnerde aan de plannen aan het gemeente-archief te Gouda te dezen opzichte en wees op het belang dat de microcopieëring in deze tijden heeft.
schilderachtige grachten en muurhuizen en andere oude gevels werden bewonderd en een bezoek gebracht aan het St. Pieters- en Blocklandtsgasthuis en de gebouwen van „De Armen van Podt". In de voormiddag hadden een vijftiental leden reeds de Onze Lieve Vrouwe-toren beklommen om vanuit dit hoge standpunt een indruk te krijgen van de harmonische aanleg van OudAmersfoort.
N a lunch en voordracht werd onder leiding van de oud-burgemeester van Amersfoort, mr J .C. graaf van Randwijck, en de heer Huygen, directeur van het Museum Flehite, een rondwandeling door Amersfoort gemaakt. De *) Belangstellenden vinden hierin afbeeldingen van de microkaart (waarvan reproductie hierbij gaat), het microvistleestoestel, filmstrip, camera's enz.
I N M E M O R I A M R. D. B A A R T D E LA FAILLE. O p 30 Maart j.l. overleed te Haarlem Robert Daniel Baart de la Faille, oud-rijksarchivaris in de provincie Noordholland. Hij was geboren te Leeuwarden op 23 Juli 1883 als zoon van Jacob Baart de la Faille en Geertje Sibranda Tresling, studeerde letteren te Groningen en was vervolgens bij het Rijksarchief aldaar als volontair werkzaam. Bij K.B. van 21 Febr. 1908 benoemd tot adjunct-commies bij het Rijksarchief in Noordholland, werd hij bij K.B. van 27 M a a r t 1918 bevorderd tot commies. Zijn benoeming tot hoofdcommies-chartermeester volgde met ingang van 1 Mei 1923. N a het vertrek van jhr mr B. M. de Jonge van Ellemeet naar Utrecht werd hem sedert 2 Januari 1933 de waarneming van het rijksarchivarisschap opgedragen, waarna met ingang van 1 Januari 1938 (K.B. van 16 Mei) zijn benoeming tot rijksarchivaris volgde. Slechts kort is het hem vergund geweest in zijn nieuwe functie werkzaam te zijn. Zijn zenuwgestel bleek niet opgewassen tegen de moeilijkheden, die de oorlogsomstandigheden veroorzaakten. In April 1943 noopte zijn slechter wordende gezondheidstoestand hem ziekteverlof aan te vragen. Een shock-behandeling in Rijngeest toegepast leek aanvankelijk gunstige resultaten af te werpen en maakte het hem mogelijk na ongeveer anderhalf jaar naar Haarlem terug te keren. Doch dit herstel bleek maar van korte duur. Opnieuw moest ziekteverlof gevraagd worden; een hernieuwde shock-kuur bleek geen enkel resultaat op te leveren. Met ingang van 1 Januari 1948 volgde zijn pensionnering, juist vóór hij in Februari zou hebben herdacht hoe hij vóór 40 jaar in 's Rijks dienst was getreden. Met liefde en toewijding heeft de overleden rijksarchivaris de belangen van het Rijksarchief in Noordholland en van de daaraan verbonden ambtenaren gediend. Zijn bereidwilligheid om iedere bezoeker met raad en daad terzijde te staan was bekend, doch vergde vaak teveel van zijn krachten. Velen deden een beroep op zijn grondige kennis van de litteratuur betreffende de provincie; de resultaten van de door hem geboden hulp zijn neergelegd in tal van publicaties. Zelf heeft hij weinig gepubliceerd; in het Archievenblad wijdde hij enkele publicaties aan de cartografie, een terrein dat zijn speciale belangstelling genoot. Ook enkele voordrachten over dit onderwerp werden door hem gehouden. Helaas hebben zijn grondige voorstudies hem belet uitvoering te geven aan zijn voornemen een aan moderne eisen voldoende beschrijving van de prenten en kaarten, behorende tot de onder zijn beheer staande provinciale atlas, waarmede hij begonnen was, tot stand te brengen. Op 4 M a a r t heeft zijn begrafenis in alle stilte op de begraafplaats te Driehuis-Westerveld plaats gevonden. J. W . G R O E S B E E K .
104
105
DE KAPITTELARCHIEVEN IN HET RIJKSARCHIEF TE UTRECHT*).
op behoorlijke inventaris en tegen reçu over te nemen. De archieven moesten worden overgebracht onder de archivarius V a n W i j n 1 3 ) , de bibliotheken en oudheden bij den Raad van Administratie der Hollandsche bibliotheek in Den Haag. V a n Doelen, die van 1771 af kanunnik en sinds 1800 kameraar van het kapittel was geweest, kon aan Temmincks last om het archief te laten inventariseren gemakkelijk voldoen, omdat hij in vroeger jaren, „toen minder werkzaamheid hebbende en meerder aanmoediging vindende", een aantal stukken gesorteerd en in laden verzameld had en daarop een register had gemaakt. Hij was bereid dit register ter beschikking van mr V a n Wijn te stellen, maar verklaarde voor verdere inventarisatie tijd noch lust te hebben 1 ' 1 ). Reeds twee dagen later antwoordde Temminck hem, dat hij nader overleg gepleegd had met de Directeur der Domeinen: de archieven moesten zo spoedig mogelijk met de kisten en kasten worden overgenomen en aan V a n W i j n gezonden, terwijl de bibliotheken en rariteiten misschien naar het Museum te Amsterdam zouden gaan. Desniettemin heeft er toch een inventarisatie plaats gevonden, waarvoor Temminck de assistentie genoot van de vroegere provinciale en stedelijke archivaris van Utrecht, P. van Musschenbroek 1 5 ), en de sous-préfet te Amersfoort A. C. Snouckaert van Schauburg 1 0 ). Dat Temminck de hulp van de eerste inriep, is verklaarbaar. Van de tweede, van huis uit officier bij het leger, is bekend, dat hij in 1803 tot directeur der 'militaire archieven werd benoemd, maar deze functie nimmer heeft aanvaard. Onder Lodewijk Napoleon was hij o.a. intendant van de koninklijke paleizen, onder Willem I vervulde hij verschillende hoge betrekkingen en is hij landcommandeur der Duitse orde geweest. M e t dat al moeten wij wel aannemen, dat hij ook voor een, zij het globale, inventarisatie der kapittelarchieven geschiktheid bezat, al blijkt niet, wat zijn aandeel in het werk is geweest. Al spoedig waren de heren met hun arbeid gereed. O p 20 Mei 1811 ondertekende Snouckaert de inventaris van het archief van Oudmunster, op 9 Juni die voor St. Pieter en op 1 Augustus volgde V a n Musschenbroek met de overige drie archieven van de Dom, St. Jan en St. Marie. Daarbij is het voorlopig gebleven: op 6 November 1811 berichtte Temminck aan V a n Doelen — soortgelijke brieven zullen wel naar de andere beheerders gegaan zijn — dat hij de geïnventariseerde archieven overnam, maar dat hij deze voorlopig in de kapittelgebouwen laten moest bij gebreke ener beschikking van hoger hand, waarheen ze te verzenden, en evenzo vroeg hij aan Van Doelen op 10 M a a r t 1812 de schilderijen tot nader order bij elkaar te houden.
II De kapittelen plachten hun archieven te bewaren bij de kerk, waaraan hun college verbonden was. Bij de Dom was een archiefkamer ingericht boven het oostelijk portaal, dat toegang naar de kloostergang geeft"). T o e n de substituut-archivarius des Rijks jhr mr J. C. de Jonge in 1823 het archief van de Dom bezocht, moest hij zich naar de Domkerk begeven om daar door een zware deur in de kooromgang en langs een akelige, zoals hij zegt, stenen trap de archief kamer te bereiken. Hier trof hij de oude charterkast nog aan 1 0 ). Gelijk bij de Dom was het bij de andere kapittelen. Dat van St. Pieter bezat een archiefbergplaats in het nog bestaande kapittelhuis ten Zuiden van het choor der kerk, dat omstreeks 1650 een daar reeds bestaand huis verving en toen voor secretaris-woning bestemd werd. Het kapittel van St. Jan bezat een archiefkamer boven de westelijke vleugel van het pand, maar dit werd in de jaren 1681 — 1683 geheel afgebroken. Een nieuwe bewaarplaats kan volgens Calkoen, die de kapittelarchieven nauwkeurig heeft doorzocht, niet worden aangewezen. In 1825 bevond een deel zich in een gesloten vertrek, een ander deel op de zolder. Ook het kapittel van St. Marie had een archiefkamer en wel boven het zuiderportaal der kerk, dat ongeveer tussen de oostelijke vleugel van het nog bestaande pand en het tegenwoordige gebouw van Kunsten en Wetenschappen moet hebben gelegen. Het kapittel van Oudmunster alleen, welks kerk in 1587 op last van het stadsbestuur is afgebroken, heeft zich toen in de voormalige St. Paulusabdij gevestigd 11 ) en zijn archief daarheen medegenomen. Ik vermoed, dat dit archief reeds in 1811 naar het kapittelhuis van St. Pieter is overgebracht om zo ruimte te maken voor de rechtbank, die zich in de voormalige St. Paulusabdij kwam vestigen en daar de vertrekken zowel van het vroegere Provinciale Hof als van het kapittel in gebruik kon nemen. Met de in bezit neming van de kapittelgoederen werd de Inspecteur-generaal der Domeinen te Utrecht E. Temminck belast en voor het beheer dier goederen had hij natuurlijk bij de lopende administraties het meeste belang Z a l hij zich aanvankelijk weinig om de kapittelarchieven hebben bekommerd, al spoedig kreeg hij aanleiding om zich ook daarmede te bemoeien. Bij het archief van het kapittel van St. Jan is de correspondentie bewaard van de voorlopige beheerder der goederen van dit college mr J. van Doelen, en daarbij bevinden zich ook enige brieven van Temminck over deze aangelegenheid 1 2 ). Die aanleiding heeft bestaan in een aanschrijving van de Intendantgeneraal der Financiën Gogel om terstond de archieven der gesupprimeerde kapittelen en der Duitse orde, hun bibliotheken, oudheden en zeldzaamheden *) Zie hiervóór p. 71 vlg. °) Mr S. Muller Fz., De Dom van Utrecht, blz. 22. ) Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, 1922, II, blz. 279. De kast is thans in het Rijksmuseum. il) Archief Aartsbisdom Utrecht, III (1876), blz. 310. 12 ) Deze correspondentie berust in het archief van het kapittel van St. Jan onder Inv. no. 869. 10
i») Mr Hendrik van Wijn, in 1302 tot archivarius der Bataafse republiek benoemd, bleef met een korte onderbreking tijdens de Franse inlijving in zijn functie werkzaam tot aan zijn overlijden in 1831. Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, IV, 1487. 14) Dat Van Doelen tot sabotage geneigd was blijkt wel hieruit, dat hij aan een aanschrijving van Temminck om de grafboeken der Janskerk aan de maire van Utrecht over te dragen geen gevolg gegeven heeft, al verschafte hij wel het dubbel van het manuaal der betaalde grafrechten over 1782—1811. Deze registers zijn in 1829 aan de Kerkvoogdij der Ned. Hervormde gemeente op haar verzoek overgedragen en in 1914 van dit college voor het Rijksarchief ontvangen. 15 ) Zie over Van Musschenbroek het Biogr. Woordenboek van Schotel i. v. lu ) Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, II, 1337.
106
107
De opzending der archieven en bibliotheken is nooit geschied, maar wel kwam er belangstelling van andere zijde, nl. uit Frankrijk. Reeds tijdens de Franse republiek had een wet van 7 Messidor an II (25 Juni 1794) archieven van opgeheven gemeenschappen gelijk de kapittelen tot staatseigendom verklaard en de overbrenging er van naar Parijs gelast 1 7 ). In Mei 1811 verscheen hier de „employé des archives de l'Empire" St. Aubin, die door de Minister van Binnenlandse Z a k e n Montalivet gezonden was, vermoedelijk gekozen om zijn kennis van onze taal 1 8 ). Zijn taak was de voorbereiding van het schiften der archivalia in die, welke wegens hun belangrijkheid verdienden naar Parijs te worden overgebracht, en die, welke om hun nut voor de administratie beter in het land gelaten konden worden 1 9 ). Misschien heeft St. Aubin contact met Temminck gehad, maar van zijn werkzaamheden is verder niets bekend, ook niet, of hij aan V a n Musschenbroek en Snouckaert misschien aanwijzingen gegeven heeft. Binnen een jaar al kwam een andere archiefambtenaar uit Parijs. Tourlet genaamd, om St. Aubin op te volgen' 2 "). Onder geleide van Temminck, die hiertoe door Gogel gemachtigd was, heeft Tourlet de kapittelarchieven en -bibliotheken bezocht. Zijn oordeel was dat alle archivalia, zoals die op de inventarissen beschreven waren, naar Parijs moesten worden overgebracht, doch van de boeken slechts een klein gedeelte 2 1 ). D e 29e Mei 1812 ondertekenden Tourlet en Temminck een proces-verbaal van overdracht, dat slechts een beknopte beschrijving bevat, en 2 6 . September zond Temminck het met de bijbehorende inventarissen aan Gogel op. Deze inventarissen, die overigens ook zeer summier zijn, betreffen dus de kapittelarchieven, de bibliotheken der kapittelen (deze gesplitst in een wel en een niet over te dragen gedeelte) en het archief van het Duitse huis. De afspraak met Tourlet was, dat de archieven en de boeken te Utrecht op de oude plaatsen zouden blijven, tot een expediteur, voorzien van een door de Fransman getekend ontvangstbewijs, ze zou komen afhalen. Zover kwam het evenwel niet meer: wel was alles uitgezocht (de opschriften, o.a. op verschillende delen „ci-devant chapitre de Saint Martin, ci-divant chapitre de St. Jean", enz., herinneren nog aan deze tijd) en ook moet het voor Parijs bestemde deel zijn ingepakt voor het vervoer, maar daarbij is het gebleven; voor archieven'bestond geen belangstelling meer. Hoe kon het ook anders? Men schreef het jaar 1812 en het Franse keizerrijk liep in zijn nadagen. Het is begrijpelijk, dat de tocht naar Rusland alle aandacht vroeg. W i j kennen een dergelijke geestesgesteldheid maar al te goed uit onze eigen bezettingsperiode tijdens de laatste wereldoorlog. W e l deed d'Alphonse, de Intendant-generaal voor Binnenlandse Z a ken, nog een voorstel aan minister Montalivet om in Den Haag, waar talrijke grote gebouwen waren, een archiefdepot voor de archieven uit Neder-
land in te richten 2 2 ), en ook kreeg hij in Juni 1812 nog bericht dat alle archieven, die op meer dan één departement betrekking hadden,, volgens 's Keizers wens naar Parijs gezonden moesten worden 2 : ! ), maar verder is het niet meer gekomen. In Juni 1813 was Montalivet nog steeds wachtende op een beslissing van de Keizer met betrekking tot de Nederlandse archieven, gelijk hij toen aan d'Alphonse schreef 2 1 ), en het is dan ook waarlijk niet vreemd, dat zij gebleven zijn waar zij waren 2 '"'). Ook een ander plan is niet meer tot uitvoering kunnen worden gebracht. In Maart 1812 had een keizerlijk decreet gelast, dat aan de oever der Seine bij het Champ de Mars een kolossaal gebouw zou worden opgericht voor de bewaring van de historische archieven uit het gehele keizerrijk, maar deze zonderlinge uiting van Napoleon's belangstelling in het Europese archiefwezen, zoals Muiier het noemt 2 ' 1 ), is slechts op papier tot stand gekomen. Intussen hadden de kapittelarchieven en -bibliotheken een andere beheerder gekregen. Bij beschikking van de Intendant-generaal Gogel van 20 Augustus 1812 was Cbristiaan Paulus de V o s belast met het beheer van het gedeelte der archieven en boeken, dat niet naar Parijs gezonden behoefde te worden. Het lag voor de hand, dat hij het andere deel, dat nog steeds voor verzending gereed stond en zo is blijven staan, meteen onder zijn hoede nam. In 1814, toen men bij de afbraak der kerk van St. Marie een aanvang met de archiefkamer maken zou, verzocht hij te worden gemachtigd om de door Tourlet uitgezochte archivalia ook formeel over te nemen, welke machtiging hem dan ook door de Hoofdadministrateur der Domeinen werd verleend 27 ) De genoemde functionaris, die ik in zijn kwaliteit van Archivarius der gewezen Capittulen, zoals hij zich noemde, te dien opzien als mijn eerste ambtsvoorganger mag beschouwen, zal nu in dit verhaal een belangrijke rol gaan vervullen, meer echter om wat hij niet, dan om wat hij, ten aanzien van die archieven althans, wel gedaan heeft. Een eigen ambtelijk archief is van hem niet bewaard. De correspondentie ten rijksarchieve begint pa-s met die van zijn in 1826 benoemde opvolger als beheerder der kapittelarchieven. Misschien komt het daardoor, dat de man aan de aandacht zowel van Muller als van Heeringa is ontsnapt, en het is ook alleen te danken aan het feit, dat zijn gestie of beter misschien nog zijn gebrek aan gestie aan zijn meerderen zoveel reden tot correspondentie gaf, dat ik hier het een en ander over hem kan mededelen.
17
) Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, 1893. blz. 451. Vgl. ook aldaar blz. 485. 1S ) Colenbrander, Gedenkstukken, VI, no. 1030 (R.G.P.) 19 ) Brief van den préfet aan den sous-préfet van Utrecht, 17 Mei 1811. Statenarchief, Inv. no. 1423. 20 ) Alsvoren 17 April 1812, ibidem Inv. no. 1424. 21 ) Brief van Temminck aan Gogei van 26 September 1812. Archief Dep. van Financiën, no. 1051a. Algemeen Rijksarchief.
Christiaan Paulus de Vos werd op 21 Maart 1781 in de Gereformeerd? (Hervormde) kerk te Culemborg gedoopt als zoon van mr Johannes Ludovicus de Vos en Cornelia Gildemeester. Zijn vader was schepen en grafelijk raad » ) Gedenkstukken, VI, no. 1419. 2») Gedenkstukken, no. 511. -') Ibidem, no. 1445. 25) Volgens het door Vermeulen in 1850 uitgebrachte verslag (blz. 22) zou een deel van het Statenarehief nog naar Amsterdam zijn vervoerd. Muller is blijkens een aantekening in het handexemplaar van de Catalogus van het Statenarehief ten Rijksarchieve te Utrecht later gaan twijfelen, of dit wel het voor Parijs bestemde gedeelte van het Statenarehief is geweest. 2li ) Catalogus Statenarehief, Inleiding blz. XXVIII. 2ï) Correspondentie van de rentmeester C. P. de Vos bovengenoemd; brief van 7 Juni 1814.
108 te Culemborg en vertrok in 1796 naar Utrecht om daar griffier van het Hof te worden 2 8 ). Uit een oudere, in 1776 gedoopte zoon stamt de familie De Vos tot Nederveen Cappel. D e andere zoon, Christiaan Paulus dus, om wie het ons hier te doen is, trad al jong in het huwelijk. Op 9 Augustus 1801 ondertrouwde hij te Utrecht met Josina Helmcke, dochter van de voormalige secretaris van Justitie en Weeskamer te Semarang Johan Godfried Helmcke en diens vrouw Josina Slingsbie. De voorgeschreven drie geboden zijn te Utrecht gegaan, maar de huwelijksdatum is er niet ingeschreven. Het jonge paar vestigde zich te Utrecht en 16 November van hetzelfde jaar verkreeg De Vos van het stedelijk bestuur toelating als makelaar in vaste goederen, obligatiën enz. Het huwelijk werd.met enige kinderen gezegend, van wie uiteindelijk twee dochters en een zoon, ook Christiaan Paulus genaamd, in leven bleven. In de Heerenboekjes blijft De Vos tot de Franse tijd als makelaar vermeld, maar dan verandert zijn positie, en heeft hij vermoedelijk zijn makelaardij er aan gegeven. De Franse keizer benoemde hem tot ontvanger van de directe belastingen te Hoogland (bij Amersfoort), en op 4 Mei 1812 legde hij als zodanig in handen van de sous-préfet de vereiste eed af 2<J ). Hebben de heren bij die gelegenheid misschien ook over de kapittelarchieven gesproken? In ieder geval werd hij, zoals gezegd, op 20 Augustus 1812 met het beheer dier archieven belast. Hij genoot in die functie, door hem bij het indienen ener declaratie wegens achterstallig tractement tot 30 November 1813 betiteld als: Commissaris tot inventarisatie der Kapittelarchieven, een bezoldiging van niet minder dan frs. 600 per maand. Bij besluit van de Souvereine Vorst van 26 M a a r t 1814 werd hij, te rekenen van 1 December 1813, tot Archivarius der gesupprimeerde kapittelen te Utrecht aangesteld, thans evenwel op een salaris van f 100 per maand. De benoeming geschiedde „in afwagting van de bepalingen, welke door Ons ten aanzien van de onder het Fransche Bestuur gesupprimeerde capittelen en derzelver goederen zullen vastgesteld worden" 3 0 ). Dit voorbehoud hield, naar De Vos zelf vermoedde, verband met de mogelijkheid ener heroprichting van de kapittelen, waarover boven reeds gesproken is. In de boven vermelde brief van 20 October 1814 aan de Hoofdadministrateur der Domeinen, waarin hij zijn belangen bepleitte 3 1 ), schreef hij, dat men volgens de algemene opinie aan de herstelling niet meer twijfelde, doch de wijze waarop geheel onbekend was. Z o u elk kapittel weer opnieuw in wezen worden gebracht, dan zou, naar hij vreesde, zijn post van archivarius komen te vervallen. Daar hij door werkzaamheden zijn bestaan vinden moest en behalve zijn drie kinderen ook zijn moeder en zijn schoonmoeder onderhouden (zijn vrouw was in 1811 een maand na de geboorte van het jongste kind overleden), verzocht hij in dat geval een aanstelling als inspecteur of een andere convenabele post te mogen verkrijgen, 's Mans inkomen was inderdaad niet hoog te noemen: behalve de f 1200 als archivarius bracht zijn ambt van ontvanger te Hoogland na aftrek der kosten hem f 500 à f 600 op. Verder was hij aangesteld als 2S
) ) 30 ) 31 ) 20
Commissie 18 April, eed afgelegd 28 April 1796. Statenarchief Inv. no. 1501. Archief Staatssecretarie. Algemeen Rijksarchief. Domeinen B 161. Algemeen Rijksarchief.
