Snelle Seconden Bart de Haan Dennis Maksimovic Jos Ratsma
1
Hoofdstuk 1 “Eric! Schiet op!” roept mijn moeder. “Straks kom je nog te laat op school!” Kreunend mompel ik wat terug en stap daarna met een slaperige kop uit mijn bed. Het was gisteren veel te laat geworden. Het was al één uur 's nachts toen ik eindelijk in mijn bed lag. Ik heb uren zitten leren voor het proefwerk natuurkunde dat ik vandaag heb. Ik ga rechtop op mijn bed zitten en probeer alle formules weer voor mij te halen. Ik ben ze allemaal weer vergeten. Dit geloof je toch niet? Als ik vandaag weer een slecht cijfer krijg dan... Ik wil het niet eens weten. Ik sta voor alle vakken wel een goed cijfer, behalve natuurkunde. Ik kijk op mijn wekker, die mij een norse '7:48' teruggeeft. Langzaam hijs ik mijzelf uit bed en loop naar de badkamer, terwijl ik nog steeds probeer alle formules te herinneren. Onderweg naar de badkamer kom ik langs de deur van Amara. Mijn zus ligt blijkbaar ook nog te pitten, want haar deur is nog niet open. Ik geef een ram op de deur. Achter de deur hoor ik een verschrikte schreeuw. “Moet jij ook niet eens uit je nest komen?” roep ik lachend. “Zo, kon je nog wakker worden?” vraagt mijn moeder terwijl ze het ontbijt op de tafel zet. “Nee, ik slaap nog,” antwoord ik terwijl ik mijn ontbijt samenstel. Ach, mensen. Ik voel mij zo moe. Dit is de laatste keer dat ik tot zo diep in de nacht nog ga leren. Ik neem een hap van mijn brood en probeer een gaap te onderdrukken. Mijn moeder ziet het en lijkt mijn gedachten te raden. “Tot hoe laat heb je dit keer zitten leren?” “Niet zo erg laat,” lieg ik. Ze kijkt mij nog even aan en houdt zich daarna weer bezig met haar eten. Achter mij hoor ik Amara de trap aflopen. Met een slaperige kop, nog erger dan die van mij, komt ze naast mij zitten. “Mam, zou je misschien straks eens mijn plafond willen nakijken?” vraagt ze. Mijn moeder kijkt haar vreemd aan. “Hoezo?” vraagt ze. “Ik ben bang dat ik het hele plafond heb weggekrabt nadat Eric mij heeft laten schrikken, vanmorgen.” Ik verslik mij in mijn drinken en ik schiet in de lach. Mijn moeder moet ook lachen. “Nou, je bent in ieder geval toch wakker?” zegt ze. “Ja, dat wel, ja,” zegt ze met een nors gezicht en ze begint aan haar ontbijt. Ja, mijn zus kan af en toe erg grappig uit de hoek komen. Ik kijk naar haar. Ze heeft lange haren die tot haar schouders reiken. Ik weet niet hoe, maar ze krijgt het altijd voor elkaar om haar haren zo glad mogelijk te krijgen, zelfs al komt ze net uit bed. Ze zou zo in een reclamespotje kunnen meedoen waarin er een een of ander haarmiddel wordt aangeprijsd. Ik kijk naar haar T-shirt, ze heeft vandaag voor een zwarte T-shirt gekozen met de 2
tekst 'Look Into My Eyes'. En inderdaad, ze heeft dat soort betoverende ogen. Soms kan ze op die bepaalde manier naar je kijken waarin alles al gezegd is. Amara is heel goed in het spreken zonder woorden. Soms, als ik mij bedroeft voel nadat ik weer eens op school ben gepest komt zij mij altijd opvrolijken. Ik kan altijd bij haar terecht. Zij is, als ik zo even naar mijn klasgenoten kijk, de beste zus die je kan treffen als broer. Ik kijk naar mijn moeder. Mijn moeder heeft zo te zien voor wat vrolijkere kleuren voor haar kleding gekozen. Ze draagt een T-shirt met allerlei felle en vrolijke kleuren, precies zoals