Transformaties in de land- en tuinbouwsector met impact op agrarische architectuur
Februari 2007
Sonia Lenders, Koen Carels, Dirk Van Gijseghem Jan Adriansens, Dirk Bergen, Joris Vaerewijck
VLAAMSE OVERHEID Beleidsdomein Landbouw en Visserij Afdeling Monitoring en Studie (AMS) Koning Albert II laan 35, bus 40 1030 Brussel
1
Inhoudsopgave Situering ..................................................................................................................................... 3 Deel I. Gebiedsgerichte sectoriële analyse van de landbouwbedrijfsgrootte............................. 4 1.1 Aantal bedrijven per productierichting .......................................................................... 5 1.1.1 Evolutie aantal bedrijven.......................................................................................... 5 1.1.2 Aantal bedrijven per arrondissement........................................................................ 6 1.1.3 Extrapolatie aantal bedrijven naar 2015................................................................... 6 1.2 Oppervlakte gebouwen en erf per productierichting...................................................... 8 1.2.1 Evolutie gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf ................................................. 8 1.2.2 Evolutie gecorrigeerde gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf .......................... 9 1.2.3 Gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf per arrondissement ............................. 11 1.2.4 Extrapolatie gecorrigeerde gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf naar 2015 . 15 1.3 Aantal dieren per productierichting.............................................................................. 16 1.3.1 Gespecialiseerd melkvee ........................................................................................ 16 1.3.2 Gespecialiseerd rundvee......................................................................................... 18 1.3.3 Gespecialiseerd varkens ......................................................................................... 20 1.3.4 Gespecialiseerd pluimvee....................................................................................... 22 Deel II. Evoluties in de Vlaamse landbouw............................................................................. 25 Deel III. Ervaringen in het Nederland, Duitsland en Frankrijk................................................ 27 Samenvatting............................................................................................................................ 28 Literatuur.................................................................................................................................. 30 Bijlage 1. Situatie in Nederland (Joris Vaerewijck)................................................................. 31 Bijlage 2. Situatie in Duitsland (Dirk Bergen)......................................................................... 32 Bijlage 3. Situatie in Frankrijk (Jan Adriansens) ..................................................................... 34
2
Situering Schaalvergroting en modernisering zetten zich binnen de landbouwsector verder. Meer dan vroeger worden (lokaal) discussies gevoerd over groter wordende landbouwbedrijven en constructies. Tegelijk vinden op landbouwbedrijven ontwikkelingen plaats in de richting van de dienstensector (hoeveverkoop, toerisme,…) en de industriële sector (energieproductie, mestverwerking,…). De overheid heeft verschillende instrumenten in handen om deze evolutie te sturen. Deze analyse opdracht kadert in de beslissing van het bestuurlijk overleg van het Interbestuurlijk Plattelandsoverleg dd. 12/06/2006 om een Tijdelijke beleidsgroep op te richten. Deze beleidsgroep formuleert een aantal beleidssuggesties voor korte en lange termijn m.b.t. ruimtelijke transformaties van hoeves (huidige beleidsacties, uitbreiding thema agrarische architectuur met thema’s duurzaam bouwen en landschapsintegratie, optimalisatie van het beleidskader, kwaliteitsnormen, organisatie van het maatschappelijk debat m.b.t. ruimtelijke transformaties van hoeves). Aan de afdeling Monitoring en Studie van het Departement Landbouw en Visserij werden volgende opdrachten gegeven: •
Een gebiedsgerichte (op arrondissementsniveau) en sectoriële (varkens, pluimvee, rundvee en glastuinbouw) analyse van de evolutie (1990-2005 met vijfjaarlijkse intervals) van de bedrijfsgrootte (aantal dieren) uitgaande van de landbouwtellingsgegevens (Deel I);
•
Een beschrijving van de voornaamste te verwachten evoluties in het EUlandbouwbeleid welke een impact kunnen hebben op agrarische constructies (stallenbouw, verbredingsactiviteiten,…) (Deel II);
•
Nagaan of de problematiek van kwaliteitsvolle agrarische architectuur ook een beleidsitem is in Nederland, Frankrijk en Duitsland en welke beleidsmaatregelen in deze landen in verband met deze problematiek worden genomen (Deel III).
3
Deel I. Gebiedsgerichte landbouwbedrijfsgrootte
sectoriële
analyse
van
de
Er zijn steeds minder landbouwbedrijven, maar de overblijvende bedrijven zijn groter en moderner. Qua uitzicht zijn deze constructies niet altijd even mooi ogend in het landschap. Het is niet de bedoeling deze loodsen te verstoppen achter bomen, wat in het verleden al wel eens gebeurde, maar te streven naar een kwaliteitsvolle architectuur die gezien mag worden. Onderstaand onderzoek is een poging om dit architectuurprobleem te kwantificeren en te lokaliseren. Op basis van de NIS-landbouwtellingen wordt een sectoriële analyse gemaakt voor volgende 5 gespecialiseerde productierichtingen: melkvee, runderjong- en mestvee of kortweg rundvee, varkens, pluimvee en glastuinbouw. Gespecialiseerd wil zeggen dat meer dan 2/3de van het inkomen afkomstig is van die specifieke tak1. De andere productierichtingen worden buiten beschouwing gelaten, omdat het probleem zich hier minder stelt. Er worden voor de 5 productierichtingen drie indicatoren bekeken: • aantal bedrijven; • gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf (voor glastuinbouw inclusief serre); • gemiddeld aantal dieren. Het aantal bedrijven geeft een idee van de frequentie van het probleem. De twee volgende zijn kengetallen die de gemiddelde stalgrootte weerspiegelen. Betere indicatoren zijn niet voorhanden. Om het proces van schaalvergroting op te volgen, wordt de evolutie voor de periode 19902004 beschouwd (de bedrijfstypologie voor 2005 is nog niet beschikbaar). Aangezien we geen constante populatie over schillende jaren bekijken, is de gemeten schaalvergroting hoofdzakelijk een statistische schaalvergroting. Het zijn immers vooral de oudere boeren met kleinere bedrijven die de landbouwsector verlaten. Aangezien de leeftijd van de bedrijfsleider een grote invloed heeft op de bedrijfsschaal wordt de evolutie van de gehele populatie vergeleken met de jonge boeren (bedrijfsleiders van 40 jaar of jonger). Verder worden de evoluties mede bepaald door volgende externe factoren: economische situatie (prijsvorming), technologische vooruitgang, weers- en gezondheidsomstandigheden en overheidsmaatregelen (quota, vergunningenbeleid, mestbeleid en nutriëntenhalte, opkoopregeling, dierenwelzijn, ...), enz. Er zijn dus stimulerende en afremmende factoren. Dit zal in de toekomst niet anders zijn. Er wordt ook per productierichting een gebiedsgerichte analyse uitgevoerd. Via kaarten op arrondissementsniveau wordt de situatie van 2004 gevisualiseerd en de recente evolutie. Tenslotte wordt via een regressieanalyse een voorspelling voor het jaar 2015 berekend. De hoogste R² bepaalt of er wordt gekozen voor een lineaire of een logaritmische regressie. De regressievergelijking vertelt of het proces van schaalvergroting wordt verder gezet en aan welk ritme.
1
Gebaseerd op Beschikking van de Commissie van 7 juni 1985 houdende invoering van een communautaire typologie van de landbouwbedrijven (85/377/EEG)
4
1.1 Aantal bedrijven per productierichting 1.1.1 Evolutie aantal bedrijven De evolutie van het aantal bedrijven per productierichting geeft aan dat het aantal ‘actieve’ stallen en serres ten opzichte van 1990 sterk afnam. Het aantal glastuinbouwbedrijven daalde met 24%, varkensbedrijven met 29%, rundveebedrijven met 32%, melkveebedrijven met 46% en pluimveebedrijven met zelfs 60%. De afname van de melkveebedrijven nam voornamelijk plaats tijdens de eerste helft van de jaren ’90, recentelijk blijft het aantal nagenoeg constant Het aantal rundveebedrijven steeg tot 1993 maar daalt sindsdien geleidelijk. In 1993 komen er heel wat varkensbedrijven bij, maar nadien is de trend ook licht negatief. Figuur 1
Evolutie van het aantal bedrijven per productierichting
10000 9000 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
melkvee
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
rundvee
melkvee 9.216 9.041 8.151 6.925 6.520 6.016 5.503 5.367 5.276 5.106 4.864 5.117 4.786 5.266 4.972
rundvee 7.051 7.599 7.663 7.759 7.634 7.550 7.433 7.060 6.284 6.172 5.914 5.917 5.342 5.113 4.787
varkens
pluimvee
aantal bedrijven varkens pluimvee 3.636 911 3.608 893 3.671 858 4.060 852 3.880 858 3.683 807 3.498 782 3.486 767 3.455 737 3.503 601 3.311 578 3.142 536 2.944 513 2.712 315 2.585 360
glastuinbouw
glastuinbouw 3.783 3.618 3.557 3.401 3.368 3.352 3.086 3.121 3.116 3.101 2.918 3.170 3.033 2.944 2.863
Deze netto-evolutie verbergt evenwel de omschakelingen van de ene productierichting naar de andere. In de studie zijn bovendien niet alle productierichtingen opgenomen. In 2004 vallen 5
zo 56% van de landbouwbedrijven buiten het onderzoeksveld, namelijk de gespecialiseerde akkerbouwbedrijven en de gemengde bedrijven. Of deze landbouwgebouwen en serres effectief verdwijnen uit het landschap, blijven leegstaan of een andere bestemming (binnen of buiten de landbouw) krijgen is echter niet geweten.
