AthenaSummary Universiteit van Amsterdam Faculteit der Rechtsgeleerdheid – Bachelorjaar 1 Straf(proces)recht I – week 6 Boeksamenvatting - Beginselen van Strafrecht, Ch. J. Enschedé, Deventer: Kluwer 2013 - Studieboek materieel strafrecht, C. Kelk, Deventer: Kluwer 2013 - Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, F.A.J. Koopmans, Deventer: Kluwer 2013 - Arresten strafrecht/strafprocesrecht met annotaties, M. Bosch, Deventer: Kluwer 2014
Inhoudsopgave WEEK 6A – INLEIDING STRAFPROCESRECHT ..................................................................................... 2 BEGINSELEN VAN STRAFRECHT: §31-39 ...................................................................................................... 2 HOF AMSTERDAM 3 JUNI 1977, HOLLENDE KLEURLING ................................................................................. 7 HR 2 FEBRUARI 1988, STORMSTEEG .......................................................................................................... 7
In ons streven naar perfectie zetten wij alles op alles om een volledige samenvatting beschikbaar te stellen. Mochten wij onverhoopt toch punten over het hoofd hebben gezien of verkeerd hebben genoteerd, schroom dan niet dat terstond te melden. Dit geldt voor alle op- en aanmerkingen. Onze klachtenlijn is te vinden op www.AthenaSummary.nl.
Week 6A – Inleiding strafprocesrecht Beginselen van Strafrecht: §31-39
Formeel strafrecht
De functies van het strafproces zijn - Te onderzoeken of een strafbaar feit is gepleegd en zo ja; - Te beslissen of op de dader een sanctie mag en moet worden toegepast en zo ja; - Die in de wet slechts in abstracto aangegeven sanctie (straf of maatregel) in concreto vast te stellen - De rechterlijke uitspraak respectievelijk de daarin vervatte sancties ten uitvoer te leggen Het strafrecht heeft dus een dienende taak: - Het verwezenlijken van het materiële strafrecht - En de macht van een monopolist (art. 1 Sv) omdat het materiële strafrecht alleen via ‘de strafvordering’ toepassing kan vinden Strafvorderlijke legaliteit: Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien (art. 1 Sv). Het strafrecht regelt welk onderzoek verricht moet worden, welke beslissingen genomen moeten worden, de volgorde van procedures, wie met elke procedure belast is en welke bevoegdheden en verplichtingen rusten op degene die met de uitvoering belast zijn. Alleen de strafdreiging (materiële strafrecht) die van tijd tot tijd ook tot straftoepassing leidt, heeft een preventieve invloed op het gedrag van burgers. Het strafrecht moet dus worden toegepast. Daarvoor zijn de regels van het formele strafrecht nodig, want het recht staat immers niet toe dat een zaak beslist wordt voordat deze is onderzocht. De wetgever moet de kans dat strafrechtpleging onschuldigen treft zo klein mogelijk houden. Ook al worden zij uiteindelijk vrijgesproken, toch heeft de ‘strepitus forti’ (de zweepslag van het recht) hen al getroffen. Onder andere doordat zij door de zaak tijd en energie zijn verloren, een tijd in onzekerheid hebben verkeerd en zich hebben moeten verantwoorden – hoe correct de wet ook is toegepast. Daarom bijvoorbeeld heeft de wet in art. 27 lid 1 Sv voor het meest gebruikelijke allereerste stadium van het strafproces zo nauwkeurig mogelijk willen aangeven wie als verdachte mag worden aangemerkt en kan een verdachte in bepaalde gevallen bezwaar maken tegen het voornemen van de officier van justitie om hem terecht te laten staan (art. 262 Sv). Daarnaast zijn er verschillende mogelijkheden voor het afdoen van een strafzaak buiten een rechterlijk proces, dus zonder een definitief onderzoek en straftoepassing. Zo heeft het OM geen vervolgingsplicht (artt. 167 en 242 Sv) en kan er transactie aangegaan worden tussen de verdachte en de politie of het OM waardoor de zaak zonder vervolging eindigt (artt. 74 en 74c Sr).
Door het optreden van justitie en vooral politie wordt voor de burger duidelijk dat de overheid op strafbare feiten reageert. Hiermee wordt de verontrusting en neiging tot eigenrichting die bij burgers kan ontstaan door criminaliteit, tegengegaan. Het strafrecht beschermt ook de burger tegen de staat, omdat het de macht en bevoegdheden van de staat aan banden legt.
