“Toen nam ik de beslissing om alleen te gaan wonen…” Een rapportage van de onderzoeksresultaten van het preventieproject ‘Woonzinnig!’ Valérie Carrette & Leen Verzele Het onderzoek van het project Woonzinnig! is het resultaat van een samenwerking tussen het preventieteam Jongerenwelzijn, de preventiecel van het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg GentEeklo, het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudies (CBGS)1 en het departement Sociaalagogisch werk van de Hogeschool Gent. Onder begeleiding van het CBGS namen studenten van de opleiding Sociaalagogisch werk van 69 jongeren die begeleid zelfstandig wonen een vragenlijst af, en van 34 onder hen een interview met hun woonsituatie en – omgeving als onderwerp2. Concreet diende het onderzoek bij te dragen tot een beter inzicht in de kenmerken van de woonsituatie en –omgeving, en in de betaalbaarheid van het jong wonen.
Profiel van de bevraagde jongeren Jongeren die begeleid zelfstandig gaan wonen doen dit veelal in het verlengde van een verblijf in een resi-
1
Het CBGS is tijdens de onderzoeksperiode opgeheven.
Het onderzoek werd afgewerkt in het Kenniscentrum van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.. Voor een uitgebreide toelichting bij het tot stand komen van het project, de methodologie en de fases van het
2
onderzoek verwijzen we naar een artikel in Agora (Carrette & Vermandere, 2006) en het onderzoeksrapport ‘Omdat ik begeleid zelfstandig woon’ (Carrette, 2006).
dentiële instelling, omwille van een problematische opvoedingssituatie of een crisissituatie, of omdat (meerderjarige) jongeren begeleiding nodig hebben bij het zelfstandig wonen. Op jonge leeftijd begeleid zelfstandig gaan wonen is voor de meeste jongeren geen vrije keuze, maar is ingegeven door een problematische situatie. Er werden net iets meer meisjes dan jongens bevraagd. Ruim een derde van de meisjes wordt begeleid door het Algemeen Welzijnswerk; iets minder dan tweederde doet aan begeleid zelfstandig wonen via de Bijzondere Jeugdbijstand. Bij de jongens is de verhouding omgekeerd. Driekwart van de jongeren was meerderjarig, en één op vier was minderjarig. Op het moment van de bevraging deden jongeren gemiddeld 3,6 maand aan begeleid zelfstandig wonen. Niettemin was één op drie jongeren al meer dan één jaar in begeleiding. De bevraagde jongeren wonen bij meerderheid alleen, en volgen een opleiding (vooral in het BSO). Van de jongeren die samenwonen, wonen er acht samen met hun partner, drie wonen samen met hun kind, één woont samen met partner en kind. Uit de interviews blijkt bovendien dat minstens drie meisjes aan het eind van hun zwangerschap zijn. Kortom, op het moment van de bevraging lijkt het er op dat minstens een tiende van de jongeren tijdens de periode dat ze begeleid zelfstandig wonen de zorg voor een kind op zich zullen moeten nemen. Ook dit zal uitdagingen stellen ten aanzien van hun huisvestingssituatie.
Op zoek naar een woonst Het zoeken naar een woonst duurt tussen 2 weken en 6 maanden. De beleving van die duur is afhankelijk van de woonnood van jongeren. Jongeren hanteren ver-
schillende zoekkanalen: regionale kranten, internet, rondrijden in de buurt, en immobiliënkantoren. Een minderheid gaat tijdens hun zoektocht langs bij organisaties die zich op de huisvestingsmarkt profileren. Bij de zoektocht worden jongeren begeleid door een voorziening die begeleid zelfstandig wonen aanbiedt. De begeleiding varieert in intensiteit en aard naargelang de leeftijd en de woonervaring die jongeren reeds hebben. Minderjarige, schoolgaande jongeren worden bijvoorbeeld intensiever begeleid dan jongeren die al enkele jaren zelfstandig wonen. Regionale kranten, het internet en rondrijden in de buurt zijn de populairste én meest succesvolle bronnen. Naast begeleiding door voorzieningen krijgen jongeren bij het raadplegen van de verschillende zoekkanalen ook hulp van familieleden of vrienden. Vooral mond-aan-mondreclame via vrienden lijkt vaak te leiden tot het vinden van een woonst, en wordt sterk gewaardeerd. Het consulteren van een immobilienkantoor is daarentegen weinig effectief omwille van de hoge eisen die aan het profiel van de jongere gesteld worden. Jongeren moeten minstens meerderjarig zijn en een vast arbeidscontract hebben. Hiermee komen we tot het vraagstuk van de toegankelijkheid van de huisvestingsmarkt.
