Studiedag ‘Kunst op prijs gesteld’ – 10 december 2009 Verslag Werkgroep Beeldende Kunst Panel: Dirk De Wit, directeur BAM (moderator) Stijn Maes, Project Manager Studio Hans Op de Beeck Koen Leemans, cultuurfunctionaris – directeur cc Mechelen Verslag: Kathleen Deboutte, Consulente Kunstenloket Als uitgangspunt neemt de werkgroep dat de problematiek van prijsbepaling van beeldende kunst verschillend is naargelang de context waarin een transactie plaats vindt. De werkgroep zal trachten de prijsproblematiek te bespreken voor drie thema’s: ‐ ‐ ‐
verkoop op de kunstmarkt, kunst in opdracht, en presentatie.
Binnen elk thema wenst de werkgroep volgende aspecten te behandelen: 1. 2. 3. 4. 5.
Welke parameters bepalen de prijs ? Wat is de rol van de intermediair bij prijsbepaling ? Is er evolutie inzake prijsbepaling ? Welke factoren spelen hierin mee ? Wat is de rol van de eindconsument ? Hebben subsidies een impact op de prijsbepaling ?
I.
Prijs bij verkoop op de kunstmarkt
I.1.
Parameters die een impact hebben op de prijs
Tijdens het panelgesprek, aangevuld met vragen en suggesties van de deelnemers, werd vastgesteld dat o.a. de volgende factoren een impact hebben op de prijs van een kunstwerk: I.1.i.
Type van werk: Binnen de sector die algemeen ‘beeldende kunst’ wordt genoemd, bestaat een grote diversiteit. Indien als stelregel wordt gehanteerd dat de verkoopprijs van een kunstwerk minstens de productiekost zou moeten dekken, is het type van werk (bijv. twee‐ of driedimensionaal, site‐specific, …) zeer determinerend.
Blijft de vraag wat allemaal in die productiekost zit: is dit uitsluitend het materiaal om het werk te vervaardigen of ook het artistiek ontwerp, de artistieke input, het maakloon, het transport, … ?
De perceptie leeft dat het, in ieder geval voor de loutere verkoop van kunst binnen de behandelde context (i.e. op de kunstmarkt), zeer moeilijk is om het maakloon door te rekenen in de verkoopprijs. De eventuele transport‐ en installatiekost zou echter wel als ‘loutere productiekost’ kunnen beschouwd worden: er mag worden verondersteld dat een verzamelaar behoort te weten welk type van werk hij aanschaft en welk prijskaartje aan de productie alsook transport/installatie ervan hangt. Kunstenaars die naast de recuperatie van de eigenlijke productiekost ook een rendement uit de verkoop van kunst wensen te halen, zouden de regel ‘productiekost x drie’ (moeten) hanteren. In het verlengde hiervan werpt één van de deelnemers de bedenking op dat bepaalde types van kunst weliswaar een relatief lage investering in productiemateriaal vergen, maar in hoofdzaak tijdsinvestering zodat de aanbeveling ‘productiekost x 3’ niet noodzakelijk werkbaar is in praktijk.
I.1.ii.
Oplage Het gegeven dat een werk uniek is, of slechts in beperkte oplage bestaat, zou de verkoopprijs beïnvloeden. Als randbemerking wordt meegegeven dat de oplage overigens ook een impact heeft op het toepasselijk BTW‐tarief en dus mee de totale prijs voor de eindconsument bepaalt. De editie wordt in eerste en laatste instantie bepaald door de kunstenaar. Sommige kunstenaars werken met een model van combinatie waarbij enerzijds een speciale editie wordt verkocht in beperkte oplage met certificaat, en anderzijds hetzelfde product in massaproductie op de consumentenmarkt wordt aangeboden.
De technieken van merchandizing en afgeleide producten sluiten aan bij een dergelijk model. Overigens kunnen ook afgeleide producten, op hun beurt, evenzeer in een beperkte oplage resp. in massaproductie worden aangeboden. Dergelijke technieken kunnen in het bijzonder interessant zijn voor werk waar de investering niet zozeer is gelegen in de productie van een object, maar wel in de uitwerking van een concept (efemeer werk). Deze werken zijn uit hun aard niet of moeilijk verhandelbaar als ‘object ‘en het aanbieden van afgeleide producten (al dan niet in beperkte oplage) opent dan de mogelijkheid toch inkomsten te genereren via een percentage van de verkoopprijs van deze producten. Ook voor werk met een zeer hoog productiebudget kan, althans theoretisch, een gedeelte van de kost worden doorgerekend in de verkoopprijs van de afgeleide producten zodat de opbrengst van deze laatsten mee het oorspronkelijk werk financieren. Dit is echter niet strikt noodzakelijk en wordt zeker niet bij regel gedaan.