2
Strafproces
Er zijn twee grondvormen van het strafprocesrecht, een accusatoir proces of een inquisitoire proces. Bij een accusatoir proces staan partijen tegenover elkaar voor een lijdelijke, afwachtende rechter die alleen optreedt als scheidsrechter en een beslissing neemt wanneer hem om een beslissing wordt gevraagd. Die beslissing baseert hij op de gegevens die partijen naar voren hebben gebracht. In een inquisitoir proces is de rechter actief: hij streeft ernaar om de materiële waarheid aan het licht te brengen. Voor het strafrecht betekent dat, dat de verdachte eerder voorwerp van onderzoek wordt dan een volwaardige procespartij. Het Nederlandse strafprocesrecht kan worden gekarakteriseerd als gematigd inquisitoir/gematigd accusatoir. - In de allereerste fase van het proces, het opsporingsonderzoek, gaat het meer om een onderzoek naar de feiten en is de persoon meer ‘voorwerp van onderzoek’ (inquisitoir aspect). - Naarmate het strafproces vordert, komt gewoonlijk meer nadruk te liggen op de persoon van de verdachte, de feiten zijn dan opgehelderd. De verdachte wordt minder ‘voorwerp van onderzoek’ en meer een procespartij die zelf in het belang van de verdediging processuele rechten heeft (accusatoir aspect). - De rechter ter terechtzitting is niet lijdelijk, maar actief op zoek naar de waarheid (inquisitoir aspect). Openbaarheid is een belangrijk element van het strafproces. Interne openbaarheid: Het recht van de verdachte en zijn verdediger om het proces bij te wonen, inzage te nemen van alle stukken van het geding, zelf te getuigen en deskundigen te ondervragen, enzovoort. Het gaat hier om een accusatoir kenmerk van het proces. In ons recht is er in het allereerste begin van het proces, zolang de verdachte op vrije voeten is, van interne openbaarheid geen sprake. Naarmate het proces vordert neemt zij toe en na het voorbereidend onderzoek is zij volledig (artt. 30 en 33 Sv). De rechter kan de openbaarheid aan banden leggen, op grond van verschillende belangen (artt. 297 lid 3, 273 lid 3, 288 lid 2, 293, 300 Sv). Externe openbaarheid: In beginsel is het proces, voor zover het ter terechtzitting wordt gevoerd, voor publiek toegankelijk (art. 121 Grondwet). De externe openbaarheid heeft geen betrekking op het vooronderzoek en de periode die volgt op de beslissing, de strafexecutie. De rechter kan ook de externe openbaarheid inperken (art. 4 RO jo. 269 Sv). Bij een proces tegen een minderjarige is behandeling met gesloten deuren de regel (art. 495b Sv). De externe openbaarheid zorgt dat de rechtspraak onder publieke controle komt. De aanwezigheid van publiek kan een bijdrage zijn aan de onpartijdigheid en objectiviteit van het proces. Dit komt vooral omdat ook journalisten nu toegang hebben tot de rechtszaal, deze dragen bij tot de kennis van het grote publiek omtrent het bestaan van strafrechtelijke sancties en daarmee de generaal-preventieve werking van het strafrecht. Naast publicatie door de pers zijn rechterlijke uitspraken ook te vinden op internet en in de vakpers.
Bij vervolging en berechting van strafbare feiten komen voornamelijk twee soorten dossiers te pas: zaakdossiers en persoonsdossiers. Zaakdossier: Het zaakdossier bestaat uit de verzameling van stukken die tijdens het strafrechtelijke onderzoek vanaf de opsporing tot de uiteindelijke afdoening van de zaak ontstaan of tijdelijk uit andere archieven erbij gehaald worden. De wet spreekt over ‘de stukken van het geding’ of over ‘processtukken’ (art. 149 a Sv). Het dossier speelt een centrale rol. Tijdens het voorbereidend onderzoek geeft het dossier de verschillende functionarissen een indruk wat voorafgaand aan hun optreden, door anderen in de zaak is verricht en met welke resultaten. In het hoofdonderzoek worden de opgeslagen stukken in het zaakdossier ter discussie gesteld. Voorafgaand aan de
3
terechtzitting wordt het zaakdossier door de rechter, de officier van justitie en de verdediging ingezien en bestudeerd. Persoonsdossier: Art. 40 e.v. WJG. Een dossier met alle voorlichtingsrapporten en psychiatrische rapporten over een verdachte. Dit wordt beheerd door de Justitiële Documentatiedienst.