Toegankelijkheid van de huisvestingsmarkt Het onderzoek legt duidelijk een aantal uitsluitingsmechanismen bloot die de toegankelijkheid van zowel de private als de sociale huisvestingsmarkt voor jongeren die begeleid zelfstandig wonen beperken. Eén van de belangrijkste vormen van sociale exclusie houdt verband met de gebrekkige rechtspositie van de minderjarige op de huisvestingsmarkt. Niet ontvoogde minderjarigen zijn principieel handelingsonbekwaam, hetgeen leidt tot een systematische benadeling van minderjarige jongeren die begeleid zelfstandig gaan wonen. Het is dan ook contradictorisch dat jongeren vanaf 17 jaar onder begeleiding zelfstandig kunnen gaan wonen, maar dat zij principieel niet in staat worden geacht een huurcontract te ondertekenen of andere rechtsgeldige handelingen te stellen (bijvoorbeeld een brandverzekering afsluiten, openen van een geblokkeerde bankrekening) zonder toestemming van een ouder of voogd. Een huisbaas is bijgevolg niet geneigd te verhuren aan minderjarigen. Immers, als de huisbaas toch een huurcontract met een minderjarige
aangaat, bevindt hij zich in een precaire juridische positie. De huisbaas kan dit contract niet nietig laten verklaren; de jongere of zijn/haar wettelijke voogd kan dit wel. Net omdat jongeren vaak zelfstandig gaan wonen in het kader van een problematische opvoedingssituatie - waar relaties met ouders niet altijd optimaal zijn - is de kans reëel dat hun optreden als rechtssubject noodzakelijk blijkt om hun ontplooiingskansen te optimaliseren. Verschillen in kindbeelden en een onvoldoende afstemming van de regelgeving geven voor minderjarigen aanleiding tot een vergroot risico op thuis- en dakloosheid of tot het terechtkomen op het onderste segment van de huisvestingsmarkt. Niet alleen de private huisvestingsmarkt is moeilijk toegankelijk voor (minderjarige) jongeren die begeleid zelfstandig wonen. Dit geldt ook voor de sociale huisvestingsmarkt. Minderjarigen kunnen geen beroep doen op sociale huisvesting, en kunnen zich ook niet inschrijven op de wachtlijst voor sociale huisvesting. De lange wachtlijsten zorgen er bovendien voor dat sociale huisvesting voor zeer veel meerderjarige jongeren die begeleid zelfstandig wonen, een weinig realistische optie is. Daarnaast is ook het beeld van huisbazen over jongeren die hulp krijgen bij het zelfstandig wonen door een voorziening en/of door het OCMW eerder negatief getint. Begeleiding en financiële ondersteuning door een OCMW is voor veel huisbazen een reden om hun woonst niet aan een jongere te verhuren. Soms is dit te verklaren door negatieve ervaringen van de verhuurder met jonge huurders in het verleden. Vaak is dit te wijten aan vooroordelen ten aanzien van jongeren die begeleid zelfstandig wonen: jongere met problemen worden al gauw gelijkgesteld aan probleemhuurders. Die discriminatie wordt door veel jongeren als frustrerend ervaren. Het is voor jongeren dan ook een zeer positieve ervaring als een huisbaas toch vertrouwen in hen stelt en het huurcontract ondertekend kan worden.
Beleving van de zoektocht De confrontatie met discriminatie omwille van persoonskenmerken en andere uitsluitingsmechanismen is voor veel jongeren een zeer stresserende ervaring. Het zorgt voor onrust en draagt een grote potentie in zich tot drastische beslissingen. Zo overweegt een jongere om een opleiding te beëindigen zodat ze door te gaan werken geld kan verdienen om een woonst te
huren. Andere jongeren zoeken noodoplossingen. Sommigen kunnen in een schaarse noodwoning van een voorziening terecht, anderen zoeken een plek om te overnachten bij een familielid of vrienden. Echter, als de zoektocht te lang duurt, geraken sommige jongeren ‘op de dool’ omdat ze niet langer bij deze personen kunnen blijven logeren. Verschillende jongeren nemen bijgevolg crisisbeslissingen en huren ‘tijdelijk’ een woonst waarbij ze veel toegevingen doen ten aanzien van de prijs-kwaliteitverhouding. Veel jongeren gaan dan ook snel op zoek naar een woonst van een betere kwaliteit die beter voldoet aan hun woonverwachtingen en –noden. De beperkte duur van de meeste huurcontracten (één jaar) en de relatief hoge mobiliteit van de jongeren zijn hiervan getuige. Tweederde van de jongeren heeft een éénjarig huurcontract. Eén derde van de jongeren is sinds ze begeleid zelfstandig wonen minstens één keer verhuisd naar een andere gemeente; één op zes deed dit minstens twee keer.
