;
1975-13
I
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD ''ii^
I'l
1!
AD VIES OVER DE HERZIENING VAN DE PREMIEVRIJSTELLINGS, EN -REDUCTIEREGELING IN DE VOLKSVERZEKERINGEN
.. I)
•III'.
SER)
UITGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD 1975, no. 13 - 17 oktober 1975 (Verschijnt ten minste maandelijks)
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
AD VIES OVER DE HERZIENING VAN DE PREMIEVRIJSTELLINGS- EN -REDUCTIEREGELING IN DE VOLKSVERZEKERINGEN UITGEBRACHT AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN, DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID EN MILIEUHYGIENE
INHOUD Biz. 1. Inleiding
5
2. De p r e m i e v r i j s t e l l i n g s - en -reductieregeling
5
2.1.
Inleiding
5
2. 2. De werking van de regeling
6
2.3.
Standpunt van de Raad
9
2 . 3 . 1 . Beginseluitspraak
9
2 . 3 . 2 . Uitwerking
10
Algemeen
10
Bijzondere groepen
11
Kosten
14
Bijlage I
-
P a r a g r a a f 3 van de brief van de m i n i s t e r van Sociale Zaken van 5 november 1973 aan de Raad
Bijlage II
-
Notitie inzake premie volksverzekeringen voor kleine zelfstandigen
's-Gravenhage, 17 oktober 1975 1. INLEIDING In de adviesaanvrage van 5 november 1973 inzake sociale zekerheid, wordt als een van de uitgangspunten voor het regeringsbeleid in de lopende kabinetsperiode genoemd dat het kabinet het sociale-zekerheidsbeleid meer dan tot dusverre wil plaatsen binnen het kader van een totaalinkomensbeleid. In het raam hiervan wordt expliciet het oordeel van de Raad gevraagd over een eventuele herziening van de inkomensgrenzen van de voor kleine zelfstandigen geldende premievrijstellings- en -reductieregeling in de volksverzekeringen. De desbetreffende paragraaf van genoemde adviesaanvrage is als bijlage I hierachter gevoegd. De adviesaanvrage is ter voorbereiding van een advies in handen gesteld van de Connmissie Sociale Verzekeringen. Het door deze commissie opgestelde ontwerp-advies is behandeld in de vergadering van de Raad van 17 oktober 1975, hetgeen in de vaststelling van het onderhavige advies heeft geresulteerd. Bij het voorgaande wordt aangetekend dat het eerst in de bedoeling heeft gelegen oni het advies onderdeel te laten uitmaken van het derde advies over de programmering van de sociale zekerheid op middellange termijn. Gelet echter op de omstandigheid dat met het uitbrengen van een advies over de premievrijstellings- en -reductieregeling de nodige spoed is geboden, is hiervan afgezien en wordt een afzonderlijk advies hieromtrent uitgebracht. Dit is des te minder bezwaarlijk omdat het een afgerond onderdeel betreft. 2. DE PREMIEVRIJSTELLINGS-EN -REDUCTIEREGELING 2.1. Inleiding Bij de totstandkoming van de eerste volksverzekering - de A.O. W. - is de vraag onder ogen gezien of het aan de premieheffing ten grondslag liggende uitgangspunt, dat iedere verzekerde die inkomen geniet verplicht is tot premiebetaling, in de praktijk tot inningsmoeilijkheden zou kunnen leiden *). Geconcludeerd moest worden dat dit mede afhankelijk is van de wijze van invordering van de premie. Bij de loontrekkenden doen zich dan geen moeilijkheden voor aangezien van deze groep de premie door de werkgever van het loon wordt ingehouden, zodat aanwending door de premieplichtige van het voor premiebetaling bestemde deel van zijn inkomen voor andere doeleinden niet mogelijk is. Voor de zelfstandigen kan deze wijze van premie-invordering aan de bron niet worden toegepast; hier moet de premie bij wege van aanslag door de fiscus worden geheven zodat zij een deel van het inkomen waarover zij reeds de beschikking hebben gekregen als premie moeten afdragen. Dit kan in de praktijk tot betalingsmoeilijkheden leiden. *) Zie in dit verband 's Raads Advies inzake de wettelijice ouderdomsverzekering (pagina 58 e.v.) en de memorie van toeiichting bij het wetsontwerp inzake een Algemene oudersomsverzekering (gedrukte stukken nr. 4009, nr. 3, pagina 39 e.c).
Om aan deze betalingsonmacht van kleine zelfstandigen tegemoet te komen, is in de A . O . W . , en vervolgens in de andere volksverzekeringen, de zgn. premievrijstellings- en -reductieregeling opgenomen. Zij houdt in dat van premieplichtige zelfstandigen met een inkomen beneden een bepaald bedrag in het geheel geen premie wordt ingevorderd, en dat van de premieplichtige zelfstandigen met een daarboven gelegen inkomen een geleidelijk toenemend deel van de verschuldigde premie wordt geheven totdat bij een bepaald inkomen de voile premie wordt gevraagd. De p r e m i e v r i j s t e l l i n g s - en -reductieregeling vindt evenwel geen toepassing indien betrokkene een aanslag in de vermogensbelasting wordt opgelegd. Bij de totstandkoming van de A.O. W. is voor de hoogte van de p r e m i e v r i j stellingsgrenzen aansluiting gezocht bij de belastingvrije voeten voor de heffing van de inkomstenbelasting, mede op grond van de overweging dat bij lagere grenzen de perceptiekosten onevenredig hoog zouden zijn. Voor degene die viel in tariefgroep I werd deze grens bepaald op f 1.500 en voor degene die viel in tariefgroep II of III op f 2.100. Voor de premiereductieregeling werd boven deze grenzen een inkomenszoom van f 1.000 vastgesteld, zodat bij een inkomen van j 2.500 r e s p . f 3.100 de volledlge premie ingevorderd werd. Aangezien de overige niet-loontrekkenden met een gering inkomen dat niet aan een voorheffing als de loonbelasting onderworpen i s , geacht kunnen worden in dezelfde of nagenoeg dezelfde positie te verkeren als de kleine zelfstandigen, is de premievrijstellings- en -reductieregeling ook op hen van toepassing verklaard. De vraag of deze regeling ten opzichte van loontrekkenden met een even laag inkomen wel billljk was, werd bevestigend beantwoord omdat de loontrekkenden ter zake van de premiebetaling voor de A:O.W. een looncompensatie zouden ontvangen, en voorts dergelijke lage inkomens bijna uitsluitend zouden voorkomen bij jonge ongehuwde werknemers voor wie de premiebetaling niet bezwaarlijk zou zijn. De op grond van de premievrijstellings- en -reductieregeling niet ingevorderde p r e m i e s komen ten laste van het rijk. Bit is ook het geval met de van niet-loontrekkenden niet invorderbare p r e m i e s op andere gronden van onmacht tot premiebetaling dan het te lage inkomen, zoals bijv. grote uitgaven bij ziekte. De grenzen van de premievrijstellings- en -reductieregeling zijn in de periode 1957-1975 slechts tweemaal gewijzigd. Per 1 januari 1963 is de zoom waarbinnen het invorderingspercentage geleidelijk oploopt, uitge- . breid van f 1.000 tot f 1.410; de benedengrenzen bleven toen ongewijzigd. P e r 1 januari 1965 zijn zowel de beneden- als de bovengrenzen verhoogd waardoor de inkomensgrens voor de premievrijstalling kwam te liggen op f 1.800 r e s p . f 2.400 en de inkomensgrens voor de premiereductie op f 3.420 r e s p . f 4.020. Deze grenzen zijn zoals gezegd ook nu nog van kracht en wel voor degenen die vallen in tariefgroep 2 van de inkomstenbelasting - in het algemeen betreft dit ongehuwden jonger dan 35 jaar r e s p . in de tariefgroepen 1, 3 en 4. 2.2. De werking van de regeling Voor een oordeelsvorming over de vraag of, en zo ja in welke m a t e , de inkomensgrenzen van de premievrijstellings- e n -reductieregeling v e r hoogd dienen te worden, dient een redelijk inzicht te bestaan in de w e r king van de huidige regeling. Daartoe is aan het ministerie van FinanciSn gevraagd om gegevens over de categorieSn van personen die gebruik m a ken van de invorderingsfaciliteiten van de premievrijstellings- en -reductieregeling, dan wel die, hoewel hen een premieaanslag i s opgelegd, geen of slechts gedeeltelijk de verschuldigde p r e m i e behoeven te betalen. Aangezien het ministerie niet over de benodigde gegevens beschikt, heeft het, om aan het verzoek te kunnen voldoen, een onderzoek moeten instellen. Dit heeft door middel van een a-selecte steekproef in stad en provincie