Strafprocesrechtelijke wetgeving
Het gewone strafrecht is hoofdzakelijk neergelegd in: de Grondwet (artt. 12, 15, 17, 18, 113, 114, 121), EVRM (stelt minimum eisen aan de kwaliteit van het strafproces, artt. 3, 5, 6), IVBPR (artt. 9, 10, 14), de Wet op de Rechterlijke Organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering van 29 juni 1925, de Penitentiaire beginselenwet en de Penitentiaire maatregel, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, de Wet politiegegevens, de Algemene wet op het binnentreden, de Algemene termijnenwet, de Wet tarieven in strafzaken, de Gratiewet, de Cassatieregeling voor Curaçao, Aruba, Sr. Maarten, en de openbare lichamen Bonaire, St. Eustatius en Saba. Daarnaast zijn beleidsregels afkomstig van het ministerie en andere (Europese) verdragen van belang. Regels in bijzondere wetten gelden alleen voor de in of krachtens die wet strafbaar gestelde feiten. Zo is de blaastest van art. 163 WVW wel geoorloofd bij verdenking van (in de WVW strafbaar gesteld) dronken rijden, maar niet als het gaat om (in het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld) openbaar dronkenschap. Het Wetboek van Strafvordering is ingedeeld in vijf boeken: - Boek I: Algemene bepalingen - Boek II: Strafvordering in eerste aanleg - Boek III: Rechtsmiddelen - Boek IV: Enige rechtsplegingen van bijzondere aard - Boek V: Tenuitvoerlegging en kosten Boek I behandelt een aantal onderwerpen die van belang zijn voor alle instanties van het proces. De voornaamste zijn: - De relatieve bevoegdheid van de rechtbanken - De behandeling door de raadkamer - De verdachte en zijn raadsman - De benadeelde partij - Enige bijzondere dwangmiddelen Het kerngedeelte van het wetboek ligt in Boek II. Daar wordt het chronologisch verloop van het strafproces beschreven in eerste aanleg, vanaf opsporing tot en met de behandeling ter terechtzitting door de meervoudige kamer van de rechtbank. De chronologie wordt voortgezet in Boek III en Boek V. In Boek III staan de procedures beschreven die op de eerste aanleg kunnen volgen, zoals hoger beroep, cassatie en herziening (artt. 415, 473 Sv). In Boek V staan voorschriften over onder andere de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. In Boek IV vinden we een aantal onderwerpen die in de chronologie van Boeken II, III en V niet onder te brengen waren.
De loop van het strafproces in eerste aanleg
Het strafproces is te verdelen in - Het voorbereidend onderzoek, het onderzoek dat aan de behandeling ter terechtzitting
4
-
voorafgaat; zoals de opsporing (art. 132 Sv) Het hoofdonderzoek, dat bestaat uit het onderzoek op de terechtzitting (art. 268 e.v. Sv), de beraadslaging en de uitspraak (art. 345 e.v. Sv)
Bij het voorbereidend onderzoek gaat het (vooral) om het verzamelen van gegevens over het (vermoedelijk) gepleegde strafbare feit en over de persoon van de verdachte. Er wordt informatie verzameld met het oog op twee soorten beslissingen: welke beslissing moet de rechter nemen op grond van art. 350 Sv en welke dwangmiddelen moeten er worden toegepast? Opsporing door middel van een opsporingsonderzoek is vrijwel altijd de eerste fase van het strafproces. Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met de strafbare feiten onder gezag van de officier met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv). Vervolging vangt aan wanneer de officier van justitie de rechter in de zaak betrekt door hem een vordering tot voorlopige hechtenis (art. 63 Sv) voor te leggen of door de verdachte ter zitting van de kantonrechter of van een andere kamer van de rechtbank te dagvaarden (art. 258 Sv). Daarnaast is er sprake van vervolging als de officier van justitie (of een ander daartoe bevoegd persoon) een strafbeschikking uitvaardigt (art. 257a e.v. Sv). Ook is er sprake van vervolging wanneer de verdachte een oproeping krijgt uitgereikt (art. 383 Sv). De vervolging is een belangrijk moment: de vervolging stuit de verjaring (art. 72 Sr), tal van bepalingen