STEMMEN UIT JERUZALEM.
NIEUWE REEKS.
VIJF EN TWINTIGSTE JA ARGAN6 No. 12
OCTOBER 1926.
UITGAVE:
STOOM-BOEKDRUKKERIJ W. H. DE JONG, BALK (Fr.)
DE VRIJHEID DER KINDEREN GODS LEERREDE OVER
ROMEINEN
6:14
DOOR
Ds. P. J. R O S C A M PRED.
DER
NED.
HERV. G E M E E N T E
STEMMEN
UIT
JAARGANG
STOOMDRUKKERIJ
W.
ABBING TE
AMSTERDAM
JERUZALEM'
25 —
No.
H. DE JONG
12
BALK (FR.)
Tekst:
Romeinen »Want heerschen; de Wet,
6:14.
de zonde zal over u niet want gij zijt niet onder maar onder de genade.«
Geliefden in den Heere J e z u s Christus ! „Staat dan in de vrijheid, met welke Christus ons vrijgemaakt heeft", z o o schrijft de Apostel aan de Galaten ( 5 : 1) en telkens lezen wij in de Schrift over de vrijheid der kinderen G o d s . W e l k e is die vrijheid ? Waarvan zijn ze vrijgemaakt ? Is de zegen der Kerkhervorming hierin g e l e g e n , dat wij nu vrij zijn van priesterheerschappij, vrij o m G o d te dienen naar de uitspraak van ons geweten ? Zijn de g e l o o v i g e n vrij om te doen en te laten wat zij willen ? gelijk den protestanten verweten wordt d o o r de R o o m s c h e n ? O m welke vrijheid was het Luther te doen in zijn bange worsteling ? toch niet om de duivelsche vrijheid der bandeloosheid ; om zich uit te leven in ongebreideld zonde-genot ? of was het hem te doen o m verlossing uit de gruwelijke heerschappij der z o n d e , om heiligheid, om ware vrijheid ? O m tot rust en heiligheid te k o m e n , ging hij in het klooster te Erfurt en bad en vastte en kastijdde zich. Maar niets hielp. De zonde was met geen middel uit te drijven ; schijnbaar onderdrukt op de ééne plaats, stak ze ginds den kop met des te grooter o n b e s c h a a m d G e l e z e n : W e t des Heeren en Gal. 5. G e z o n g e n : P s . 7 9 : 4 en 7 ; Ps. 6 6 : 2 en 4 ; Gez. 5 8 : 3 en 4 ; Ps. 27 : 7.
184 heid weer op. O o k de beste voornemens baatten niets. In plaats van reiner en vrijer werd hij in eigen oog al vuiler; in plaats van heiliger werd hij goddeloozer — totdat hij er eindelijk bij neerviel en doodziek werd. Toen zond God hem in den uitersten nood een ouderen kloosterbroeder, die hem wees op Rom. 3 : 2 3 enz. en op het artikel: „W geloof de vergeving der zonden" ! Daarna zond de Heere God tot hem Von Staupitz, die hem wees op het geloof in den Zaligmaker Jezus Christus, die „niet voor geschilderde zonden gestorven is" en hem aanspoorde tot onderzoek van de Heilige Schrift. En ziet, een lichtstraal was in zijn ziel gevallen ; het geloof in Christus als den algenoegzamen Zaligmaker had wortel geschoten in zijn hart. Wel werd dit geloof hard aangevochten door duivel, wereld en eigen vleesch, zoodat Luther zich nog veel voorstelde van een bezoek aan den heiligen paus en het heilig Rome, maar hij vond daar heiligheid noch vrede, rust noch vrijheid en op de gansche reis klonk liet in zijn binnenste : „de rechtvaardige zal uit het geloof leven" en dat woord gaf hem vrede. Zoo bracht de Heere hem bij Zijn Woord en bevestigde hem in het geloof aan dat Woord ; in het geloof aan deze waarheid : dat God goddeloozen rechtvaardigt om niet, op grond van het algenoegzame offer van Christus. Toen Luther zich zóó voor God gerechtvaardigd wist in de gerechtigheid van Christus, toen vloeide zijn mond over van verheerlijking van Gods groote gaven in Zijnen Zoon ; toen beleed hij het voor de geheele wereld, dat hij in die gerechtigheid alles had, wat tot de zaligheid noodig i s : rechtvaardigheid en heiligheid, volkomen verlossing, waarachtige vrijheid. Naar aanleiding van Paulus' getuigenis:
„Want
de
185 zonde zal over u niet heerschen; want gij zijt niet onder de Wet, maar onder de genade", willen wij u spreken o v e r : I. de vrijheid II. over haar
der kinderen grond.