Utrecht plaatsgevonden. Het resultaat ervan, met het daarop vanwege het ministerie gegeven commentaar, is in bijlage II neergelegd. Samenvattend kan het volgende worden geconstateerd: - Het aantal personen dat gebruik maakt van de premievrijstellingsregeling is in totaal wel bekend maar dit aantal kan door de belastingdienst wegens gebrek aan voldoende gegevens niet worden uitgesplitst naar burgerlijke staat en beroepsgroep. Uit tabel F van bijlage II blijkt dat in de periode 1965 t/m 1970 een afnemend aantal personen van deze regeling gebruik maakte. Bedroeg dit aantal in 1965 nog 89. 000, in 1970 was het gedaald tot 74. 000. Opvallend is dat de daling zich in het bijzonder voordeed bij degenen die vielen in de (toen) tariefgroepen I en la (momenteel tariefgroep 2) van de inkomstenbelasting, d. w. z. bij de ongehuwden. Uit de tabel F kan verder het gemiddelde premie-inkomen waarover per geval premievrijstelling is verleend, berekend worden; dit geeft de volgende uitkomsten (in guldens):
Tariefgroep I/Ia Tariefgroep II/lII
1965
1966
1967
1968
1969
1970
842
787
768
729
670
651
1.006
931
888
879
812
773
Uit deze opstelling blijkt duidelijk dat van degenen die in deze jaren van de premievrijstellingsregeling gebruik hebben gemaakt het gemiddelde nominale premie-inkomen is gedaald, waarbij aangetekend kan worden dat refiel gezien de daling uiteraard nog groter is geweest. Het totaal van uit hoofde van de premievrijstellingsregeling buiten invordering gelaten premies daalt in deze periode met 22%. Niet bekend is welke categorieSn van personen in de periode 1965 t/m 1970 van de premievrijstellingsregeling profijt hebben gehad. Het ministerie meent echter - gelet op de bijzonder lage gemiddelde nominale premieinkomens - dat dit dezelfde groepen zijn als die welke voordeel hebben van de premiereductieregeling. Uit het in stad en provincie Utrecht over 1971 gehouden onderzoek komt naar voren dat dit in het bijzonder de groep studenten is en de categorie van weduwen en wezen die naast hun A. W. W. uitkering nog enig aanvuUend inkomen hebben. Voor deze weduwen en wezen geldt als verklaring dat de A. W. W. -uitkering buiten beschouwing blijft bij de bepaling van de hoogte van het premie-inkomen. - Het landelijk totaalaantal personen dat gebruik maakt van de premiereductieregeling is uit de gegevens van het ministerie van FinanciSn niet af te leiden. Aan de hand van tabel F van bijlage II kan wel geconstateerd worden dat in de periode 1965 t/m 1970 het totale bedrag aan verleende premiereducties is afgenomen met 45% terwijl in deze periode het verschuldigde premiepercentage gestegen is met 19%. Uit het in stad en provincie Utrecht gehouden onderzoek blijkt dat daar in 1971 485 personen voor premiereductie in aanmerking zijn gekomen. Van 304 hiervan is een onderscheiding gemaakt naar de belangrijkste bron van fiscaal inkomen. Het blijkt dat de belangrijkste groep die in 1971 in Utrecht profijt heeft gehad van de premiereductieregeling - nl. 40% bestaat uit personen die in het genot zijn van een weduwen- of wezenuitkering ingevolge de A. W. W. Dit vindt in het bijzonder zijn grond in de omstandi^eid dat, zoals reeds eerder is vermeld, de A. W.W. -uitkering buiten beschouwing blijft bij de bepaling van de hoogte van het premieinkomen zodat men met een gering aanvuUend inkomen reeds in de termen valt voor de premiereductieregeling. Een andere belangrijke groep wordt in Utrecht gevormd door de studenten met een studiebeurs, nl. 28%. Dit is voor een deel te verklaren uit het feit dat het. onderzoek heeft plaatsgevonden in de stad Utrecht waar een universiteit is gevestigd.
De categoric kleine zelfstandigen maakt in Utrecht slechts 7% uit van het totaalaantal onderzochte gevallen van premiereductie. - De cijfers voor de periode 1965 t/m 1970 geven een vermindering te zien van het totale premiebedrag dat krachtens de premievrijstellings- en -reductieregeling buiten invordering wordt gelaten; het bedrag dat aan premies wordt kwijtgescholden of oninbaar verklaard *) daarentegen neemt in deze periode aanzienlijk toe, nl. met 193% **)). Voor een - overigens niet bekend deel - is deze toenemlng te verklaren uit het achterblijven van de inkomensgrens van de premievrijstellings- en -reductieregeling bij de stijging van de nominale inkomens. In het in Utrecht gehouden onderzoek zijn 170 personen betrokken die in 1971 kwijtschelding hebben gekregen of op wie de premie-invordering oninbaar is verklaard. Hiervan waren er feitelijk 40 ofwel 24% duidelijk als zelfstandige te beschouwen (naar belangrijkste bron van inkomen - "winst uit bedrijf" - waren dit er 30 ofwel 18%). Overigens blijkt uit het onderzoek dat afschrijving niet alleen plaatsvindt bij inkomens juist boven de inkomensgrens van de premiereductieregeling. Ook bij hogere en zelfs relatief zeer hoge inkomens komt dit voor. Nader is door het ministerie medegedeeld dat als belangrijkste verklaringen voor dit verschijnsel gegeven kunnen worden de onregelmatigheid die de inkomensontwikkeling van betrokkenen van jaar op jaar te zien geeft, en de ongrijpbaarheid van betrokkenen doordat zij veel van adres en woonplaats veranderen. Onderstaande tabel geeft de verdeling naar vijf premie-inkomensgroepen zoals deze voor 1971 in Utrecht is gevonden, waarbij naast het totaal de categoric van zelfstandigen afzonderlijk wordt vermeld: Premie-inkomen 1971 04.0207.001 10.001 meer dan
4.020*) 7.000 10.000 15.000 15.000
totaal 8 57 46 40 19
Aantal waarvan zelfstandigen 0 11 15 7 7
*) f. 4.020 is de bovenste reductiegrens.
Hoewel het resultaat van het hiervoor besproken onderzoek gebrekkig is, mag er toch uit geconcludeerd worden dat de premievrijstellings- en -reductieregeling momenteel nagenoeg van geen enkele betekenis meer is voor de groep waarvoor zij in opzet bedoeld i s . Niet de kleine zelfstandigen maar de overige categorieSn niet-loontrekkenden hebben er baat bij, waarbij in het bijzonder naar voren komen de catorie van personen die in het genot zijn van een weduwen- en wezenuitkering ingevolge de A. W. W., en de groep van studenten met een studiebeurs. Voorts blijkt met het afnemen van de betekenis van de premievrijstellings- en -reductieregeling, de afschrijving op grond van kwijtschelding of oninbaar lijden in belang toegenomen te zijn. Hoewel exacte gegevens hieromtrent ontbreken, mag worden aangenomen dat dit ook wat de kleine zelfstandigen betreft het geval is; over de mate waarin kan echter niets gezegd worden. Bovendien is weinig bekend omtrent de oorzaken welke bij de zelfstandigen hebben geleid tot afschrijving van de gevorderde premie. Een waarschijnlijke oorzaak is dat de zelfstandigen de premie moeten betalen in het jaar vol*) Voor een verklaring van deze begrippen wordt verwezen naar de bijlage bij bijlage II (pagina 11/10). **)Overigens blijft het totale premieverlies in een percentage van het totaal te innen bedrag nagenoeg gelijk. In 1965 werd dit voor 3,1% bepaald uit hoofde van de premievrijstellings- en -reductieregeling en voor 1,4% uit hoofde van kwijtschelding en oninbaar geleden (in totaal derhalve 4,5%), in 1970 waren deze percentages 1,5 en 2,9 (in totaal derhalve 4,4%).