109 Gecommitteerde tot het in bezit nemen der Domeinen te Utrecht, van welke functie hij de bezoldiging niet vermeldt. Gelijk boven gezegd, is het anders gelopen dan men schijnt te hebben verwacht en is de opheffing van de kapittelen niet meer ongedaan gemaakt. Z o is D e Vos zijn post van archivaris der kapittelarchieven blijven bekleden. Verder kwam hij in dienst van de Balye van Utrecht der Duitse orde als rentmeester-generaal. Dit lag wel enigszins voor de hand, omdat hij in zijn functie van Gecommitteerde tot het in bezit nemen der Domeinen de bezittingen van de opgeheven colleges had nagegaan. In 1815 had hij van diverse ontvangers goederen, papieren en stukken der voormalige kapittelen overgenomen en ze aan de bijzondere beheerders der kapittelgoederen overgedragen, maar die van het Duitse Huis was hij blijven beheren. Daarbij waren aanvankelijk nog enkele andere goederen gevoegd, o.a. het voormalige paleis van Lodewijk Napoleon te Utrecht. Uit de functie van Gecommitteerde verkreeg hij in 1817 honorabel ontslag met dankzegging voor de getrouwe diensten aan de Domeinen bewezen. Deze administratie werd toen over enkele andere rentambten verdeeld. Aangaande de werkzaamheid van De Vos met betrekking tot de kapittelarchieven heeft men in den beginne geen slechte gedachten gekoesterd. D e Inspecteurs en ontvangers der Domeinen (men bedenke, dat de bezittingen der kapittelen in verschillende provincies verspreid lagen) schijnen hem nog al eens inlichtingen te hebben gevraagd en dit lag ook voor de hand. Immers, over de oorsprong van tienden en dergelijke betalingen, over het eigendomsrecht van bepaalde goederen konden alleen de kapittelarchieven opheldering verschaffen. Geheel incapabel zou ik hem niet durven noemen: hij kon in elk geval oud schrift lezen en zelf geeft hij hoog op van de „moeyelijke nasporingen", die van hem gevorderd werden 3 2 ) en van de tevredenheidsbetuigingen, die hij daarvoor heeft ontvangen 3 3 ). V a n de zijde der Domeinadministratie werd echter later beweerd, dat zijn inlichtingen van luttel betekenis waren en over het recht van de dertiende penning 34 ) bepaald onjuist. „In het algemeen klaagden de Domein Rentmeesters en naderhand de Domein Ontvangers over de moeyelijkheid om eenige opgave uit zijne handen te bekomen" 3 5 ). D e eerste strubbelingen kwamen in het begin van 1820, toen De Vos om uitbetaling vroeg van zijn tractement als archivarius, dat over het voorgaande jaar achterstallig gebleven was. De financiële toestand van de Staat was : 2 i ) Brief van 8 November 1821 aan de Minister. Financiën no. 1612. Algemeen Rijksarchief. •'«) Brief van 11 Maart 1825 aan de Permanente Commissie uit het AmortisatieSyndicaat. Financiën no. 1612. :il ) De dertiende penning is in enkele gemeenten in de provincie Utrecht verschuldigd bij verkoop van landerijen boven en behalve het gewone mutatierecht. Van de geschatte waarde van de niet met opstal bebouwde grond wordt de dertiende penning of 7,6923 % betaald. Van de waarde van gebouwen wordt het recht niet geheven. Zie hierover: N. W. van Vliet, Het Recht van den Dertienden penning. Jaarboekje van de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, 1936, blz. 361; Mr W. van Iterson, Handwissel, dertiende penning en zilvergeld. Versl. en Meded. Oud-Vaderl. Recht, IX, blz. 249 (dit laatste artikel ook over de oorsprong). ar >) Rapport van de Administrateur der Domeinen Warin te Amsterdam van 24 April 1825 aan de Permanente commissie. Financiën no. 1612.
110
111
slecht en de begrotingskosten dezer jaren werden door leningen gedekt. In 1817 reeds stelde de Minister van Financiën in een memorie aan de Koning voor om in de behoefte aan gereed geld te voorzien door het verkopen van domeinen, waarbij men zich aanstonds in contanten van de opbrengst verzekeren zou door het uitgeven van een lening met de domeinen als onderpand, maar eerst in 1822 diende de Regering enige wetsontwerpen bij de StatenGeneraal in, die ten doel hadden de staatsfinanciën te saneren 3 "). Het is begrijpelijk, dat men intussen ook naar mogelijkheden van bezuiniging zocht en toen De Vos in de eerste dagen van Januari 1820 de aandacht op zich zelf vestigde door uitbetaling van zijn achterstallig tractement te verzoeken — ook deze achterstand geeft over de staat der financiën te denken — bracht dit verzoek de Directeur-generaal der In- en Uitgaande Regten en Directe Belastingen te 's-Gravenhage op een gedachte. Zij deed hem aan de Directeur der Registratie te Amsterdam vragen, „of en welke zwarigheden er zouden kunnen bestaan om het archief der kapittelsgoederen door een der ambtenaren van de Registratie en Domeinen te doen overnemen om vervolgens herwaards ter Generale Directie te worden overgebragt" 3 7 ). Men zag dus, en het zou niet de laatste maal zijn, in de archieven een mogelijkheid tot bezuiniging, terwijl verder uit de vraag blijkt, dat men de kapittelarchieven eenvoudig als een onderdeel van het archief der administratie beschouwde en volstrekt niet besefte, wat zij behelsden, en welke capaciteiten voor een behoorlijk beheer vereist werden. De vraag kwam om advies bij de Inspecteur der Domeinen te Amsterdam, jhr mr J. N . W a r i n , die toen — later zou het wel anders worden '— nog al met De V o s ingenomen bleek te zijn 38 ). Deze had, naar hij schreef, in het kapittelhuis van St. Pieter de archieven in vrij goede orde gerangschikt en hij was in staat het oude schrift te ontcijferen. Bovendien wist W a r i n geen ambtenaar der Registratie en Domeinen te noemen, die kennis van het oude schrift bezat. T e 's-Gravenhage was, voorzover hem bekend, alleen de Commissaris bij de Raad en Rekenkamer Swaan daarin zeer bedreven, terwijl de commies V a n Geyt, die archivist onder het vorige bestuur was, en de klerk Cuntz zich er zeer op hadden toegelegd, maar hij betwijfelde, of de laatste twee wel uit de oude stukken in het kapittelarchief wijs zouden kunnen worden. „Maar (schrijft hij) al konden er geëmployeerden gevonden worden, die dat schrift kunnen lezen, dan nog zoude het hun falen aan de noodige kennis der oude inrigtingen en costumen der voormalige kapittelen; want bij ondervinding weet ik, dat zonder die kennis, welke eenige weinige lieden te Utrecht, waaronder de Heer de Vos, bezitten, het onmogelijk is kwestien op de Oudheid gegrond, te beoordeelen." In het laatste halfjaar van 1819 was De Vos aangeschreven om de documenten aangaande de te veilen percelen aan de betrokken ontvangers af te geven, en dit was geschied. Hij, W a r i n , was overtuigd, dat alleen De Vos die stukken uit dat „aloud" archief zou hebben kunnen vinden. Aan een overbrenging naar Den Haag had ook het voormalig Domeinbestuur meermalen gedacht, maar het gebouw op het
Binnenhof, waar in 1819 het Departement van W a t e r s t a a t gekomen was, en dat zeer fraaie archiefkelders en zolders bevatte, bood voor dit „omslagtig" kapitulair archief geen plaats, en bij het archief van Staat, dat geborgen was in de lokalen op het Binnenhof, waar nadien de bureaux van de Algemene Rekenkamer gekomen waren, was evenmin ruimte te vinden. Verder had men opgezien tegen de hoge kosten van verpakking en vervoer, terwijl het Domeinarchief nog niet in behoorlijke orde was, zodat voor vergroting van de verwarring gevreesd werd. Eindelijk konden in de kapittelarchieven zulke „oude en door den tijd schier verteerde, belangrijke" stukken zijn, dat men vreesde, dat deze door het per as transporteren van het kapittelhuis naar het vaarwater en door het in- en uitpakken te veel zouden lijden. W a r i n achtte het daarom doelmatig, de archieven te Utrecht onder het beheer van De Vos te laten zolang er kapitulaire goederen werden verkocht. Mocht zijn tractement van f 1200.— voor die werkzaamheden te veel geacht worden, dan kon hem worden gevraagd, of hij zijn ambt voor f 900.— wilde blijven bekleden, tot de kapittelgoederen verkocht zouden zijn of de veilingen gedaan zouden wezen. W a t er dan nog aan belangrijks uit die archieven over mocht zijn, zou in dat geval gemakkelijker en met minder kosten naar Den Haag verzonden kunnen worden om bij het grote Domeinarchief te worden gevoegd.
36 ) blzz. 3T ) 38)
H. Riemens, Het Amortisatie-Syndicaat (Prschr. Amsterdam Econ. 1935), 42 en 56. Brief van 11 Januari 1820. Financiën no. 1612. Brief van 20 Januari 1820. Ibidem.
D e Directeur der Registratie en Domeinen in Noord-Holland en Utrecht verenigde zich met W a r i n ' s advies, al was het archief hem, gelijk hij schrijft, „te eenenmale vreemd". Afgaande evenwel op de bijzonderheden en de grote verspreiding der voormalige kapittelgoederen, kwam het archief hem „op verre na niet zoo onverschillig" voor. Hij meende daarom, dat dit vatbaar was voor een klassering in verband met de verschillende directiën, waaronder de kapittelgoederen gelegen waren. Ongetwijfeld zou er een „inventaris van derzelver tegenwoordig bestand" aanwezig zijn en dan zou het de minst kostbare weg zijn om de klassering nog gedurende dit jaar 1820 aan De V o s op te dragen, met de verplichting om voor elke directie afzonderlijke inventarissen op te maken 3 "). Het blijkt wel, dat men eigenlijk geen flauw begrip had van omvang en inhoud der kapittelarchieven en ze voornamelijk beschouwde als een verzameling eigendomsbewijzen van de kapittelgoederen en dergelijke stukken De inventarissen, die in 1812 waren opgemaakt, waren slechts zeer summier Voor de charters b.v. worden alleen de laden der charterkasten benevens het aantal van de er in geborgen charters genoemd. In het huidige rijksarchiefdepot te Utrecht is voor de vijf kapittelarchieven een afzonderlijke verdieping gereserveerd. D e delen, banden en portefeuilles met losse stukken beslaan er ongeveer 308 strekkende meter en 't gehele aantal charters kan op ongeveer 22.500 worden geschat. Zelfs indien De Vos de capaciteiten bezeten zou hebben om deze archieven te inventariseren en er al zijn tijd aan had kunnen besteden, dan zouden de jaren, waarin hij werkzaam was, er vermoedelijk toch nog onvoldoende voor zijn geweest, al moeten wij ons hoeden voor die arbeid een moderne maatstaf te gebruiken. Het meest waarschijnlijke lijkt :ii
>) Brief van 24 Januari 1820. Ibidem.
i
112 mij dat hij terwille van de onderzoekingen, die hem werden opgedragen, de archieven, zo goed en zo kwaad als het ging, wat heeft uitgezocht, maar verder niet is gekomen. Zelfs een kind kan begrijpen, dat voor een werk als men nu van hem verlangde, een termijn van één jaar veel te kort was. Het onderling voordeel, dat de Directeur te Amsterdam in de voorgestelde maatregel zag, nl. dat de Schatkist profiteren zou van de diensten van de daarvoor meest berekende ambtenaar en D e Vos het nog gedurende een jaar gerekt genot van zijn tractement zou hebben, is dan ook uiterst problematiek. D e Koning heeft zich met het voorstel verenigd en bij besluit van 3 Februari 1820 D e Vos nog voor dat jaar in zijn functie gecontinueerd. Vervolgens is deze in kennis gesteld van hetgeen men van hem verlangde. Een bepaalde termijn voor de aflevering van de inventaris noemde de Directeur niet, maar hij vroeg, wanneer het werk gereed zou kunnen zijn. Tegenwoordig zijn er nog wel eens klachten over de traagheid van de ambtelijke correspondentie, maar in die tijd was het misschien nog erger. Men stelle zich voor: na het K. B. van 3 Februari droeg de Directeur-Generaal op 5 Mei aan de Directeur te Amsterdam op, D e V o s ervan op de hoogte te brengen. W a a r schijnlijk is dit nog in dezelfde maand geschied en heeft De Vos na enige tijd bedenkingen tegen het plan geopperd. Deze brieven zijn niet bewaard, maar 20 Augustus volgde een nadere dispositie. Daarop volgde eindelijk op 27 December een protest van de, kennelijk tot sabotage geneigde, archivarius om er op te wijzen, dat de werkzaamheden zelf en de moeilijkheid om behoorlijke assistentie te verkrijgen het onmogelijk maakten, met zekerheid een termijn op te geven voor de voltooiing. Verder beriep hij zich nog eens op de inlichtingen, die men hem in de loop der jaren had gevraagd om verder toegevendheid te verzoeken, „wanneer al eens in het een of ander hierbij in mijne intentie mögt zijn tekort geschoten, dat bij de (zooals algemeen bekend is) bijzondere inrigtingen als bij de kapittelen plaats had, ligt mogelijk is, niettegenstaande de aangewende pogingen om mij alles eigen te maken, wat ik begreep ten dienste en nutte der Domeinadministratie te kunnen strekken". W i j , die nu weten, hoe ingewikkeld de administratie der kapittelen was, kunnen niet anders dan hem in dit laatste gelijk geven. Op het voorstel van D e Vos om een helper te mogen voordragen ging de Administratie niet in. Integendeel, zij betaalde het tweede halfjaar van 's mans tractement over 1820 niet uit en verlangde een duidelijk antwoord, welke tijd hij nog voor de inventarisatie nodig zou hebben. Intussen kwam er een tamelijk vernietigend rapport van de Inspecteur W a r i n 4 0 ) , die op zijn najaarstournee een bezoek aan D e Vos gebracht had om te zien, hoever deze met zijn werkzaamheden gevorderd was. Het bleek, dat De Vos, die geraakt was over de inhouding van zijn tractement en zich daarover op een audiëntie bij de Directeur-Generaal beklaagd had, van deze last gekregen had tot het indienen van een plan van werkzaamheden. Om die reden was hij met het werk zelf nog niet begonnen. Bovendien ontdekte W a r i n bij zijn inspectie, dat De Vos sinds twee jaren in het kapittelhuis van St. Pieter zijn kantoor als rentmeestergeneraal der Balye gevestigd had, en dit alles gaf hem aanleiding tot de op40
)
Rapport van 20 Januari 1820. Ibidem.
113 merking, dat de archivarius hem „voorkwam met praatjes te willen zijn bestaan en gratis gebruik van het kantoor in het gebouw van St. Pieter op den langen baan schuiven". Daarom achtte W a r i n de volgende maatregelen wenselijk: 1° de Directeur-Generaal diende De Vos te gelasten terstond met de inventarisatie een aanvang te maken, en wel zo, dat de uit het archief blijkende oude rechten in de inventaris werden vermeld. (Hierbij valt op te merken, dat W a r i n kennelijk noch van de toestand der archieven, noch van de aard der door hem verlangde onderzoekingen een goed inzicht h a d ) ; 2° minstens tweemaal per jaar diende door een hoofdambtenaar gecontroleerd te worden, hoe ver De Vos met zijn inventaris gevorderd was, en die dan voor gezien tekenen; 3° D e Vos zou zijn tractement genieten, zolang hij aan de inventaris voortwerkte; mocht blijken, dat hij er niet vlijtig aan had gearbeid, dan diende zijn tractement te worden ingehouden; 4° zolang hij het archivarisambt bekleedde, zou hij het kapittelhuis van St. Pieter kunnen gebruiken, maar dan tegen een huur van f 300.— per jaar, te rekenen van 1819 af en dus met bijbetaling van de laatste twee jaren. Motief voor deze laatste eis was, dat het Domein geen kosteloos lokaal ter beschikking van de Duitse orde of haar rentmeester behoefde te stellen. Op deze voorstellen ging men nog niet in, maar de Administrateur der Registratie, Domeinen en Loterijen liet aan De Vos opnieuw opgaaf vragen van de voor zijn werk benodigde tijd. In een uitvoerig antwoord betoogde deze, dat die berekening moeilijk te maken was. Daarin had hij natuurlijk gelijk en al is gerechte twijfel mogelijk, of hij voor het van hem verlangde werk wel de goede aanleg bezat, het is duidelijk, dat hij niet als een Musschenbroek of een Van Hasselt zich door zelfstudie de nodige historische kennis had verworven. Kortom, het werk, dat men van hem verlangde, was eigenlijk te hoog gegrepen. Waarschijnlijk zou hij een goede klerk zijn geweest, maar voor de taak van archivaris, een arbeid trouwens, die nog aan het begin zijner ontwikkeling stond, was hij niet berekend. In de beperktheid van zijn eigen kunnen had hij in ieder geval voldoende inzicht en hij vroeg nu advies 41 ) aan de Utrechtse historicus, toen rijksadvocaat en later burgemeester jhr mr H. M . A. J. van Asch van Wijck ( 1774—1843) l 2 ) , die met De Vos de te inventariseren archivalia kwam bezichtigen; dit was de conclusie: „Veele daarvan doorzien zijn zeer oud schrift, zoo Hollandsen als Latijn, en ten getalle van eenige duizenden van stukken, die geïnventariseerd moeten worden. Gemelde Heer avoueerde, dat de zwarigheden, door mij betrekkelijk dit werk gemaakt, niet ten onregte waren, en dagt eveneens, zoo men een inventaris begeerde, die nuttig zoude kunnen zijn, dan ten minste anderhalf of twee jaren tijds tot het formeren derzelve zal gevorderd worden, daar ook dit werk niet van zoodanigen aard is, dat men onafgebroken daaraan kan blijven voortwerken." Van Asch van Wijck, die toen nog niet in de politiek was (hij werd in 1822 lid van de Tweede Kamer), zag hier waarschijnlijk een goede gelegenheid voor zijn historische studiën en hij bood De Vos zijn hulp aan. Of deze assistentie belangeloos bedoeld was, is niet duidelijk, maar, hoewel W a r i n 'll) ' l2 )
Brief van De Vos aan de Directeur te Amsterdam van 21 Maart 1821. Ibidem Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, I, 1590.
