1961-07 1
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
AD VIES INZAKE
VERLAGING VAN DE LEEFTIJDSGRENS VAN 50 JAAR IN DE ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENWET
SERJ
UITGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD 1961, no. 7
f SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
AD VIES INZAKE
VERLAGING VAN DE LEEFTIJDSGRENS VAN 50 JAAR IN DE ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENWET
UITGEBRACHT AAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID
's-Gravenhage, 26 mei 1961.
1. De Algemene Weduwen- en Wezenwet kent een onderscheid tussen tijdelijke weduwenuitkeringen waarop gedurende maximaal twee jaar aanspraak bestaat en het weduwenpensioen. Voor een tijdelijke uitkering komen in aanmerking de weduwen waarvan mag worden verondersteld dat zij na een zekere periode van aanpassing in s t a a t zuUen zijn zich door het verrichten van beroepsarbeid een inkomen te verschaffen. In de wet is ervan uitgegaan dat dit in het algemeen het geval zal zijn indien de weduwstaat voor het bereiken van de 50-jarige leeftijd een aanvang heeft genomen en de omstandigheden welke het verrichten van beroepsarbeid onraogelijk maken of belemmeren, voor het bereiken van deze leeftijd zijn opgeheven. Als zodanige omstandigheden zijn in de wet aangemerkt de zorg voor de opvoeding van een kind dat de 18-jarige leeftijd nog niet heeft bereikt en invaliditeit van de weduwe. Een uitzondering op de genoemde leeftijdsgrens bevat artikel 8, derde lid, inhoudende dat een weduwe die in het genot is geweest van een weduwenpensioen wegens invaliditeit of wegens de zorg voor de opvoeding van een kind beneden 18 jaar, en wier aanspraak op het pensioen een einde zou moeten nemen omdat, hetzij de invaliditeit i s opgeheven, hetzij het jongste kind de 18-jarige leeftijd heeft bereikt voordat de weduwe zelf 50 jaar oud is geworden, haar aanspraak behoudt indien zij op het tijdstip dat deze voorwaarden voor de aanspraak zijn vervallen, 45 jaar of ouder is en zij gedurende vijf jaren, onmiddellijk voorafgaande aan dit tijdstip, in h e t genot van weduwenpensioen is geweest. Tijdens de parlementaire behandeling is vrijwel unaniem betwijfeld of de leeftijdsgrens van 50 jaar — uit sociaal oogpunt — j u i s t gekozen was. De raogelijkheid cm beroepsarbeid te gaan verrichten door vrouwen die kort voor haar vijftigste jaar weduwe worden of wier aanspraak op weduwenpensioen kort voor haar vijftigste jaar een einde neemt, werden n i e t hoog aangeslagen. Voorts werd gewezen op het grote verschil in aanspraken, dat door het gekozen systeem ontstaat en dat z i c h , door de leeftijdsgrens relatief hoog te stellen, in een groter aantal gevallen voordoet dan bij een lagere leeftijdsgrens. Op grond van deze twijfel werd de regering verzocht onder meer a a n dit punt nogmaals aandacht te besteden en de praktische uitwerking ervan te volgen. Tevens werd verzocht voor h e t zomerreces 1961 van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, een nadere discussie o.m. over dit punt van de Algemene Weduwen- en Wezenwet mogelijk te maken, hetgeen door de toenraalige regering werd toegezegd. Ter voorbereiding van deze gedachtenwisseling heeft Uwe Excellentie de raad verzocht zich te beraden over de wenselijkheid van een verlaging van genoemde leeftijdsgrens en hem ter zake te adviseren. De adviesaanvrage i s als bijlage hierachter gevoegd (bijlage I). De raad heeft de adviesaanvrage in handen gesteld van de Commissie Sociale Verzekeringen. Het door de commissie vastgestelde advies is door de raad in zijn vergadering van 26 mei 1961 vastgesteld.
