g ^ f e f e A f e f e A A A A A A A A A A ,
Ç&^J&^^&^^&J&^foî;
1912/1913.
No. 2.
n\\\tnMà. Orgaan van de VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN in Nederland. Goedgekeurd bij Kon. besl. van 29 Sept. 1891. De abonnementsprijs van het Ned. Archievenblad bedraagt per jaargang /"4.50; voor het buitenland ƒ5.25. De jaargang loopt van Sept. -Aug.
Bijdragen voor dit tijdschrift te zenden aan Dr. E. WIERSUM te Rotterdam.
Een belangrijk rapport. First report of the royal commission on public records appointed to inquire into and report on the state of the public records and local records of a public nature of England and Wales. Een werk, dat de bijzondere aandacht verdient van allen, die hart hebben voor archieven, is in October van dit jaar te Londen verschenen. Het is het rapport van de Commissie, belast met een onderzoek omtrent het archiefwezen in Engeland en Wales, waarvan de inhoud een eenigszins breedvoerige bespreking in dit blad ruimschoots verdient. Bij Kon. Besl. van 11 Oct. 1910 benoemd, was de Commissie aangewezen om bij haar onderzoek vooral te letten op : 1 °. de werking der op het archiefwezen betrekking hebbende wetten en besluiten en der voor de rijksarchieven nog van kracht zijnde reglementen met de instructies voor de ambtenaren; 2°. de ordening, beschrijving, bewaring enz. der rijksarchieven (public records) ') van Engeland en Wales; 3°. de archiefpublicaties; 4°. de bewaring van plaatselijke archieven van algemeenen aard; 5°. het centraal archiefgebouw en de opleiding der archiefambtenaren, terwijl tevens haar opgedragen werd om voorstellen te doen tot verbetering van eventueele misstanden. !) Daaronder moet volgens de „Public Record Office Act" van 1838, art. XX. verstaan worden: „all rolls, records, writs, books, proceedings, decrees, bills, warrants, accounts, papers and documents, whatsoever of a public nature belonging to Her Majesty."
32
33
A priori kon verwacht worden, dat bij benoeming der Commissieleden rekening gehouden zou worden met de wenschen van alle kringen, die geacht kunnen worden voornamelijk belang te hebben bij een goede regeling van het archiefwezen. Juristen, historici en archaeologen zijn er in vertegenwoordigd, een letterkundige en meer dan één bibliothecaris hebben er zitting in en een assistent-archivaris is der Commissie als eerste secretaris toegevoegd. De achter hun titels gevoegde qualiteiten bewijzen ten overvloede nog, dat wij te doen hebben met mannen van naam en gezag, ieder op zijn gebied. Het zijn de volgende heeren : Sir Frederick Pollock, Bt., voorzitter, Sir E. Vincent Evans, Knt., Professor C. H. Firth, M. R. James, Sir F. G. Kenyon, Sir Sidney Lee, Knt., Henry Owen, Henry R. Tedder, W. Llewelyn Williams, Hubert Hall, eerste secretaris en David R. Daniel, tweede secretaris. Reeds uit het uiterlijk van dit rapport, dat nog gevolgd zal worden door een tweede deel, blijkt, dat de Commissie geen moeite gespaard heeft om een volledig beeld te krijgen van hetgeen zij weten moest. Dit eerste deel, waarin de archieven besproken zijn, welke berusten in het algemeen archiefgebouw te Londen '), bestaat uit drie stukken. In het eerste daarvan zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek met de opmerkingen, waartoe dit aanleiding gaf, en de voorstellen tot verbetering op allerlei gebied; in het tweede en derde gedeelte vindt men als appendices alle getuigenissen afgedrukt van de personen, die in deze zaak gehoord zijn, met de hierover gevoerde correspondentie. Deze drie stukken samen beslaan niet minder dan 402 bladzijden druks in folio, waarvan 359 in kleinen druk, terwijl aan het geheel een alphabetische index is toegevoegd. Die indruk van ernstig onderzoek kan slechts versterkt worden door het lezen van dit lijvige werk, waarin de geheele geschiedenis van 's rijks archieven in Engeland en Wales vervat is, een publicatie, niet alleen van het grootste gewicht voor onze overzeesche naburen, maar ook voor ons. Kennis toch van buitenlandsche archieftoestanden wekt tot vergelijking op en kan leiden tot verbetering ook in naaste omgeving. Door de Regeering in staat gesteld haar taak zoo ruim mogelijk op te vatten, om zoodoende over alles een juist oordeel te kunnen vellen en den bestaanden toestand te kunnen toetsen aan hetgeen ter zake wenschelijk en mogelijk is, heeft de Commissie verschillende wegen ingeslagen. Zij heeft 23 vergaderingen gehouden, in 13 zittingen inlichtingen gevraagd aan 62 personen, die op 4418 vragen hebben geantwoord. Voor de technische bijzonderheden hebben zij zich natuurlijk gewend tot den archivaris en zijn staf en tot ambtenaren van de verschillende regeerings-
departementen, terwijl voor andere bijzonderheden tal van geleerden uit Engeland, Wales, de koloniën en Amerika gehoord zijn, als vertegenwoordigers van de archiefbezoekers. Daarbij heeft de Commissie het echter niet gelaten. Na bekomen verlof van den Koning heeft een subcommissie, bestaande uit drie leden, den reisstaf opgenomen in April 1911, om persoonlijk een onderzoek in te stellen in de archieven van België; in Juni bezochten de voorzitter, de secretaris en vier leden Frankrijk voor dat doel, terwijl in April 1912 een zelfde gezelschap verschillende Nederlandsche archieven de eer van een bezoek waardig keurde. Dat de keuze op deze drie landen viel, was deels een gevolg van de ligging, als naaste buren op het continent, deels te danken aan den roep, die er uitging van de uitmuntende resultaten, welke daar door een wetenschappelijk systeem van archiefordening en beschrijving verkregen waren. Voor Nederland had het bij uitstek gunstige getuigenis van Miss Maud Sellers ') omtrent onze archieven den doorslag gegeven en het rapport heeft daardoor voor ons nog een bijzondere aantrekkelijkheid ; want het relaas van Miss Sellers en het rapport dezer subcommissie ademen zulk een geest van waardeering voor het archiefwezen in ons land, dat de lezing den Nederlandschen archiefambtenaren weldadig moet aandoen. Door een hoogstaande buitenlandsche commissie als navolgenswaardig voorbeeld aangehaald te worden, wat onze wetenschappelijke ordening en beschrijving der archieven aangaat, geeft voldoening over hetgeen bereikt is en moed om op den ingeslagen weg voort te gaan, al is men er zelf ook maar al te zeer van overtuigd, dat verschillende toestanden nog ver van bevredigend genoemd kunnen worden.
!) De archieven van verschillende regeeringsdepartementen, hoewel voor een groot gedeelte in het archiefgebouw bewaard, zullen pas in het volgende deel van het rapport behandeld worden.
Ook heeft de Commissie niet verzuimd schriftelijk inlichtingen in te winnen in de genoemde en ook in andere landen omtrent wetten en besluiten betreffende de archieven en de instructies voor de ambtenaren 2 ). Als slot van het 3de stuk is als appendix een lijst gegeven van alle werken over rijksarchieven in Engeland en andere landen verschenen, welke voor het meerendeel door de Commissie geraadpleegd zijn, of waarnaar in de correspondentie verwezen is. De Nederlandsche publicaties op dit gebied zijn niet vergeten. Het Engelsche archiefwezen is geregeld bij de wet van 14 Aug. 1838 (Public Record Office Act), door de Commissie „Principal Act" !) Part III 134 vlg. Miss Sellers, die in 1910 gedurende zes maanden in de Nederlandsche archieven heeft gewerkt, verklaarde o.a. : „I think they have, the most elaborate system of any in Europa". Vooral betrof haar lof de provinciale en gemeentearchieven. Jammer, dat zij op de vraag van den voorzitter, of er iets bijzonders op te merken was omtrent de ordening en beschrijving der archieven, met de „Handleiding" niet bekend geweest schijnt te zijn en haar antwoord dus ontkennend luidde. 2 ) In Part II 72—73 zijn o.a. de Kon. Besl. van 1903 en 1904 opgenomen.
34
35
genoemd. Met enkele aanvullingen en verbeteringen is zij tot heden d e wet op het archiefwezen gebleven. Nadat in vorige eeuwen in Engeland een onverschilligheid voor de oude staatsarchieven had geheerscht, slechts geëvenaard door de onverschilligheid daaromtrent in andere landen, brak in 1800 een nieuwe aera voor het archiefwezen aan. Een staatscommissie werd ingesteld om den toestand te onderzoeken en een rapport daarover uit te brengen. Tot 1836 werd deze Commissie nog door vijf dergelijke opgevolgd, die rapporten uitbrachten, enkele korte inventarissen van archieven gaven, verschillende gebouwen bezochten met het oog op een te stichten centraal archiefgebouw, doch overigens zich vooral wijdden aan het publiceeren van oude archiefstukken. De historie kreeg het leeuwendeel van haar belangstelling, het archiefwezen moest zich tevreden stellen met de rest. Toch was er iets bereikt. Deze publicaties hadden namelijk het oog doen vestigen op de archieven als gewichtige geschied- en rechtsbronnen, en een verhoogde belangstelling daarin was er het gevolg van. Zij bleven echter waar zij waren, in de oude, geheel ongeschikte en alles behalve brandvrije ') gebouwen, en aan een betere verzorging en ordening door goede beheerders werd niet gedacht. De groote kosten dezer Commissie en het magere resultaat van haar werk gaf de regeering aanleiding om een tweede „speciale" Commissie te benoemen, die in 1837 een wetsvoorstel indiende, „to provide for the safe custody, better preservation and more convenient use of the public Records", dat na eenige wijziging 14 Augustus 1838 wet werd. Oorspronkelijk had men alleen het oog op rechterlijke (legal) 2) archieven ; later is ook op andere archieven deze wet van toepassing verklaard.
ordening en verzorging dezer archieven kon zorgen, zou hij de bevoegdheid hebben, daarvoor een plaatsvervanger aan te wijzen en zoo noodig ook weer te ontslaan. Zeer eigenaardig heet deze hoofdambtenaar daarom nog heden „Deputy-keeper"; wat zijn werk betreft is hij te vergelijken met onzen Algemeenen Rijksarchivaris. De overige ambtenaren zouden door den Minister van Finantiën worden aangesteld. Verdere bepalingen betroffen de instructies voor de ambtenaren en bezoekers, de leges, het archiefzegel, de rechtskracht der afschriften en de uitgaven van archieflijsten en regesten (calendars). De archivaris zou ieder jaar een rapport moeten indienen bij het Parlement, door hem en den M. o. R. geteekend, en de wenschelijkheid werd uitgesproken zoo spoedig mogelijk een centraal archiefgebouw te stichten. Een „Order of Council" van 1852 gaf uitvoering aan de bepaling, dat ook andere dan de genoemde archieven onder het oppertoezicht van den M. o. R. konden geplaatst worden, door de wet van toepassing te verklaren op de archieven der regeeringsdepartementen. Een wet van 1877 hield nadere bepalingen in omtrent de vernietiging van waardelooze stukken jonger dan 1714. In ieder geval zou van deze stukken een lijst gemaakt moeten worden en moest deze vier weken lang ter inzage liggen bij het Parlement, terwijl een reglement daaromtrent, na zestig dagen daar ter visie gelegen te hebben, geacht mocht worden goedgekeurd te zijn. In 1898 werd deze laatste wet herzien en de vernietiging uitgestrekt tot stukken jonger dan 1659. In andere wetten komt weliswaar af en toe iets over archieven voor ; doch de bovengenoemde wetten hebben het Engelsche archiefwezen beheerscht. Wij zullen zien, dat, hoe goed ook bedoeld, zij in verschillende opzichten tot allerlei moeielijkheden geleid hebben. In 1838, toen de archivaris zijn ambt aanvaardde, waren de aan zijn zorg toevertrouwde archieven in verschillende depots (repositoria) in Londen geplaatst. Hij zelf kreeg een kamer in de Kanselarij (Rolls Court), de depots stonden onder zijn oppertoezicht onder even zoovele assistenten. Nog 20 jaren duurde het, eer het centrale archiefgebouw, waartoe in 1838 in beginsel' besloten was, den archieven een betere bewaarplaats bood. In 1851 begon men met den bouw op een terrein naast „Rolls Court", de zoogenaamde „Rolls Estate" in de Fetter Lane. Later zijn er nog drie blokken bijgebouwd. In dit gebouw, dat nu al die oude repositoria heeft vervangen, werden het eerst ondergebracht de met name genoemde gerechtelijke archieven in de „Principal Act", later vermeerderd met die der oude paltsgrafelijke en heerlijke rechtscolleges en met die van opgeheven gerechtshoven, welke in
Het is niet noodig, den geheelen inhoud van deze belangrijke wet mee te deelen. Wij kunnen ons bepalen bij het voornaamste daaruit. Alle archieven van gerechtelijken aard in Engeland, welke onder deze wet vallen, worden met name genoemd, benevens de archieven van de toen kortelings opgeheven hoven van het prinsdom Wales en van de oude paltsgraafschappen Chester, Durham en Ely. Het oppertoezicht over dit alles werd opgedragen aan den bewaarder van het Kanselarij-archief (Master of Rolls 3) = Griffier). In een afzonderlijk artikel werd dadelijk de mogelijkheid opengesteld, om ook andere niet-genoemde archieven onder het oppertoezicht van den M. o. R. te plaatsen en nauwkeurig werd dezen voorgeschreven, hoe hij in die gevallen ten opzichte van de vroegere beheerders te handelen had. Daar hij door zijn ambt niet persoonlijk voor de i) A. C. Ewald, Our public Records, (1873) blz. 19. ) In de wet van 1838 is slechts sprake van „judicial records of royal justice and revenue". s ) Wij zullen deze benaming moeten behouden, daar een vertaling het Engelsche begrip van dit ambt niet juist weergeeft. 2
36
37
dat artikel niet genoemd worden '), waarover het oppertoezicht-van den M. o. R. werd uitgebreid. Zooals wij gezien hebben, werd de wet van 1838 in 1852 ook van toepassing verklaard op de archieven van 's lands administratieve colleges (departementen), waarvan vele, doch niet alle, het grootste gedeelte van hun oud-archief in het centraal archief geplaatst hebben. In 1854 kwam een samensmelting tot stand van het centraal archief met het „State-paper-office", waar drie Ministers van Staat, n.l. van Buitenlandsche Zaken, van Oorlog en van Koloniën hun bureaux hadden en het oude Ministerie van Handel gevestigd geweest was. Voorloopig bleven deze archieven in hetzelfde gebouw, dat pas in 1833 was gesticht; doch na den dood van den bewaarder in 1854 als een afdeeling van het centraal archief beschouwd, werden zij in 1862, toen het terrein van het genoemde gebouw voor andere doeleinden noodig was, overgebracht naar het archiefgebouw. In 1902 heeft een dergelijke samensmelting plaats gehad met het „Land-revenue-record-office", dat tot de afdeeling der Kroondomeinen behoorde en als zoodanig tot het „office of your Majesty's Woods and Forests". Dit archief is niet groot en beslaat slechts één vertrek en een gedeelte van een der leeszalen. In 1910 ten slotte zijn bij bevelschrift van den M. o. R. naar het archief overgebracht de stukken behoorende tot verschillende assizen, die tot dusverre veelal door klerken werden bewaard en waarin dan ook zeer groote leemten voorkomen. Als aanhangsels daarvan kunnen beschouwd worden: bewijsstukken, beëedigde verklaringen enz., die niet gerangschikt zijn. Ten slotte bergt het archief door schenking of bruikleen vele particuliere collecties en is het in dat opzicht een concurrent geworden van het Britsch Museum.
maakt somtijds den indruk, of aan deze kwestie bij de veelomvattende werkzaamheden der Commissie een naar verhouding te groote plaats is ingeruimd. Allerlei bezwaren van anderen aard komen hierbij dan nog ter sprake, vooral wat de indeeling der verschillende archieven van Wales en het oude paltsgraafschap Chester betreft. Deze archieven n.l. zijn niet altijd voldoende uit elkaar gehouden, evenals dit het geval is met die van Chester en van het graafschap Flint. Het gaat hier dus om het herkomstbeginsel en in zooverre is deze kwestie zeker van beteekenis. Ook in 1854 zijn stemmen tegen het wegvoeren dezer achieven opgegaan; doch met een schijn van recht kon de archivaris er zich toentertijd op beroepen, dat hij handelde in het belang dezer archieven, daar ze zich in een toestand van verwaarloozing bevonden en ingrijpen noodzakelijk was, wijl hij geen waarborg had voor een betere bewaring en verzorging. Ook nu echter ontbreekt er nog veel aan de toegankelijkheid dezer archieven, waarvan een deel tot voor korten tijd nog geheel ongeordend was, terwijl verschillende stukken eenvoudig bij de Engelsche archieven zijn ingedeeld, waardoor veel uit zijn verband is gerukt. Pas in 1908 is dat beter geworden onder invloed van geleerden uit Wales en leden van het genootschap Cymmrodorion. Het ziet er nu wel naar uit, of aan het nationaal gevoel van de bewoners van Wales hierin tegemoet gekomen zal worden; want de Commissie is ook van oordeel, dat al deze archieven van Wales, Flintshire (op een klein gedeelte na), Chester, Durham en het oude paltsgraafschap Lancaster (niet van het hertogdom Lancaster) teruggebracht moeten worden naar het land van herkomst 1 ).
Omtrent meer dan een der in het archiefgebouw bewaarde archieven zijn langzamerhand geschilpunten ontstaan. De grootste bedenkingen komen van het prinsdom Wales. Waarom heeft Wales, zooals dit het geval is in Schotland en Ierland, geen eigen archiefgebouw? Wales toch was geen onderdeel van het Koninkrijk, doch een afzonderlijk prinsdom met zelfstandig bestuur, en hoe langer hoe meer gaan er stemmen op om de archieven, die in 1854 en volgende jaren naar Londen verhuisden, terug te brengen naar het land van herkomst. Daar zullen zij beter als bronnen voorde geschiedschrijvers van dit gewest kunnen dienen, dan dit het geval is in de verafgelegen metropool van het Rijk. Dat dit een brandende kwestie is, blijkt al uit de samenstelling der Commissie. Niet minder dan drie leden daarvan bekleeden betrekkingen in Wales en wij zien hen, n.l. Sir E. Vincent Evans Knt., Henry Owen en W. Llewelyn Williams, dan ook telkens voor de belangen van hun gewest of woonplaats in de bres springen. Ja, het !) Voor een deel berusten deze nog in de provinciale bewaarplaatsen en zullen zij in het vervolg van dit rapport behandeld worden.
Een ander punt, dat voorziening behoeft, is de verhouding tusschen het centraalarchief en de tot de rijksdepartementen behoorende stukken. In 1852 is aan den M. o. R. hierover de „charge and superintendence" opgedragen, hij heeft ook de bevoegdheid ze door een bevelschrift in zijn „custody" te brengen. Scherp onderscheid wordt steeds gemaakt tusschen deze beide begrippen. Van „custody" kon in 1838 'slechts sprake zijn, wat het archief der Kanselarij betrof ; want de andere in de wet genoemde archieven berustten in verschillende depots. Oppervlakkig zou men zeggen, dat op dit oogenblik ook nog het onderscheid gelegen is in het al of niet onmiddellijk onder de hoede geplaatst zijn van den M. o. R. of diens plaatsvervanger, den archivaris, m. a. w., dat archieven, in het archiefgebouw bewaard, zich bevinden in zijn „custody", doch daarbuiten slechts in zijn „charge and superintendence". De praktijk leert het anders. Wel heeft de M. o. R. nooit bewaring van stukken buiten het archiefgebouw, doch i) De archieven van het oude paltsgraafschap Ely, die in het vervolg van dit rapport zullen behandeld worden, zijn daar ter plaatse uitstekend verzorgd op kosten van het bisdom Ely. Men heeft daar dus wel iets voor de archieven over. Zie ook voor de archieven van het hertogdom Cornwallis en het oude paltsgraafschap Durham dat vervolg.
38
39
over hetgeen daarbinnen is, heeft hij ten deele maar het oppertoezicht. Terwijl de M. o. R. slechts een bevelschrift behoeft af te geven om de geheele administratie der departementen, niet alleen het oud-archief, maar ook de stukken, voor den loopenden dienst noodig, naar het centraalarchief te doen overbrengen, zonder dat hij de hoofden dezer departementen zelfs daarin behoeft te kennen en het geheel aan zijn tact wordt overgelaten, welk gebruik hij van die uitgebreide bevoegdheid wil maken, ziet men in de praktijk juist het tegenovergestelde gebeuren. De hoofden van departementen nemen het initiatief en besluiten, als zij gebrek aan ruimte krijgen, een deel van hun archief naar het archiefgebouw te doen overbrengen. Zij verwittigen den M. o. R. of den archivaris daarvan ; deze zendt een ambtenaar om de stukken in ontvangst te nemen, een lijst der afgestane stukken wordt opgemaakt en dient als ontvangbewijs. Volgens overeenkomst met den archivaris zijn de hoofden der departementen of de Ministers van Staat nu ten allen tijde gerechtigd stukken, ja zelfs het geheele archief, dat beschouwd wordt nog steeds te behooren tot het departement van herkomst en slechts in bruikleen te zijn afgestaan, terug te vragen. Met de aan den M. o. R. toegekende bevoegdheid is deze verhouding lijnrecht in strijd. Het is alleen een kwestie van ruimte en daardoor is het ook te verklaren, dat sommige departementen veel, andere weinig en verscheidene nog niets in bruikleen hebben afgestaan. Dat desniettegenstaande in al die jaren geen strijd over deze kwestie is ontstaan, is alleen te danken aan de verstandige wijze, waarop aan beide zijden deze zaak is behandeld; doch deze tegenstrijdigheid in theorie en practijk is niet in het belang der archieven. Wie draagt de verantwoordelijkheid voor het onderhoud en herstel der overgebrachte archiefstukken ? De M. o. R. heeft het volste recht tot schoonmaak, herstel, bewaring en rangschikking van alle documenten onder zijn oppertoezicht staande (ook van de niet overgebrachte, doch daarmede laat hij zich alleen in, als hem een enkele maal om raad gevraagd wordt). Feitelijk hebben de hoofden der departementen hetzelfde recht. Zij laten dit echter gaarne over aan het archief en bekommeren zich verder niet meer om de stukken, die naar hun oordeel meestal waardeloos zijn — tenminste voor den loopenden dienst — en alleen in bijzondere gevallen nog geraadpleegd worden. Gewoonlijk zorgen zij echter, dat hun zendingen in goeden staat zijn. In dit opzicht kan men dus gerust van anarchie spreken en de Commissie is van oordeel, dat hieraan zoo spoedig mogelijk een einde gemaakt moet worden.
wetenschappelijk systeem is daarbij geen sprake en langen tijd heeft het geduurd, eer begrepen werd, dat dit de hoofdarbeid van den archivaris moet zijn. Aan den tegenwoordigen functionaris, Sir Henry Maxwell Lyte, komt de eer toe, dat hij dit als grondbeginsel heeft aanvaard en met kracht dezen arbeid, zoolang verwaarloosd of half gedaan, heeft doen voortzetten. Er bestaat een „Guide to the Public Records" (1891), van Mr. Scargill Bird, den toenmaligen secretaris van het archief, waarvan nu de derde druk verschenen is. Dit werkje vervangt het „Handbook to the Public records", in 1853 uitgegeven door den secretaris van het archief, F. C. Thomas, dat geheel verouderd was, evenals het werkje van den heer A. C. Ewald, „Our Public Records: A brief Handbook to the National Archives" (1873). Op lijsten is bovendien alles aangeteekend, wat het archief bevat. In ieder vertrek hangt een lijst, waarop de inhoud der zich daar bevindende kasten is vermeld, lijsten van een geheele verdieping heeft de opzichter daarvan onder zijn berusting, een exemplaar van a l l e lijsten berust onder iederen assistent-archivaris en de chefs der leeszalen. De archivaris heeft ook een dergelijk exemplaar en de hoofden der departementen hebben lijsten van de door hen afgestane stukken. Verschillende dier lijsten zijn in de vroegere rapporten van den archivaris aan het Parlement als appendices afgedrukt; maar de omvang, die deze rapporten door de bijvoeging van lijsten, catalogi enz. langzamerhand verkregen, zoodat er in 1870 een rapport verschenen is, waarvan notabene de appendices 1441 bladzijden telden, deden Sir Maxwell Lyte besluiten, deze appendices af te schaffen '). Wel werden na 1892 verschillende lijsten afzonderlijk uitgegeven, doch vele zijn nog alleen in manuscript. Door menigeen wordt echter geklaagd, dat deze lijsten zoo kort zijn en in vele opzichten geheel onvoldoende om licht te verspreiden over den hoofdinhoud van het beschreven stuk. Toen de subcommissie dan ook in Frankrijk kennis maakte met de Inventaires Sommaires, viel een vergelijking tusschen beide soorten van inventarissen geheel ten voordeele van de laatste soort uit. Aan dit bezwaar van te groote beknoptheid heeft vooral de tegenwoordige archivaris trachten tegemoet te komen door het publiceeren van zoogenaamde „calendars" van bronnen over allerlei perioden. Deze „calendars" zijn te vergelijken met onze regestenlijsten. Zij lijden echter meermalen aan het tegenovergestelde euvel, waaraan de lijsten mank gaan, en kenmerken zich gewoonlijk door te groote breedvoerigheid, die weinig verschilt van een uitgave in extenso. Waar daarnaast toch ook nog geklaagd wordt over te groote beknoptheid, kan men dadelijk daaruit afleiden, dat geen vast plan van bewerking bestaat en dat voorschriften omtrent het maken van inventarissen en regestenlijsten geen onnoodige weelde geacht kunnen
Als plaatsvervanger van den M. o. R. is de archivaris belast met de ordening, beschrijving en bewaring der archieven. Onder hem zijn hiervoor verschillende ambtenaren aangewezen; een der assistent-archivarissen heeft het toezicht over deze ordening en beschrijving. Van een
i) De Commissie merkt echter op, dat de rapporten nu wel eens wat al te kort uitvallen b.v. 10—20 pagina's in 8Ü.