Is ‘jong wonen’ betaalbaar? De betaalbaarheid van het ‘jong wonen’ houdt verband met de inkomsten waarover jongeren beschikken en de woonkost die ze betalen. De inkomsten van één op vijf jongeren bedragen minder dan 600 euro, wat lager is dan het leefloon. Bijna zes op tien jongeren beschikt maandelijks over een inkomst tussen 600 en 800 euro, en één op vier jongeren heeft minstens 800 euro aan inkomsten. Die inkomsten zijn niet altijd afkomstig van één inkomstenbron. Eén op vijf jongeren die maandelijks over minder dan 600 euro beschikken, en bijna één kwart van de jongeren die tussen 600 en 800 euro aan inkomsten hebben, halen dit uit twee of meer bronnen van inkomsten. Uit het onderzoek blijkt ook dat de bronnen verschillen naargelang het aantal. Jongeren die over één inkomstenbron beschikken, hebben bij ruime meerderheid een inkomen uit arbeid, ontvangen een OCMW-leefloon of een toelage van de Vlaamse Gemeenschap. Jongeren met meerdere inkomstenbronnen, hebben zelden een inkomen uit arbeid en zijn meer afhankelijk van een combinatie van sociale uitkeringen zoals een werkloosheidsuitkering, een OCMW-leefloon, de eigen kinderbijslag. Uit het onderzoek blijkt dat de huurprijs een onvoldoende indicator is voor de totale kost van het wonen,
met uitzondering van de huurprijzen waar kosten voor elektriciteit, gas en water (EGW) zijn inbegrepen. De totale woonkost kan voor jongeren die een huurprijs betalen zonder (alle) EGW-kosten inbegrepen beduidend hoger zijn dan de gevraagde huurprijs. Bijvoorbeeld bij een huurprijs zonder kosten inbegrepen is de totale woonkost gemiddeld 65 euro hoger, maar kan oplopen tot 180 euro. Aandacht voor de bijkomende kosten bij het huren van een woonst, zal dus een belangrijk aandachtspunt moeten zijn om voor geen verrassingen inzake de kostprijs van het wonen te staan. Om de betaalbaarheid van de huisvesting te kennen, dient de totale woonkost in rekening te worden gebracht. Hoeveel bedraagt het aandeel van de woonkost ten aanzien van de maandelijkse inkomsten van jongeren die begeleid zelfstandig wonen? De jongeren die een maandelijkse inkomst hebben van maximaal 600 euro, hebben een gemiddelde woonkost van 352 euro. Dit kan oplopen tot een maximum van 440 euro. Jongeren die maandelijks over een bedrag tussen 600 en 800 euro beschikken, betalen gemiddeld 337 euro aan woonkosten. De minimum woonkost van de bevraagde jongeren bedraagt 149 euro, de maximale woonkost is 540 euro. Jongeren met een maandelijkse inkomst van meer dan 800 euro geven gemiddeld 406 euro aan wonen uit, en maximaal 600 euro. Dit betekent dat veel jongeren die begeleid zelfstandig wonen een woonkost hebben die meer dan 33% van hun inkomsten bedraagt. Voor beduidend wat jongeren loopt dit zelfs op tot de helft en voor iets minder jongeren tot twee derde van hun maandelijkse inkomsten. Komen jongeren dan rond met hun inkomsten naargelang de woonkost die ze hebben? Over het algemeen komt één op drie jongeren (zeer) moeilijk rond, vier op tien komt niet moeilijk en niet makkelijk rond, en één op vier komt (zeer) makkelijk rond. Jongeren met een woonkost van maximaal 300 euro komen het meest makkelijk rond. Dit geldt voor vier op tien onder hen. Jongeren met een woonkost van meer dan 400 euro komen het meest moeilijk rond. Bijna zes op tien van die jongeren hebben het (zeer) moeilijk om rond te komen. Nochtans zijn dit de jongeren die het vaakst een inkomst hebben van meer dan 800 euro. Het is ook (zeer) moeilijk om rond te komen voor een vierde van jongeren die een maximale woonkost hebben van
300 euro en voor één derde van de jongeren met een woonkost tussen 300 en 400 euro. Die laatste groep jongeren geeft vooral aan niet moeilijk en niet makkelijk rond te komen.