1.1.2 Aantal bedrijven per arrondissement De regionale verschillen hebben vaak een historische achtergrond en hangen samen met de geschiktheid van de grond, lokale afzetmogelijkheden enz. We beperken ons hier tot 2004 en de evolutie tussen 1996-2004, uitgedrukt in % per jaar 2. Volgende tabel laat zien dat de afname niet algemeen is. Het aantal melkveebedrijven stijgt in 9 arrondissementen (WestVlaanderen) en het aantal glastuinbouwbedrijven stijgt zelfs in 13 arrondissementen. Tabel 1
Aantal bedrijven per productierichting in 2004 en evolutie 1996-2004 in % per jaar, per arrondissement melkvee
Antwerpen Mechelen Turnhout Vilvoorde Leuven Brugge Diksmuide Ieper Kortrijk Oostende Roeselare Tielt Veurne Aalst Dendermonde Eeklo Gent Oudenaarde Sint-Niklaas Hasselt Maaseik Tongeren Vlaanderen
rundvee
2004
1996-2004 (%/jaar)
475 142 691 221 85 304 176 190 120 102 78 158 56 231 201 260 524 145 194 82 396 141 4.972
varkens
2004
1996-2004 (%/jaar)
-1,7% -3,9% -1,5% -2,6% -1,6% 1,1% 0,6% 0,3% 0,4% 0,6% 1,9% 1,0% -1,3% -4,7% -2,6% 1,0% -1,8% -1,8% 0,1% -1,7% -1,4% -2,0%
253 150 482 274 203 334 152 152 129 78 128 216 44 323 229 182 491 126 274 196 248 123
-1,3%
4.787
pluimvee
2004
1996-2004 (%/jaar)
-6,0% -6,0% -4,7% -7,3% -6,1% -5,6% -3,7% -3,5% -4,7% -5,2% -3,3% -4,1% -3,8% -4,5% -5,8% -6,0% -5,5% -6,2% -4,7% -6,3% -4,6% -7,7%
135 15 369 11 44 150 154 209 51 54 197 335 44 11 36 116 186 39 135 51 184 59
-5,4%
2.585
glastuinbouw
2004
1996-2004 (%/jaar)
2004
1996-2004 (%/jaar)
-3,7% -6,6% -3,4% -6,0% -9,1% -4,3% -2,5% -2,1% -5,8% -5,8% -3,2% -4,1% -1,3% -7,8% -5,6% -3,8% -3,5% -3,8% -2,8% -5,3% -2,1% -5,7%
25 4 102 2 8 14 14 19 16 5 8 15 4 4 8 8 20 9 15 8 46 6
-8,5% -10,8% -8,1% -15,9% -14,5% -8,7% -6,0% -7,4% -8,7% -5,7% -10,2% -11,8% -11,9% -4,9% -11,9% -12,4% -11,5% -9,5% -8,7% -14,5% -7,7% -11,5%
254 350 233 171 105 123 27 66 51 30 249 123 10 79 167 27 503 12 133 63 15 72
-3,8% 0,2% -2,1% -0,9% 3,6% -0,1% 5,2% 5,5% -0,7% 1,3% -0,3% 1,0% 4,6% -5,0% -1,5% 0,5% -2,9% 5,2% 0,6% 1,7% 12,1% 5,2%
-3,7%
360
-9,2%
2.863
-0,9%
1.1.3 Extrapolatie aantal bedrijven naar 2015 Via een regressie op basis van de reeks 1996-2004 wordt een schatting gemaakt van het aantal bedrijven tot en met het jaar 2015. De jaren vóór 1996 worden niet in rekening gebracht
2
Volgens de formule : [(waarde 2004 / waarde 1996)1/8 – 1 ] * 100
6
omdat Figuur 1 duidelijk een andere trend aantoont (dit is nog meer uitgesproken bij het aantal dieren verderop). Voor alle productierichtingen zal de bedrijfsafname zich verder doorzetten. Het aantal varkensbedrijven zou tussen 2004-2015 terug vallen op de helft, pluimvee zou dalen met 41%, rundvee met 18%, glastuinbouw met 9% en melkvee met slechts 4%. Het intercept van de vergelijking geeft de beginsituatie weer, namelijk de geëxtrapoleerde waarde van het jaar 1996. Bij een lineaire regressie geeft de helling de jaarlijkse absolute afname weer (waarbij x in 1996 gelijk is aan 1 enz.). Deze afname is een constante. Zo zouden er jaarlijks 122 varkensbedrijven en 25 glastuinbouwbedrijven verdwijnen. Bij een logaritmische regressie wordt het verschil jaarlijks steeds kleiner en ontstaat er op lange termijn een standstill-toestand. Voor lange termijn projectie is regressie geen goede methode. Figuur 2
Extrapolatie van het aantal bedrijven per productierichting
8000 7000
y = -1165,4Ln(x) + 7660,2 R2 = 0,938
6000 5000
y = -245,85Ln(x) + 5489,4 R2 = 0,557
y = -122,62x + 3794,9 R2 = 0,8826
4000 3000
y = -25,333x + 3165,8 R2 = 0,4253
2000
y = -210,59Ln(x) + 876,1 R2 = 0,8128
1000 0 96
97
98
99
00
01
02
03
04
05
melkvee varkens glastuinbouw Logaritmisch (rundvee) Lineair (glastuinbouw)
1996 2004 2005 2010 2015 2004-2015
melkvee 5.489 4.949 4.923 4.824 4.753 -4%
06
07
08
09
10
11
12
13
rundvee pluimvee Logaritmisch (melkvee) Lineair (varkens) Logaritmisch (pluimvee)
geëxtrapoleerd aantal bedrijven rundvee varkens pluimvee glastuinbouw 7.660 3.672 876 3.140 5.100 2.691 413 2.938 4.977 2.569 391 2.912 4.504 1.956 306 2.786 4.169 1.343 245 2.659 -18% -50% -41% -9%
7
14
15
1.2 Oppervlakte gebouwen en erf per productierichting 1.2.1 Evolutie gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf Door het NIS wordt het totaal van de oppervlakte van gebouwen en erf geregistreerd. De cijferreeks is inhoudelijk echter niet volledig vergelijkbaar. Van 1990-2000 wordt deze categorie gedefinieerd als “overige oppervlakte: gebouwen met erf, wegen, vijvers, lusthoven en -parken, grasperken, woeste gronden, enz.”. Nadien gaat het enkel om “oppervlakte gebouwen en erven”. Dit verklaart ook de “knik” in Figuur 3 tussen de jaren 2000-2001. Voor deze studie is de laatste definitie correcter. Het is jammer dat het erf en de woning niet kunnen afgezonderd worden. Hiermee moet bij de conclusies rekening gehouden worden. Volgens de NIS-handleiding 2004 omvat de “Oppervlakte gebouwen en erven” al de bebouwde oppervlakten van het bedrijf en hun aanhorigheden: • Inclusief : o de gebouwen voor de forcerie van witloof en voor de productie van champignons; o de gebouwen voor de fokkerij of het vetmesten (de stallingen). o woning (persoonlijke mededeling NIS) • Exclusief : o de wegen van het bedrijf en de toegangswegen buiten het openbaar gebied, op te geven in het niet landbouwgebied; o de serres of hoge beschermingsinstallaties waarvan de bodemoppervlakte wordt opgenomen bij de oppervlakte cultuurgrond. In deze studie wordt voor de glastuinbouw de oppervlakte serres bij de gebouwen en erf gerekend. Figuur 3
Evolutie van de gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf per productierichting
1,1 ha gebouwen en erf per bedrijf
1,0 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
melkvee
rundvee
varkens
8
pluimvee
glastuinbouw
1.2.2 Evolutie gecorrigeerde gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf Om de wijziging in definitie op te lossen worden de cijfers van 1990-2000 aangepast door 90% van het verschil tussen 2000-2001 af te trekken. Op de grafiek komt dit neer op een “verlaging” van de lijn 1990-2000. Met deze gecorrigeerde reeks wordt verder gewerkt. De gebouwen en erf van de types melkvee, varkens en pluimvee zijn vergelijkbaar in grootte en hun gemiddelde schommelt in 2004 rond de 0,6 ha. De gebouwen en erf van de rundveebedrijven zijn beduidend kleiner (gemiddeld 0,38 ha in 2004). Uit vroeger onderzoek is geweten dat het meestal gaat om kleinere bedrijven met uitbollende boeren. De glastuinbouwbedrijven hebben in 2004 gemiddeld 1,03 ha aan gebouwen, erf en serres. Tijdens de periode 1900-2004 is de oppervlakte van de gebouwen en erf gestegen: melkvee met 24%, rundvee met 31%, varkens met 39%, pluimvee met 34% en glastuinbouw met zelfs 68%. De opkomst van de waterbuffer in de glastuinbouw speelt zeker mee in deze evolutie. Wat ook niet uit de NIS-tellingen is af te leiden is het feit dat serres in de tijd steeds hoger geworden zijn (van 2 à 3 meter naar 5 à 6 meter) om een beter microklimaat te bekomen. Dit is een belangrijk architecturaal element. De jonge boeren hebben over de ganse lijn een grotere oppervlakte gebouwen en erf (met uitzondering van pluimvee, waar de lijn een paar gekke sprongen maakt). Dit fenomeen valt het meest op voor de glastuinbouw. Hieruit blijkt dat het proces van schaalvergroting hoofdzakelijk een statistisch fenomeen is, omdat de bedrijven die weg vallen voornamelijk oude boeren zijn met kleinere gebouwen. Om de effectieve schaalvergroting te meten is een constante populatie over schillende jaren nodig. Voor glastuinbouw verwijdert de groep jongeren zich duidelijk verder van de gehele groep. Figuur 4
Evolutie van de gecorrigeerde oppervlakte gebouwen en erf, gespecialiseerd melkvee
