OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3622
Straf(proces)recht
Strafrecht Straf(proces)recht Dr. C.M. Pelser
Wetgeving Het belangrijkste nieuws van het afgelopen kwartaal is ongetwijfeld dat de Eerste Kamer heeft ingestemd met de Van Traa-wetgeving. Naar verwachting op 1 februari 2000 zullen in werking treden de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden (wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 245), de wet Bijzondere politieregisters (wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 244) en de wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek (wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 243). Zie hierover nader Katern 64, 66, 67 en 70. Intussen is de derde voortgangsrapportage over de implementatie van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden verschenen, waarin de stand van zaken van dit moment wordt geschetst (TK 19981999, 24 072, nr. 101). Voorts heeft de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (commissie-Kalsbeek) haar eindrapport ‘Opsporing in uitvoering’ uitgebracht (TK 1998-1999, 26 269, nr. 5). De commissie-Kalsbeek heeft, in opdracht van de Tweede Kamer, de uitvoering van de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden (commissie-Van Traa) geëvalueerd. Kernvraag was, of de door de commissie-Van Traa geconstateerde normeringscrisis, organisatiecrisis en gezagscrisis in de opsporing effectief zijn bestreden. De commissie heeft gekeken naar de afgelopen tweeënhalf jaar, de tussenperiode tussen de parlementaire enquête opsporingsmethoden (eind 1996) en de voorbereiding van formele wetgeving in de vorm van de wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden en de wet Bijzondere politieregisters. De commissie komt tot de conclusie dat de crisis in de opsporing voorbij is. De hoofdboodschap van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden is goed doorgedrongen: geen opsporing zonder wettelijke grondslag en meer transparantie. In anticipatie op de Van Traa-wetgeving is evenwel een stelsel van richt3622
KATERN 72
lijnen tot stand gebracht, dat volgens de commissie voor de dagelijkse praktijk niet altijd voldoende houvast biedt. Voor een betere organisatie van de opsporing zijn uitgebreide reorganisaties tot stand gebracht, zij het dat er grote verschillen tussen regio’s bestaan. Het openbaar ministerie is er diep van doordrongen dat men het gezag over de politie diende te hernemen. De commissie wijst in haar rapport op diverse punten die voor verbetering vatbaar zijn, zoals de informatiehuishouding van de Nederlandse politie, de organisatie van de bovenregionale voorzieningen en de noodzaak om te komen tot een eenduidig begrippenkader rond de normering van opsporingsmethoden. Zo is het onderscheid tussen informant en infiltrant onduidelijk. De effectiviteit van infiltratie als opsporingsmethode is overigens door het WODC onderzocht (M. Kruisink, A.M. van Hoorn, J.L.M. Boek, Infiltratie in het recht en in de praktijk, WODC, Serie Onderzoek en Beleid nr. 177). De onderzoekers concluderen dat infiltratie-acties in veel gevallen niet het beoogde resultaat opleveren. De commissie-Kalsbeek is tijdens haar onderzoek ook op een aantal ernstige feiten gestuit: in de periode 1991-1994 heeft de Delta-methode (doorlaten van drugs onder regie van politie en justitie) gediend als dekmantel voor grootschaliger criminele activiteiten: in- of doorvoer van 15.000 kilo cocaïne met behulp van informanten die een dubbelrol speelden, en medewerking van overheidsfunctionarissen. Ofschoon de Deltamethode is gestopt, vindt de commissie dat er serieus te nemen aanwijzingen zijn dat er nog steeds met medewerking van overheidsfunctionarissen cocaïne wordt ingevoerd (HTK 19981999, nr. 92, p. 5239). De commissie is van oordeel dat naar deze bevindingen een integraal onderzoek onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie dient plaats te vinden, waarbij alle beschikbare informatie wordt betrokken. Het kamerdebat over het rapport is gepubliceerd in HTK 1998-1999, nr. 91, pp. 5184-5215, nr. 92, pp. 5217-5249, nr. 93, pp. 5313-5330 en pp. 5333-5346 (commissie) en nr. 94, pp. 54045457 (regering).