2. Made als gevolg van de betrekkelijk korte periode welke is verlopen sinds de invoering van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, heeft de raad voor zijn oordeelsvorming niet kunnen beschikken over de resultaten van een enigermate systematisch onderzoek naar de feitelijke gevolgen van de beperkingen in aanspraken op weduwenpensioen, welke thans in de Algemene Weduwen- en Wezenwet zijn neergele^d. Desgevraagd heeft Uwe Excellentie aan de raad gegevens overgelegd van het aantal weduwen dat bij de gewestelijke arbeidsbureaus is ingeschreven en van de duur van de inschrijving. Een samenvatting van deze gegevens is a l s bijlage II achter het a d v i e s gevoegd. Hieruit blijkt dat het aantal weduwen dat zich liet inschrijven bij de arbeidsbureaus slechts een gering percentage vormt van het totaal aantal weduwen in elke leeftijdsgroep. Zo was per ultimo februari 1960 —het tijdstip van het grootst a a n t a l inschrijvingen— de situatie als volgt: Leeftijdsgroep 40 t/m 44 jaar 45 t/m 49 jaar 50 jaar en ouder
Aantal ingeschrevenen 24 48 264
Totaal aantal weduwen 1) 7.146 13.601 102.365 2)
De raad is van oordeel dat deze gegevens voor de oordeelsvorming over het onderhavige vraagstuk s l e c h t s van geringe betekenis moeten worden geacht. De zeer grote werkgelegenheid in het jaar 1960 heeft uiteraard op het aantal inschrijvingen en op de gemiddelde duur daarvan een grote invloed uitgeoefend. Daai^ bij komt dat deze gegevens geen inzicht verschaffen in de motieven of omstandigheden welke een inschrijving bij de arbeidsbureaus achterwege doen blijven. Evenmin geven zij uitsluitsel over de vraag welke bezwaren en moeilijkheden verbonden zijn aan het aanvaarden van een werkkring, j u i s t omdat enigerlei aanspraak krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet of uit een andere voorziening ontbreekt. Zelfs a l s de verstrekte gegevens zouden toelaten te constateren dat het de weduwen mogelijk i s een werkkring te verkrijgen, dan nog kan naar het oordeel van de raad deze feitelijke constatering geen licht werpen op de vraag of, gelet op de omstandigheden waarin de weduwen verkeren, zulks sociaal aanvaardbaar moet worden geacht, 3 . Gelet op het bovenstaande heeft de raad gemeend zich bij zijn hernieuwd beraad over de leeftijdsgrens in de Algemene Weduwenen Wezenwet, in het bijzonder te moeten laten leiden door de r e a c t i e s welke de huidige regeling bij de betrokkenen heeft opgeroepen en de algemene — zij het niet gekwantificeerde — indruk welke daaruit kan worden verkregen over de overeenstemming van de huidige wettelijke regeling met de sociale werkelijkheid en met het rechtsbewustzijn van betrokkenen. De genoemde ervaringen geven een duidelijke aanwijzing dat de huidige wettelijke regeling — en eveneens *s raads advies van 25 januari 1957 inzake de herziening van de weduwen- en wezenverzekering — onvoldoende oog heeft gehad voor de moeilijkheden welke een vrouw ondervindt die genoopt wordt een werkkring te 1) Per ultimo 1959. Bron: Statistisch Zakboek 1960. 2) 50t/m65 jaar. Het aantal weduwen van 50t/m60 jaar bedroeg 56.527.