0,7 ha gebouwen en erf per bedrijf
0,60
0,6
0,56 0,53
0,63 0,58 0,58 0,57 0,57 0,56 0,55 0,56 0,55 0,56
0,59 0,59
0,58
0,5 0,4
0,47
0,54 0,53 0,55 0,55 0,53 0,52 0,52 0,51 0,52 0,51 0,50 0,53 0,49
0,3 0,2 0,1 0,0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle melkveeboeren
-40 jarigen
9
Figuur 5
Evolutie van de gecorrigeerde oppervlakte gebouwen en erf, gespecialiseerd rundvee
ha gebouwen en erf per bedrijf
0,7 0,6 0,5 0,39 0,37 0,37 0,38
0,42
0,44 0,39
0,40 0,40
0,43 0,42 0,44
0,4
0,35 0,33 0,35
0,3
0,35 0,34 0,34 0,34 0,34 0,36 0,36 0,33 0,32 0,34 0,31 0,29 0,30 0,30
0,38
0,2 0,1 0,0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle rundveeboeren
Figuur 6
-40 jarigen
Evolutie van de gecorrigeerde oppervlakte gebouwen en erf, gespecialiseerd varkens
0,7 0,58
ha gebouwen en erf per bedrijf
0,65
0,62
0,6 0,48 0,50
0,5
0,46
0,4
0,45 0,43 0,44
0,52 0,53
0,54
0,59
0,56 0,55 0,58 0,57 0,57
0,60
0,59 0,53 0,53 0,52 0,50 0,52 0,51 0,53
0,56
0,47 0,47
0,3 0,2 0,1 0,0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle varkensboeren
-40 jarigen
10
Figuur 7
Evolutie van de gecorrigeerde oppervlakte gebouwen en erf, gespecialiseerd pluimvee
ha gebouwen en erf per bedrijf
0,7 0,55 0,56
0,6 0,49 0,59
0,52 0,51 0,48
0,56 0,50
0,44
0,59 0,58 0,58
0,59 0,56 0,57
0,52
0,5 0,4
0,59
0,53 0,54 0,53 0,50
0,59 0,55
0,50 0,50
0,53
0,44 0,45
0,3 0,2 0,1 0,0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle pluimveeboeren
Figuur 8
-40 jarigen
Evolutie van de gecorrigeerde oppervlakte gebouwen en erf en bijhorende serres, gespecialiseerd glastuinbouw
ha gebouwen en erf per bedrijf
1,6 1,34
1,4 1,2 1,0 0,8
0,75
0,6 0,61
0,79 0,83
0,89 0,93
0,72 0,66 0,69
0,97 0,99
1,04 1,06
1,10
1,15 1,14
1,21 1,24
0,97 0,93 0,92 0,95 0,88 0,86 0,81 0,85 0,77 0,78
1,03
0,4 0,2 0,0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle glastuinbouwers
-40 jarigen
1.2.3 Gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf per arrondissement Voor de lokalisatie van de grootste gebouwen en erf worden arrondissementskaarten opgemaakt. Voor de situatie anno 2004 worden er telkens 4 grootte klassen afgebakend. De inkleuring gaat van licht naar donker bruin, voor de grootste gebouwen en erf. De gekozen klassengrenzen kunnen per productierichting variëren. De evolutie wordt op dezelfde kaart getoond via een overlay. Zonder arcering komt overeen met een daling of een schaalverkleining. Met arcering komt overeen met een stijging of een
11
schaalvergroting. De evolutie is berekend tussen de jaren 2001-2004 zodat niet met de gecorrigeerde reeks moest gewerkt worden. Om te kunnen vergelijken met de volgende indicator (waar de periode gaat van 1996-2004) wordt de evolutie in % per jaar op kaart gezet. Een algemene vaststelling is dat de schaalgrootte en de evolutie gebiedsgebonden is en een grote variatie vertoont. Toch kunnen er zones afgebakend worden, dit zijn aaneengesloten arrondissementen die in eenzelfde grootteklasse vallen. Voor gespecialiseerd melkvee vormen West-Vlaanderen (Roeselare uitgezonderd), de 3 noordelijke provincies van Oost-Vlaanderen en het arrondissement Mechelen een min of meer aaneengesloten zone van grootste gebouwen en erf (>0,6 ha). De twee uitschieters zijn: Veurne en Mechelen met een gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf van 0,74 ha. Zij vertonen een schaalvergroting van respectievelijk 2,7% en 4,4% per jaar. In het gebied tussen Oudenaarde en Vilvoorde zijn de kleinste gebouwen en erf (<0,5 ha), maar deze arrondissementen kennen wel een schaalvergroting (Oudenaarde zelfs +12%). Drie arrondissementen zijn niet gearceerd en daar werden de gebouwen en erf dus gemiddeld kleiner. Figuur 9
Oppervlakte gebouwen en erf per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 2001-2004, gespecialiseerd melkvee
Voor gespecialiseerd rundvee is Veurne opnieuw koploper (0,54 ha) dit dankzij een gemiddelde jaarlijkse schaalvergroting van liefst 6,4%. De grensarrondissementen Diksmuide en Roeselare kennen een schaalverkleining.
12
Figuur 10 Oppervlakte gebouwen en erf per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 2001-2004, gespecialiseerd rundvee
Ook voor gespecialiseerd varkens is Veurne koploper, derde keer op rij. De meeste arrondissementen vallen in de klasse van 0,6-0,7 ha. Vilvoorde en Leuven verkleinen in oppervlakte gebouwen en erf. Figuur 11 Oppervlakte gebouwen en erf per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 2001-2004, gespecialiseerd varkens
Gespecialiseerd pluimvee vertoont een andere geografische spreiding dan de 3 vorige kaarten. De meeste arrondissementen (9) behoren tot de laagste klasse (<0,5 ha). Koplopers zijn Maaseik (0,72 ha), Tielt (0,97 ha) en Vilvoorde (1,42 ha). Voor dit laatste arrondissement gaat het maar om slechts 2 bedrijven. Er zijn nu 6 arrondissementen met schaalverkleining. De
13
klassen zijn, in tegenstelling met de andere productierichtingen, anders opgedeeld omdat de evolutie sterker is. Figuur 12 Oppervlakte gebouwen en erf per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 2001-2004, gespecialiseerd pluimvee
De provincie Antwerpen is vooral gericht op groenten onder glas en de Vlaanders op sierteelt onder glas. Veurne bengelt onderaan met 0,39 ha en vertoont bovendien een schaalverkleining, samen met nog 3 andere arrondissementen. Figuur 13 Oppervlakte gebouwen, erf en bijhorende serres per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 2001-2004, gespecialiseerd glastuinbouw
14
1.2.4 Extrapolatie gecorrigeerde gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf naar 2015 Verwacht wordt dat de gemiddelde oppervlakte gebouwen en erf lineair blijft toenemen in de tijd. De regressievergelijkingen geven volgende snelheden (in ha per jaar) aan: melkvee 0,007, rundvee 0,0039, varkens 0,0109 en pluimvee 0,0059. Voor glastuinbouw zou het geheel van gebouwen, erf en serres 0,0245 ha per jaar uitbreiden. De glastuinbouwsector zelf heeft plannen om serrecomplexen op te zetten, dit zijn concentratie gebieden met grote serres en gemeenschappelijke nutsvoorzieningen. Figuur 14 Extrapolatie van de gecorrigeerde oppervlakte gebouwen en erf, per productierichting
ha gebouwen en erf per bedrijf
1,4
1,2
y = 0,0245x + 0,7882 R2 = 0,9615
1,0
0,8 y = 0,0109x + 0,4881 R2 = 0,7715
0,6 melkvee y = 0,007x + 0,5019 R2 = 0,7279
y = 0,0059x + 0,5013 R2 = 0,3136
0,4
y = 0,0039x + 0,3291 R2 = 0,5441
0,2 96
97
98
99
00
01
02
03
04
05
melkvee varkens glastuinbouw Lineair (rundvee) Lineair (pluimvee)
1996 2004 2005 2010 2015 2004-2015
06
07
08
09
10
11
12
13
14
rundvee pluimvee Lineair (melkvee) Lineair (glastuinbouw) Lineair (varkens)
geëxtrapoleerde oppervlakte gebouwen en erf per bedrijf melkvee rundvee varkens pluimvee glastuinbouw 0,51 0,33 0,50 0,50 0,81 0,56 0,36 0,59 0,55 1,01 0,57 0,37 0,60 0,55 1,03 0,61 0,39 0,65 0,58 1,16 0,64 0,41 0,71 0,61 1,28 14% 12% 20% 12% 27%
15
15
1.3 Aantal dieren per productierichting Een tweede mogelijkheid om de schaalvergroting van de stallen te meten, is het aantal dieren. Er wordt enkel gekeken naar het aantal dieren van de specialisatie bv. het aantal runderen op melkveebedrijven hoewel er ook nog andere diersoorten aanwezig kunnen zijn zoals varkens of pluimvee. Het NIS-reglement zegt dat het aantal dieren moet opgegeven worden dat begin mei effectief aanwezig is op het bedrijf (momentopname). Stallen kunnen echter tijdelijk leegstaan bv. een pluimveestal na een afmestingsronde moet in theorie opgegeven worden als pluimvee=0. Hierdoor komt het bedrijf mogelijks in een andere productierichting terecht. Wellicht zullen sommige boeren dit evenwel niet doen en toch de stalcapaciteit opgeven.