gend jaar waarin het betrokken premie-inkomen is verdiend, hetgeen ertoe kan leiden dat de p r e m i e wordt gevorderd in een jaar waarin de kleine zelfstandige zo weinig inkomen geniet dat gesproken moet worden van feitelijke betalingsonmacht. 2.3. Standpunt van de Raad 2.3.1. Beginseluitspraak Over het antwoord op de in de adviesaanvrage gestelde v r a a g of de inkomensgrenzen van de p r e m i e v r i j s t e l l i n g s - en -reductieregeling verhoogd dlenen te worden, wordt in de Raad ten principale verschillend gedacht. De Raad is in meerderheid - op grond van het in de vorige paragraaf gegeven beeld - van mening dat de huidige premievrijstellings- en - r e d u c tieregeling in hoge mate onbevredigend werkt voor de groep verzekerden waarvoor zij in opzet bedoeld i s , t. w. de verzekerden - met name de kleine zelfstandigen onder hen - die vanwege hun geringe inkomen de gevorderde premie niet kunnen betalen. Dit wordt in het bijzonder v e r o o r zaakt doordat in het verleden nagenoeg geen verhoging van de inkomensgrenzen van deze regeling heeft plaatsgevonden, waardoor deze v e r z e k e r den in toenemende m a t e aangewezen zijn op de mogelijkheid van a f s c h r i j ving van de gevorderde p r e m i e . Dit leidt in de praktijk evenwel tot een ongelijke behandeling van overigens in gelijke omstandigheden verkerende verzekerden: de een voldoet de hem opgelegde premieaanslag, terwijl de ander afschrijving van de gevorderde premie krijgt. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid en gelijke behandeling is dit niet alleen voor de betrokken verzekerden m a a r ook voor de fiscus als een onjuiste situatie te beschouwen. Het neerleggen van het antwoord op de v r a a g of van betalingsonmacht sprake i s , in een algemeen geldende, objectieve r e c h t s regel verdient i m m e r s v e r r e de voorkeur boven een afhankelijk laten zijn van dit antwoord van een individuele beoordeling door de belastingdienst, welke beoordeling - hoe nauwgezet ook gedaan - toch altijd een subjectief element bevat. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat een dergelijke individuele beoordeling tot relatief zeer hoge adminis t r a t i e - en perceptiekosten leidt. Op grond van deze overwegingen komt de Raad tot de slotsom dat een verhoging van de inkomensgrenzen van de p r e m i e v r i j s t e l l i n g s - en -reductieregeling de m e e s t aangewezen weg is om aan de betalingsmoeilijkheden van verzekerden met een gering inkomen tegemoet te komen. De Raad geeft aan deze verhoging van de inkomensgrenzen van de p r e m i e vrijstellings- en -reductieregeling een dermate hoge prioriteit dat deze per 1 januari 1976 g e r e a l i s e e r d zou dienen te worden. De hieraan verbonden budgettaire consequenties zullen verder worden betrokken in de p r o g r a m m e r i n g van de sociale zekerheid. Een uit een vrij groot aantal leden bestaande minderheid van de Raad - erkennende dat h i e r sprake is van een vraagstuk van sociale importantie, evenals het geval i s met vele andere onderwerpen die in de interimnota inkomensbeleid *) worden genoemd, waaronder verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd, wettelijke regeling voor aanvullende pensioenen van w e r k n e m e r s - is echter van mening dat op dit moment een verhoging van de inkomensgrenzen van deze regeling niet tot de mogelijkheden behoort. Gelet op de macro-economische situatie dienen prioriteiten te worden gesteld en keuze te worden gemaakt. Dit deel van de Raad heeft in het advies van de Raad van 21 m a a r t 1975 inzake de financi61e positie van de langdurig werklozen gekozen voor een verlenging van de uitkeringsduur ingevolge de W. W. V. tot 65 jaar en voor een verhoging van het uitkeringspercentage ingevolge deze wet van 75 naar 80. Aan deze keuze houdt dit *) Zitting 1974-1975, no. 13.399.
deel van de Raad onverkort vast. Voorts dient ook de gehuwde vrouw die niet als kostwinster wordt aangemerkt noch duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft, recht op een W. W. V. -uitkering te worden verleend. Hierdoor kunnen er naar het oordeel van dit deel geen middelen beschikbaar worden gesteld voor een verhoging van de inkomensgrenzen van de premievrijstellings- en -reductieregeling, Dit acht dit deel van de Raad te minder bezwaarlijk aangezien voor de verzekerden met een gering inkomen in geval van betalingsmoeilijkheden er de mogelijkheid is van kwijtschelding en oninbaar lijden, waardoor in voldoende mate aan deze moeilijkheden tegemoet gekomen kan worden. Overigens tekent dit deel van de Raad bij het hiervoor verwoorde voorstel, om de inkomensgrenzen van de premievrijstellings- en -reductieregeling te verhogen, aan dat dit een van de modaliteiten is om het onderhavige vraagstuk tot een oplossing te brengen. De voor het vaststellen van deze modaliteit te hanteren criteria zijn voornamelijk de wijze waarop en de mate waarin aan een bepaald verlangen tegemoet moet worden gekomen. Vanuit deze twee gezichtspunten bezien, is dan de bepleite verhoging van de inkomensgrens van de premievrijstellings- en -reductieregeling zoals die hieronder is uitgewerkt, als behoorlijk - zo niet als maximaal - te beschouwen. 2.3.2. Uitwerking Algemeen Bij de beantwoording van de vraag in welke mate de inkomensgrenzen van de premievrijstellings- en -reductieregeling verhoogd dienen te worden kan men ervan uit blijven gaan dat van betalingsonmacht slechts sprake is Avanneer de premie niet aan de bron van het inkomen kan worden geheven maar uitsluitend bij wege van aanslag. In dat geval immers dient de verzekerde zelf van zijn besteedbaar inkomen het verschuldigde premiebedrag af te zonderen, hetgeen tot betalingsproblemen kan leiden. Dit uitgangspunt betekent dat van loontrekkenden steeds de verschuldigde premie kan worden ingehouden en dat betalingsonmacht zich alleen voordoet bij de groep van niet-loontrekkenden. De inkomenspositie van de categorie loontrekkenden is overigens wel mede bepalend bij de vaststelling van de norm voor het aannemen van betalingsonmacht bij niet-loontrekkenden. Voorts mag het feit in aanmerking worden genomen dat zich in de loop der jar en - met name na 1963 - in het kader van de Algemene bijstandswet een norm heeft ontwikkeld ten aanzien van wat als bestaansminimum wordt beschouwd. Het ligt in de rede om dit bestaansminimum ten grondslag te leggen aan de beantwoording van de vraag wanneer bij niet-loontrekkenden, in het bijzonder bij de kleine zelfstandigen onder hen, de draagkracht voor de premieheffing voor de volksverzekeringen wordt bereikt en van betalingsonmacht gesproken dient te worden. Dit minimum is immers op een zodanig bedrag vastgesteld dat men geacht wordt hiervan in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te kunnen voorzien; hiervan behoeven geen premies en inkomstenbelasting meer betaald te worden. Verder zou gedacht kunnen worden om aansluiting te zoeken bij de belastingvrije voeten voor de heffing van de inkomstenbelasting. Dit is immers ook bij het tot stand komen van de premievrijstellings- en -reductieregeling in 1957 gedaan. In dit geval zou echter voorbijgegaan worden aan wat voor degenen voor wie deze regeling is opgezet als grens voor de bepaling van de draa^racht voor de premieheffing en daardoor van de betalingsonmacht is te beschouwen. De zelfstandige dient immers van zijn besteedbare inkomen niet alleen te voorzien in zijn levensbehoeften maar hiervan ook een deel af te zonderen voor de continuiteit van zijn bedrijf. Een en ander te zamen genomen verdient het aanbeveling het bestaansminimum ingevolge de Algemene bijstandswet, de zgn. landelijke bijstandsnorm, als inkomensgrens voor de premievrijstellingsregeling te hanteren. Vanuit deze gedachtengang dient de inkomensgrens voor de premievrijstel-
10
lingsregeling dan vastgesteld te worden op het bedrag dat verkregen wordt door de basisuitkering p e r week ingevolge de Algemene bijstandswet, v e r m e e r d e r d m e t de daarbij behorende vakantie-uitkering en het bedrag aan gemiddelde huur, t e vermenigvuldigen met 52. Alleen al op praktische gronden zal dan als peildatum voor deze bedragen telkenjare gekozen moeten worden de e e r s t e januari van dat jaar. Overeenkomstig deze suggestie zouden de inkomensgrenzen van de premievrijstellingsregeling voor 1975 hebben bedragen f 11.428 voor degenen die vallen in de tariefgroepen 1, 3 en 4 van de inkomstenbelasting en f 8.000 voor degenen die vallen in tariefgroep 2. Overigens blijft het ook in deze benadering juist dat degenen die een aanslag in de vermogensbelasting wordt opgelegd, niet voor p r e m i e v r i j s t e l ling in aanmerking komen. Deze premievrijstellingsgrenzen maken een inkomenszoom noodzakelijk waarin de premieheffing geleidelijk oploopt tot het voile percentage. In de huidige regeling bedraagt deze inkomenszoom f 1.620 met 54 inkomensintervallen van f 30. Hoewel de inkomenszoom m e e r op praktische dan op principiSle gronden wordt bepaald, verdient het om een al te steil verloop in de groei naar de voUedige premie te voorkomen, toch aanbeveling om gelijktijdig met de verhoging van de premievrijstellingsgrenzen deze inkomenszoom met behoud van het huidige aantal inkomensintervallen te verdubbelen en te brengen op f 3.240. Zoals is gezegd, i s de reSle inkomenspositie van de loontrekkenden mede bepalend voor de hoogte van de inkomensgrenzen van de premievrijstellingsregeling. Aangezien loontrekkenden vanaf 23 jaar ten minste beschikken over het nettominimumloon, hetwelk door de halfjaarlijkse verhoging e r van op j a a r b a s i s hoger is dan de hiervoren berekende inkomensgrens van de premievrijstellingsregeling, mag geconstateerd worden dat door de verhoging van de inkomensgrenzen voor deze loontrekkenden geen p r o b l e men ontstaan. Aangezien voor w e r k n e m e r s jonger dan 23 jaar het zgn. minimumjeugdloon geldt, kan dit ertoe leiden dat zij een nettoinkomen verwerven dat lager is dan de voorgestelde inkomensgrenzen van de premievrijstellingsregeling. Aan dit bezwaar kan worden tegemoet g e komen door in de p r e m i e v r i j s t e l l i n g s - en -reductieregeling een leeftijdsgrens van 23 jaar op te nemen. Ten aanzien van de studenten die zoals uit paragraaf 2. 2. blijkt profijt hebben van de premievrijstellings- en -reductieregeling, wordt een oplossing gevonden indien de verschuldigde p r e m i e s worden geheven gelijktijdig bij het uitbetalen van de toegekende studiebeurs. Premieheffing aan de bron is hier i m m e r s mogelijk. Dit stelsel wordt overigens ook v o o r gestaan in de voorgestelde vorm van studiefinanciering zoals deze bij brief van 6 december 1974 aan de Tweede Kamer en aan de Sociaal-Economische Raad is uiteengezet. Voorts zal het leggen van een leeftijdsgrens in de premievrijstellings- en -reductieregeling leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal studenten m e t een studiebeurs dat momenteel nog een beroep kan doen op de premievrijstellings- en -reductieregeling. Bijzondere groepen Verder dient aandacht te worden geschonken aan de premievrijstelling en -reductie waarvoor personen in het genot van enig aanvullend inkomen op de A. W. W. -uitkering in aanmerking komen vanwege het feit dat de A.W.W.uitkering niet tot het premie-inkomen wordt gerekend, zodat het p r e m i e inkomen alleen bestaan uit het aanvullende inkomen. Aangezien het h i e r bijna uitsluitend weduwen *) betreft, wordt in het vervolg alleen op hun positie in deze ingegaan. De positie van de wezen is hieraan analoog: *) Op 1 januari 1974 bedroeg het totaal aantal pensioengerechtigden ingevolge de A.W.W. 161.075, waarvan 40.000 weduwen met kinderen, 117.475 weduwen zonder icinderen, 150 weduwen in het genot van een tijdelijke uitkering en 3.450 wezen.