zij ook altijd zelf is. Altijd vrolijk. Ik kan mij niet herinneren dat zij ook ooit één keer somber is geweest. Ik neem nog een hap en pak daarna mijn natuurkundeboek erbij. Ah! Dus dat waren die formules. Hoe kon ik die nou vergeten?! Ik zorg dat alle spullen in mijn tas zitten en zeg mijn moeder gedag. Ik stap op de fiets en begin naar school toe te fietsen. Ik voel de wind door mijn haren gaan, de zon schijnt op mijn gezicht. Heerlijk, de zomer. Maar ik zit veel liever binnen. Buiten is toch helemaal niets te doen? Langzaam aan kom in bij de grens van de stad. Vanaf daar moet ik door het bos fietsen. Automatisch begin ik sneller te fietsen. Ik voel mij nooit zo op mijn gemak in het bos, het geeft mij een opgesloten gevoel. Een gevoel dat ik ieder moment vanachter besprongen kan worden. Een naar gevoel. Ik probeer nog harder te fietsen. Ik heb eigenlijk helemaal geen zin om naar school te gaan. Dat betekend dat ik weer die pestkoppen tegen kom. Wie weet wat die pestkoppen vandaag gaan bedenken? Edwin, Leon en David. Alleen die namen al doen mij kippenvel krijgen. Als er iets is wat ik aan school haat, dan zijn het toch wel die drie. Iedere dag weer. Dag in dag uit. Altijd weer in de pauze verzinnen ze wel weer wat om mij te treiteren. Wat zouden ze vandaag verzinnen? Zouden ze mij nu eindelijk één keer met rust laten? Ik denk het niet. Ik moet denken aan wat ze vorige keer hebben gedaan. Gisteren, in de pauze hebben ze mijn tas gepakt en ondersteboven gehouden zodat al mijn spullen eruit vielen en alsof het nog niet erg genoeg was hebben ze mijn etui in de prullenbak gegooid. De hele aula heeft mij uitgelachen. Niemand die wat deed, volgens mij was het omdat niemand op hun in durfde te gaan. Ze zijn bang voor hun. En ik ben het slachtoffer! “Allemaal weer lekker wakker?” roept een vrolijke wiskunde-docent door de klas. Hij krijgt wat gemompel van de klas terug als antwoord. “Goh, wat zijn we allemaal weer lekker vrolijk vandaag!” roept de docent terwijl hij met een glimlach achter zijn bureau gaat zitten. 3
“Als jullie vandaag hoofdstuk vier afmaken ben ik helemaal blij.” Ik kijk in mijn schrift en er ontstaat een glimlach op mijn gezicht als ik zie dat hoofdstuk vier bij mij allang af is. Ik leun demonstratief achterover en kijk naar de rest van mijn klasgenoten. Iedereen is druk bezig om hoofdstuk vier af te krijgen. De docent kijkt naar mij en geeft mij een knipoog. Hij weet dat ik altijd wel ver ben met wiskunde. Ik glimlach terug en kijk nog eens de klas rond. Het valt mij op dat er iemand mist. Ik kijk nog eens goed rond terwijl ik probeer te kijken wie er mist. “Weet iemand waar Filippo is?” vraagt de docent opeens. Ah, dus híj is de gene die afwezig is. “Niemand?” vraagt de docent. “Dan zal ik hem maar als absent moeten opschrijven.” Hij wacht nog even, of er iemand alsnog antwoord geeft, en schrijft dan wat op op een blaadje. Filippo zal wel weer spijbelen vandaag, bijna iedereen in mijn klas heeft wel een keer gespijbeld. Maar ik niet, ik zie er het nut niet van in. Uiteindelijk komt het er toch op neer dat je slechte cijfers haalt op school. Het volgende lesuur heb ik geschiedenis. Geschiedenis boeit mij niet zoveel. Ik heb meer interesse in de toekomst, MIJN toekomst. Dus af en toe, als de docent eventjes niet kijkt, sla ik mijn natuurkunde