40
41
worden. Juist om die reden zijn, zooals wij gezien hebben, de archieven van Frankrijk, België en Nederland bezocht. Men gevoelde behoefte aan een beter, een wetenschappelijk systeem en de Commissie vestigt de aandacht op de „Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven", die misschien, na reeds in drie talen overgezet te zijn, nog wel een vierde vertaling zal beleven. Ook wordt geklaagd over te weinig voortgang der regestenlijsten en onbekwame bewerking daarvan, evenals over gebrek aan indices op vele belangrijke registers. Ook in de ordening is datzelfde gebrek aan systeem op te merken. Wel heeft ieder stuk zijn vaste plaats en is het volgens de lijsten en den Gids van den heer Scargill Bird gemakkelijk terug te vinden ; maar de lijsten geven geen duidelijk beeld van den arbeid van het bestuurscollege, dat het archief heeft gevormd. De classificatie bestaat voornamelijk in het opgeven van de serieën ; het overige hangt er los bij en meer dan één voorbeeld getuigt er van, dat men niet geschroomd heeft deelen van een archief er uit te lichten en daarvan afzonderlijke collecties te maken of te vereenigen met collecties, reeds uit andere archieven gelicht, een handelwijze, die geheel in strijd is met het beginsel van herkomst. Zoo zijn o. a. zonder regel allerlei stukken verdeeld tusschen de „Court of Chancery", de „Exchequer" en speciale verzamelingen. Waar de Commissie vooral de Belgische, Fransche en Nederlandsche archieven bezocht heeft om kennis te maken met het daar in toepassing zijnde wetenschappelijke systeem, schijnt het mij toe, dat zij in haar rapport wel met een enkel woord de grondbeginselen hiervan had mogen uiteenzetten. Wij vinden in de appendices vermeld, dat de Belgische archivarissen als voornaamste stelregel hebben, „qu'il faut respecter les fonds . . . et donner dans l'inventaire une image exacte de l'organisme ou de l'institution dont on veut faire connaître les Archives" '); in het rapport zelf had mijns inziens hierop ook gewezen moeten worden.
een bijzonder verschijnsel als geliasseerde papieren, waarvan de lias gebroken is, en registers eertijds van sluitbanden voorzien, waarvan nu nog slechts de gaten over zijn. Ook de zegels aan de oudste stukken hebben veel geleden, als ze tenminste niet geheel ontbreken. Een eigenaardigheid van het Engelsche archief zijn de rechtsrollen, soms ellenlang en aan beide kanten beschreven. Dat deze veel te lijden hadden en bij druk gebruik en niet altijd voorzichtige behandeling spoedig slijtage vertoonden, is geen
De bewaring en verzorging der archieven in Engeland laat over het algemeen nu niet meer veel te wenschen over, zooals te begrijpen is. Vóór 1838 was de toestand niet beter en niet slechter dan in andere landen. Men hoort dezelfde klachten over het verloren gaan van waardevolle stukken. Oude documenten, door muizen afgeknaagd, door vocht verteerd, met door wormen geboorde gaten, geheel uiteenhangend en met gescheurde of ontbrekende bladeren, wie kent ze niet, die in oude archieven heeft gewerkt? Heele serieën zijn verdwenen. Staatspapieren zijn teruggevonden in de boedels van particulieren. Men ontdekt belangrijke archiefstukken in verkoopingscatalogi. Het is, of wij in Nederland zijn. Dossiers, die door elkaar liggen of incompleet zijn, vormen evenmin i) Part II 130.
wonder. Ook in Engeland vond men archiefstukken in kelders en op zolders; het water heeft veel verteerd en onleesbaar gemaakt, terwijl ook bij branden veel verloren is gegaan. Elders werden archiefstukken aangetroffen in waschmanden, in een chaos, die de neiging begrijpelijk maakt om den geheelen rommel van onwaarde te verklaren. Deze lijdensperiode hebben bijna alle archieven in meer of minder mate doorgemaakt, doch op het tegenwoordige geslacht rust des te sterker de verplichting, om, wat overgeleverd is, voor verderen ondergang te bewaren. Het oudste stuk in het depot dateert van 1066. Zeer vroeg is reeds sprake van repositoria of zoogenaamde „treasures of the courts of law" in Westminster. Het „Chapterhouse" van de Westminster abdij, de Tower en de Rolls chapel waren vóór 1838 de voornaamste depots; doch dikwijls ook gaf een gerechtshof zijn archief in bewaring aan de ambtenaren, waardoor het te verklaren is, dat vele stukken in particuliere handen zijn gekomen. De bewaarders droegen over het algemeen weinig zorg voor de archieven; zij waren aan geen instructie gebonden en ontvingen geen betaling dan de schaarsche fooien van enkele onderzoekers. De onverschilligheid omtrent die nationale schatten was zoo groot, dat diefstal meermalen is voorgekomen. Daardoor zijn vele leemten veroorzaakt en deze betreffen wel voornamelijk juist zeer gewichtige stukken of van mooie zegels voorziene documenten. Verwaarloozing was de hoofdoorzaak van den betreurenswaardigen toestand, waarin vele archieven verkeerden, toen zij na 1855 in het archiefgebouw werden opgenomen 1 ). Op allerlei wijze tracht men nu schade aan de stukken te voorkomen. Den beambten wordt i) In A. C. Ewald, Our public records f1873) bl. 16.17.19, worden daarvan staaltjes meegedeeld. Een gedeelte van het Kanselarij-archief was in 1836 bewaard in den Wakefield Tower »contiguous to a steamengine in daily operation», — een ander gedeelte in den Witten Tower, een oude vesting, waar in den kelder tonnen buskruit waren gelegen, voldoende om geheel Tower Hill in de lucht te doen vliegen en den loop van den Theems te veranderen. Het rapport van de speciale archiefcommissie in 1837 was omtrent de bewaring in zeer schrille kleuren gesteld. Men vond archieven in de stallen van Carlton House; achter het Chapter House van de Westminster abdij, een der groote depots, was een bierbrouwerij en waschhuis gelegen. In een pamflet van Mr. Braidwood, superintendent van de Londensche brandweer: «On the perilous state and neglect of the public records» werd deze toestand dan ook zeer gehekeld.
42
43
de grootst mogelijke voorzichtigheid in het hanteeren der boeken aanbevolen ; in de leeszalen mag geen inkt gebruikt worden, doch liggen potlooden van een bijzondere soort voor ieders gebruik gereed ; het is niet geoorloofd op de registers te leunen of daarop het papier voor de aanteekeningen te leggen, het maken van eenige aanteekening op de stukken zelf is ten strengste verboden. De behandeling van de losse papieren laat volgens de Commissie echter veel te wenschen over. Deze worden in leelijk bruin papier gepakt en met onoogelijke touwen saamgebonden. Het trof de Commissie juist in Nederland, dat daar de pakken er zoo netjes en helder uitzagen; doch de methode in Parijs, om losse papieren in cartonnen doozen te bewaren, scheen haar nog meer aanbevelenswaardig. Deze doozen zien er uit als boekdeelen. Ze zijn weliswaar duur, doch ook duurzaam. Ook de behandeling der zegels was volgens de Commissie in het buitenland veel beter. Te Parijs is een afzonderlijke afdeeling der ambtenaren belast met de wetenschappelijke beschrijving van zegels, waarvan afdrukken gemaakt en de mooiste geplaatst worden in het Museum van het archief. Ook Brussel heeft zijn section sigillographique onder een afzonderlijken ambtenaar sinds 1892, en Utrecht wordt met name genoemd om de uitstekende verzorging der zegels. Vele stukken schijnen nog altijd te lijden onder het stof der eeuwen. Wel tracht een stofzuigmachine (vacuum cleaner) al het mogelijke te doen om het te verwijderen, maar de klachten der bezoekers over de meer dan stoffige registers zijn zeker niet van grond ontbloot. In het Kon. Huisarchief in Den Haag trok het tenminste zeer de aandacht, dat de boeken van boven met een stuk carton bedekt zijn, om ze voor stof te bewaren, welke viTiding ook in andere Nederlandsche archieven was toegepast '). Een geval als dat van William Lascelles, eerst klerk, later assistentarchivaris, die zijn gezicht verloor tengevolge eener oogziekte „caused by the filthiness of the Treasury papers" 2), behoort gelukkig tot het verleden. Voorzorgen tegen diefstal en brand zijn niet verzuimd. Geen stuk mag aan de leeszaal afgeleverd worden, of het moet eerst met het archiefstempel gemerkt zijn. Om uit het depot een document te ontvangen zijn dertien handelingen noodig, daar geen ambtenaar zonder een ontvangbewijs te teekenen, archiefstukken kan in ontvangst nemen en dus altijd iemand voor het stuk aansprakelijk blijft. Een verzoek om vereenvoudiging van deze lastige formaliteiten is altijd afgestuit op de eischen der veiligheid. Zooveel mogelijk zijn ook maatregelen tegen brand genomen. De resideerende ambtenaar is met het toezicht over het gebouw, wat de veiligheid
betreft, belast. Hij woont echter niet in het gebouw, doch op vijf minuten afstands, wat niet zeer practisch schijnt en door de Commissie dan ook veroordeeld wordt. Het is echter gedaan om het gebruik van vuur en licht te beperken. Daar in de voor archieven bestemde vertrekken Egyptische duisternis heerscht, is men wel genoodzaakt overal kunstlicht te gebruiken, wat in de bezochte groote buitenlandsche archieven nergens was toegestaan. De Commissie heeft tot verbetering van dezen misstand geen voorstel gedaan, waarschijnlijk omdat verandering in den bestaanden toestand in het centraalarchief toch onmogelijk zou zijn. De politie houdt de wacht buiten de bureau-uren ; doch de regeling heeft een fatale leemte, daar 's morgens van 8 tot 9 en Zaterdagsmiddags van 2 tot 5 niemand met de bewaking belast is. Niettegenstaande al die voorzorgen van bewaring en verzorging in den tegenwoordigen tijd, meenen echter velen, dat daarvoor nog niet genoeg waarborgen gegeven zijn. Er bestaat een grief tegen de commissie van vernietiging, wier werkzaamheid in de wetten van 1877 en 1898 geregeld is. Al kan men zich niet ontveinzen, dat er een neiging bestaat bij enkele geleerden en genealogen om ieder oud papiertje voor een gewichtig document te verklaren, en al zou het wel wat veel geëischt zijn alles te bewaren, wat onze voorouders in hun qualiteiten hebben volgeschreven, daar dit noch economisch noch practisch zou zijn en de gewichtige documenten zouden verdrinken in een zee van waardelooze paperassen, toch moet men wel zeer voorzichtig zijn, van officieele stukken iets te vernietigen, vóór men zeker weet met duplicaten te doen te hebben of met stukken, waarvan de inhoud ook elders precies zoo wordt aangetroffen. Die voorzichtigheid schijnt niet altijd in het oog gehouden te zijn. Origineelen zijn waardeloos verklaard, terwijl copieën bleven bewaard ; geheele serieën verdwenen, omdat een der deelen bij inzage niet belangrijk genoeg geacht werd om bewaard te blijven. De toestand is als volgt. De departementen hebben het recht — of nemen" dit — om alles te vernietigen, wat hun van den loopenden dienst waardeloos voorkomt ; ook wat reeds tot het oud-archief behoort, kan door hen vernietigd worden, doch dit slechts met goedkeuring van het Parlement. In 1838 was reeds in beginsel aangenomen om waardelooze stukken stelselmatig te vernietigen; in 1858 werd een archiefambtenaar benoemd om daarin van advies te dienen. Vooral de archieven van de Admiraliteit en van het Ministerie van Oorlog moesten het toen ontgelden en een groot gedeelte daarvan is toen verloren gegaan. In 1877 is de Destruction Commission benoemd, in 1898 is haar werkkring nauwkeuriger geregeld. Een der assistent-archivarissen is in het bijzonder belast met de leiding als adviseerend lid, ook andere archiefambtenaren maken deel uit van de commissie en een ambtenaar van het departement, waartoe de stukken behooren, moet altijd gehoord worden. Men kan echter van den boven-
!) De subcommissie sprak ook met waardeering over „the usual ingenuous devices for holding books etc. attached to the presses". Part II 139. 2 ) Part II 107.
44
45
genoemden assistent-archivaris niet verwachten, dat hij op de hoogte zal zijn van de historische, juridische, archaeologische, genealogische, topographische, geographische of statistische waarde van een stuk en de ambtenaren der departementen bemoeien zich te weinig met hun oud-archief, om daarover te kunnen oordeelen. Bovendien ziet de betrokken commissie slechts specimina van de stukken of serieën en moet ze daarop afgaan. Wel moet een specimen van iedere serie altijd als model bewaard blijven, evenals een lijst van hetgeen aan den papiermolen is afgeleverd ; doch aan dit voorschrift wordt niet steeds de hand gehouden en een vast systeem wordt niet gevolgd. Het geval, dat stukken afkomstig uit Wales, waardeloos verklaard werden, doch, op verzoek van eenige geleerden aan de Nationale Bibliotheek te Abderystwyth afgestaan, zeer belangrijke gegevens bleken te bevatten voor de geschiedenis van dit prinsdom, staat niet alleen. In 1911 zijn de zoogenaamde Exchequer Portbooks en Coastbonds door toedoen van een Amerikaansch geleerde van den ondergang gered. Er was notabene een register van 1432 bij en registers uit de 16de eeuw, die andere serieën aanvullen. Belangrijk o.a. waren bijzonderheden, in een der Portbooks gevonden, omtrent het schip de Mayflower van 1610—1621, over de pelgrimvaarders en over den kapitein Mr. Jones, welke nergens elders voorkomen. Wij mogen wel aannemen, dat door gebrek aan kennis der stukken onherstelbare verliezen geleden zijn. De Commissie meent dan ook, dat in de samenstelling dier vernietigingscommissie groote verandering moet komen, door er ook personen buiten het archief in op te nemen, dat geen serie tot vernietiging veroordeeld mag worden op vertoon en nazien van één enkel exemplaar uit die serie, doch dat ieder stuk afzonderlijk onderzocht moet worden. Serieën, die vóór en na 1600 doorloopen, mogen in geen geval verminkt worden, evenmin de origineelen van publicaties. Meer nog dan tot dusverre moet door den M. o. R. gebruik gemaakt worden van zijn bevoegdheid om „voor het archief waardelooze" stukken aan bibliotheken en andere wetenschappelijke inrichtingen in het Rijk af te staan. Dit was volgens de Commissie ook de wijze van handelen in het buitenland. Het gaat niet aan, vernietiging te doen afhangen van gebrek aan ruimte of nieuwe ordening, zooals nu maar al te dikwijls het geval is. Een derde punt, waarop de Commissie te letten had, waren de archiefpublicaties. Deze zijn voor een deel reeds besproken in de vorige bladzijden onder de beschrijving van archieven. Hiermee zijn bedoeld „texts, calendars, reports and lists". Alleen de uitgave van „texts" moet nog behandeld worden, een arbeid, waaraan de Commissie niet ten onrechte veel aandacht heeft meenen te moeten wijden. Waar toch het uitgeven van inventarissen en regestenlijsten algemeen geacht wordt tot de werkzaamheden van een archivaris te behooren en deze als hoofd eener afdeeling verplicht is rapport daarover uit te brengen, kan het uitgeven van
stukken in extenso niet specifiek archiefarbeid genoemd worden. De tijd van den archivaris wordt grootendeels in beslag genomen door het bewerken en het toezicht houden op de verschillende publicaties Vóór 1838 bestonden er twee commissies, die zich bezighielden met het uitgeven van historische bronnen, n.l. de archiefcommissie en de „State-paper"commissie. De eerste heeft niet minder dan 60 fol. 0 en 30 oct.° deelen uitgegeven naar origineelen in de archieven ; de tweede commissie putte haar stof, de Engelsche geschiedenis betreffende, uit de buitenlandsche archieven. De M. o. R. als chef van het archiefwezen was voor dit werk in 1838 de opvolger geworden van de eerste commissie, in 1854 bij de samensmelting van het „Public record-office" en State paper-office ' eveneens van de tweede. Een derde uitgave, genaamd „Chronicles and Memorials of Great Brittain and Ireland", meestal de Rolls Series genoemd, en waarvan reeds 252 deelen verschenen zijn, werd in 1857 eveneens door het archief voortgezet. In 1869 werd de Historische Manuscript-Commissie opgericht tot publicatie van particuliere en half-officieele bronnen. Ook daarvan is de archivaris directeur en als zoodanig met de uitvoering belast. Sir Maxwell Lyte heeft ingezien, dat voor één mensch deze taak te veel omvattend was en heeft de uitgaven langzamerhand zeer beperkt. De bewerking van buitenlandsche bronnen is geheel opgehouden op de enkele uitgaven na, welke nog niet voltooid waren. Alleen van de Hist. Man. Comm. kan men zeggen, dat de archivaris niet ex officio lid is. Wel is er een band met het archief ontstaan, daar twee kamers in het centraalarchief voor de bewaring der in bruikleen gegeven stukken zijn afgestaan, benevens een werkkamer voor de leden. Een dergelijke verhouding bestaat ook te Dublin en Edinburg tusschen hel archief en de daar bestaande Historische Commissie. In verband hiermee wijst de Commissie op verschillende Historische genootschappen in het buitenland, n.l. in België, Nederland, Amerika, Beijeren, Baden, Wurtemberg, Saksen, Westfalen, Nassau, Thüringen, Oostenrijk, Hongarije, Rusland, Italië, e. a., die geen van alle aan archieven verbonden zijn, doch deels, vooral in Duitschland, wel aan Universiteiten. Amerikaansche historici geven aan de Nederlandsche Commissie van Advies voor 's-Rijks geschiedkundige publicatiën, in 1902 opgericht, tot 1910 verbonden aan het Algemeen Rijksarchief, doch sindsdien zelfstandig, dezen lof, dat zij „of all these national Commissions furnishes the best model" '). Er zal een vereeniging van onderscheiden historici opgericht moeten worden, die, daar zij kenners van verschillende perioden zijn, bronnen voor de geheele Engelsche geschiedenis kunnen beoordeelen. Alleen de archiefpublicaties in engeren zin zouden onder leiding en toezicht van den archivaris gesteld moeten blijven en van de i)
Part 11, 163.
46
47
historische vereeniging zou hij natuurlijk lid en „executive officer" kunnen zijn '). Wil men echter werkelijk den archivaris voor den archiefarbeid behouden, dan zal mijns inziens op deze wijze nog veel te veel op zijn schouders geladen zijn. Deze verdeeling van arbeid zou de uitgaven, die nu dikwijls blijken dragen van de onbekwaamheid en ongeschiktheid der bewerkers, zeker ten goede komen en de Regeering zou hiervoor een bepaalden post op haar budget moeten uittrekken. Wat de andere uitgaven betreft zou meer meezeggenschap van den archivaris omtrent den prijs en het aantal exemplaren zeer gewenscht zijn, daar de eerste nu buitensporig hoog en de oplaag gewoonlijk ongemeen klein is. Ook moest hij de beschikking hebben over een groot aantal presentexemplaren voor nationale bibliotheken en wetenschappelijke instellingen. Het vierde punt, de bewaring van plaatselijke archieven van algemeenen aard, zal in het tweede rapport behandeld worden, zoodat wij nu tot het vijfde zeer gewichtige punt, de opleiding van archiefambtenaren, genaderd zijn. Een enkel woord zullen wij eerst aan de werkzaamheden der archiefambtenaren wijden. Nominaal is de M. o. R. chef van 's-rijks archieven. In zijn naam worden bij bevelschrift archieven in het centraalarchief ondergebracht en stukken vernietigd. Hij is verantwoordelijk voor de archiefpublicaties. Hij benoemt den archivaris als zijn plaatsvervanger, doch deze laatste is de werkelijke chef. Het is een anomalie, die hoe eer hoe beter moet opgeheven worden. Het blijkt ook alweer hier, dat kleine oorzaken soms groote gevolgen hebben. De toenmalige M. o. R. behoorde in 1836 tot de archiefcommissie en, toen een centraalarchiefgebouw gesticht moest worden, werd het terrein naast zijn bureau het meest geschikt daarvoor geacht; ziedaar twee zeer toevallige omstandigheden, die den M. o. R. aan het hoofd geplaatst hebben van een afdeeling, waarvan hij geen verstand kan hebben, evenmin als hij de man is om de publicaties te beoordeelen, waarvoor hij in naam verantwoordelijk is. Zijn tijd wordt bovendien geheel in beslag genomen door zijn wezenlijk ambt als president van het Hof van Appèl, wat hij na 1875 geworden is. De Commissie stelt dan ook voor, bij de eerstkomende vacature deze verhouding op te heffen en den archivaris als directeur der archieven een zelfstandige positie te geven, meer in overeenstemming met de werkelijkheid. Boven hem als college van toezicht en advies zou dan opnieuw een permanente archiefcommissie in het leven geroepen moeten worden, bestaande uit drie historici, drie juristen en drie personen speciaal bekend met het archiefwezen.
werk voor de Hist. Man. Comm. Ook berust bij hem de finantieele administratie, de zorg voor de bibliotheek aan het archief verbonden en uitsluitend voor de ambtenaren bestemd, en is hij lid van de Commissie van Destructie. Zes assistent-archivarissen hebben de leiding der ordening, beschrijving, verzorging, uitgifte van stukken enz. Bijna allen houden zich in hun vrijen tijd met wetenschappelijken, meestal historischen of journalistischen arbeid bezig, ook met klaarmaken voor examens (coaching) '), hoofdzakelijk om hun inkomen te vermeerderen. Zij worden bijgestaan door een staf van 20 klerken en 10 zoogenaamde supplementklerken. Al deze hoogere ambtenaren worden op voordracht van den archivaris door den Minister van Buitenlandsche Zaken benoemd. Het lagere personeel van vaste en losse beambten en werklieden bestaat uit 63 man. De eerstgenoemde ambtenaren hebben allen het examen voor den Burgerlijken dienst (civil service) gedaan. Vroeger moesten de candidaten vooraf opgeven, bij welken tak van dienst zij geplaatst wenschten te worden, en naar gelang daarvan waren de exameneischen gesteld. Tegenwoordig kunnen allen uit een aantal vragen zelf kiezen en beslist alleen het aantal punten over al- of niet-toelating. Het examen is vergelijkend en het aantal geslaagden hangt af van het aantal beschikbare plaatsen. Volgens rangcijfer wordt de keuze uit die vacatures aan de gelukkigen aangeboden. Zij, die zeer hooge punten hebben behaald en archiefambtenaar wenschen te worden, kunnen bij vacature aan dien wensch voldoen, doch met opoffering van spoedige promotie en groot salaris, daar de eerste bij den archiefdienst zeer langzaam gaat en het salaris in verhouding kleiner is dan bij de andere takken van dienst. Heel veel kans is er echter, dat de vacature pas later, en dan bij gebrek aan keuze, vervuld wordt door een der candidaten met minder punten en er is dan volstrekt geen waarborg, dat de zoo aangestelde persoon eenige voorliefde voor dit vak heeft. Wel krijgt men altijd personen van een zekere ontwikkeling; maar zij kunnen evengoed hun hoofdstudie van wiskunde als van historie gemaakt hebben, zooals daadwerkelijk bij een der archiefambtenaren het geval is. De benoeming is tijdelijk en de archivaris heeft het recht bij mindere geschiktheid een dergelijken ambtenaar niet voor een vaste aanstelling voor te dragen; doch van dit recht maakt hij nooit gebruik.
Op den archivaris volgt in rang de secretaris van het archief, die belast is met de correspondentie en den archivaris ter zijde staat bij zijn i) Part I, 46.
De technische opleiding geschiedt door de praktijk. De jongeren worden door de ouderen onderwezen in alles, wat zij noodig hebben. Mag voor een betrekkelijk klein archief deze opleiding goede resultaten opleveren, daar de ambtenaren door hun gering aantal wel met alle werkzaamheden in aanraking moeten komen en zoodoende practische kennis kunnen opdoen van alle onderdeden van den archiefarbeid, in een groot !) Part II 114.
48
49
archief als het Engelsche doen de bezwaren zich veel meer gevoelen. De ouderen hebben het zelf dikwijls druk en bovendien is er heel veel kans op eenzijdige ontwikkeling. Dat de aldus opgeleiden de bezwaren zelf niet gevoelen, ligt wel eenigszins voor de hand. Zij, die ze volkomen hebben overwonnen, zullen wijzen op de grondigheid van deze methode; anderen gevoelen zelf de leemten van de opleiding niet, omdat zij berekend zijn voor het onderdeel, dat hun is opgedragen. Dit zal wel de reden zijn, dat èn archivaris èn enkele andere ambtenaren de tegenwoordige opleiding zeer voldoende achtten. Een enkele ambtenaar gaf toe, dat verbetering in dezen gewenscht was. Hoezeer de Commissie ook l'Ecole des chartes te Parijs als een ideaal bewonderde, kan zij toch een dergelijke opleiding voor Engelsche archiefbeambten niet aanraden, omdat in Frankrijk behalve aan het archief te Parijs 86 hoofdambtenaren aan de departementale archieven noodig zijn en in Engeland slechts voor een zeer klein aantal jongelui, die deze studie zouden volgen, plaats is. Beter dunkt haar de methode, die men in België volgt, n.l. dat na het examen de geslaagden enkele cursussen in de technische wetenschappen moeten loopen. Voor Engeland zou dan het gewone vergelijkende examen van kracht kunnen blijven, maar voor archiefambtenaren zouden onder de eischen Latijn, Fransch en geschiedenis moeten behooren. Een jaar lang zouden daarna cursussen gevolgd moeten worden in middeleeuwsch Fransch, middeleeuwsch Latijn, geschiedenis van rechterlijke instellingen, middeleeuwsch recht, palaeographie, diplomatiek en vooral de methode en middelen van onderzoek. Van de verkregen kennis zou daarna nog door een examen moeten blijken.
de moeielijkheid van uitbreiding. In 1916 zal alles vol zijn, zoodat het raadzaam is, aangrenzende huizen aan te koopen. Onder de kleinere bezwaren treft ons die van gebrek aan licht en lucht. Drie groote leeszalen, die langzamerhand te klein worden om de bezoekers te bevatten, enkele kleinere leeszalen en de noodige vertrekken voor ambtenaren en administratie nemen de overige ruimte in. Aan het slot van dit overzicht gekomen, rest mij nog met een enkel woord melding te maken van de toegankelijkheid der archieven. Er worden vooral meer inventarissen en indices verlangd, doch daarnaast betere regelingen omtrent de toegankelijkheid der archieven van de departementen. Vroeger was voor de gouvernementspapieren, die in een afzonderlijke leeszaal nagezien kunnen worden, speciale vergunning noodig van het hoofd van het departement, wien het aanging. Later is deze vergunning alleen verlangd voor stukken na een zeker tijdstip, bijna bij ieder departement verschillend. Lastig is het ook, dat bij onderzoek van papieren van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken de gemaakte aanteekeningen eerst nagezien moeten worden door de betrokken hoofden en men copieën van andere dan in het Fransch en Latijn gestelde stukken in het Engelsch vertalen moet. Dat dit slechts een formaliteit is, blijkt telkens en zou daarom afgeschaft dienen te worden. Een vast tijdstip van toegankelijkheid zou verder zeer dienstig zijn, b.v. voorloopig tot 1837. Latere stukken zouden niet in het archiefgebouw ondergebracht moeten worden, doch wat daar berustte, moest het publiek kunnen gebruiken.