114
115
voorstelde om hem met de inventarisatie te belasten, is de Domeinadministratie op dit aanbod verder niet ingegaan. Intussen had de Administrateur der Domeinen een nieuw plan bedacht: aan één der verificateurs bij de Directie te Amsterdam zou het werk gevoegelijk opgedragen kunnen worden. Dit in onze ogen toch vrij fantastische plan vond genade bij de Directeur-Generaal, want deze overwoog, dat de werkzaamheden der verificateurs zich niet alleen behoorden te bepalen tot het controleren van de kantoren der ontvangers, maar zich ook moesten uitstrekken tot alles, wat door de belangen der administratie en orde van de dienst wordt gevorderd 4 3 ). Z o ging de verificateur V a n Erckelens in het begin van October 1821 naar Utrecht om de kapittelarchieven te bezien en — ontgoocheld terug te keren 4 4 ), gelijk wel blijkt uit de volgende bewoordingen van zijn rapport: „Dan de eerste oppervlakkige beschouwing van dat van één kapittel deed reeds zwarigheden van eenen dusdanigen aard bij mij ontstaan, dat ik het ongeraden oordeelde, mij in den blinde aan een werk te begeven, hetwelk ik mogelijk nimmer ten einde zoude kunnen brengen, waarvan het resultaat derhalve tijdspilling zoude zijn en niet anders als tot mijne schande zoude dienen". Volgens zijn zeggen had reeds Tourlet bemerkt, dat deze inventarisatie „maar zoo geen gering iets" was. V a n het deel, dat niet naar Frankrijk verzonden moest worden, is destijds een inventaris gemaakt, zegt hij; daaraan hebben vier menschen vijftien maanden besteed en dit deel omvatte omstreeks 10.000 nummers. De archieven zelf — en hij is vermoedelijk niet alleen in het kapittelhuis van St. Pieter, maar ook in de Dom en de Janskerk geweest — lagen op de vloeren, in gebouwen, waarin geen tafel, bank noch plank aanwezig was om ze te kunnen uitzoeken. Verder begrootte Erckelens na een oppervlakkig onderzoek, dat de helft of een derde van de papieren en perkamenten van de 11e tot de 16e eeuw in het Latijn geschreven was, een taal, die hij niet verstond. O p grond van al deze bezwaren en in afwachting ener nadere beslissing nam V a n Erckelens het beheer der archieven niet van De V o s over.
percelen meer kunnen gelden, als men bewijzen van eigendom en contracten van servituten had. Een hofstede onder Amersfoort is wel voor f 1000 duurder verkocht, doordat men met overlegging van een oude kaart had kunnen aantonen, dat het goed niet met een recht van overweg bezwaard was. Deze kaart had De Vos weten te verschaffen, maar hij bezorgt slechts zelden enig document voor een veiling, terwijl de tienden zonder de tiendrollen onverkoopbaar zijn. Het is vooral over die tienden en erfpachten, dat W a r i n klaagt, omdat zij door gebrek aan archivalische gegevens niet verpacht of geïnd konden worden. Z o u het gebrek aan titels niet worden hersteld, dan zouden de domeininkomsten met enkele jaren niet de helft opleveren, van wat zij zouden kunnen opbrengen. Vele landeigenaren proberen gedurig om de tienden, erfpachten, servituten enz. te ontduiken of te verdonkeren, maar de bewijzen zijn overgeleverd van de goede trouw van De Vos, die (aldus W a r i n ) over zijn aanstaand ontslag ontevreden is. Ook de te verwachten overdracht van de Dom en de Janskerk aan de Hervormde gemeente zullen overbrenging van de daar nog berustende kapittelarchieven noodzakelijk maken en oorzaak zijn, dat zij er moeten worden weggehaald. W a t Erckelens aangaat, deze man is voor zeer onkreukbaar eerlijk bekend en daarom kan de schat der archieven hem worden toevertrouwd, opdat belanghebbenden geen pogingen zullen doen om een of ander bewijsstuk te verduisteren. Terloops merk ik hier op, dat deze om zijn betrouwbaarheid zo geprezen ambtenaar in 1825 uit 's Lands dienst ontslagen was en toen voortvluchtig heette te zijn 40 ). Erckelens kent geen Latijn en is geen jurist, terwijl hij ook niet met de vaderlandse geschiedenis op de hoogte is. Bovendien is het de vraag, of hij oude Latijnse, Duitse, Franse en Hollandse teksten lezen kan, „want zonder die kundigheden is het onmooglijk iets van dit archief te maken". De Vos bezit waarschijnlijk al deze kundigheden ook niet. Hij heeft het archief genoegzaam in dezelfde verwarring gelaten, gedurende zeven jaren f 1200 per jaar opgestreken, en weinig voordeel aan het Domein bezorgd behalve zijn inlichtingen over de visitatiegelden 47 ) en den dertienden penning, die wellicht f 2000 à 3000 per jaar opbrengen en zonder dit archief verloren zouden zijn geweest. Bij voldoende kundigheid zou De Vos de inventarisatie in die zeven jaar hebben kunnen voltooien. Uit dit alles blijkt wel duidelijk, dat W a r i n ' s waardering voor De Vos in ruim een jaar aanmerkelijk verminderd was.
In dit rapport werd ten minste verstandige taal gesproken, al stelde het de Directeur te leur, want hij had Erckelens gekozen als „den werkzaamsten, voortvarendsten en voor dat werk in alle opzigten meest berekenden" ambtenaar. Even openhartig is een rapport van W a r i n , die ook inzag welk belang de kapittelarchieven hadden 1 3 ). Uiteraard beschouwde hij dit a l k e n uit het oogpunt der Domeinadministraüe, want het zou nog enkele jaren duren, voor een K.B. van 1826 de opsporing van bronnen voor de Nederlandse geschiedenis zou bevelen. W a r i n schrijft de indruk te hebben, dat het Domeinbestuur deze archieven onbelangrijk vindt, maar acht een dergelijke onderstelling niet geoorloofd, en dit staaft hij dan met verschillende argumenten. N u zoveel landerijen reeds verkocht zijn, leveren de tienden niet alleen in Utrecht, maar ook in Zeeland de grootste Domeininkomsten op. De tiendrollen evenwel berusten nog onder De Vos. D a n ontbreken op de Domeinkantoren bijna alle uitgiftebrieven van erfpacht, waardoor verschillende rechten, die nog schatten kunnen opbrengen, niet geheven worden. Bij de domeinveilingen zouden de •'-) Brief van 22 Augustus 1821. Financiën no. 1612. **) Rapport van 17 October 1821. Ibidem. '15) Rapport van 1 November 1821. Ibidem.
Nog enkele maanden is de correspondentie blijven voortslepen tot in het begin van 1822. De verschillende autoriteiten zochten naar een nieuwe beheerder der kapittelarchieven, maar slaagden er niet in die te vinden. Ook had men het niet erg meer op De V o s en meende, dat er eerst een inventaris moest zijn, voor de archieven behoorlijk overgenomen konden worden. Erckelens, die toen nog het volle vertrouwen genoot, en wie men de assistentie van „zoodanig persoon als met het oude schrift meer gemeenzaam en de La*8) Rapport van de administrateur Warin van 22 April 1825. Ibidem. •*7) Het visitatierecht komt voor onder Wilnis en is afkomstig van de proosdij van St. Jan. Het wordt geheven van landerijen, die onder Wilnis jaarlijks ter vervening worden ingestoken, tegen f 1.50 van iedere 100 roeden. Het werd vroeger uitgeschreven om de sterke vervening tegen te gaan en de proost enige vergoeding te geven voor het verlies van tienden. Andriessen en Van Lis, Het Nederlandsche Staatsdomein f1892), blz. 288.
116 tijnsche taal tevens magtig is" had toegezegd, maar dan alleen van tijd tot tijd' 18 ), diende opnieuw een rapport in. Daarin wees hij er op, dat de nog onder De Vos berustende kladinventarissen uit de Franse tijd eigenlijk waardeloos waren. Ook vroeg hij, of de hem beloofde assistent niet beter terstond en bij voortduring te werk gesteld kon worden: immers, zo iemand zal zich niet van tijd tot tijd en als dagloner laten gebruiken. „Het is niet mogelijk (schrijft hij en terecht), dat iemand zich een denkbeeld van den aard van dit werk kan maken, zonder het gezien te hebben"' 1 "). In verband met de bedragen van de tegenwoordige tijd is de door hem gegeven waardering van kosten nogal merkwaardig. Hij betoogde, dat in het gebouw achter de Pieterskerk in het grootste vertrek zoveel planken moesten worden aangebracht als de wanden toelieten. Verder raamde hij voor kachel en toebehoren, blakers, stoelen, tafels enz. f 250; voor vuur en licht jaarlijks f 150; voor schrift-, klad- en pakpapier, touw enz. f 50. Eindelijk acht hij het, niet ten onrechte, nodig een knecht of handlanger aan te stellen „voor verzorging van vuur en licht, schoonhouden van het vertrek, afstoffen van de lang gelegen hebbende en derhalven bestoven stukken, ze te verdragen en te versjouwen en in te pakken, en voorts alle die kleine diensten en handreikingen te doen, welke onmogelijk alleen te verrigten zijn, zonder dit werk in het oneindige te doen voortduren". Voor deze helper raamde hij een jaarlijks tractement van f 350. Op de voorstellen van Erckelens is geen beslissing genomen, maar toen De V o s zich nog eens bij de Minister verdedigde door te wijzen op de verdiensten zijner „renseignementen", verkregen door langdurig onderzoek of door zijn bijzondere relatiën met de voormalige leden der kapittelen, is deze ook daarop niet ingegaan en het jaar 1822 ging voorbij, zonder dat er verder iets gebeurde.
117
In 1823 werd de substituut-archivarius der Rijks, jhr mr J. C. de Jonge, geboren in 1793 en toen dus nog een actieve dertiger, in de zaak gemengd, doordat de Minister voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Koloniën voor hem toegang tot de kapittelarchieven verzocht. Ook hierover is, natuurlijk zou ik bijna zeggen, de nodige correspondentie gevoerd De Commissie voor het Amortisatie-Syndicaat was van oordeel, dat zich bij die archieven een zeker aantal oude stukken en charters moest bevinden, „dewelke niet als administratieve, maar alleen als historische stukken en oorkonden belangrijk" waren 5 0 ). Om deze te ontdekken moest De Jonge toch alles in handen nemen en dan zou hij tegelijk wel de verlangde inventaris kunnen maken. De heren waren wel zo goed om hem na afloop van dit werk een „billijke remuneratie of dédommagement" in uitzicht te stellen 5 1 ). Het is te begrijpen, dat De Jonge deze taak naast zijn werkzaamheden aan het Rijksarchief te 's-Gravenhage niet op zich heeft kunnen nemen.
chief bezocht, om daarna nog naar Arnhem en naar Culemborg te reizen voor een bezoek aan de daar berustende archieven. Vervolgens bracht hij een uitvoerig rapport aan de Minister uit, waarin hij vooral op het historisch belang dezer archieven de nadruk legt. Hij betoogt, dat de kapittelarchieven in de loop der eeuwen een „opeenhoping van hoogst opmerkelijke gedenkstukken" geworden zijn. W e l hebben een aantal schrijvers verschillende „diplomata" ervan uitgegeven of de inhoud daarvan gebruikt, maar een zeer groot getal is nog onbekend. Dan beziet hij de waarde der charters uit vierderlei oogpunt, al. 1° wegens hun belang voor de kennis der vaderlandse geschiedenis in het algemeen; 2° voor die der Utrechtse geschiedenis; 3° voor de kennis der kapittelen als geestelijke gestichten; en 4° wegens hun nut voor de bevordering en uitbreiding der diplomatische wetenschap, waartoe hij op het belang niet slechts van het oude schrift, maar ook van de zegels wijst. Naast de charters noemt hij de rekeningen, de recueils met brieven in het archief van de Dom (later uiteengenomen en ten dele naar het Bisschoppelijk archief en het Statenarchief overgebracht), de verschillende cartularia, van welke hij het Liber catenatus van Oudmunster en het Liber hirsutus van St. Marie met name vermeldt, dan de blafferden of manualen (in dezen tijd, zegt hij, van geen belang voor de geschiedenis, maar wel voor de administratie) en eindelijk de handschriften en boeken. D e voorstellen van De Jonge betroffen de plaatsing der archieven en de verzorging er van. Indien men de kapittelarchieven afzonderlijk wilde bewaren, dienden zij alle in het kapittelhuis van St. Pieter te worden verenigd. Ook zouden zij naar het Rijksarchief te 's-Gravenhage kunnen worden overgebracht, evenals met de archieven van andere opgeheven stichtingen is geschied. Hetgeen De Jonge aanbeveelt is de kapittelarchieven te Utrecht te laten en ze in het z.g. Paleis bij het Provinciaal archief te plaatsen- 2 ). Voor het bewerken der archieven achtte hij de archivarius De Vos niet zeer geschikt, al had deze door zijn langdurige waarneming dier functie er wel enige aanspraak op, tenzij hem een helper werd eer zijde gesteld. Dan „zou deze zaak wel gelukken", want hij had D e Vos leren kennen „als een werkzaam mens, die veel lust in het behandelen van oude stukken heeft". Deze hulp zou door V a n Asch van Wijck kunnen worden gegeven, tenzij de Minister deze geheel met het beheer zou willen belasten. Het rapport over de kapittelarchieven eindigt met enkele kleinere voorstellen, nl. om enige charters naar Den Haag over te brengen, om de handschriften en boeken aan de bibliotheek der Hogeschool over te dragen (dit is enige jaren later geschied), dan om het uit de Mariakerk afkomstige beeld van keizer Hendrik I V naar het Kabinet van zeldzaamheden over te brengen 5 2 " ) en ten laatste om. pen honderdtal zegels op 's Rijks kosten te laten aftekenen.
In September 1823 heeft de substituut-archivarius ruim twee weken te Utrecht vertoefd en er zowel de kapittelarchieven als het oud-provinciaal ar-
Over zijn bezoek aan het Provinciaal archief was D e Jonge minder tevreden. Dit had in de loop der tijden meer te lijden gehad dan de kapittelarchie-
48
) Brief van de Directeur-Generaal aan de Directeur te Amsterdam van 10 November 1821. Financiën no. 1612. 4S) ) Rapport van 26 November 1821. Ibidem. 60) Brief van de Commissie aan de Minister, 7 Juli 1823. Ibidem. Bi) Brief alsvoren, 28 Juli 1823. Ibidem.
52 ) Het paleis van Lodewijk Napoleon omvatte het gebouwencomplex aan de Wittevrouwenstraat en de Drift, waartoe o.a. de Universiteitsbibliotheek en het archiefgebouw behoren. In deze tijd was het Provinciaal bestuur er gevestigd. 52 a ) Dit beeld is in 1S74 door de provinciale archivaris dr P. J. Vermeulen naar het Museum van Nederlandse geschiedenis en kunst te 's-Gravenhage gezonden. Het bevindt zich thans in het Rijksmuseum te Amsterdam.
118
119
ven. In zijn inleiding tot de Catalogus van het Statenarchief heeft Muller breedvoerig gesproken over de slechte verzorging en de opruimingen, waaraan de onder het Provinciaal Bestuur berustende archieven in het begin der 19e eeuw hebben bloot gestaan. W e g e n s de geringe omvang van het provinciaal archief achtte De Jonge een afzonderlijke archivaris niet nodig, maar gaf hij de voorkeur aan samenvoeging onder één beheerder, hetzij De Vos, hetzij Van Asch van Wijck. N a dit rapport gebeurde er — niets. De Permanente Commissie was verlangend, dat D e Jonge zelf de ordening ter hand zou nemen en in de loop van het jaar 1824 rappelleerde zij driemaal bij de Minister, die haar vóór het bezoek van De Jonge geschreven had eerst diens rapport te moeten afwachten. T o t het voorjaar van 1825 toe bleef de Minister thans zwijgen. De vroegere inspecteur W a r i n , die intussen tot Administrateur der Domeinen bevorderd was, verloor de kapittelarchieven niet uit het oog en zocht een nieuwe candidaat voor de inventarisatie. Deze vond hij in de verificateur Holtius" 3 ), die volgens hem voor dit belangrijke werk ten volle geschikt kon worden geacht, „aangezien hij aan de kennis van het Latijn de beoeffening en liefhebberij van oude taal en geschiedkunde en bedrevenheid in het letterschrift der vroegere tijden p a a r t " 5 4 ) . De nieuwe candidaat, een dertiger en nog in het begin van een verdienstelijke loopbaan bij het dienstvak der Registratie en Domeinen, zou deze taak allicht beter hebben uitgevoerd dan De Vos, maar dit voorstel werd door de Commissie ook weder ad acta gelegd. T e n laatste heeft W a r i n zelf de zaak aangepakt, blijkbaar van mening, dat als eerst D e Vos maar verwijderd was, men daarna naar een betere beheerder kon uitzien. Tezamen met de Inspecteur der Registratie en Domeinen te Utrecht, mr C. S. Thierry de Bye, is het hem gelukt De Vos ter zijde te schuiven. In opdracht van W a r i n bracht De Bye een (vermoedelijk onverwacht) bezoek aan het kapittelhuis van St. Pieter u o ). Toen hij er kwam, vond hij een der ramen aan de voorzijde open staan, terwijl een werkman, die verklaarde door dat raam te zijn binnen gekomen, hem de voordeur opende. H e t bleek, dat enige werklieden bezig waren met werkzaamheden aan de Pieterskerk. In het kapittelhuis stonden alle deuren open, zodat men tot alle vertrekken vrije toegang had. D e archivaris was blijkbaar niet aanwezig, ook niet in de benedenkamer aan de straat, waar De V o s zijn kantoor hield als rentmeester der Duitse orde. Zijn ervaring bij deze inspectie deden De Bye concluderen, dat D e V o s de zorg voor de hem toevertrouwde archieven te enenmale verwaarloosde, een conclusie overigens, geheel afwijkend van die van De Jonge. N a deze ervaring stelde De Bye aan W a r i n voor, het kapittelhuis door een deurwaarder onverwacht te doen verzegelen, De Vos de sleutels af te 'vragen en hem dan tot de overgifte van de archieven te dwingen. Hierop volgde weer een nieuwe correspondentie over de vraag, wie in dat geval het beheer zou moeten overnemen, maar in het begin van 1825 werd de zaak verhaast door een
klacht van Kerkvoogden der Hervormde gemeente, die om de sleutels der archiefvertrekken in Dom en Janskerk hadden gevraagd, want door storm en regens waren daar lekkages ontstaan, die de archieven bedierven en de gebouwen benadeelden. N a d a t de Commissie op 24 Januari 1825 de Administrateur gemachtigd had de archieven van de Dom en St. Jan ook naar het kapittelhuis van St. Pieter te laten overbrengen en vervolgens alle vertrekken te doen verzegelen behalve het z.g. kantoor van de rentmeester der Duitse orde, duurde het nog tot de 9e Maart, voor De Bye des middags om 12.30 met een deurwaarder naar het Pieterskerkhof ging. Hij trof er De Vos niet aan, want deze was kort te voren voor enige dagen naar Den Haag gegaan. Dit wekt de schijn, alsof De Bye zijn bezoek juist zo lang heeft uitgesteld om van een afwezigheid van D e Vos gebruik te kunnen maken. In het kapittelhuis, waar zij twee klerken van het rentmeesterskantoor vonden, verzegelden zij verschillende vertrekken, die voor archiefberging dienden. In de z.g. kapittelkamer vonden zij een grote hoeveelheid los graan opgeslagen en hier werden de luiken gesloten en de deur verzegeld. In de Dom waren de archieflokalen op slot en kreeg de kostersknecht opdracht voortaan niemand zonder voorkennis van De Bye toe te laten. Hier konden de deuren niet worden verzegeld, maar wel geschiedde dit in dé Janskerk. Hierna vroeg De Bye nog dezelfde dag aan D e V o s de sleutels der archiefvertrekken in Dom en Janskerk op. T w e e dagen later reeds beklaagde de archivarius zich bij de Permanente Commissie over het betoonde gebrek aan vertrouwen in zijn persoon en vroeg hij ontzegeling en afgifte van zijn in het kapittelhuis bewaarde particuliere eigendommen, o.a. het daar opgeslagen graan. Aan dit verzoek gaf de commissie gevolg, en zo ging de inspecteur De Bye op 28 M a a r t opnieuw met de deurwaarder naar het kapittelhuis. De bezittingen van De Vos werden hem afgegeven op een door hem getekende verklaring, dat die goederen hem in eigendom toekwamen. De aan het Domein behorende archieven werden zoveel mogelijk in enkele kamers bijeengebracht, waarna deze opnieuw werden verzegeld. Het was gemakkelijker op deze wijze de archieven bijeen te brengen, omdat te midden daarvan een groot aantal particuliere goederen van De Vos was bewaard 5 "). Het vertrouwen, dat men vroeger misschien in hem had gehad, was weg, getuige een opmerking van De Bye, ,,dat de verregaande zorgeloosheid, waarmede de archieven bewaard zijn, . . . de maatregelen van voorzorg volkomen wettigt, waarover hij (De Vos) . . . zich durft te beklagen". Aan het rapport van De Bye ontleen ik één zinsnede, die duidelijk weergeeft, in welke staat hij alles gevonden had: „De toestand der archieven is een ware chaos van verwarring; alles ligt zonder de minste orde, evenals een groote massa scheurpapier, dooreen vermengd, en wij hebben eenen ge*ruimen tijd noodig gehad om papieren van den Heer de Vos, die zich hier en daar onder de archieven, los op de kamers, in kasten en bedsteden bevonden, uit te zoeken en af te scheiden". Eindelijk volgde op 22 April nog een uitvoerig en vernietigend rapport van W a r i n , die nu geen blad meer voor de mond nam en al zijn ergernissen nog eens lucht gaf. Het inventarisatiewerk had De V o s nooit verricht en de inlichtingen, waarvan deze zo hoog opgaf, waren van luttel betekenis, terwijl zij voor het recht van de 13e penning
B3 ) Mr Gualtherus Holtius, 1791—1865. Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, III, 600. 54 ) Brief van 12 Juli 1824 aan de Permanente commissie. Financiën no. 1612. 55 ) Rapport van 8 November 1824. Ibidem,
50
)
Rapport van 29 Maart 1825. Ibidem.