1.3.1 Gespecialiseerd melkvee 1.3.1.1 Evolutie gemiddeld aantal dieren Het gemiddeld aantal runderen op de gespecialiseerde melkveebedrijven evolueert van 68 in 1990 naar 93 in 2004 (+36%). De schaalvergroting is in de eerste helft van de jaren ’90 wel beduidend groter dan nadien. Het proces stagneert o.w.v. de slechtere economische situatie (vanaf 1996), dioxinecrisis (1999 na 15 mei), mond- en klauwzeercrisis (voorjaar 2001). Anderzijds is door rendementsverhoging een kleiner aantal dieren nodig om het melkquotum vol te krijgen. Als enkel de bedrijfsleiders van 40 jaar of jonger worden bekeken, dan is duidelijk dat hun gemiddelde hoger ligt. Het verschil tussen de 2 lijnen wordt echter kleiner omdat de schaalvergroting stagneert en na 2002 zelfs wordt omgebogen in een schaalverkleining voor de jongere melkveeboeren. Figuur 15 Evolutie van het gemiddeld aantal runderen per bedrijf, gespecialiseerd melkvee 120 100 80
86 68
90
92
70
73
97
76
100
80
105
85
107
106 107
107
108
109
109 107
106
89
89
89
91
92
93
93
88
93
60 40 20 0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle melkveeboeren
-40 jarigen
16
1.3.1.2 Gemiddeld aantal dieren per arrondissement Voor de lokalisatie van het hoogste aantal dieren per bedrijf worden arrondissementskaarten opgemaakt. Voor de situatie anno 2004 worden er telkens 4 grootte klassen afgebakend. De inkleuring gaat van licht naar donker blauw, voor het hoogste aantal dieren. De gekozen klassengrenzen variëren per productierichting. De evolutie wordt op dezelfde kaart getoond via een overlay. Zonder arcering komt overeen met een daling of een schaalverkleining. Met arcering komt overeen met een stijging of een schaalvergroting. De evolutie is uitgedrukt in % per jaar berekend over de periode 1996-2004. De intervallen (klassengrenzen) zijn kleiner dan bij de oppervlakte gebouwen en erf (0-1, 1-2, >2 in plaats van 0-2,5, 2,5-5, >5%). Een algemene vaststelling is dat de schaalgrootte en de evolutie gebiedsgebonden is en een grote variatie vertoont. Toch kunnen er zones afgebakend worden, dit zijn aaneengesloten arrondissementen die in eenzelfde grootteklasse vallen. Het aantal runderen per gespecialiseerd melkveebedrijf ligt in de Oost- en West Vlaanderen beduidend lager dan in de rest van Vlaanderen. Topper is Turnhout met een gemiddelde van 110 runderen tegenover 59 runderen in arrondissement Roeselare. Van de 22 arrondissementen zijn er 7 die een schaalverkleining aangeven. De schaalveranderingen zijn van een kleinere grootteorde dan die van de gebouwen en erf. Voor 10 arrondissementen ligt deze jaarlijkse stijging tussen de 0-1%. Figuur 16 Aantal runderen per bedrijf en per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 1996-2004, gespecialiseerd melkvee
1.3.1.3 Extrapolatie gemiddeld aantal dieren naar 2015 Het aantal runderen zou stijgen van 93 in 2004 naar 100 in 2015. Deze stijging is niet zo groot dat er een nieuwe, grotere stal voor nodig is. De helling van de regressierechte geeft de gemiddelde jaarlijkse stijging aan. Deze bedraagt 0,65 runderen per jaar. Voor de groep jongeren is geen betrouwbare rechte te trekken (R² veel te laag). 17
Figuur 17 Extrapolatie van het gemiddeld aantal runderen per bedrijf, gespecialiseerd melkvee 120 100 y = 0,6495x + 87,423 R2 = 0,8801
80 60 40 20 0
96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15
alle melkveeboeren
1996 2004 2005 2010 2015 2004-2015
-40 jarigen
Lineair (alle melkveeboeren)
geëxtrapoleerd aantal runderen alle melkveeboeren -40 jarigen 88 107 93 106 94 97 100 8%
1.3.2 Gespecialiseerd rundvee 1.3.2.1 Evolutie gemiddeld aantal dieren Schaalvergroting is ook van toepassing voor de gespecialiseerde rundveebedrijven (+50%). Het proces is bijna continu te noemen. In 2001 waren de prijzen voor rundvee laag en was er een BSE-crisis vandaar een tijdelijke negatieve trend. Het aantal runderen bij de jongere boeren ligt opvallend veel hoger dan bij alle boeren samen (170 ten opzichte van 77).
18
Figuur 18 Evolutie van het gemiddeld aantal runderen per bedrijf, gespecialiseerd rundvee 180 160
152
69
71
159 150
140
140 120
170
166 155
126 113
112
118
129
126
129
62
64
64
117
100 80 60
51
52
53
56
60
67
70
73
74
77
40 20 0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle rundveeboeren
-40 jarigen
1.3.2.2 Gemiddeld aantal dieren per arrondissement Turnhout is de absolute topper met een gemiddelde van 225 runderen per gespecialiseerd rundveebedrijf. Dit gemiddelde ligt zo hoog omwille van de opfok van kalveren. Veurne en Leuven behoren ook de hoogste klasse, maar hun gemiddelde ligt beduidend lager (102 en 98). In de zone Oudenaarde-Aalst-Vilvoorde ligt het aantal onder de 50. Slechts 2 arrondissementen dalen in aantal runderen per bedrijf. Figuur 19 Aantal runderen per bedrijf en per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 1996-2004, gespecialiseerd rundvee
19
1.3.2.3 Extrapolatie gemiddeld aantal dieren naar 2015 De regressie geeft een stijging aan tot gemiddeld 93 runderen per bedrijf in 2015 voor alle rundveehouders en tot 182 bij de jonge boeren. Voor de laatste groep is de stijging wel logaritmisch en niet lineair. Om deze extra dieren te plaatsen is extra stalling nodig. Figuur 20 Extrapolatie van het gemiddeld aantal runderen per bedrijf, gespecialiseerd rundvee 200 180 y = 20,204Ln(x) + 120,98 R2 = 0,8922
160 140 120 100 80
y = 1,5088x + 62,339 R2 = 0,9691
60 40 20 0
96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15
1996 2004 2005 2010 2015 2004-2015
alle rundveeboeren
-40 jarigen
Lineair (alle rundveeboeren)
Logaritmisch (-40 jarigen)
geëxtrapoleerd aantal runderen alle rundveeboeren -40 jarigen 64 121 76 165 77 168 85 176 93 182 22% 10%
1.3.3 Gespecialiseerd varkens 1.3.3.1 Evolutie gemiddeld aantal dieren Het aantal varkens per bedrijf steeg van 955 in 1990 naar 1404 in 2004. Dit is een toename van 47%. Volgende gebeurtenissen onderbreken de grote expansie van de jaren ‘90: dioxinecrisis in 1999, lage varkensprijs in 2000, varkenspest in 2001, de opkoopregeling vanaf 2001, mestbeleid, enz. Vanaf 2002 stijgt het gemiddelde opnieuw. Voor de jonge varkensboeren komt het herstel pas in 2004, waardoor het schaalverschil tussen de 2 lijnen kleiner wordt. Met de 1528 varkens per bedrijf in 2004 is het topjaar van 2000 nog niet geëvenaard.
20
Figuur 21 Evolutie van het gemiddeld aantal varkens per bedrijf, gespecialiseerd varkens 1548 1553
1600 1495
1500 1396
1528 1503 1510 1497
1431
1349
1400 1245
1300
1279 1301
1169
1200
1360
1351 1354
1381
1404
1298
1247
1120
1206
1078
1100
1154
1000
1037
1065
1095
992
900
955
800 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle varkensboeren
-40 jarigen
1.3.3.2 Gemiddeld aantal dieren per arrondissement 10 arrondissementen scoren boven de 1400 varkens per gespecialiseerd varkensbedrijf. Zij zijn gelegen in het noorden en in het westen van Vlaanderen. Mechelen en Vilvoorde zijn de enige 2 arrondissementen onder de 1000 varkens. Alleen in Aalst daalde het gemiddelde. Figuur 22 Aantal varkens per bedrijf en per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 1996-2004, gespecialiseerd varkens
21
1.3.3.3 Extrapolatie gemiddeld aantal dieren naar 2015 De slechte situatie in 2001 doen de toekomstige stijging afvlakken (logaritmische regressie) naar respectievelijk 1453 varkens per bedrijf (alle varkensboeren) en 1585 varkens per bedrijf (jongere varkensboeren). Op 10 jaar tijd zou het aantal met slechts enkele % toenemen. Figuur 23 Extrapolatie van het gemiddeld aantal varkens per bedrijf, gespecialiseerd varkens 1700 y = 56,538Ln(x) + 1415,2 R2 = 0,6157
1600 1500 1400
y = 83,246Ln(x) + 1204 R2 = 0,8552
1300 1200 1100 96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15
1996 2004 2005 2010 2015 2004-2015
alle varkensboeren
-40 jarigen
Logaritmisch (alle varkensboeren)
Logaritmisch (-40 jarigen)
geëxtrapoleerd aantal varkens alle varkensboeren -40 jarigen 1.204 1.415 1.387 1.539 1.396 1.545 1.429 1.568 1.453 1.585 5% 3%
1.3.4 Gespecialiseerd pluimvee 1.3.4.1 Evolutie gemiddeld aantal dieren Aan de continue schaalvergroting van de jaren ’90 komt in 2000 een einde. De standstill van de laatste jaren wordt veroorzaakt door de dioxinecrisis (1999), lage eierprijzen (2001-2002), de vogelpestcrisissen (voorjaar 2003, 2004 in Azië met als gevolg lage prijzen in Europa) en extreme warmte (augustus 2003). Over de ganse periode steeg het gemiddeld aantal pluimvee met 64% tot iets meer dan 32.000 dieren per bedrijf. Voor de jongere boeren begon de standstill al in 1998. De terugval in 2004 is misschien te verklaren doordat ze meer dan oudere boeren getroffen werden door vogelgriep en leegstand.