Wat het archiefgebouw betreft kan ik kort zijn. Het bestaat uit vier blokken, waarvan het eerste blok in 1855 in gebruik werd genomen. Toen het te klein werd, werden in de Chancery's Lane en Rolls Yard verschillende particuliere huizen bijgetrokken, doch deze werden in 1892 gesloopt. Ook andere depots werden buiten gebruik gesteld of gesloopt, zooals de Rolls Chapel, en in 1866, 1895 en 1899 werd telkens nog een blok bij het centraalarchief gevoegd. Het gebouw bevat in vier verdiepingen 113 vertrekken voor archieven, alle van ijzeren deuren voorzien, brandvrij en uitkomende op breede gangen. In 9098 kasten, metende 9654 meter, zijn de archieven bewaard. Twee groote bezwaren zijn aan de ligging van het gebouw verbonden. In de onmiddellijke nabijheid verheffen zich fabrieksschoorsteenen, die niet alleen het gevaar voor brand vergrooten, doch het bijna onmogelijk maken, als de wind de rook in de richting van het archiefgebouw drijft, een venster aan de windzijde te openen. Vooral in een der leeszalen is dan alles met een laag zwart, vettig stof bedekt. De klachten over stof zijn dan ook, zooals reeds opgemerkt is, tamelijk menigvuldig en, hoewel ieder vertrek om de tien jaar een groote schoonmaakbeurt heeft, schijnt dit niet voldoende te zijn. Een tweede bezwaar is
Behalve de reeds in de vorige bladzijden vermelde voorstellen tot verbetering, wijst de Commissie er nog op, dat de bibliotheek, die uitgebreid zou moeten worden vooral met allerlei bronnenpublicaties, ook beschikbaar zou moeten zijn voor de archiefbezoekers. Dit is, evenals vele andere verbeteringen, een kwestie van geld, doch daarin mag de Regeering niet te schriel zijn. Van de werken, waarvoor van archiefstukken gebruik gemaakt is, zou een exemplaar aan het archief ten geschenke gegeven dienen te worden. Alleen voor copieën enz. van bewijsstukken in rechte zou betaald moeten worden. • Het is der Commissie vooral bij vergelijking van de buitenlandsche archieven gebleken, dat een zoodanige centralisatie, als in Engeland bestaat, niet in het belang der archieven is. Zij beveelt daarom het stichten van provinciale archiefgebouwen ten zeerste aan en als voorbeeld voor dergelijke depots — ik vermeld het met ingenomenheid — wijst zij nadrukkelijk op het archiefgebouw te Rotterdam, „which ought certainly to receive the careful consideration of any local authority desiring to erect a record repository on a scientific and economical plan" J ). H. C. H. MOQUETTE. !) Paît il 140.
50
51
Verbouwing van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken.
nieuws. Kijk maar, aan het Ministerie van Oorlog en aan dat van Buitenlandsche Zaken, die pas zijn ingericht, heeft men dit ook. Hij zegt er niet bij, dat dit oude woonhuizen zijn, waar men keukens en turfhokken had, die men nu gedeeltelijk voor archief gebruikt, omdat zij er eenmaal zijn. Er wordt daar niet over geklaagd, zegt de Minister op een toon, die vertrouwen moet wekken : gij zegt, dat die lokalen ongunstig liggen en onvoldoende verlicht en gelucht zijn, maar naar aanleiding daarvan doe ik u opmerken, dat bij Oorlog en Buitenlandsche Zaken die lokalen 1.60 en 1.20 M. beneden de straat liggen, terwijl mijn lokalen zooveel hooger zijn tusschen vloer en zoldering en maar 80 c.M. beneden h e t a c h t e r t e r r e i n liggen. Wij liggen dus 80 c.M. hooger en dit is veel voordeeliger. Waar zit nu de finesse? Hierin, dat de Minister zijn eigen lokalen vergelijkt met de 'hoogte van h e t a c h t e r t e r r e i n , terwijl hij bij de andere sprak van de straat. Het gaat niet aan, te zeggen dat die lokalen van Oorlog en Buitenlandsche Zaken liggen 1.60 en 1.20 M. beneden de straat en de lokalen hier 80 cM. beneden het achterterrein. Hij had daarvan moeten zeggen: 3 M. beneden de straat, want zij liggen niet aan het achterterrein, maar aan de straat. Door nu toch plotseling te spreken van het achterterrein, brengt hij ons op een dwaalspoor. Ik zal er niets meer van zeggen, omdat ik niet scherp wil zijn, maar ik wil zeggen, dat dit niet door den beugel kan. Ik heb mij de moeite getroost een kaartje te maken, waarop men kan zien hoe de ware stand van de geschiedenis is. Ik heb daar overal met dezelfde lijn aangegeven de kruin van de straat en dan ziet men, dat er is een hemelsbreed verschil tusschen de lokalen, waarop de Minister zich beroept, van Oorlog en Buitenlandsche Zaken en die op het Binnenhof ontworpen. De laatste vormen een put. Natuurlijk zullen die lokalen moeten worden geventileerd langs electrischen weg, door middel van ik weet niet welke toestellen, en voortdurend electrisch moeten worden verlicht. Die arme stumpers van ambtenaren zullen daar moeten leven op een wijze, die ik haast zou willen vergelijken met die der paarden, welke in de mijnen worden neergelaten. Nu is daarop nog wel een uitweg. Vooreerst hoop ik, dat de Minister zal inzien, dat hij dit plan niet kan handhaven, maar, mocht hij dit niet inzien, dan heb ik mijn hoop gesteld op burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, want ik behoef niet te zeggen, dat de geheele inrichting volkomen in strijd is met de Haagsche woningverordening. Daarin staat, dat geen vertrekken mogen worden gebouwd beneden peil, en nog pas geleden hebben burgemeester en wethouders een aannemer te Scheveningen doen weten, dat hij zekere sous-terrains niet bouwen mocht. Nu zal van den kant der Regeering, indien zij in haar ongelukkig
Bij de algemeene beraadslaging over de aanvulling en verhooging van het IXde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912 is ook het archiefwezen ter sprake gekomen. Wij veroorloven ons daarom uit de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal het een en ander over te nemen, wat voor de lezers van belang zal zijn. In de vergadering van 21 Nov. j.l. liet de heer Jhr. Mr. VICTOR DE STUERS zich over het ontworpen plan, wat de archiefbergplaatsen betreft, als volgt uit: „Een tweede punt betreft de ruimte, die beschikbaar is gesteld voor berging van archief en bibliotheek. Ook hiervoor is de ruimte te klein en in de tweede plaats absoluut ongeschikt voor het doel. Ook hier heeft de Commissie aan den Minister nadere gegevens gevraagd, maar op haar vraag een weigerend antwoord gekregen: „huishoudelijke zaken; dat gaat u niet aan". Evenwel, wij hebben ons weer moeten behelpen en wat hebben wij toen gevonden? Dat indertijd een ontwerp is gemaakt voor het Departement van Binnenlandsche Zaken, waarin voor archief en bibliotheek op verzoek van den Minister gerekend is op een planklengte van 6200 meter. Het Ministerie van Justitie heeft voor archief en bibliotheek, die reeds stampvol zijn, een planklengte van 4600 meter. Het ontwerp, waarvoor wij thans zes ton moeten betalen, geeft aan planklengte slechts 1140 meter. Het is ongelooflijk, maar het is zoo. Als wij deze cijfers zien, mogen wij toch voor het minst wel schrikken". „Ik zal de Kamer niet vermoeien met tal van detailcritieken, maar kom thans tot een derde punt van groot belang, namelijk de inrichting van de lokalen, waarin archief en bibliotheek zullen worden bewaard. Die inrichting is van dien aard, dat men mag zeggen, dat zij absoluut verwerpelijk is. Wat toch gebeurt er? Het archief en de bibliotheek worden weggeborgen drie meter onder den grond, absoluut onder den grond, zonder licht en zonder lucht. De helft van die ruimte heeft geen vensters, de andere helft heeft kleine vensters en koekoeken, die onbruikbaar zullen worden; de zoldering van die localiteiten is gelijk met de kruin van de straat. Het zijn spelonken, oubliettes. De heeren lachen, maar de ambtenaren die daar moeten werken en hun leven slijten, zullen niet lachen en het papier, dat lucht noodig heeft om niet te stikken en te vergaan, zal er ook niet goed blijven. Nu die ernstige en zeer zware grief. Wat antwoordt de Minister daarop en hoe verdedigt hij dit ontwerp? De Minister zegt op gemoedelijken toon: och, archieven in kelders. Dit gebeurt meer, dit is niets
52
53
plan volhardt, misschien worden gezegd, dat dit geen vertrekken zijn, waar menschen verblijven, doch eenvoudig bergplaatsen — net alsof er turf of steenkolen bewaard zullen worden — en dus daarop de verordening niet van toepassing is; maar, omdat wat ik hier zeg in de H a n d e l i n g e n zal worden afgedrukt en dus de burgemeester het zal kunnen lezen, wil ik hierover mijn opinie mededeelen. De lokalen voor het archief zijn wel degelijk vertrekken, die tot verblijf van menschen moeten dienen. Men moet niet meenen, dat de ambtenaren van tijd tot tijd hun neus steken in deze donkere holen. Ik zelf heb 25 jaren lang aan het Departement van Binnenlandsche Zaken juist over dezelfde archieven en bibliotheek, die het hier gelden, het beheer gehad ; ik kan er dus over meepraten en weet, hoe het werk aldaar verricht wordt. Welnu, het bestaat hierin, dat de ambtenaren in de depots moeten zijn ; elk oogenblik moeten er stukken uit de portefeuilles gehaald of er in worden opgeborgen. Het gebeurt soms, dat men op verzoek van een ambtenaar 10 of 20 portefeuilles moet doorwerken om een dossier van ouden datum te vormen. Men kan dan natuurlijk deze portefeuilles niet naar het bureel brengen, maar doet het werk ter plaatse op een tafel of een opgeslagen plank. Die menschen zijn daar dus voortdurend werkzaam en daarom vallen deze lokalen onder de rubriek vertrekken en derhalve onder de bepaling der verordening, die het maken van zulke holen onder den grond verbiedt. Nu kunnen burgemeester en wethouders daarvan natuurlijk dispensatie geven ; maar ik vertrouw, dat zij dit niet zullen doen en ik vertrouw nog meer, dat de Minister er niet naar zal vragen en liever zijn plan zal verbeteren. Dit kan zeer goed. Men zou het terrein veel beter kunnen gebruiken ; men kan desnoods binnen het terrein een archiefgebouw plaatsen met verschillende verdiepingen, zooais men de bibliotheek heeft gemaakt aan het Departement van Justitie ; men kan ook het archief plaatsen aan den overkant van de straat naast de poort, en zoo dat zulks volstrekt geen kwaad doet aan de Grafelijke zalen. Men zou misschien kunnen zeggen, dat er dan de straat tusschen ligt, maar dit is geen bezwaar ; 30 à 40 jaren lang heeft aan het Departement van Binnenlandsche Zaken deze toestand bestaan. Alles was er opgeborgen in de groote zaal, waar thans de opening der Staten-Generaal plaats vindt ; tot moeilijkheden heeft dit nooit aanleiding gegeven".
geopperd, zoowel uit historisch en archaeologisch oogpunt, als wegens de te geringe plaatsruimte, bestemd voor archief en bibliotheek en de bedenkelijke wijze van berging van beide, alsmede wegens het ontnemen van licht aan het Mauritshuis, enz. ;
Bij de behandeling dier motie, gelijktijdig met de algemeene beschouwingen over het aanhangige wetsontwerp, antwoordde de Minister van Waterstaat als volgt : „Thans nog een voorname quaestie, n.l. de berging van het archief in den kelder. Ik geloof, dat men in de wereld veel meer spijt heeft gehad van archieven op zolders met gevaar van overbelasting en met brandgevaar, dan van archieven in kelders. Het is opmerkelijk, dat ook reeds in 1891 de Kamer haar goedkeuring heeft gegeven aan een plan, waarbij het geheele archief in de kelderverdieping lag. Er is dus niets nieuws in dit plan. De heer D E STUERS heeft ons nu een heel aardige voorstelling gegeven, hoe de menschen in dien kelder zullen staan, en naar aanleiding daarvan vraag ik in gemoede of het wel aangaat op deze wijze de Kamer voor te lichten, waar toch aan de Vijverzijde, dit is de voornaamste zijde van het Departement van Binnenlandsche Zaken, de vloer van dien kelder — dus niet het plafond maar de vloer —, zelfs boven den hoogsten waterstand van den vijver zal zijn gelegen, en alleen aan die zijde zullen ambtenaren geregeld verblijven. Aan de Binnenhofzijde zal door het aanbrengen van een koekoek van anderhalve meter breedte, voldoende ventilatie en licht worden verkregen. Ik geef toe niet voldoende licht om elk stuk te vinden, maar daarvoor dient de electrische verlichting. Dat met de tegenwoordige techniek wel een uitnemende en aan alle eischen voldoende berging van het archief in een behoorlijk geventileerde en droge kelderverdieping kan worden verkregen, behoeft niet te worden betwijfeld ; ik heb mij daarvan, ook door voorlichting van deskundigen op dit gebied, verzekerd.
Ten slotte stelde hij namens de Commissie van Rapporteurs de volgende motie voor: „De Kamer, overwegende, dat tegen het ontworpen plan voor de verbouwing van het Departement van Binnenlandsche Zaken onderscheidene bezwaren zijn
Indien men het archief niet in den kelder zou willen plaatsen, dan moet men, gelijk de geachte afgevaardigde heeft gezegd, een apart archiefgebouw maken. Dat heeft men ook al eens in teekening gebracht, zooais men hier kan zien, en hieruit blijkt, dat door een apart gebouw midden tusschen de gebouwen van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat elk verband wordt verbroken, waardoor eventueele latere samenvoeging on-
is van oordeel, dat dit ontwerp nader aan een deskundig onderzoek behoort te worden onderworpen ; vertrouwt dat van den uitslag van dit onderzoek aan de Kamer mededeeling zal worden gedaan, en gaat over tot de orde van den dag."
54
55
mogelijk zou worden. Ik heb op dit gebied leergeld genoeg betaald bij de Rijkspostspaarbank te Amsterdam. Daar heeft men ook een afzonderlijk gebouw voor de rekeningcouranten gemaakt, en nu bij verandering van inzichten omtrent de werkverdeeling is dat gebouw niet meer te gebruiken en heeft men zich moeten behelpen door dat speciaal voor het archief gebouwde lokaal in te richten voor bureaulokaal, waarvoor het natuurlijk veel minder geschikt is. Wanneer het vastgestelde plan voor Binnenlandsche Zaken nu nog eens, volgens den wensch der Commissie van Rapporteurs, zou onderzocht worden door een nieuwe commissie, zou het resultaat vermoedelijk zijn, dat de geheele verbouwing naar den kelder gaat en er misschien in 25 jaar niets meer van komt". Bij de voortzetting van de beraadslaging over de motie van de Commissie van Rapporteurs in de avondvergadering van 25 November, zei de heer D E STUERS o.a. : „Een ander bezwaar was de te geringe ruimte voor het archief en de bibliotheek. Ook daaromtrent worden geen gegevens verstrekt; alles komt neer op de bewering, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken zijn instemming heeft gegeven. Ik heb hooren zeggen, dat de plaats zoo klein is, dat men niet meer dan de helft van hetgeen aanwezig is, zal kunnen bergen".
„Er is gesproken over de archieflokalen. Men moet bergplaatsen voor het archief hebben. Waar moet men die inrichten? Op zolder, beneden, of moet men afzonderlijke vertrekken maken? Doet men het laatste, dan is men, zooals de Minister heeft gezegd, in het gebruik van het gebouw voor eeuwig gebonden. Voor het nieuwe archief zijn de benedenlokalen, mits goed ingericht, volkomen geschikt. Het archief bestaat uit twee deelen, het zoogenaamde depot en de werklokalen, door een gang gescheiden. Welnu, als dat depot maar droog is en geventileerd, hetgeen zeer goed mogelijk is, is dat voldoende. De ambtenaren behoeven daar niet den geheelen dag in te blijven; zij behoeven er slechts van tijd tot tijd te zijn om stukken te halen of te bergen. Om te werken hebben zij twee goede lokalen, waarin de vloeren slechts 80 cM. beneden het buitenterrein liggen, en de ramen geheel vrij zijn, zoodat de lokalen goed verlicht zijn. Het archief zal op die wijze dus beter geborgen zijn dan op een zolder, waar de stukken aan de temperatuursverschillen van zomer en winter zijn blootgesteld".
„Wat de onmogelijke plaatsing aangaat van het archief en de bibliotheek onder den grond, een van de meest tastbare fouten in het plan, daaromtrent antwoordt de Minister : vooreerst dat alleen aan de Vijverzijde ambtenaren zullen verblijven. Hij heeft absoluut geen rekening gehouden met mijn bewering, dat dit volkomen onjuist is. Ik kan toch getuigen, dat die ambtenaren het grootste deel van den tijd moeten doorbrengen in het depot. Het tweede antwoord is, dat er nu in dien kelder nog zal worden gemaakt een koekoek van 1 '/ 2 meter. De Minister erkent, dat dit niet veel licht zal geven, dat is ook duidelijk. Welk licht wil nu een koekoek van 1 '/j meter geven aan een lokaal van 10 meter breed en 14 meter diep? Dat helpt hoegenaamd niets. Nu zegt de Minister, dat met de tegenwoordige techniek wel een uitnemende en aan alle eischen voldoende berging van het archief in een behoorlijk geventileerde en droge kelderverdieping kan worden verkregen. Maar hiervoor zijn die lokalen absoluut ongeschikt; het zou een gruwel zijn, indien een nieuw gebouw werd gezet met op dergelijke wijze ingerichte spelonken, waar ambtenaren worden veroordeeld om hun levensdagen door te brengen". De heer D E JONOH verdedigde het ontwerp en zei over het ontworpen archiefdepôt het volgende :
De heeren D E VLUOT en HELSDINGEN daarentegen waren van heel andere meening. De laatste sprak als volgt : „Wat betreft het brengen van het archief in den grond, ook dit gevoelt ieder, dat niet kan worden toegelaten. Wij hebben toch niet alleen te maken niet een gelegenheid tot het opbergen van papieren en stukken, maar ook met een werkplaats, waarin ambtenaren zullen moeten arbeiden. De Minister van Binnenlandsche Zaken schudt van neen ; maar als ik wel ben ingelicht, en ik heb mijn inlichtingen van menschen die het ook wel weten kunnen, dan is het volkomen juist wat is gezegd, dat de ambtenaren, die op de bureelen moeten arbeiden aan den kant van den vijver, waar dan wel lucht en licht is, toch het grootste deel van hun tijd in het archief zullen moeten doorbrengen. Waar dit het geval is, daar hebben wij er rekening mede te houden, dat die menschen daar zullen moeten werken". De Minister van Waterstaat gaf daarna over de archiefruimte de volgende inlichtingen : „Ik heb in de Memorie van Antwoord uitdrukkelijk verklaard, dat er voldoende bergruimte in het Departement aanwezig zou zijn voor archief en bibliotheek; dat heb ik bij het overleg herhaald, en nu komt de geachte afgevaardigde (DE STUERS) en zegt, dat vroeger een Minister van Binnenlandsche Zaken had opgegeven, dat er noodig was 6200 loopende meter planklengte, terwijl er in het nieuwe gebouw slechts 1140 loopende meter zullen zijn.