boek gauw open en probeer ik de formules weer op te noemen. Als de bel gaat, weet ik alle stof uit mijn hoofd en loop ik vol goede moed naar het natuurkundelokaal. Meneer Jonker is nou niet een van de aardigste docenten hier op school. Hij heeft een vreemd gevoel voor humor die niemand snapt. Verveeld loopt hij de klas binnen en begint direct het proefwerk uit te delen. “Wat? Hebben we een proefwerk?” vraagt iemand. Meneer Jonker blijft stil staan en kijkt de leerling zwijgend aan. “Eh, ja dus...” zegt de leerling zachtjes. Meneer Jonker loopt weer zwijgend verder en geeft mij het proefwerkblaadje. Oh, is dat alles? Dit wordt een makkie! En ik begin meteen als een gek alle antwoorden op te schrijven. Ik probeer alles voor mij te halen wat ik heb geleerd, al die uren die ik volgens anderen 'heb verspilt' aan het leren komen uiteindelijk toch nog van pas. Alle andere leerlingen kijken nadenkend naar de muur voor hen, alsof ze verwachten dat het antwoord daar ieder moment op kan verschijnen. Net als ik wil beginnen aan de laatste opdracht gaat de deur open en stapt er iemand het lokaal binnen. Filippo. “Ah, ik dacht al dat ik iemand mistte,” roept meneer Jonker. De hele klas kijkt op naar Filippo. “Ik heb mij verslapen,” antwoord Filippo. Hij en de docent kibbelen nog wat, Filippo mag het proefwerk niet meer inhalen en hij neemt balend plaats in de klas. Het valt mij op dat hij een blauw oog heeft en nu ik nog eens beter kijk valt het mij op dat zijn haar helemaal in de war zit. Zelf ziet hij er ook niet gelukkig uit, moet ik zeggen. Wat heeft hij vanmorgen gedaan? 4
“Jullie hebben nog vijftien minuten de tijd!” Ondanks dat ik bij de laatste opdracht ben, schiet ik toch maar op. Nog even daar een aantekening, daar een antwoord, nog even gauw controleren en... Klaar! Tevreden loop ik naar de docent en lever het blaadje in. Als ik nou nog geen hoog cijfer krijg, weet ik het ook niet meer! Pauze! Wanneer ik in de aula ben aangekomen, gooi ik meteen mijn tas op de tafel en speur mijn drinkflesje op. Achter mij hoor ik andere kinderen de aula in komen. Pratend en lachend zoeken ze een plek om, om daar vervolgens verder te lachen. Ikzelf sta alleen maar aan de zijkant van de aula alleen te zijn. Ik heb niemand om naar toe te gaan, om samen lachend om de docenten de aula binnen te komen. Vrienden... pff... Altijd als je denkt eindelijk een vriend te hebben gemaakt keert hij tegen je en lacht hij je uit waar je bij staat samen met zijn 'echte' vrienden. Ik staar naar buiten, naar de auto's die voorbij rijden en daarna weer uit het zicht verdwijnen. Ik kijk naar een groepje jongeren die voorbij komen fietsen. Ze merken dat ik naar hun kijk en één daarvan steekt zijn middelvinger op naar mij en fietst vervolgens weer uit het zicht. Ik zie mijn eigen spiegelbeeld in het raam. Ik herken mijzelf niet eens. Ik heb mij de laatste tijd zo druk gemaakt om school dat ik niet eens de tijd heb genomen om mij fatsoenlijk te kleden. Ik draag een broek en een T-shirt die helemaal niet bij elkaar passen en mijn haar zit ook nog door de war. En die mond! Die mag ook wel eens wat vrolijker staan! Ik zit mijzelf aan te staren vanuit het spiegelbeeld als ik plotseling een schim zie opduiken achter mijn eigen spiegelbeeld. Ik draai mij verschrikt om en kijk in de geamuseerde ogen van