gelden alleen als de vervolging is aangevangen (artt. 2.2, 14-16, 36 Sv) en andere regelingen veranderen van inhoud (art. 27 lid 1 en lid 2 Sv). Berechting. Wil het OM een veroordeling van de verdachte bereiken, dan zal het moeten zorgen dat de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt. Want alleen door een behandeling op de terechtzitting kan het in ene strafzaak tot een veroordelend vonnis komen. Artikel 258 Sv bepaalt dat door het uitbrengen van de dagvaarding de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt en het rechtsgeding aanvangt; het eindigt met de einduitspraak (art. 138 Sv). De raadkamerprocedure. Grondregel is dat de rechter op alle ter terechtzitting gedane vorderingen en verzoeken ook ter zitting moet beslissen (artt. 328, 330 Sv). Maar welk college beslist, als de terechtzitting nog niet is aangevangen, geschorst, of met een einduitspraak beëindigt is? Dan treedt ingevolge art. 21 lid 1 Sv de raadkamer van het gerecht op. Dit kan bijvoorbeeld zijn wanneer de verdachte tijdens de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting een schriftelijk verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis doet (art. 69 Sv). De behandeling in de raadkamer valt niet onder het voorschrift van art. 121 Grondwet en vindt in de regel buiten de openbaarheid plaats (art. 22 lid 1 Sv). De bevoegdheid van rechters Wanneer er een strafbaar feit is gepleegd, moet er gekeken worden naar welke rechtbank bevoegd is om dit in behandeling te nemen. Naast bevoegdheid wordt er ook wel gesproken van competentie, rechtsmacht of jurisdictie. Ons land kent op vier niveaus een pluraliteit van strafrechters: - Het eerste niveau: Gewone en bijzondere rechter - Het tweede niveau: Absolute competentie - Het derde niveau: Relatieve competentie - Het vierde niveau: Kamers
5
Het eerste niveau: Gewone en bijzondere rechter Dit onderscheid heeft weinig praktische betekenis. Naast de in de Wet RO geregelde ‘gewone’ rechterlijke macht, kent ons recht de bijzondere rechterlijke macht van de Wet oorlogsstrafrecht. Deze bijzondere rechter is alleen bevoegd na een vijandelijke bezetting van een (deel van) het Nederlandse grondgebied en dan nog alleen voor een zeer beperkt aantal strafbare feiten (art. 12 lid 2 WOS). In alle andere gevallen is de gewone strafrechter bevoegd. Het tweede niveau: Absolute competentie Bij het vaststellen van de absolute competentie gaat het om de vraag welk soort rechter bevoegd is een zaak te behandelen. Of de Hoge Raad, het hof of de rechtbank bevoegd is, is te vinden in de Wet RO en het Wetboek van Strafvordering. In eerste aanleg worden strafzaken in het algemeen door de rechtbanken berecht (art. 45 RO). Artikel 382 Sv heeft de absolute competentie voor de kantonrechter. Naast de berechting behoren tot de regeling van de absolute competentie ook de bepalingen omtrent de bevoegdheden na instelling van een rechtsmiddel (hoger beroep, cassatie en herziening). Het derde niveau: Relatieve competentie Bij het vaststellen van de relatieve competentie gaat het om de vraag welk gerecht van een bepaalde soort bevoegd is. De voorschriften voor het bepalen hiervan zijn te vinden in artt. 2-6 Sv. Het vierde niveau: Kamers Bij elke rechtbank kent men de volgende (straf)kamers voor de behandeling van strafzaken in eerste aanleg: één of meer gewone meervoudige kamers, de economische meervoudige kamer, de politierechter, de economische politierechter, de kinderrechter en de kantonrechter. Voor behandelingen van strafzaken in hoger beroep is er één (of meer) gewone meervoudige en één (of meer) gewone enkelvoudige kamer. Tussen gelijksoortige kamers van één rechtbank bestaan geen wettelijke bevoegdheidsregelingen. Het OM kan in beginsel dan zelf kiezen bij welke kamer of bij welke politierechter het een zaak wil aanbrengen. Wel zijn er bepalingen over economische delicten (art. 39 WED), de kantonrechter (art. 382 Sv), jeugdstrafrecht (art. 495 lid 2 Sv) en de politierechter (art. 368 Sv).