De kwaliteit en het comfort van de woonst We onderscheiden drie comfortniveaus. Een woonst met basiscomfort beschikt over een bad en/of douche, een toilet binnenshuis met waterspoeling, centrale verwarming of een gasradiator, warm en stromend water. Een woonst met een middelmatig comfort heeft daarbovenop een eigen keuken met kookplaat en koelkast en een eigen badkamer met een bad en /of douche. Een woonst met ruim comfort heeft ook een eigen slaapkamer. Ongeveer één op acht jongeren betrekt een woonst zonder basiscomfort. Bij de meerderheid van die jongeren ontbreekt centrale verwarming of een gasradiator. Bij de andere jongeren is minstens één van de volgende elementen niet aanwezig: een toilet binnenshuis, warm water, een douche of bad. Eén jongere betrekt een woonst waarin drie elementen van basiscomfort ontbreken. Alle jongeren— met uitzondering van één—die in een woonst met onvoldoende basiscomfort gehuisvest zijn, wonen in een stedelijke omgeving. Ruim twee op drie jongeren betrekt een woonst met een middelmatig wooncomfort; ongeveer zes op tien jongeren betrekken een woonst met een ruim comfort. Verschillende woontypes bieden ook een verschillend wooncomfort. Zo beschikt geen enkele jongere wonend op een kamer over voldoende basiscomfort, en hebben ruim acht op tien jongeren die een studio betrekken wel basiscomfort maar hebben slechts vier op tien van die jongeren middelmatig comfort. Acht op tien jongeren die op een appartement wonen, hebben een woonst met ruim comfort. De gemiddelde huurprijs van een kamer bedraagt 269 euro. Voor een studio is dit 300 euro en voor een appartement betalen jongeren gemiddeld 320 euro aan huur. De gemiddelde huurprijs voor een huis is 450 euro. Over het algemeen kan gesteld worden dat een hogere huurprijs een woonst met een groter comfort impliceert. Zo huren alle jongeren die een huurprijs betalen van meer dan 400 euro een woonst met ruim comfort. Niettemin zijn er uitzonderingen op de regel: negen jongeren betalen een huurprijs van minder dan 250 euro en beschikken toch over een woonst met een ruim comfort. Vier jongeren die tot 400 euro huur betalen, be-
trekken een woonst zonder basiscomfort. Een mogelijke verklaring voor de eerste uitzondering is dat de aanwezigheid van verschillende comfortelementen niet altijd gelijk staat aan de kwaliteit van de woonst, zowel objectief als vanuit het perspectief van de jongeren. Bijvoorbeeld je kan wel een badkamer hebben, maar als er schimmel op de muren staat, is die badkamer al heel wat minder kwaliteitsvol en betaal je misschien ook wat minder huur. De andere jongeren situeren zich mogelijks op het onderste segment van de huisvestingsmarkt en betalen een te hoge huurprijs voor het comfort en de kwaliteit van de woonst waarin ze wonen.
Zijn de jongeren tevreden over hun woonst? Over het algemeen zijn jongeren tevreden over hun woonst. Het meest tevreden zijn ze over de ligging, de inrichting, het comfort en het type. Iets minder tevreden zijn jongeren over de grootte van hun woonst en de huurprijs die betaald wordt. De huurprijs/woonkost, de grootte, het comfort en de inrichting van de woonst beïnvloeden de tevredenheid het meest. Door de woonst naar eigen smaak in te richten, creëren jongeren een thuis. De woonst staat symbool voor rust en de eigen identiteit van de jongere. Het zelf kunnen inrichten en het gezellig maken van de woonst is sterk bepalend voor de algemene tevredenheid met de woonst. Uit de interviews blijkt ook dat de mate waarin jongeren over voldoende privacy (zoals een eigen badkamer en een aparte slaapkamer) beschikken, een bijkomend kenmerk is dat de woontevredenheid bepaalt. Deze aspecten overheersen vaak het gebrek aan comfort en/of kwaliteit. Niettemin blijft de aanklacht van de kwaliteit van de woonst vaak staande. Zo wonen sommige jongeren in zeer slechte omstandigheden. Enkele van die jongeren zijn zwanger of hebben een baby. Zo vertelt een zwangere jongere: “ik woon op een klein kamertje … Ik ben er echt niet content mee. Ik betaal 300 euro huishuur, maar ik heb daar geen comfort of niets. Er is een gezamenlijke keuken, de keuken is serieus vuil, er lopen kakkerlakken rond, er zijn barsten in de muur,... En zo ben ik naar de huurdersbond gegaan met (naam mijn begeleider). Ik ben nu zelf 5 maanden zwanger, dus … mijn kindje daar laten opgroeien is niet goed” Verscheidene jongeren beschouwen de huidige woonst dan ook als een tijdelijke oplossing en kijken uit naar een woonst die beter aan hun woonbehoeften
en -noden beantwoordt. Naast een grotere woonst en meer privacy, staat ook een sociale woning op het verlanglijstje. Drie kwart van de jongeren zou in een sociale woning willen wonen; één op vijf van het totale aantal jongeren staat reeds op de wachtlijst voor sociale huisvesting.