11
Bij de huidige hoogte van de inkomensgrenzen van de premievrijstellingsen -reductieregeling behoeft een weduwe die naast h a a r A.W. W. -uitkering, voor 1975 in totaal te berekenen op f 12.048 r a s p , f 8.507 * * ) , een aanvullend inkomen heeft - walk inkomen m e e s t a l bestaat uit een bedrijfs- of ondernemingspensioen, lijfrente of inkomen uit vermogen - geen premie volksverzekeringen te betalen indien dit aanvullende inkomen niet hoger is dan f 2.400, terwijl zij premiereductie geniet indien dit inkomen ligt tussan f 2.400 en f 4.020 **). Is haar aanvullend inkomen hoger dan f 4.020, dan diant de weduwe hierover de volledige p r e m i e volksverzekeringen te batalan. Het vorenstaande betekent dat een weduwe met kinderen in 1975 geen pramie volksverzekeringen verschuldigd i s indien haar totale inkomen minder bedraagt dan f 14.448, terwijl zij premiereductie geniet indien haar totale inkomen ligt tussen f 14.448 en f 16.068. Voor een w e duwe zonder kinderen zijn de dienovereenkomstige badragen voor 1975 voor hat totale inkomen f 10.907 an f 12.527. Indien de inkomensgrenzen van da pramievrijstellings- en - r e d u c t i e r e g e ling verhoogd wordan als hiervoor ondar 2. 3. 2. is aangagevan, zou voortzatting van da huidige systematiek van de bepaling van het p r e m i e inkomen voor weduwen ertoe leiden dat deze personen - berekend naar de situatie voor 1975 - geen premie volksverzekeringen verschuldigd zouden zijn indien het aanvullende inkomen minder bedraagt dan / 11.428 en dat zij premiereductie zouden ganietan indien dit inkomen ligt tussan f 11.428 en f 14.668. Indien hat aanvullende inkomen hoger is dan laatstgenoemd bedrag, zouden de weduwen e e r s t de volledige premie volksverzekeringen verschuldigd zijn. Wordt bij deze bedragan de desbetreffenda A. W. W. uitkering voor 1975 geteld, dan ontstaat het beeld dat de weduwe mat kinderen mat een totaal inkomen dat minder bedraagt dan f 23.476 geen premie volksverzekeringen zou behoaven te betalen, terwijl zij p r e m i e reductie zou genieten indien het totale inkomen ligt tussen f 23.476 en f 26.716. Betreft het een weduwe zonder kinderen, dan worden deze bedragen respectievelijk f 19.935 en f 23.175. De situatie die aldus zou ontstaan (zie onder alternatief I in de h i e r n a volgenda tabal), zou in vergelijking met andere groepen van premieplichtigan tot ean niat ta aanvaarden bevoorrechting leiden van deze groep van personen, welka bevoorrechting van j a a r tot j a a r in betekenis toeneemt omdat da granzan van de premievrijstellings- en -reductieregeling voortaan jaarlijks worden verhoogd. De gedachte is naar voren gakoman dat daze ongewenste bevoorechting voorkoman zou kunnen worden als voor weduwen bij de bepaling van de hoogte van het premie-inkomen hat A. W. W. -pensioen niet langer buiten beschouwing wordt gelaten, m a a r dit inkomen wordt meegateld bij de b e antwoording van de vraag of betrokkene voor premievrijstelling dan wel premiereductie in aanmerking komt. De premieplicht blijft in deze gedachte ook uitsluitand rustan op het inkomen boven de A.W. W. -uitkering. Alsdan zou - wedarom voor 1975 - een weduwe met kinderen beschikkenda over een A. W.W.-uitkering ter grootte van f 12.048 niet langer voor premievrijstelling in aanmerking kunnen komen omdat de grens hiervan ligt op f 11,428. Zij krijgt uitsluitend pramiereductia zolang haar totale inkomen ligt beneden de betreffende grens van f 14.668. Zij geniet derhalve *) De A.W.W.-uitkering voor een weduwe met kinderen bedroeg op 1 januari 1975 op jaarbasis f. 10.908, op 1 april f. 11.316 en op 1 juli f. 11.730. Het totaal in 1975 ontvangen bedrag is dan '/4 X f. 10.908 + /4 X f. 11.316 + /2 X f. 11.730 = f. 11.421. Vermeerderd met de vakantieuitkering in 1975 ad f. 627,72, wordt dan het totaalbedrag (afgerond) f. 12.048. De A.W.W.-uitkering voor een weduwe zonder kinderen bedroeg op 1 januari 1975 op jaarbasis f. 7.698, op 1 april f. 7.986 en op 1 juli f. 8.286. Het totaal in 1975 ontvangen bedrag is dan /4 X f. 7.698 + /4 X f. 7.986 + ^'2 x f. 8.286 = f. 8.064. Vermeerderd met de vakantieuitkering in 1975 ad f. 443,22, wordt dan het totaalbedrag (afgerond) f. 8.507. **) Deze personen vallen steeds in tariefgroep 3 van de inkomstenbelasting.
12
premiereductie over een aanvullend inkomen van maximaal f 2.620. Voor een weduwe zonder kinderen in het genot van een A. W. W. -uitkering van f 8.507 ontstaat dan de situatie dat zij premievrijstelling geniet zolang het aanvullende inkomen niet hoger is dan f 2.921, terwijl zij premiereductie krijgt indien het aanvullende inkomen gelegen is tussen f 2.921 en f 6.161. In vergelijking met de huidige situatie ontstaat dan het beeld dat de weduwe met kinderen en beschikkende over een relatief laag aanvullend inkomen, in m e e r d e r e mate p r e m i e verschuldigd wordt, terwijl de weduwe zonder kinderen in betekenende mate minder premie gaat betalen. Onderstaande tabel geeft hierin een inzicht onder alternatief II. Ook de consequenties van daze oplossing zijn moailijk ta aanvaarden. Daarom is e r vooralsnog geen andera oplossing dan de pramievrijstellingsen -reductieregeling in haar huidige vorm voor deze categorie van v e r z e kerden te handhaven. Doordat de grenzen van deze regeling niet verhoogd wordan, neemt op den duur de betekenis hiervan voor deze categorie p e r sonen af.
Aanvullend inkomen
A.W.W.uitkering 1975
Totaalinkomen
Te betalen premie volksverzekeringen alternatief 1 alternatief II huidige situatie *)
weduwe met kinderen
0 0 0 0 0 0 0 0 0
26 77 152 252 370 474 552 632 710
24.048
0 0 0 0 26 179 369 618 710 1.896
302
1.896
500 I.OOO 1.500 2.000 2.500 3.000 3.500 4.000 4.500
12.048 12.048 12.048 12.048 12.048 12.048 12.048 12.048 12.048
12.548 13.048 13.548 14.048 14.548 15.048 15.548 16.048 16.548
2.000
12.048
weduwe zonder
kinderen
500 1.000 1.500 2.000 2.500 3.000 3.500 4.000 4.500 5.000 5.500 6.000
8.507 8.507 8.507 8.507 8.507 8.507 8.507 8.507 8.507 8.507 8.507 8.507
9.007 9.507 10.007 10.507 11.007 11.507 12.007 12.507 13.007 13.507 14.007 14.507
0 0 0 0 26 179 369 618 710 790 868 948
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
0 0 0 0 0 13 98 201 347 496 677 815
12.000
8.507
20.507
1.896
302
1.896
*)
**)
In dit alternatief wordt uitgegaan van handhaving van de huidige systematiek van de bepaling van het premie-inkomen bij een verhoging van de inkomensgrenzen voor de premievrijstellings- en -reductieregeling tot resp. f. 11.428 en f. 14.668. In dit alternatief wordt de A.W.W .-uitkering in aanmerking genomen bij de bepaling van de vraag of men valt binnen de nieuwe grenzen van de premievrijstellings- en -reductieregeling. De premie is uitsluitend over het aanvullende inkomen berekend.