De verdachte en zijn verdediging
Goede procesorde verlangt dat de verdachte beschikking heeft over voldoende en bruikbare verdedigingsmiddelen, zoals ook neergelegd in art. 6 lid 3 EVRM en art. 14 lid 3 IVBPR. De wet kent aan de verdachte rechten en plichten toe (en geeft daarmee politie en justitie daarmee corresponderende verplichtingen en bevoegdheden) en daarom moet ook duidelijk zijn wie als verdachte kan worden aangemerkt. Artikel 27 Sv maakt dit duidelijk, het geeft aan wie vóórdat en wie nádat vervolging is aangevangen als verdachte wordt aangemerkt. Voordat de vervolging is aangevangen, moeten de met opsporing belaste ambtenaren ook al bevoegdheden hebben in het prille stadium van opsporing, om zo hun werk goed te kunnen uitoefenen. Deze bevoegdheden mogen ze dan uitoefenen ten opzichte van verdachten, maar niet tegen andere burgers.
Het eerste lid van artikel 27 Sv formuleert drie eisen voor het aanmerken van iemand voordat de vervolging is aangevangen: - Het moet gaan om een gepleegd strafbaar feit - Er moet een redelijk vermoeden bestaan dat betrokkene het feit heeft begaan - Dat vermoeden moet gebaseerd zijn op feiten of omstandigheden Of het vermoeden redelijk is, moet gemeten worden naar objectieve maatstaven. Zie ook HR
6
Hollende Kleurling en HR Stormsteeg.
Hof Amsterdam 3 juni 1977, Hollende kleurling De enkele omstandigheid dat een persoon komt aanrennen vanuit de richting van een café dat bekend staat als een plek waar drugsdealers en gebruikers bijeenkomen, is op zichzelf niet genoeg om een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit zoals bedoeld in art. 27 Sv op te leveren met de hier uit voortvloeiende bevoegdheden van opsporingsambtenaren.
HR 2 februari 1988, Stormsteeg Een man liep op een plek die bekend stond als een plek waar veel opiumdelicten plaatsvinden (handel en gebruik van verdovende middelen). Op het moment dat de man agenten voor zich zag verschijnen, stopte hij met lopen en zette het op een rennen de andere kant op. Deze schrikreactie in combinatie met de algemene bekendheid omtrent de delicten die op die plek gepleegd worden, zorgden voor voldoende omstandigheden om te spreken van ernstige bezwaren jegens deze man waardoor hij wel als verdachte aangemerkt kon worden in de zin van art. 27 lid 1 Sv. Dit gaf grond voor het fouilleren van de man (anders dan bij Hollende kleurling). In beginsel is de verdachte niet verplicht actief aan zijn proces deel te nemen of tot zijn eigen veroordeling bij te dragen (nemo tenetur-beginsel). Zo moet hij soms wel doorzoeking en inbeslagneming dulden, maar hij hoeft ze niet het voorwerp waar ze naar op zoek zijn ter hand te stellen (art. 99 lid 1 Sv). Soms wijkt de wet af en verplicht zij de verdachte wèl tot actief meewerken aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend materiaal, bijvoorbeeld in de gevallen van art. 551 Sv, art. 163 WVW, art. 9 lid 3 Opiumwet, art. 18 lid 1 WED. Dit is niet in strijd met art. 14 lid 3 sub g IVBPR en ook niet met art. 29 Sv. Het onvoorwaardelijke recht van het nemo tenetur-beginsel is niet in het Nederlandse procesrecht neergelegd volgens de Hoge Raad. Wel is het recht ‘to remain silent’ uitdrukkelijk geregeld in onze wet, in artikel 29 Sv, het zogenoemde zwijgrecht. Een kenmerkend verschil tussen een gesprek en een verhoor, is het element van onvrijwilligheid dat in het verhoor is ingebakken. De rollen zijn verdeeld; er is iemand die achter de feiten wil komen en iemand die op vragen kan antwoorden of niet maar over het algemeen weinig belang heeft bij het voortzetten van het verhoor. In artikel 29 Sv is naast het zwijgrecht ook het pressieverbod geformuleerd. Dit staat vaak echter op gespannen voet met het uiteindelijke doel van het verhoor: de waarheidsvinding. Voor de aanvang van het eerste politieverhoor, moet de verdachte worden medegedeeld dat hij het recht heeft van bijstand van raadslieden te voorzien en kennis te nemen van de processtukken (artt. 28, 30-34 Sv). Ook moet hem worden medegedeeld dat hij het recht heeft om voorafgaand aan dat verhoor een raadsman ter consultatie te raadplegen. De verdachte kan zich in het strafproces slechts bij uitzondering laten vertegenwoordigen. Een rechtspersoon zal wel steeds door een natuurlijk persoon worden vertegenwoordigd (art. 528 Sv). Is de verdachte een natuurlijk persoon, dan is procesvertegenwoordiging alleen mogelijk in zaken die overtredingen betreffen die voor de kantonrechter vervolgd worden. De raadsman van de verdachte vertegenwoordigt normaal gesproken de verdachte niet, maar staat hem bij. De uitspraken van de raadsman worden niet aan de verdachte toegerekend.