aanvaarden, indien zij weduvve is geworden, nadat zij zich gedurende vele jaren aan haar gezinstaak heeft gewijd. Daze moeilijkheden zijn niet alleen van feitelijke aard, in die zin dat voor de betrokkene in het bedrijfsleven in het algemeen weinig plaatsingsmogelijkheden zijn. Zij dragen veelal ook een sociaalpsychologisch karakter. De omschakeling welke is vereist, komt bijzonder moeilijk tot stand; van een werkelijke scholing is in vele gevallen geen sprake en de noodzakelijke wijziging in het levenspatroon wordt moeilijk aanvaard. Dit geldt in het bijzonder voor de weduwen uit v, ier huwelijk kinderen geboren zijn en die zich uitsluitend of grotendeels aan de opvoeding van de kinderen hebben moeten wijden. In ' s raads advies van 25 januari 1957 is bij de oordeelsvorming op dit punt een mogelijke toekomstige ontwikkeling met betrekking tot de omvang van het verrichten van beroepsarbeid door de gehuwde vrouw en de aanpassing van de werktijden e.d. aan de bijzondere positie van deze werkneemsters een niet onbelangrijke overweging geweest 1). Geconstateerd moet echter worden dat, welke de ontwikkeling ook moge zijn, thans nog overheerst de overtuiging dat de gehuwde vrouw uit wier huwelijk kinderen geboren zijn, zich zoal niet uitsluitend dan toch grotendeels aan haar gezinstaak dient te wijden. Naar het oordeel van de raad zal de wettelijke regeling te dien aanzien aan de feitelijke situatie op dit moment en aan de daaruit voortvloeiende opvattingen over de aanspraak op weduwenpensioen dienen te worden aangepast. Er zal dus van moeten worden uitgegaan dat de vrouw uit wier huwelijk een of meer kinderen geboren zijn en die weduwe wordt, zich doorgaans geheel of nagenoeg geheel aan haar gezinstaak heeft gewijd of moet wijden en daardoor psychisch weinig geneigd en in fei te weinig geschikt zal zijn cm een functie in het bedrijfsleven te aanvaarden, ook a l s het jongste kind 18 jaar is geworden. Op grond van deze overwegingen is de raad van oordeel dat de vrouw uit wier huwelijk een of meer kinderen geboren zijn, bij het overlijden van haar man s t e e d s recht dient te verkrijgen op weduwenpensioen tot het 65ste jaar — ongeacht haar leeftijd bij de aanvang van de weduwstaat — indien op dit tijdstip nog een of meer kinderen in leven zijn. Van deze regel ware s l e c h t s af te wijken indien de kinderen op het tijdstip van aanvang van de weduwstaat gehuwd zijn of de vrouw niet met de ouderlijke macht is belast. De raad is er zich van bewust dat dit in tweeerlei opzicht wijziging brengt in het huidige s t e l s e l van de wet. Voor de aanspraak op weduwenpensioen van een weduwe beneden de aanpassingsleeftijd is thans beslissend of de weduwe met een kind beneden 18 jaar een huishouden voert. Voor het doorlopen van de aanspraak bij het bereiken van de aanpassingsleeftijd is voorts beslissend of deze situatie dan nog aanwezig i s . In het door de raad bepleite s t e l s e l zal voor het recht op weduwenpensioen daarentegen beslissend zijn of op het tijdstip van aanvang van de weduwstaat een of meer uit haar huwelijk geboren kinderen in leven zijn, tenzij deze kinderen zijn gehuwd of de vrouw niet met de ouderlijke macht is belast. Heeft zij op grond van deze voorwaarden recht op weduwenpensioen, dan zal dit pensioen s t e e d s tot haar 65ste jaar doorlopen, ongeacht de leeftijd van de kinderen en ongeacht tevens of zij in feite de zorg voor deze kinderen 1) "Publikaties van de Sociaal-Economische Raad"; 1957, no.2; pag.30.