56
57
Dat was raak, maar gelukkig voor mij was het niet juist. Vooreerst de 6200 meter, die vroeger door een Minister zijn opgegeven, waren noodig vóórdat tal van archieven en boeken betreffende de Auteurswet naar Justitie zijn overgebracht. En wat betreft de 1140 meter lengte, die er in het nieuwe gebouw zou komen, dit is een heel kleine vergissing. Het juiste cijfer is niet 1140 M'., maar 4100 M 1 . Mij dunkt, dat verschil is ook raak. Wanneer ik er nu bijvoeg, dat op dit oogenblik voor Binnenlandsche Zaken beschikbaar is een planklengte van 3800 M 1 ., waarvan nog 60 M'. over is, dan ziet men, dat in het nieuwe gebouw van de 4100 M'. nog 360 M'. onbezet blijven, terwijl in verband met de periodieke overbrenging van stukken, dateerende van een zeker aantal jaren herwaarts, naar het Rijksarchief, geen toeneming van eenige beteekenis van archief en bibliotheek is te verwachten. De voorstelling van den heer D E STUERS was dus in den meest volslagen zin onjuist". Hieraan voegde de Minister van Binnenlandsche Zaken nog toe : „Nu heb ik veel moeten hooren over het archief, en daarom heb ik het fijne van deze zaak willen weten. Mijn geachte ambtgenoot van Waterstaat heeft daaromtrent reeds het een en ander medegedeeld ; maar ik moet toch nog even enkele gegevens mededeelen, die mij daaromtrent zijn verstrekt. Tot 1881 had het archief aan Binnenlandsche Zaken een planklengte van 6200 strekkende meter, dat is meer dan de hoogte van den Mont Blanc. 1 Januari 1882 gingen de stukken betreffende het kopierecht over naar Justitie en in Juni 1902 werd het archief van de Ridderzaal naar de Lairessezaal overgebracht en werden de oude boeken van het kopierecht, die aanwezig waren, naar een zolder overgebracht. In December 1902 werd het archief andermaal verplaatst en gebracht in het gebouw van het Rijksarchief. 10 Februari 1909 werden al de stukken van 1813—1830 naar het Rijksarchief overgebracht, buiten dat deel, dat voor Binnenlandsche Zaken bestemd was. Thans is de planklengte voor Binnenlandsche Zaken 3800 strekkende meter, waarvan nog 60 meter ongebruikt is. In het nieuw te stichten gebouw zal de planklengte voor het archief 4100 strekkende meter bedragen, ik bedoel steeds archief en bibliotheek. Daarmede is dus de quaestie van de planklengte opgelost. Nu heeft de geachte afgevaardigde uit Weert er echter groot bezwaar tegen, dat het archief in den kelder zal worden geborgen. Laat mij daaromtrent dit zeggen. Indien men bij mij was gekomen met een plan, waarin het archief op zolder was geplaatst, dan zou ik bezwaar hebben gemaakt ; want ik heb er tegenwoordig voortdurend verdriet van, dat er veel provinciale archieven op zolders geborgen zijn. Er zijn colleges van Gedeputeerde Staten, die bevreesd zijn, dat zij op zekeren dag fragmenten
van den zolder der kamer, waar zij zitten, op hun hoofd zullen krijgen, alsmede eenige papieren die deel uitmaken van het archief. Men tracht daaraan te ontkomen door de archiefstukken zooveel mogelijk tegen den wand te zetten, maar de toestand is op zich zelf niet voldoende. Toen ik dus hoorde, dat het archief in den kelder zou komen, dacht ik: dat is goed. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen dit nog, en ik heb daarvoor nog een andere reden. Bij het Departement van Binnenlandsche Zaken ter plaatse, waar het nu opnieuw moet verrijzen, is het wellicht meer nog dan bi'j eenig ander gebouw noodig, dat de fundeering geheel waterdicht zij, dat men zeker zij dat de benedenvertrekken volstrekt niet vochtig zijn. Wanneer nu de archieven in den kelder worden geplaatst kan men er zeker van zijn, dat zoodanig materiaal zal worden gebruikt, dat dit resultaat wordt bereikt. Indien dit resultaat niet werd bereikt, zou de geheele verbouwing niet deugen. Men heeft getracht de benedenvertrekken van het gebouw, dat er nog staat, bewoonbaar te maken, maar wegens de vochtigheid van de fundamenten was dit niet mogelijk, en in de uren, die ik heb doorgebracht in de zaal, die daar voor audiëntiezaal werd gebruikt, heb ik het altijd aan mijn voeten gevoeld, dat ik daar zat op slechte, vochtige fundamenten. Het heeft mij dus verheugd te vernemen, ook uit dit oogpunt, dat de archieven in den kelder kwamen. Maar nu dreigt er een legende te ontstaan, en die legende is deze, dat wij ambtenaren in den kelder en in niet verlichte vertrekken zullen laten werken. Daarover heb ik vermaningen te hooren gekregen van den geachten afgevaardigde uit Weert, van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam VIII, „indien het juist was", zeide hij, maar hij scheen het toch zoo waarschijnlijk te achten, dat hij het noodig vond daarop de aandacht te vestigen, en van den geachten afgevaardigde uit Franeker, die mij het ontwerp tot wijziging der Woningwet heeft voorgehouden. Hij had zich daarbij kunnen herinneren, dat in dit geval il prêchait un converti. Mijnheer de Voorzitter! Wat is de zaak? Volgens de teekening, die de geachte afgevaardigde uit Weert aan de Kamerleden heeft medegedeeld, is het zoo voorgesteld, alsof dit archief eenvoudig was een ruimte, die nergens een venster had en nergens een lichtopening. Ik heb een plaat gezien, waarop een mannetje stond in een lokaal van drie meter diep. Daarnaast stond in het Departement van Oorlog een man, die wat hooger geplaatst was en door een raam kon kijken, en een derde man in het Departement van Buitenlandsche Zaken stond weer hooger en kon dus nog beter door een raam zien. Maar de man in het Departement van Binnenlandsche Zaken kon in het geheel niet door het raam zien, want er was daar geen raam. Nu is er een d e e l van het archief, waar inderdaad geen raam zal
58
59
zijn. Dit is, als ik het zeer ten gunste van den geachten afgevaardigde neem, een derde deel van de geheele archiefruimte. Er is daar nog altijd eenig licht, maar dit is zeer onvoldoende. In het andere deel komt het licht door ramen, zooals mijn geachte ambtgenoot die beschreven heeft, en wel aan de Binnenhofzijde vijf in een rij en een zesde in den uitbouw bij het poortje, dat de geachte afgevaardigde uit anderen hoofde zoo afkeurt. Aan de Pleinzijde zijn ook ramen, terwijl aan de Vijverzijde de zaak zoo is, dat zij aan de hoogste eischen voldoet; voorts valt eenig licht in de archiefruimten, niet aan de Vijverzijde gelegen, door de vensters aan de Vijverzijde en door glazen deuren. Dat zal echter niet veel wezen. Electrische verlichting zal wel noodig zijn bij het gebruik van eenige archiefgedeelten. De vensters bij den wolfskuil, zooals men het eenigszins griezelig noemt, kunnen geopend worden ; daardoor kan licht toetreden en ventilatie geschieden. Die zal aangevuld worden, zooals de geachte afgevaardigde uit Weert reeds opmerkte, door daartoe aangebrachte ventilatietoestellen. De archiefruimte aan de Binnenhofzijde is echter zoo gedacht, dat er geen afgesloten vertrekken zijn ; maar het donkerste gedeelte van het archief communiceert met het andere. Er zijn geen muren ter afscheiding, maar pijlers, die een indeeling in vakken aangeven, zonder die vakken van elkaar te scheiden. Nu zullen in het donkerste deel de oudste, bijna nooit geraadpleegde, archieven worden geborgen. Men zou het ook anders kunnen doen ; maar aangezien men op redelijke wijze te werk zal gaan, zal men het zóó doen. In al de vertrekken, die het minst geschikt zijn om daarin langer te vertoeven, zal men die archieven plaatsen, die het minst gebruikt worden. Twee archieflokalen, die niet bureaulokalen zijn, liggen aan de Vijverzijde. Daar komen natuurlijk de archieven, die het meest gebruikt worden, en daarnevens zijn de bureaulokalen. Nu heet het, dat de ambtenaren werken in het donker in de archieflokalen. Ik ontken dit vlakweg; die grief is een denkbeeldige grief. Men zal van tijd tot tijd een portefeuille moeten halen en dan het electrisch licht aansteken. Dat is geen gruwelijke marteling, evenmin als iemand, die in een safe onder den grond een stuk van waarde gaat halen, een gruwelijke marteling ondergaat. Er zijn wel safe's, waarin gelegenheid geboden wordt onder den grond te werken. Ik heb nooit gehoord, dat dit beschouwd werd als een verschrikkelijke toestand. Eerder zou ik zeggen dat de kapitalisten, die in de safe's gaan, worden voorgesteld als zeer bevoorrechte lieden. Nu zal men electrisch licht opsteken, de benoodigde portefeuilles halen en zich begeven naar de bureau-lokalen, die helder verlicht zijn aan de zijde van den Vijver. En daar wordt gewerkt. Het kan natuurlijk zijn, dat ik verkeerd ingelicht ben ;
maar het is plausibel en rationeel, dat het zoo gebeurt als ik het nu voorgesteld heb. De geachte afgevaardigde zegt: ik ben van nabij met het archief bekend geweest en er moest gewerkt worden in het archief. Dat wil ik wel gelooven. Toen het archief in de Ridderzaal was, kon een ambtenaar, die daar moest wezen, niet in eens in het Departement terug zijn. Er zal in de Ridderzaal dus wel een lokaal geweest zijn. Ik weet het niet, want in dien tijd was ik nog niet uitgevonden. Indien er twee bureau's waren, zooals de geachte afgevaardigde nu zegt, zullen de ambtenaren daar wel gezeten hebben, en niet onder den grond, in een molshoop. Ik ben overtuigd, dat het op de door mij beschreven wijze zal gaan. Mij zou moeten worden aangetoond, dat deze voorstelling van zaken onjuist is. Totdat het bewijs geleverd is, is de geheele grief van ambtenaren, die onder den grond werken, een denkbeeldige grief, op een denkbeeldige voorstelling van zaken gegrond. De bedoeling is, dat de ambtenaren zullen werken in het helder verlichte lokaal aan de Vijverzijde. Nu zegt de geachte afgevaardigde uit Weert, dat men het archief had kunnen maken door bijvoorbeeld een deel van de ruimte, welke nu voor trappen gebruikt wordt, aan te wenden om een archiefgebouw op te trekken. Ik heb het plan van het gebouw niet gemaakt en zal niet beweren, dat dit in abstracto onmogelijk zou zijn; maar er is vóór 1891 een plan ontworpen om het zoo te maken. Dit plan was echter zóó ingericht, dat het archiefgebouw in het Departementsgebouw zóó hoog was opgetrokken, dat daardoor voor hem, die zich op den Vijverberg plaatste, het gezicht benomen werd op de Grafelijke Zalen. Ik behoef den geachten afgevaardigde niet mede te deelen, dat, wanneer men van de Vijverzijde naar het Binnenhof kijkt, men over de gebouwen van het Binnenhof nog een zeer mooi profiel van de Grafelijke Zalen ziet. Nu was dit archiefgebouw zóó ontworpen, dat het zoover boven het Departement van Binnenlàndsche Zaken uitstak, dat het zooeven bedoelde uitzicht was benomen. De geachte afgevaardigde zegt nu, dat dit geen ontwerp van hem was; maar dit heb ik ook niet beweerd. Het was een proeve van een ontwerp, om een oplossing te vinden in den door den geachten afgevaardigde bedoelden zin, laat ik er ter wille van den geachten afgevaardigde bijvoegen: een mislukte proeve. Dit behoeft er ons echter niet toe te leiden, om het thans voorgestelde zoo gek te vinden, als de geachte afgevaardigde deed. Ik stap hiermede van het archief af". De heer D E STUERS repliceerde als volgt: „Nu nog een woord over de archievenbewaarplaats. De Minister heeft bij wijze van kwinkslag gezegd : op zolder is het slecht, in den kelder zal het dus wel mooi wezen ! Dat is geen manier van redeneeren. De kelders
60
61
zijn ellendig, en als hij zegt, dat daar koekoeken en wolfskuilen zullen zijn, dan antwoord ik: die zullen ellendig en onbruikbaar zijn. Men moet ze bedekken met glas of roosters ; zij zullen wegens het verkeer op dat punt dadelijk vuil worden ; van het openen van de ramen onder den grond zal geen sprake kunnen zijn ; het vuil zal het licht geheel wegnemen ; dus die geheele inrichting van wolfskuilen en koekoeken is erbarmelijk. Wat nog even gaan zou, ofschoon het nog niet mooi zou zijn, is, wanneer men een inrichting maakte zooals bij Oorlog en bij Buitenlandsche Zaken, en zooals op mijn teekeningetje gezien wordt. Dat zou heilig zijn naast wat nu ontworpen is, en dat zou te verkrijgen zijn door het geheele gebouw eenigszins naar boven te werken. Dan kunnen wij betere en fatsoenlijker kelders hebben. De inrichting, zooals die nu is ontworpen, is en blijft in mijn oogen gruwelijk. Nu zegt de Minister: dat is niet zoo erg, want de ambtenaren leven er niet, die werken in de bureau's en daar zijn ze heel netjes geïnstalleerd. Mijnheer de Voorzitter ! Ik kan getuigen, dat de Minister het volkomen mis heeft. Ik heb dat werk in loco bijgewoond, jaren lang. Ik heb het bijgewoond in al onze provinciale archieven en ik weet hoe dat gaat. Men moet elk oogenblik in de bewaarplaatsen zijn en de portefeuilles nakijken ; het gaat in de practijk niet aan al die portefeuilles te sleepen naar het bureelvertrek ; zij moeten ter plaatse herhaaldelijk worden geopend, nagekeken, geschift en behandeld. Dat heeft tengevolge, dat de ambtenaren er een groot gedeelte, zoo niet het allergrootste, van den dag zijn. Wat betreft de inrichting van archieven, kan ik mij beroepen op eenige ondervinding, omdat ik er zooveel hier in ons land heb moeten bouwen".
Ons Herkomst-beginsel.
De heer REGOUT, Minister van Waterstaat, sprak ten slotte : „Mijnheer de Voorzitter ! Slechts een enkel woord naar aanleiding van de laatste woorden van den geachten afgevaardigde uit Gulpen '). Er mag geen misverstand blijven. Het is zeer beslist mijn bedoeling, dat de Regeering absoluut vrij zal blijven, zoowel wat betreft de wijze waarop zij deskundige voorlichting zal inwinnen, alsook omtrent hetgeen zij later aan de Kamer zal mededeelen. Het is zelfs niet uitgesloten, dat ik een advies zou inwinnen alleen door bespreking met een deskundige, al ligt dat thans niet in mijn bedoeling. Ik ben dus geheel vrij, om later de Kamer eenvoudig mede te deelen, waartoe ik besloten heb naar aanleiding van het deskundig advies, zonder eenige verplichting om dat advies over te leggen". Daarna werd de algemeene beraadslaging gesloten en de motie van orde van de Commissie van Rapporteurs, benevens het wetsontwerp, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. !) RUYS DE BEERENBROUCK, die namens de medevoorstellers van de motie gezegd had, dat het hunne bedoeling was, ook mededeeling te ontvangen van het nader deskundig rapport, dat aan den Minister zal worden uitgebracht.
In den kortelings verschenen inventaris van het archief van het St. Elisabeths-gasthuis, berustende in het archief der gemeente Utrecht, vindt men als No. 1002bis opgenomen een tweede exemplaar van den onder No. 1002 beschreven broederschapsbrief. De noot deelt mede, dat dit bisnummer is opgenomen „op verlangen van den archivaris". De verantwoordelijkheid voor de opname rust dus niet op mij '), maar de zaak schijnt mij eene bespreking waard in verband met ons herkomst-beginsel. Van het stuk hebben indertijd 4 exemplaren bestaan, bestemd voor de 4 belanghebbenden: 1 was bestemd voor de regenten der broederschap, 1 voor „de voirseyde executeurs", 1 voor de Armen-noodhulp (welke bij opheffing der broederschap achttien morgen land zou ontvangen) en 1 voor het weeshuis (St. Elisabeths-gasthuis). Nu is het bewuste duplicaat geadresseerd, zooals ook de inventaris vermeldt: p r o d e c a n o , en dus voor den Domdeken. Het moet dus indertijd hebben berust in het archief van het Domkapittel 2 ) en daaruit te eeniger tijd zijn afgedwaald. Bij de inventariseering van dit archief behoort dus deze broederschapsbrief te worden opgenomen in eene rubriek, welke doet zien, met welke zaken de Domdeken buiten zijne eigenlijke functie in aanraking is geweest. Eenige reden om het stuk in te lijven in het archief van het St. Elisabeths-gasthuis scheen mij niet te bestaan, omdat dit gasthuis zelf een exemplaar ontving en nog bezit. En de gegeven argumentatie — dat dit stuk „dat vroeger wellicht n i e t in het weeshuis-archief berust heeft", in dat archief is ingelijfd, „daar het andere exemplaar onder Regenten berust", — schijnt mij niet afdoende. Eerstens zal er m. i. een lacune zijn in het archief van het Domkapittel, omdat dit voor den Domdeken bestemde stuk zal ontbreken, — ten tweede is het m. i. niet aan te bevelen in een archief stukken uit een ander archief in te lijven, wanneer dat andere archief bestaat en zelf behoefte heeft aan het stuk, — en ten derde schijnt mij de argumentatie niet afdoende, omdat het stuk door Mr. S. MULLER FZ. is uitgegeven in het Archief voor het aartsbisdom Utrecht 3 ), en dus niet alleen voor iedereen toegankelijk is, maar zelfs in afdruk op het gemeente-archief van Utrecht voorhanden moet zijn. Onbekend is het mij, of een lid of een voorzaat (langs mannelijke !) Evenmin behoef ik die te dragen voor de nummers 873 en 873bis van den inventaris van het archief van het Regulieren-klooster.
2 ) De regenten der broederschap (de Domdeken, de »•chepenburgemeester en een afstammeling uit het geslacht Soudenbalch) blijken geen ai chief te hebben gevormd. 3 ) Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, deel XXX (1905), bladz. 121-127.
62
63
of vrouwelijke lijn) van de familiën VAN SORGEN of RAOAY (het duplicaat is geschonken door Mevr. VAN SORGEN—RAGAY) in betrekking heeft gestaan tot (het archief van) het Domkapittel. Kon dit blijken, of zelfs betrekking worden vastgesteld tusschen zulk een familie-lid of voorzaat met een beheerder van dat archief of een lid van het kapittel, dit zou afdoend licht kunnen geven. Maar toch komt het mij voor, dat het door ons gehuldigde herkomst-beginsel krachtiger argumenten vordert dan het gegevene voor het niet-toekennen van een stuk aan een archief, waarin het moet hebben berust.
afwezigheid had opgedragen, toch aan Dr. SMITS de schuld heeft gegeven van een verzuim, dat deze niet kon hebben gepleegd. Nu ik alles heb nagegaan, blijkt het volgende. De zeer onbelangrijke zaak, waarover dit zuiver persoonlijke geschil loopt, was het eerst ter sprake gekomen in een wetenschappelijk tijdschrift; voor het publiek was zij niet van het allergeringste belang. Dr. SMITS zal zijne redenen gehad hebben, om ze van het terrein, waar zij behoorde, over te brengen naar een ander; maar voor Mr. EBELL was er geene aanleiding, om dit niet zeer correcte voorbeeld te volgen. Dat hij een debat niet schuwde, is reeds gebleken ; want, zooals hij had aangekondigd, heeft hij in het pas verschenen nummer van het A r c h i e v e n b l a d zich, zooals het behoorde, verdedigd. Zijne houding in dit geval is dus v o l k o m e n c o r r e c t geweest. Heeft echter Mr. EBELL „gelogen", toen hij het niet toezenden van de drukproef toeschreef aan een klein verzuim van Dr. SMITS? Het blijkt niet: Dr. SMITS doet zelfs geene poging, om het bewijs zijner krasse stelling te leveren. Ik heb dus de zaak zelf moeten onderzoeken. De heer EBELL bericht, dat, daar luitenant HAREMAKER in 1909 uit de stad was en dus de verzending der brieven niet, zooals in 1908, weder op zich nemen kon, de klerk STRIKKERS dit toen gedaan heeft. De klerk STRIKKERS heeft dit op mijne vraag bevestigd. Wij zijn dus, nu Dr. SMITS niets bewijst, natuurlijk geneigd om Mr. EBELL, die beter dan iemand weten moet, hoe hij zijne zaken geregeld heeft, te gelooven ; tot nog toe blijkt het volstrekt niet, dat Mr. EBELL „gelogen" heeft. Maar er is erger. De vraag, of Mr. EBELL in Juli 1909 de bedoelde opdracht aan luitenant HAREMAKER gegeven heeft, doet niets ter zake, k a n niets ter zake doen, en Dr. SMITS w i s t d i t . Immers één dag nadat zijn chef in 1909 met verlof was gegaan, heeft hij tot den postdirecteur het verzoek gericht, om alle dienstbrieven te bezorgen aan het bureau ; de m i n u u t v a n d i t s c h r i j v e n b e r u s t a m b t e l i j k o n d e r mij. Dr. SMITS, ten onrechte meenende dat luitenant HAREMAKER met de bezorging der brieven belast was, heeft dus (op zijn standpunt niet ten onrechte) de noodige maatregelen genomen, om de dienstbrieven in handen te krijgen. Natuurlijk heeft hij ze toen ook gekregen ; wij zullen dit moeten aannemen, tenzij het Dr. SMITS mocht gelukken, alsnog te bewijzen, dat de postdirecteur aan zijn verzoek niet heeft voldaan. Intusschen is dit bijzonder onwaarschijnlijk, daar de Agenda geen spoor oplevert van een hernieuwd verzoek of eene klacht van Dr. SMITS aan de directie, terwijl nog op 14 Augustus Mr. EBELL haar moest verzoeken, de brieven voortaan weder aan hem te doen bezorgen. Bovendien blijkt uit een op mijn verzoek op het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ingesteld onderzoek, dat Dr. SMITS juist in die dagen Mr. EBELL'S verslag over het bezoek der gemeente-archieven inderdaad direct aan het departement heeft toegezonden. Het blijkt dus ook
Assen, October 1912.
JOOSTING.
Een „platte leugen"? (Overgenomen uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant, 18 Sept. 1912.) Eerst thans komt te mijner kennis, dat Dr. X. SMITS in de Bossche couranten van 26 en 30 Juli 1.1. twee ingezonden stukken heeft geplaatst, waarin aan Mr. C. C. D.. EBELL tweemaal met nadruk verweten wordt, dat hij een „platten leugen" zou hebben doen drukken, terwijl hem verder nog wordt toegevoegd, dat hij „niet anders dan ik (SMITS) verwacht had", na dezen aanval „in zijn schulp kruipt". Daar ik tijdelijk belast ben met het beheer van het rijksarchief in Noord-Brabant en dus ook van de bij deze zaak betrokken bescheiden, heb ik gemeend, dat het op mijn weg lag, dit geschil tusschen mijn ambtgenoot, wiens werkzaamheid ik tijdelijk waarneem, en den .ambtenaar van mijn bureau te onderzoeken. Van den uitslag geef ik rekenschap op deze plaats, omdat Dr. SMITS zelf goedgevonden heeft, het publiek te betrekken in deze op zich zelf hoogst onbelangrijke quaestie, die in een wetenschappelijk tijdschrift begonnen werd en daar ook thuis behoort. Ziehier het geval. In het voorlaatste nummer van het A r c h i e v e n b l a d merkte Mr. EBELL terloops op, dat hij een volzin uit zijn jaarverslag van 1908, dien hij moest gebruiken in een wetenschappelijk betoog, waarschijnlijk duidelijker zou hebben geredigeerd, indien de drukproef niet was afgedrukt tijdens zijne afwezigheid met verlof, zonder dat ze hem ter correctie was toegezonden. Deze vrij onschuldige opmerking heeft aan Dr. SMITS aanleiding gegeven tot de bovenbedoelde uitvallen. Hij verwijt dus nu aan Mr. EBELL, dat deze hem had behooren te antwoorden in de Bossche Courant en dat hij, dit niet doende, getoond heeft het debat niet aan te durven. Hij verwijt hem verder tweemaal, dat hij g e l o g e n heeft, omdat hij, wetende dat hij aan luitenant HAREMAKER het beheer zijner correspondentie gedurende zijne
64 ditmaal volstrekt niet, dat het Mr. EBELL is, die in deze zaak „gelogen" heeft. Voor Dr. SMITS echter schijnt mij het feit, dat hij het voor ons oordeel beslissende stuk, welks bestaan hem bekend was en dat onder hem berustte, achtergehouden en niet vermeld heeft, toen hij de voor de eer van zijn tegenstander zoo belangrijke quaestie in het openbaar ter sprake bracht, b i j z o n d e r b e z w a r e n d . Al gelukt het de overtuiging te behouden, dat hij in dezen te goeder trouw gehandeld heeft, dan toch verdient de lichtvaardigheid, waarmede deze rijksambtenaar in het openbaar onbewezen en onjuiste mededeelingen verspreidt, strenge afkeuring. En een zéér pijnlijken indruk maakt het, dat hij aldus gehandeld heeft, terwijl hij zijn ambtelijken chef zonder het geringste bewijs openlijk verdacht maakte en grievend beleedigde. Met het constateeren van de boven gestelde feiten meen ik voldaan te hebben aan mijn ambtelijken plicht. S. MULLER FZN., waarn. rijksarchivaris in Noord-Brabant.
65 II.
E i n d h o v e n . Van wat van af het jaar 1851 met het archief is voorgevallen wordt een overzicht gegeven in het gemeenteverslag over 1911. III.
PERSONEEL.
's-G r a v e n h a g e . Met ingang van 1 Januari kreeg de tijdelijke schrijfster Mej. H. A. A. Palthe hare vaste aanstelling. Met ingang van 1 Juli werd aan de tweede klerk Mej. H. J. J. M; van Diepen eene periodieke verhooging van / 100 toegekend. R o t t e r d a m . De klerk G. van Vooren, sinds 1 Augustus 1907 tijdelijk en sinds 1 Januari 1910 vast als klerk werkzaam, verliet met het einde van het jaar den archiefdienst, om overgeplaatst te worden naar het bureau onderwijs. S c h i e d a m . Bij besluit van B. en W. werd de Heer N. J. M. Dresch met ingang van 26 April 1911 benoemd tot archivaris. U t r e c h t . De tractementen van den commies-chartermeester en van den klerk zijn volgens de verordening verhoogd met f 200 en ƒ 100. Het loon van den schrijver Brinkhuis is verhoogd met ƒ 1.50 per week. V 1 i s s i n g e n. Door den Heer Ds. P. K. Dommisse werd wegens zijnen hoogen leeftijd ontslag aangevraagd als Gemeentearchivaris en met 1 Juli 1911 werd in zijn plaats benoemd de Heer H. G. van Grol, leeraar aan de Hoogere Burgerschool en Handelsschool. De jaarwedde is voor den nieuwen functionaris verhoogd van ƒ 100 tot ƒ 2 0 0 . !) Voorzoover niet anders is vermeld, zijn de mededeelingen ontleend aan de gemeente-verslagen.
BEWARING DER VERZAMELINGEN.
A l k m a a r . Het 8 ramen lange archief-locaal werd door een schot met 2 doorgangen verdeeld in 2 ruime vertrekken, zeer ten bate van een betere verwarming van het gedeelte waarin de werkzaamheden worden verricht. E i n d h o v e n . Het belangrijkste gedeelte van het archief werd overgebracht naar de daarvoor bestemde brandkluis, alwaar thans alles systematisch geordend is. G o u d a . In het gebouw werden eenige verbeteringen aangebracht. K a m p e n . De voortdurende en groote toevoer van nieuw archief doet een ernstige behoefte aan meer ruimte voor berging ontstaan. L e e u w a r d e n . Het archief bevindt zich over het algemeen in goeden toestand. De bewaarplaats op het stadhuis is, wat licht, lucht en droogte aangaat, zeer goed, doch het brandgevaar blijft bestaan. S c h i e d a m . In een der voor de berging van archivalia in gebruik zijnde lokalen werd aan het einde van dit jaar een nieuwe betonvloer gelegd.
De Gemeente-archieven in 1911 '). I.
TOESTAND DER VERZAMELINOEN.
IV.
BESCHRIJVING DER VERZAMELINGEN.
A l k m a a r . De vervaardiging van een kaart-klapper werd voortgezet, drievoudig, naar plaatsen, personen en onderwerpen. A m s t e r d a m . Het archief van het College der Gezamenlijke Brouwers, van uit de helft der 17de eeuw tot 1871, werd grootendeels geregeld. De doopfiches kwamen gereed tot 1751, werden geordend tot 1756; klappers op de poorterschappen werden voltooid tot 1653, terwijl een topografische klapper op de kwijtscheldingen van 1756—1776 vorderde. A r n h e m . De nadere regeling en beschrijving van den inhoud der zoogenaamde laden is voortgezet. Dit jaar is de niet onbelangrijke verzameling bescheiden betrekkelijk het Veer en de Rijnbrug bij de stad en het Veer van Oosterbeek op Driel bewerkt. In het verslag wordt opgave gedaan van de indeeling dier stukken. De afschrijving der oude stadsrekeningen is weder voortgezet. Thans is de kopie van die der jaren 1353—1393 gereed. B r e d a . Ook dit jaar is weer voortgewerkt, volgens het meer-
66 malen uitvoerig omschreven plan. De doopboeken der Groote Kerk zijn thans geheel alphabetisch en lexicographisch bewerkt over de jaren 1637—1810. Van de trouwboeken der Qroote Kerk, die vervolgens in bewerking zijn genomen, zijn twee folianten en negen boeken bewerkt en daardoor de echtverbintenissen, van 1637—1710 gesloten, lexicographisch geboekt. Met de jaren 1710—1810 is zoover gevorderd, dat ze op fiches zijn. De manualen van begraven lijken, door de rentmeesters der Groote Kerk bijgehouden, zijn ook in behandeling genomen. Zij gaan over de jaren 1745 — 1807. D e v e n t e r . Ter hand is genomen de nadere beschrijving en regeling van de stukken, behoorende tot het tijdvak der Republiek. Wegens den grooten omvang van d't gedeelte van het archief — het omvat de stukken van 1591 tot 1795 — zal deze arbeid nog geruimen tijd in beslag nemen. D o r d r e c h t . Van de regestenlijst, behoorende bij den inventaris van het archief 1200 — 1572, waren bij het einde des jaars circa 900 nummers afgedrukt, van den generalen klapper op de raadsnotulen 1815—1857 werden enkele jaren bewerkt. Het register op het actenboek 1468—1532 kwam gereed en aan dat van 1436— 1468 werd begonnen. E i n d h o v e n . Gedurende het jaar 1911 werd een aanvang gemaakt met het geheel opnieuw ordenen van het archief. G o u d a . De ordening der ingekomen stukken is thans voltooid. Een begin werd gemaakt met de inventariseering van het archief der beide gasthuizen. 's-G r a v e n h a g e. Het samenstellen van een klapper op de appointementregisters van Burgemeesteren en Schepenen werd voltooid van het jaar 1710—1741. Ook de beschrijving der geheel ongeordende weeskamer-papieren is goed gevorderd; op 31 December waren van bijkans 1000 boedels de stukken bijeengebracht en beschreven met verwijzing naar de folia van de registers der Weesmeesters. De ongeordende stukken behoorende tot de archieven tusschen 1813 en 1851 werden geschift. De in 1911 afgedrukte en bij de firma M. Nijhof uitgegeven lijsten van de in het gemeente-archiefdepôt opgenomen notariëele protocollen van 1597—1811 worden vooral door de talrijke raadplegers dier archivalia zeer gewaardeerd. Als bijlage tot het verslag is een voorloopige inventaris van de overgenomen rechterlijke archieven opgenomen, waarin tevens worden
67
vermeld die deelen van het rechterlijk archief, welke eertijds, toen men de rechterlijke stukken uit het gemeente-archief schiftte, bij de Gemeente waarschijnlijk bij vergissing zijn achtergebleven. G r o n i n g e n . De ordening der ingekomen stukken kwam in Maart 1911 gereed. Daarna werd met het onderzoek der z.g. „losse stukken" ten Rijksarchieve begonnen. Dit onderzoek gold in de eerste plaats de stadscharters, die ter hand werden genomen om beschreven te worden. De regeling van dit archief is nog niet voltooid. Met name moet de prachtige kaartenverzameling nog beschreven worden ; zij is echter wel een eindweegs gevorderd. K a m p e n . De inventariseering werd geregeld voorgezet. Nadat alles op fiches gebracht was, is met een alfabetische klapper daarop begonnen, waarvan reeds een goed deel is bewerkt. L e e u w a r d e n . Een lijst werd opgemaakt van de huwelijksproclamatiën, welke uitsluitend in de puiboeken zijn ingeschreven. Een register werd samengesteld op de resolutiën van den Magistraat van 1723—1748. Het volgend deel, dat van 1748 tot aan de omwenteling van 1795 zal loopen, is een goed eind gevorderd. Een begin is gemaakt met de beschrijving der stukken, uitmakende de tien Leeuwarder Placaetboeken ; het eerste deel, loopende van 1518—1567, is beschreven. L e i d e n . De beschrijving van het omvangrijke archief van het klooster Rodenburg werd voortgezet. Er werd begonnen met het voorloopig beschrijven van de gilden-archieven ; bewerkt werden de archieven van de goud- en zilversmeden, de molenaars, de boekverkoopers, de turfdragers en de schippers. De nog ontbrekende jaren 1661 —1663 van de Marekerk werden op fiches gebracht. Hiermede zijn thans de doopfiches van de vier hoofdkerken tot het jaar 1700 afgeschreven en gecollationeerd. Een begin werd gemaakt aan het op naam der vrouwen overbrengen van de huwelijksaanteekeningen. Het kwam gereed over de jaren 1575—1696. M a a s t r i c h t . In het verloopen jaar werd de laatste hand gelegd aan het inventariseeren en ordenen der kaartenverzameling en begonnen met het napluizen en uitschrijven van het oudst aanwezig „Verdrachboek", dateerende van het jaar 1439. Verder werden klappers vervaardigd op de oude pastoreele registers. Voltooid en afgeleverd werd deel IV der doop- en geboorteakten van de parochie van Sint-Catharina Letter T—Z, alsmede de klapper op de voormalige doop- en geboorteregisters der Waalsche Gemeente 1632—1796.