7
Opsporing
Het strafproces begint in de regel met een opsporingsonderzoek (art. 132a Sv). Er zijn enkele uitzonderingen, bijvoorbeeld art. 295 Sv en artt. 126gg-126ii Sv. Opsporingsonderzoek wordt verricht door opsporingsambtenaren (art. 127 Sv jo. 141 en 142 Sv). Opsporingsambtenaren kunnen onderverdeeld worden in gewone en buitengewone opsporingsambtenaren. Gewone opsporingsambtenaren hebben een algemene opsporingstaak: zij zijn in beginsel bevoegd alle, waar dan ook in de wet omschreven, strafbare feiten op te sporen. In art. 141 Sv jo art. 2 Pw zijn deze te vinden. Buitengewone opsporingsambtenaren zijn in beginsel slechts met de opsporing van een beperkt aantal strafbare feiten belast. Zoals uit art. 142 Sv blijkt, rust hun opsporingsbevoegdheid óf op een besluit van de minister van justitie óf op een bepaling in een bijzondere wet (bijvoorbeeld art. 159 WVW en art. 80 AWR). Hoewel de bevoegdheid tot opsporen van de buitengewone opsporingsambtenaren in de regel beperkter is dan die van de in art. 141 Sv genoemde ambtenaren, mogen zij wel gebruik maken van dezelfde dwangmiddelen en zijn andere bevoegdheden hetzelfde. Zij mogen daar echter alleen gebruik maken ten behoeve van de opsporing van het strafbare feit waarmee zij belast zijn.
De bevoegdheden van opsporingsambtenaren voor het vervullen van hun klassieke opsporingstaak (onderzoek naar aanleiding van het vermoeden dat een strafbaar feit is begaan) kunnen verdeeld worden in drie groepen: - Ze mogen bij hun ambtsvervulling in beginsel overal gaan en staan, mogen alles doen en laten, alles zeggen en vragen, wat het recht elke burger toestaat, met iedereen spreken en naar iedereen luisteren. o Uitzondering: Staat de opsporingsambtenaar tegenover iemand die in ze zin van artikel 27 lid 1 Sv aangemerkt kan worden als verdachte, dan mag hij hem (anders dan de gewone burger) alleen vragen over diens betrokkenheid bij een strafbaar feit stellen als hij de verdachte erop heeft gewezen dat deze niet verplicht is te antwoorden (art. 29 lid 2 Sv) - De dwangmiddelen en de bijzondere opsporingsbevoegdheden welke de wetgever aan opsporingsambtenaren ten behoeve van hun opsporingstaak heeft toegekend. - Te vinden in de Politiewet: zowel bij het uitoefenen van de preventieve als van de strafvorderlijke politietaak is de politieambtenaar bevoegd tot een veiligheidsfouillering en, als dat noodzakelijk en onvermijdelijk is, tot het gebruik van geweld (art. 7 Pw). - Bevoegdheden waarvan de toepassing niet afhankelijk is gesteld van de aanwezigheid van het vermoeden van een gepleegd strafbaar feit. Uitdrukkelijk in de wet geregelde bevoegdheden, bijvoorbeeld controlebevoegdheden. Voorbeeld: art. 552 Sv en art. 160 WVW. Ook worden er bevoegdheden afgeleid uit art. 3 Pw. Het hele opsporingsgedrag wordt aan banden gelegd door de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen van behoorlijk strafprocesrecht: - Het vertrouwensbeginsel: verplichting tot honorering van door de overheid gewekte verwachtingen - Gelijkheidsbeginsel: gelijke behandeling voor gelijke gevallen - Een redelijke en billijke afweging van de in het geding zijnde belangen - Het achterwege blijven van détournement de pouvoir (misbruik van bevoegdheden) De officier van justitie vervult in het gehele opsporingsonderzoek een leidinggevende en coördinerende functie (art. 132a Sv). Toch maken de opsporingsdiensten in belangrijke mate zelf een
8
keuze tussen de zaken waaraan zij hun mankracht willen besteden en welke zij onopgespoord laten of, eenmaal toch opgespoord, niet in een proces-verbaal vastleggen (politiesepot). Zaken die niet in een proces-verbaal zijn vastgelegd, of überhaupt niet zijn opgespoord, kunnen niet aan de officier van justitie worden doorgegeven en daardoor niet vervolgd en berecht worden. De politie zal wel haar sepotbeleid moeten afstemmen op het beleid van het OM.