heeft of blijft behouden. Zoals gezegd acht de raad deze uitbreiding van aanspraken gewenst, oradat deze vrouwen normalerwijze zich gedurende een lange reeks van jaren aan de opvoeding van de kinderen hebben moeten wijden. 4. Voor de weduwen ait wier huwelijk geen kinderen geboren zijn, gelden de hierboven vermelde overwegingen voor een uitbreiding van de aanspraken in veel mindere mate. Een vrouw met kinderen zal normalerwijze m e t h e t cog op haar opvoedingstaak geruime tijd niet buiten haar gezin produktief werkzaam kunnen zijn, hetzij voordat haar echtgenoot overlijdt hetzij daarna. Worden er uit het huwelijk geen kinderen geboren, dan zijn de mogelijkheden voor de gehuwde vrouw om buiten haar gezin beroepswerkzaamheden te verrichten groter, terwijl voorts van deze mogelijkheden in feite ook gebruik wordt gemaakt. Indien zij weduwe wordt, dan zal uiteraard een belemmering bij het aanvaarden van een werkkring wel gelegen kunnen zijn in de leeftijd van betrokkene, Dit wijst er naar het oordeel van de raad op dat voor weduwen uit wier huwelijk geen kinderen geboren zijn, het huidige s t e l s e l , waarbij het recht op weduwenpensioen afhankelijk is van de leeftijd van betrokkene op het tijdstip dat zij weduwe wordt, dient te worden gehandhaafd. Bij het bepalen van de rainimumleeftijd waarop aanspraak ontstaat op weduwenpensioen tot het 65ste jaar, dient naar het oordeel van de raad te worden gestreefd naar een zeker evenwicht tussen de aanspraken van de weduwe met en de weduwe zonder kinderen. Het in punt 3 aanbevolen stelsel, dat weduwen met kinderen steeds aanspraak verkrijgen op weduwenpensioen, heeft tot consequentie dat vrouwen uit wier huwelijk kinderen geboren zijn, aanspraak behouden op weduwenpensioen tot het 65ste jaar, ook a l s zij nog betrekkelijk jong zijn, wanneer de opvoeding van de kinderen i s beeindigd. Hiermede dient bij het bepalen van de leeftijdsgrens voor weduwen zonder kinderen rekening te worden gehouden. Neerat men in aanmerking dat van de vrouwen uit wier huwelijk geen kinderen geboren zijn, gemiddeld een groter aantal ook tijdens het huwelijk een werkkring zal hebben, dan lijkt een evenwichtige verhouding tussen de weduwen met kinderen en die zonder kinderen aanwezig, indien de weduwen zonder kinderen aanspraak verkrijgen op weduwenpensioen tot het 65ste j a a r als zij bij de aanvang van de weduwstaat 40 jaar of ouder zijn.
5. De raad is er zich van bewust dat bij een uitbreiding van de aanspraken van de weduwen, zoals in h e t onderhavige ad v i e s in overweging wordt gegeven, mede in ogenschouw moet worden genomen of ten aanzien van de ongehiiwde vrouwen, die immers ook premie moeten opbrengen voor de weduwen- en wezenverzekering, nog wel van een evenwichtige lastenverdeling kan worden gesproken. Een onaanvaardbare belasting van de ongehuwde vrouwen vloeit uit de voorgestelde uitbreiding van de weduwenpensioenen, indien op zichzelf gezien, naar het oordeel van de raad niet voort. De raad heeft er zich in dit advies van onthouden te onderzoeken of er in het licht van de totale lasten welke de ongehuwden en in het bijzonder de ongehuwde vrouwen krachtens de wettelijke sociale verzekering zijn opgelegd, en de daartegenoverstaande aanspraken, aanleiding zou kunnen worden gevonden op enigerlei wijze een compensatie te zoeken.De raad zou het op prijs stellen