22
Figuur 24 Evolutie van het gemiddeld aantal pluimvee per bedrijf, gespecialiseerd pluimvee 40000 35576 35884
36551
36616 35454
37035 35992
33789
35000
32982 31452 29499
31937
30000 27353
27133
32478
31910 32004 31901
32389
29884
26331
28631
25166
27614
25000
25677 23514 21932
20000 19792
20281
20817
15000 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
alle pluimveeboeren
-40 jarigen
1.3.4.2 Gemiddeld aantal dieren per arrondissement Vilvoorde steekt er met 106.000 stuks met kop en schouders boven uit, maar het betreft slechts 2 bedrijven. Er is een jaarlijkse groei van 18% genoteerd. Tongeren bengelt onderaan en ging achteruit. Vier andere arrondissementen geven ook een schaalverkleining aan. Figuur 25 Aantal pluimvee per bedrijf en per arrondissement, 2004 en jaarlijkse evolutie tussen 1996-2004, gespecialiseerd pluimvee
23
1.3.4.3 Extrapolatie gemiddeld aantal dieren naar 2015 Er wordt een logaritmische stijging verwacht van het aantal stuks pluimvee per bedrijf. Hierbij wordt 2004 voor de jonge boeren wel even buiten beschouwing gelaten. Het gemiddelde stijgt tot 34.650 (alle boeren) en ongeveer 37.900 (jongere). Figuur 26 Extrapolatie van het gemiddeld aantal pluimvee per bedrijf, gespecialiseerd pluimvee 38000 y = 1202,7Ln(x) + 34268 R2 = 0,7176
36000 34000
y = 2338,1Ln(x) + 27646 R2 = 0,8719
32000 30000 28000 26000
96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15
1996 2004 2005 2010 2015 2004-2015
alle pluimveeboeren
-40 jarigen
Logaritmisch (alle pluimveeboeren)
Logaritmisch (-40 jarigen)
geëxtrapoleerd aantal pluimvee alle pluimveeboeren -40 jarigen 27.646 34.268 32.783 36.911 33.030 37.037 33.978 37.525 34.650 37.871 6% 3%
24
Deel II. Evoluties in de Vlaamse landbouw De cijfermatige analyse uit Deel I toont aan dat er in Vlaanderen steeds minder maar ook steeds grotere landbouwbedrijven zijn. De resterende bedrijven veranderen in snel tempo. In grote lijnen onderscheidt het steunpunt Duurzame Landbouw twee (duurzame) bedrijfstypes voor de toekomst: enerzijds het partnerschap en anderzijds het ketenbedrijf. Partnerschappen zijn samenwerkingsverbanden tussen verschillende landbouwbedrijven en lokale actoren (gemeentebestuur, natuurverenigingen, voedselteams, plattelandsactoren etc…). Ketenbedrijven zijn groot, transnationaal en integreren toelevering, productie, verwerking en distributie (Stedula, 2006). Naast het ketenbedrijf en het partnerschap zal er in Vlaanderen nog een derde landbouwbedrijfsvorm zijn: het zelfstandige bedrijf. Dergelijk bedrijf vormt geen (directe) keten met andere landbouwbedrijven of de agro-industrie en sluit ook geen partnerschap aansluiten met niet-landbouwers. Het type sluit het best aan bij het huidige ‘familiale landbouwbedrijf’ (Gellinck et al., 2007). De evolutie in bedrijfstypes wordt voor een stuk mee aangestuurd vanuit het EUlandbouwbeleid, dat op zijn beurt ingegeven wordt door enerzijds de mondiale liberalisering en anderzijds de veeleisende EU-burger en consument. Het EU-landbouwbeleid evolueert naar een territoriaal plattelandsbeleid gericht op en met de lokale actoren. Het EU-plattelandsbeleid zet het kader uit waarmee lidstaten en regio’s een eigen invulling kunnen geven hun plattelandsproblematiek. Voor Vlaanderen zit de uitvoering van het landbouwluik vervat in het ProgrammeringsDocument voor PlattelandsOntwikkeling (PDPO) terwijl het bredere plattelandsverhaal aan bod komt in de acties en projecten van het Interbestuurlijke PlattelandsOverleg (IPO). Meer plattelandsbeleid betekent bijvoorbeeld vanuit het beleid meer aandacht voor verbredingsactiviteiten, dus voor behoefte aan wijzigingen aan de bestaande bedrijfsgebouwen. Dat er een behoefte is op het terrein, blijkt uit een enquête van de Boerenbond (2006). In hun concrete bedrijfsstrategie, plant ongeveer de helft van de bedrijven een of meerdere belangrijke veranderingen. De meest ‘populaire’ strategie is verbreding. 36,7% van de bedrijven heeft concrete start- of uitbreidingsplannen voor nevenactiviteiten (hoevetoerisme, thuisverkoop, zorgboerderij, e.d.) of voor een meer natuurvriendelijke landbouw (beheersovereenkomsten met ALV of VLM). Dit zal een dubbele impact hebben op de landbouwgebouwen. Deze verbredingsactiviteiten kunnen een aantal aanpassingswerken vergen en eventueel nieuwe gebouwen. Daar door verbredingsactiviteiten meestal niet-landbouwers op het bedrijf zullen komen, kan dit zorgen voor een verfraaiing van de gebouwen. Meer plattelandsbeleid betekent echter niet minder vrije marktwerking. De liberalisering zal bijvoorbeeld leiden tot het afschaffen van melkquota, vermoedelijk vanaf 2015, waardoor een stuk marktbescherming voor de melkveebedrijven zal wegvallen. De beslissing van 2015 wordt momenteel reeds voorbereid en te verwachten valt dat melkveehouders niet tot 2015 zullen wachten om op deze beslissing te anticiperen. Gevolg zal zijn dat de resterende melkveebedrijven – alvast in aantal dieren - veel groter zullen zijn dan vandaag het geval is.
25
Flankerend aan de ontwikkelingen naar meer liberalisering en meer plattelandsbeleid zijn de voor de landbouwbedrijfsvoering steeds strenger wordende “randvoorwaarden”. Tot de jaren '80 werd door de wetgever bijvoorbeeld weinig aandacht besteed aan het stimuleren van het welzijn van de landbouwhuisdieren. Sinds die tijd is er veel veranderd en is de interesse van de consument en de burger in dierenwelzijn, in de manier waarop dieren worden gehouden, getransporteerd en geslacht, steeds toegenomen. Soortspecifieke minimum welzijnsnormen werden ontwikkeld voor 3 groepen landbouwhuisdieren: Leghennen in batterijkooien (Richtlijn 88/166/EEG, vervangen door richtlijn 1999/74/EG). De nieuwste richtlijn roept het gebruik van batterijen vanaf 1/01/2012 een halt toe en verbiedt vanaf 31/12/2002 alle installaties ervan. Vanaf deze datum moeten bovendien de bestaande batterijen aan strengere normen voldoen (550 cm² per dier i.p.v. 450 cm²). De nieuwe richtlijn legt, voor het eerst, ook normen vast voor verrijkte kooien en niet-kooi systemen (volières, scharrelsystemen). Kalveren (Richtlijn 91/629/EEG gewijzigd door Richtlijn 97/2/EG en Beschikking van de Commissie 97/182/EG) Deze richtlijn legt op dat kalveren van meer dan 8 weken ouderdom verplicht in groep worden gehouden. Deze maatregel geldt voor alle bedrijven tegen 31 december 2006. De zogenaamde "kalverkisten" zullen hierdoor definitief verdwijnen. Varkens (Richtlijn 91/630/EEG, gewijzigd door richtlijn 2001/88/EC van de Europese Raad en richtlijn 2001/93/EC van de Europese Commissie). Door deze richtlijnen is het aanbinden van zeugen de laatste jaren progressief gedaald en zal het binnen enkele jaren definitief afgeschaft zijn. In de jongste richtlijnen staan onder andere bepalingen over de verplichte groepshuisvesting van drachtige zeugen. In 2013 zullen hierdoor de zeugenboxen volledig tot het verleden behoren. Voor die tijd zal hun aandeel progressief afnemen. Verwacht wordt dat naar de toekomst toe regelgeving omtrent dierenwelzijn zeker niet aan belang zal afnemen. Ook milieuwetgeving heeft een steeds grotere impact op de stallenbouw. Zo vereist VLAREM dat de Vlaamse varkens- en pluimveehouders enkel nog een ammoniakemissiearme stallen bouwen. De meerprijs voor de bouw van een dergelijke stal wordt sinds 2003 gecompenseerd met steun van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). De VLIF-steun kan alleen verkregen worden voor de bouw van een nieuwe ammoniakemissiearme stal, voorkomend op de lijst van ammoniakemissiearme stallen van het VLAREM, op voorwaarde dat in zeugenstallen dan nog eens groepshuisvesting en in legkippenstallen volièrehuisvesting wordt toegepast.