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3623
Straf(proces)recht (Groeps)geweld/voetbalvandalisme Begin mei 1999 is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot wijziging van artikel 141 Sr ingediend (TK 1998-1999, 26 519, nrs. 1-3). Om de aansprakelijkheid voor openlijke geweldpleging te verruimen wordt voorgesteld het bestanddeel ‘met verenigde krachten’ te vervangen door ‘in vereniging’. Daardoor wordt de bewijslast belangrijk verlicht. Er hoeft niet meer te worden bewezen dat van de betrokkene zelf een gewelddadige handeling is uitgegaan. Voldoende is dat hij opzet op het in vereniging plegen van openlijk geweld heeft gehad en ‘daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd’ (MvT, p. 6). Aangezien er voor een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv dan nog maar weinig meer lijkt nodig te zijn dan aanwezigheid, is het niet onwaarschijnlijk dat het wetsvoorstel in praktijk zal leiden tot een omkering van de bewijslast (nr. 5, pp. 14-15). Hoewel er wettelijk gezien blijft worden uitgegaan van individuele aansprakelijkheid, komt door het wetsvoorstel de groepsaansprakelijkheid wel naderbij. In feite is het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 141 Sr een verkapte ordemaatregel, ter vervanging van artikel 140 Sr (zie Katern 66). Het Wetboek van Strafrecht kent immers al een basis voor de bestrijding van groepsgeweld (art. 306 Sr), maar dat delict wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren en komt dus niet in aanmerking voor voorlopige hechtenis. De toepasselijkheid van artikel 306 Sr is bovendien afhankelijk van het veroorzaakt zijn van zwaar lichamelijk letsel of de dood. Over een mogelijke collectivering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid werd al langer gedebatteerd (zie J. de Hullu, Zijn er grenzen aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid?, oratie, Arnhem 1993, m.n. pp. 30-35). Dat er nu daadwerkelijk stappen in die richting worden ondernomen heeft niet alleen te maken met recente gevallen van zinloos geweld (denk aan de zaak Tjoelker), maar ook met het naderende EK 2000. De bestrijding van voetbalvandalisme staat daardoor, ook in EU-verband, hoog op de agenda. De Algemene Raad van de Europese Unie heeft onlangs een resolutie aanvaard over een Handboek voor de internationale politiesamenwerking en maatregelen ter voorkoming en bestrijding van geweld en ongeregeldheden rond internationale wedstrijden, dat bij de voorbereidingen van de organisatie van het EK 2000 zal worden gebruikt (TK 1998-1999, 25 232, nr. 16). Het ge-
wijzigde artikel 141 Sr moet, samen met de regeling van de rechterlijke bevelen tot handhaving van de openbare orde (art. 540 Sv zal daartoe worden gewijzigd) en de nog in te voeren ‘bestuurlijke ophouding’, dienst gaan doen bij de bestrijding van voetbalvandalisme (TK 19981999, 25 232, nr. 15, p. 5). Overigens werd in april 1999 ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en veiligheid tijdens het EK 2000 reeds een verdrag inzake grensoverschrijdend politie-optreden gesloten tussen Nederland en België (Trb. 1999, 87, in werkingtreding 20 mei 2000). Behalve het groepsgeweld in de zin van artikel 141 Sr, staan ook andere vormen van geweld in de schijnwerpers. In juni 1999 werd een wetsvoorstel tot verhoging van de strafmaat voor verboden wapenbezit en wapenhandel bij de Tweede Kamer ingediend (TK 1998-1999, 26 586, nrs. 1-3). Volgens de MvT is de dreiging die uitgaat van illegale vuurwapens toegenomen, en zijn het gevoel van dreiging en onveiligheid versterkt doordat zich eind 1998 een aantal ernstige incidenten heeft voorgedaan. Daarom wordt voorgesteld om op het illegaal bezit van een vuurwapen altijd