120
121
onnauwkeurig en bij uitkomst verkeerd bleken te zijn. Dan verweet hij hem, gedurende al die jaren een domeingebouw gratis voor particuliere doeleinden te hebben .gebruikt, en vooral dat hij er granen had opgeslagen. Immers, niets lokt meer ratten en muizen dan dit „en (zegt hij) er dus schaars een middel is om de archieven meer te bederven dan er koorn bij te brengen". Het kon echter voor De Vos van gewicht zijn door Zijne Majesteit honorabel te worden ontslagen en daartegen wilde W a r i n zich niet verzetten, want het was steeds zijn mening geweest, dat de archivarius de archieven wel slordig, maar niet oneerlijk had behandeld. De grote moeilijkheid was nu, hoe de overgave der archieven moest plaats vinden. De Vos stond er op, dat deze bij telling en nummering der stukken zou geschieden, omdat dan zou blijken, dat zijn ontslag niet aan gebrek aan vertrouwen in zijn persoon te wijten was. Er waren, zo klaagt hij in een brief van 7 Juni aan de Commissie, „verkeerde vermoedens en onaangename geruchten, zoowel hier als op andere plaatsen, die het natuurlijk gevolg van een zoo vreemde behandeling geweest zijn. . . . Ik weet niet en kan zelfs niet in het minst gissen, waardoor ik zoude kunnen verloren hebben het vertrouwen, waarvan ik tot op heden zooveel agtereenvolgende jaren bij opgevolgde administratiën heb gejouisseerd". En verder nog: „Terwijl ik in veele relatiën staa,, waarbij aan mij vertrouwen werd geschonken, het mij als een pligt reken om zeer behoedzaam te moeten zijn voor alle verkeerde interpretatiën of twijfel, die men welligt gaarne zoude willen daarstellen en waartoe het voorafgegaane aanleiding heeft gegeven". Deze klacht wekt de indruk, dat hij nog eens hoog van de toren wilde blazen. Kan het zijn, dat hij zich in zijn rentmeesterschap van de Duitse orde ook niet meer zo zeker gevoelde? Ik kom daarop aanstonds nog even terug.
N a d a t de inventarissen aan de Permanente Commissie waren afgedragen en de sleutels in een door De Vos en Van Geyt verzegeld kistje waren geplaatst, ontsloeg de Commissie eerstgenoemde bij besluit van 5 Juli 1825 van alle verdere verantwoordelijkheid voor de bezorging en de bewaring van de kapittelarchieven, „wordende overigens bij deze aan den Heer de V o s de erkentelijkheid van de Commissie betuigd voor de diensten door hem bewezen gedurende tijd, dat hij met de bewaring der archieven van de kapittels is belast geweest, en in het bijzonder ook voor de door hem betoonde bereidwilligheid in de overgave der archieven aan den door de Commissie gedelegueerden". N a d a t V a n Geyt de sleutels had overgenomen, werden de archivalia uit de archiefkamer in de Dom naar het kapittelhuis van St. Pieter overgebracht en waarschijnlijk in deze zelfde tijd evenzo die uit de Janskerk. Hiermede was dus een, overigens niet bijster fortuinlijke, periode in de geschiedenis der kapittelarchieven afgesloten. Alvorens het verhaal daaromtrent te vervolgen, zij hier zeer in het kort nog iets medegedeeld over de verdere lotgevallen van de gewezen archivarius. Niet lang na zijn ontslag als zodanig is hij in ernstige financiële moeilijkheden gekomen als rentmeestergeneraal van de Balye van Utrecht der Duitse orde. In 1827 is hij uit die functie ontslagen en al spoedig daarop naar het buitenland gevlucht. Hij heeft eerst in Engeland gewoond en later te Antwerpen, waar hij in 1857 overleed, vermoedelijk zonder zijn geboorteland te hebben teruggezien.
In de maand Juni 1825 vond de overgifte plaats. Daartoe was door de Commissie aan de tweede commies V a n Geyt opdracht gegeven, en op de Ie Juli kon hij de inventarissen overleggen. Daarbij deelde hij mede, dat De Vos hem steeds met de grootste bereidwilligheid had geassisteerd. Meer dan tellen en nummeren hadden de heren niet gedaan en deze z.g. inventarissen hebben dan ook verder geen waarde. De enige verdienste is, dat bij het sorteren de archieven der verschillende kapittelen uiteen waren gehouden. Later is gebleken, dat dit cum grano salis moest worden opgevat, omdat de verschillende verhuizingen aan een goede orde niet bevorderlijk zijn geweest. Als voorbeeld van zoo'n inventaris moge hier de lijst van het archief van de Dom volgen. In twee kamers in de Domkerk had men aangetroffen: 1516 boeken, registers en ingenaaide cahiers. 408 verzegelde pakketten. 4 pakketten, waarin 370 perkamenten. 180 laden, „inhoudende meestal pergamente brieven en zeer oude stukken", in totaal ongeveer 7000. 10 pakketten met losse stukken. Verder nog in een kamer in het kapittelhuis van St. Pieter: 6 verzegelde pakketten. 1 lade met 114 charters in 6 pakjes. 1 paket met 104 kaarten.
A. J. V A N D E V E N .
122
ENIGE SUGGESTIES BETREFFENDE DE ARCHIEVEN DER VOORMALIGE HEERLIJKHEDEN N a a r aanleiding van het voornemen op velerlei punten tot wijziging der Archiefwet 1918 over te gaan, mag ik wellicht hier de aandacht vestigen op een bepaald punt, dat bij die wijziging misschien een der vele problemen zal gaan vormen, nl. de archieven der voormalige heerlijkheden en de eigendomsrechten daaraan verbonden. Juist omdat deze wijziging de algemene tendentie vertoont van meerdere bemoeiing met allerlei archieven, kan een overweging van eventueel te nemen maatregelen ten aanzien van de archieven der voormalige heerlijkheden zijn nut hebben. Men kan bij een regeling dezer materie van twee principes uitgaan. Het eerste is, dat men een deel dezer heerlijkheidsarchieven als „overheidsarchieven" beschouwt en tot inbeslagneming of onteigening overgaat ten behoeve van de Staat. Het tweede is, dat men de eigendomsrechten op deze archieven, voorzover deze zich nog in particuliere handen bevinden, niet aantast, doch slechts het principe der openbaarheid van deze archieven vaststelt, waarvan „overheidsbemoeiing" en controle het gevolg zou kunnen zijn. Het is bij de overweging van dit alles niet alleen mijn bedoeling de belangen van de geschiedvorser in het oog te houden, maar ook de waarschijnlijke reacties der tegenwoordige eigenaren van heerlijkheidsarchieven ten aanzien van onteigening of openbaarheid met controle, hoewel deze een regeling weliswaar uit het oogpunt van de leek zullen bezien, voornamelijk uit het oogpunt van bezitter. M.i. is het noodzakelijk met het standpunt der bezitters rekening te houden, omdat een regeling zonder hun medewerking illusoir is. Daar ik in nauw contact sta met de eigenaar van het heerlijkheidsarchief van Heenvliet heb ik kennis kunnen nemen van de houding van deze eigenaar ten aanzien van zijn bezit aan archivalia en ten aanzien van een ev. overheidsbemoeiing met dat bezit. Het is natuurlijk duidelijk, dat de houding en de mening van deze eigenaar niet in alles kenmerkend is voor die van andere eigenaars van heerlijkheidsarchieven, doch in één opzicht zal bij het grootste deel der eigenaars, die hart voor hun bezit hebben en om financiële redenen niet tot een ander optreden gedwongen worden, de houding tegenover overheidsbemoeiing wel dezelfde zijn, n.l. afwijzing van inbeslagname en onteigening zonder meer. Uit de bespreking van de archiefwet-1918 door prof. mr R. Fruin in „De Archiefwet 1918", dl. I, p. I, weten wij. dat er in 1908 reeds maatregelen zijn overwogen, waardoor de mogelijkheid zou worden geopend stukken, die in openbare archieven thuis behoren, maar onder particulieren berusten, op te vorderen en in beslag te nemen. De aanleiding tot het voorstellen van dergelijke maatregelen vormde wel het feit, dat ambtelijke stukken in particuliere-, familie- en huisarchieven gevonden werden, maar er was tegelijk een tendenz waarneembaar om een regeling te treffen, waardoor niet alleen dergelijke stukken, doch ook gehele archieven ,,die in openbare archieven thuis behoren" onder de regeling tot onteigening zouden vallen. Dit werd duidelijk uitgesproken in de nota van de Algemeen Rijksarchivaris over het geheel of gedeelte-
123 lijk opnemen van familiearchieven in Rijksarchiefdepôts (Versl. 's Rijks Oude Archieven 1917 p. 59) n.l. ten 8e: heerlijkheids-archieven, marke-archieven, archieven van leenhoven, van laathoven, van cijnshoven, van tinshoven, van hofgerichten en andere papieren, rakende de uitoefening van heerlijke rechten. Die voorschriften werden in 1908 in zeven artikelen geredigeerd, maar een meerderheid werd er in de bijeenkomst der Rijksarchivarissen niet voor gevonden. Deze artikelen luidden: (Verslagen 's Rijks O.A. 1908 p. 305.) Art. I. Stukken, die uit hun aard tot de openbare archieven behoren, moeten, voorzoverre zij niet krachtens de bepaling dezer wet als wettig in den handel gebracht te beschouwen zijn, onder de beheerders dezer archieven berusten. Art. II. Stukken, bedoeld in artikel I, kunnen in den handel worden gebracht volgens de voorschriften, deswege door Ons bij algemene maatregel van bestuur te geven. Art. III. W a n n e e r stukken, bedoeld in artikel I zich niet bevinden onder den ambtenaar, onder wiens beheer zij behoren, wordt op die stukken door dien ambtenaar beslag gelegd. Art. IV. Dat beslag wordt gelegd bij dagvaarding voor de Arrondissementsrechtbank, houdende de gronden, waarop het steunt en den eisch tot van waarde-verklaring daarvan en afgifte der in beslag genomen stukken. Art. V. Degene, onder wien het beslag gelegd wordt, is van rechtswege bewaarder der in beslag genomen stukken, tenzij hij verkiest ze af te geven aan den deurwaarder. In het laatste geval maakt deze van de overneming in zijn exploit melding en brengt voorts de overgenomen stukken ter griffie van de Arrondissements-rechtbank in bewaring. Art. VI. Degene, onder wien het beslag wordt gelegd, is verplicht tijdens de inbeslagneming te erkennen of te ontkennen, dat hij de in beslag genomen stukken onder zich heeft, en, in het laatste geval, die ontkentenis in handen van den deurwaarder met eede te bevestigen. V a n deze erkentenis of ontkentenis en beëediging wordt in het exploit melding gemaakt. Art. VII. Ten opzichte van zoodanige stukken als zich op het oogenblik der inwerking treding dezer wet niet bevinden onder den ambtenaar, onder wiens beheer zij behoren, blijft gedurende vijf jaren na dat tijdstip de bepaling van artikel III geschorst. Gedurende dat tijdperk kunnen zodanige stukken worden ingeleverd bij Onzen Minister van Binnenlandsche zaken ten einde kosteloos voorzien te worden van een merkteken, vast te stellen bij den in Art. II bedoelden Algemene maatregel van Bestuur. Zij worden binnen drie maanden na de inlevering den inleveraars teruggegeven en voortaan met wettig in den handel gebrachte gelijk gesteld. Men ziet hier reeds een poging tot overheidsbemoeiing met archieven, die
124
125
naar hun aard tot openbare archieven behoren. Het buiten den handel brengen van zekere gedeelten daarvan vraagt, naast een onteigening met restricties, de aandacht. W i j zagen, dat waarschijnlijk reeds in 1908 maar zeker in 1917 gedacht werd aan een algemene regeling betreffende de heerlijkheids-, de familie- en huisarchieven. Velen dezer archieven immers waren in particuliere handen, terwijl zij noch geïnventariseerd, noch openbaar waren. De reden, waarom de bovengenoemde zeven artikelen niet werden aanvaard, was de volgende. „Men was bevreesd", zo zegt het verslag, „dat, als men bovengenoemde maatregelen treft, de afgedwaalde archiefstukken, die men dikwijls anders van de bezitters ten geschenke of in bewaring verkrijgt of op openbare aucties kopen kan, of die ernstige onderzoekers althans dikwijls van de bezitters kunnen raadplegen, plotseling onvindbaar zullen worden. De bezitters zullen uit vrees voor moeilijkheden ze achter slot en grendel houden, en zo zij er zich van wensen te ontdoen, ze op aucties buitenslands te koop bieden Het Rijk of de Gemeente, wel verre van de stukken te verwerven, loopt door zulke maatregelen groot gevaar de kans om ze ooit terug te krijgen voor goed te verliezen".
In de bovenstaande motivering van de bijeenkomst der Rijksarchivarissen werd over „terugkrijgen" gesproken, en over „stukken, die in openbare archieven thuisbehoren, maar onder particulieren berusten". Dit is niet alleen vaag, h".t wekt bovendien de indruk, alsof dit berusten onder particulieren een toevalligheid is, of eigenlijk onrechtmatig moet worden genoemd. Laat ons zien of dit bij de heerlijkheidsarchieven een toevallig of een onrechtmatig bezit is. Bij het opheffen der heerlijkheden werden geen maatregelen voorgeschreven, die de toenmalige eigenaren dwongen de archieven van hun domein aan het Rijk over te dragen. M e n kan dit een leemte in de toenmalige wetgeving noemen, doch het is de vraag of geen andere factoren de regering weerhouden hebben hier maatregelen te treffen. W a n t wat werd er eigenlijk in 1848 opgeheven? W e l de heerlijkheid in publiekrechtelijke zin, wel alle zogenaamde „overheidsrechten", voorzover die op dat tijdstip in particuliere handen waren, de „eigenlijke" heerlijke rechten, doch niet de heerlijkheid in privaatrechtelijke zin, niet de „oneigenlijke" heerlijke rechten, niet enkele zakelijke rechten, zoals b.v. visrecht, veerrecht, recht op aanwassen e.d. die zo hier en daar op het platteland als heerlijke rechten nog wel degelijk vigeren. Dat niet de volledige heerlijkheid aan de wijziging van 1848 ten offer viel blijkt ook al onmiddellijk daaruit, dat na dat tijdstip nog herhaaldelijk rechten zijn afgeschaft, die vanouds behoorden tot het complex van heerlijkheidsrechten. Ik noem slechts de afschaffing van het tiendrecht in 1907, de afschaffing van het heerlijk jachtrecht in 1923, de afschaffing van het collatierecht in 1922, de afkoop van heerlijke tolrechten. Z o bestonden tot voor kort b.v. in Heenvliet het heerlijk jaarschot en de varkensschouw. Al deze rechten, het een minder belangrijk dan het ander, zijn dan toch in 1848 niet afgeschaft. Alleen de overheidsrechten waren toen in het geding. Indien men echter toen radicaal een einde had gemaakt aan alles, wat aan de heerlijkheden maar herinnerde, dan was een algemene maatregel ten aanzien van de desbetreffende archieven ook veel eenvoudiger geweest. N u men echter een deel der heerlijke rechten ophief, doch een ander deel in stand hield, moest het archief of gesplitst worden in publiekrechtelijke stukken en privaatrechtelijke stukken, of men had het in zijn geheel moeten onteigenen, hetgeen de eigenaren in het geweer had geroepen, omdat eigendomsbewijzen van nog bestaande zakelijke rechten door het Rijk in beslag werden genomen. Men heeft dus afgezien van algehele onteigening van de heerlijkheidsarchieven, maar splitsing was blijkbaar onder de toenmalige omstandigheden óók onmogelijk. Archiefzorg en archiefwetgeving dateren pas van de laatste helft der 19e en het begin der 20e eeuw. Deswege werd in 1848 het probleem der heerlijkheidsarchieven niet aangeroerd en de stukken bleven, waar zij op dat tijdstip zich bevonden. W a t thans als een leemte wordt gevoeld, was het toen nog volstrekt niet. Het bovenstaande verklaart de huidige toestand. De erfgenaam of rechtverkrijger van de vroegere Heer, hoewel niet meer in het bezit van overheidsrechten, zal wel zijn titel en sommige zakelijke rechten, aan het, vroeger volledige, bezit der heerlijkheid verbonden, handhaven. Uit het handhaven van titel en enige zakelijke rechten van economisch karakter •— dus die in
Er was echter nog een andere reden, waarom deze voorstellen onaanvaardbaar waren, maar die niet ter sprake is gebracht. En dat is de eigenaardige splitsing, die de voorstellers hadden aangebracht, n.l. archiefstukken in de handel, en archiefstukken niet in de handel, dus commercieel en extra-commercieel. De voorstellers hebben een totale onteigening van alle archieven, die nog onder particulieren berustten, niet juist geacht, omdat zij begrepen, dat er steeds een gedeelte in familie-, huis- en heerlijkheidsarchieven was, dat voor de Staat van weinig belang was. Immers bestaan b.v. heerlijkheidsarchieven meestal uit een gedeelte, dat kennelijk tot de „Overheidsarchieven" moet worden gerekend, zoals al die stukken, die betrekking hebben op eigenlijke heerlijke rechten, rechtspleging, burgerlijke stand e t c , doch ook uit een gedeelte, dat nader betrekking heeft op de Heren en hun families, hun grondbezit, hun sociale betekenis in het maatschappelijk leven en zuiver persoonlijke stukken. M.i. was de grote fout in deze voorstellen, dat men heeft getracht de splitsing van dergelijke archieven, waaronder ook heerlijkheidsarchieven moeten worden gerekend, die toch als een organisch gegroeid geheel moeten worden beschouwd, volledig en onherstelbaar te maken. Over het criterium der splitsing sprak men zich niet uit, doch een deel, ter beoordeling der desbetreffende instantie, was extra-commercieel, werd inbeslag genomen en in openbare archiefdepôts bewaard, een ander deel van hetzelfde archief werd als handelsobject beschouwd. Vele archieven zijn dat nóg, maar het is geheel iets anders of de regering deze toestand duldt, of dat zij zelf vaststelt, dat bepaalde stukken of bepaalde archieven handelsobject zijn. Afgezien nog van de ontelbare moeilijkheden, die het beginsel van commercialiteit en extracommercialiteit had opgeleverd, afgezien nog van het feit, dat een dergelijke splitsing indruist tegen een der grondbeginselen der archivistiek, n.l. geen archief uiteen te scheuren, dat organisch gegroeid is, was bovendien nog het criterium „stukken, die naar hun aard tot openbare archieven behoren" te vaag. Het verdient m.i. veel meer de voorkeur de extra-commercialiteit voor deze archieven in hun geheel vast te stellen.
126
127
geld kunnen worden gewaardeerd — vloeit voort het belang, dat erfgenaam of rechtverkrijgende ener voormalige heerlijkheid kan hebben bij het bezit van het desbetreffende archief. In het bijzondere geval van Heenvliet stuiten wij bovendien nog op een versterkte aanspraak op het archief der heerlijkheid door een particulier. Immers werd het archief der heerlijkheid uitdrukkelijk bij testament vermaakt, mede onder beding van inbreng van een bepaalde som in de nalatenschap. Ook bij andere heerlijkheidsarchieven zal dit laatste voorkomen. Niet iedere testateur echter, de beschikking hebbende over de titel en zakelijke rechten ener voormalige ,.heerlijkheid in volle omvang" zal een dergelijk belang gehecht hebben aan de papieren nalatenschap der vroegere Heren, doch over het algemeen zal de erfgenaam of rechtverkrijger waarde toekennen aan een dergelijk bezit en het zeker als een hem of haar rechtmatig toekomend eigendom beschouwen, vooral wanneer daarmede nog bestaande zakelijke rechten kunnen worden aangetoond. Bij voorbeeld geven de stukken van het heerlijkheidsarchief van Heenvliet dikwijls antwoord op de vraag naar de vroegere toestand van grondbezit der heerlijkheid, dat zich thans in handen van de tegenwoordige eigenaar bevindt. Het geeft uitsluitsel over de aanslibbingen in de loop der jaren van een binnenwater, in het bezit van de tegenwoordige eigenaar dr G. A. Lamaison van den Berg. Evenzo verschaffen de archiefstukken bewijsmateriaal ten aanzien van het veerrecht. Daarom lijkt het mij in verband met al het bovenstaande en in het onderhavige geval onjuist de bezitsrechten op een dergelijk archief in zijn geheel te negeren of dubieus te stellen. Ik herhaal „een dergelijk archief in zijn geheel", want het lijkt wel gemakkelijk een splitsing aan te brengen tussen „Overheidsarchief" en „Privaatarchief", maar dat is het in genen dele, want tot in de registers van het deel „Overheidsarchief" zijn de lotgevallen na te speuren van zakelijke rechten en bezittingen, die niet tot dat „Overheidsarchief" behoren, maar eigendom zijn van de huidige eigenaar Hoe wil men dan bij heerlijkheidsarchieven een verantwoorde splitsing doorvoeren, zonder zowel een onvolledig overheidsarchief als een onvolledig privaatarchief te verkrijgen? Laat men tenslotte tot de erkenning komen, dat ook het heerlijkheidsarchief in het algemeen een organisch gegroeid geheel is, waarvan splitsing niet is verantwoord 1 ).