26
Deel III. Ervaringen in het Nederland, Duitsland en Frankrijk Er wordt een type-voorbeeld van één aspect van de problematiek gelicht uit de berichtgeving van de Landbouwraden uit de ons omringende landen (Nederland, Frankrijk, Duitsland). Een voorbeeld uit het ene buurland betekent echter niet dat dat voorbeeld niet voorkomt in het andere buurland. Hieronder worden deze voorbeelden kort geschetst. Grootschaligheid in Nederland (Landbouwraad Joris Vaerewijck) In Nederland gaan stemmen op voor een agropark. Meer bepaald zijn er plannen om op het bedrijfsterrein Hoogtij in Westzaan 30 ha te voorzien voor het uitbouwen van een grote geïntegreerde varkensfokkerij waarbij varkens zouden gehuisvest worden in verdiepingen. Het is het Nederlandse antwoord op de groeiende roep om diervriendelijke vleesproductie en de mogelijkheid om op concurrerende wijze vlees te produceren te combineren. Van de naar schatting 150.000 varkens in dat agropark zou de mest vergist worden en de hiermee opgewekte energie gebruikt worden om de stallen te koelen en de omliggende kassen te verwarmen. De trekker van dit project, Dhr Meijdam van de denktank InnovatieNetwerk Groene Ruimte, verwijst naar China waar plannen voor varkensfokkerijen met een capaciteit van honderdduizenden varkens worden ontwikkeld. Strenge regelgeving in Duitsland (Landbouwraad Dirk Bergen) Veelal is de regelgeving in Duitsland zeer streng, zeker wat betreft bouwvoorschriften in toeristisch belangrijke gebieden (Bayeren, Baden-Württemberg). Het principe ‘ecologische compensatie’ is er bijvoorbeeld van toepassing, wat betekent dat wanneer door bepaalde bouwkundige ingrepen natuur/landschap wordt beschadigd, compenserende maatregelen (begroenen, gebouw minder zichtbaar) dienen genomen te worden. Ook wordt jaarlijks een prijs uitgeschreven voor landbouwers die bepaalde architecturale inspanningen leveren. In de nieuwe deelstaten, met zeer grote bedrijven in relatief dun bevolkt gebied, zijn de eisen minder streng. Partnerschip in Frankrijk (Landbouwraad Jan Adriansens) Ook het Franse platteland ondergaat de druk van zich uitbreidende agglomeraties. In feite kampt Frankrijk met een dubbel probleem: enerzijds de vrijwaring, restauratie en behoud van de bestaande waardevolle agrarische constructies en anderzijds het architecturale uitzicht van de nieuwe bedrijfsgebouwen. Er werd een partnership opgericht tussen het landbouwministrie en de Fédération Nationale des Conseils d’Architecture, d’Urbanisme et de l’Environnement, die gepaste gebouwen aanbeveelt. Zo heeft de CAUE van Loiret in samenwerking met het Landbouwministerie een CD gemaakt met 50 landbouwgebouwen waarbij een aanbevolen archtecturale demarche toegepast werd. De Franse overheden bevorderen het gebruik van een “architecture démarche” die begeleid wordt door de CAUE. Het volgen van de démarche kan een voorwaarde zijn voor het bekomen van financiële tegemoetkomingen.
27
Samenvatting Uit Deel I blijkt dat het aantal landbouwbedrijven afneemt, ongeacht de productierichting. Een opdeling per arrondissement geeft echter aan dat deze trend niet algemeen is. In sommige arrondissementen stijgt zelfs het aantal gespecialiseerde melkveebedrijven en glastuinbouwbedrijven. Extrapolatie via een regressie van de jaren 1996-2004 naar 2015 laat zien dat het aantal bedrijven verder zal afnemen met een lineaire snelheid (varkens en glastuinbouw) of logaritmisch (melk-, rund- en pluimvee). De gemiddelde oppervlakte “gebouwen en erf” schommelt in 2004 rond 0,6 ha voor gespecialiseerd melkvee, varkens en pluimvee. De rundveebedrijven zijn beduidend kleiner (0,38 ha). De glastuinbouwbedrijven hebben gemiddeld 1,03 ha aan gebouwen, erf en serres. De gemiddelde oppervlakte stijgt nagenoeg jaarlijks, en dit voor alle productierichtingen. Deze schaalvergroting is hoofdzakelijk een statistisch fenomeen omdat de bedrijven die weg vallen voornamelijk oude boeren zijn met kleinere gebouwen. Een aantal arrondissementen laten een schaalverkleining zien. Veurne is voor gespecialiseerd melkvee, rundvee en varkens koploper. Verwacht wordt dat de gemiddelde oppervlakte lineair blijft toenemen in de tijd. Het gemiddeld aantal dieren per bedrijf en diens evolutie is sterk afhankelijk van interne en externe factoren. Een voldoende stijging van het gemiddelde, is een aanwijzing dat een grotere eventueel nieuwe stal nodig is. Het gemiddeld aantal runderen op de gespecialiseerde melkveebedrijven stagneert recentelijk op 93 stuks per bedrijf. De provincies Antwerpen, Limburg en Brabant scoren het hoogst. Liefst 7 arrondissementen worden gekenmerkt door een schaalverkleining. Het aantal zal in de toekomst lineair maar lichtjes toenemen, zodat grotere stallen wellicht niet nodig zullen zijn. Het gemiddeld aantal runderen op de gespecialiseerde rundveebedrijven blijft continu stijgen tot 77 stuks in 2004. De arrondissementen Turnhout, Veurne en Leuven zijn uitschieters. Hasselt en Eeklo zien hun aantal runderen per bedrijf dalen. Verwacht wordt dat deze schaalvergroting zich lineaire zal doorzetting. Dit extra aantal dieren betekent grotere stallen. De varkenshouderij kende een grote expansie in de jaren ’90. Deze groei werd tijdelijk onderbroken door verscheidene crisissen. Na 2001 zet de schaalvergroting zich verder door. Gemiddeld worden er in 2004 per bedrijf iets meer dan 1400 varkens gehouden. Een 10-tal arrondissementen stijgen boven dit gemiddelde uit. Aalst is de enige regio waar het aantal daalt. De recentere crisissen hebben tot gevolg dat de stijging logaritmisch zal verder gaan en aan een traag tempo. Aan de continue schaalvergroting in de pluimveesector van de jaren ’90 komt, evenals bij de varkenshouderij, in 2000 een einde. Sindsdien is het gemiddelde amper gestegen. Een 5-tal arrondissementen laten een daling zien. Naar de toekomst toe wordt een kleine logaritmische stijging verwacht. Uit de statistische analyse van Deel I kan besloten worden dat het aantal landbouwbedrijven afneemt en dat de overblijvende bedrijven gemiddeld groter worden. Deze evolutie wordt voor een stuk mee aangestuurd vanuit het EU-landbouwbeleid (Deel II) dat op zijn beurt ingegeven wordt door enerzijds de mondiale liberalisering en anderzijds de veeleisende EUburger en consument. Er worden voorbeelden gegeven van nieuwe en steeds strenger 28
wordende regelgeving met impact op de architectuur, voornamelijk vanuit de invalshoeken dierenwelzijn en milieu. Deel III geeft ten slotte een overzicht van de problematiek in de ons omringende landen: een voorbeeld van grootschalig denken uit Nederland, de strenge regelgeving omtrent architectuur in Duitsland en het partnerschap tussen het landbouwministerie en een Raad die gepaste gebouwen aanbeveelt in Frankrijk.
29
Literatuur Gellinck et al., 2007. Analyse van de huidige en toekomstige ruimtebehoefte voor landbouw en de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen binnen landbouw (in press) AMS, 2006. Berichtgeving van de Landbouwraden (Joris Vaerewijck, Jan Adriansens, Dirk Bergen). Boerenbond, 2006. Toekomst van de landbouw. Leuven, 43p Stedula, 2006. Erven van de toekomst.
30
Bijlage 1. Situatie in Nederland (Joris Vaerewijck)3
31
Bijlage 2. Situatie in Duitsland (Dirk Bergen) Uit de gesprekken met verantwoordelijken van het Bundesministerium für Ernährung, Landwirtschaft und Verbraucherschutz (BMELV) en van de Deutsche Bauernverband (DBV) kan worden geconcludeerd dat in Duitsland niet wordt gedacht aan 'een aanmoedigend kader om landbouwers te laten nadenken en bewuster te laten worden van architectuur' (niet in restrictieve zin, en ook niet via subsidies om extra kwaliteit te steunen). Een stimuleringskader voor de constructie of ombouw van landbouwbedrijfsgebouwen bestaat echter. Dit zit ingebouwd in de Gemeinschaftsaufgabe "Verbesserung der Agrarstruktur und des Küstenschutzes" (GAK), waarin het Duitse plattelandsbeleid zit verwerkt. Investeringssteun is beschikbaar voor nieuwbouw (bijvoorbeeld de bouw van een nieuwe melkveestal), maar is eveneens mogelijk voor het ombouwen van oude landbouwbedrijfsgebouwen. Van deze laatste optie maken niet alle deelstaten gebruik. Het zijn vooral de “oude” deelstaten (Niedersachsen, Nordrhein-Westfalen, Hessen, BadenWürttemberg en Bayern) die de maatregel in hun programma’s hebben opgenomen. Het zijn doorgaans alleen boeren die van de maatregel gebruik kunnen maken. Bovendien moet de ombouw in relatie staan tot een of andere aan landbouw gerelateerde activiteit (bijvoorbeeld: inrichten van kamers voor hoevetoerisme). Voor de ombouw of restauratie van beschermde oude hoevegebouwen kan ook financiële steun worden aangevraagd. Hiervoor worden andere bronnen aangesproken. Logischerwijze zijn de bouw- en ombouwmogelijkheden hier zeer beperkt. Ook voor het ombouwen van landbouwbedrijfsgebouwen is een bouwvergunning vereist. Wanneer deze gebouwen in het dorp gelegen zijn, valt de procedure naar verluidt nogal mee. Vergunningen in het buitengebied worden slechts op basis van zeer strenge regelgeving verleend en volgens de bronnen kan zo’n aanvraag gemakkelijk 3-4 jaar in beslag nemen (los van de problematiek van bijvoorbeeld mestverwerking). Bouwvoorschriften in toeristisch belangrijk gebied (Bayern, Baden-Württemberg) kunnen zeer vergaand zijn. In de nieuwe deelstaten, met zeer grote bedrijven in relatief dun bevolkt gebied, waar bovendien geen kans onbenut wordt gelaten wanneer dit de werkgelegenheid zou ten goede kunnen komen, zijn de eisen veelal minder streng. Bouwvoorschriften behoren tot de bevoegdheid van de deelstaten. De federale overheid kan alleen algemene grondprincipes vastleggen. Naast de deelstaatregelgeving bestaat daarnaast de (meestal zeer) uitgebreide gemeentelijke wetgeving. Deze kan bijvoorbeeld ook vastleggen hoe groot de gebouwen maximaal mogen zijn, hoe de daken moeten zijn, welke bouwmaterialen gebruikt mogen worden, enz. Een interessant aspect bij de bouwvoorschriften is het veel gehanteerde principe van de “ecologische compensatie”. Dat komt hierop neer dat, wanneer je door bepaalde ingrepen de natuur moet “beschadigen”, je compenserende maatregelen moet nemen. Wanneer je bijvoorbeeld een bedrijfsgebouw zou oprichten dat de kwaliteit van het landschap negatief beïnvloedt, kan je verplicht worden om navenant te begroenen, om het gebouw minder zichtbaar te maken. Het kan ook zijn dat je op een andere plaats moet bebossen, of dat je misschien een dijk moet opwerpen. Als je ergens een weg moet aanleggen om tot een