een maximumstraf van vier jaar te stellen, zonder nog langer onderscheid in strafmaat te maken voor de verschillende vuurwapencategorieën. Voor de handel in illegale vuurwapens wordt een maximumstraf van acht jaar voorgesteld. De verhoging van de maximumstraf tot acht jaar heeft volgens de minister als bijkomend voordeel dat het CID-instrumentarium van de politie automatisch kan worden gebruikt. Ook wordt het plegen van voorbereidingshandelingen (art. 46 Sr) dan strafbaar, waardoor ook deze voorwerp van opsporingsonderzoek kunnen vormen. Een verharding van het strafklimaat met een beroep op de gevoelens van onveiligheid van de burger vinden we ook in het eind 1998 ingediende initiatief-wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 304 Sr met een nieuwe strafverzwaringsgrond voor ‘zinloos geweld’ (26 295; zie Katern 70). Ondanks het negatieve advies van de Raad van State, wordt het wetsvoorstel door de indieners gehandhaafd (TK 1998-1999, 26 295, A). Uit de brief Wettelijke strafmaxima valt op te maken, dat de minister van Justitie ook wel heil in dit wetsvoorstel ziet (TK 1998-1999, 26 564, nr. 1, p. 10). Hij wil, door een verhoging van de maximumstraf voor eenvoudige mishandeling tot drie jaar, bovendien bewerkstelligen dat voor vormen van zinloos geweld die niet onder de met dit KATERN 72
3623
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3624
Straf(proces)recht wetsvoorstel beoogde strafverzwaringsgrond vallen, hetzelfde strafmaximum mogelijk wordt. Daarnaast heeft ook hij een suggestie voor een nieuwe strafverzwaringsgrond: het gebruik van alcoholhoudende drank of andere bewustzijnsbeïnvloedende middelen. Europees strafrecht Op 1 mei 1999 is het Verdrag van Amsterdam (Trb. 1998, 11) in werking getreden. G.J.M. Corstens bespreekt in NJB 1999, pp. 803-808, de gevolgen voor de Nederlandse strafrechtspleging, waaronder de harmonisatie van strafrecht. Het EG-verdrag biedt een basis voor het uitvaardigen van richtlijnen ter harmonisatie van de delictsomschrijvingen en de straffen op het terrein van de georganiseerde criminaliteit, terrorisme en illegale drugshandel. Corstens ziet voornamelijk problemen op het terrein van de illegale drugshandel, aangezien Nederland daarover nogal eens andere opvattingen op na houdt dan de andere lidstaten. Het terrein van de georganiseerde misdaad is voorts zo ruim dat heel wat uit Brussel kan worden verwacht. Vooralsnog betekent harmonisatie van strafrecht niet dat ook het vervolgingsbeleid wordt geharmoniseerd. Artikel K.3 EU zet het opportuniteitsbeginsel niet opzij. Ook de straftoemetingsvrijheid van de rechter wordt niet aangetast. Niettemin waarschuwt Corstens ervoor dat, mede door de perspectieven voor verdere strafrechtelijke samenwerking en het toenemen van de rol van het Hof van Justitie van de EG, het nationale strafrecht is opengebroken. Hij meent wat we ons niet meer ‘de luxe [kunnen] veroorloven met een wijde boog om het communautaire recht en het recht van de EU heen te lopen. De tijd voor bezinning op de waarde van nationale strafrechtelijke eigenaardigheden is nu echt aangebroken’. In een notitie over de toekomst van het Europees strafrecht (TK 1998-1999, 26 656, nr. 1) onderschrijft de minister van Justitie de visie van Corstens. De minister schenkt in zijn notitie aandacht aan het Verdrag van Amsterdam als rechtsbasis, het acquis politiële en justitiële samenwerking, de verdere ontwikkeling van de regelgeving en criteria voor het beoordelen van initiatieven tot harmonisatie van regelgeving. Voorts gaat de minister in op het Corpus Juris. In opdracht van het Europees Parlement is door een werkgroep onder leiding van M. Delmas-Marty gewerkt aan een Corpus Juris dat zich concentreert op de strafrechtelijke bestrijding van EG-fraude (Corpus Juris, Intersen3624