I.1.iii. Circuit De perceptie leeft dat er een duidelijk verschil is tussen de prijzen in het galeriecircuit en deze in het veilingcircuit (‘first hand’ versus ‘second hand’). Daar waar een galerie zich eerder zal toeleggen op de promotie van de kunstenaar en in bepaalde omstandigheden de prijs beschouwt als ondergeschikt aan andere factoren zoals plaats of spreiding, handelt een veilinghuis uit winstbejag. I.1.iv. Palmares van de kunstenaar Het reeds afgelegde parcours van een kunstenaar speelt een heel belangrijke rol bij de prijsbepaling. Als stelregel hierbij geldt dat voor jongere kunstenaars spreiding en aanwezigheid belangrijker zijn dan de prijs van het werk: het oeuvre (en de naam van de kunstenaar) moet circuleren. Door aanwezigheid op de juiste plaats bouwt een kunstenaar zijn symbolisch kapitaal op, dat eventueel later kan verzilverd worden. Het betreft a.h.w. een lange termijnsinvestering. Nochtans wordt ook voor jonge kunstenaars aanbevolen om te streven naar een dekking van de productiekost. De prijs van het werk moet echter geloofwaardig blijven. In dit verband wordt gewezen op de ‘psychologische grens’ van de eindconsument: de drempel voor de collectioneur mag niet te hoog liggen om te investeren in het werk van een beginnend kunstenaar. Eén van de deelnemers stelt de vraag of het geen oneerlijke concurrentie is als jonge kunstenaars hun werk aan lagere tarieven aanbieden. Dit zou er toe leiden dat de algemene prijs voor dat type van werk daalt.
De repliek van een andere deelnemer luidt dat dit een eenvoudige toepassing is van het principe van vraag en aanbod: (over)aanbod leidt tot daling van de prijs.
I.1.v.
Benchmarking
‐
T.a.v. eigen werk: er moet een zekere coherentie zijn tussen de prijzen van verschillende werken van één kunstenaar. Vanzelfsprekend moet er wel ruimte zijn voor het evolutief gegeven van een carrière en de naamsbekendheid.
‐
T.a.v. andere kunstenaars (in voorkomend geval: binnen dezelfde galerie)
I.1.vi. Marktsegment: ‘must have’‐kunstenaar of niet De zogeheten ‘top’kunstenaars worden eerder gekarakteriseerd door uniciteit en exclusiviteit, waardoor de wet van vraag en aanbod meer impact heeft. Onder de deelnemers aan de werkgroep bestaat een controverse rond de vraag of het economisch principe van vraag/aanbod speelt binnen de kunstwereld. Enerzijds wordt opgeworpen dat ook de kunstsector beheerst wordt door de principes van een vrije economie. Anderzijds wordt opgeworpen dat beginnende kunstenaars soms aan ‘prijsdumping’ doen, waardoor de markt wordt verstoord. Dit wekt dan vragen op rond het stellen van grenzen, prijsafspraken, … Binnen andere sectoren wordt deze problematiek ten dele opgevangen door sectorafspraken (C.A.O.’s). I.1.vii. Speelt er een intermediair (cfr sub I.2.) I.2.
Wat is de rol van de intermediair bij prijsbepaling ?
I.2.i.
Afhankelijk van het aantal tussenpersonen (bijv. ‘moedergalerie’ met ‘sub‐galeries’)
Als een kunstenaar met één ‘hoofd’‐galerie werkt, die op haar beurt met verschillende andere galerieën werkt, moet het aandeel van elk van die tussenpersonen ergens worden vertaald. Dit kan zijn in de (lagere) return voor de kunstenaar, maar ook in de verkoopprijs. I.2.ii.
Rol van de intermediair (concrete taak: promotie ? presentatie ?...) Een intermediair die de rol van promotie‐galerie op zich neemt , zal in eerste instantie wellicht streven naar een zo ruim mogelijke spreiding en aanwezigheid van de kunstenaar. De prijs is daarbij ondergeschikt. In een latere fase kan een intermediair wel een impact hebben op de prijs door het aanbod te beperken en aldus de vraag in stand te houden of zelfs te laten groeien. In die zin kan een tussenpersoon, althans theoretisch, bijna markt(de)regulerend optreden. In praktijk werkt dit wellicht uitsluitend voor de zogeheten ‘top’ (must have) kunstenaars.
I.3.
Is er een evolutie inzake prijsbepaling ? Er wordt aangenomen dat de huidige financiële crisis wellicht een (negatieve) impact heeft op de prijsbepaling maar deze problematiek is onvoldoende transparant om conclusies aan te verbinden.