32
bedrijfsgebouw te kunnen rijden, neem je daardoor een bepaalde oppervlakte natuur weg, die dan weer op een andere wijze moet worden teruggegeven. Voor deze begroeningsmaatregelen kunnen naar verluidt op lokaal of regionaal vlak soms “kant-en-klaar”-concepten ter beschikken worden gesteld. Voor de stallenbouw zelf heeft de “Deutsche Landwirtschafts Gesellschaft” (DLG), de Duitse variant van onze Fedagrim, naar het schijnt een reeks “modellen” uitgewerkt. Het betreft stallenbouwconcepten die zowel technisch in orde zijn, als waarin de eisen met betrekking tot bijvoorbeeld leefmilieu en dierenwelzijn zijn geïncorporeerd. Het onderzoek naar landbouwarchitectuur waaraan eerder werd gerefereerd, bleek uiteindelijk minder de architectuurzijde dan wel de bouwtechnische aspecten te behandelen. Dit onderzoek wordt nu teruggeschroefd omdat men oordeelt dat dit beter door de privé-sector kan gebeuren. Een gedeelte van dit onderzoek vond naar verluidt plaats in de “Forschungsanstalt für Landwirtschaft” (FAL) te Braunschweig. Vermeldenswaard is tenslotte de jaarlijks door het “Kuratorium für Technik und Bauwesen in der Landwirtschaft e. V.” (KTBL) ingerichte wedstrijd, waarbij landbouwbedrijven die voor de wedstrijd zijn ingeschreven kunnen worden bekroond omwille van bepaalde architecturale (of technische) inspanningen en concepten. De wedstrijd kan ook een bepaald thema hebben. Voor dit jaar was dit: “bouwen met hout”. De winnaars ontvangen een (niet onbelangrijke) financiële beloning en worden gehuldigd tijdens de “Eurotier”- of “Eurotechnica”-beurs te Hannover. Meer info zie http://www.ktbl.de/bundeswettbewerb/index.htm
33
Bijlage 3. Situatie in Frankrijk (Jan Adriansens) 1. Schaalvergroting en modernisering in Frankrijk Evolutie Landbouwproductieapparaat De evolutie van het Europese landbouwbeleid en de internationale context zal ervoor zorgen dat het landbouwmodel zich in drie richtingen differentieeërt/specialiseert. Een eerste groep bedrijven, bedrijven van 500 ha en meer zullen meespelen in de internationale handel en de wereldmarkt. Het zijn de grote akkerbouwbedrijven waarvan er tegen 2015 wellicht 150.000 zullen overblijven. Een tweede groep zal zich richten op de bevoorrading van verse kwaliteitsproducten in de onmiddellijke omgeving van de afzetmarkten. (circuits courts) en zal een bijkomend inkomen vergaren van agro-toerisme en onderhoud van het platteland. De auteur berekende dat er ruimte is voor 100.000 tot 120.000 bedrijven. Tenslotte zal een derde groep bedrijven overblijven die zullen overleven met de inkomsten van meervoudige activiteiten, het zijn de zgn niet professionele bedrijven. Hun bijdrage tot de landbouweconomie is eerder beperkt maar zij slagen erin om een inkomen te verwerven van allerhande landelijke en andere activiteiten. Schaalvergroting Waar het Franse landbouwbeleid er in het verleden steeds op gericht was de kleine tot gemiddelde landbouwbedrijven te bevoordelen onder meer door een sterk omkaderd vergunningen beleid door de CDDOA’s is er in 2006 met de nieuwe landbouwwet een duidelijke ommekeer waar te nemen meer onder druk van de realiteit dan van ideologische en politieke argumenten. Uit het rapport Bernier valt te onthouden dat in de komende 10 jaren het aantal landbouwbedrijven met minstens 100.000 zal verminderen. Met 25 tot 27.000 bedrijven per jaar waarvan de bedrijfsleider op rust gaat en waarvoor er maar 15- tot 17.000 overnemers zijn, verdwijnen er minstens 10.000 bedrijven per jaar. Die prognoses houden echter nog geen rekening met een concentratie in de melksector die er zeker zal aankomen bij de melkveebedrijven als de verhandeling van melkquota versoepelt. In 2005 telde Frankrijk 589.800 landbouwbedrijven. In 1970 waren er dat nog 1,587 miljoen. Volgens het verslag is de vermindering van het aantal bedrijven niet alleen het gevolg van de pensionering van de van de baby-boom landbouwers van de na-oorlogse periode, maar ook voor ongeveer 40% het gevolg van een vroegtijdig vertrek uit de landbouw. Momenteel tussen verlaten 12.000 en 13.000 bedrijfsleiders elk jaar de landbouw vooraleer zij de leeftijd van 55 jaar bereiken. De helft van de afvloei (53%) is te wijten aan economische redenen. De kost van landbouwgrond staat met gemiddelde prijzen tussen 2.500 en 6.500 euro per ha minder de schaalvergroting in de weg dan in België, Het kopen van landbouwgrond is in Frankrijk door SAFER en CDDOA sterk omkaderd. In peri-urbane streken waar schaalvergroting door de hogere prijzen meer beperkt is ziet men een omschakeling naar de bevoorrading van de korte circuits en andere activiteiten. Urbanisme De Franse landbouw kent niet dezelfde urbanisatie problemen als de Vlaamse landbouw die bijna in zijn geheel als peri-urbaan te beschouwen is. In de omgeving van de steden heeft de landbouw wel af te rekenen met de druk van de stedelijke agglomeratie op de landbouwgronden en activiteiten. Ongeveer 100.000 ha gaan jaarlijks verloren. De lokale 34
overheden waren succesvol in het verwijderen uit de dorpskernen van landbouwbedrijfsgebouwen. In de afgelopen decennia werden die met overheidssteun naar de perifere omgeving overgebracht. Nu komen deze overgebrachte bedrijfsgebouwen opnieuw onder druk omwille van de hinder inde uitbreidende agglomeraties. De wetgever probeert de landbouw te beschermen. Op het platteland stelt zich een dubbel probleem: enerzijds de ontvolking die door het beleid bestreden wordt en anderzijds de inplanting van zonevreemde installaties om de economische activiteiten en de dienstensector in de plattelandszones aan te zwengelen (Zone de revitalisation rurale-ZRR). [Ontwikkelingen in de richting van de dienstensector (hoeveverkoop, toerisme,…) en de industriële sector (energieproductie, mestverwerking,…] komen in de ZRR aan bod.. Architectuur Ook hier komt de Franse overheid tussen bij een dubbel probleem. Het eerste en veruit het meest belangrijke probleem is de vrijwaring, restauratie en behoud van de bestaande waardevolle constructies. Het tweede is het architecturale uitzicht van nieuwe bedrijfsgebouwen. Ieder jaar worden er meer dan 10 miljoen m² landbouwgebouwen gebouwd. Die gebouwen betekenen meer dan 35% van de oppervlakte van de nietwoonbouw. 2. Beleidsinstrumenten in Frankrijk Ruimtelijke Ordening Sinds dertig jaar neemt de druk van de stads agglomeraties op de landbouwgronden rond de steden toe. Elk jaar worden er meer dan 100.000 hectaren landbouwgronden onttrokken aan de productieve landbouw waarvan de helft door urbanisatie. Het Franse platteland ondergaat gecontrasteerde evoluties: peri-urbane uitbreiding, dynamische starters en bedrijven in de landbouw, installatie van activiteiten andere dan landbouw, demografische achteruitgang buiten de peri-urbane zone… De Franse plattelandswet (Loi de développement Rural) van 23 februari 2005, biedt aan de actoren van en op het platteland een reeks instrumenten om de attractiviteit van deze gebieden te bevorderen. De bepalingen van de plattelandswet vullen in de Code Rural de algemene bepalingen van de urbanisatiewetten (Code d’Urbanisation) aan. Zij verduidelijken en beperken landbouwonvriendelijke juridische interpretaties. De Franse Landbouw oriëntatiewet voorziet maatregelen die de toepassing van de voorzieningen in de Plattelandswet verplicht maken. Franse Urbanisatie wetgeving Algemene wet “Loi SRU” die de Code d’Urbanisme moderniseert en aanpast. Loi SRU: wet n° 2000-1208 van 13 décembre 2000 met betrekking tot « la Solidarité et au Renouvellement Urbains » Het eerste hoofdstuk (titre) van de wet regelt de territoriale bevoegdheden onder de noemer « Renforcer la cohérence des Politiques Urbaines et territoriales » en bepaalt in de Code d’Urbanisme de « Dispositions générales communes aux schémas de cohérence territoriale, aux plans locaux d’urbanisme et aux cartes communales. »Met de wet worden de vroegere bestaande “Schéma’s directeur” vervangen door Schéma de Cohérence Territoriale. De vroeger “Plans d’Occupation des Sols –POS) worden vervangen door PLU –Plans locaux d’Urbanisme met kaarten op gemeentelijk vlak.(Cartes Communales).