Strafprocesrechtelijke dwangmiddelen
De handhaving en verwezenlijking van rechtsnormen brengt met zich mee dat de overheid zo nu en dan inbreuk moet maken op de rechten en vrijheid van haar burgers. Daarbij kan de overheid niet altijd verzekerd zijn van vrijwillige medewerking. Daarom moet noodzakelijk overheidsoptreden ook mogelijk gemaakt worden als de burger geen toestemming of vrijwillige medewerking verleent. Hiervoor zijn door de wet dwangmiddelen in het leven geroepen. Dwangmiddelen mogen alleen gebruikt worden voor het doel waarvoor de geschapen zijn. Naast het doel wordt het gebruik van een dwangmiddel ook beperkt door de omstandigheden waarin een dwangmiddel mag worden toegepast (bijvoorbeeld bij bepaalde delicten). De wet geeft nauwkeurig aan tegen wie de dwangmiddelen gebruikt mogen worden, meestal de verdachte maar soms ook andere personen. Gaat het om een verdachte, dan wordt soms een hoge graad van verdenking als voorwaarde voor toepassing gesteld (bijvoorbeeld bij art. 56 Sv – fouillering). Ook moet er rekening gehouden worden met subsidiariteit en proportionaliteit bij het kiezen/uitvoeren van een dwangmiddel. Wordt de toepassing van een dwangmiddel beëindigd, dan wil de wetgever dat de inbreuk zoveel mogelijk ongedaan gemaakt wordt (art. 27 Sr, art. 89 Sv, art. 116 lid 1 Sv). Als er toestemming is voor een bepaalde handeling, bijvoorbeeld het ‘binnentreden’ van iemand zin huis, is het gebruik van dwangmiddelen niet nodig. Toestemming hoeft niet nadrukkelijk gevraagd en gegeven te worden, de Hoge Raad hanteert “wie zwijgt, stemt toe”. Wie echter geen bezwaar kán maken, omdat hij niet van het optreden op de hoogte wordt gesteld, kan in de regel niet geacht worden toestemming te hebben gegeven. Strafprocessuele dwangmiddelen zijn nauwkeurig omschreven en limitatief opgesomd in de wet. Dwangmiddelen kunnen onderverdeeld worden in drie groepen: - Dwangmiddelen met betrekking tot personen - Dwangmiddelen met betrekking tot voorwerpen - Dwangmiddelen met betrekking tot woning en andere plaatsen Dwangmiddelen met betrekking tot personen Het Wetboek van Strafvordering kent dwangmiddelen ten opzichte van verdachten, personen (zoals bedoeld in art. 126g Sv), getuigen (art. 213 resp. 287 lid 3 Sv, art. 214 Sv, artt. 221 en 294 Sv), deskundigen, tolken, bij onherroepelijke rechterlijke beslissing veroordeelden (artt. 553, 564, 565 Sv), andere derden (art. 195 Sv, artt. 126n en 126nc Sv). Ten aanzien van de verdachte zijn de volgende dwangmiddelen van belang: - Vrijheidsbenemende dwangmiddelen o Staande houden (art. 52 Sv) o Aanhouden (art. 53-55 Sv) en ophouden voor onderzoek, waaronder verhoor en eventueel identificatie (art. 61 Sv) o Inverzekeringstelling (artt. 57-59c Sv) o Voorlopige hechtenis (artt. 60, 63-93 Sv)
9
Medebrenging voor de RC (art. 205 Sv) en de daaraan eventueel verbonden inverzekeringstelling (art. 206 Sv) o Medebrenging ter terechtzitting (art. 278 lid 2 Sv) - Dwangmiddelen, die inbreuk maken op de onaantastbaarheid van het lichaam en de privacy o Onderzoek aan of in het lichaam of kleding (artt. 56, 55b, 195 Sv) o Maatregelen ter identificatie van verdachte (art. 61a Sv) o Maatregelen in het belang van het onderzoek ten aanzien van in verzekering of in voorlopige hechtenis gestelde personen (artt. 61a, 62, 62a, 76 Sv) o Het DNA-onderzoek (artt. 151b en 195d Sv) Zowel