I.4.
Wat is de rol van de eindconsument ? Het zou gangbaar zijn dat de eindconsument over de vraagprijs onderhandelt: ‘trouw cliënteel’ streeft een korting van 10 % na en musea korting van 20 %. De perceptie leeft dat deze percentages dikwijls tot 30 of zelfs 40% kunnen oplopen en korting de regel in plaats van de uitzondering dreigt te worden.
I.5.
Impact van steunmaatregelen onder de vorm van subsidies op de verkoopprijs Voorafgaand wordt erop gewezen dat steunmaatregelen binnen de beeldende kunst niet kaderen in een zorg‐ of marktregulerend beleid. Algemeen hebben deze voornamelijk tot doel om een eerste aanzet te geven bij de uitbouw van een carrière als beeldend kunstenaar. Eventuele impact van dergelijke steunmaatregelen onder de vorm van subsidies op de verkoopprijs zou afhangen van het type. Bij wijze van voorbeeld wordt verwezen naar projectbeurzen en ontwikkelingsgerichte beurzen. De projectbeurzen zijn gericht op een concreet resultaat, bijvoorbeeld de realisatie van een kunstwerk. Deze beurzen zouden desgevallend de eigen investering door de kunstenaar in het project (en dus de verkoopprijs) kunnen drukken. Daarentegen ondersteunen de ontwikkelingsgerichte beurzen de ontwikkeling van het oeuvre van beloftevolle kunstenaars. Van hen wordt verwacht dat ze zich in hun kunstcreatie in het algemeen engageren. In die zin is er geen rechtstreeks verband met een welbepaald kunstwerk en dus met de verkoopprijs ervan.
II.
Prijsproblematiek bij kunst in opdracht Aangezien de werkgroep beperkt is in de tijd, kunnen slechts enkele algemene aanknopingspunten worden aangereikt: i. ii.
iii.
De algemene perceptie is dat de verkoopprijs binnen deze context meer ruimte laat voor de doorrekening van een maakloon. Het werken met verschillende co‐producenten kan de mogelijkheid creëren om het volledig productiebudget ter beschikking te stellen. Binnen dergelijke manier van werken zijn dan nog volgende varianten gangbaar. Nadien kan de kunstenaar zelf het werk eventueel houden, dan wel (een gedeelte van) de eventuele verkoopprijs van het werk afstaan. Er wordt tevens melding gemaakt van het Decreet van 12 mei 1998 van de Vlaamse Gemeenschap houdende de integratie van kunstwerken in gebouwen van openbare diensten (B.S. 12.06.1998) waarin is bepaald dat een bepaald percentage van een renovatiebudget aan kunst in opdracht moet worden besteed. Dit betekent echter niet dat percentage volledig ten goede komt aan de kunstenaar zelf, aangezien ook het productiebudget van het kunstwerk hierin vervat zit.
III.
Prijsproblematiek bij presentatie/tentoonstelling van kunst Ook dit gegeven kan niet ten volle worden besproken wegens de beperkte tijd die de werkgroep nog ter beschikking heeft.. Zeer algemeen mag men stellen dat het tot voor kort gebruikelijk was dat de tentoonstelling van beeldende kunst niet werd vergoed. Slechts de laatste jaren is hierin een kentering gekomen, en wordt meer en meer aanvaard dat ook het tentoonstellen van werk een geldelijke tegenprestatie behoeft. Daardoor wordt ook binnen deze context de vraag geopend naar de prijs die voor het presenteren van werk kan worden gevraagd. Onder voorbehoud dat dit een nog relatief nieuw gegeven is, worden volgende punten naar voor geschoven: i.
Doorgaans vertrekt de presentator van het beschikbaar budget. Binnen dat budget valt dan nog overeen te komen welk gedeelte naar loon gaat, en welk gedeelte naar
ii.
iii.
productiebudget (dit laatste indien de kunstenaar bijv. iets specifieks wenst te realiseren, zonder dat hiertoe een expliciete opdracht is gegeven door de presentator). Men zou dus kunnen stellen dat in dat geval de kunstenaar zelf mee zijn ‘return’ bepaalt. Sommige organisatoren streven expliciet een return na, maar de niet‐commerciële ondernemingen dragen daarentegen een verantwoordelijkheid om in kunst(enaars) te investeren. Dit is een belangrijk verschil met andere circuits, in het bijzonder het verkoopcircuit. Ten slotte wordt erop gewezen dat, in de mate de presentator de eindconsument is, het soms jammer is dat deze het werk niet kan verwerven wegens gebrek aan eigen middelen.
Algemeen stelt de werkgroep vast dat er zeker vraag is naar een gepast businessmodel voor deze, relatief nieuwe problematiek.