in de gelegenheid te worden gesteld ter zake een advies uit te brengen. 6. Effectuering van de hiervoren gedane voorstellen zal uiteraard een stijging van de kosten met zich brengen. Uit de bijlage bij de memorie. van toelichting bij bet wetsontwerp inzake de Algemene Weduwen- en Wezenverzekering, waarin een aantal s t a t i s t i s c h e gegevens betreffende de kostenberekening zijn opgenomen, kan een benadering van de kostenstijging worden gegeven. Een nauwkeurige schatting kan aan de hand van deze gegevens niet worden gemaakt. Als " k i n d e r l o z e " weduwen zijn in de desbetreffende tabellen zowel aangemerkt de weduwen wier huwelijk kinderloos is gebleven, als de weduwen wier jongste of enige kind op het tijdstip van het overlijden van de echtgenoot 18 jaar of ouder was. In de voorstellen van de raad is er een verschil in aanspraken t u s s e n deze categorieen weduwen. Aangezien het aantal van de als " k i n d e r l o o s " aangemerkte weduwen, dat op het tijdstip van aanvang van de weduwstaat een of meer kinderen had van 18 jaar of ouder, niet bekend i s , zijn deze weduwen ook voor de berekening van de kostenstijging a l s " k i n d e r l o o s " aangemerkt moeten worden. Dientengevolge geven de berekeningen niet de totale kostenstijging weer. Hiertegenover s t a a t dat geen rekening is gehouden met sterfte en hertrouwkansen, welke de kostenstijging enigszins geringer zullen doen zijn dan berekend. Met inachtneming van de genoemde voorbehouden kan de stijging van het aantal uitkeringsmaanden per jaar gesteld worden op ca. 270.000. Aangezien het uitkeringsbedrag per raaand f. 126,— bedraagt, zullen de kosten per jaar met ca. 34 miljoen gulden stijgen, dit i s met ca. 15 a 20%. Aangezien de premie thans 1,25% bedraagt van het premieplichtig inkomen, zal de premie met 0,2 a 0,25% van het premieplichtig inkomen dienen te stijgen. Een dergelijke kostenstijging acht de raad aanvaardbaar.
G.M.VERRIJN STUART, voorzitter.
HUB.L.JANSEN, algemeen s e c r e t a r i s .
BIJLAGE
I
Afschrift MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID
No. 950 Afd. Sociale Verzekering II Onderwerp: Advies aanvraag betreffende verlaging leeftijdsgrens van 50 joar in de A.W.W.
's-Gravenhage, 7 maart 1961
Zoals u bekend zal zijn heeft de Tweede Karoer der Staten-Generaal bij de behandeling van het ontwerp Algemene Weduwen- en Wezenwet verzocht nog voor het zomerreces van 1961 een nadere gedachtenwisseling tussen de Regering en de Kamer te doen plaatsvinden inzake verschillende punten de Algemene Weduwenen Wezenwet betreffende. Waar bij de behandeling van het genoemde wetsontwerp van verschillende zijden is aangedrongen op een verlaging van de 50jarige leeftijdsgrens, welke in dat wetsontwerp — en ook thans in de wet — is opgenomen, kan worden verwacht, dat ook dit punt bij de nadere gedachtenwisseling opnieuw aan de orde z a l worden gesteld. In verband hiermede zou ik het zeer op prijs stellen, indiea uw raad zich over de wenselijkheid van een verlaging van die leeftijdsgrens zou willen beraden en mij ter zake adviseren. Indien mogelijk zal ik gaarne het desbetreffende advies op korte termijn ontvangen. DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE Z^KEN EN VOLKSGEZONDHEID, w.g. B.RooIvink.
Aan de Sociaal-Econoraische Raad
BIJLAGE II SAMENVATTING VAN DE GEGEVENS INZAKE DE INSCHRIJVING VAN WEDUWEN BIJ DE GEWESTELIJKE ARBEIDSBUREAUS A. Weduwen, die kinderen tot hun last hebben volgens leeftijd en duur der inschrijving op verschillende tijdstippen in 1960 febr.
mei
aug.
nov.