68 De klapper op de geboorte- en doopregisters der voormalige Sint-Nikolaas-parochie is in bewerking. M i d d e l b u r g . In het verslag wordt een verhandeling gegeven omtrent de „rekeningen van 't inkomen der kerken" ; 't „Brandemmergeld" ; 't „Clappergelt" ; 't „Lantarengelt". R o t t e r d a m . Geïnventariseerd werden het archief van de commissie van beheer over het verenigingsgebouw der Kon. Ned. Jachtclub te Rotterdam en het archief van de commissie tot ondersteuning van behoeftige poklijders te Rotterdam. De klapper van persoonsnamen op de oudste notarieële protocollen, nl. die van notaris Jacob Symonsz 1585—1621, kwam gereed. S c h i e d a m . Dit jaar werd begonnen met de vervaardiging van een klapper op de eigenaars van huizen enz. te Schiedam. Dit werk kwam over het tijdvak 1733 — 1811 nagenoeg gereed. U t r e c h t . De inventaris van de archieven der gilden, broederschappen en godshuizen is in het begin van het afgeloopen jaar in het licht verschenen. In het afgeloopen jaar is de behandeling van de tweede helft van den inventaris, die de archieven der voormalige begijnenconventen omvatten en de beschrijving der aan de gemeente behoorende archieven voltooien zal, hervat. Het is gelukt, de archieven van de kloosters Jerusalem en Bethlehem te bewerken, terwijl dat van St. Nicolaas in bewerking is. Ook het register op de transport- en decreetboeken is weder niet onbelangrijk gevorderd. De bewerking is voortgezet van 1540 — 1612. V I i s s i n g e n. Een begin zal gemaakt worden met het catalogiseeren van de bibliotheek, daarna met het inventariseeren van het archief. V.
AANWINSTEN.
A m s t e r d a m . Verkregen werd het archief van het College der Gezamenlijke Brouwers. D e v e n t e r . Door majoor L. Kuyck te Ede zijn aan het archief geschonken : eenige registers, afkomstig uit den boedel van wijlen mevrouw de Wed. Kuyck, geb. Nilant Bannier. Het bleek bij nader onderzoek, dat enkele dier registers deel van het Stadsarchief hebben uitgemaakt en dus eene bestaande leemte aanvullen. G o u d a . De volgende aanwinsten werden verkregen : 1. Minuut-Kamerboek van den pensionaris van Gouda, Van der Dussen, van 1 April 1694 tot 12 December 1696. Geschenk van het Algemeen Rijksarchief. 2. Stukken rakende de ijzeren kapel in de Sint Janskerk te Gouda, den grafkelder van de familie Van der Dussen en het Graf-
69 monument van de familie van Beverningh aldaar. Gesch. van het Algem. Rijksarchief. ' s - G r a v e n h a g e . Dit jaar is een niet zoo omvangrijke als die der notarieële archieven, maar even belangrijke aanwinst verkregen door de overbrenging van de archieven der oude Haagsche rechterlijke colleges tot 1811. Deze waren tot nu toe in het Algemeen Rijksarchief bewaard. Van den Alg. Rijksarchivaris werd in bruikleen overgenomen : het archief, dat de Stadssecretarissen gevormd hebben als ontvangers van den 40en penning van het collateraal, — en in eigendom een serie rekeningen van de ontvangers van den 80en penning over 1717—1801, welke te voegen is in het archief van de Sociëteit. K a m p e n . De rekeningen van het Burgerlijk Armbestuur over het tijdvak 1814—1842 werden door dat Armbestuur in het archief der gemeente gedeponeerd, waardoor eene lacune werd aangevuld. L e e u w a r d e n . Het archief ontving van den kleinzoon van den laatsten bode van het slagersgilde het geldkistje met de daarin geborgen bescheiden en den voorzittershamer van het voormalige vleeschhouwersgilde te Leeuwarden. De oudste dezer stukken dagteekenen van de hernieuwing van het gilde in 1740. L e i d e n . Onder de aanwinsten bevindt zich een handschrift, dat een authentiek afschrift bevat van de acta van de in 1578 te Dordrecht gehouden Synode, met de particuliere vragen en tevens het hierover door Burgemeesters en gerecht van Leiden in 1579 uitgebracht advies. Dit advies, dat geheel den geest ademt van den bekenden Stadssecretaris Jan van Hout, is van veel belang voor de kennis van hier toen bij de stadsregeering heerschende gevoelens. Door den heer F. Driessen is aan het archief ten geschenke gegeven een aantal door hem over de familie De la Court bijeengebrachte stukken. R o t t e r d a m . Van het bureau der bouwpolitie werden naar het archief-depôt overgebracht de registers van inkomende en uitgaande stukken over de jaren 1875—1889 met rapporten en teekeningen en de staten van goedgekeurde woonhuizen 1878—1890. Het archief mocht o.a. ten geschenke ontvangen : een groot aantal giftebrieven enz. betreffende de huizen der firma Polak en zonen, alsmede haar oudste grootboeken, van belang voor de handelsgeschiedenis onzer stad, — het archief der commissie van beheer voor het verenigingsgebouw der Kon. Ned. Jachtclub te Rotterdam, alsmede het kassaldo der vereeniging ad ƒ112.50. Bij schrijven van 23 November bood de Kerkeraad der Evang. Luth. Gemeente zijn archief in bruikleen aan.
70
71
U t r e c h t . Door kerkvoogden zijn aangekocht en aan het depot overgedragen eenige rekeningen der Nicolaikerk, die in het archief ontbraken. Door bestuurders van den Armenpot van St. Jacob is volgens vroegere overeenkomst het archief dezer stichting over 1890— 1900 aan het archief ter bewaring overgedragen. VI.
VERLIEZEN.
S c h i e d a m . In het jaarverslag van het archief over 1908 wordt melding gemaakt, dat van Regenten van het St. Jacobs-gasthuis alhier in bruikleen was ontvangen een landcaertboeck van 1572. Bij informatie bleek, dat dit zeer belangrijke boek weer naar het St. Jacobs-gasthuis is teruggegaan en verkocht is geworden aan de Regenten van het weeshuis aan den Langen Achterweg. T i e 1. Den 24 Juni 1.1. werd besloten aan het Rijksarchief te Arnhem in bruikleen te geven het geheele oud-archief, „d.i. volgens de algemeene opvatting alles wat dateert van vroeger dan 1815". H. E. VAN GELDER.
Kleinere bijdragen. U i t d e n tijd t o e n o n z e a r c h i e v e n n o g l e e f d e n . — Maandag den 23 December 1771: „Op 't geproponeerde dezen aangaande door den heer Oudburgemeester Van Harscamp zijn de heeren van den Ed. Achtb. Gerechte verzogt, om de nodige ordre te beramen, dat de toegang tot de prothocolkamer niet zoo faciei mag gelaten, maar gezorgd worden, d a t 't p u b l i e k v e r t r o u w e n in d e z e l v e b l i j v e g e c o n s e r v e e r t , en hun Ed. Achtb. dienaangaande te willen dienen van derzelver schriftelijke consideratiën en advijs. Voorts heeft de Vroedschap opgemelten heer voor zijn Ed. attentie bedankt". (Vroedschapsresolutiën van Utrecht 1771 fol. 33.) Maandag den 24 Februarij 1772: „Wederom zijnde voorgebragt en gelezen het rapport van den Ed. Achtb. Gerechte, relatief tot de Vroedschapsresolutie van den 23 December des voorleden jaars, en welk rapport veertien dagen ter secretarije van de politie hadde voorgelegen, luidende hetzelve als volgt : Rapporteerde de heer Van Zurk, als voorzittend schepen, dat haar Ed. Achtb. ter voldoeninge van de resolutie van den 23en December 1771, waarbij Burgemeesteren en Vroedschap hebben gelieven te requireren advis nopende den toegang tot de Prothocolkamer, ten einde dezelve niet zo faciei werde gelaten en d e r z e l v e r p u b l i e k v e r t r o u w e n gec o n s e r v e e r t b l i j v e , zig dienaengaande hadden doen informeeren ; en gehoord hebbende de lecture van zeker omstandig bericht, concernerende
de constitutie, bewaringe van en den toegang tot de voornoemde kamer, aan de vier oudste heeren Schepenen, als ten fine voorseyt gecommitteert, door de beyde secretarissen overhandigt, na rijpe deliberatie goedgevonden, aan welgemelte heeren Burgemeesteren en Vroedschap alvoorens te verzoeken, gelijk haar Ed. Groot Achtb. verzogt worden bij dezen, dat bovengemelde genoomene resolutie in dier voegen werde gedresseert, dat dezelve niets behelse, waardoor de fiducie der secretarissen op eenigerhande wijze in twijffel werde getrokken, en dat tot dezelve alleen aanleydinge hebben gegeeven de omstandigheeden, waarinne den eersten clercq zig bevind ; midsgaders voor derzelver advis vervolgens voor te dragen, dat aan de deur van de meergemelde prothocolkamer twe differente sloten behoorden gemaakt te worden, waarvan de sleutels onder de secretarissen in de secretarije van den gerechte ter bewaringe zullen moeten blijven berusten, zodat niemand zonder voorkennisse en toestemminge van een der secretarissen eenige toegang tot dezelve zal können bekoomen ofte daarvan gebruik maaken ; alsmede dat de instructie van den eersten clercq met zodanige articulen, de prothocollen concernerende, als bij de instructie van den tweden clercq ten tijde zijner aanstellinge zijn gevoegd en bij het voorschreeven berigt breeder vermeit, zoude dienen geamplieert te worden, met ordre omme te compareren voor den Gerechte en aldaar op den eed, bereyds bij hem op dezelve instructie gepresteert, te beloven van dezelve articulen in allen deelen te zullen nakomen en zig getrouwelijk daaromtrent gedragen '). Heeft de Vroedschap, volkomen fiducie stellende op de heeren secretarissen van den Ed. Achtb. Gerechte, en ten blijke daarvan, midsgaders tot maintien van de goede orde, goedgevonden en verstaan, dat de sleutels van de prothocolkamer alleen zullen zijn en verblijven onder de bewaringe van de heeren secretarissen van den Ed. Achtb. Gerechte; dat haar Ed. ook alleen en ten allen tijden en een ieder van hun afzonderlijk, zullen hebben den toegang tot dezelve kamer ; dog dat het aan geene van de clerken ter secretarije van 't Gerecht zal toegelaten worden, aldaar ieder alleen of afzonderlijk te koomen, om in de prothocollen te zoeken of dezelve van de kamer te dragen ; maar zal zulks moeten geschieden in 't bijwezen van een der heeren secretarissen voornoemt of met haar Ed. voorkennisse en toestemminge, onder adsistentie van den anderen clerk van het Gerecht of ander daartoe gequalificeert persoon ; in voegen aan niemand behalven aan de meergemelte heeren secretarissen acces tot de prothocolkamer zal vergund worden buiten de presentie van !
) Zoowel het »omstandige bericht« van de secretarissen van het gerecht over »de constitutie, bewaringe en toegang tot de prothocolkamer«, als de instructie der beide secretarissen, die beiden voor deze quaestie van belang schijnen geweest te zijn, zijn helaas verloren.
72
73
een der heeren secretarissen, of bij derzelver absentie buiten adsistentie van een daartoe gequalificeert persoon. En is verder geresolveert, dat aan de deur van de prothocolkamer twee nieuwe differente slooten zullen gemaakt worden, waarvan de sleutels aan de bewaringe van de heeren secretarissen van 't Gerecht zullen worden overgegeven en toebetrouwd". (Vroedschapsresolutiën van Utrecht. 1772 fol. 59 vso.) S. M.
gedolven, die men daar bij oppervlakkige lektuur geheel niet had vermoed. Van deze voortreffelijke inleiding geef ik eerst een kort overzicht. De schrijver, zijne taak hoog opvattend, bespreekt eerst het karakter van het land en zijne verdeeling. Dan kritiseert hij de enkele vroegere uitgaven van demographischen aard (waarbij hij terecht opmerkt, dat in Nederland nog n i e t s van dien aard verricht is, hetgeen trouwens althans eenigszins gecompenseerd wordt door FRUIN'S reeds oude uitgaaf van de hoogst merkwaardige ENQUESTE en INFORMACIE). Dan gaat hij over tot zijne nieuw gevonden bronnen. Om het juiste begrip daarvan voor te bereiden, beschrijft hij eerst den vorm der middeleeuwsche huizen, behandelt uitvoerig de belangrijke questie van het gemiddelde aantal bewoners van een middeleeuwsch huis, en besluit met eene bespreking van de betrouwbaarheid der middeleeuwsche haardtellingen. Zoo komt onze schrijver tot de speciale behandeling van de haardtellingen zelven, die hij uitgeeft. De voorbereiding van elke telling en de wijze van hare uitvoering wordt naar de bronnen medegedeeld ; het verschil in opvatting der verschillende telcommissies en de langzame verbetering van hun werk wordt telkens geconstateerd ; ook de belangrijke questie van het normale aantal kinderen en dienstboden in een middeleeuwsch gezin wordt uitvoerig toegelicht.
Boekbespreking. Dr.
J.
CUVELIER.
XI Ve au XVle siècle. 4- 548 blz.
Les dénombrements de foyers en Brabant du Bruxelles, Kiessling & Co., 1912. CCCXXXIX
De nieuw opgetreden Belgische rijksarchivaris heeft het zeldzame geluk gehad, dadelijk in de gelegenheid te zijn, om zijn nieuw ambtswerk in te luiden met eene wetenschappelijke publicatie, die klinkt als een klok, — een monumentaal werk, dat, vrucht van geduldig en scherpzinnig onderzoek, een grooten stap vooruitbrengt op een nog weinig betreden veld, — eene imposante bronnen-uitgaaf, die op welsprekende wijze verkondigt, dat de nieuwe leider onzer Belgische collega's niet alleen, naar wij reeds wisten, ten volle in staat is, om met krachtige hand de teugels vast te houden en zijn klein leger te sturen in eene goede richting, maar hen ook zal voorgaan met een lichtend voorbeeld, door wetenschappelijken arbeid, door het opwekken der doode archiefoorkonden tot een nieuw leven. Het is alweder PIRENNE, die hier baangebroken heeft. Hij, die — wij weten het — goed bekend is met het werk der Duitsche historici, met wie hij eenmaal broederlijk gezeten heeft aan den Berlijnschen Stammtisch, heeft het eerst gepoogd, ook in zijn vaderland de demographische studiën inheemsch te maken. En zijn vriend CUVELIER is een der eersten, die hem gevolgd is, — de a l l e reerste, die deze studiën thans in België heeft gegrondvest op een stevigen wetenschappelijken basis. In een zwaren (onhandelbaren) kwartijn van 548 bladzijden heeft hij alle bescheiden betreffende de middeleeuwsche haardtellingen in Brabant van 1374 tot 1526, die hij met onverdroten geduldigen arbeid in de Belgische archieven heeft opgezocht, met zorg te zamen uitgegeven. Verdienstelijk en zeer nuttig werk ! Maar hij heeft het daarbij niet gelaten : in eene inleiding van niet minder dan 339 bladzijden heeft hij dit uitgebreide materiaal van alle zijden op gelukkige wijze toegelicht en reeds dadelijk aan de drooge massa cijfers met echt wetenschappelijke methode niet alleen de resultaten ontlokt, die men van de studie der stukken verwachten mocht, maar er bovendien tal van belangwekkende feiten uit op-
De lektuur dezer inleiding is een wetenschappelijk genot. Steeds brengt de schrijver de cijfers, die hij mededeelt, in verband met den aard der verschillende landstreken, en stelt zoo de oorzaken vast van het verschil in dichtheid van de bevolking der verschillende gewesten. Door scherpzinnige redeneeringen wordt het wisselende aantal der getelde haardsteden bijna overal verklaard uit de historische lotgevallen van het hertogdom. Met groote zorg wordt het bij de opneming der haardsteden gevolgde procédé beredeneerd, om een juist oordeel over de verkregen resultaten mogelijk te maken ; inconsequenties der commissies bij het tellen der haardsteden worden verklaard. Door tal van ingewikkelde statistische becijferingen worden ons ten slotte de conclusies, die uit de cijfers volgen, kort en sprekend voor oogen gesteld ; de methode, waarmede deze conclusies getrokken worden, is voortreffelijk. Een meesterlijk overzicht van het totale resultaat der studie vormt het slot der inleiding, die ons een levendigen indruk geeft van de groote beteekenis van deze oudste volkstellingen voor de vermeerdering onzer kennis van de vroegere sociale toestanden in België. De haardtellingen zijn door Philips den Goede uit Frankrijk in zijne landen ingevoerd : het oude hoofdgeld wordt dan haardstedegeld. Eene belangrijke verbetering ; want ontegenzeggelijk is de belasting per gezin billijker dan een gewone hoofdelijke omslag. Toch is het merkwaardig, dat de belasting (al worden nu de vrouwen, de kinderen en de dienst-
74
75
boden natuurlijk vrijgesteld) nog altijd rekening houdt met den persoon, niet met zijn vermogen. Want al worden allengs de haardsteden in een paar kategorieën verdeeld, binnen die kategorieën worden allen even hoog aangeslagen ; eerst aan latere tijden bleef het voorbehouden, om de haardsteden (d.z. de huizen) aan te slaan naar hunne zeer verschillende geschatte waarde. Allengs wordt men echter op die onbillijkheid attent; zoo komt men tot het afzonderlijk opsommen van de huizen der armen. Ook de wetenschappelijke waarde der haardtellingen vermeerdert dan natuurlijk belangrijk. Immers de vermeerdering van het aantal huizen alleen is nog geen zeker teeken van den bloei van het land ; deze gebrekkige opgaven kunnen nu gecontroleerd worden door het nagaan van het aantal armen. Geen gering voordeel; men verneemt, hoe in 1480, na de rampzalige laatste jaren van Karel den Stoute, het aantal armen o v e r a l in Brabant is toegenomen, behalve in het steeds meer bloeiende Antwerpen. In de groote steden is meer dan 1/8 der bevolking arm, in de kleine steden meer dan 1/6, op het platteland meer dan 1/3. In het kwartier van Leuven heet zelfs 3/5 der bevolking arm !
geheele bevolkingscijfer innamen, hebben thans c. 25 °/0 en zijn dus i e t s vooruitgegaan ; de kleine steden zijn daarentegen achteruitgegaan, van c. 12 °/0 tot c. 8 °/ 0 , en alleen het platteland is nagenoeg stationair gebleven met c. 65 °/ 0 .
Met dat al is het algemeene resultaat der becijferingen toch uiterst gunstig voor de Brabantsche toestanden. Sedert Philips den Schoone neemt men eene sterke vermeerdering van bevolking waar in alle deelen van het hertogdom : het getal huizen stijgt dan in dertig jaren van 75.000 tot 97.000. De vergelijking van de bevolking der Brabantsche steden met die van eenige Duitsche steden in de middeleeuwen levert dan ook zéér sprekende cijfers: terwijl Leuven en Brussel resp. 25.000 en 40.000 bewoners hadden, telden Neurenberg, Straatsburg en Ulm er slechts 20.000, Frankfort 9.000 en Mainz 5.800. Alleen Lübeck had er meer: het kon zich beroemen op 40.000 inwoners; maar het wordt toch op zijne beurt overtroffen door Antwerpen, dat in 1526 50.000, in 1566 ongeveer 100.000 bewoners telde, d. i. ongeveer evenveel als Parijs en Konstantinopel. In 1525 telde het hertogdom reeds 45 à 50 bewoners per kilometer, niet minder dan het buitengewoon rijke Venetië, waar men er in 1550 51 '/2 per kilometer aantrof. Hoe buitengewoon gunstig dit cijfer is, blijkt duidelijk, wanneer men verneemt, dat het gemiddelde aantal bewoners per kilometer o v e r g e h e e l E u r o p a nog in het begin der 20e eeuw slechts 43.4 was. Ook de vergelijking der oude bevolkingscijfers met die van het hedendaagsche België levert interessante resultaten. Leuven blijkt thans sedert de middeleeuwen in bevolking vooruitgegaan te zijn 135 °/ 0 , Antwerpen 275 °/ 0 , Brussel niet minder dan 933 °/ 0 , maar 's-Hertogenbosch slechts 3 °/„. De onderlinge verhouding van de verschillende deelen van het hertogdom Brabant is onder al die veranderingen echter niet zooveel veranderd, als men wel meenen zou: de vier groote steden, die vroeger 22 °/0 van het
Ziehier eenige proeven van de belangrijke resultaten, die het verdienstelijke werk van CUVELIER levert, — resultaten, die te opmerkelijker zijn, omdat zij in vele opzichten afwijken van hetgeen men zich tot nog toe over de middeleeuwsche bevolkingstoestanden heeft voorgesteld, en die bovendien het voordeel hebben van absoluut betrouwbaar en zeker te zijn. Maar naast deze kostbare gegevens voor de middeleeuwsche bevolkingsstatistiek levert het boek nog tal van alleraardigste bijzonderheden, die wel niet van zoo groot direct historisch belang zijn, maar daarentegen belangrijk medewerken, om onzen kijk op de middeleeuwsche toestanden te verhelderen. Allermeest betreffen ze natuurlijk de toestanden van het huis en in het huis, die telkens ter sprake komen. Tegenwoordig is het huis het type van het vaste, onroerende goed; in de middeleeuwen was dit geheel anders: de huizen waren niet massief en zeer breekbaar. Een Utrechtsch schepenvonnis van 1414 maakt uit, dat een houten huis roerend goed is, „ghelike oft an stucken opter straten laghe". Zoo begrijpen wij het bijna bewegelijke van de huizen en de groote wisselingen in hun aantal: te Lier verklaart men in 1485, dat de huizen door gebrek aan onderhoud d a g e l i j k s verdwijnen. Als de pest heerscht in eene stad, daalt dan ook niet alleen het aantal der inwoners, maar daarmede ook dat der huizen. Te Leuven verklaart men eenmaal, dat er niet alleen honderden huizen verbrand zijn, maar dat er ook velen door eene overstrooming omvergeworpen zijn. Insoliede gebouwtjes dus, goedkoop en eenvoudig. Daarmede stemt overeen, dat de haardtellingen eigenlijk huistellingen zijn: elk huis had dus blijkbaar slechts ééne haardstede, en het gezin vereenigde zich destijds nog in letterlijken zin om „den huiselijken haard" in het eenige verwarmde vertrek, de kemenade of stoof; zelfs in het Mechelsche paleis van Margaretha van Savoye wees men dan ook met nadruk aan „la seconde chambre à c h e my n é e " . Eerst langzamerhand zien wij dit bij onze haardtellingen anders worden: er zijn huizen met twee of meer haardsteden. Men begint die dan ook afzonderlijk te tellen, want, let wel, de aanwezigheid van een tweede haard is wel een bewijs van de toename der bevolking, maar lang niet altijd van haar grooteren rijkdom; immers zij levert in den regel het bewijs, dat in het oude huis een tweede gezin, door den nood gedrongen, een onderkomen heeft gevonden. Te Antwerpen, de phenomenaal aanwassende stad, vindt men dan ook de meeste huizen met verscheidene haarden: in 1526 heeft zelfs 7 5 van de huizen aldaar meer dan ééne haardstede, 5 huizen hebben er
76
77
zelfs zeven. Maar elders is het verschijnsel nog uiterst zeldzaam : te Brussel hadden slechts 176 van de 5067 huizen twee haardsteden, en slechts 6 hadden er drie. In het geheele land buiten Antwerpen vindt men dan ook op 100 huizen slechts 103 haardsteden; het kasteel te Turnhout had er acht. Ook over de positie der steden van het hertogdom vinden wij aardige bijzonderheden. Er was altijd maar één centrum in Brabant: in de 14e eeuw was het Leuven met 20.000 inwoners, in de 15e Brussel met 40.000; in de 16e zou het Antwerpen worden met 80.000. De dorpen in den omtrek dier groote steden blijven natuurlijk klein. Maar ook over het geheel ziet men de steden tegenover het platteland nog steeds in beteekenis toenemen. Vooral Antwerpen, de moderne stad bij uitnemendheid, die in 1526 in dertig jaren 28 '/, "/„ vooruitgegaan bleek te zijn, terwijl het meer ouderwetsche Brussel in dien tijd slechts 3'/j °/o toegenomen was. Leuven, de sterk achteruitgaande stad, begon meer en meer te steunen op hare hoogeschool ; men vond er bijna 1000 studenten, die op kamers woonden of als commensalen, in de collegia nog 530 personen en ongeveer 300 suppoosten, — in het geheel ongeveer 2000 studenten op 18 à 19000 inwoners, waarvan 800 in de kloosters. Het landelijke karakter der steden nam dan ook meer en meer af. De kleine steden in het Leuvensche, waarin bijna de helft der hoeven van het kwartier gelegen was, herinnerden nog aan de oude toestanden; maar de stad Leuven had nog slechts ééne hoeve. In het Brusselsche kwartier is de tegenstelling niet minder sterk: de kleine steden hadden er 36 van de 45 hoeven, de stad Brussel echter nog slechts twee.
degenen, die zij sedert zeventig jaar verkregen en belastingvrij bezeten had. Ziehier eene korte bloemlezing van opmerkelijke zaken, die ik bij de lektuur van CUVELIER'S boek heb opgezameld. De lezers der inleiding (die verdient er v e l e te hebben) kunnen er met gemak nog tal van andere bijeengaren. En ook de enkele studeerenden, die de bescheiden zelven met aandacht raadplegen, zullen zonder twijfel hunne moeite beloond zien door tal van belangrijke vondsten. S. MULLER Fz.