Gods,
en
I. Zeer duidelijk en beslist zegt de Apostel: „Want de zonde zal over u niet heerschen." In deze woorden wordt aangeduid : de vrijheid der kinderen Gods. Er is in deze wereld eene macht, niet afkomstig van God, maar van den menschentnoorder van den beginne ; eene macht, waartegen alle menschen onmachtig zijn : de zonde ! Om deze macht te kenschetsen, zegt Paulus: zij heerscht over de menschen, zoo in Rom. 5 : 2 1 : „gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood" en 6 : 20 : „toen gij dienstknechten waaart der zonde, zoo waart gij vrij van de gerechtigheid". In 5 : 20 lezen wij : „maar de Wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad meerder worde"; de zonde heeft zoo geweldig de overhand gekregen, omdat de Wet haar bondgenoot is g e w o r d e n ; waar de Wet komt, breekt de zonde eerst recht los, gelijk Paulus zegt in Rom. 7 : 1 1 : „Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid en door hetzelve gedood". Hoe machtig de zonde is, wijst de bekeerde Paulus, de man van veel geestelijke ondervinding, aan zichzelf aan, Rom. 7 : 1 5 : „want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik" en vs. 1 7 : „ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont"; Paulus zegt dit, niet om zich te verontschuldigen, maar om de vreeselijke macht der zonde te teekenen.
186 De zonde nu heerscht op een wonderlijke wijze; zij prikkelt tot gerechtigheid ; zoodoende verstrikt zij des te meer in ongerechtigheid, in allerlei werken des duivels. Wat dreef Saulus, voor zijn bekeering, om mannen en vrouwen gevangen te nemen en naar Jeruzalem te sleuren en aldus den Heere Jezus Zelf te vervolgen ? de z o n d e ! met welk doel ? schijnbaar tot gerechtigheid, want hij dacht Gode een dienst te bewijzen, als hij den Naam van Jezus afbreuk deed. In werkelijkheid werd hij gedreven tot moord en opstand tegen God. Wat is z o n d e ? alles wat ingaat tegen den wil Gods ! gelijk wij 10 geboden kennen, die heilig, rechtvaardig en goed zijn, zoo kennen wij ook in hoofdzaak 10 zonden, die duivelsch, onrechtvaardig en verdervend zijn. Vooreerst is daar de zonde, dat wij niet gelooven, dat de Heere onze God is, die ons uit het diensthuis uitgeleid heeft; dat wij de kinderlijke verhouding verwerpen en de knechtelijke verhouding verkiezen; het genadeverbond veranderen in een werkverbond en daarom hangen wij andere goden aan en verwachten daarvan uitredding en heil; zoeken van alles en van overal bij elkaar, om daarop ons vertrouwen te zetten. Dat is de eerste, de voornaamste zonde, de zonde van afgoderij, waaruit alle andere zonden voortkomen ; dat wij ons telkens beelden en gelijkenissen maken van God naar onze verkeerde gedachten en verdorven inbeelding; dat wij den Naam G o d s ontheiligen en tot allerlei leugen misbruiken ; dat wij den Sabbath breken, n.1. de rust in Christus, de rust van zijn volbrachte werk, zoodat wij werken, waar wij ons niet met werken moeten inlaten, maar alleenlijk moeten gelooven in God, die de goddeloozen recht-
187 vaardig spreekt! Uit die eerste zonde komt voort, dat wij ons verzetten tegen de plaatsvervangers G o d s ; niet gehoorzamen in kinderlijke eerbied en mannelijke onderdanigheid ; dat wij moordenaars zijn met woorden en daden; onkuisch zijn, stelen, liegen en bedriegen en steeds vol begeerte zijn naar dat, wat niet het onze is en niet het onze mag wezen, maar van God en den naaste. Dat alles is zonde en deze zonde heerscht onwederstaanbaar en zonder beperking in de wereld; zij heerscht met dit doel, dat haar dienstknechten het eeuwig oordeel niet zouden ontloopen, maar in de buitenste duisternis geworpen zullen worden, waar weening is en knersen der tanden. En nu, daartegenover ! Welk een geluk is ons ten deel gevallen ! Een apostel, een dienstknecht van Jezus Christus, door wien de Heere zelf spreekt, verkondigt ons zeer beslist en duidelijk, zonder eenig voorbehoud : „want zonde zal over u niet heerschen"; alles wat maar bij zonde behoort, met zonde te maken heeft, zal over u niet heerschen, zal u niets kunnen doen, mag u niet regeeren ; gij zijt vrij van alles, wat zonde heet — vrij dus ook van oordeel, vrij van de verdoemenis ! Als gij dat alles bedenkt, o gemeente van den Heere Jezus Christus, moet gij dan niet vervuld worden met een goddelijke, heilige vreugde? hoe rijk zijt gij toch, gij Koningsdochter! Maar is dat alles wel waar ? gaat alle ervaring daar niet tegen i n ? Och, wij hebben een apostel van Jezus Christus te gelooven; het doet er niets toe, welke en hoe gewichtig onze ervaringen zijn ! Deze apostel, getrouwe dienstknecht van den Koning der Koningen, die zelf ook onze ervaringen heeft doorgemaakt, dag aan dag, — hij schrijft toch, zonder eenige beperking: „want zonde zal over u niet heerschen."