Leon. “Hé jongens, kijk es wie we hier hebben!” Achter Leon duikt nu ook Edwin op. “Zo... Zit Ericje weer 's alleen?! Wat ziet hij er droevig uit!” roept hij. Ik zie nu ook David verschijnen, maar hij gedraagt zich alsof hij er niets mee te maken wilt hebben. “Goh,” roept Leon. “Wat ziet hij d'r triest uit. Zullen we 'm eens wat opvrolijken?” “Jah! Kom, laten we een spelletje met hem doen!” schreeuwt Edwin. “Laten we zijn fles overgooien, dan wordt-ie vast wel wat vrolijker!” Edwin heeft het nog niet eens uitgesproken of Leon pakt al mijn fles af en gooit het naar Edwin. “Hé! Dat is van mij, geef hier!” roep ik. Net als ik het flesje van Edwin wil afpakken gooit hij het weer naar Leon. “Ah, zie ik daar een grijns verschijnen?” grinnikt Leon. “Geef hier! Het is mijn enige drinken voor vandaag!” roep ik. Ik kijk om naar de docenten, maar die merken niets. Ze staan gezellig met elkaar te kletsen. “Och, we gaan toch niet weer mekkeren, hé?” zegt Leon terwijl hij het flesje 5
naar David gooit. David vangt het flesje op en kijkt mij vervolgens aan. Ik storm op hem af waarna hij vervolgens het flesje weer naar Edwin gooit. Hij lacht zenuwachtig en kijkt schichtig om naar de docenten. Ik weet niet meer wat ik moet doen en voel de tranen in mijn ogen prikken. Blind van woede storm ik op Edwin af, maar Leon houdt mij tegen. “Hoho, we gaan toch niet dwars liggen, hè? Dat zijn niet de regels van ons spel!” zegt hij. “En wie de regels overtreed,” zegt Leon grinnikend. “Krijgt straf!” Hij draait de dop van de fles eraf en houdt het ondersteboven boven mijn hoofd. Ik voel de koude vloeistof over mij heen gaan en onder mijn trui lopen. Ik probeer er onder uit te komen maar Edwin houdt mij vast. Ik hoor ze lachen. Als al het drinken eruit is, slaat Leon het flesje op mijn hoofd. De pijn trekt door heel mijn lichaam. Plotseling stopt Leon als er iemand naast mij opduikt. “Wat moet je?” vraagt Leon uitdagend tegen de persoon. Edwin is even afgeleid en ik benut de kans om uit zijn greep te komen. “Wat ik moet?” zegt Filippo. “Ik moet niets. Ik vraag mij alleen af waarom jullie met z'n drieën hem pesten!” Filippo kijkt naar mij. “Hoe heet jij eigenlijk?” vraagt hij kalm, maar toch hoor ik dat hij gespannen is. “Ik... ik heet... E-ri-c...” stamel ik. Edwin bemoeit zich weer met Filippo. Pijnlijk wrijf ik over mijn hoofd en voel daar een pijnlijke bult verschijnen. Auwau... Dit gaat niet snel meer weg, vermoed ik. Ik kijk naar het pestgroepje. Leon probeert zichzelf zo groot mogelijk te maken om indruk te maken op Filippo terwijl Edwin naast hem staat. Achter hen zie ik David staan. Hij heeft al de hele tijd niets gezegd. Plotseling draaien Edwin en Leon naar elkaar toe. David komt erbij staan. Ze smoezelen wat. “Misschien kunnen we...” “Nee, dat zou zielig zijn...” “Ach, maakt dat uit?” “Doen we het?” Ze draaien zich weer om naar ons en Leon gaat uitdagend voor ons staan. “Volgens mij durven jullie echt helemaal niets...” grijnst hij. “Wat zouden wij niet durven?” vraagt Filippo. Ik voel dat Leon, Edwin en David iets naars hebben bedacht, ik wou dat ik wist wat ze van plan zijn. “Ik denk niet dat jullie... nee, laat maar. Jullie durven dit niet,” zegt Leon. “Zeg het dan, nu wil ik het weten ook!” antwoord Filippo boos. Wat zouden ze nu toch weer hebben bedacht? Vast iets wat ik niet leuk vind. “Nou, ik denk niet dat jullie vanavond naar 'het gebouw waar vreemde dingen gebeuren' durven te gaan?” Het gebouw? HÉT gebouw? Ik hoor er sinds maandag allerlei vreemde geruchten over. Maar echt veel weet ik er nog niet van. Behalve dan dat het daar schijnt de spoken of zo. 6