De premieberekeningen zijn uitgevoerd aan de hand van tabellen premieheffing volksverzekeringen.
13
Het vorenstaande houdt in dat ten aanzien van premievrijstelling en -reductie twee regelingen gaan gelden: de huidige regeling met haar lage inkomensgrenzen blijft g^handhaafd voor weduwen en wezen in het genot van een A. W. W. -uitkering, terwijl voor de overige niet-loontrekkenden de huidige regeling vervangen wordt door een m e t hogere inkomensgrenzen zoals hiervoor in de subparagraaf "algemeen" is aangegeven. Kosten Tot slot zijn de budgettaire consequenties van het voorstel nader onder ogen gezien. Het voorgestane systeem leidt volgens zeer globale ramingen van de m i n i s t e r i e s van FinanciSn en van Sociale Zaken tot een netto extra v e r l i e s aan premie over 1975 van f 50 mln, berekend als volgt: - v e r l i e s in 1975 bij de huidige inkomensgrenzen: ten gevolge van premievrijstelling en -reductie f 8 mln. afschrijvingen " 92 mln. f 100 mln. - v e r l i e s in 1975 bij verhoging van de grenzen: ten gevolge van premievrijstelling en -reductie f 70 mln. afschrijvingen " 80 mln. f 150 mln. - netto extra verlies ca. f 50 mln.
,W. DE POUS, voorzitter.
E . A . V . VERMAAS, algemeen s e c r e t a r i s .
14
BIJLAGE I PARAGRAAF 3 VAN DE BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN VAN 5 NOVEMBER 1973 AAN DE RAAD In het kader van de sociale verzekeringen vinden belangrijke inkomensoverdrachten p l a a t s , we Ike in bepaalde gevallen het k a r a k t e r van een solidariteitsbijdrage hebben. De v r a a g rijst of de huidige lastenverdeling bij de financiering van de sociale verzekeringsuitgaven niet aan een nader e bezinning zou moeten worden onderworpen. In verband hiermede v e r zoeken wij u ons te adviseren omtrent een eventuele verhoging van de premie-inkomensgrens van de volksverzekeringen en voorshands de Kinderbijslagwet voor loontrekkenden. In uw advies gelieve u te betrekken de door een m e e r d e r h e i d van de z. g. commissie-Vos gedane aanbeveling om de premie-inkomensgrens structureel met 10% te verhogen. Over bedoeld rapport is op 24 m a a r t 1970 aan uw Raad advies gevraagd. Voorts verzoeken wij U in dit verband tevens de vraag onder ogen te willen zien of het niet wenselijk zou zijn om sociale v e r z e k e r i n g s p r e m i e s m e e r algemeen dan tot dusverre te heffen over sociale verzekeringsuitkeringen. In het kader van de premiebetaling voor de volksverzekeringen geldt voor zelfstandigen met zeer geringe inkomens een p r e m i e v r i j s t e l l i n g s - en r e ductieregeling, waarvan de grenzen sedert 1 januari 1965 niet m e e r zijn verhoogd. Bij eerdergenoemde adviesaanvrage van 24 m a a r t 1970 is u verzocht tevens de premiedruk voor de kleine zelfstandigen te bezien. Voorts is bij schrijven van 15 november 1972 aan u gevraagd na te gaan op welke wijze uw advies o. a. over de reeds op 24 m a a r t 1970 aan de orde gestelde problematiek van de premievrijstellings- en r e d u c t i e r e g e ling voor zelfstandigen zou kunnen worden bespoedigd. Over de daarbij gevraagde eventuele verhoging van de grenzen van de p r e m i e v r i j s t e l l i n g s en reductieregeling zullen wij met het oog op de inkomenspositie van kleine zelfstandigen gaarne zo spoedig mogelijk van u een advies ontvangen.
I/l
BIJLAGE II NOTITIE INZAKE PREMIE VOLKSVERZEKERINGEN VOOR KLEINE ZELFSTANDIGEN*) Op verzoek d.d. 19 februari 1974 van de Commissie Sociale Verzekeringen van de Sociaal-Economische Raad is door het ministerie van FinanciSn een onderzoek ingesteld naar de categorieSn personen die gebruik maken van de mogelijkheden tot het verkrijgen van premievrijstelling of p r e m i e reductie voor de volksverzekeringen. Daarnaast is getracht een indruk te krijgen van de categorieSn die, hoewel verschuldigd, geen of gedeeltelijk premie betalen. In vaktermen gezegd: die kw^ijtschelding krijgen of w a a r van vorderingen op hen oninbaar zijn. In de bijlage wordt enige informatie verschaft over de regeling en worden enkele "vaktermen" nader uitgelegd. Daarnaast wordt nog enige cijfermatige informatie v e r s t r e k t . Naar aanleiding van een verzoek van voornoemde commissie is in deze notitie ook aandacht besteed aan de mogelijke hoogte van de vrijs tellingsen reductiegrenzen bij een jaarlijkse aanpassing. Bij het opzetten van het onderzoek bleek het verzamelen van de benodigde informatie zeer arbeidsintensief te zijn. Om het onderzoek toch op de gewenste korte termijn af te sluiten, moest het beperkt worden gehouden, zov/el wat regionale spreiding als wat aantallen betreft. Het onderzoek moest bovendien worden beperkt tot diegenen die gebruik maken van de reductieregeling; ten aanzien van de vrijstelling beschikte de Belastingdienst niet over voldoende gegevens. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in stad en provincie Utrecht. Hier is een zoveel mogelijk a - s e l e c t e steekproef genomen. Een onderzoek op basis van cijfers over verschillende jaren bleek technisch niet mogelijk. De gebruikte gegevens beperken zich tot §§n j a a r : 1971. 1. Premievrijstellings- en reductieregeling In totaal waren e r in Utrecht in 1971 485 reductiegevallen. Daarvan zijn in onderstaand overzicht gegevens van 304 personen verwerkt, zodat dit een zeer uitgebreide steekproef was. De gevallen zijn in tabel I ingedeeld n a a r hun belangrijkste bron van inkomen zoals geregistreerd bij de Belastingdienst. Dit inkomen vertoont in een aanzienlijk aantal gevallen belangrijke verschillen met het p r e m i e inkomen voor de volksverzekeringen, in het bijzonder omdat het inkomen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet ge6n premie-inkomen i s . Commentaar: De belangrijkste categorie in deze tabel vormen de weduwen . (jonger dan 65 j a a r ) . Daar over de AWW-uitkeringen geen premie volksverzekeringen behoeft te worden betaald betreft dit steeds weduwen die naast hun wettelijke uitkering een andere bron van inkomen hebben. In ongeveer d r i e kwart van de gevallen was dit een pensioen en daarnaast, dikwijls in combinatie, o. a. loon, bijstand, inkomen uit vermogen, huursubsidie, W.A.O.-uitkering en kinderbijslag. Over het loongedeelte waren uiteraard al p r e m i e s ingehouden; deze worden echter niet teruggegeven. Door de A. W. W. (voor weduwen zonder kinderen eind 1971 op jaarbasis j 5. 364) overtreft het belastbare inkomen in deze gevallen de p r e m i e v r i j stellings- en -reductiegrenzen zeer aanzienlijk.
*) Opgesteld door de Directie Algemene Financiele en Economische Politick van het ministerie van Financien.