188 Dat betuigt hij ook elders, 6 : 17 en 1 8 : „Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt; en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid"; zoo schrijft Paulus aan de geloovigen te Rome, die menschen waren van gelijke bewegingen als w i j ; het gaat er om, dat óók wij dit Evangelie gelooven ; wie gelooft, zal de waarachtigheid en heerlijkheid ondervinden van de vrijheid der kinderen Gods. Wie gelooft, die heeft h e t ! ja, maar welk een aanvechting en twijfel! welke bange vragen ! welk een strijd ! ben ik werkelijk vrij ? zondig ik niet elk oogenblik ? zegt Paulus niet in Rom. 7 met nadruk, dat hij vleeschelijk is, verkocht onder de zonde? ja, dat de zonde hem zóó in haar macht heeft, dat hij ten opzichte van de zonde, geen eigen heer en meester is, maar dat de zonde eenvoudig door hem werkt? Dat zijn benauwende vragen, maar zij worden opgelost als wij bedenken, waarop de vrijheid der kinderen Gods berust; welke haar grond is ? dat wij mogen opmerken en het Woord g e l o o v e n ! II. Paulus geeft den grond dezer vrijheid aan, in deze w o o r d e n : „ W a n t gij zijt niet onder de Wet, maar onder de genade" vs. 14b. De apostel wijst op een feit; laat ons een en ander nader b e s c h o u w e n ; de nauwkeurige vertaling is: „Want gij zijt niet onder de Wet, maar onder de genade geplaatst, gezet". Wat beteekent dit, dat wij niet onder de Wet gezet zijn ? in Rom. 7 geeft Paulus nadere inlichting ; hij gebruikt het voorbeeld van eene vrouw, wier man overleden is en die daardoor vrij is met een anderen man te trouwen ;
189 het eerste huwelijk is ontbonden door den dood van den eersten man ; „ Z o o dan mijne Broeders ! gij zijt ook der Wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, n.1. desgenen, die van de dooden is opgewekt" ( 7 : 4 ) ; het huwelijk met de Wet is ontbonden, opdat het huwelijk met Christus zou kunnen plaats hebben ; met de Wet hebben wij (n.1. die gelooven) dus even weinig te maken als een levende vrouw met haar gestorven man ; de dood heeft scheiding gemaakt. Zoo heeft de dood van Christus scheiding gemaakt tusschen ons en de Wet, zoodat het blijft bij wat er staat ( 1 0 : 4 ) : „Want het einde der Wet is Christus, tot rechtvaardigheid voor een iegelijk, die gelooft". Zóó heeft God het gezet, naar Zijn Raad; zóó heeft God het gezet. God heeft het zoo bepaald, dat Hij, bij de rechtvaardiging van een zondaar voor Zijn rechterstoel, niets met de Wet der werken wil te doen hebben. De Heere God vraagt niet: „heeft die mensch gehoereerd, gestolen, een moord begaan of wel een deugdzaam leven geleid ? maar deze ééne vraag wordt gesteld: „heeft die mensch Christus ? is het bloed van Mijnen Zoon op hem ?" gelooft die mensch in H e m ? " zoo ja, dan wordt hij zalig! aan zonde wordt niet gedacht, want het bloed reinigt alles! hij is gerechtvaardigd en zal ook verheerlijkt worden! Ja, nog m e e r ; God heeft het zóó bepaald, dat een arme zondaar in 't geheel niet meer naar de werken der Wet zal omzien ; want hij is niet onder de Wet gezet! Wat heb ik te vragen, naar wat de Koning van Engeland in zijn rijk beveelt ? ik heb er niets mee te maken, ik ben niet onder zijn regeering geplaatst! Zoo ben ik, die in Christus geloof, niet onder de Wet gezet. De apostelen waren zeer vertoornd, als de Wet