Naast mij zie ik Filippo's gezicht vertrekken. “Waar is dat gebouw? En wie veroorzaakt die 'vreemde dingen'?” vraagt hij. Leon lacht. “Nou, het schijnt dat daar een een of andere onderzoeker woont, of zo. Volgens mij bevindt het gebouw zich ergens in de buurt van het stadhuis.” Lekker duidelijk, denk ik bij mijzelf. Gewoon weer een of ander spookhuis verhaal. “Nou, durven jullie?” vraagt Leon. Durf ik? Het gebouw zal niet bijster interessant zijn, denk ik. Behalve dan al die geruchten eromheen. Ik heb gehoord dat die onderzoeker allerlei vreemden apparaten ontwerpt. Hele gevaarlijke apparaten ook. “Ik weet het niet...” hoor ik Filippo zeggen. Ik ook niet, denk ik bij mijzelf. Ach, waardoor laat ik mij eigenlijk gek maken? Het zijn maar van die stomme geruchten. Er zijn zelfs geruchten op school die zeggen dat meneer Jonker de duivel zelf is. Het vreemde gebouw. Het gebouw waar het zou in spoken. Het enigste wat spookt zijn de gedachten die door mijn hoofd gaan. Spookt het daar? Wat zijn al die machines daar? Wat doen ze? Wat moet ik daar eigenlijk? “Denk er nog maar eens over na,” zegt Leon. “In ieder geval, als je wel gaat: om tien uur 's avonds op het schoolplein zijn.”
7
Hoofdstuk 2 Ik staar in de spiegel. Een lang en slank persoon kijkt terug. Hij lacht en kijkt dan weer somber. Zijn mond hangt naar beneden zodat je alleen zijn grote verdrietige ogen ziet. De tranen die uit zijn bruine ogen vallen kaatsen van de wastafel terug omhoog richting zijn sweater, daar belanden ze en verdwijnen ze langzaam in de sweater. Hij heeft één blauw oog. Zijn mond valt open waardoor veel slijm naar buiten ontsnapt. Op zijn lippen blijft wat slijm hangen dat zich langzaam bij het andere slijm mengt. Behalve dat mijn sweater onder het slijm zit, bevinden zich overal gaten en pen krassen op mijn sweater. Het valt me op dat mijn naam er nog goed op staat, zonder gaten erin, namelijk 'Filippo'. Ik kijk naar mijn haar en zie dat het er heel verwilderd uitziet. Het lange blonde haar dat er normaal gesproken zo mooi gekamd uitziet is nu een puinhoop. Overal zie ik plukken haar uitsteken. Klitten doen pijn aan mijn hoofd. Weer druipt er een traan in de wastafel. De plons die ik hoor doet mijn hand in beweging zetten om vervolgens de kraan open te draaien. Ik spoel alles weg wat in de wastafel ligt. De kraan staat hard aan, zodat de spetters als een fontein in mijn gezicht sproeien. Als ik geen enkele druppel meer zie draai ik de kraan langzaam dicht, totdat er een klein pisstraaltje uitkomt. Dat straaltje valt een tijdje in de wastafel en maakt steeds hetzelfde irritante geluid. Na een tijdje heb ik er genoeg van en draai ik de kraan nu helemaal dicht, doe het lichtknopje uit en sluit rustig de deur. Ik ben in mijn kamer. Toen ik de deur van de badkamer dicht deed nam ik een spurt naar boven, want ik hoorde Sergio al naar boven komen. Sergio is mijn halfbroer. Hij is erg pesterig en heeft niet veel humor. Maar soms kan ik wel goed met hem opschieten. Als ik in de problemen zit of ik