longer dan 40 jaar korter dan 3 maanden 3-6 " 6-9 " 9-12 " 12 maanden en langer
10
6 5 -
5 2 1
7 2 1 2 _
1 1
_
1 _
1 _
13 5
9 4
5
40 t/m 44 jaar korter dan 3 maanden 3-6 " 6-9 " 9-12 " 12 maanden en langer
_ —
_ —
_ 3
8 1 _ —
19 5 2
9 4 2
10 1 1
6
10 3 2 1 2
3
2
26 16 4 2 13 127
18 10 2 4 13 89
9 5 5 3 10 70
22 3 4 3 12 79
1
4 1
-
45 t/m 49 jaar korter dan 3 maanden 3-6 6-9 9-12 12 maanden en langer 50 jaar en ouder korter dan 3 maanden 3-6 6-9 9-12 12 maanden en langer Totaal
B. Weduwen, die geen kinderen tot hun' last hebben volgens leeftijd en duur der inschrijving op verschillende tijdstippen in 1960 febr. mei aug. nov. longer dan 40 jaar korter dan 3 maanden 3-6 " 6-9 " 9-12 " 12 maanden en langer
3
3 4 _
_ —
2 3 _
_ —
3 _ _ 1
3 _ _ —
febr.
mei
aug.
nov
3
2 —
5 2
2 5
'-
3
1 2
2
14 6 2
10 2
12 1 -
14 3 1
40 t/m 44 jaar korter dan 3 maanden 3-6 6-9 9-12 12 maanden en langer
1 1
45 t/m 49 jaar korter dan 3 maanden 3-6 6-9 9-12 12 maanden en langer
4
1 7
2
1
96 87 23 20 75
77 37 15 11 71
56 33 16 16 61
115 28 14 7 46
339
242
213
241
50 jaar en ouder korter dan 3 maanden 3-6 6-9 9-12 12 maanden en langer Totaal
10
BIJLAGE III BEREKENING VAN DE tOENEMING VAN HET AANTAL UITKERINGSMAANDEN PER JAAR, VOORTVLOEIENDE UIT DE IN HET ADVIES GEDANE VOORSTELLEN A. Toename uitkeringsmaanden weduwen die op het tijdstip van overlijden van de echtgenoot een kind beneden 18 jaar hebben Leeftijd weduwe 50 49 48 47 46 45 44 43 42 41 40 39 38 37 36 35 34 33 32 31 30
Aantal weduwen 47 46 32 25 31 58 63 63 46 • 45 16 15 10 4 5 3 1 2
Toename uitkeringsmaanden per weduwe
Totaal (2x3)
(186 - 24) (198 - 24) (210 - 24) (222 - 24) (234 - 24) (246 - 24) (258 - 24) (270 - 23) (282 - 22) (294 - 21) (306 - 20) (318 - 1 9 ) (330 - 1 8 ) (342 - 1 7 ) (354-16) (366 - 1 5 )
7.614 8.004 5.952 4.950 6.510 12.876 14.742 15.561 11.960 12.285 4.576 4.485 3.120 1.300 1.690 1.053
(414 - 1 2 ) (426-11)
402 830 117.910
B. Verlaging van de leeftijdsgrens tot 40 jaar voor kinderloze weduwen Leeftijd weduwe
Aantal weduwen
50 49 48 47 46 45 44 43 42 41 40
96 140 121 95 77 67 50 41 48 32 10 *)
Toename uitkeringsmaanden per weduwe (180 (192 (204 (216 (228 (240 (252 (264 (276 (288 (300
-
24) 24) 24) 24) 24) 24) 24) 23) 22) 21) 20)
Totaal 14.976 23.520 21.780 18.240 15.708 14.472 11.400 9.881 12.192 8.544 2.800 153.513
*) Geschat
11
C. De extra veriaging voor " k i n d e r l o z e " weduwen wier j o n g s t e kind 1.8 jaar of ouder i r geworden tussen het 35ste en 40ste jaar van de weduwe Verondersteld is dat de helft van de als " k i n d e r l o o s " aangemerkte weduwen, die tussen haar 35ste en haar 40ste jaar weduwe worden, op het tijdstip van aanvang van de weduwstaat een kind van 18 jaar of ouder hadden.
Leeftijd weduwe
Aantal weduwen
40 39 38 37 36 35
4 8 12 14 6 7
Toename uitkeringsmaanden per weduwe (300 (312 (324 (336 (348 (360
-
20) 19) 18) 17) 16) 15)
Totaal 1.120 2.344 3.672 4.466 1.992 2.415 16.009
12