H. R. 25-3-1948. N . J. 1949. N o . 120. Veer van Ridderkerk. Inbreuk door de Staat op veerrecht door een brug te leggen en open te stellen? H. R. 9-6-1879. W . 4400. Veer Numansdorp—Willemstad. H. R. 10-2-1933. W . 12668. N . ). Î933. 1025. Veer Hendrik-Ido-Ambacht. H. R. 16-2-1940. N . J. 1940. N o . 1071. Veer te Grave. H. R. 14-6-1935. W . 12997. N . J. 1935. 1475. Het Rijk is niet bevoegd ter bescherming van het openbare rivierbelang iemands recht (in casu veerrecht! zonder meer behoudens schadevergoeding aan te tasten (Drielsche V e e r ) . Het is in verband met het bovenstaande wel duidelijk, dat eigenaren van heerlijkheidsarchieven niet alleen uit star conservatisme aan het bezit van dergelijke archieven waarde toekennen. Daarom ben ik van mening, dat, zolang er in Nederland nog enige zakelijke rechten in handen zijn van particulieren, welke rechten een rudiment zijn van de heerlijkheid in welstand ~ of dat nu oneigenlijke heerlijke rechten zijn doet niets ter zake — het bezitsrecht van particulieren op het daartoe dienende archief, voorzover dat nog in hun handen is, dient te worden erkend. Een onteigening van dergelijke archieven door het Rijk met of zonder schadeloosstelling ~ indien daar al over gedacht wordt — dient zeker niet met splitsing gepaard te gaan. Dat acht ik uit den boze. W a n n e e r onteigening overwogen wordt, dient het gehele archief daaronder te vallen, niet alleen dat gedeelte van een heerlijkheidsarchief, dat op rechtspleging etc. betrekking heeft, maar ook alle persoonlijke stukken der familiën. Niet alleen in verband met dit laatste, maar ook in verband met al het bovenstaande zal „onteigening" bij vele eigenaren zeer weinig sympathie ontmoeten. Het Rijk dient dan ook bij een dergelijke maatregel te rekenen op ernstig verzet, en dient met de mogelijkheid rekening te houden, dat vele archieven van voormalige heerlijkheden in particuliere handen spoorloos zullen verdwijnen. Het resultaat zou zijn, dat talrijke gegevens voor de cultuurgeschiedenis van belang, nooit meer konden worden opgespoord. Onteigening en Inbeslagname van dergelijke archieven zou in volle omvang onuitvoerbaar zijn, omdat men niet eens nauwkeurig weet, hoedanige archieven en hoeveel archieven er van deze categorie zijn overgebleven. Een averechtse uitwerking zou het gevolg zijn.
W a n t niet alleen in het onderhavige geval, ook elders in andere kwesties hebben b.v. stukken van dergelijke archieven een rol gespeeld in recente processen, waarbij deskundigen van beide partijen met de stukken van een heerlijkheidsarchief, de een optredende voor het Rijk, de ander optredende voor de particuliere eigenaar van zakelijke rechten, hebben getracht bewijzen te leveren van de rechtmatige (of onrechtmatige) eis van requirant. Ik herinner slechts aan de volgende processen: !) In het Ned. Archievenblad jrg. 1937/1938 kwam reeds mr S. J. Fockema Andreae in zijn artikel „Rijnlandsche Dorpsheren en hunne archieven" tot de conclusie, dat men het archief ener heerlijkheid als een organisch geheel moet beschouwen (aldaar p. 55/p. 56). Over zijn opmerking, dat deze archieven van zeer weinig belang zijn voor de huidige rechtsopvolgers zullen velen dezer echter anders denken.
In verband met al het voorgaande lijkt het mij dan ook beter uit te spreken, niet, dat dergelijke stukken in openbare archieven thuis behoren (men had beter „archiefdepôt" kunnen gebruiken) maar: „De archieven van voormalige heerlijkheden behoren openbaar te zijn ook wanneer zij zich in particulier bezit bevinden". Het is inderdaad de kwestie van het eigendomsrecht, die een dergelijke uitspraak een contradictio in terminis doet schijnen, en dit maakte de regering in 1908 en daarna huiverig een algemene maatregel voor te schrijven. Waarschijnlijk heeft ook een diepgeworteld besef van de rechtmatigheid van „eigendom" daarin medegespeeld. D a t besef is gedevalueerd, al zijn wij nog niet aangeland bij de schone leus, dat „eigendom diefstal is". Men zou zich thans niet laten weerhouden archieven te gaan onteigenen door een zeker ontzag voor eigendomsrechten van oudsher, indien niet zeer practische overwegingen dit ongewenst zouden maken. M e n heeft wel andere pogingen
128 aangewend om stukken der heerlijkheidsarchieven in handen te krijgen. M r W . C. Mees stelde in het Archievenblad (1908/1909) voor de tiendcommissies onderzoek te laten doen naar de archieven van heerlijkheden die zich nog in particuliere handen bevonden, waarna de Minister een circulaire verzond aan de tiendheffers met de uitnodiging de voor hen waardeloos geworden kaarten en andere documenten, het tiendrecht betreffende, aan de verschillende archiefdepôts af te staan. Zelfs deze vriendelijke uitnodiging heeft zeer weinig succes gehad. De overwegingen, boven vermeld, die in 1908 de regering van een algemene maatregel hebben afgehouden, gelden ten aanzien van de bezitters nog evenzeer. Een nadere overweging maakt een wettelijk voorschrift van opvordering en inbeslagneming in de practijk nog minder uitvoerbaar. Het zou een onmogelijke toestand scheppen al dergelijke archieven in rijks-, provinciale- of gemeentelijke archiefdepôts bijeen te brengen, zoals men in 1908 van zekere zijde wenste. Er is thans reeds ruimtegebrek en personeelstekort voor bewaring en inventarisatie op korte termijn. Het is noodzakelijk een oplossing te vinden, niet met eenzijdig opgelegde verordeningen maar in gemeen overleg met de bezitters van heerlijkheidsarchieven. Onteigeningsprocedure met schadeloosstelling zou bovendien nog het Rijk tot onnodig hoge uitgaven nopen. En met welk doel? Het bezitsrecht, de eigendom van dergelijke stukken en archieven is voor het Rijk toch niet de hoofdzaak: Overheidsbemoeiing is zeer gewenst in verband met de archiefzorg. Het is toch de bedoeling van de wetgever, dat dergelijke archieven Ie. Openbaar zijn; He. Op de juiste wijze worden geïnventariseerd en verzorgd: 111e. Ten allen tijde kannen worden gecontroleerd door de desbetreffende instantie en opgevraagd door een rijks- of gemeentearchief ter nader onderzoek. Om van het algemene op het bijzondere over te gaan: Het feit, dat de huidige bezitter van het heerlijkheidsarchief van Heenvliet het bezit van dar archief zo hoog waardeerde, dat hij tot inventarisatie besloot, met al de financiële gevolgen van dien, zal lang niet overal in den lande bij bezitters van dergelijke archieven worden geconstateerd. Deze houding is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Deze heeft hier allerminst te maken met een onwillig bezitter, die zijn bezit verwaarloost, maar slechts met een bezitter, die op zijn eigendomsrecht staat. W a a r o m deze en andere bezitters zo op dat eigendomsrecht staan, is hierboven omstandig uiteengezet. N u zijn er echter eveneens bezitters van privaatrechtelijke archieven, waaronder zich, tenminste bij heerlijkheidsarchieven, dikwijls een deel „overheidsarchief" bevindt, die niet aan de drie bovenstaande eisen voldoen. D e ene categorie bezitters staat er onverschillig tegenover en wil niet medewerken, een andere categorie bezitters zal aan de verwezenlijking ener goede archiefzorg niet kunnen medewerken, hoe belangstellend zij ook zijn en hoe gaarne zij ook zouden willen, daar hun de middelen ontbreken. Dan zijn er nog bezitters, die de teugels in eigen handen hebben genomen en onbevoegden in hun archief de vrije hand lieten, waardoor eventueel de laatste sporen van üe oude ordening te loor gingen. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. De moeilijkheid is deze categorie van heerlijkheidsarchieven mèt huis- en familie-archieven
129 toegankelijk te maken en de zorg daarvoor, volgens een uniform schema naar de eisen van ieder archief afzonderlijk, aan bekwame handen toe te vertrouwen. Hoe kan dit nu worden verwezenlijkt? D e enige methode om deze archieven toegankelijk te maken en voor het nageslacht te bewaren lijkt mij toe een verbod van vernietiging en vervreemding van deze archieven (heerlijkheids-, huis- en familiearchieven), terwijl tegelijkertijd het eigendomsrecht van particuliere bezitters van deze archieven daarop uitdrukkelijk erkend wordt. Een verbod van vernietiging is m.i. vanzelfsprekend, doch een verbod van vervreemding zal wellicht enige oppositie van de zijde der eigenaren kunnen veroorzaken, omdat hier gesproken kan worden van een zekere inbreuk op het eigendomsrecht. Daarom dient dit verbod van vervreemding deze uitzondering te kennen, dat een eigenaar, die zijn archief van de hand wenst tedoen, dit slechts kan verkopen aan de Staat der Nederlanden. Voorts zal het nadere overweging verdienen of een verbod van vervreemding tevens inhoudt een verbod van erflating. M.i. behoort erflating niet onder dat verbod van vervreemding te worden begrepen. Tevens dient men de positie van het archief vast te stellen, indien een opvolger het kasteel of de herenhuizinge betrekt, waarin het archief is gedeponeerd, wanneer die opvolger het kasteel of herenhuizinge door koop heeft verkregen. Echter zou een dergelijk verbod van vernietiging, vervreemding en het vaststellen van de openbaarheid dezer archieven zonder effect blijven, indien geen controle instantie aanwezig is, welke op de naleving der maatregelen toeziet. De Provinciale inspectie is daarvoor het meest aangewezen orgaan, ware het niet, dat het huidige personeelstekort de inspectie voor een onmogelijke taak zou stellen. Een afzonderlijke afdeling der inspectie lijkt mij voor deze categorie van heerlijkheids-, familie- en huisarchieven niet ondienstig, hoewel de aanstelling van een aantal streekschaps-archivarissen een andere oplossing zou zijn. M e n moet immers van de veronderstelling uitgaan, dat deze categorie archieven de eerste tijd zullen blijven, waar zij zich thans bevinden. Niet alleen het erkende eigendomsrecht der particuliere bezitter-; zal een verplaatsing onmogelijk maken buiten hun wil, maar ook het ruimtegebrek in gemeentelijke- en rijksarchiefdepôts, wanneer de bezitters verplaatsing toestaan. Ook in dat geval zal het aanbouwen van archiefdepôts niet alleen grote kosten met zich mede brengen, doch, indien dit mogelijk zou zijn, moet men in de jaren van aanbouw de archieven toch in hun huidige bergplaats laten liggen. Een andere overweging vraagt bovendien de aandacht. De huidige tijd maakt centralisatie van archieven — en dit slaat niet alleen op heerlijkheids-, huis- en familiearchieven — in grote depots toch al niet wenselijk. In oorlogstijd kunnen door één bombardement de in één grote ruimte gecentraliseerde archieven met één slag worden vernietigd, terwijl bij oorlogsgevaar het onmogelijk is alle archieven in korte tijd te spreiden. Maar het gaat hier niet over archiefspreiding in het algemeen. Slechts wil ik in het licht stellen, dat voor de heerlijkheids-, familie- en huisarchieven de afzonderlijke bewaring op verschillende plaatsen, dus het gespreid zijn van deze archieven,
130 bestendigd kan blijven, en dat dat zelfs aanbeveling verdient bij de huidige stand van zaken. Zodoende lijkt mij ook met de minste kosten een bevredigende oplossing mogelijk. Tevoren werd reeds gezegd, dat hier zonder de volledige medewerking der bezitters niets te bereiken valt. Het is zelfs moeilijk een overzicht te krijgen van wat er in het land nog aan heerlijkheids-, huis- en familiearchieven over is. Dit overzicht zou gemakkelijker te verkrijgen zijn indien er geen argwaan bestond bij de bezitters van dergelijke archieven ten aanzien van Rijksinstanties, die zich zeer interesseren voor hun bezit. En ik heb sterk de indruk, dat die argwaan voortkomt uit de vrees voor onteigeningspogingen. Of die vrees terecht of ten onrechte bestaat, valt zeer moeilijk te bepalen, doch zij is er. Volgens een bericht in een weekblad zouden minstens 500 heerlijkheids-, huis- en familiearchieven hier te lande aanwezig zijn. Een nader onderzoek bracht aan het licht dat 300 daarvan reeds tevoren aan rijks- of gemeentearchieven in bruikleen waren afgestaan, zodat het hier gaat om 200 archieven, die in particuliere handen berusten. Inderdaad een respectabel getal indien men bedenkt, dat er nog wel meer te voorschijn zal komen bij nauwkeurig onderzoek. Indien ik wel ben ingelicht, waren bij deze 200 archieven echter weinig stukken, die op heerlijkheden betrekking hadden. Hoe het ook zij, het lijkt mij in ieder geval juist het eigendomsrecht van particulieren op onder hen nog berustende heerlijkheids-, huis- en familiearchieven uitdrukkelijk te erkennen. Het verbod van vernietiging en vervreemding zal daarmede moeten gepaard gaan, terwijl het controle-orgaan reeds gereed moet staan om zo spoedig mogelijk zijn taak aan te vangen. Het zij niet zo, dat dat controle-orgaan van Rijkswege nog moet worden opgebouwd na de afkondiging van de bovengenoemde verboden. Een groot deel van het effect gaat dan verloren. Er dient n.l. direct contact met de huidige eigenaars van heerlijkheids-, familie- en huisarchieven te worden opgenomen, want elk geval zal provincie-gewijs en zelfs afzonderlijk een andere oplossing vereisen. Overleg met en enquête onder deze bezitters is dan ook een eerste vereiste. Er kan tegelijk een globaal overzicht worden verkregen, van wat nog hier en daar verborgen is gebleven, terwijl de eigenaars bovendien mondeling op de hoogte gebracht kunnen worden van de verdere maatregelen, die het Rijk zich voorstelt te nemen en van de financiële consequenties van samenwerking tussen Rijk, gemeenten en particuliere bezitters. De oplossing, die reeds sedert lang voor heerlijkheids-, familie- en huisarchieven gevonden is, is wel zeer eenvoudig. Vele eigenaren, die het belang inzagen van een goede verzorging van hun bezit, hebben dat bezit aan archivalia afgestaan in bruikleen aan rijks- of gemeentearchieven. Indien alle eigenaren dat deden, en indien de ruimte in rijks- en gemeentelijke archiefdepôts het mogelijk maakte, dan zou het afstaan in bruikleen een ideale oplossing zijn, indien die archieven dan ook direct voor inventarisatie werden vrijgegeven, welke dan volgens dezelfde methode moeten worden behandeld. M a a r het feit alleen al, dat de ene eigenaar een heerlijkheids-, huis- of familie-archief onder zich houdt en het óf verwaarloost, óf het in handen geeft van onbevoegden, terwijl de andere eigenaar het in bruikleen geeft, is
131 niet goed te keuren. Het ontbreken van een wettelijke regeling is een misstand, die opgeheven dient te worden. D e eigenaar te dwingen zijn bezit in een rijks- of gemeentelijk archiefdepôt in bruikleen te deponeren, is tenslotte weinig minder dan onteigenen, want de zeggenschap over zijn eigendom bestaat dan eigenlijk nog maar theoretisch. Ik meen, dat dit nooit een algemene maatregel mag zijn, maar een sanctie, die gesteld wordt op het veronachtzamen van zijn bezit aan archivalia en de tegenwerking van controle-instanties, die toezien op het naleven van de te nemen wettelijke maatregelen, hierboven uiteengezet. Slechts in het uiterste geval grijpe men naar dit middel, om heerlijkheids-, huis- en familiearchieven veilig te stellen. De archieven, die echter in bruikleen zijn afgestaan, moeten natuurlijk zoveel mogelijk in rijks- of gemeentelijke archiefdepôts blijven berusten, hoewel dikwijls slechts voor een bepaald aantal jaren in bruikleen is afgestaan. Dit schépt op zichzelf ook weer een onzekere factor. M.i. moet hier met de eigenaren in onderling overleg een blijvende oplossing worden gevonden. D e eigenaren echter, die hun bezit aan archivalia in eigen huizingen, havezaten, kastelen etc. behouden, zullen er m.i. geen bezwaar tegen hebben, dat het Rijk dat bezit doet inventariseren, terwijl in onderling overleg een bestaande ruimte zodanig moet worden getransformeerd, dat een behoorlijke archiefbewaring verzekerd is. Dit alles zal voor het Rijk kosten met zich mede brengen, doch lang niet zoveel als de aanbouw van nieuwe archiefdepôts zou vergen. Zelfs stelt art. 22 der Archiefwet-1918 de mogelijkheid, dat gemeenten en waterschappen samenwerken waar het hun archiefzorg betreft. W a a r o m zouden eigenaren van archieven van voormalige heerlijkheden in de desbetreffende streek dan niet in die samenwerking betrokken kunnen worden? Een deel van het gemeentehuis of het kasteel zou dan in onderling overleg voor archiefruimte kunnen worden ingericht, zodat de kosten dan zeker niet zo zwaar op ieder der participanten behoeven te drukken. Een ernstig onderzoeker van de aldus bewaarde en geïnventariseerde heerlijkheids-, huis- of familiearchieven behoort echter niet onvoorwaardelijk tot die archieven te worden toegelaten, daar meestal de dagelijkse zorg van een archivaris zal ontbreken. Hij behoort verwezen te worden naar de desbetreffende controle-instantie van Rijkswege, welke dan nader de uren van bestudering der stukken kan regelen en de stukken, eventueel in overleg met de eigenaar, zo lang naar een rijks- of gemeente-archief kan doen overbrengen. Het is misschien mogelijk, dat deze suggesties er toe kunnen bijdragen, dat er een regeling gevonden wordt voor de overheids-bemoeiïng met de bovengenoemde archieven. De bedoeling daarvan was het verlangen naar openbaarheid te verwezenlijken en het eigendomsrecht der eigenaren te handhaven. G. ' T H A R T .
132
133
HET CONSERVEREN VAN DOCUMENTEN DOOR MIDDEL VAN CELLULOSE-ACETAAT
rieert van 300 tot 2000 lb. per vierkante inch, de temperatuur van 150—175° C en de tijd van 3]/? tot 30 minuten. N a het lamineren wordt de pers nog steeds onder druk gekoeld en eerst bij kamertemperatuur worden de gelamineerde documenten uit de pers genomen. De cellulose-acetaat is nu van weers • zijden gedeeltelijk in het vezelmateriaal van het document gedrongen, maar niet zo ver dat het document geheel doordrongen is met cellulose-acetaat. In dat geval zou hetzelfde effect bereikt worden als bij drenking met een vloeistof: het document zou transparant zijn. Voor de leesbaarheid is het noodzakelijk dat de middelste vezellaag van het papier onveranderd blijft. Aan de uitstekende randen zijn de beide foelies samen gesmolten, zodat het document geheel opgesloten zit in cellulose-acetaat. Dikwijls wordt een strook binderslinnen mee gelamineerd, welke geperforeerd kan worden, waardoor de documenten in een klemband opgeborgen kunnen worden. Een patentsluiting van de klemband zorgt ervoor, dat alleen de archivaris met een sleutel het document uit de band kan nemen. Door te lamineren tussen gepolijste metalen platen ontstaat een glanzend oppervlak. W a n n e e r men een mat oppervlak wil hebben, dient men te lamineren tussen geschuurde platen of tussen fijn kopergaas. Ieder document stelt zijn eigen eisen aan druk, temperatuur en lamineringstijd. Daar er met documenten niet geëxperimenteerd kan worden hangt hier alles af van de ervaring van de lamineerdeskundige. Hij moet door simpele waarneming met gezicht en tastzin de juiste iamineringsomstandigheden kunnen bepalen. Hoewel het procédé in wezen zeer eenvoudig is, is de nodige ervaring slechts in het bedrijf te verkrijgen na betrekkelijk lange training. Deze training kan plaats vinden bij de National Archives en duurt zes maanden. D e deskundige, bij voorkeur degene die de supervisie heeft over de werkzaamheden aan de pers, wordt dan geschoold in het beoordelen van alle voorkomende documenten, vanaf kranten tot oude kaarten. Er is een mogelijkheid dat voor een dergelijke opleiding alleen de reiskosten bestreden moeten worden, maar dat de kosten voor levensonderhoud e.d. betaald worden door de regering der V.S. Hierover kan de culturele attaché der V.S. inlichtingen verschaffen. Reeds vele landen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, b.v. Cuba, India en de meeste Zuid-Amerikaanse staten. De persen kunnen volgens een specificatie, welke op het Instituut voor Grafische Techniek aanwezig is, gebouwd worden door iedere fabriek van hydraulische persen. De cellulose-acetaat foelies kunnen vermoedelijk in ons land gemaakt worden. Ook hiervoor zijn specificaties aanwezig. D e productie is economisch verantwoord, wanneer er 250.000 lamineringen per jaar worden verricht. Uiteraard is het niet economisch ieder document afzonderlijk te lamineren. Men sorteert de documenten naar hun papierstructuur, gladheid enz. en lamineert dan een stapel tegelijk.