190 weder werd opgelegd aan de gemeente; denk aan Handel. 1 5 : 1 0 : „Nu dan, wat verzoekt gij Ood, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen" ; en hoe vervloekt Paulus niet degenen, die een ander Evangelie verkondigen, buiten hetgeen hij verkondigd had ! (Oal. 1 : 8 en 9). Het staat alzoo vast, dat het niet Gods wil is, dat ik mij met de Wet inlaat om zalig te worden, want ik ben niet onder de Wet gezet. Als ik nu niet onder de Wet ben gezet, dan heeft de zonde haar kracht verloren, want „de kracht der zonde is de Wet" (1 Cor. 1 5 : 5 6 b ) . Zonder de Wet is de zonde krachteloos, dood ! Zonder de Wet kan ze niet regeeren, den baas spelen. Hoe zijn we toch onder de heerschappij der zonde gekomen ? maar immers, doordat wij onder de Wet kwamen, onder haar zeggingsschap. Voor de rechtvaardigen is deWet niet gezet" (1 Tim. 1 : 9 ) ; zóó, als God ons had geschapen, in ware gerechtigheid en heiligheid, waren wij niet onder de Wet. Eerst door den zondeval kwamen wij onder de W e t ! wij hadden God verworpen en van Zijn eer beroofd — zoo kwamen wij onder de dienstbaarheid der W e t ; toen waren wij los van God ; de duivel begon, door de zonde, te heerschen en aan de hand der Wet ons te dwingen en te plagen. Wie zonder God in de wereld is, die staat onder de Wet en de heerschappij der zonde ; wie onder de Wet is, is nog in zijn schuld (een schuld des d o o d s ) ; de zonde is over hem tot meesteres gezet, tot straf voor zijn afval en tot zijn verderf. Zeer duidelijk zegt de Heilige Geest het in Rom. 1 : God heeft hen onder de heerschappij der zonde gezet. Als
de
Heere
nu aan iemand de zonde vergeeft,
191 dan is hij los van de Wet en vrij van straf; de heerschappij der zonde wordt van hem weggenomen. „ Want gij zijt niet onder de Wet, maar onder de genade gezet" / o, Dat is het voorwerp van den lofzang aller heiligen ; een lofzang, die door de Hervorming weer krachtig op den voorgrond kwam, maar in alle eeuw is gehoord, gelijk wij lezen in Ps. 117 : „Looft den Heere, alle heidenen! prijst Hem, alle natiën ! Want zijne goedertierenheid is geweldig over om en de Waarheid des Heer en is in der eeuwigheid ! Hallelujah." en Ps. 89 : 1 : „Ik zal de goedertierenheden des Heer en eeuwiglijk zingen". De goedertierenheid is Zijne genade, Zijn verbeurde liefde; die deugd des Heeren, waardoor Hij zonde vergeeft en aan hen, die eeuwige verdoemenis verdiend hebben, de eeuwige heerlijkheid schenkt. Het was die genade, waardoor Nathan, in den naam Gods tot David zeide: „de Heere heeft uw zonden weggenomen, gij zult niet sterven". Die genade geeft alles goeds om niet, zonder onze verdienste en „indien het door genade is, zoo is het niet meer uit de werken ; anders is de genade geen genade meer en indien het is uit de werken, zoo is het geen genade meer; anders is het werk geen werk meer" (Rom. 11 : 6 ) . Verstaat het goed : wij zijn aldus onder de genade gezet, dat de genade alleen over ons zal heerschen ; zij alleen voert en geleidt o n s ; zij alleen bestraft en tuchtigt en zij brengt ons tot het eeuwig zalig leven door Jezus Christus onzen Heere ; „opdat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere (Rom. 5 : 2 1 ) . Waar de genade heerscht, is de heerschappij der zonde buitengesloten ; en toch, in zekeren zin is de