wil iets vertellen, kan ik altijd bij hem terecht. En nu, eenmaal in mijn kamer beland, zit ik te bedenken wat er vandaag allemaal weer is gebeurd. Het begon vanochtend. Mijn pleegvader Mark riep me om op te staan. Toen ik niet reageerde riep hij nog een paar keer. Blijkbaar wist hij niet dat ik sliep, want anders had hij me nooit zo hard in mijn gezicht geslagen en was ik er een stuk beter van afgekomen. Maar Mark wist dus niet dat ik sliep en trok zo hevig aan mijn deken dat ik met deken en al het bed uitrolde. Ik schrok wakker en keek verwilderd om me heen. Ik begreep nog niet waar ik was en net toen ik aan het bijkomen was van de droom die ik had, gaf hij me een klap in mijn gezicht. Daarna liep hij zonder iets te zeggen weg. Ik liep hem achterna, maar bleef achter in de gang. Mark was al naar buiten gerend. Toen besloot ik maar naar de badkamer te gaan. De blauwe plek onder mijn oog is het ergst, ik voel steeds een golf van pijn naar boven komen. Gerammel aan mijn deurknop doet mijn aandacht trekken. De wind van het raam achter me duwt de deur langzaam open. Een dikke en kale kop kijkt me 8
aan. Sergio. Hij is dus niet naar zijn eigen kamer gegaan, maar naar de mijne. Verwachtingsvol kijk ik hem aan en wacht op wat er gaat komen. “Hey Filippo!” Zonder er bij na te denken weet ik al weet zijn bedoeling is. Zoals altijd zoekt hij een manier om mij te pesten. Dit keer zal het vast niet anders zijn. “Hoi...” Weet ik uit te brengen. “Wat was er nou net aan de hand, Fil...?” vraagt Sergio. Dat was weer een vraag, wat sarcastisch bedoeld was. “Oh, niks hoor...” zeg ik met een diepe zucht. “Oh, nee? Ik dacht toch van wel.” “Wat was er dan aan de hand volgens jou?” “Oh, ik hoorde boven wat gestommel. Vast weer een gevecht tussen jou en Mark?” “Nee, dat is niet zo!!” “Weet je het zeker?” “Ja, ik weet het zeker!” “Dan vraag ik het wel even aan papa.” Zonder me er van bewust te zijn wat Sergio zei, was hij al verdwenen naar beneden. Het gebonk van schoenen op de trap doet mij al gelijk denken aan Mark. Mark, mijn pleegvader. Altijd chagrijnig en nors. En met alles wat ik vraag kortaf zijn. En vaak is hij depressief, waardoor hij dus niet meer te stoppen is. En als hij dan niet snel een voorwerp vindt om op de grond te smijten, zoekt hij de dichtstbijzijnde persoon om die in elkaar te slaan. Dit keer was ik het slachtoffer. Blauwe plekken en schrammen zijn er van over gebleven. Als Mark zichzelf helemaal heeft uitgeleefd, loopt hij zonder ook maar iets te zeggen weg en laat hij je achter, weerloos en alleen. Dat zijn een van zijn vele woedeaanvallen, die zich lang voort zullen zetten. “Filippo!” Verschrikt kijk ik naar de deur. Sergio heeft Mark er al bij gehaald. “Ja, wat is er?” Vraag ik. Eigenlijk weet ik het antwoord al. “Waarom ben je hier nog? Je moet allang op school zijn! Het is woensdag hé? Dan moet je zeker aanwezig zijn op school! Denk je nou echt dat je hier goed aan doet? Door steeds te laat te komen? En je cijfers zijn ook niet zo goed. Ga snel naar school! Hoe kon je je nou verslapen?” “Sorry, pap...” zeg ik. “Ik ben je pap niet! En dat weet je donders goed!” “Ja, dat weet ik...” zeg ik. Ik voel me gekwetst. Mark geeft me een wenk. Daar bedoelt hij mee dat ik zo snel mogelijk op moet staan om naar school moet gaan, om verdere problemen te voorkomen. “Maar kan je het niet goed maken met Mark?” Ingrid, mijn moeder, staat in de keuken mijn brood te snijden in de hoop dat ik nog op tijd bij natuurkunde kom. “Nee mam. Dit is niet goed te maken. Mark heeft me ontzettend toegetakeld en jij wilt dat ík mijn excuses aanbied?” “Tja, je weet hoe je vader is.” Dit is echt typisch Ingrid. Ze is altijd stil en durft zich nergens mee te 9