KATERN 72
tia Rechtswetenschappen, Antwerpen/Groningen 1998). Daarmee lijkt een begin te zijn gemaakt met een Europese strafrechtspleging. In het systeem van het Corpus Juris wordt een nieuw te vormen Europees openbaar ministerie verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging in de gehele EU van een achttal fraudedelicten. Dit parket krijgt ten behoeve van het vooronderzoek de beschikking over een aantal dwangmiddelen en onderzoeksbevoegdheden. De berechting vindt plaats op nationaal niveau. Het vonnis is in elke lidstaat uitvoerbaar, zonder dat daarvoor bijzondere procedures nodig zijn. Over de rechtsbescherming van de verdachte, zie T. Spronken, Corpus Juris en de rechten van de verdediging, Nieuwsbrief Strafrecht 1999, pp. 122-125. De minister van Justitie stelt in zijn notitie dat het EG-verdrag niet als rechtsbasis voor het Corpus Juris kan dienen. Tijdens de onderhandelingen van het Verdrag van Maastricht is de strafrechtelijke samenwerking welbewust in het EUverdrag ondergebracht. De verhouding tussen het EU-verdrag en het EG-verdrag is door het Verdrag van Amsterdam niet gewijzigd. Dat brengt mee dat een Corpus Juris niet tot stand kan worden gebracht zonder de betrokkenheid van de nationale parlementen. De minister kan zich om die reden ook niet vinden in de resolutie van het Europees Parlement, waarin het Corpus Juris zeer positief wordt onthaald. De minister stelt bovendien dat de aan het Corpus Juris ten grondslag liggende gedachte dat de lidstaten niet zelf tot een effectieve aanpak van EGfraude zullen komen, gedateerd is. De lidstaten hebben volgens hem hun verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van EGfraude reeds genomen. Zo is in de Tweede Kamer een wetsvoorstel Herziening corruptie-wetgeving aanhangig (TK 1998-1999, 26 469, nrs. 13). Aanleiding daarvoor vormt onder meer de ondertekening door Nederland van enkele verdragen op dit gebied (TK 1998-1999, 26 468, nrs. 1-3). Zie over de opkomst van een Europees strafrecht voorts; J. Pradel en G. Corstens, Droit pénal Européen, Précis Dalloz, Parijs 1999.
Jurisprudentie In het tweede kwartaal van 1999 is een aantal interessante uitspraken gepubliceerd, te veel om er in het beperkte bestek van dit katern uitgebreid
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3625
Straf(proces)recht op in te gaan. Ik concentreer me daarom op twee thema’s waarover relatief veel uitspraken zijn gepubliceerd: strafmotivering en de benadeelde partij. Strafmotivering In verschillende zaken stond het draagkrachtbeginsel van artikel 24c Sr en de motiveringsplicht van artikel 359 lid 5 Sv centraal. In HR 6 oktober 1998, NJ 1999, 308 was een houder van een illegaal naaiatelier veroordeeld tot zeven geldboetes van telkens drieduizend gulden wegens het illegaal in dienst nemen van werknemers. Hij was zijn bedrijf echter inmiddels kwijt en had naar zijn zeggen ook geen vermogen. Het Hof had de hoogte van de boete gehandhaafd onder verwijzing naar het bedrijfsmatige karakter van de overtredingen. De huidige financiële omstandigheden van de verdachte hadden volgens het Hof aanleiding kunnen geven tot termijnbetaling, maar daartoe was geen verzoek ingediend. Volgens de Hoge Raad had het Hof de strafoplegging hiermee onvoldoende gemotiveerd. Nu de verdachte heeft aangevoerd dat hij is aangewezen op een sociale uitkering behoeft het een nadere verklaring waarom deze verdachte in staat moet worden geacht deze boetes te voldoen. HR 1 december 1998, NJ 1999, 310 betreft een met NJ 1999, 308 vergelijkbare situatie. Ook hier eist de Hoge Raad een nadere motivering van het Hof waarom de