Ook over het platteland vernemen wij een en ander, dat niet zonder belang is. De leenen zijn sedert 1446 verminderd, hetgeen wijst op den achteruitgang van den adel. Maar de aanwezigheid van vele heerlijkheden in de Waalsche gedeelten van het hertogdom drukt daar toch nog de dorpen : zij zijn er talrijk maar klein. Daarentegen handhaaft de geestelijkheid zich nog; maar zij verzet de bakens, nu het getij verloopen is. Reeds lang bebouwt zij niet meer zelve hare landerijen; maar sedert zij in 1437 verlof had verkregen, om huizen te bezitten in de steden, heeft zij haren slag geslagen. Het was voordeelig huizen in de steden te bezitten, en in 1496 had de geestelijkheid te Brussel dan ook reeds 5,7 °/0 van het geheele aantal huizen veroverd ; er waren in de stad 34 geestelijke gestichten met 800 bewoners, tegen slechts 11 leengoederen. Dat ging steeds zoo voort: in 1526 waren in het kwartier van Brussel nog slechts 26 van de 2184 boerderijen eigendom van leeken en waren minstens 500 huizen meer dan in 1492 in handen van de geestelijkheid. Trouwens zij genoot (1451) daarvoor geene vrijheid van belasting meer; die werd haar toen alleen nog gegund voor de goederen harer eerste fundatie en voor
Dr. P. A. MEILINK. kwartaal der 14e eeuw. Nijhoff, 1912.
De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste XII + 326 blz. — 's-Gravenhage, Martinus
De titel van bovengenoemd werk brengt ons in herinnering het boekje van Jhr. Mr. F. E. BERO, heer van Middelburgh, getiteld D e N e d e r - , l a n d e n en h e t H a n s e v e r b o n d , dat als bekroond antwoord op een uitgeschreven prijsvraag in 1833 uitgegeven werd. Eerst nu, een 80 jaren later, verschijnt de geschiedschrijver, die een kleine periode uit de geschiedenis der Nederlandsche Hanzesteden tot in bijzonderheden onderzocht heeft, en ons de resultaten van zijn diepgaande onderzoekingen in bovengenoemd proefschrift aanbiedt. Hij beschrijft ons de geschiedenis der Nederlandsche Hanzesteden tot den vrede van Korsör (1376). Zullen er weder 80 jaren moeten verloopen, voordat het vervolg op het werk van Dr. MEILINK verschijnt? Wij hebben de werken van Jhr. Mr. BERû en van Dr. MEILINK naast elkaar gezet, echter niet ter vergelijking. Zulk een vergelijking zou hoogst onbillijk zijn tegenover BERO VAN MIDDELBURGH. Deze gaf in bevattelijken vorm, wat zijn bronnen hem leerden ; doch het aantal zoowel als de inhoud dier bronnen was uiterst gering in verhouding tot den vloed van gegevens, welke Dr. MEILINK ten dienste stonden. Dr. MEILINK verkeerde in buitengewoon gunstige conditie. Doordat hij zich beperkte tot de Nederlandsche Hanzesteden — uitgesloten werden dus de Zeeuwsche, Hollandsche en Westfriesche steden — kon hij beschikken over het uitgebreide materiaal, door Duitsche geschiedvorschers gedurende jarenlangen arbeid in Duitsche, Scandinavische, Engelsche, Nederlandsche en Belgische archieven bijeengebracht en voor den geschiedschrijver ter gebruikmaking neergelegd in de reeksen deelen van het Hansisches Urkundenbuch, der Hanse-Recesse enz. Daarnaast stonden hem een aantal zeer goede oorkonden-verzamelingen, betrekking hebbende op Duitsche steden en gewesten, ten dienste. Uit deze overstelpend groote hoeveelheid materiaal moest de schrijver de gegevens, welke de Nederlandsche Hanzesteden betroffen, opzoeken. Voeg hierbij, dat tal van werken en tijdschriftartikelen over de Hanze en de
78 Hanze-aangelegenheden, vooral in Duitschland in grooten getale verschenen, bestudeerd moesten worden, en men zal inzien welk een ingespannen arbeid er te verrichten was, voordat met het schrijven van bovengenoemd boek begonnen kon worden. Daartegenover staat, dat de schrijver zich niet bezig behoefde te houden met een zeer tijdroovend onderzoek in binnen- en buitenlandsche archieven. Slechts eenige aanvullende onderzoekingen zijn door hem in een enkel Nederlandsch archief ingesteld, waardoor hij eenige nieuwe gegevens aan het reeds verzamelde kon toevoegen. Deze voorbereidende arbeid is op degelijke wijze verricht. De schrijver heeft zijn materiaal uitgeput, de gegevens critisch onderzocht en op de juiste waarde gesteld. Dr. MEILINK houdt ons eerst bezig met de kwestie van het ontstaan .der Hanze, om dan over te gaan tot beantwoording der vraag, welk Nederlandsch gebied Hanzegebied was, tot welke gewesten de Nederlandsche steden moesten behooren om Hanzesteden te kunnen zijn. Met de gegevens van voor 1376 was deze kwestie niet op te lossen. Terecht heeft de schrijver zijn onderzoekingen tot in de 16e eeuw uitgebreid, om de grenzen van het Nederlandsche Hanzegebied te kunnen vaststellen in den tijd, toen dit gebied de grootste uitgestrektheid had. Zoo staat nu vast, dat Zeeland, Holland en West-Friesland nooit tot het Hanzegebied behoord hebben, dat dus Zeeuwsche, Hollandsche en Westfriesche steden nooit Hanzesteden geweest zijn. Of Utrecht Hanzestad geweest is, blijft onzeker. Een volgend hoofdstuk beschrijft den handel der Hanzesteden tot 1300. Natuurlijk kan er in die periode nog geen sprake zijn van Hanzesteden; doch terecht geeft Dr. MEILINK een overzicht van den handel na den val van Dorestad tot 1300, om daarmede de gaping te overbruggen, welke er anders in onze handelsgeschiedenis zou blijven. Aan de hand van gegevens, voor een groot deel aan artikelen en werken van Duitschers ontleend, beschrijft hij ons den wederopbloei van den handel na den val van Dorestad. Utrecht en Tiel blijken de erfenis van Dorestad aanvaard te hebben, en in dit tijdperk wordt Deventer reeds als havenstad genoemd. Doch lang duurt de bloei der beide eerstgenoemde plaatsen niet; de handel verplaatst zich naar het Friesch-Groningsche gebied, terwijl de IJssel- en de Zuiderzeesteden in opkomst zijn en spoedig allen handel tot zich zullen trekken. Met het jaar 1300 betreedt Dr. MEILINK het eigenlijk gebied, dat hij zich ter bewerking gekozen had. Hij stelt vast, welke Nederlandsche steden in het tijdperk tot den vrede van Korsör (1376) Hanzesteden waren, welke plaats die steden in de organisatie der Hanze innamen, welke Nederlandsche Hanzesteden deelgerechtigd waren in de buitenlandsche nederzettingen, vooral te Brugge, Bergen en Londen.
79 Vervolgens zet de schrijver uiteen, hoe de verhouding der Nederlandsche Hanzesteden tot de Hanze was, zoowel ten opzichte van de machtspolitiek als van de economische politiek der Hanze. Ten slotte volgt het belangrijkste en uitvoerigste hoofdstuk, waarin de handel der Nederlandsche Hanzesteden tot in bijzonderheden nagegaan wordt. Achtereenvolgens vernemen wij tal van wetenswaardigheden betreffende de handelsverbindingen dier steden met Denemarken, Noorwegen, Zweden, met de Noordduitsche steden zoowel als met Pruisen, Lijfland en Esthland ; wij bekomen inlichtingen omtrent de handelsbetrekkingen met Engeland, Vlaanderen, de Rijnstreek, Westfalen, Oost-Friesland en SleeswijkHolstein. De aandacht wordt gevestigd op den actieven en passieven handel der Nederlandsche steden, op den handel voor eigen rekening en de vrachtvaart, op de handelsartikelen, door de schippers vervoerd enz. Doch genoeg. Het bovenstaande is voldoende om een denkbeeld te vormen, welk een schat van wetenswaardigheden in dit werk te vinden is. Nagenoeg al het materiaal, betrekking hebbende op den handel onzer Hanzesteden, dat tot nu aan het licht gebracht was, heeft de schrijver in zijn werk opgenomen. Den geschiedvorscher dus alle eer ! Doch de taak van den geschiedschrijver is een andere. Deze kan niet volstaan met het opsommen van reeksen bijzonderheden. Hem wordt de eisch gesteld, de verzamelde stof tè verwerken op zoodanige wijze, dat hij den lezer een duidelijk beeld van den loop der gebeurtenissen gedurende het te behandelen tijdperk voor oogen stelt. Hij werke met breede lijnen, make indruk door forsche uitbeelding; tal van minder beduidende details zullen hem gaarne door den lezer geschonken worden. In dit opzicht valt er wel een en ander in het werk van Dr. MEILINK af te keuren. Zijn gebreken als historieschrijver komen het minst aan den dag in die hoofdstukken, welke een samenvatting van het elders reeds gepubliceerde geven, als bijv. in het eerste hoofdstuk over H e t o n t s t a a n d e r H a n z e . Dit hoofdstuk geeft duidelijk weer, hoe Dr. MEILINK zich het ontstaan der Hanze voorstelt. Geheel anders is het, indien de schrijver slechts de beschikking heeft over gegevens, ontleend aan oorkondenboeken, recessenverzamelingen enz. Dan stelt hij zich, naar het schijnt, tevreden met het rangschikken van zijn materiaal. Hij laat dan detail op detail volgen, hij verwerkt zijn gegevens onvoldoende, rijgt ze meestal aaneen. Niets, zelfs de kleinste bijzonderheid niet, wordt den lezer bespaard. De lezer doet moeite zich uit het gelezene een beeld te vormen, doch moet dan zelf den arbeid verrichten, welken men met recht van den schrijver eischen mag. De stijl van den schrijver maakt het den lezer ook niet gemakkelijk. Hij schijnt zich aan te passen aan den duisteren Duitschen wetenschappelijken
80
81
stijl. Mogelijk is deze stijl ook een gevolg van de werkwijze van den schrijver. Men zou bij het lezen van een eindeloozen zin, met een paar tusschengeschoven zinnen voorzien, gaan veronderstellen, dat de schrijver eenige zijner gegevens in den zin medegedeeld had, daarna nog eenige bijzonderheden vond en die er als tusschengeschoven zinnen invoegde. Doch niettegenstaande deze gebreken blijft het werk van Dr. MEILINK een zeer belangrijke aanwinst voor onze handelsgeschiedenis, onmisbaar voor eiken historicus.
Nieuwland en 2 uit het West-Nieuwland. Te recht werd gezeten aan den blauwen steen in Ouddorp; eerst in de 18de eeuw werd een dorps- en polderrechthuis gesticht. De voornaamste taak van schout en schepenen schijnt te hebben bestaan in den dijkschouw, doch ook in andere administratieve zaken zien wij hen optreden (toezicht op het beheer van de armen kerkbesturen enz.). Bovendien hadden zij de civiele en crimineele justitie te verzorgen, behoudens hooger beroep. Het geheele eiland ressorteerde onder hen behalve de stad Goeree. In 1724 verkochten de Staten van Holland de 4 polders. De ambachtsheer vereenigde in later tijd ook de functie van schout in zich. Zoo waren in het tweede kwart der 18de eeuw ambachtsheerlijkheid en schoutambt in ééne hand. De ambachtsheer werd nu de groote man ; de baljuw geraakte op den achtergrond, behalve waar het de crimineele justitie betrof. In 1796 schijnen baljuw en mannen van beschikke te zijn verdwenen. De municipaliteiten der verschillende polders volgden hen op, op hun beurt weder (in 1804) vervangen door het gemeentebestuur van Ouddorp ca. (de 4 polders), welks taak in 1811 aan den maire overging. Van het archief van baljuw en mannen van beschikke is weinig overgebleven, meer van dat van schout en schepenen en van de hen opgevolgde besturen. Van een en ander zijn inventarissen vervaardigd door Mr. P. G. Bos, die in zijn vorig jaarverslag eene uitvoerige toelichting omtrent de genoemde besturen heeft gegeven, waaraan ik het bovenstaande ontleende. Die toelichting is bizonder belangrijk, zooals de boven gegeven summiere schets kan doen vermoeden. Aan de hand van de bestuursinrichting zijn de gevonden archieven door Mr. Bos ingedeeld en beschreven en, voor zoover ik kan nagaan, heeft hij dit gedaan met de vereischte zorgvuldigheid. De redactie is over het algemeen duidelijk, en te waardeeren is het, dat de bewerker voor de verschillende archieven rekenschap heeft gegeven van zijne wijze van indeeling. Naar aanleiding van dezen inventaris heb ik echter enkele wenschen. Het komt mij bepaald noodig voor, dat een inventaris worde verdeeld in genummerde (en geletterde) rubrieken en onderrubrieken en dat deze indeeling worde vastgelegd in een inhoudsopgave. De bruikbaarheid en overzichtelijkheid worden daardoor ten zeerste bevorderd. Het komt mij gewenscht voor, dat in één nummer, en althans in ééne omschrijving, wordt samengevat, wat van éénzelfde natuur is. Dit be vordert de duidelijkheid in hooge mate. Wanneer, zooals Mr. Bos doet de rekeningen van het geschot worden verdeeld over tal van omschrij vingen, terwijl zij herhaaldelijk samengevoegd hadden kunnen worden wordt wel de inventaris grooter maar evenzeer het goede overzicht minder Dit klemt te meer, waar meer dan eens stukken van anderen aard zijn
Leiden.
H. A. POELMAN.
Mr. P. G. Bos. Inventarissen van de archieven van baljuw en mannen van beschikke van Westvoorne, van schout en schepenen, municipaliteiten, gemeentebesturen en maire van Ouddorp, Oudeland, Oude Nieuwland, West-Nieuwland en den Ouden-Oostdijk en van Ouddorp c a . en van dijkgraven en heemraden der vier genoemde polders. — 63 blz. — Overdruk uit Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 1911. Het vroegere eiland Westvoorne bevatte twee plaatsen : Ouddorp en Goeree, welk laatste stedelijke rechten verkreeg. De kerspelkerk stond te Ouddorp, Goeree bezat slechts een kapel, totdat in 1450 deze kapel van hare moederkerk werd afgescheiden en tot kerspelkerk werd verheven. Ouddorp omvatte de polders : het Oudeland van Diepenhorst, het OudeNieuwland en het West-Nieuwland ; Goeree de stad Goeree en den polder de Oude-Oostdijk. De polders hadden uitteraard tal van gemeenschappelijke belangen, waardoor een band tusschen hen werd gelegd, terwijl de band van de stad Goeree tot den polder de Oude-Oostdijk in verloop van tijd losser werd. De tegenwoordige grensscheiding tusschen de gemeenten Ouddorp en Goedereede vertoont hiervan den terugslag. Administratief en rechtelijk stond Westvoorne onder het opperbewind van baljuw en leenmannen van Voorne, die voor het directe toezicht aanstelden een (substituut-)baljuw van (Goeree en) Westvoorne en mannen van beschikke, die het eerst worden genoemd in de keur van Voorne d.d. 1520. Oorspronkelijk 7 in getal, worden nà 1656 slechts 3 mannen van beschikke genoemd; sedert 1696 treden 4 op, uit iederen polder één. In de 18de eeuw vulde het college zich zelf aan. Baljuw en mannen van beschikke oefenden naast hunne administratieve functie (vooral in polderzaken) ook de rechtspraak uit, de crimineele inbegrepen. Het schoutambt over de drie oude polders van Westvoorne schijnt steeds in tweeën te zijn gesplitst, immers reeds in 1317 wordt gesproken van het schoutambt van half den lageren ban ( = ambacht Westvoorne). 7 schepenen stonden hem ter zijde : 3 uit het Oudeland, 2 uit het Oude-
82
83
beschreven tusschen de rekeningen van het geschot. Van meerdere rekeningen is een (vrij) volledige serie voorhanden; maar de gebruiker van den inventaris komt niet tot deze erkenning, voordat hij nauwkeurig alles heeft nagegaan. Deze moeite had hem gemakkelijk bespaard kunnen worden. Ook bij de bestekboeken en gaarboeken valt dit bezwaar op. En niet aan te bevelen is het zeker, dergelijke archivalia in één nummer te beschrijven, als zij niet ingebonden zijn, en over meerdere nummers te verdeelen, als zij wel ingebonden zijn. Een derde opmerking, die zich bij de vorige aansluit, is deze. Sommigen geven, een serie beschrijvende, aan ieder deel een nummer ; anderen gebruiken voor eene serie slechts één nummer. Doet men (wat ik niet toejuich) het eerste, dan dient men in eene noot de noodige specificatie te geven van den inhoud van ieder nummer, anders heeft de methode waarde noch voor den archiefbeheerder noch voor den gebruiker. Het aantal deelen toch wordt steeds vermeld en behoeft niet nog eens uit de nummering te blijken. Wanneer er afzonderlijke notulen zijn over bepaalde onderwerpen, komt het mij voor, dat deze ingedeeld moeten worden n i e t bij de notulen maar naar gelang van het behandelde onderwerp. Immers daarom heeft men ze afzonderlijk opgemaakt, om ze te kunnen bewaren, niet bij de notulen maar bij de overige stukken het bewuste onderwerp betreffende. De gebruiker van den inventaris zoekt ze op het onderwerp ; of er notulen, brieven of wat ook over dat onderwerp aanwezig zijn, laat hem koud, voor hem is van belang, of er stukken over het hem interesseerende onderwerp voorhanden zijn. Nu zal hij vergeefs zoeken. — Minuten van stukken zou ik beschreven willen zien vóór de geregistreerde; om de anciënniteit behooren zij den voorrang te genieten. Deze opmerkingen gelden voor iederen inventaris. Verscheidenheid van spijs moge den eetlust bevorderen, het komt mij voor dat — hoezeer ik zelf „vorschriftsmässig" werken niet ter bevordering der ambitie acht — eenige vastheid in onze gebruiken te dezen opzichte dient te bestaan. Boven zei ik reeds, zorgvuldigheid te hebben geconstateerd. Daarom geen opmerking, maar slechts een tweetal vragen. Ware het niet gewenscht geweest ook de doopregisters enz. te behandelen als „gedeponeerde archieven" en niet als ingekomen stukken bij den maire. Waren de gaarboeken enz. inderdaad gedeponeerde archieven of werden zij aan de besturen overgelegd ter controleering van de rekening? De indeeling der acquitten van de rekeningen der gasthuis-armen (blz. 200, No. 105) in de rubriek betreffende de kerk en niet nà No. 110 op bladz. 201 is zeker een lapsus? Op grond van wat ik opmerkte geloof ik, dat het gewenscht is, dat wij omtrent sommige zaken tot eenvormigheid komen. Tal van pietluttigheden zijn er, waarover geen ernstig man zal twisten, maar wat ik aangaf
zijn naar mijn ervaring zaken, die het gemakkelijk gebruik van den inventaris in sterke mate bevorderen. Daarom meende ik, bij alle waardeering voor de vele goede zorgen door Mr. Bos aan deze inventarissen besteed, eenige desiderata te mogen noemen. ASSEN, October 1912.
JOOSTING.
Literatuur-kroniek. V e r s l a g e n o m t r e n t ' s R i j k s o u d e a r c h i e v e n . XXXIV. 1911. 's-Gravenhage 1912. Het verslag van den waarnemenden Rijksarchivaris, Mr. P. A. N. S. VAN MEURS, begint met wat het archiefwezen in het algemeen betreft: de vraag namelijk, wat er moet geschieden met de rechterlijke archieven na 1813, nu de archiefdepots der rechtbanken langzamerhand vol raken. Onder het hoofd „ordening van de archiefverzamelingen" wordt de geschiedenis der papieren van het klooster „St. Agatha" te Cuyk vermeld en tevens die der muntmeesters-archieven. Een „heraldisch archief", in 1909 aan het Rijk der Nederlanden vermaakt, kwam ten deele aan den Hoogen Raad van adel, ten deele aan het gemeentearchief te Gouda, ten deele aan de Koninklijke Bibliotheek ; slechts enkele stukken (er wordt gesproken van „een luttele verzameling") bleef in het Rijksarchief, waar de splitsing had plaats gehad. De rechterlijke archieven werden aan de gemeenten 's-Gravenhage en Vlaardingen in bruikleen gegeven, de notarieele aan Gouda. Aan het slot klaagt de verslaggever over het geruisch, door de bestrating veroorzaakt; een door hem ondershands ingediend verzoek om een geluiddempende bestrating mocht tot geen gunstig resultaat leiden. Onder de aanwinsten is de inventaris der door Bakhuizen van den Brink nagelaten papieren te vinden ; onder de bijlagen de inventaris van die van Groen van Prinsterer; beide zijn door Dr. COLENBRANDER bewerkt. Als bijlagen volgen verder de serie inventarissen van de archieven van baljuw en mannen van beschikke van Westvoorne, van schout en schepenen, municipaliteiten, gemeentebesturen en maire van Ouddorp, Oudeland, Oude-Nieuwland, West-Nieuwland en den Ouden-Oostdijk en van Ouddorp c a . en van dijkgraven en heemraden der vier genoemde polders door Mr. P. G. Bos, en de door den Heer J. C. BETH uitgebrachte verslagen over vernietigbare stukken in gemeente-archieven in Zuidholland (Zevenhuizen en Moerkapelle). De genoemde archiefinventarissen zijn belangrijk, omdat er in gebroken is met het systeem van scheiding tusschen administratief en rechterlijk gedeelte. Het inventariseeren der protocollen van de Breda'sche notarissen, het vorig jaar begonnen, kwam gereed ; de inventaris van de hand van Dr.
84
85
SMITS is achter zijn verslag gevoegd. Dr. K. HEERINOA, de nieuwe rijksarchivaris in Zeeland, geeft in zijn verslag een stuk geschiedenis van het ontstaan der regeering in die provincie van omstreeks 1514, terwijl in Utrecht vooral aan de kapittel-archieven gewerkt is. Aan het Friesche verslag is een inventaris der handschriften en stukken, afkomstig van den landshistorieschrijver S. A. Gabbema gevoegd, welke stukken de Voogden van het Old-Burgerweeshuis aan het bedoelde depot ten geschenke hadden gegeven. Van de hand van Mr. J. ACQUOY volgen achter het verslag uit Zwolle de inventarissen der rechterlijke archieven der stad Deventer en van het schoutambt en de ambtmannie Colmschate. Het verslag van het Rijksarchief in Limburg bevat een lijst van stukken — van zeer heterogenen aard, zooals terecht wordt opgemerkt — die met de notarieele protocollen zijn overgenomen, terwijl de inventaris der notarieele minuten van vóór 1811, aldaar berustende, met een historische inleiding als bijlage, volgt. Aan het slot van den zeer omvangrijken bundel zijn geplaatst de verslagen betreffende de bevordering van een behoorlijke bewaring van gemeenteen waterschaps-archieven in Noordbrabant, van de hand van Mr. C. C. D. EBELL en Dr. C. F. XAV. SMITS, het verslag van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, met als bijlagen het Rapport in zake de papieren, nagelaten door R. C. Bakhuizen van den Brink, door
Dr.
G. J.
H.
T.
COLENBRANDER,
HOOOEWERFF
en
de
verslagen van
Dr.
G. BROM en
van
over hunne onderzoekingen in Italië.
N a s p o r i n g e n en s t u d i ë n o p h e t g e b i e d d e r N e d e r l a n d s c h e K r i j g s g e s c h i e d e n i s . Zeventiende jaarverslag (tot 31 December 1911). 's-Gravenhage 1911. Op blz. 7 van dit jaarverslag wordt even teruggekomen op de kwestie der splitsing van archieven, in den vorigen jaargang van het Archievenblad op blz. 156 vermeld. In het antwoord van den Minister van Oorlog van het bestuur onzer Vereeniging is betoogd : „dat ten onrechte door bedoeld Bestuur uit het gestelde in bovengemeld jaarverslag is afgeleid, dat een splitsing beraamd, wellicht reeds uitgevoerd zou zijn van de archieven van het Departement van Oorlog. De ministerieele beschikking van 18 Juni 1907, Iste Afdeeling, No. 240, ziet uitsluitend op stukken, door schenking verkregen of afkomstig van bevelhebbers gedurende de jaren 1814, 1815, 1830—1834, van vroegere inrichtingen van onderwijs, opgeheven vestingen, instellingen, korpsen enz." Bedrieg ik mij, dat het hier is: in cauda venenum est? ') !) Persoonlijk kan ik verklaren, dat een groot gedeelte van het archief der Artillerie-inrichtingen te Delft is vernietigd.