internationale verdragen als onze Grondwet bevatten bepalingen over het vrijheidsrecht en de daarop toegelaten inbreuken (artt. 5 EVRM, 9 IVBPR, 15 Grondwet). Artikel 52 Sv: De opsporingsambtenaar is bevoegd iedere verdachte staande te houden om hem naar zijn personalia te vragen. Dit gebeurt door de verdachte aan te spreken. Loopt of fietst deze dan door, dan kan hij worden aangedreven door bijvoorbeeld de hand op de schouder te leggen. De verdachte mag zich tegen deze voor van staande houden niet verzetten, doet hij dat wel dan pleegt hij een strafbaar feit in de zin van art. 180 Sr. Na vraag en antwoord is het staande houden beëindigd; de opsporingsambtenaar moet de verdachte óf laten lopen, óf hij moet hem aanhouden, wat alleen onder bepaalde voorwaarden mag. De verdachte is niet verplicht te antwoorden maar wanneer hij dit niet doet, mag de opsporingsambtenaar hen fouilleren en voorwerpen die hij bij zich heeft onderzoeken om zijn identiteit vast te stellen (art. 55b lid 2 Sv). Bij het aanhouden gaat het om het aangrijpen en goedschiks of kwaadschiks meenemen van de verdachte naar een plaats waar zich een (hulp) officier van justitie bevindt – gewoonlijk een politiebureau. Buiten de gevallen waarin iemand op heterdaad betrapt wordt, is aanhouding alleen mogelijk door een opsporingsambtenaar en dan nog alleen voor de misdrijven genoemd in art. 67 Sv (art. 54 Sv). In het geval van heterdaad is de mogelijkheid tot aanhouding aanzienlijk ruimer: de aanhouding is mogelijk voor ieder strafbaar feit en ook de gewone burger mag de aanhouding verrichten en mag daartoe (als het om een misdrijf gaat) alle plaatsen betreden behalve woningen zonder toestemming van de bewonder (artt. 53 lid 1 en 55 lid 1 Sv) Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte gehoord. Het verhoor vindt plaats door of onder verantwoordelijkheid van de hulpofficier van justitie, maar in de praktijk wordt het verhoor vaak door gewone opsporingsambtenaren afgenomen. Is het verhoor voltooid, dan moet de verdachte: - Óf in vrijheid worden gesteld (art. 61 lid 1 Sv) - Óf door de officier met een vordering in inbewaringstelling voor de RC worden geleid (art. 60 Sv) - Óf ter zitting van de politierechter worden geleid (art. 375 lid 1 Sv) - Óf in verzekering worden gesteld (art. 57 Sv) Het onderzoek aan of in lichaam of de kleding heeft tot doel sporen van het delict te vinden. De bevoegdheid van opsporingsambtenaren uit art. 56 Sv beperkt zich tot de aangehouden verdachte tegen wie ernstige bezwaren zijn gerezen, dat wil zeggen een hogere graad van verdenking. Daarnaast wordt de bevoegdheid tot onderzoek van de kleding gegeven als de vaststelling van de identiteit van de verdachte noodzakelijk is (art. 55b lid 2 Sv). Tenslotte bestaat er nog de bevoegdheid tot een zogenaamde veiligheidsfouillering, die niet beperkt is tot de verdachte en berust op art. 7 lid 3 Pw. Het onderzoek aan het lichaam omvat het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam, met uitzondering van het uitwendig schouwen van de o
10
openingen en holten van het onderlichaam. Het schouwen van de mondholte, neusholte en oren valt dus onder het onderzoek aan het lichaam. Maatregelen in het belang van het onderzoek kunnen inhouden het dragen van bepaalde kleding ten behoeve van een confrontatie, verbod op bezoek of een verbod om post te ontvangen.
11