Il/l
TABEL I - Categorieen die in. 1971 van de premie-reductieregeling gebruik hebben gemaakt, ingedeeld naar hun belangrijkste bron van inkomen Omschrijving Uitkering Algemene Weduwen- en Wezenwet Studiebeurs Loondienst Winst uit bedrijf Karaverhuur/inkomen uit vermogen/eigen huis Alimentatie Algemene ouderdomswetAVet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering Pensioen Werkloosheidswet Niet nader gespecificeerd
Aantal
In procenten
120 84 33 20 15 12
39,5 27,6 10,9 6,6 4,9 3,9
7 5 1 7
2,3 1,6 0,3 2.3
304
100
De tweede grote categoric zijn de studenten met een studiebeurs. Zeer waarschijnlijk zijn bij een vergelijking met de landelijke situatie de studenten in dit overzicht overgewaardeerd; het onderzoek is immers gedaan in een regio met een belangrijke studentenbevolking. Wei blijkt dat de regeling voor studenten met beurzen van belang is. Vcrmelding verdient daarbij dat in circa 40% van de gevallen waarin aan studenten reductie is verleend, bovendien afschrijving heeft plaatsgevonden; zelfs de gereduceerde bedragen konden (of wilden) zij niet betalen. Bij de andere categorieSn ligt dit percentage in de orde van grootte van 10%. Belangrijk kleiner is de derde categorie: personen wier belangrijkste bron van inkomen loon was. Hierover is normaliter de premie ingehouden, over hun neveninkomsten niet. Deze neveninkomsten bleken hoofdzakelijk te bestaan uit beurzen, inkomen uit vermogen, pensioenen e. d. Van de 33 personen in deze groep gaven dertien op student te zijn, Zeven waren hulp in de huishouding, garderobejuffrouw e. d. De vierde categorie (20) wordt gevormd door zelfstandigen. Hierbij zij aangetekend dat nog acht andere gevallen zelfstandigen betroffen; deze vonden echter uit andere bron dan winst hetgrootste deel van hun inkomen (nl. A.W. W. , vermogen en A.O. W.). Toch is het totale aantal zelfstandigen zo laag dat men zou kunnen concluderen dat reeds in 1971 de regeling weinig betekenis meer had voor zelfstandigen. Bij de overige categorie'6n zij slechts aangetekend dat de A. O. W. -trekkers in deze opstelling personen betreffen die in de loop van 1971 65 jaar zijn geworden. De gegevens wijze eropdat de regeling in 1971 vooral van belang was voor alleenstaande volwassenen al dan niet met kinderen (van de A. W. W. -trekkenden kreeg ruim 20%kinderbijslag). De, landelijk gezien, vermoedelijk verreweg grootste categorie, nl. de A. W. W,-trekkenden, had een belastbaar inkomen dat aanzienlijk boven de reductiegrens lag. De tweede categorie wordt gevormd door een groepering die nog niet in het normale arbeidsproces is opgenomen. Het is de vraag of deze groep uit sociale overwegingen in aanmerking dient te komen voor vrijstelling of reductie. In het kader van een nieuw systeem voor studiefinanciering waarvoor interdepartementaal overleg plaatsvindt zou kunnen worden overwogen reeds bij uitbetaling van de beurzen de verschuldigde premie in te houden. Voor de overige categorieSn bestaan zeer duidelijk sociale problemen. Herinnerd zij aan de argumentatie voor invoering van een vrijstellings- en reductieregeling. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp voor II/2
een algemene ouderdomsverzekering ward opgemerkt (Tweede Kamer, zitttng 1954-1955, nr. 4009, biz. 39, 40 en 41) dat maatregelen, welke tegemoetkomen aan de betalingsonmacht van de kleine zelfstandigen, niet kunnen worden gemist. Verder werd opgemerkt: "Aangezien motieven, welke hebben geleid tot het treffen van de hierboven weergegeven regeling voor kleine zelfstandigen, grotendeels ook gelden voor die overige niet-loontrekkenden, die slechts over een gering inkomen beschikken, zijn de ondergetekenden dus van oordeel, dat meerbedoelde regeling zich ook tot deze categorie van niet-loontrekkenden dient ult te strekken". Ook het probleem van de loontrekkende met een laag inkomen kwam aan de orde. Hierover werd reeds opgemerkt: "Hierbij dient evenwel te worden bedacht, dat de loontrekkenden, in verband met de voor de ouderdomsverzekering verschuldigde premie een looncompensatie zullen ontvangen. Voorts zullen zodanig lage inkomens, als ten aanzien waarvan bij de kleine zelfstandigen en andere niet-loontrekkenden van premie-invordering wordt afgezien, bij de loontrekkenden vrijwel alleen bij de jeugdige ongehuwden worden aangetroffen, voor wie de premiebetaling niet bezwaarlijk kan worden geacht. " Zoals in de inleiding vermeld zijn alleen reductiegevallen in het onderzoek betrokken. Het is waarschijnlijk dat de categorieSn met vrijstelling veel overeenkomst vertonen met de gesignaleerde reductie-gevallen, In 1965 is de vrijs tellings- en reductiegrens voor het laatst verhoogd, Deze verhoging hi eld verband met de optrekking van de A. O. W. tot een sociaal minimum waardoor ook de premie belangrijk omhoog moest. Er zijn verschillende redenen waarom er daama geen verdere verhogingen zijn geweest. Ten eerste werd er een discriminatie in gezien ten opzichte van de loontrekkenden. Voorts werd overwogen deze praktische regeling te vervangen door een regeling van meer principiSle sociale aard. Ook rees de vraag of optrekking van de grenzen na het tot stand komen van de bijstand en de maatregelen specifiek voor kleine zelfstandigen nog kon worden verdedigd. Ten slotte werd wel als argument genoemd dat men niet zou weten welke groepen onder de regeling vielen. 2. Kwijtschelding en oninbaar geleden TABEL II - CategorieSn die in 1971 kwijtschelding hebben gekregen of op wie de vorderingen uit hoofde van de premies volksverzekeringen oninbaar zijn verklaard. Indeling volgens de belangrijkste bron van inkomen. Omschrijving Loondienst Winst uit bedrijf Studiebeurs Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering Bijstand Alimentatie Werkloosheid e.d. Algemene Weduwen- en Wezenwet Inkomen uit vermogen, pensioen Niet nader gespecificeerd
Aantal 49 30 26 16 14 11 8 7 4 _5_ 170
In procenten 28,8 17,6 15,3 9,4 8,2 6,5 4,7 4,1 2,4 2,9 100
Commentaar: De aantallen per categorie lopen in dit overzicht minder uiteen dan bij de premievrijstellings- en reductieregeling. De grbotste groep wordt gevormd door personen met loon als belangrijkste bron van inkomen en daamaast zeer heterogene neveninkomsten, zoals huursubsi11/3
die, bijstand, studiebeurs, pensioen, inkomen uit vermogen, saneringsfonds voor de middenstand, werkloosheidsuitkeringen, winst, W. A.O. , alimentatie. Ook de tweede categorie, winst uit bedrijf, komt in tabel II hoger dan in tabel I Volgens de belastinggegevens was er in een groot aantal gevallen, nl. 40, of 24%, sprake van een zelfstandige. Van de tien zelfstandigen die het grootste deel van hun inkomen uit andere bron ontvingen dan uit winst, was dit in d r i e gevallen bijstand, in v i e r gevallen W.W. of saneringsfonds, tweemaal W, A. 0. en eenmaal alimentatie, Ook bij de afschrijvingen blijken de studenten van betekenis. (Hierbij mag er nogmaals op worden gewezen dat het onderzoek in Utrecht heeft p l a a t s gevonden.) Het betrof bijna steeds studenten met een neveninkomen, hoofdzakelijk uit loondienst, Een nieuwe regaling voor beurzen zou het grootste deel van deze gevallen vermoedelijk kunnen oplossen. De overige categorieBn behoeven geen nader commentaar. Van de 170 premieplichtigen die in het onderzoek waren betrokken wordt onderstaand een grove inkomensverdeling gegeven; hierbij moest worden uitgegaan van het premieplichtig inkomen. TABEL Ill-Inkomensverdeling In procentcn
Aantal
incl. studenten 0-4020* 4021-7000 7001-10000 10001-15000 mew dan 15000
8 57 46 40 19
4,7 33,5 27,1 23,5 11,2
oxcl. studenten 1,4 28,1 29,5 27,3 13,7
*) L 4.020 is de boveiiste reductiegrens.