Dr. G. A. HULSEBOS. V e r s l a g i n z a k e d e k e r k e l i j k e a r c h i e 1 Mei 1912. Weer ligt hier een verslag van den kerkdijken archief-inspecteur; hij is de kleinere plaatsen van de classis Amsterdam langs geweest, en verder te Hoevelaken, Doorn en Leusden ; hij verhaalt naar aanleiding van het in de laatste gemeente ter secretarie bewaard trouwboek de geschiedenis van de afgebroken kerk daar ter plaatse, waarvan slechts de toren en de begraafplaats over zijn. Verder wordt het Vlissingsch archief en dat te Wapserveen even besproken, het laatste om het historisch belang te bepleiten van enkele boeken, die volgens den kerkeraad zonder waarde waren. De brandvrije bewaarplaats te Rotterdam valt zeer in den smaak van Dr. HULSEBOS, minder die te Amsterdam in de keldervertrekken der Nieuwezijdskapel. Tot slot volgt een vervolg van de in het vorig verslag begonnen beschrijving van stukken, ingekomen bij de Classis van Alkmaar van 1600—1637. ven.
[G. DESMAREZ,] R a p p o r t s u r Ie s e r v i c e d e s A r c h i v e s C o m m u n a l e s (Archives-Bibliothèque-Musée Communal). Extrait du rapport présenté au conseil municipal. Bruxelles 1912. Altijd weet de Heer DESMAREZ wat bijzonders over zijn archief mede te deelen, iets, waarmede een ander zijn voordeel kan doen. Nu weder komt hij vertellen over de wijze, waarop hij de archief-aanwinsten inventariseert ; het is het ei van Columbus en men is verbaasd het hier voor het eerst te lezen. Hij gaat bij zijne regeling uit van de gedachte, dat een onderzoeker heel moeilijk onder de talrijke „aanwinsten" vindt, wat hij wenscht, terwijl het daarentegen voor den archivaris zelf van belang kan zijn te weten, welke aanwinsten er geweest zijn en waaruit ze bestaan hebben ; het laatste zou niet het geval zijn, wanneer men de aanwinsten alleen volgens het herkomstbeginsel of den aard der stukken borg. Bovendien : een archief van iemand, die een ambt of een aantal ambten heeft bekleed, welke op zichzelf geen aanleiding tot het vormen van een afzonderlijk archief-geheel aanleiding geven, bevat allicht stukken, die elders beter op hun plaats zijn. En wat doet nu onze Brusselsche collega? Hij maakt een inventaris van de aanwinst of van het archief, teekent op de stukken aan, tot welke aanwinst zij behooren, bergt ze op hun plaats volgens het herkomstbeginsel of volgens het belang der latere onderzoekers, en vult op den inventaris de ligplaats in. Een familie-archief, dat bij het geven een dikken bundel vormde, zal ten slotte misschien uit niet anders bestaan dan uit dien inventaris en den stamboom ! Voor het archief zelf heeft hij zich vooral met de afdeeling Openbare Werken bezig gehouden ; hij beschrijft hier, hoe hij handelt met de minder belangrijke dossiers, die na 5 jaar worden vernietigd en die hij straats- en nummers-
86
87
gewijs bewaart. Ook de vernietiging komt ter sprake; hij vertelt, dat wanneer het hoofd van dienst meent, dat enkele stukken hun waarde voor zijn administratie verloren hebben, deze daarvan mededeeling doet aan den archivaris, die het voor de geschiedenis belangrijke er uit zoekt en het overige vernietigt. Heeft daarentegen de archivaris de papieren reeds onder zich, en meent hij, dat het geschiedkundig belang zich niet tegen de vernietiging verzet, en gebrek aan plaats deze gebiedt, dan doet hij daarvan mededeeling aan het hoofd van dienst in quaestie en handelt volgens zijn voorlichting.
landesgeschichtlichen Forschung. XIII Band, Heft 9—12. Gotha, F. A. Perthes. A. G. In het 9e nummer wordt de geschiedenis van het vuurwerk en de illuminatie door S. SIEBER behandeld, in het 10e geeft R. F. ARNOLD een bibliografie van werken over de geschiedenis van Duitsche landen en plaatsen. In de laatste dubbele aflevering is als eerste stuk opgenomen de verhandeling van Prof. F. HäRTUNG over de Duitsche landstaten (Territorialstaaten) in de 16e en 17e eeuw, zooals die blijkt uit de vorstelijke testamenten. M. WEHRMANN geeft een beredeneerde lijst van geschriften, sedert 1900 verschenen en voor de geschiedenis van belang, terwijl ein* delijk F. G. SCHULTHEISZ op het belang der reisbeschrijvingen als geschiedbronnen wijst.
Le B i b l i o g r a p h e m o d e r n e . Courrier international des Archives et des Bibliothèques, publié sous la direction de M. Henri Stein. 15e Année (1911) Novembre—Décembre. Paris, Auguste Picard. Op een artikel van C. M. BRIQUET over de papiermolens in het departement „La Corrèze" volgt een van G._ TROUILLARD over de klappers op den Burgerlijken Stand. In 31 stellingen bespreekt deze de wettelijke regelingen, de bezwaren die deze geven en de verbeteringen, die aangebracht zouden kunnen worden : een belangrijke, die misschien zeer nuttig is, namelijk de aanleg van een kaart-klapper, noemt hij niet op. Tot slot der stukken volgt een verslag van den bibliothecaris Ameithon, over de Parijsche gemeente-bibliotheek in het jaar VI ; de uitgever van dit totnogtoe niet gepubliceerde verslag is M. FURCY-RAYNAUD. B i b l i o t h è q u e de l ' é c o l e d e s C h a r t e s . Revue d'érudition consacrée spécialement à l'étude du moyen-âge. LXXIII, 3e et 4e livraisons, Mai—Août 1912. Paris, librairie Alphonse Picard et Fils. Vóór het uitbreken van den 100-jarigen oorlog hebben de Fransche koningen bij verschillende hooggeplaatste personen adviezen ingewonnen, die hier door M. JUSSEUN worden medegedeeld, terwijl er zoowel van het stuk van H. F. DELABORDE over den oorspronkelijken tekst van de lessen van Lodewijk IX aan zijn zoon, als van dat van A. DIEUDONNé over de koninklijke munt van koning Karel V tot Karel VII het slot voorkomt. Een vierde artikel, van de hand van C H . DE LA RONCIèRE, behandelt de eerste poging tot colonisatie in Canada en wel naar aanleiding van een document in het Weensche Rijksarchief, dat door Dr. R. HMPKE reeds in de Hansische Geschichtsblätter is gepubliceerd. In de Bibliographie wijdt V. MORTET naar aanleiding van een werk van LuDwio TRAUBE (Palaeographische Forschungen, Vter Teil : Autographa des Johannes Scottus) uit over de waarde der palaeografie ook voor literarische kritiek. Deutsche Geschichtsblätter.
Monatsschrift zur Förderung der
K o r r e s p o n d e n z b l a t t d e s G e s a m m t v e r e i n s der d e u t s c h e n G e s c h u c h t s - und A l t e r t u m s v e r e i n e . 1912 nos. 7—9. Berlin, Mittler und Sohn. De Noord-Westduitsche Bond voor geschiedenis is te Lüneburg bijeengekomen, en de dubbele aflevering 7—8 geeft de drie daar gehouden voordrachten : van Dr. KNORR over Haithabu (Haddebyer Noor in Oldenburg), van Dr. HOFMEYSTER over Oud-Lübeck en eindelijk van Dr. SCHUCHHARDT over de Limes Saxoniae (Lauenburg—Oldesloe—Kiel). In aflevering 9 heeft Dr. G. LIEBE het over smaadgedichten, die in de vroegere gedeelten van de provincie Saksen het licht zagen, terwijl Dr. E. MüSEBECK iets omtrent de publieke opinie gedurende de vrijheidsoorlogen, een honderd jaar geleden, mededeelt. A r c h i v a l i s c h e r A l m a n a c h . IV Jahrgang. Buchdruckerei Hohmann, Halle a. S. 1912. Reeds de 4e jaargang van dit zoo nuttige boekje ligt hier voor mij, — als de „Almanach de Gotha" alleen goed bruikbaar voor wie de 3e heeft. Zou het geen aanbeveling verdienen een „blijvend gedeelte" te geven, en dan met verwijzing daarnaar elk jaar de sedert de verschijning van dat gedeelte bijgekomen literatuur enz. op te nemen? De voorrede spreekt Van te laat ingekomen drukproeven; daarom zullen de vragen vroeger verzonden worden; mag ik den lezers van dit tijdschrift wijzen op het belang van zulk een bijgewerkte en nauwkeurige opgave? Mr. L. G. N. BOURICIUS. Naschrift. In H e t B o e k van 15 Oct. 1912, blz. 317 en 318, valt de kroniekschrijver over eenige uitdrukkingen, gebezigd in een literatuurkroniek van den XXen jaargang van het Archievenblad. Vooreerst wordt aan het zinnetje: „dr. C. P. BUROER JR. acht het boek van W. P.
88 over de Hollandsche boekverkoopers enz. waard om er een hoofdartikel over te schrijven", in een droge opsomming voorkomende, een beteekenis gehecht alsof het een „sneer" aan genoemde schrijvers bevat en in verband met die „sneer" wordt er een gevolgtrekking uit gemaakt, die voor ons archivarissen niet erg vleiend is. Maar laat ik zeggen, dat de zin geen „schamper woord" bevat, doch alleen mijn bedoeling weergeeft om een merkwaardig feit te constateeren. Ik betwijfel namelijk, of in de geheele reeks van het bedoelde tijdschrift voor boeken bibliotheekwezen ooit de kritiek over een pas verschenen boek in een hoofdartikel is belichaamd: is het dan niet waard dit geval kortelijk te vermelden? Trouwens, wij archivarissen moeten genoeg met onvolledige hulpmiddelen werken, dan dat wij niet de verschijning van het boek van den Heer VAN STOCKUM zouden toejuichen, al betreuren wij de moeilijke verkrijgbaarheid. Een tweede zaak, waarover de maker der mededeelingen valt, is de vermelding in diezelfde literatuurkroniek (blz. 244/245) van de R e g e l s Ja, ik heb mij in de voor den A l p h a b e t i s c h e n catalogus. uitgave vergist; maar is het wonder, waar mij door onzen redacteur een boekje zonder titel of iets op het schutblad gewerd, waarin een kaartje: „ A a n g e b o d e n d o o r de C e n t r a l e V e r e e n i g i n g v o o r openb a r e l e e s z a l e n en b i b l i o t h e k e n " ? Doch . . . . ook hier wordt een door mij gemaakte opmerking over substantief en nominatief met een „schamper woord" bejegend. Laat men het slot, dat misschien een beetje te hard klinkt, weg, dan blijft er alleen over mijn meening, dat het beter is inplaats van „substantief in den nominativus" te spreken van „zelfstandig naamwoord in den eersten naamval", een meening, die waarschijnlijk door vele leden van het Nederlandsch verbond gedeeld zal worden en misschien ook door Prof. T i el e zou zijn beaamd. B. VAN STOCKUM JR.
L ' A r c h i v i o di S t a t o in M i l a n o n e l l ' a n n o 1 9 1 1 . Milano, Palazzo del Senato. 1912. Het jaarverslag begint met de dankbare erkenning van de verdiensten van het nieuwe reglement voor de staatsarchieven, door den Koning goedgekeurd op 2 October 1911 '). De verhouding tusschen personeel en regeering is nu in overeenstemming gebracht met de wetten op den toestand der ambtenaren. Sedert veertig jaren is men aan het opbouwen van de tegenwoordige organisatie, en dat die ten slotte tot stand is gekomen, is voornamelijk te danken aan Bondini, Guasti en den senator Villari. Aan het einde van Juni was dr. MANARESI gereed met de ordening !) Zie N e d e r l a n d s c h A r c h i e v e n b l a d XVIII, bl. 41.
89 en beschrijving van de zeer belangrijke acten van den senaat en de rechterlijke colleges, die tezamen daarmede in 1786 werden opgeheven. Met het voorloopig ordenen en beschrijven van de archieven der rechtsprekende colleges na 1786 hield zich Luioi PIERRUCCI bezig. Dr. FERORELLI zetten den analytischen inventaris voort van de Registri Panigarola en de Statuti. De algemeene brievenverzameling was tot 1458 uitgezocht; dit werk is nu gevorderd tot 1460. Het uitgezochte materiaal kwam vooral ten goede aan de gezantschapsarchieven te Rome. Van den aanvang van het pontificaat van Pius II tot het jaar 1460 zijn nu 2000 brieven chronologisch geordend en beschreven, waaronder menige origineele breve en ook eenige autografen van den beroemden paus, betrekking hebbende op het concilie van Mantua, den kruistocht tegen de Turken enz. Alles lag door elkander. B u l l e n en breven, tractaten, autographen, algemeene brievenverz a m e l i n g en b r i e v e n v a n N a p e l s waren de hoofden, waaronder de stukken gedeeltelijk waren bijeengebracht. De nieuwe rangschikking kost veel moeite en tijd, omdat de herkomst dikwijls niet onmiddellijk blijkt door het vaak ontbreken van de datums, de namen van schrijvers en ontvangers, enz. De rangschikking van de Sforza-registers is nog in voorbereiding. De hoofdambtenaar prof. VITTANI hoopt in het volgende jaar gereed te komen met een voorloopigen beschrijvenden inventaris. Tot dusverre heeft hij niet kunnen ontdekken, dat deze stukken ooit geordend zijn geworden volgens de bureaux. Uit de interessante uiteenzetting van de moeilijkheden, die zich bij het werk voordoen, blijkt, dat geen der oude regelingen moet of zelfs kan hersteld worden, maar dat de gegevens alleen kunnen dienen om ook hier aan de registers de plaats te geven, die zij in het archief oorspronkelijk innamen. Daar zij nu volgens de oude inventarissen alleen naar den inhoud gerangschikt waren, moeten de grondslagen van de genoemde origineele ordening geheel worden gelegd. Wat tot dusverre bereikt werd, geeft goede hoop, althans voor het grootste deel der stukken. Om de identificeering te vergemakkelijken, zal de ordening worden toegelicht door een overzicht van de verschikkingen der registers met opgave van de signaturen, die zij hebben gedragen, zoodat de gegevens voor elk tijdperk gemakkelijk kunnen worden vergeleken. Een ander groot voordeel van dit werk, dat door dr. VITTANI wordt gedaan, zal zijn, dat het tevens de grondslagen zal aangeven voor de rangschikking der Sforza-brieven. Dr. MANARESI zette de ordening voort van de charters van geestelijke gestichten, die vroeger door BONOMI bewerkt werden. Zijn werk is nu het eenige richtsnoer voor het terugbrengen van de stukken naar hun oorspronkelijke plaats. Een definitieve ordening is nog niet mogelijk.
90
91
Van het archief van S. Giorgio al Palazzo werden de stukken op papier gerangschikt. Van 2500 perkamenten stukken, die toegeschreven werden aan S. Pietro in Ciel d'Oro di Pavia, bleek slechts de helft aan dit klooster te hebben behoord. Nog 400 acten moeten onderzocht worden, waarna kan begonnen worden met de reconstructie van de afdeelingen, die het archief hebben gevormd. Naar aanleiding hiervan is een critische studie van dr. Q. FOR-
Het oude waaggebouw was wel als historisch monument voor het archief een passende bewaarplaats, doch voldeed overigens in vele opzichten niet aan de eischen, welke aan een goed archiefgebouw moeten worden gesteld. De indeeling van het gebouw was zoodanig, dat de stukken moesten worden opgeborgen op een wijze, welke de raadpleging bemoeilijkte. Ook was een deel van het gebouw vochtig en daardoor voor de bewaring van papieren ongeschikt. Het ergste was echter, dat het gebouw veel te klein was, waardoor ook de opneming van de notarieele archieven onmogelijk was. Voorts kon van de zeer gewenschte overbrenging van een deel der nieuwe archieven van het raadhuis naar het oud-archief geen sprake zijn. Het nieuwe archiefgebouw, achter het oude raadhuis van NieuwerAmstel, dat nu zijn voltooiing nadert, zal al deze bezwaren, aan het waaggebouw verbonden, opheffen. Het is geheel van beton opgetrokken: zelfs de kap is van beton. Met de gelijkstraatsche, bevat het in het geheel zes verdiepingen. In de ruime, niet zeer hooge vertrekken, zullen de ijzeren kasten geplaatst worden, bestemd voor de archiefstukken. Elk vertrek wordt door ijzeren deuren afgesloten, met het oog op brandgevaar. Het gebouw heeft op elke verdieping centrale verwarming, terwijl het eenige liften bevat. Dit nieuwe gebouw wordt voor depot gebruikt; het voormalige raadhuis, dat er mee verbonden is door eenige gangen, is bestemd voor de kantoren van het archiefwezen. In het oude raadhuis hebben ook veranderingen plaats gehad ; o. a. is de raadzaal in twee kamers verdeeld. De bouw van het nieuwe archief geschiedt onder leiding van P. W. Al is de bouw nu zoo goed als voltooid, toch zal er met de inrichting nog eenige tijd gemoeid zijn, zoodat nog niet met zekerheid te zeggen valt, wanneer het nieuwe gebouw in gebruik genomen wordt. (Handelsblad.)
NARESE te wachten.
A. OIUSSANI maakte een analytischen inventaris van de eerste zeven doozen processtukken, die betrekking hebben op het geheime genootschap Giovine Italia. In regest gebracht is nu de geheele collectie van het Museo diplomatico, d. w. z. van de charters, die om hun oudheid belang hebben. De regesten van het archief-Visconti zijn met 2000 vermeerderd. Dr. VITTANI schreef samen met dr. MANARESI een studie over het archief van S. Ambrogio, die evenals een verhandeling van den laatste over het archief van S. Maria del Monte di Varese door het Italiaansch Historisch Instituut zullen worden gepubliceerd. Uitvoerig wordt in het verslag de quaestie van het vernietigen van archiefstukken behandeld. Dr. VITTANI, bijgestaan door dr. MANARESI, gaf wederom een cursus in paléographie, dien hij opende met een rede over: „Het eerste Oostenrijksch bestuur en het onderwijs in diplomatie in Lombardije". Talrijke bijlagen zijn aan den tekst toegevoegd, en als aanhangsel volgen ten slotte een studie van dr. N. FERORELLI over het „Archivio camerale" en de rede door dr. VITTANI gehouden bij de opening van den paleographischen cursus 1911/12, een interessante bijdrage tot de geschiedenis van het onderwijs en de studie der oorkondenleer. A. MEERKAMP VAN EMBDEN.
Berichten. Den 30sten October 1912 is te Amsterdam overleden de heer E. W. MOES, directeur van 's Rijks Prentenkabinet aldaar, vroeger (van 1886—1890) adjunct-archivaris der gemeente Rotterdam. G e m e e n t e - a r c h i e f te A m s t e r d a m . Het gemeente-archief in de St. Antonieswaag zal — naar bekend is — overgeplaatst worden naar het voormalige raadhuis van Nieuwer-Amstel aan den Amsteldijk en naar het daarachter verrezen nieuwe archiefdepôt.
G e m e e n t e - a r c h i e f te G o u d a . Nu de Minister van Binnenlandsche Zaken i. d. 8 Mei 1912 den Algemeenen Rijksarchivaris heeft gemachtigd, om de oude notarieele archieven van Gouda in bewaring te geven aan het gemeentelijke depot aldaar, is de overbrenging dezer archieven binnen korten tijd te verwachten. Met het oog daarop zijn aan dat archiefgebouw werkelijke verbeteringen aangebracht, die ook voor de andere daar bewaarde archieven van belang zijn V e r g a d e r i n g v a n r i j k s a r c h i v a r i s s e n . In de laatste bijeenkomst van archivarissen, 29 Oct. j.l. te 's-Gravenhage gehouden, is behandeld de concept-archiefwet, zooals die laatstelijk door de Regeering gewijzigd
93
92 is. De door de vergadering wenschelijk geachte veranderingen zijn den Minister medegedeeld.
Aanwinsten
van het
Algemeen
Rijksarchief.
met bijbehoorende brieven en stukken, eenige portretten van oud-gardes d'honneur en enkele bescheiden betreffende den veldtocht van 1815. Voor deze waardevolle aanwinst hebben Burgemeester en Wethouders aan de schenkers hun dank betuigd.
De heer
F. A. VAN BRAAM HOUCKGEEST, gepensionneerd generaal-majoor der mariniers
te Leiden, heeft aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage ten geschenke gegeven een belangrijk handschrift, hetwelk bevat een dagverhaal, eigenhandig geschreven door den grootvader des schenkers, Andreas Everardus van Braam Houckgeest, betreffende de reis, door hem in de jaren 1794 en 1795 gedaan van Canton naar Peking als lid van het gezantschap, dat destijds door de Oost-Indische Compagnie naar het hof van den keizer van China is afgevaardigd. De uitvoerige, met fraaie kaarten en teekeningen opgeluisterde berichten van den schrijver omtrent het land en volk van het Hemelsche Rijk geven aan het geschenk een bijzondere waarde, te meer, omdat de inhoud van het dagverhaal in de Fransche en Nederlandsche uitgaven, die er onderscheidenlijk in 1797/98 en 1804 van zijn ter perse gelegd, niet volledig is afgedrukt. Aan den schenker is de dank der regeering betuigd. Jonkvrouwen CAAN VAN NECK te Rijswijk hebben aan het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage ten geschenke gegeven het verbaal van den kwartierdrost van Rotterdam 1 Juni 1807—31 December 1810 (net exemplaar, 6 deelen), dat van den onderprefect van het arrondissement Rotterdam, dat zich daaraan aansluit en tot 31 Juli 1811 doorloopt (1 deel), een band met aanschrijvingen van den kwartierdrost-onderprefect en een index, op de verzonden brieven 1807—1809. Door deze deelen, die bij het aftreden van den onderprefect Caan onder hem zijn blijven berusten, wordt het archief van dien ambtenaar, dat in het Algemeen Rijksarchief aanwezig is, zeer belangrijk aangevuld. ' Aan de schenksters is de dank der regeering betuigd. De heer A. F. VAN BEURDEN, te Roermond, heeft aan het Rijksarchief in Noordbrabant ten geschenke gegeven het archief van het voormalig kasteel van Rixtel, genaamd het Gulden Huis, bestaande uit een leenregister (16de tot 18de eeuw, 3 deelen), een cijnsboek (1787 e.V., 1 deel) en eene portefeuille losse stukken. Aan den schenker is de dank der regeering betuigd. De A a n w i n s t van h e t g e m e e n t e a r c h i e f te R o t t e r d a m . gezamenlijke erfgenamen van mejuffrouw Henriette Madelaine van Vollenhoven hebben aan het archief der gemeente Rotterdam ten geschenke gegeven het eigenhandig geschreven dagboek van den Rotterdamschen garde d'honneur Pieter van Vollenhoven, 13 Juli — 26 December 1813,
K e r k e l i j k e a r c h i e v e n . Een goeden maatregel heeft de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk dezen zomer getroffen voor de archieven van sommige gemeenten, waar de toestand, volgens de tabellen der persoonlijke kerkvisitatie, te wenschen liet. Zij droeg aan haren archivaris, Dr. G. A. HULSEBOS, op, zich met die gemeenten in verbinding te stellen. De archivaris heeft daaraan voldaan, door aan de betrokken kerkeraden een tabel te zenden ter beschrijving van het kerkeraadsarchief. De tabel is vergezeld van duidelijke aanwijzingen, zoodat overal, waar de index (inventaris) ontbrak of niet in orde was, deze leemte kan worden weggenomen. In die aanwijzingen deelt de archivaris mede, dat de boeken, waarin de handelingen van den kerkeraad zijn aangeteekend, vroeger nu eens kerkeboeken, dan weer protocollen, actenboeken of consistorieboeken werden genoemd. Behalve de handelingen bevatten de oude boeken soms doop-, trouwof lidmatenlijsten of registers. Deze behooren dus ook op de tabel te worden vermeld met opgave van het jaar van aanvang en van einde, niet alleen van die registers, maar ook van de actenboeken zelve. Toen Nederland een deel van het Fransche keizerrijk was geworden, moesten de doop en trouwboeken aan de maires der gemeenten afgegeven worden. Dit is de reden, dat uit sommige oude notulenboeken gedeelten worden gemist, die doop- en trouwregisters waren. De archivaris wenscht, dat bij de doop-, trouw- en lidmatenboeken de contra-boeken afzonderlijk worden vermeld. Hij wijst er op, dat tot de trouwboeken ook behooren de proclamatie-boeken, waarin de huwelijksafkondiging aangeteekend en gewoonlijk de voltrekking van het huwelijk vermeld werd. Bij de diakonie-boeken zijn te onderscheiden boeken van ontvangst en uitgaaf en boeken, waarin alleen de ontvangst en alleen de uitgaaf is opgenomen. Afzonderlijk worden vermeld de z.g. blafferds (registers van vaste goederen en schuldbrieven) en de collecte-boeken. Ten slotte wijst Dr. HULSEBOS er op, dat het gewenscht is, afschriften van testamenten of extracten daaruit, rekeningen enz. van ouderen tijd, afzonderlijk te bewaren, terwijl het aanbeveling verdient, de boeken en portefeuilles of pakken met losse stukken van het geheel geordende archief van doorloopende nummers te voorzien. Het zou zeker gewenscht zijn, indien deze tabellen van den archivaris
94
95
aan alle kerkeraden werden gezonden, en ingevuld door hem werden terugontvangen. Vroeger is naar iets dergelijks reeds gestreefd. Mogelijk dat het nu, nadat veler oogen voor het groote belang dezer zaak zijn opengegaan, beter zal slagen. N. R. C. 30 Nov. 1912.
Wij verdeelden den arbeid zoo, dat de heraldische afdrukken op caique's door den heer TRESFON werden opgenomen, terwijl de grafschriften, door ons beiden opgeteekend en met elkander gecollationeerd, tot mijn beschikking bleven, om ze met archivale toelichtingen, naar ik hoop in het volgend jaar, het licht te doen zien. Hiertusschen worden nog tien nommers ingelascht, waarvan wel de opschriften ontbreken, maar die door het grafboek licht verspreiden over de rangschikking en het beheer der graven. Het noordertransept, tot heden afgesloten ten dienste der Engelsche kerk, is door de kerkvoogden aangekocht en wordt met de Groote Kerk een geheel. Dit en ook, dat, door een andere plaats voor het orgel te zoeken, het koor met verlengde ramen in het zicht komt, zal het inzicht in de kerk veel verfraaien".