Zeer uiteenlopende methoden zijn toegepast bij het conserveren van documenten. Al deze methoden vertoonden aanlokkelijke aspecten op bepaalde punten, b.v. een eenvoudige behandelingswijze, een goedkoop beschermend materiaal of een aanzienlijke versterking van het document, maar steeds was er een nadeel aan verbonden, dat de toepassing toch niet geheel bevredigend maakte. Soms was de werkwijze te omslachtig, soms bleek de weerstand tegen schimmels te gering of verkreeg men een document dat te dik en te zwaar werd. Z o heeft men documenten gedompeld in of bespoten met oplossingen van cellulose-acetaat of cellulosenitraat en vervolgens het vluchtige oplosmiddel laten verdampen. Het document werd dus „gevernist" maar de resultaten zijn volgens het National Bureau of Standards te Washington niet zeer bevredigend. Een tweede methode is het opbrengen van Japans zijdepapier door middel van een stijfseldextrinelijm aan beide zijden van het document. Het uiterst sterke langvezelige zijdepapier bracht weliswaar een uitmuntende versteviging van het document mee, maar het is slechts halftransparant, waardoor de leesbaarheid verminderde. Bovendien werden gewicht en volume van het document verdubbeld, resp. verdrievoudigd. Toch wordt deze methode nog veel toegepast, o.a. voor kranten. D e Public Library te N e w - Y o r k heeft er een speciale machine voor. In plaats van Japans zijdepapier wordt veel gebruikt een grof zijdeweefsel „crepeline", dat eveneens met een stijfsellijm wordt opgebracht. Het nadeel van het gebruik van stijfsellijm is, dat het behandelde document gemakkelijk aangetast wordt door schimmels en insecten, terwijl het onderzoek in ultraviolet en infrarood licht bemoeilijkt wordt. Als meest bevredigende methode hebben de National Archives te Washing ton het lamineren met cellulose-acetaatfoeiies gekozen. Deze behandelings wijze is uitvoerig onderzocht door het National Bureau of Standards en een ervaring van vijftien jaar heeft aangetoond dat het lamineren de beste methode is. Misschien zal een archivaris glimlachen over ,,een ervaring van vijftien jaar", maar het hanteren van onbeschermde kranten van vijftien jaar leert al spoedig van hoeveel nut het lamineren is voor houthoudende of gebleekte papieren. Alle documenten welke de National Archives ontvangen worden gelamineerd. Daartoe is in het sousterrain van het gebouw een werkplaats ingericht waar een tweetal hydraulische persen staan, welke electrisch verwarmd en met water gekoeld kunnen worden. D e documenten worden tussen twee cellulose-acetaatfoeiies van ongeveer 0,0001 inch dikte gelegd, waarbij de randen der foelies iets buiten de documentranden uitsteken. De drie lagen worden nu geplaatst tussen gepolijste metalen platen en in de pers gelegd. De druk waarbij gelamineerd wordt, va-
Het resultaat is een document dat als museumstuk in waarde is achteruitgegaan, maar dat tenminste onbeperkt hanteerbaar is en dus als archiefstuk aanmerkelijk waardevoller is geworden. Het volume van het op te bergen materiaal wordt door het lamineren weinig groter, soms zelfs geringer, het gewicht wordt verdubbeld. Een belangrijk
134
135
desideratum blijft evenwel bestaan: de scheurweerstand is niet veel verhoogd. Misschien brengt nylon hier uitkomst. O p de hier beschreven lamineermethode zijn verschillende varianten uitgewerkt. De State Library van Virginia te Richmond gebruikt een eenvoudiger pers, waarbij het document na een voorverhitting tussen electrisch verwarmde platen twee walsen passeert, welke eveneens een druk van 300 tot 2000 pounds per vierkante inch uitoefenen. Bij deze apparatuur is geen koeling nodig. D e Archives Générales te Brussel en de Archives Nationales te Parijs zijn of werden met deze pers uitgerust. Interessant is verder de behandeling met calciumhydroxyde ter neutralisatie van de zuren in het document en de daaropvolgende behandeling met calciumbicarbonaat. Hierdoor wordt tussen de vezel calciumcarbonaat neergeslagen, dat voor zeer lange tijd de zuurvorming neutraliseert.
KRONIEK
Belangrijke
literatuur:
Summary report of the National Bureau of Standards Research on Preservation of Records, by A. E. Kimberley and B. W . Scribner. Miscellaneous Publication M 144. U.S. Government Printing Office, Washington 1937. Protection of Documents with Cellulose acetate sheeting, by B. W . Scribner. Miscellaneous Publication M 168. U.S. Government Printing Office, W a s h ington 1941. Procedures and Equipment used in the Barrow method of restoring manuscripts and documents. W . J. Barrow, State Library Building Richmond, Virginia, U.S.A. 1950. Dr D. T O L L E N A A R . Stichting
Instituut
voor Grafische
Techniek
T.N.O.
DOCUMENTATIE EN ARCHIEVEN Het tijdschrift Documentveproduclie (III nr 1) brengt het uitvoerig verslag van de Studiedagen 1949, waarover hier reeds kort is bericht (zie hiervóór p. 93) en de daar gehouden voordrachten, o.a. van jhr Graswinckel over de waarde van de documentreproductie voor archieven en van de heren V a n der W o l k en Tonnon over het gebruik van de mikrokaart in de documentatietechniek. M e t name het eerste artikel verdient hier onze aandacht. N a te hebben gewezen op de revolutie, welke de documentreproductie — tot voor kort door fotocopieën, nu door mikro-opnamen — bezig is op het overgeleverde archiefgebruik te weeg te brengen, een wijziging, waardoor een intensiever gebruik der Nederlandse rijksarchieven in het buitenland mogelijk wordt gemaakt, herinnert de Algemeen Rijksarchivaris er aan dat de reproductie ook op het gebied van bewaring, ni. de z.g. schaduwarchieven, nut sticht. Hij dringt terecht op een zeer zorgvuldige behandeling van dergelijke copieën aan; ,,gauw en goedkoop zal hier vaak tot teleurstelling leiden". En terwijl voor ,,tijdelijke" stukken vervaardiging van mikrofilms en vernietiging der originelen verantwoord zou kunnen zijn, voor altijd te bewaren stukken lijkt dit hem „nog wat te gewaagd, nu we niet voldoende ervaring hebben over de houdbaarheid der films". Tegenwerkende factoren voor toepassing op ruimer schaal — in de afgelopen drie jaar is het aantal door het A.R.A. afgeleverde mikro-opnamen verdrievoudigd! — zijn het aanvankelijk gebrek aan belangstelling bij hogere instanties. M a a r ook gebrek aan goede voorlichting als tegenwicht tegen de ook thans nog niet verdwenen beunhazerij; jhr Graswinckel denkt hierbij aan ,,de verkoop van slechte en onpraktische toestellen, de levering van ondeugdelijke reproducties door particuliere ondernemers, die meer op snelle afwerking dan op het vervaardigen van houdbare reproducties ingesteld zijn". T e n slotte vestigt hij de aandacht op de vraag, in hoever de f otocopie het geauthentiseerde afschrift als bewijs in rechten kan vervangen. Althans in ons land zijn, zover hem bekend, anders dan in de Verenigde Staten, hierover nog geen afdoende beslissingen genomen. Niet alleen voor het Genootschap voor documentreproductie doch ook voor ons als dienstvak is dit van stellig belang. U. GEMEENTE-ARCHIEVEN NA 1813 Het Registratuurbureau der Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft een goed werk gedaan met het publiceren van zijn aanwijzingen voor de verzorging van de gemeente-archieven, daterende van na 1813 1 ). Over het algemeen immers is in de archievenverzorging het recente verleden het duisterste tijdvak. Het is niet actueel, het wordt historisch (ten onrechte) nog niet interessant geacht. Of eigenlijk is de kwestie deze: het valt tussen de competentie van tweeërlei deskundigheden in: zowel de „oude" als de „nieuwe" archivisten hebben soms neiging, het te laten liggen. i)
„De verzorging van de gemeentearchieven daterende van na 1813".
136
137
Soms — lang niet altijd. Men weet, dat er een loffelijke uitzondering bestaat in Limburg, waar door een staf van personeel onder leiding van de provinciale inspecteur juist ook de jongere gemeente-archieven grondig onder handen worden genomen. In verscheidene gemeente-secretarieën ook elders mogen de archieven van dat tussentijdperk gezien worden. M a a r we denken toch, dat in de meerderheid onzer 1000 gemeenten er nog wel wat aan hapert. Van deze mening was althans de volijverige heer Noordenbos; men herkent zijn stijl in het geschrift en zal het wel op zijn naam mogen stellen. W a t deze brochure onderscheidt is het feit, dat zij aan het slot een normaal-schema geeft voor de ordening van gemeente-archieven na 1813. Een zeer eenvoudig schema, dat echter in de gangbare behoeften wel voorziet en een nuttige handleiding zal zijn. W e hebben slechts één vraag te stellen: bij de onder-rubriek B missen we de uitdrukkelijke vermelding van de gemeentefinanciën. Vermoedelijk horen deze onder punt 1 (Eigendom, Openbare werken, Belastingen). W a a r evenwel in kleine gemeente-archieven de reeksen begrotingen en rekeningen met bijlagen een zeer opvallend bestanddeel vormen, ware de duidelijkheid met een uitdrukkelijke vermelding gediend geweest. In onze archivistenwereld moet men van normaal-schema's over het algemeen niet veel hebben. Niet zonder reden is er steeds de nadruk op gelegd, dat de individualiteit van elk archief onderkend en gehandhaafd moet worden. Een werkje als dat van Holtzinger, hetwelk ordeningsschema's voor allerlei soorten van archieven geeft, zou niet in de geest van de voormannen der Nederlandse archivistiek zijn geweest. Maar hier bij de Nederlandse gemeenteadministraties nà 1813, die zozeer naar uniforme voorschriften zijn gevormd en gevoerd, staat het toch wel anders. Terecht wordt ook hier gewaarschuwd tegen het terug-werken naar het registratuurstelsel en tegen het klakkeloos vernietigen. In het algemeen is het een prijzenswaardige eigenschap dezer regelen..., uitvoerbaar te zijn, uitvoerbaar ook voor de secretarie-ambtenaar, die wel eens wat ordeningswerk wi! doen, maar zich niet in te veel theorie zal willen begeven. Hij vindt in deze brochure een veilige gids. S. J. F O C K E M A A N D R E A E .
te Namen, 1936—1939 algemeen rijksarchivaris van België. T e Brussel stichtte hij het musée des archives, expositie der voornaamste stukken, die wij ook in de archieven in de provinciën in België aantreffen; ook zette hij de fotografische reproductie van alle stukken van voor 1500 in de staatsarchieven door: daarvan werd een exemplaar ondergebracht in ieder provinciaal depot en bij iedere universiteit. Afl. 2 brengt een artikel van A. Louant over een partij archivalia van het oude bisdom Doornik, in 1943 aan België teruggegeven door Oostenrijk tengevolge van de ruilovereenkomst met Duitsland. In 1794 waren deze archivalia naar W e n e n gevoerd en in 1803 en 1867 had reeds restitutie plaats gevonden. Van dit eertijds rijke fonds is overigens niet heel veel meer over, hoewel men hoopt dat nog niet alles is teruggegeven 1 ). Mad.elle V a n Meerbeeck draagt een artikel bij: La conservation des archives contemporaines, lezing, gehouden op de vergadering onzer Belgische collega's in Sept. 1949. Dit pleidooi voor de urgentie van een Belgische archiefwet behandelt het vraagstuk van de behandeling der nieuwere archieven, dat ook bij ons in het middelpunt der belangstelling staat. W i j weerhouden ons van refereren en willen een ieder aanraden kennis te nemen van deze belangrijke verhandeling, die zowel een overzicht geeft van de archiefwetgeving in andere landen als de tot voor kort niet steeds te prijzen toestand in België documenteert.
BUITENLANDSE ARCHIVISTISCHE LITERATUUR Ons Belgische zustertijdschrift Archives, Bibliothèques et Musées de Belgique X I X (1948) bevat, behalve bijdragen over het archiefwezen in Z w e d e n en over de archieven van Riga, waarvan hier reeds melding is gemaakt (Ned. Archievenblad 1948/49 p. 142, 159), een herdenking van T. Cuvelier, oudalgemeen rijksarchivaris van België, en een artikel van T. Heyse over het Belgische Hoge Commissariaat te Toulouse in 1940 en zijn archieven, dat in dl. X X wordt voltooid. Uit de bibliografie blijkt de herleving van de in 1871 opgerichte, sinds 1936 niet meer verschenen Spaanse Revisfa de archivos, bibliothecas y iiiuseos, en van het Pools vaktijdschrift Archeion, Revue consacrée aux questions d'archives en Pologne, waarvan dl. X V I I verscheen; beide tijdschriften worden door de associatie van archivarissen en bibliothecarissen uitgegeven. In de eerste aflevering van dl. X X herdenkt de algemeen rijksarchivaris O Tihon zijn voorganger D. Brouwers (1874—1948), wiens archiefloopbaan ber,on aan het Staatsarchief te Luik; van 1906 tot 1935 was hij rijksarchivaris
Uit D e r Archivar 1949 hebben wij reeds enkele gegevens overgenomen. V o o r belangstellenden zij nog gewezen op de bijdragen over „Landschaftliche Archivpflege in Bayern", over „Anweisung des Badischen Landesarchivamtes zur Ordnung der Gemeinde-archive", met de ons merkwaardig aandoende groepering der stukken bij de inventarisatie in deze vier rubrieken: oorkonden, akten, boeken (o.a. poorterboeken, contractenboeken, rekeningboeken!) en kaarten, plattegronden en afbeeldingen. In de Mitteilungen des Oesterreichischen Staatsarchives ( 1 2 ) vonden wij een artikel van W . Gerlich: Die Entzifferung von historischen Geheimschrifte. Onder de Archivberichte een mededeling over het Landesarchiv van Karinthië 1936—1946 en het Landesregierungsarchiv für Tirol 1938—1948. N . Bischoff, Archivwesen und Quellenpublikation in Indien 1891 — 1946, geeft een overzicht van het archiefwezen van India onder het Britse bestuur. In 1891 werd het Imperial Record department ingesteld, waaraan de bewaring der Indische archieven tot de Sepoy-opstand van 1857 werd toevertrouwd. Vooral de conservering stelde met het oog op het klimaat bijzondere eisen. In 1919 werd een Indische Historical Record Commission in het leven geroepen om te zorgen voor de oudere staatsarchieven en die der provincies. In 1941 kwam een reorganisatie, waarbij tevens een Research and Publication Committee werd ingesteld, waarvan de directeur van het staatsarchief ambtshalve secretaris was. N a a r Brits voorbeeld worden Calendars uitgegeven, doch ook andere publicaties. De jonge staat vindt ook in dit opzicht een grote taak voor zich. H. Kramer geeft een overzicht over „Erforschung und Herausgabe der N u n !) Nadien verscheen hiervan een „Inventaire d'un lot d'archives de l'ancien éveché de Tournai, revenues1 de Vienne" (Brussel, 1949).
138 tiaturberichte"; hij bepleit wederinrichting van het Oostenrijkse Historisch Instituut te Rome, in 1881 gesticht en voorbeeld voor vele andere landen. Band II brengt diverse verslagen: van de eerste conferentie der leiders van het Oostenrijkse archiefwezen na de oorlog (Oct. 1948), van de feesten ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van het Haus-, Hof- und Staatsarchiv in Sept. 1949. Hierbij een overzicht van de inhoud der f eestpublicatie en van de publicatie „1100 Jahre Oesterreichische und Europäische Geschichte in Urkunden und Dokumenten des Haus-, Hof- und Staatsarchivs. 100 Lichtdruktafeln mit Transkriptionen und Erläuterungen" (Publikationen des Oesterreichischen Staatsarchivs I Serie, Faksimile W e r k e I Band), lopende over de jaren 816—1890. Verder verslag van de 2 1 - 2 4 Sept. 1949 gehouden eerste Oostenrijkse archiefdag en van de daar gehouden voordrachten. Aan The American Archivist van 1948 ontleenden wij reeds enkele mededelingen; op de voornaamste artikelen moge hier kort worden gewezen. D e Jan. aflevering bevat een artikel over manuscripten in T h e Library of Congress, en over oorlogsarchieven in Nieuw Zeeland en Australië. Emilio Re geeft in de April-afl. een overzicht van de Italiaanse archieven en de oorlog, met interessante opmerkingen over het archief van Mussolini. Over de organisatie der archivistenopleiding in de Verenigde Staten schrijft K. L. Trever. „The archives program of the United Nations" wordt in de Juli-afl. behandeld door den archivaris der U.N.. De leden van de staf zijn nu gerecruteerd uit vijf landen: de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Canada, Joegoslavië en Zwitserland; wenselijk acht sehr, uitbreiding met vertegenwoordigers „of the other great schools of archival economy": Frankrijk, de Skandinavische landen, U.S.S.R., de Nederlanden en Latijns Amerika. Daar overbrenging van de archieven van de Volkenbond van Genève naar Lake Success onuitvoerbaar bleek, zijn deze in Genéve gebleven. T e Lake Success is reeds meer dan 4000 voet vloerruimte in gebruik. En hij eindigt met de verklaring: „that the United Nations, thought still young and undeveloped, seems, to me at least, to give promise of growing vigorously with the whole United Nations idea and of becoming, in time, a rich and valuable center for research and a significant member of a cooperating group of archival institutions the world over." In de Oct.-afl. een artikel van een documenten-restaurateur over zwarte schrijfinkt in de koloniale periode der Staten, ook voor ons niet zonder belang. Uit de jaargang 1949 releveren wij vooreerst een beschouwing van C Crittenden, The archivist as a public servant. John C L. Andreassen bespreekt de archieven, bewaard in de Library of Congress. Die zijn van vierderlei aard: het archief der bibliotheek-administratie; daar gedeponeerde archivalia, toen de National Archives nog niet bestonden; materiaal; waarschijnlijk archivistisch in oorsprong, door de Bibliotheek gekocht of daaraan geschonken: talrijke bedrijfs-, kerkelijke en andere archieven van niet-gouvernementele aard, die zijn gedeponeerd. Verder de stiefzuster-verzamelingen, die de N . A, niet kunnen gebruiken: copieën in diverse technieken, benevens een aantal stukken, strikt genomen geen archivalia, die van belang zijn voor de Amerikaanse geschiedenis (Jan. afl.).
139 De belangrijke figuur van J. Franklin Jameson wordt in zijn betekenis voor de National Archives geschetst door F. Shelley (afl. April 1949). Hij had als lid der nationale archiefcommissie grote invloed op het tot stand komen van het archief gebouw sinds 1908, doch eerst in 1934 kwam dit gereed en trad de eerste archivaris der V . S. in functie. Dezelfde afl. brengt een vertaling van een bijdrage over conservering van middeleeuwse zegels in het Zweedse rijksarchief van den Zweedsen archivaris Fleetwood in de Verslagen dier instelling, met name over de vernietigende werking van zwammen op zegels. Zij maken kanalen in de was van 0,01 mm. en tieren het best in een temperatuur van 6—30 gr. C ; bij 60 gr. C. verdwijnen zij, doch daar het smeltpunt van was tussen de 62 en 63 gr. ligt is bestrijding zonder benadeling der zegels uiterst moeilijk. Hoge vochtigheidsgraad bevordert hun groei; behalve de Skandinavische landen lopen ook Engeland en Nederland dit gevaar. Voor de conservering van zegels zijn nodig voorkomen van de vernietigende werking der zwammen, aan de was na de aantasting iets van haar oorspronkelijke bestanddelen teruggeven, aaneenvoeging van gebroken zegels door toevoeging van nieuwe was. In Duitse archieven (Lübeck, Dresden) werd vooral op het tweede gewerkt; het British Museum, dat de zegels herstelt van het Public Record Office, poogt het werk der zwammen te voorkomen door het gebruik van Franse terpentijn. Voor de experimenten van het Zweedse Rijksarchief hiertegen, die goede resultaten schijnen op te leveren, mogen wij naar het artikel zelf verwijzen. Bij de boekbespreking treffen wij een werk over archiefzaken in Rusland aan, dat wij signaleren hoewel de taal voor vrijwel ieder onzer een beletsel zal zijn: I. L. Maiakovsky, deken der Russische archivisten, publiceerde het eerste deel van een boek, waarvan de titel in vertaling luidt: Sketches on the history of archival care in the U.S.S.R. Een tweede deel, aan de Sovjetperiode gewijd, is in bewerking. De Juli-aflevering bevat niets referabels. Die van October brengt een aantrekkelijk artikel van den eersten National Archivist, prof. Connor, over een bezoek van president Roosevelt aan de Nationale archieven, vol aardige trekjes 1 ). „The National Archives at a turn in the road" is de titel van een artikel van Oliver W . Holmes. De N . A., sinds hun ontstaan 15 jaar geleden een onafhankelijke instelling, rechtstreeks verantwoordelijk aan den President, zijn sinds 1 Juli 1949 onderdeel van de nieuw opgerichte General Services Administration, door wier hoofd de N a tional Archivist voortaan zal worden benoemd. Dit schijnt te betekenen dat niet de „cultural agency" doch de „service agency" gaat prevaleren of, in onze gedachtengang, het zwaartepunt wordt verlegd van het archief als informatiebureau voor wetenschappelijk onderzoek naar bediening der administratie. De archiefwereld in Amerika heeft deze wijziging, op korten termijn doorgedreven, .niet zonder bezorgdheid aanschouwd. U. 1 ) Vreemd doet ons aan te lezen, dat bij de benoeming van dr Connor de President hem mededeelde dat een der beide „qualifications" van den candidaat — de andere was steun der historici van het land — was dat hij „must be a good democrat".