Huisvesting van maatschappelijk kwetsbare jongeren als een maatschappelijke verantwoordelijkheid Van jongeren die begeleid zelfstandig wonen wordt verwacht dat zij op jonge leeftijd zowel sociaalcultureel als materieeleconomisch onafhankelijk zijn en verantwoordelijkheid dragen. Dit is gesitueerd in een context van een sterk uitdijende jeugdfase. Zo blijkt uit onderzoek bij Vlaamse jongvolwassenen dat jongeren steeds langer wachten om op eigen benen te staan: tot de leeftijd van 22 jaar wonen 85% van de bevraagde jongvolwassenen nog thuis (De Groof, 2005). Daartegenover waren de bevraagde jongeren in het onderzoek Woonzinnig gemiddeld 18 jaar, en was ruim één op vier op het moment van de bevraging minderjarig. Jongeren die begeleid zelfstandig wonen dienen zich in vergelijking met veel van hun leeftijdgenoten veel vroeger te integreren in de volwassenenwereld, maar waarbij factoren zoals een huisvestingsproblematiek het succes ervan kunnen hypothekeren. De vraag stelt zich ook in welke mate een vroege (relatieve) economische onafhankelijkheid de opbouw van sociaal-cultureel kapitaal negatief beïnvloedt, en bijkomende sociaal-maatschappelijke uitsluiting creeert. Bijvoorbeeld, in welke mate haken jongeren af in het onderwijs om de hoge kostprijs van hun huisvesting te kunnen financieren? En, wat blijft er na het betalen van de woonkosten over om aan het maatschappelijke leven (bv. vrijetijdsconsumptie) deel te nemen en aan zelfontplooiing te doen? Wat is de impact van de soms erbarmelijke woonomstandigheden op de gezondheid en ontwikkelingen van de jongeren en hun eventuele kinderen op lange termijn? Als we op basis van het onderzoek Woonzinnig vaststellen, dat er na het betalen van de woonkost weinig (financiële) ruimte overblijft voor ontspanning en ontwikkeling. Als het onderzoek eveneens aangeeft dat het risico op thuis- of dakloosheid ten gevolge van een
weinig toegankelijke huisvestingsmarkt voor jongeren met een hoge woonnood relatief groot is. Als resultaten uit onderzoek aantonen dat een slechte woonkwaliteit op lange termijn een negatieve impact heeft op de gezondheid en ontwikkeling van kinderen (Bartlett e.a., 2002). Als we dit alles vaststellen en weten dat menswaardig wonen zowel een sociaal grondrecht is als een recht van kinderen, is het dan niet de verantwoordelijkheid van de samenleving en het beleid om te investeren in degelijke en betaalbare (sociale) huisvesting voor maatschappelijk kwetsbare jongeren?
Bibliografie Bartlett, S., R. Hart (2002), Children’s environmental rights, Sweden: Save the Children. Carrette, V. (2006), Omdat ik begeleid zelfstandig woon. Onderzoeksrapport van het preventieproject ‘Woonzinnig!’, Brussel: CBGS/Preventie Jongerenwelzijn Oost-Vlaanderen. http://www.woonzinnig.be/onderzoeksrapport.pdf Carrette, V., N. Vermandere (2006), Woonproblematiek van begeleid zelfstandig wonende jongeren. Woonzinnig in zicht, Agora, 3. De Groof, S. (2005), Een huisje met een tuintje. Jongeren en wonen in Vlaanderen. Krax, 5, 1, 18-22.
Valérie Carrette studeerde Sociale Agogiek aan de Universiteit Gent, en volgde een aanvullende opleiding in de Communicatiewetenschappen aan de Universiteit Antwerpen. De auteur werkte als wetenschappelijk medewerkster bij het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie (CBGS), een Vlaamse Wetenschappelijke Instelling. Sinds 1 april 2006 is ze werkzaam bij het Kenniscentrum van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. De auteur is ook lid van de preventiecel Gent-Eeklo. Leen Verzele is werkzaam als preventieconsulent bij het preventieteam Jongerenwelzijn Oost-Vlaanderen.