V e r m i j d i n g v a n b r a n d g e v a a r . Voor het archief van den Raad van Justitie te Medan, dat tot nog toe bewaard wordt in een houten gebouw, het Oranje-Hotel, zonder eenige voorzorg tegen brandgevaar, wordt thans een brandvrije kluis gebouwd. N. R. C. 27 Nov. 1912. De b r a n d van d e S t . J a c o b s k e r k t e V l i s s i n g e n . De heer P. K. DOMMISSE, een der redders van het kerkelijk archief, schrijft ons uit Vlissingen „op den eersten verjaardag van den brand" het volgende: „Op den vijfden September van het vorig jaar, dus juist een jaar geleden, werd, uit onvoorzichtigheid van den loodgieter, de St. Jacobskerk en toren te Vlissingen door brand verwoest. Slechts kale muren en onder asch en puin bedolven grafzerken bleven over. Gelukkig waren, door de toewijdende hulp van het gansche publiek, het koperwerk, de bijbels, de beide archieven, alsmede de bibliotheek, uit 1600 deelen bestaande, gered. Het Avondmaalszilver bleef, trots de hitte, in de brandkast bewaard. Het zilveren doopvont, dat wegens wekelijksch gebruik niet in de brandkast aanwezig was, werd als geblakerd hervonden, maar is, door de dienstvaardigheid van een zilversmid uit Middelburg, gratis, glansrijk en zoo goed als nieuw, hersteld. Toen men, bij den herbouw, besloot, om de kerkvloer, in vroeger tijd ten behoeve van het begraven opgehoogd, weer tot zijn oorspronkelijk grondvlak terug te brengen, moesten de grafkelders verwijderd en daartoe de grafzerken gelicht worden. Dit geschiedde in den winter, in het begin van het jaar 1912. De zerken kwamen, hoe voorzichtig ook behandeld, bij stukken en brokken uit hun voegen en velen waren reeds verbrijzeld, doordat de torenspits bij haar val juist op den kerkvloer is terecht gekomen, doordat vele der zerken van betrekkelijk zachte Namensche steen waren gemaakt en door ouderdom totaal waren vergaan en andere bij den brand, door vuur en water, veel te duchten hebben gehad. Zoowel de heer J. H. TRESFON, opzichter bij den herbouw, als schrijver dezes, begrepen, welk belang er gelegen was in het opnemen en beschrijven van de merkwaardige zerken, waarvan het werkvolk uitriep: ,„'t zijn allemaal kapteins, die er onder liggen". Ja, 't waren kapteins en viceadmiralen uit den tachtigjarigen oorlog!
N e t a l s bij o n s . Naar aanleiding van een beschrijving van het prachtige Drossaardshuis te Meerhout in het H a n d e l s b l a d v a n A n t w e r p e n van 14 Nov. 1912, schrijft een NAVORSCHER in diezelfde courant van 16 en 17 Nov. het volgende: „Ter gelegenheid van 't artikel van M. JUUL GRIETENS „Het Drossaardshuis te Meerhout" een aanmerking. Het archief van de buitengemeenten, dat voor 't grootste deel nog daar berust, verkeert in 't grootste gevaar. Het wordt bewaard op muffige zolders, in vochtige kelders, overal waar het maar kan vergaan. Ik weet een gemeente — ik zal maar geen namen noemen — waar er vijf karren belangrijke documenten ordeloos in stapel op zolder liggen. Nog verleden jaar verbrandden de papieren van eene belangrijke gemeente in de provincie. Voor eenige jaren gebruikte in eene gemeente de koster het archief, dat hij van den toren haalde, om er papieren zakken van te plakken voor zijn kruidenierswinkel. Die waren sterker, meende hij. Meer voorbeelden zijn overbodig. In de gemeenten liggen de documenten vergaans gereed, en daar kunnen ze van geen nut zijn. Intusschen bestaat er te Antwerpen een „Staatsarchief", dat open staat om die documenten te ontvangen. Daar worden ze geïnventorieerd, gecatalogeerd en ten dienste van de zoekers gesteld, alle dagen. Daar zijn ze voor vergaan gevrijwaard. Mochten de goede wil van de gemeentebesturen en de zorg van Bestendige Afvaardiging en Middenbestuur samenwerken om de concentratie van ons landelijk archief te bewerken, want dat alleen kan later nog getuigenis geven van 't schoon verleden van ons land".
96
97
M u s e u m v a n h e t U t r e c h t s c h e S t u d e n t e n c o r p s . Dr. A. A. praeses, Utrecht ; Dr. W. C. A. BARON VAN VREDENBURCH, 's-Gra-
NIJLAND,
venhage; Jhr. Mr. D. Q. RENOERS HORA SICCAMA, Utrecht; Mr. H. WALLER,
Haarlem, en Jhr. M. R. RADERMACHER SCHORER, ab-actis, Utrecht, oud-leden en lid van het Utrechtsche Studentencorps, hebben een commissie gevormd, die pogingen wil aanwenden, om onder voorlichting van den Utrechtschen archivaris Mr. S. MULLER Fz. het nog zeer arme en onvolledige c o r p s m u s e u m uit te breiden, ten einde aldus bouwstoffen te verzamelen voor een geschiedenis van het studentenleven te Utrecht in het algemeen, van het Utrechtsche Studentencorps in het bijzonder. Deze bouwstoffen kunnen bestaan in boeken en tijdschriften, studentenbladen, brochures en vlugschriften, beschrijvingen en afbeeldingen, maar ook in realia: insignes, penningen, bullen, presentielijsten, menu's, aanplakbiljetten, programma's, wetten en reglementen, enz. De commissie zou wenschen in staat gesteld te worden, in 1914 ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van den Senatus Veteranorum (opgericht 26 Febr. 1814) een gedocumenteerde geschiedenis in het licht te geven van het studentenleven te Utrecht sedert 1636. N. R. C, 8 Nov. 1912. P a p i e r m e r k e n . Onder de auspiciën van het Internationale Bibliografisch Instituut te Brussel heeft zich daar een internationale vereeniging gevormd tot onderzoek en bestudeering van papier. Zij zendt thans prospectussen rond met het verzoek, om toe te treden als lid, hetzij als werkend, hetzij als contribueerend. Bewijzen van instemming met haar doel worden ingewacht bij den heer E. DE WITTE, Museumstraat 1, te Brussel. H e r s t e l l i n g v a n a r c h i v a l i a . De heer PIER-IGNAZIO VOTTERO, directeur van het Koninklijk Huisarchief te Pisa, heeft een handleiding uitgegeven voor het conserveeren en restaureeren van dokumenten, waarin hij een overzicht geeft van zijne methode, zooals die werd goedgekeurd en toegepast door de Staatscommissie, belast met de herstelling van archivalia in het Rijksarchief te Pisa. S t a a t s b e g r o o t i n g . Aan de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1913 ontleenen wij het volgende: B e g r o o t i n g met u i t g e w e r k t e n staat. Vde Hoofdstuk. Vide Afdeeling. Kunsten en Wetenschappen. Artikel 172. J a a r w e d d e n , t o e l a g e n e n v e r d e r e b e l o o n i n g e n d e r a m b t e n a r e n e n b e d i e n d e n bij ' s R i j k s a r c h i e v e n te ' s - G r a v e n h a g e :
a. b. c. d. e. ĥ g-
rijksarchivaris adjunct-archivarissen hoofdcommiezen commiezen adjunct-commiezen concierges en verdere bedienden toelagen voor gemis van genot van kopieloonen
f „ „ „ „ „
6000.9600.7200.8250.6685.8195.-
„
500.ƒ 46430
Artikel 173. K o s t e n v a n o n d e r h o u d , h u i s h o u d e lijke u i t g a v e n , p e r s o n e e l e h u l p , schrijfloonen, reis- en v e r b l i j f k o s t e n , i n r i c h t i n g en o n d e r h o u d van g e b o u w e n , t e r r e i n e n en v a n l o k a l e n en aankoopenvoordeRijksarchieven
11700
Artikel 174. J a a r w e d d e n , t o e l a g e n e n v e r d e r e bel o o n i n g e n d e r a m b t e n a r e n e n b e d i e n d e n bij d e R i j k s a r c h i e v e n in de p r o v i n c i ë n : a. b. c. d. e. ƒ. g. h. i. j. k.
/.
archivaris in Noordbrabant „ „ Gelderland „ „ Noordholland „ „ Zeeland „ „ Utrecht „ „ „ Friesland „ „ Overijssel „ „ Groningen „ „ Drenthe „ „ Limburg hoofdcommiezen, commiezen, adjunct-commiezen, klerken, concierges en verdere beambten toelagen voor gemis van genot van kopieIoonen
/ „ „ „ „ „ „ „ „
3000.— 3600.— 3200.— 2800.— 3600.— 3100.— 3000.— 3600.— 3400.— 3483.33
„ 38466.67 „
1000.72250
Artikel 175. K o s t e n v a n o n d e r h o u d , h u i s h o u d e lijke u i t g a v e n , p e r s o n e e l e h u l p , schrijfloonen, r e i s - en v e r b l i j f k o s t e n , a a n k o o p e n , m e u b i l a i r , aank o o p , h u u r , s t i c h t i n g en i n r i c h t i n g v a n l o k a l e n en t e r r e i n e n en v e r d e r e u i t g a v e n v o o r de a r c h i e v e n indeprovinciën , . . . . . .
41000
99
98 Artikel 176. J a a r w e d d e n en v e r d e r e b e l o o n i n g e n d e r a m b t e n a r e n en b e d i e n d e n bij h e t B u r e a u d e r C o m m i s s i e v o o r 's Rijks g e s c h i e d k u n d i g e p u b l i c a t i ë n : a. directeur ƒ 5000.— b. onderdirecteur „ 3000.— c. klerk „ 735.— 8735 Artikel 177. K o s t e n v a n h u i s h o u d e l i j k e u i t g a v e n , p e r s o n e e l e h u l p , s c h r i j f l o o n e n , r e i s - en v e r b l i j f k o s t e n en v e r d e r e u i t g a v e n d e r C o m m i s s i e v o o r 'sRijks g e s c h i e d k u n d i g e p u b l i c a t i ë n
10000
M e m o r i e v a n t o e l i c h t i n g . Vde Hoofdstuk. Vide Afdeeling. Kunsten en Wetenschappen. Art. 172. J a a r w e d d e n en v e r d e r e b e l o o n i n g e n d e r a m b t e n a r e n e n z . bij 's Rijks a r c h i e v e n te ' s - G r a v e n h a g e . Voor periodieke traktementsverhoogingen ingevolge de bij Koninklijk besluit van 22 Januari 1904, no. 35, vastgestelde regeling en ten einde een der adjunct-commiezen tot commies te kunnen bevorderen, is / 1145 meer noodig, terwijl ƒ 1500 meer vereischt wordt, omdat de jaarwedde en persoonlijke toelage van den nieuw benoemden Algemeenen Rijksarchivaris op den dienst van het loopende jaar slechts voor 3/4 was uitgetrokken. Verder is het wenschelijk voorgekomen, om een boekbinder, een tijdelijken klerk en een werkman, tot dusver uit het artikel „Materieel" bezoldigd, een vaste aanstelling te geven en wel met dien verstande, dat de tijdelijke klerk tot adjunct-commies worde benoemd. Voor een en ander zal in de veronderstelling, dat die benoemingen op 1 April 1913 zullen ingaan, meer noodig zijn een bedrag van f 1995. In het geheel is het artikel mitsdien verhoogd met ƒ 4640. Art. 173. K o s t e n v a n o n d e r h o u d , h u i s h o u d e l i j k e uitg a v e n , p e r s o n e e l e h u l p , e n z . bij 's Rijks a r c h i e v e n t e 's-Grav e n h a g e . In verband met het bij het vorige artikel uitgetrokken bedrag, voor het definitief aanstellen van tijdelijk personeel, is dit artikel / 1800 lager geraamd. Art. 174. J a a r w e d d e n en v e r d e r e b e l o o n i n g e n d e r a m b t e n a r e n e n z . bij 's Rijks a r c h i e v e n in de p r o v i n c i ë n . Een bedrag van f 1200 meer is vereischt voor periodieke traktementsverhoogingen ingevolge de bij Koninklijk besluit van 22 Januari 1904, no. 35, vastgestelde regeling, terwijl ƒ 1550 is uitgetrokken, ten einde de adjunctcommiezen bij de Rijksarchieven in Utrecht en Groningen tot commies te kunnen bevorderen, aan het Rijksarchief in Noord-Holland een tijdelijken
klerk, tot dusver uit het artikel „Materieel" bezoldigd, eene vaste aanstelling te kunnen geven en den concierges bij de Rijksarchieven in Zeeland en Friesland ieder eene verhooging van jaarwedde van ƒ 100 te kunnen toekennen. In het geheel is het artikel dus verhoogd met f 2750. Art. 197. U i t g a v e n en s u b s i d i ë n v o o r o n d e r n e m i n g e n v a n w e t e n s c h a p en k u n s t . Nieuw wordt aangevraagd: In het Rijksarchief te Kopenhagen worden de rekeningen van den Sonttol over de jaren 1497 tot 1857 bewaard, een tijdvak derhalve van ruim drie en een halve eeuw. Voor de geschiedenis van het internationale verkeer vormen zij een bron, die, naar het oordeel van deskundigen, nergens ter wereld haar gelijke heeft. Sinds een tiental jaren is men van Deensche zijde begonnen, dit materiaal voor de beoefenaars der handelsgeschiedenis toegankelijk te maken door het uitgeven van overzichtelijke tabellen. Deze arbeid, die overal met vreugde begroet is, dreigt te zullen worden gestaakt, voornamelijk uit overweging, dat de uitgave voor Denemarken zelf van slechts weinig belang is, en in de eerste plaats voor de geschiedenis van andere landen beteekenis heeft. Onder die landen bekleedt Nederland een allereerste plaats. Historici van verschillende nationaliteit trachten thans den voortgang van het werk te verzekeren door het bijeenbrengen van de noodige fondsen. Men vraagt van Nederland gedurende 10 jaren ƒ 3000 per jaar. Hiervan heeft de gemeente Amsterdam ƒ 1000 voor hare rekening genomen, terwijl van particuliere zijde eveneens ± / 1000 toegezegd is. Het komt den ondergeteekende, na overleg met zijnen ambtgenoot van Landbouw, Nijverheid en Handel, voor, dat het ontbrekende van Regeeringswege dient te worden bijgebracht. Vandaar dat hier een bedrag van f 500 als eerste termijn van een over tien jaren te verdeden Rijkssubsidie wordt uitgetrokken, terwijl gelijke som op hoofdstuk X der Ontwerp-Staatsbegrooting wordt voorgesteld f 500. V o o r l o o p i g V e r s l a g . Vde Hoofdstuk. Vide Afdeeling. Kunsten en Wetenschappen. W e t t e l i j k e r e g e l i n g v a n h e t a r c h i e f w e z e n . Naar aanleiding van de mededeeling van den Minister in deze Kamer (Handelingen 1911 — 1912, bladz. 1489), dat hij gelegenheid hoopte te vinden een eenvoudig wetsontwerp, deze aangelegenheid betreffende, aan te bieden, vroeg men hoe het met de voorbereiding daarvan staat en wanneer de indiening is te verwachten. R u i l v a n a r c h i e v e n m e t B e l g i ë . In de Memorie van Antwoord betreffende hoofdstuk V van de Staatsbegrooting voor 1911 kwam de mededeeling voor, dat de Minister had gemeend deze zaak voorloopig te
100
101
moeten laten rusten. Sommige leden spraken de hoop uit, dat het optreden van den nieuwen Algemeenen Rijksarchivaris er toe zou leiden, dat de zaak wederom ter hand wordt genomen.
zijner ambtgenooten, die hun medewerking tot het ontwerp zullen moeten verleenen, daaromtrent worden gehoord ; hij veronderstelt evenwel niet, dat hier veel tijd mede gemoeid zal zijn.
R i j k s a r c h i v a r i s in N o o r d b r a b a n t . Art. 174. Naar aanleiding van eene desbetreffende vraag van een lid der Kamer heeft de Minister eenige mededeeling gedaan omtrent het voorgevallene met den Rijksarchivaris in Noordbrabant en in zake het Koninklijk besluit van 26 Maart 1912, no. 47, dat hem met zijn ambtgenoot in Overijssel van standpunt deed verwisselen. Dit besluit werd evenwel bij het Koninklijk besluit van 7 Juni 1912 no. 8 ingetrokken. Men stelde er prijs op de redenen daarvan te kennen, alsmede te worden ingelicht omtrent hetgeen verder voorgevallen is in deze zaak.
R u i l v a n a c h i e v e n m e t B e l g i ë . Reeds kort na het optreden van den nieuwen Algemeenen Rijksarchivaris zijn met dezen ondershandsche besprekingen gehouden over de kwestie, of het wenschelijk is de hier bedoelde aangelegenheid weder ter hand te nemen. Hoewel de Rijksarchivaris volkomen doordrongen is van de noodzakelijkheid om in deze tot eene bevredigende oplossing te geraken, vond hij het om redenen, verband houdende met het optreden van een nieuwen algemeenen Rijksarchivaris in België, beter om de zaak voorloopig te laten rusten.
R i j k s a r c h i e f t e M a a s t r i c h t . Art. 175. Gaarne zou men vernemen, hoe het gesteld is ten aanzien van de onderhandelingen met den Minister van Oorlog betreffende de overdracht van de oude kazerne, aan het Rijksarchief grenzende, en waarvan het bezit voor het Rijksarchief steeds dringender noodig wordt.
R i j k s a r c h i v a r i s in N o o r d b r a b a n t . Art. 174. Na de mededeeling door den ondergeteekende gedaan op een desbetreffende vraag van een lid der Kamer omtrent het voorgevallene met den Rijksarchivaris in Noordbrabant en in zake het Koninklijk besluit van 26 Maart 1912 no. 47, dat dezen met zijn ambtgenoot in Overijsel van standplaats deed verwisselen, kreeg de ondergeteekende de mededeeling, dat door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch omtrent de vraag of het gerechtelijke onderzoek ter zake van de onregelmatigheden, waarvan de Rijksarchivaris verdacht werd, behoort te worden voortgezet, informatiën had ingewonnen. Aangezien dit dus als een novum in de hierbedoelde aangelegenheid was te beschouwen, hetwelk tot eene andere oplossing aanleiding zoude kunnen geven, kwam het wenschelijk voor, dat, hangende dat onderzoek, geen uitvoering werd gegeven aan de bedoelde verplaatsing en heeft de ondergeteekende mitsdien Hare Majesteit in overweging gegeven, den datum van in werking treding van het besluit van 26 Maart 1912 no. 47 te verschuiven tot 1 Augustus. Zulks is geschied bij Harer Majesteits besluit van 26 April 1912 no. 54. Toen ondergeteekende daarop in de maand Mei bericht ontving, dat het gerechtelijk onderzoek door de Arrondissements-rechtbank te 's Hertogenbosch zoude worden voortgezet, heeft hij, aangezien met dat onderzoek vermoedelijk zooveel tijd zoude gemoeid zijn, dat het met 1 Augustus niet zoude zijn afgeloopen en de afloop uit den aard der zaak onzeker was, Hare Majesteit voorgesteld het Besluit van 26 Maart 1912, no. 47, in te trekken, hetwelk is geschied bij Hr. Ms. besluit van 1 Juni 1912, no. 8. Omtrent het verder verloop van deze zaak kan de ondergeteekende slechts mededeelen, dat op verzoek van den Officier van Justitie bij de Arrondissements Rechtbank te 's Hertogenbosch een hoofdambtenaar bij zijn Departement is aangewezen om, voor zooveel noodig, den rechtercommissaris als deskundige bij te staan. Op 15 Juli j.l. is het rapport te
M e m o r i e van a n t w o o r d . Vde Hoofdstuk, Vide Afdeeling. Kunsten en wetenschappen. W e t t e l i j k e r e g e l i n g van het a r c h i e f w e z e n . Ten aanzien van de vraag, hoe het met de voorbereiding van het wetsontwerp tot regeling van het archiefwezen staat en wanneer de indiening is te wachten, kan de ondergeteekende het volgende mededeelen. Aan zijn Departement is een wetsontwerp opgemaakt, weliswaar in hoofdzaak overeenkomende met datgene, hetwelk in de 20ste bijeenkomst der Rijksarchivarissen (vgl. Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven 1908 bladz. 297 vlg.) is aangenomen, maar toch op onderscheidene punten daarvan afwijkende. Aangezien het den ondergeteekende bekend was, dat de tegenwoordige Algemeene Rijksarchivaris tot de voorbereiding van het wetsontwerp zeer veel had bijgedragen, vond hij het wenschelijk diens meening omtrent de aangebrachte wijzigingen te vernemen. Hoewel deze over het algemeen zich met de aangebrachte wijzigingen kon vereenigen, vond hij het toch raadzaam ook de andere Rijksarchivarissen daaromtrent te hooren. De ondergeteekende heeft den Algemeenen Rijksarchivaris daarom verzocht in de op 29 October j.l. te houden jaarlijksche bijeenkomst het gewijzigd ontwerp ter tafel te brengen. Eerst zeer onlangs is het resultaat dier bijeenkomst ter kennis van den ondergeteekende gebracht, waarop onmiddellijk aan zijn Departement de voorbereidende werkzaamheden zijn voortgezet en thans ongeveer gereed zijn. Alvorens het ontwerp evenwel kan worden ingediend, zal het nog noodig zijn, dat enkelen
102 dezer zake door den bedoelden deskundige ingediend. Sinds dien heeft de ondergeteekende omtrent deze aangelegenheid niets vernomen. R i j k s a r c h i e f te M a a s t r i c h t . Art. 175. De Algemeene Rijksarchivaris heeft onlangs in een rapport ook zijnerzijds de aandacht van den ondergeteekende gevestigd op het gebrekkige van den toestand van het Rijksarchiefgebouw te Maastricht, waaruit evenwel bleek, dat zijns inziens zou kunnen worden volstaan met een beperkter terrein voor uitbreiding dan aanvankelijk gevraagd werd en tegen afstand waarvan destijds door den Minister van Oorlog met het oog op de militaire belangen bezwaar bestond. Op grond daarvan heeft de ondergeteekende zijnen voornoemden ambtgenoot verzocht, of deze bereid was op den grondslag van het door den Algemeenen Rijksarchivaris voorgestelde de onderhandelingen omtrent afstand van een gedeelte der bedoelde terreinen te heropenen. Een antwoord hierop is nog niet ontvangen. De archivaris der gemeente, de heer C. J. GöNNET, is in den loop van dit jaar 70 jaar geworden en B. en W. zijn dus verplicht voor te stellen hem met 1 Januari 1913 te ontslaan. Zij wenschen dit ontslag te verleenen op de meest eervolle wijze en onder dankbetuiging voor de gewichtige diensten, door hem gedurende vele jaren aan de gemeente bewezen. N. R. C , 11 Dec. 1912. In de plaats van wijlen den heer E. W. MOES zal als mede-redacteur van het tijdschrift Oud-Holland optreden Dr. H. E. VAN GELDER, archivaris en directeur van het gemeentemuseum te 's-Gravenhage. Mr. J. G. C. JOOSTING, rijksarchivaris in Drente, heeft 3 Dec. j.l. het privaat-docentschap aan de rijksuniversiteit te Groningen in het oud-vaderlandsche recht aanvaard met een openbare les over de clausule: Bij d e gratie Gods. Het drukfoutenduiveltje. Tot ons leedwezen is in het Verslag omtrent de positie der gemeente-archivarissen enz. in het Nederlandsch Archievenblad, Jaargang XIX, op blz. 44, (overdruk blz. 24), kolom 3, regel 7 v. o. een drukfout ingeslopen. De lezer zal hebben begrepen, dat voor s e c r e e t - l o c a a l moet worden gelezen: s e c r e t a r i e - l o c a a l .
l^£t**g&&**$»*$»*$»*^&^&J^^3&^t*s^^
&Z,&AäSj&,&,&*ä**&j&,%
U^±^^^^^^±^±^^à^t^àMà^È^à^^à^^àâ 1912/1913.
No. 3 .
Orgaan van de VEREENIGING VAN ARCHIVARISSEN in Nederland. Goedgekeurd bij Kon. besl. van 29 Sept. 1891. De abonnementsprijs van het Ned. Archievenblad bedraagt per jaargang ƒ 4.50; voor het buitenland ƒ 5.25 De jaargang loopt van Sept. -Aug.
Bijdragen voor dit tijdschrift te zenden aan Dr. E. WIERSUM te Rotterdam.
Jhr. mr. J. A. Feith. Hij was geene schitterende figuur, hij imponeerde ook niet; allerminst begeerde hij opgemerkt te worden. Van waar dan toch de innige verslagenheid, die ik weet in zoovele harten bij dit sterfgeval ? Het is omdat in FEITH is heengegaan een man, die in hooge mate bezat wat meer is en hooger dan talenten en schitterende eigenschappen. Hij had een eerlijk en een trouw hart; hij ging altijd recht door zee; hij was een karakter, waarop men kon vertrouwen overal en altijd. Deze man, die zijn weg is gegaan in bescheidenheid en eenvoud, heeft schatten vergaderd van warme genegenheid en van eerbied zonder het geringste voorbehoud. Geen enkelen vijand had hij ; maar hij had vrienden zonder tal, meer, veel meer dan hij zelf wel wist. Vriendelijk en ernstig, kalm en zonder eenige ostentatie, zoo was hij altijd, vast en trouw vooral. Trouw is hij geweest in alles: trouw aan zijn gezin, dat zijne liefde beantwoordde door warme belangstelling in de zaken, die hem lief waren, — trouw aan zijn hoogvereerden vader, — trouw aan zijne vrienden, die hem aanhingen met hun geheele hart, — trouw ook aan de stad, die hij heeft liefgehad met volkomene toewijding, — trouw niet het minst aan zijn ambt, zijne levenstaak. In die trouw is hij gelukkig geweest; zijn leven is geweest een benijdenswaardig leven, vol succes en voldoening: a l l e s , wat hij wenschte, heeft hij tot stand weten