verdachte, die een draagkracht heeft van ƒ 1750,– netto per maand, in staat moet worden geacht tot betaling van een totale geldboete van fl. 28.250,-. In HR 23 februari 1999, NJ 1999, 309 was de straf volgens de Hoge Raad, ondanks het draagkrachtverweer, wel voldoende gemotiveerd. De verdachte, die als asielzoeker geen inkomen had maar uitsluitend wat zakgeld ontving, was door het Hof veroordeeld tot een geldboete van duizend gulden; een hoger bedrag dan de ProcureurGeneraal had gevorderd. T.M. Schalken merkt in zijn noot onder NJ 1999, 308 op, dat de Hoge Raad strafmotiveringen na een draagkrachtverweer steeds kritischer beoordeelt, maar dat het onduidelijk is waarom de Hoge Raad in het ene geval niet en in het andere geval wel casseert. Op grond van artikel 359 lid 7 Sv is de rechter verplicht om te motiveren waarom hij een hogere straf oplegt dan door het openbaar ministerie gevorderd is. In HR 19 januari 1999, NJ 1999, 292 was voor één van de cumulatief ten laste gelegde feiten een hogere straf opgelegd dan door de Procureur-Generaal was gevorderd. In
cassatie werd geklaagd over het ontbreken van een strafmotivering ex artikel 359 lid 7 Sv. De Hoge Raad was evenwel van oordeel dat deze niet vereist was, nu het totaal van de opgelegde straffen niet hoger was dan het totaal van de gevorderde straffen. Ook in het hierboven genoemde arrest NJ 1999, 310 werd in cassatie geklaagd over het ontbreken van een motivering ex artikel 359 lid 7 Sv. Het Hof had een vervangende hechtenis van langere duur bevolen dan door de Procureur-Generaal was gevorderd. De Hoge Raad was echter van oordeel, dat de vervangende hechtenis van artikel 24c Sr voor de toepassing van artikel 359 lid 7 Sv niet als een zwaardere straf dient te worden aangemerkt, in het geval de rechter een vervangende hechtenis van langere duur oplegt dan het openbaar ministerie heeft gevorderd. Zelfs als deze tot vrijheidsbeneming zou leiden, is de duur daarvan, anders dan bij toepassing van artikel 24d Sr (ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel; zie NJ 1996, 735) niet van een zodanig bezwarend karakter, dat de oplegging ervan moet worden gemotiveerd. In de zaak die leidde tot HR 2 februari 1999, NJ 1999, 313 had de Procureur-Generaal bij zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen vervangende hechtenis gevorderd. In cassatie werd aangevoerd dat, nu wel vervangende hechtenis werd opgelegd, het Hof deze beslissing ex artikel 359 lid 7 Sv had moeten motiveren. Volgens de Hoge Raad had het Hof echter geen zwaardere straf opgelegd, maar slechts de verplichting van artikel 24d Sr vervuld. Benadeelde partij Op grond van artikel 51a Sr kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding in het strafproces voegen. Voeging kan slechts plaatsvinden conform artikel 51b Sv (HR 13 april 1999, NJ 1999, 485), door een rechtstreeks belanghebbende (HR 23 maart 1999, NJ 1999, 403). In de laatstgenoemde zaak had de ABN-AMRO bank na een foutieve overboeking die tot verduistering leidde, de schade aan het slachtoffer vergoed en zich vervolgens als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Volgens de wet-Terwee wordt degene die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treedt echter niet als rechtstreeks belanghebbende aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bank in haar vorKATERN 72
3625
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3626