Blijkens deze cijfers wordt afschrijving niet alleen toegepast bij gevallen vlak boven de bovenste reductiegrens, m a a r voldoen ook personen met aanzienlijk hogere premie-inkomens niet aan hun verplichtingen. Wanneer de studenten buiten beschouwing worden gelaten vondt tussen f 7. 000 en f 10. 000 premie-inkomen evenveel afschrijving plaats als tussen f 4. 020 en f 7. 000. Zelfs het percentage afschrijvingen voor inkomens boven f 15. 000 blijkt niet te verwaarlozen. Ook het bedrag van de afschrijving is in de meeste gevallen niet zonder betekenis. Op de 170 gevallen vond gemiddeld afschrijving plaats voor / 561 per geval. Hierbij kon een zeer grote spreiding worden geconstateerd, van f 14 tot het maximum van f 2. 961,
3. Mogelijke hoogte van vrijstellings- en reductiegrenzen bij jaarlijkse aanpassing Toelichting: In de Commissie Sociale Verzekeringen van de Sociaal-Economische Raad is de vraag gerezen op welk niveau de vrijstellings- en reductiegrenzen zich nu zouden bevinden wanneer ze jaarlijks zouden zijn aangepast. Als aanpassingsmaatstaf zouden hiervoor moeten worden genomen r e s p . de ontwikkeling van de regelingslonen, het minimumloon en de kosten van levensonderhoud. In de bijlage zijn enkele tabellen gegeven met als uitgangsjaren 1957 en 1965. In 1957 werd nl. de A. O. W. ingevoerd en in 1965 zijn de vrijstellings- en reductiegrenzen opgetrokken. De reeksen van 1957 af zijn slechts berekend op basis van de regelingslonen II/4
en het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Het minlmumloon is nl. voor het e e r s t vastgesteld (door het College van Rijksbemiddelaars) per 1 januari 1964, waarna de wettelijke regeling van kracht werd per 1 juli 1969. Commentaar: Uit tabel A blijkt dat blj het volgen van de ontwikkeling van het prijsindexcijfer de maximumgrenzen voor premievrijs telling en reductie in 1965 r e s p . f 2. 688 en f 3. 968 zouden hebben bedragen. Deze wijken niet veel af van de grenzen zoals die in 1965 opnieuw werden vastgesteld (f 2.400 r e s p . f 4. 020). Zou de optrekking volgens de prijsindex ook na 1965 zijn voortgezet, dan zouden de grenzen voor 1973 op f 4. 263 r e s p . f 6. 293 moeten zijn gesteld indien 1957 als basisjaar zou zijn gehandhaafd. Zou 1965 a l s basisjaar zijn gebruikt dan zouden de verschillen van 1965 uiteraard doorwerken en zou de vrijstellingsgrens lager uitkomen, de reductiegrens hoger (zie tabel C). Zoals ook uit de andere tabellen blijkt zou het volgen van de loonindices uiteraard tot veel f o r s e r e stijgingen leiden. Op grond van de gegevens van tabel III mag er niet op worden gerekend dat een belangrijke verhoging van de inkomensgrenzen tot bijv. f 7. 000 op basis van de inkomens in 1971 het probleem van de oninbaarheid en de kwijtschelding grotendeels zal oplossen. Bij een dergelijke optrekking zullen uiteraard vele personen die nu wel het voile pond betalen van de faciliteiten gebruik kunnen maken. Het i s daarom wel zeker dat het v e r l i e s dat het rijk zal lijden door verhoging van de vrijstellings- en r e d u c t i e grenzen slechts voor een beperkt deel zal worden gecompenseerd door de winst op afschrijving, Het is, gezien het gebrekkige materiaal, moeilijk daarvan een kwantitatieve benadering te geven. Toch is een poging gewaagd, gebaseerd op gegevens ontleend aan het onderzoek in Utrecht. De bedragen hebben in e e r s t e instantie betrekking op 1971; daarna zijn ze zoveel mogelijk aangepast voor 1974. Verondersteld is d a t sinds 1965 de vrijstellings- en reductiegrenzen jaarlijks volgens de index van de regelingslonen zouden zijn aangepast. Het lijkt redelijk ervan uit te gaan dat het premie-inkomen waarop deze regeling van toepassing is dan eveneens overeenkomstig de hier genoemde index zou stijgen. Dit leidt tot onderstaande benadering (de oorspronkelijke bedragen w a a r m e e in deze berekening wordt gewerkt zijn terug te vinden in tabel F). 1. Premie-inkomen waarvoor in 1965 vrijstelling werd verleend*) 2. Stijging index regelingslonen 3. Premie-inkomen waarvoor in 1971 vrijstelling zou zijn verleend wanneer index regelingslonen zou zijn gevolgd 4. Buiten invordering gelaten premie in 1971 (15% van 3)
f
84,3 mln. 65 % 139,1 mln. 20, 9 mln.
Wanneer wordt verondersteld dat de stijging van het verlies door de r e d u c tieregeling overeenkomt met de toeneming bij de vrijstelling dan stijgt het bedrag van de reductie van f 7, 9 mln. in 1965 naar f 16, 3 mln. in 1971. Het totale verlies aan premiereductie en vrijstelling zou bij deze benadering in 1971 bedragen f 20,9 + 16,3 mln. Dit is f 37,2 - ca. 11 = ca. 26 mln. meer dan onder de huidige regeling. Hier staat tegenover dat het bedrag dat met afschrijvingen is gemoeid zou zijn gedaald. Hiervan is getracht een schatting te maken, uitgaande van de v e r o n d e r s t e l ling dat het onderzoek in Utrecht representatief is voor het gehele land. *) Het prcmicperceiitage bedroeg in 1965 12%, in 1971 15%.
n/5
Voor de tariefgroepen l/Ia is in deze benadering de vrijstellings- resp. reductiegrens gestegen van f 1. 800 resp. f 3, 420 in 1965 naar f 2. 970 en f 5. 643 in 1971. Voor de tariefgroepen IlAn komen deze bedragen f 2.400 resp. f 4. 020 op f 3. 960 resp. f 6. 633. Voor de tariefgroepen I/la blijkt het af te schrijven bedrag ca. 30% lager uit te komen en voor de tariefgroepen Il/in ca. 10%. Daar uit het onderzoek in Utrecht blijkt dat van het totaal af te schrijven bedrag een derde voor rekening komt van de tariefgroepen lAa en twee derde voor de tariefgroepen IlAlI, zou het in totaal af te schrijven bedrag met een zesde gedeelte dalen, Het af te schrijven bedrag over de aanslagen volksverzekeringen in 1971 kan vermoedelijk op ca. f 38 mln. worden gesteld. Dit bedrag zou dus verminderen met een zesde of f 6, 3 mln. Voorgaande berekeningen leiden tot de volgende conclusies. Volgens de huidige regelingen (premie vrijs tellings- en reductiegrenzen onveranderd sinds 1965) bedraagt het verlies aan gederfde premies in 1971: ten gevolge van vrijstellings en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal
f 11 mln. f 38 mln. JF 49 mln.
Bij het volgen van de loonindex van 1965 tot 1971 beloopt het verlies: ten gevolge van vrijstellings- en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal
f 37, 2 mln. f 31, 7 mln. jF 68,9 mln.
Netto extra verlies ca f 20 mln. Wordt dezelfde berekening gemaakt voor 1974*) waarbij voor dit jaar wordt uitgegaan van een loonstijging van 14, 5% en van een stijging van het bedrag aan afschrijvingen zoals zich gemiddeld van 1965 tot 1973 heeft voorgedaan, dan krijgt men de onderstaande verliezen aan premie-ontvangsten Bij de huidige regeling: ten gevolge van vrijstellings- en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal
f 8 mln. f 69 mln. f 77 mln.
Bij het volgen van de loonindex van 1965 tot 1974: ten gevolge van vrijstellings- en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal
f 59, 7 mln, .f 57. 5 mln. f 117,2 mln.
Netto extra verlies ca. f 40 mln,
*) De kosten voor 1975 bij de verschillende alternatieven zijn in de bijiage opgenomen.
II/6
TABEL A - Ontwikkeling van de vrijstellings- en reductieregeling sinds 1957 op basis van prijsindexcijfers gezinsconsumptie Prijsindexcijfer* 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
100 102 103 105 107 110 115 122 128 136 140 145 156 163 175 189 203
Maximum vrijstellingsgrens 2100 2142 2163 2205 2247 2310 2415 2562 2688 2856 2940 3045 3276 3423 3675 3969 4263
Maximum reductiegrens 3100 3162 3193 3255 3317 3410 3565 3782 3968 4216 4340 4495 4836 5053 5425 5859 6293
*)Bron:C.B.S.
TABEL B - Ontwikkeling van de vrijstellings- en reductieregeling sinds 1957 op basis van de index regelingslonen Index regelingslonen* 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
100 104 106 116 120 129 137 159 174 193 205 218 236 258 287 324 363
Maximum vrijstellingsgrens 2100 2184 2226 2436 2520 2709 2877 3339 3654 4053 4305 4578 4956 5418 6027 6804 7623
Maximum reductiegrens 3100 3224 3286 3596 3720 3999 4247 4929 5349 5983 6355 6758 7316 7998 8897 10044 11253
*) Lonen per week en per maand, particulier bedrijf, volwassen werknemers, alle werknemerscategorieen.
(Bron C.B.S.)