140 Op Michaelmas (29 Sept.) 1949 verscheen het tweede nummer van Archives. Het opent met een artikel over „Local Archives: the work of the Master of the Rolls Committee". Onder deze „locale" archieven worden verstaan kerkelijke archieven, archieven van county councils en andere gewestelijke en plaatselijke autoriteiten, van weldadige instellingen, verenigingen en bedrijven en vooral ook particuliere archieven. Met al deze archieven heeft de wetgeving in Engeland zich tot nu toe niet bemoeid, ondanks talrijke en lijvige rapporten van koninklijke commissies. Toen in 1932 de British Records Association werd opgericht was dan ook een van de voornaamste doeleinden belangstelling te wekken voor en betere verzorging na te streven van deze tot dusverre zeer verwaarloosde archieven. Sinds 1943 is het samenstellen van een „National Register of Archives" ter hand genomen, een plaatselijk ingedeelde legger van de in Engeland aanwezige archieven van historisch belang, vooruitlopende op latere uitvoeriger overzichten en inventarissen Bovengenoemd comité streeft vaststelling na van een wet, die hiervoor geoutilleerde archiefdepôts schept. Als tweede in de reeks van beschrijvingen van plaatselijke en gewestelijke archieven wordt het „Essex Record Office" behandeld. W i j vernemen, hoe in dit uitgestrekte en volkrijke graafschap pas sinds 1938, maar sindsdien ook met groot succes, aan een doelmatige organisatie van het archiefwezen is gewerkt. In Chelmsford is nu een archiefbewaarplaats, waar al de bovengenoemde locale archieven worden samengebracht. Er verschenen reeds een gids in twee delen, een inventaris van de kaarten en enige kleine publicaties. Er worden lezingen en tentoonstellingen gehouden en de archieven worden dienstbaar gemaakt aan het onderwijs, dat in de kosten bijdraagt. De plaatsruimte laat niet toe de verdere inhoud van het nummer te bespreken. W i j beperken ons tot een korte opsomming. De betekenis van archieven voor de kunstgeschiedenis wordt in het licht gesteld. De lotgevallen van de archieven van Jamaica, die nu na een lange lijdensweg, dank zij een ruime schenking van de Carnegie Institution, voorzover zij bewaard zijn gebleven in orde gebracht worden, en de mededelingen over de organisatie van het archiefwezen van Nieuw-Zeeland en het bijeenzoeken van gegevens over de vroegere geschiedenis van Midden- en Zuid-Afrika zijn interessant voor vergelijking met de geschiedenis van de archieven van onze koloniën en Ceylon Het „Technical Bulletin" bevat ~ naast een literatuuropgave — mededelingen over kasten en planken van alluminium, die in een archief in W a l e s goed voldoen. Verder een beschouwing over een in de Verenigde Staten reeds zeer gebruikelijke, maar in Engeland pas onlangs ingevoerde methode om beschadigde archivalia met dunne bladen, gedrenkt in cellulose-acetaat te behandelen. De British Records Association heeft een „Records Preservation Section", waarin deskundigen zijn samengebracht, die adviezen geven over de materiële verzorging van archieven. Is dit niet een voorbeeld ter navolging in Nederland, waar alle archivisten belang hebben bij deze problemen, maar slechts weinigen op dit speciale gebied ervaring hebben? Onze speciale aandacht verdient tenslotte de aankondiging van een „Guide to the Public Records, Part I, Introductory", geschreven door de Deputy Keeper, sir Hilary Jenkinson. V 't H
141 BOEKBESPREKING Dr S. W. A. jJrossaers. Het archief van den Nassauschen domeinraad. Eerste deel. Het archief van den Raad en Rekenkamer te Breda tot 1581. 's-Gravenhage, 1948. 5 dln. In deze lijvige inventaris worden de archieven beschreven, welke in 1581 berustten onder de Raad en Rekenkamer te Breda, voorzover zij later onder de bewaring van de Domeinraad te 's-Gravenhage zijn gekomen. De Burense archieven zijn daarvan uitgezonderd; zij zullen in een volgend deel worden behandeld. Dit jaar 1581 werd terecht als grens genomen, omdat toen de Rekenkamer met achterlaten van de archieven uiteen is gegaan tengevolge van de inneming van Breda door de Spanjaarden. Elders werd door de Prins een nieuw college opgericht en er volgde een tijd vol wisselvalligheden en verplaatsingen van de archieven. Sindsdien ook zijn vele stukken verdwenen. deels door vernietiging, vooral c. 1798, deels door overgang aan het Koninklijk Huisarchief in 1834 en andere jaren. In 1861 werden de bescheiden van het Departement van Financiën, waar zij sinds de opheffing van het Amortisatiesyndicaat in 1840 berustten, overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief Bij de huidige ordening zijn een aantal stukken met het archief herenigd, die waren beland in het Rijksarchief in Noord-Brabant en de gemeentearchieven van Breda en Etten, terwijl nog in 1941 een collectie, door de familie V a n Nispen aan het Algemeen Rijksarchief in bewaring gegeven, bij het archief kon worden gevoegd. M e t zekerheid kan het bestaan van de Raad en Rekenkamer pas in het begin van de 16e eeuw worden aangetoond, maar in 1447 is er al een aanwijzing voor de aanwezigheid van een Raad. In 1563 wordt voor het eerst een instructie gegeven en wel door prins Willem van Oranje. Hieruit blijkt, evenals trouwens al uit de naam van het College, dat zijn taak tweeledig was, „justitie en rekening". De rekenkamer had zich dus niet, zoals bij de grote landsheerlijkheden, als een afzonderlijk lichaam van de Raad afgesplitst. Ook in de stadsbesturen hadden de Raden een groot aandeel, zegt mej. Drossaers op blz. X van de Inleiding. Het wil mij voorkomen, dat men dit „aandeel" beter „toezicht" kan noemen, een uitvloeisel dus van het dan nog ruime begrip „justitie" van de raad. De Raden zullen toch wel niet zitting gehad hebben in de stedelijke besturen. Dat de religievrede van 1566 voor stad en land van Breda, door Lodewijk van Nassau namens de Prins geproclameerd, mede werd ondertekend door de Raad, deed deze toch niet als „stadsbestuurder", evenmin als het herstellen van de orde in IJselstein. Het aantal leden bedroeg in 1564 zeven met inbegrip van de rentmeestergeneraal en de griffier. Hoe overigens de verhouding is geweest tussen de rentmeester-generaal en de rekenkamer, die toch zijn rekeningen afhoorde, is mij niet duidelijk geworden. Zoals gezegd zijn er vele stukken verloren gegaan en daaronder van de belangrijkste, n.l. de rekeningen. In 1767 waren zij nog aanwezig van 1352 af; thans beginnen zij pas in 1634. Ook de notulen, ingekomen stukken en de minuten van de uitgaande stukken zijn nagenoeg verdwenen. Verder zijn er
142 van de protocollen en verbalen, welke volgens de Instructie moesten worden aangelegd, ook niet veel over. Zodoende ontbreekt de ruggegraat van het archief. Op de rest, altijd nog een aanzienlijke hoeveelheid charters en stukken, is bij de inventarisering het „dossierstelsel" toegepast, lo. omdat dit aansloot bij het systeem volgens hetwelk de stukken oudtijds werden opgeborgen, en 2o. omdat van de inrichting van het beheer vóór 1520 weinig blijkt. Ik heb niet begrepen wat Dr Drossaers bedoelt met „dossierstelsel", want dossiers zijn er in het archief maair zeer sporadisch aanwezig; verreweg het grootst aantal nummers bestaat slechts uit één charter of één stuk. D e stukken werden naar de heerlijkheden opgeborgen in cassa's of laden; terecht heeft mej. Drossaers deze indeling hersteld. De heerlijkheden zijn chronologisch gerangschikt naar de wijze en het jaar van aankomst, een zeer juist gezichtspunt. Een afzonderlijke afdeling vormen de stukken, verband houdende met collatierechten. Zij berustten onder een afzonderlijke secretaris en het is daarom juist hen afgezonderd te houden van de overige. Is dus de hoofdindeling goed en duidelijk, minder doorzichtig voor de gebruiker van de inventaris is de onderverdeling, welke mej. Drossaers heeft gekozen voor de stukken van elke heerlijkheid afzonderlijk. Z o worden b.v. akten van belening met renten vermeld onder „uitgegeven renten" en akten van belening met goederen onder „ieenzaken"; uit de beschrijving van nr 415 zou eerder een plaatsing bij „aankomsttitels" volgen dan een bij „Ieenzaken" Een zeer belangrijke vraag waarop ik het antwoord niet gevonden heb is: hoe komen de talrijke stukken, die men volgens de beschrijving in een stedelijk archief zou verwachten, zoals privilegebrieven, afgeloste rentebrieven, enz. in het domeinarchief en waarom zijn zij niet aan deze gemeente-archieven teruggegeven (zie de nrs 129, 152, 396—398, 432—434, 436—449, enz.; nr 288 heeft ten minste een toelichting), en wanneer deze stukken wèl tot het domeinarchief behoren, waarom zijn zij dan niet per heerlijkheid in een afzonderlijke groep bij elkaar gevoegd in plaats van verspreid te zijn over verschillende rubrieken, waar zij helemaal niet passen. D e regestenlijst loopt eveneens door tot 1581 (3533 nummers) en terecht heeft mej. Drossaers, om een dubbele, uitvoerige beschrijving te voorkomen, de weergave van de stukken in de inventaris zo kort mogelijk gehouden Is daarbij de vorm van de laatste niet wat al te veel verwaarloosd? M a a r al te vaak komen uitdrukkingen voor als „bevel", „verzoek", enz., waarbij dus niet het stuk wordt beschreven maar de handeling. Mag men een stuk wel beschrijven als „Verkocht" (b.v. nrs 261, 386, 486) en is een „akte betreffende de eigendom van goederen ten behoeve van" wel Nederlands? (nr 100). Ook „overlijdensdata dezer beiden, welke beiden in het jaar 1475 vallen" (noot nr 5) kan ik niet mooi vinden. En waarom overal zo'n geheel verschillende beschrijving van soortgelijke stukken (vgl. b.v. de nrs 520 en 521. Gelukkig is de vorm van de regesten veel correcter en verzorgder. De samenstelling van de index, die alleen al 232 bladzijden telt, bracht bijzondere moeilijkheden mee door zijn talrijke Franse woorden, vermengd met Nederlandse. De phonetisch-alfabetische volgorde, welke mej. Drossaers
143 als richtsnoer genomen heeft, zal dan ook bedoeld zijn voor de laatste. Maar ook bij deze zien we b.v. „Borch" en „Borg" niet bij elkaar noch „Bot" en „Both", en Burch (Borch) heeft geen verwijzing naar Borch (Burch). Maar misschien heeft mej. Drossaers wel gelijk dergelijke verwijzingen, waarvan een consequente toepassing haast niet mogelijk is, niet aan te brengen; de sérieuse gebruiker vindt het gezochte toch wel. De gemaakte op- en aanmerkingen doen niets af aan de grote waarde en het nut van deze inventaris. Men krijgt een duidelijk inzicht in het enorme bezit der Oranjes, gegroeid aan de goederen van Jan II van Polanen, de eerste heer zowel van de Lek als van Breda. Met grote kennis van zaken heeft de bewerkster bij elk hoofdstuk toelichtende noten aangebracht. De regestenlijst met het repertorium op de leenregisters en de index bevatten een schat van gegevens, waaruit de beoefenaars van de rechtsgeschiedenis. de plaatselijke historie en de genealogie kunnen putten. Al deze verspreid geraakte stukken heeft mej. Drossaers weer tot een logisch en bruikbaar geheel kunnen opbouwen. D e historici zullen dit enorme werk waarderen en zij zullen de regering dankbaar zijn, dat zij deze omvangrijke inventaris heeft willen laten drukken. Moge dit eerste deel spoedig gevolgd worden door een tweede. W . J. F O R M S M A . M. A. Arnould, L'ancien état civil en Hainaut I, Inventaire analytique des registres paroissiaux déposés aux archives de l'état à Mons, antérieurement au 1er Décembre 1947. (Archives Générales du Royaume de la Belgique. Bruxelles 1949). In deze inventaris zijn opgenomen de retroacta van de Burgerlijke Stand in het tegenwoordige Henegouwen, voor zover bewaard in het Rijksarchief te Bergen. De inleiding van ruim 40 bladzijden is, hoewel alles tot in details wordt besproken, zeer overzichtelijk en bevat niet alleen veel wetenswaardigs voor Henegouwen, maatr uiteraard ook voor geheel België, daar vele algemene maatregelen worden besproken. De heer Arnould geeft o.a. een beschrijving van de voorlopers van de Burgerlijke Stand, de wetgeving van kerkelijke en wereldlijke kant hieromtrent en de invoering van de Burgerlijke Stand, die in de verschillende Henegouwse gemeenten zeer uiteenliep in verband met het verloop der Franse bezetting. Daarna volgt een beschrijving van de bewaring der registers bij onderscheidene instanties, wat geschiedde volgens een systeem, dat zeer afwijkt van het in Nederland in de 19de eeuw gebruikelijke, echter vrij ingewikkeld is, zodat een korte weergaaf hier niet goed mogelijk is Tenslotte volgt een opgaaf van oude inventarissen en archieflijsten, dubbelen van de registers, het indiceren van de registers en een explicatie over de wijze van uitgeven. Veel is merkwaardig voor ons wegens de verschillen, die tussen België en Nederland bestaan. In zekeren zin is de inventaris overzichtelijker dan de onze ooit kunnen zijn, doordat hij uitsluitend registers van Rooms-Katholieke parochiën bevat, waarmee de gehele Burgerlijke Stand van vóór de revolutie is uitgeput. Doopregisters van Protestanten en registers van huwelijken voor
144 de overheid gesloten, waarvan in de inleiding melding wordt gemaakt, komen in Henegouwen niet voor. Verder treft ons. dat in België niet de begraafregisters, maar de overlijdensregisters, die bij ons slechts spaarzaam voorkomen, tot de officiële bronnen voor afschriften zijn gepromoveerd. De schrijver wijst echter uitdrukkelijk op de onvolledigheid hiervan. De eigendom van de parochieregisters hebben de burgerlijke gemeenten, die gedeeltelijk — van de 443 gemeenten slechts 132 — hun oude Burgerlijke Stands-archieven in het Rijksarchief hebben gedeponeerd; daardoor ontbreekt hier b.v. ook de hoofdstad van de provincie, Bergen. Sommige gemeenten hebben wel de registers ingeleverd, maar de klappers achtergehouden. Al in de 19de eeuw heeft nl. op uitgebreide schaal indicering plaats gevonden. Dubbelen van de originelen, oudtijds op bevel van de overheid gehouden, berusten tegenwoordig meestal in de griffies der rechtbanken. Een inventaris hiervan bestaat niet. De inventaris zelf is zeer overzichtelijk, wat des te meer is te waarderen, daar het beschrijven grote moeilijkheden meebracht. Bij ons zijn van de zeeï uiteenlopende inhoud van de R.K. kerkregisters alleen de doopinschrijvingen van direct belang en wordt de rest uitsluitend pro memorie vermeld, daar deze geen officiële betekenis voor de Burgerlijke Stand had. In België heeft de loop der geschiedenis meegebracht, dat de dikwijls door elkaar opgetekende doop-, trouw- en sterfinschrijvingen alle rechtskracht hebben gekregen. Voor de overzichtelijkheid van de inventaris was het nodig deze inschrijvingen uiteen te warren, zodat aan sommige registers lange beschrijvingen moesten worden gewijd. In tegenstelling tot de Nederlandse inventarissen geeft de heer Arnould alle bizondere aantekeningen in extenso weer tot gegevens over de boekbanden toe. Deze inventaris zal worden gevolgd door een tweede deel, dat zich speciaal bezig zal houden met de verzamelingen afschriften, bewaard in het Rijksarchief te Bergen. De aankondiging van een dergelijke inventaris is wel geschikt onze nieuwsgierigheid op te wekken, daar zodanige collecties in onze archieven onbekend zijn, maar ook afgezien van deze overwegingen doet deze uitstekende inventaris ons verlangend uitzien naar een vervolg. I. H. V A N E E G H E N . Lucienne van Meerbeeck. Inventaire des archives de la liquidation de l'ancienne dette constituée et de l'arriéré des Pays-Bas. Bruxelles, 1948. In deze publicatie van het Algemeen Rijksarchief te Brussel zet de bewerkster in een inleiding van negen bladzijden, merendeels aan de hand van de van 1906 daterende studie van Bigwood, Les origines de la dette belge, de regelingen uit een, die sinds het verdrag van Campo Foronio van 1797, toen de Oostenrijkse Nederlanden door de Keizer aan Frankrijk werden afgestaan, getroffen werden over de schulden, die op de zuidelijke Nederlanden drukten, zonder dat dit in de titel van het werkje voldoende tot uiting komt. In 1801 werd in Lunéville bepaald, dat de nieuwe souverein, Frankrijk, niet aansprakelijk was voor de schulden die Oostenrijk zonder toestemming der Staten der Nederlanden of ten eigen bate had aangegaan.