Straf(proces)recht dering niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Sinds de inwerkingtreding van de wet-Terwee op 1 april 1995 zijn de voorzieningen voor slachtoffers van delicten, om in het kader van het strafproces de geleden schade te verhalen aanzienlijk verruimd. De vraag hoe een slachtoffergericht strafproces zich verhoudt met het vanouds dadergerichte strafrecht wordt besproken door N.J.M. Kwakman, De mateloosheid van de solidariteit: het onvermijdelijke gevolg van een slachtoffer gericht strafproces?, RM Themis 1999, pp. 183-194. Tegenwoordig kan men zich reeds vóór de aanvang van de terechtzitting schriftelijk als benadeelde partij voegen (art. 51b lid 1 Sv). De mogelijkheid tot voeging tijdens de terechtzitting is echter blijven bestaan (art. 51b lid 2 Sv). Voeging ter zitting is volgens de Hoge Raad nog mogelijk zolang de officier van justitie niet is aangevangen overeenkomstig artikel 311 Sv het woord te voeren. Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen mee dat, indien een vordering eerst ter terechtzitting wordt ingediend, de verdediging de mogelijkheid wordt geboden zich daarover te beraden en een standpunt te bepalen (HR 23 maart 1999, NJ 1999, 401). In HR 12 januari 1999, NJ 1999, 246 stond de verhouding tussen de vordering van de benadeelde partij en de ook bij de wet-Terwee ingevoerde schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) centraal. De Hoge Raad oordeelde ambtshalve dat de rechter de beslissing over de vordering van de benadeelde partij niet achterwege mag laten als het belang van de benadeelde partij naar zijn oordeel gediend is met het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Het strookt met de bedoeling van de wet-Terwee als de rechter zowel de vordering toewijst als de schadevergoedingsmaatregel oplegt, maar dit uitdrukkelijk doet in de vorm van een alternatieve vergoedingsplicht, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde wijzen van schadevergoeding. Op die wijze wordt voorkomen dat de veroordeelde op grond van één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade tweemaal te vergoeden. Ook in HR 25 mei 1999, NJB 1999, p. 1168, nr. 91 had het Hof verzuimd een uitdrukkelijke beslissing te nemen over de vordering van de benadeelde partij. Het Hof had zijn oordeel dat de vordering van de benadeelde partij slechts ten dele kon worden toegewezen, niet met redenen 3626
KATERN 72
omkleed en bovendien verzuimd om in de einduitspraak onder het hoofd ‘De uitspraak’ een beslissing te geven omtrent de vordering van de benadeelde partij en een kostenveroordeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof aldus in strijd had gehandeld met de artikelen 415 juncto 335 en 361 Sv. Tot 1 april 1995 kon de (toen nog geheten) beledigde partij zich ter terechtzitting voegen voor een schadevergoeding van maximaal ƒ 1500,–. In de zaak die leidde tot HR 8 december 1998, NJ 1999, 274 hadden de slachtoffers zich aanvankelijk voor dit maximale bedrag als beledigde partij gevoegd, maar omdat de werkelijk geleden schade vele malen hoger was hadden zij vervolgens civiele actie ondernomen. Hun verzoek om in de vordering, die in eerste aanleg was toegewezen, niet-ontvankelijk te worden verklaard, werd door het Hof ingewilligd. Het door de verdachte hiertegen ingestelde cassatieberoep werd door de Hoge Raad verworpen. Ofschoon de oude regeling inzake de voeging in het strafproces niet met zoveel woorden voorziet in een mogelijkheid tot intrekking van de vordering, bestaat er volgens de Hoge Raad, gelet op de strekking van de regeling, geen goede grond om aan te nemen dat de wetgever die mogelijkheid heeft willen uitsluiten.
Literatuur — Y. Buruma (red.), 100 jaar strafrecht. Klassieke teksten van de twintigste eeuw, University Press, Amsterdam 1999; — J.G. Postma, Behandeling door de raadkamer, haar functie in het Nederlandse strafproces, diss. RUG, Thela Thesis, Amsterdam 1999; — Winnie Sorgdrager, Een verantwoordelijke minister, Uitgeverij De Geus, Breda 1999.