II/7
TABEL C - Ontwikkeling van de vrijs tellings- en reductiegrens sinds 1965 op basis van prijsindexcijfers gezinsconsumptie Prijsindex 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
Maximum vrijstellingsgrens
Maximum reductiegrens
2400 2544 2616 2712 2928 3040 3288 3552 3816
100 106 109 113 122 127 137 148 159
4020 4261 4382 4543 4904 5105 5507 5950 6392
TABEL D - Ontwikkeling van de vrijs tellings- en reductiegrens sinds 1965 op basis van de index regelingslonen Index regelingslonen* 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
100 111 118 125 136 148 165 186 208
Maximum vrijstellingsgrens
Maximum reductiegrens
2400 2664 2832 3000 3264 3552 3960 4464 4992
4020 4462 4744 5025 5467 5950 6633 7477 8362
TABEL E - Ontwikkeling van de vrijs tellings- en reductiegrens sinds 1965 op basis van de minimumlonen Index minimumloon* 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
100 100 115 119 127 133 151 171 197
Maximum vrijstellingsgrens
Maximum reductiegrens
2400 2400 2760 2856 3048 3192 3624 4104 4728
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en SER-rapporten over het minimumloon
11/8
4020 4020 4623 4784 5105 5347 6070 6874 7919
Omschrijving
1965
1966
1967
1968
Premiepercentage
12,-%
12,3%
12,3%
13,1040%
33.484,-
28.959,-
28.628
20.396
55.773
57.804
59.085
58.011
Premievrijstelling Aantal gevallen waarvoor vrijstelling werd vcrleend: Tariefgroep I/Ia, premieinkomen benedenf. 1.800,-Tariefgroep II/III, premieinkomen beneden f. 2.400,Premieinkomen waarvoor vrijstelling werd verleend: Tariefgroep I/Ia Tariefgroep II/III
28.217.428,56.109.943,--
22.807.527,53.826.025,-
22.008.574,52.468.749,"
14.876.928,51.046.886^
11.7 45.9
Totaal premieinkomen
84.327.37L:-
76.633.552,-
74.477.323,-
65.923.814^
57.7
Buitcn invordering gelaten premie Verleende premiereducties Kwijtgescholden en oninbaar geledcn (onder aftrek van "schuldig nalatig")
10.119.285,7.879.486,-
9.425.927,6.563.323,-
3.160.711,6.730.004,-
8.638.657,4.749.088,-
8.0 4.3
8.292.053,-
10.005.444,-
11.911.695,-
15.778.349,-
19.7
Totaal ten laste van het Rijk
26.290.824,-
25.994.694,-
27.802.410,-
29.166.094,-
32.0
Kohierbedrag volgens Dir.Bei.40
589.517.000,-
621.067.000,-
649.625.000,-
747.420.000,-
803.9
Percentage ten laste van het Rijk t.o.v. het netto kohierbedrag
4,4597%
4,1855%
4,2798%
3,9022%
Bijlage—Aard van de regeling Onder premievrijstelling wordt verstaan het verlenen van vrijstelluig van het betalen van premies voor de volksverzekeringen aan verzekerden, van wie de premie bij wage van een aanslag wordt geheven. Vrijstelling wordt verleend n a a r aanleiding van de hoogte van h e t premie-inkomen. In het a l gemeen kan worden aangenomen dat het premie-inkomen gelijk is aan het belastbare inkomen v e r m e e r d e r d met de bij d e bepaling daarvan als p e r soonlijke verplichting in aanmerking genomen premies voor de volksverzekeringen. De huidige bedragen voor de premievrijstelltngs- en reductiegrenzen gelden sinds 1965. Uitgaande van de tariefgroepen zoals ze tot 1973 waren ingedeeld werd vrijstelling verleend aan premieplichtigen die een p r e m i e inkomen ontvingen beneden f 1. 800 en ingedeeld waren in tariefgroep I of la. Waren de premieplichtigen ingedeeld in tariefgroep II of III dan was de premievrijstellingsgrens f 2.400. In het algemeen betekende deze indeling dat voor ongehuwden de grens van f 1. 800 en voor gehuwden die van f 2. 400 gold. Bij de nieuwe tariefgroepindeling, die sinds 1973 geldt, i s bepaald dat alleen degenen die in de tariefgroep 2 vallen (ongehuwden onder 35 jaar) te maken hebben met de laagste premie-inkomensgrens, de overigen met de hogere g r e n s . Boven de f 1. 800 r e s p . f 2.400 is prenilereductie mogelijk. De bovenste grenzen voor premiereductie zijn r e s p . f 3.420 en f 4. 020. Kwijtschelding en oninbaar lijden vertonen veel overeenkomst. In beide gevallen wordt de verschuldigde premie v o o r de volksverzekeringen niet geihd. Hiervoor bestaan geen uniforme voorschriften. P e r individueel geval wordt hiertoe besloten waarbij a l l e r l e i omstandigheden, zoals ziekte en het al dan niet beschikken over enig eigen vermogen, een rol kunnen spelen. Bij kwijtschelding krijgt betrokkene een beschikking van de d i r e c teur der rijksbelasting waarin hem kwijtschelding wordt gegeven, Bij oninbaar lijden zijn er twee mogelijkheden: l e . Intern: er is sprake van feitelijke oninbaarheid. De ontvanger der belastingen wordt ontslagen van inning. Er wordt geen mededeling gedaan aan betrokkene. 2e Extern: aan betrokkene wordt geschreven dat hij niet v e r d e r wordt bemoeilijkt. In dit laatste geval wordt geen kwijtschelding verleend want betroldcene komt niet in aanmerking voor d e gunst van kwijtschelding doordat hij met name in het verleden weinig medewerking heeft getoond, bijv. de belastingdienst onjuist heeft ingelicht. Onder kohierbedrag dient te worden v e r s t a a n het netto in te vorderen b e d r a g van zelfstandigen ten behoeve van de volksverzekeringen. TABEL - Premieheffing volksverzekeringen Max.premie inkomen 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974
11/10
12.000 12.750 14.050 15.350 16.200 17.450 18.800 21.150 24.300 26.750
Max.premie 14.40 1586 1728 2010 2250 2498 2820 3318 3986 4480
A.O.W. 8,7 8,7 8,8 9 9,1 9,5 9,9 10,3 10,4 10,6
A.W.W. 1,5 1,5 1,4 1,4 1,5 1,5 1,5 1,6 1,6 1,6
A.K.W. 1,8 2,1 2,1 2,3 2,3 2,1 2,0 1,8 1,8 1,9
A.W.B.Z.
— 0,4 1,0 1,2 1,6 2,0 2,6 2,65
Totaal 12 12,3 12,3 13,1 13,9 14,3 15 15,7 16,4 16,75
TABEL - In aansluiting op de tabel F enkele gegevens over de jaren na 1970 Kwijtgescholden en oninbaar geleden (1) 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973
ca.
8.292.053 10.005.444 11.911.695 15.778.349 19.702.710 24.355.737 30.122.515 35.053.306 39.000.000
Kohierbedrag (2) 589.517.000 621.067.000 649.625.000 747.420.000 803.987.000 831.644.000 949.000.000 1.029.000.000 1.117.000.000
1 in % van 2 1,4 1,6 1,8 2,1 2,5 2,9 3,2 3,4 3,5
11/11
DERVING VAN PREMIE-ONTVANGSTEN ALS GEVOLG VAN P R E M E VRIJSTELLING, PREMEREDUCTIE, KWIJTSCHELDING EN ONINBAAR LIJDEN 1975 Inleiding: Naar aanleiding van een verzoek van de Commissie Sociale V e r zekeringen wordt onderstaand een aanvulling gegeven op de berekeningen inzake de premiederving zoals die in de nota voor 1974 werden gepresenteerd, Thans is - onder een aantal veronderstellingen - de omvang berekend van het netto extra verlies aan premie-ontvangsten over 1975, bij optrekking van de inkomensgrenzen voor de vrijstelling- en reductieregeling, Voor de optrekking van deze inkomensgrenzen zijn v i e r alternatieven gekozen (zie ook de tabellen A t / m D): A: B: C: D:
prijsindex gezinsconsumptie van 1957 t / m 1975; index regelingslonen van 1957 t / m 1975; prijsindex gezinsconsumptie 1965 t / m 1975; index regelingslonen 1965 t / m 1975.
Berekening: Het nettoverlies aan premie-ontvangsten is voor de v e r s c h i l lende varianten als volgt. Verlies in 1975 bij huidige inkomensgrenzen: ten gevolge van vrijstellings- en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal
8 mln. 92 mln. 100 mln.
Variant A Verlies bij het volgen v a n d e prijsindex van 1957 t / m 1975: ten gevolge van vrijstellings- en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal Netto extra v e r l i e s ca. 35 mln.
51 mln. 84 mln. 135 mln.
Variant B Verlies bij het volgen van de loonlndex van 1957 t / m 1975: ten gevolge van vrijstellings- en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal Netto extra v e r l i e s ca. 65 mln.
100 mln. 65 mln. 165 mln.
Variant C Verlies bij het volgen van de prijsindex van 1965 t / m 1975: ten gevolge van vrijstellings- en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal Netto extra verlies ca. 30 mln.
45 mln. 85 mln. 130 mln.
Variant D Verlies bij het volgen van de loonindex van 1965 t / m 1975: ten gevolge van vrijstellings- en reductieregeling ten gevolge van afschrijvingen Totaal Netto extra verlies ca. 45 mln. 11/12
66 mln. 78 mln. 144 mln.
In onderstaande tabel worden de inkomensgrenzen voor 1975 gegeven die bij de vier varianten behoren, alsmede het netto extra verlies aan premie-ontvangsten als gevolg van de optrekking van de inkomensgrenzen.
Variant
Inkomensgrens in 1975 (in gld.) vrijstelling
A B C D
5.110 9.205 4.585 6.605
Netto extra verlies aan premie over 1975 (in niln. gld.)
reductie 7.545 14.880 7.000 11.055
35 65 30 45
Het is niet mogelijk gebleken om de consequenties voor de premie-ontvangsten te berekenen indien bij de beoordeling van vrijstelling c. q, reductie het A. W. W. -inkomen wel wordt meegerekend. Dit zou betekenen dat weduwen voor hun overige inkomsten niet meer zouden kunnen profiteren van de vrijstellings- en reductieregeling. Hierdoor zal het extra verlies aan premie-ontvangsten bij optrekking van de inkomensgrenzen kunnen worden gemitigeerd. Hier tegenover staat echter een hoger bedrag aan afschrijvingen (kwijtschelding en oninbaar lijden). Er zijn onvoldoende gegevens voorhanden om het netto-effect te kunnen berekenen,
11/13