102 heerschappij der zonde niet buitengesloten. Schijnbaar is er tegenspraak tusschen Rom. 6 en 7, maar deze wordt o p g e l o s t ; herinnert u maar wat David belijdt in Ps. 51 : „tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan, dat kwaad is in Uwe oogen, omdat Oij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijtin Uw richten". David heeft dus echtbreuk begaan, is moordenaar geworden, opdat het voor den dag zou komen, dat God gelijk had in Zijne getuigenis over David en alle menschen, dat niemand voor Hem deugde. Toen David betrokken werd in die geschiedenis met Batseba, heerschte in zekeren zin de zonde over hem. Maar boven die heeschappij der zonde stond een andere heerschappij, n.1. die der genade. De genade was het, die David in de zonde liet vallen, opdat God recht zou hebben in Zijn uitspraak : „Zij zijn allen afgeweken, er is niemand die goed doet, ook niet één. (Ps 14). Zoo was ook Paulus onder de zonde verkocht en had de Wet der zonde in zijne leden, opdat ook hij zou belijden : „in mij, dat is in mijn vleesch, woont geen goed; ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods"? Zoo zijn alle geloovigen onder de zonde verkocht, opdat zij hun ellende recht en grondig zullen kennen en de lankmoedigheid huns Heeren Jezus Christus voor zaligheid zouden achten ; opdat zij in den dood zouden gaan met hun gansche lieve „ I k " ; opdat zij in den gloed van het vuur van den naijver Gods verteerd zouden worden als een brandoffer, Gode tot een liefelijke reuk. Maar dat alles is de heerschappij der genade en de zonde moet haar dienen, opdat de geloovigen meer en meer gerechtigheid leeren ! Als de Heere God de
193 geloovigen maar toeliet te doen wat zij wilden ; dat zij vroom konden zijn naar hun welgevallen; konden waken, bidden, gelooven, hopen, naar eigen verkiezing ; o, dan zou het heel wat lijken, maar zij zouden niet die gereehtigheid leeren kennen, waarvan de Zoon Gods spreekt, als Hij z e g t : „niemand is goed dan alleen God". De genade heerscht over de geloovigen en zij voert goede heerschappij; zoo lezen wij in Ps. 1 1 9 : 6 9 : „eer ik verdrukt werd, dwaalde ik; maar nu onderhoud ik Uw Woord" en vs. 71 : „het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uwe inzettingen leerde" (dat is, Uwe rechten, Uwe gerechtigheid). Toch zijn de geloovigen daarbij vrij, echt vrij ! het juk is van de schouders g e n o m e n ; de Wet des Geestes des levens heeft hen vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods (dat is de wet der werken). Zij zijn zóó vrij, dat zij niet kunnen doen wat zij willen, want dat ?ou hen maar dieper in de zonde doen verstrikt raken ; aldus zijn zij vrij, dat de Geest Gods hen drijft, door nood en aanvechting heen, om te roepen: „Abba, Vader" ! Alzóó zijn ze vrij, dat zij niets kunnen verdienen en het erfdeel van Christus als een geschenk („als de kinderkens") moeten afwachten ; zoo zijn zij vrij van de zonde en dienstknechten der gerechtigheid. Hun gansche leven is een welaangenaam dienen Gods, niet naar den raad der vrome of goddelooze wereld, maar naar den Raad Gods ; zij zijn eeuwig vrij en zullen eeuwig zalig zijn. Geloofd zij de goedertierenheid Gods, dat er, zelfs in deze dagen, nog enkele zonen en dochteren der Hervorming zijn, die iets van deze dingen verstaan ! Amen.
BESCHIKBAAR VOOR
De »Stemmen uit Jeruzalem«,
ADVERTENTIE.
Nieuwe Reeks, verschijnen
elke maand. Prijs per nummer 16 te voldoen.
cent, bij
vooruitbetaling
Men abonneert zich voor minstens 6 maanden. Is het b e d r a g a f 0 . 9 6 niet tijdig (vóór 1 N o v . en v ó ó r 1 Mei) per postwissel of -giro (no. 4 1 0 0 4 ) ingezonden aan den uitgever, dan beschikt deze per postkwitantie, met verh o o g i n g van 13 cent voor kosten van inning enz. Advertentiën 2 5 cent per regel. Adres der R e d a c t i e : Ds. J . W I L L E M Z E , Zuidersïngelstraat 21, G r o n i n g e n . Al wat op de administratie betrekking heeft, richte men aan den Uitgever W . H. D E J O N G , te Balk (Fr.) en n i e t aan de Redactie te G r o n i n g e n , wijl anders de Redacteur extra port moet betalen.