145 Bij de eerste vrede van Parijs van 30 Mei 1814 kwamen de schulden der Oostenrijkse Nederlanden andermaal ten laste dezer gewesten zelf, welke verplichting bij het W e e n s verdrag van 31 Mei 1815 door de Koning der Nederlanden werd overgenomen. Het vraagstuk der liquidatie van de verplichtingen van de vroegere bezitter, Frankrijk, werd geregeld door het verdrag van Parijs van 20 November 1815 en uitgewerkt door 's Konings besluit van 17 Maart 1816, ter uitvoering waarvan een commissie van liquidatie werd ingesteld. Onder drang van de minister van financiën Six van Oterleek kwam in 1818 de wet op de geldmiddelen tot stand, waarbij ook de vereffening van de oude schuld, aangegaan door de Zuidelijke Nederlanden, werd geregeld, alsmede de achterstand der rentebetaling, ontstaan ten tijde van het Verenigd Koninkijk. Een onder voorzitterschap van minister Six van Oterleek ingestelde algemene commissie voor de liquidatie kreeg tot penvoerder de in de administratie doorknede secretaris van de Algemene Rekenkamer Dassevael (sehr, noemt hem ten onrechte Dassewael). In 1828 kwam een Nederlands-Oostenrijkse conventie tot stand om alle g ldelijke vraagstukken, die nog tussen de oude en de nieuwe souverein ger geld moesten worden, op te lossen. N a d a t in 1842, na de scheiding van 1839, een Nederlands-Belgische overeenkomst de staatsschuld van beide landen regelde, werden in 1843 en volgende jaren de archieven der commissies, die achtereenvolgens belast geweest waren met de liquidatie der op de zuidelijke Nederlanden drukkende schulden, door de secretaris der Algemene Rekenkamer, De Visch Eybergen, overgedragen aan Donny, Belgisch lid der Utrechtsche commissie. Dientengevolge kwamen bij het Belgisch Ministerie van Financiën te berusten de archieven w n het commissariaat-generaal van liquidatie met Frankrijk (1816—1818), van de Commissie van liquidatie, ingesteld door het K.B. van 17 Maart 1816 ( 816—1818), en van de Algemene commissie voor de liquidatie, die van 1818—1830 te 's-Gravenhage functioneerde. In de inleiding tot de bewerking dezer archieven wordt er op gewezen, dat deze commissie beschikte over de archieven van vroegere instanties. V a n l.'_,50.—1859 werden al deze documenten van het Ministerie van Financiën o ergebracht naar het Algemeen Rijksarchief in Brussel, waar Gachard de re .roacta zoveel mogelijk op hun plaats bracht. Mej. Van Meerbeeck, die terecht het beginsel huldigt dat de archieven dar verschillende bureaux van liquidatie, die als retroacta voor de Haagse commissie dienden, niet als aanhangsel van de organisatie van 1818 kunnen gelden, laat haar inventaris van 708 nummers beginnen met de 97 nummers betreffende de bij de vereffening door Frankrijk door de prefecten van 1798— 1308 departementsgewijze gevormde bescheiden. Als annex tot deze Haagse commissie van 1818—1830 nam zij twintig registers van inschrijving op het grootboek der Oostenrijkse schuld op, die bij deze commissie gedeponeerd zullen zijn geweest. W a a r het hier ging om de ontleding van een conglomeraat van archieven moet men de bewerkster loven dat zij bij het herstellen der oorspronkelijke administraties er tevens in geslaagd is de beschrijving zo overzichtelijk mogelijk te maken, al zullen wij hier te lande soms de voorkeur geven aan een andere
147
146 manier van formulering bij bepaalde nummers. Nadrukkelijk wijst zij in haar inleiding op het belang dezer dossiers voor het genealogisch onderzoek. Jammer dat zij koninklijke besluiten citeert uit gedrukte werken, zonder blijkbaar op de gedachte gekomen te zijn, dat de archieven der Algemene Secretarie van Staat, bewaard in het A.R.A. te 's-Gravenhage, de authentieke tekst bevatten niet alleen, doch tevens de retroacta, die het ontstaan van 's Konings beschikkingen verklaren. Een archivist grijpe in de eerste plaats naar de archivalische bronnen en eerst bij gebreke van deze naar gedrukte werken. J. S T E U R . M. Vanhaegendoren, Inventaris van het archief van den drossaard van Brabant en van den provoost-generaal van het Hof en van de Nederlanden (Algemeen Rijksarchief, Brussel). Brussel 1949, 24 blz. 8o. De eigenlijke inventaris is samengedrongen tot nog geen zeven pagina's. Is deze daardoor overzichtelijk genoeg, minder duidelijk is hij in de details. Z o bevat bv. nummer 43 van de inventaris: „signalementen 1718—1732 en 1782—1791" zonder meer. Evenmin is het duidelijk waarom de nummers 29 en 30 (beide „tabellen van wedden" bevattend) niet werden samengevoegd. Ook de omvang van de archivalia in elk nummer ontbreekt. Veel wordt verduidelijkt in de heldere inleiding waar Sehr, gebruik heeft gemaakt van uiteenlopend onuitgegeven Brussels archiefmateriaal. M e n kan er o.m. lezen, dat het ambt van erfelijk drossaard (sénéchal) in de 13e en dat van provoost-generaal van het Hof en van de Nederlanden in de 15e eeuw resp. als hoofd van de justitie in Brabant en als toezicht houdend officier over de afgezwaaide of vaandelvluchtige soldeniers tot stand zijn gekomen. Ook vindt men er een beknopte geschiedenis van het archief (lees: de archieven) van die twee instellingen. V o o r deze schets heeft Sehr, blijkbaar geen gebruik meer kunnen maken van het opstel van prof. Bonenfant over de Brabantse seneschalk in de Miscellanea Gessleriana (1948). Alles te samen genomen een handzaam werkje. A. C. F. K O C H . Boor en spade. Verspreide bijdragen tot de kennis van de bodem van Nederland, II en III (Utrecht, 1948 en 1949), resp. XI en 222 en XI en 316 blz. Zoals de trouwe lezers van het Archievenblad weten bestaan tussen ons tijdschrift en de Stichting van bodemkartering, die boven vermelde Bijdragen uitgeeft, zeer innige betrekkingen. D e geografe bij die instelling, mej. dr A. W . Vlam, heeft (1947/48 p. 49) samenwerking van archivisten en bodemkundigen bepleit; mr Hardenberg (1948/49 p. 17 vlg.) onderhield ons over de historische betekenis van plaatsnamen. Daaraan vermoedelijk hebben wij het te danken, dat de beide jongste delen van Boor en Spade ons ter bespreking werden toegezonden. Toch ontvangt de archiefwereld hierbij meer dan zij, tot nu toe, heeft geschonken resp. aan haar is ontleend. Zelfs onthult dr Vlam (III p. 236 ) dat het arbeidsterrein der Stichting niet het verzamelen van ar-
chivalisch materiaal omvat; daarmee heeft zich de Commissie voor N a a m kunde der Kon. Akademie belast. Voor allen, die belangstellen in de morphologie van ons vaderland, zijn deze bundels van belang; gewezen worde met name op de bijdragen van ir Bennema over de bodemkartering op Walcheren (II p. 43 vlg.), van ir Van der Meer over die van de bollenstreek (II p. 39 vlg.), en over de diepere ondergrond van West-Nederland van die beiden (III p. 137 vlg.). Historici en oudheidkundigen zullen met vrucht kennis nemen van de mededelingen van ir Schijen over de St. Elisabethsvloed en zijn gevolgen voor de bodemgesteldheid in het land van Heusden en Altena (II p. 49 vlg.), die van dr Vlam uit een oud belastingkohier (II p. 58 vlg.) en over voorlopers der bodemkartering (II p. 126 vlg.), de bijdragen van prof. Edelman, directeur der Stichting, over veldnamen (II p. 108 vlg.) en (in samenwerking met dr Vlam) over perceelsnamen in het rivierkleigebied (III p. 231 vlg.). In het bijzonder wijzen wij ook op de belangrijke artikelen van den archaeoloog dr Modderman (II p. 68 vlg., 139 vlg., 209 vlg., III p. 201 201 vlg., 212 vlg., 214 vlg.). W . S. U N G E R . VERDERE LITERATUUR T e r gelegenheid van het bezoek van H.M. de Koningin aan Drente schreef onze ambtgenoot drs E. J. W e r k m a n een boekje: Voorouders van Koningin Juliana als Stadhouders van Drenthe, verschenen als uitgave van Het Drents Genootschap bij Van Gorcum en Comp, te Assen. D a t stadhouderschap dateert van Jan. 1593, toen Willem Lodewijk van Nassau op verzoek van enige Drentse „volmagten" het stadhouderschap van het nog niet geheel bevrijde gewest op zich nam. Sehr, verhaalt aan de hand van de vervulling der functie haar wisselende geschiedenis, aldus in een gelegenheidsgeschriftje een bijdrage — bescheiden als de positie der Landschap in ons oude staatsbestel .— tot de geschiedenis onzer staatsinstellingen leverend. W . S. U N G E R .
148
149
BERICHTEN
archief of die werkzaam zijn in het archief van industriële of commerciële bedrijven, van overheidsdiensten, van verenigingen enz. Behandeld wordt, in een cursus van Sept. 1950 t / m Mei 1951, besloten door een mondeling en schriftelijk examen, de vorming van archieven (het archiefstuk, statische en dynamische periode, organisatie van archief- en documentatiewezen). Tijdens de cursus vinden excursies plaats naar een archief, een bibliotheek en een reproductiedienst. Zoals men weet, is hierover een circulaire aan alle leden onzer Vereniging gezonden.
ALGEMEEN Uitlening vetvoacta B.S. Op grond van de in de laatste bijeenkomst van Rijksarchivarissen uitgesproken ernstige bezorgdheid over de toenemende staat van verval, waarin op alle rijksarchieven de z.g. retro-acta van de B.S komen te verkeren, heeft de minister van O., K. en W . hen verzocht in afwachting van een eventuele wijziging van het K.B. van 31 Mei 1929 S. no. 269 de uitlening van doop-, trouw- en begraafboeken voortaan te weigeren met een beroep op art. 6, onder b, van het K.B. van 2 Sept. 1919 S. no. 550, zoals dit sedert dien is gewijzigd. Cursus (bedrijfs)archiuist. De heren C. G. C. Bloemen en }. L. van der Gouw hebben het plan opgevat een cursus te openen ten behoeve van hen, die het examen (moderne) archivistiek wensen af te leggen. De cursus zal tussen 16 Sept. 1950 en 1 Juli 1951 worden gehouden. De heer Bloemen geeft de vakken Registratuur en Methodiek van het archiefonderzoek, de heer V a n der Gouw archivistiek en archiefbeheer. Enkele bijzondere onderwerpen zullen door onze collega's Graswinckel, Moll, Formsma en V a n Hommerich tussen door worden behandeld; excursies zijn voorgenomen naar enkele archieven. De cursus zal worden besloten met een examen, af te nemen door een commissie, waarvan jhr dr Graswinckel het voorzitterschap zal bekleden en o.a. dr Moll als gedelegeerde van onze Vereniging deel zal uitmaken. Uit het prospectus lichten wij nog de volgende belangrijke algemene opmerkingen. T o t nu toe werd bij het beheer van moderne archieven bij bedrijven, instellingen, verenigingen etc. gewoonlijk uitgegaan van de stelregel, dat archiefbeheer slechts een onderdeel is van de documentatie-arbeid, waaronder is te verstaan het verzamelen van bepaalde, voor een ondernomen onderzoek van belang zijnde gegevens. Hoezeer echter het archief beschouwd moet worden als een belangrijke bron voor de documentatie, het is onmiskenbaar veel meer en in wezen ook iets anders, omdat het niet is het resultaat van een bepaaldelijk gerichte verzamelarbeid, maar de onvermijdelijke schriftelijke neerslag van het beheer der onderneming enz. Deze wordt bewaard om te dienen tot „bewijs". Dit sluit betekenis van het archief voor de documentatiearbeid natuurlijk niet uit, maar in orde van belangrijkheid wordt het beheer van het archief niet in eerste instantie door de eisen van het documentatiewerk bepaald, de ordening mag derhalve niet eenzijdig op de documentatie gericht zijn. Thans heeft zulks echter in moderne instellingen nog bijna uitsluitend plaats. Zeker is dat, bij alle goede wil, die ongetwijfeld aanwezig is, voldoende archivistische deskundigheid bij het beheer van moderne archieven veelal ontbreekt. Grote schade, ook finantiële, voor de ondernemingen is hiervan het gevolg geweest. Ook de Gemeenschappelijke Opleidingscommissie van het N . I D . E . R . en de Ned. Vereniging van Bibliothecarissen organiseert een reeks cursussen voor bibliotheek-, archief- en documentatiepersoneel. Een ervan is bestemd voor ..speciale archivaris", d.i. voor hen, die belast zijn met de leiding van eer.
RIJKSARCHIEVEN D e nieuwe rangen bij de rijksarchieven. Ingevolge de nieuwe rangregeling en het inschalingsbesluit zijn de archivisten en chartermeesters ingedeeld als volgt: A d j u n c t - a r c h i v i s t : W . H. Aveling (gedetacheerd bij Centr. Bureau voor Genealogie), C. Postma (A.R.A.), P. D. Keymel (R.A. in Gelderland), M. P. de Bruin (R.A. in Zeeland), A. Goree en A. van de W a l (R.A. in Friesland). A r c h i v i s t : H. L. Kruimel (gedetacheerd bij Centr. Bureau voor Genealogie), mej. M. A. P. Roelofsz (A.R.A.), F. H. C. W e y t e n s (A.R.A.), B. H. M. J. van Son (R.A. in Noord-Brabant), F. Ff. Hendriks (R.A. in Overijsel), A. Pathuis (R.A. in Groningen). H o o f d-a r c h i v i s t: J. L. van der Gouw, H. Brouwer, J. A. Bettink, H. Bonder en M. D. Lammerts (A.R.A.), L. Kruyff (R.A. in Noord-Brabant), H. L. Driessen (R.A. in Gelderland), N . M. Ja.pikse (R.A. in Noord-Holland), Ph. J. C. G. van Hinsbergen (R.A. in Utrecht), J. M. van de Venne (R.A. in Limburg). A d j u n c t-c h a r t e r m e e s t e r: J. Fox (A.R.A.). C h a r t e r m e e s t e r : dr H. P. H. Camps (R.A. in Zeeland), E. Vroom (R.A. in Overijsel), mej E. M. Th. W . Nuyens (R.A, in Limburg), J. Visser (R.A. in Friesland). C h a r t e r m e e s t e r I e k l a s s e,: mej. mr E. C. M. Prins (A.R.A.), P. Mey (R.A. in Gelderland), mej. dr A. J. Maris (R.A. in Utrecht), mr L. Noordhoff (R.A. in Groningen). H o o f d c h a r t e r m e e s t e r : mej. dr S. W . A. Drossaers (A.R.A. Rijksarchief in Friesland. De heer J. Visser, hist, docts., is met ingang van 16 Jan. 1949 benoemd tot chartermaester in vaste dienst. GEMEENTE- EN WATERSCHAPSARCHIEVEN Amersfoort. Blijkens het Inspectieverslag-1949 der provincie Utrecht heeft de burgemeester advies gevraagd over de mogelijkheid van aanstelling van een gemeente-archivaris, eventueel in samenwerking met (een) andere gemeente(n). N a d e r bericht is niet ontvangen. Breda. T o t assistent is benoemd de heer P. J. M. Wuisman.
150
151
Gilze en Rijen. De ordening en beschrijving van het archief is opgedragen aan den heer C. Th. Lohmann, hist, docts., archivaris van Oosterhout. Gouda. N a d a t in 1948 de „Heiligen der laatste dagen" de retroacta B.S. en de criminele vonnisboeken van Gouda over 1477.—1609 hebben gemikrofilmd, is nu besloten hiervoor ook in aanmerking te brengen de oorkonden, de kamerboeken tot 1811, de vroedschapsboeken, de stadsrekeningen en de missive- en requestboeken. B. en W . vragen hiervoor een crediet aan van ruim 10.000 gulden. 's-Gravenhage. T o t adjunct-commies zijn benoemd de heren G. 't Hart en F. Ch. L. Raadsveld. Aan het verslag over 1948 ontlenen wij, dat de secretarie-archieven over 1886—1915 werden overgenomen van het stadhuis, dat aan de definitieve inventaris van het administratief 1313—1816 werd voortgewerkt, en dat het ruimtegebrek nijpend is geworden.
Niet volkomen bevredigend acht de archivaris de toestand van de classicale archieven van Dokkum, Franeker, Zwolle, Zutfen, Harderwijk, Zieriksee, Breda en Maastricht. Voor bijzonderheden raadplege men het verslag. Ook is de aandacht besteed aan de archieven der v.m. Classes, die, behoudens uitzonderingen, terecht toegevoegd zijn aan de archieven van die Classes, die hen, meestal in 1816, hebben opgenomen. Tenslotte zij vermeld dat gebleken is dat door oorlogshandelingen de kerkelijke archieven van Dinteloord, Engelen, Vierlingsbeek, Drongelen, Eethen, Meeuwen en W y k geheel, die van Moerdijk grotendeels zijn verwoest.
Heerten. Blijkens het verslag over 1949 is in de archief verordening een aanvullende bepaling opgenomen, inhoudende dat de gemeente-archivaris toezicht zal dienen te houden op de archieven der gemeentelijke takken van dienst en van de bedrijven volgens nader vast te stellen regelen. Maastricht. Het stadsarchief bestond in 1949 honderd jaar als zelfstandige instelling. In het verslag 1948 en 1949 wijdt de archivaris hieraan een uitvoerig overzicht. KERKELIJKE ARCHIEVEN Archieven Ned. Hervormde Kerk. In zijn verslag over 1949 deelt de archivaris mede, dat de inspectie vrnl. ging over de 44 classicale archieven. W i j citeren: „De gehele archieven van de Classes 's-Gravenhage, Rotterdam, Leiden, Dordrecht, Amsterdam, Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Edam, Goes, IJzendijke, Utrecht, Amersfoort, Wijk, Sneek, Deventer, Kampen, Groningen, Appingedam, Winsum, s-Hertogenbosch, Eindhoven, Assen, Meppel en Emmen, bleken in 1949 in goede toestand en staat van ordening te verkeren. Hetzelfde was het geval met de oad-archieven van de Classes Arnhem, Nijmegen, Tiel, Bommel, Gouda, Brielle, Middelburg, Leeuwarden, Heerenveen, Winschoten en Heusden. Van de bij deze archieven behorende nieuwe archieven (nâ 1816), gingen die van Arnhem, Tiel (grotendeels) en Middelburg in de tweede wereldoorlog verloren. De nieuwe archieven van de Classes Nijmegen, Bommel en Heusden werden door het bureau in orde gebracht. Dat van W i n schoten werd in bewaring genomen door het Rijksarchief te Groningen en die van Gouda en Leeuwarden werden door het bureau in behandeling genomen, terwijl dat van Brielle ter plaatse, onder toezicht, wordt geordend. Het m'euw-archief van de Classis Heerenveen zal hoogstwaarschijnlijk ook op het bureau in orde worden gemaakt". V a n genoemde 36 classicale archieven bestaan 19 vakkundige inventarissen, terwijl er bij het bureau 5 in bewerking zijn en 7 bij diverse rijks- en gemeente-archieven; de resterende 5 Classes bezitten niet-vakkundige, doch wel bruikbare inventarissen.
In de plaats van jhr dr B. M. de Jonge van Ellemeet is in de commissie voor de Hervormde archieven benoemd mr H. Hardenberg. BUITENLANDSE ARCHIEVEN De eerste archivaris der Verenigde Staten, dr R. D. W. Connor, die het ambt van 1934 tot 1941 heeft bekleed, is 25 Febr. 1950 overleden. In ons Amerikaans zustertijdschrift van April 1.1. wordt hij herdacht door T h a d Page. Der Archivar van dezelfde maand meldt het aftreden van den Zweedsen rijksarchivaris prof. B. Boëthius, sinds 1912 in archiefdienst. Als archivaris van Stockholm leidde hij de stichting van een modern archiefgebouw; dergelijke plannen zijn voor het rijksarchief opgezet, maar nog niet verwezenlijkt. Als zijn opvolger is aangewezen Ingvar Anderson, wiens verdiensten vrnl. op het gebied der geschiedschrijving liggen. Belgisch Congo. Voor een paar jaar is in deze kolonie een archiefdienst ingericht; de eerste archivaris is dr E. Neven, voordien aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel verbonden. Aan een schrijven van dr N . aan ons medelid V a n de Venne ontlenen wij de volgende bijzonderheden hierover. Er zijn vier afdelingen: archief, bibliotheek, (waarvoor alles betr. Congo en Centraal Afrika wordt verzameld), dienst voor documentatie en een voor photocopie. Het archief bevat o.a. de dossiers van de oude Congo-Vrijstaat; de in Leopoldville aanwezige zijn geklasseerd, en een overzicht van benaming en bevoegdheid van alle openbare instellingen, die onder die staat werkzaam zijn geweest, is in voorbereiding. Daardoor zal het mogelijk zijn een oordeel te vormen over wat er geweest moet zijn en wat er verloren is. W a n t veel is er zoek of naar Brussel gebracht, waar nog niets onderzocht is. PERSONALIA De heer S. H. van der Kraats, oud-custos van het gemeente-archief te Gouda, mocht op 1 April 1950 de zo uitzonderlijke gedenkdag vieren, dat hij gedurende een halve eeuw aan het archief is verbonden geweest. Op die dag werd hem door het Gemeentebestuur een receptie aangeboden, waar verschillende sprekers de jubilaris huldigden om zijn grote verdiensten voor het Archief en het oudheidkundig onderzoek te Gouda. Door het huldigingscomité werd hem namens vele vrienden zijn geschilderd portret aangeboden.
152 dat in de leeskamer een plaats gekregen heeft. De heer Van der Kraats werd tevens bij bevordering begiftigd met de gouden medaille, verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau. Bovendien werd hem nog de zilveren erepennina van de stad Gouda toegekend. Met ingang van 1 Mei 1.1. is het dienstverband van de jubilaris beëindigd, doch als bezoeker van het Archief zal hij daar zeker nog dikwijls worden aangetroffen. Onderscheidingen. De Algemeen Rijksarchivaris, jhr dr D. P. M. Graswinckel, is benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. De oud-rijksarchivaris in Noord-Brabant mr J. P. W . A. Smit is benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. Aan mr A. Meerkamp van Embden, oud-rijksarchivaris in Zeeland, is bij K.B. het lidmaatschap van de Orde van Oranje-Nassau ontnomen. Benoemingen. M r S. J. Fockema Andreae, oud-rijksarchivaris, is benoemd tot lid der Kon. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde. T o t lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zijn uit archiefkringen benoemd mej. dr A. Th. C. Kersbergen en dr F. Ketner. Jubileum dr Coster. 1 Juli 1950 was het 40 jaar geleden, dat dr H. P. Coster, archivaris der gemeente Groningen, zijn loopbaan bij het archiefwezen begon! Dit feit werd dien dag in intieme kring van gemeente- en rijks-archie f personeel herdacht. M r A. T. Schuitema Meijer, chartermeester bij het gemeente-archief, bracht in een toespraak in herinnering, dat dr Coster eerst van 1 9 1 0 ~ 1 9 M bij de gemeente Groningen werkzaam was ais ambtenaar, aangesteld voor het beschrijven van het oud-archief der gemeente, daarna als chartermeester bij het Rijksarchief in Noord-Brabant in dienst trad, om ten slotte onafgebroken van 1918 af archivaris der gemeente Groningen te zijn. De spreker wees op het belangrijke werk, dat dr Coster als zodanig heeft verricht. Vervolgens sprak mr L. J. Noordhoff, chartermeester bij het rijksarchief, bij ontstentenis, van de rijksarchivaris, de jubilaris in waarderende woorden toe en wees op de goede verstandhouding, die er steeds tussen rijks- en gemeente-archief had bestaan. Dr Coster sprak daarop woorden van dank, waarna men nog enige tijd gezellig bijeen bleef in een der kamers van het gemeente-archief, welke voor deze gelegenheid met bloemen feestelijk was versierd. ARCHIEFEXAMENS Bij de in Juli 1950 gehouden examens zijn geslaagd voor het radikaal Ie klasse de heren mr P. J. W . Beltjes en L. S. Meihuizen, hist, \docts., voor dat der 2e klasse de heren J. G. B. Nieuwenhuis en A. E. M. Ribberink. ^ De naam van de hiervóór p. 96 vermelde geslaagde is niet J. C. J. Moreman, doch J. G. J. Koreman. Afgesloten
31 Juli 1950