35
Zowel de Plattelandswet van 2005 (Loi de développement Rural) als de Landbouworientatiewet van 2006 voorzien de bescherming van de landbouwgronden. Verschillende beschikkingen van de Plattelandswet hebben de bedoeling een betere beheersing van de urbanisatieproblemen tegenover de landbouwsector mogelijk te maken. Het betreft vooral de regels die slaan op de agglomeratie uitbreidingen [art 73 en 74]. De artikelen beperken de grondspeculatie en de stadsuitbreiding. De wetsartikelen voorzien instrumenten om de landbouwbedrijven te stabiliseren. De departementale landbouwoverheden kunnen gebieden afbakenen waarbij landbouw- en natuurgebieden beschermd worden. Een terrein gelegen in zo’n gebied kan slechts bouwgrond worden na een besluit dat de bestemming van die grond wijzigt. Hiervoor is het akkoord van de betrokken gemeentelijke autoriteiten nodig na het advies van de Departementale Kamer van Landbouw en na een openbaar onderzoek. Om deze terreinen te beschermen, kan het departement, direct of indirect, tot de grondaankopen, in der minne of met onteigening overgaan. Ook kan het recht op voorkoop gebruikt worden zoals voorzien in de Code Rural. De territoriale entiteiten werken een eigen urbanisatieplan uit (PLU = grondbestemmingsplan in toepassing van de SRU). Bij de vastgelegde bestemmingen hoort een actieplan (POS met de bepalingen van een evolutief beheer (aménagement et gestion évolutive). Het actieplan bepaalt de mogelijke tussenkomsten en de beheers- en productiemogelijkheden voor de landbouwbedrijven, voor de bossen, voor de bescherming en de valorisatie van natuurgebieden en landschappen. Het grondbestemmingsplan wordt op initiatief van de territoriale gemeenschappen uitgewerkt en toegepast. De landbouwoverheid heeft hierbij een belangrijke taak en beschikt over een determinerende rol door de koop en voorkoopmogelijkheden. Het grondbestemmingsplan wordt in overleg met de gemeenten uitgewerkt en zorgt voor de afbakening en bestemmingsbepaling en de actieprogramma’s toepasbaar op de gronden. De gekochte gronden worden eigendom van de gemeente of van de aankopende openbare instelling( SAFER). De gekochte gronden kunnen enkel de voorziene bestemming van de urbanisatieplannen krijgen. De Code Rural bepaalt verder de verkoop en verhuurmogelijkheden. Bij de aktes moet een lastenboek de bepaalde bestemmingen en mogelijke activiteiten bepalen, conform het bestaande urbanisatieplan. Landbouworiëntatiewet van 6 januari 2006 De Franse Landbouworiëntatiewet wijdt een titel aan de bescherming en de waardering van de landbouw- en bosbouwarealen. De wettelijk vastgelegde maatregelen hebben de bedoeling te waarborgen dat er rekening gehouden wordt met de landbouw bij het opmaken van de plannen voorzien in de urbanisatiewetgeving. De Franse CES (Conseil Economique et Social had bij de bespreking van het LOA wetsvoorstel geadviseerd om dergelijke bepalingen op te nemen en aldus in de Code Rural de bescherming van de landbouwgronden aan te vullen en de nog mogelijke betwistingen van de artikels van de Plattelandswet zoveel mogelijk te verhinderen. De maatregelen van de LOA hebben betrekking op het opmaken van de stedenbouwkundige documenten en introduceert het begrip bescherming omwille van het algemeen belang van de geografische ligging en/of kwaliteitsproducties. (art 36). De wet vergemakkelijkt het nemen van initiatieven om Zones Agricoles Protégées te creëren. Het initiatief om beschermde landbouwzones af te bakenen (ZAP) was tot voor de wet voorbehouden aan de gemeenten en de prefect, met de wet zijn nu ook de openbare instellingen die meewerken aan de SCOT of PLU ( bvb de Chambres d’Agriculture) bevoegd om initiatieven te nemen. Bij het opmaken van de basisdocumenten van de territoriale 36
Urbanisatieplanning, schema's van territoriale samenhang (SCOT) en de plaatselijke stedenbouwkundige plannen (PLU) moet er expliciet rekening gehouden worden met de landbouw die in de diagnose moet beschreven worden waarbij de actieplannen moeten aansluiten. In de plattelandswet was de mogelijkheid voorzien maar geen verplichting. Het geheel van deze maatregelen samen met de bepalingen die al voorzien waren in de Plattelandswet maakt het mogelijk om de landbouwbestemming van de gronden vast te leggen en om ze te beschermen in stedenbouwkundige documenten. De wet bepaalt dat SAFER de burgemeesters systematisch in kennis moet stellen van de transacties met landbouwgronden (art 39). Dit laat de gemeenten toe om hun koop en voorkooprecht (zoals bepaald in de Plattelandswet) ook werkelijk toe te passen. In berggebieden kunnen de gemeenten met de LOA wet ook een voorkooprecht op gebouwen doen gelden. Gebouwen in landbouwzones: bouwvergunningen Het is niet voldoende om landbouwer-grondgebruiker te zijn om een bouwvergunning te bekomen voor bedrijfsgebouwen op landbouwgrond, het is wel één van de voorwaarden. Voorafgaand aan elke bouwvergunningen is er een controle die nagaat of het bedoelde perceel in aanmerking komt voor het oprichten van het geplande gebouwtype en of er verbodsbepalingen en servitudes aan verbonden zijn. Teneinde te vermijden dat er in landbouwzones zonevreemde gebouwen zouden opgericht worden moet de plaatselijke Landbouwkamer een advies geven op iedere vergunningsaanvraag die door de departementale diensten (DDE en SDAU) behandeld worden. Dit advies heeft voornamelijk betrekking op het landbouwkarakter of niet van de aanvraag. Het advies is bindend maar kan voor de administratieve rechtbank aangevochten worden. Voor woongebouwen gelden er een meer restrictieve regels. Restrictieve regels gelden eveneens voorde nevenactiviteiten zoals het bouwen en uitrusten van een verkooplokaal in landbouwzone ten behoeve van de verkoop van bedrijfseigen geproduceerde hoeveproducten, (de bedrijfsleider moet ter plaatse wonen), voor de uitrusting voor hoevetoerisme en hoevecamping. Landbouwbeleid De wetten die de urbanisatie op het platteland regelen weerspiegelen beleidsinitiatieven. De verschillende parlementair goedgekeurde beleidsopties zijn neergeschreven in de Franse plattelandswet van 2005. Het regeringswetsontwerp telde in 2004 76 artikelen. De goedgekeurde wet telt er 240 waarin de thema’s die op het plattelandsleven een invloed uitoefenen aan bod komen. De Plattelandswet van 23-02-2005 weerspiegelt de wil van de overheid om nieuwe perspectieven waar te maken voor het Franse Platteland. De Franse overheid houdt rekening met een nieuwe werkelijkheid: Plattelandsontwikkeling is niet meer hetzelfde als landbouwontwikkeling. Het Franse platteland telt 10 miljoen bewoners. De landbouw- en bosbouwarealen beslaan meer van 80% van het nationale grondgebied. De plattelandswet wil eveneens de kloof tussen platteland en stad kleiner maken en de neo-rurale bevolking en activiteiten begeleiden. De plattelandswet onderscheidt drie soorten gebieden:
37
•
het verstedelijkte platteland waar het nodig is om de natuur- en landbouwgebieden te vrijwaren tegenover de expansie van de péri-urbane zones;
•
het kwetsbare platteland waar de dalende demografie en verdwijnen van economische activiteiten en diensten het sociale weefsel fragiliseert en waar solidariteitsinspanningen nodig zijn;
•
het vernieuwende platteland waar ontluikende en dynamische initiatieven begeleid kunnen worden.
De Franse Plattelandswet brengt praktische antwoorden op deze verschillende situaties. De wet richt een Conférence de la Ruralité in die belast is met het opvolgen van de initiatieven genomen in het plattelandsbeleid, om een inventaris te maken van de ondervonden problemen en om oplossingen voor te stellen. De plattelandswet biedt aan de actoren van de plattelandswereld een reeks instrumenten en hefbomen om de attractiviteit van het platteland te bevorderen. Hierbij werken verschillende ministeries samen: Ministère de l’Agriculture et de la Pêche; Ministère de l’Ecologie et du Développement Durable, Ministère de l’Emploi, de la Cohésion Sociale et du Logement ; Ministère des Transports, de l’Equipement, du Tourisme et de la Mer, Ministère de la Santé et des Solidarités ; Ministère des Finances.
Het Franse beleid en de Urbanisatiewetten voorzien financiële aanmoedigingen voor het herstellen van waardevolle landbouwgebouwen op het platteland en voor de constructie van aangepaste bedrijfsgebouwen (Opérations Programmée de l’Amélioration de l’Habitat (OPAH)). Over de werking van OPAH is een evaluatierapport beschikbaar van 2004. Terwijl het oprichten van landbouwgebouwen zich vaak tot de préfabriqués modellen beperkt, vormt de verbetering van de architecturale kwaliteit van deze gebouwen een belangrijke inzet voor de landbouwwereld. In Frankrijk bestaat er een partnership tussen het landbouwministrie en de Fédération Nationale des Conseils d’Architecture, d’Urbanisme et de l’Environnement, die gepaste gebouwen aanbeveelt. De CAUE van Loiret heeft in samenwerking met het Landbouwministerie een CD gemaakt met 50 landbouwgebouwen waarbij een aanbevolen archtecturale demarche toegepast werd. De Franse overheden bevorderen het gebruik van een “architecture démarche” die begeleid wordt door de CAUE. Het volgen van de démarche kan een voorwaarde zijn voor het bekomen van financiële tegemoetkomingen.
38