bemoeien. En als ze dat doet, kiest ze altijd de kant van haar man, Mark. “Wat zit er nu op mijn brood?” “Spek.” Wauw, wat een antwoord, denk ik bij mezelf. Ik pak de boterham uit Ingrid's handen en ga zo snel mogelijk naar de deur. De deur is nu de bevrijding. De bevrijding naar buiten, weg uit dit vreselijke huis. Ik steek de sleutel in het gat en kijk nog één keer naar Goldi, onze hond. Het is een Golden Retriever. Met een mooie blonde en zachte vacht is hij zeker de mooiste hond die ik heb gehad. Hij is de enige die ik aardig vindt, hij is ook de enige die míj aardig vindt, denk ik. Hij ligt lief en eigenwijs op de bank, wachtend op zijn middagrondje. Goldi is een lieve hond. Hij luistert meestal goed, maar soms heeft hij ook zo zijn buitjes. Vijf jaar geleden heeft Mark hem in het asiel gekocht. Toen hij er mee thuiskwam was Ingrid heel erg boos, want ze is allergisch voor honden. Zijn excuus was dat hij daar was in het asiel, Goldi zag liggen, helemaal alleen en eenzaam. Volgens Mark keek Goldi hem heel lief aan. Hij kon hem daar niet laten liggen. En hij zei ook: “Dit huisdier is ook om het huis een beetje op te vrolijken, altijd die ruzies maar.” De enige die ruzies maakt is Mark, al beseft hij dat zelf niet echt. En nu kijk ik naar Goldi. Hij kijkt me verdrietig aan, zijn staart hangt naar beneden. Hij is nu dus niet blij. Hij is misschien wel... ongelukkig? Ik denk dat hij terug wil naar het asiel, terug naar de andere honden, terug naar zijn thuis. Hier maakt hij altijd ruzies mee. Daar wordt een hond nooit gelukkig van. “Vergeet je je medicijnen niet?” Ingrid staat achter me en herinnert me aan de medicijnen die elke ochtend en avond moet slikken. “Oh ja. Mijn medicijnen, die was ik al bijna vergeten.” Ik loop naar de kast, haal het doosje er uit en slik met een glas water twee pillen. Dit geeft me vaak een goed gevoel. Maar als ik het doorslik, voelt het heel raar aan mijn keel, en daarna in mijn maag. “En vergeet je je tas met boeken niet? Anders heb je er nog niets aan als je op tijd komt.” “Oh ja. Mijn tas... waar is die..?” Jezus, wat heb ik vandaag? Ik vergeet echt alles. Zonder op het antwoord van Ingrid te wachten, zie ik mijn tas achter de bank staan. Ik doe hem op mijn rug, doe de deur op slot, zwaai niet meer naar Ingrid en fiets zo snel als ik kan naar school. Vanaf een afstandje zie ik mijn huis langzaam verdwijnen. Naarmate ik steeds verder naar school fiets, zie ik alleen alleen nog de schoorsteen boven de andere huizen uitsteken. Ik draai me om en concentreer me op het fietsen. Ik probeer rechts van het fietspad te rijden, want vaak heb ik de neiging om naar links te schieten. Af en toe kijken tegenliggende fietsers mij aan, waarschijnlijk omdat ik er nu niet uitzie. Ik kijk gewoon stug voor me uit en laat iedereen me aankijken, iedereen mag zien hoe verschrikkelijk ik er uit zie, iedereen mag zien dat ik 10
toegetakeld ben, desnoods zeg ik hun dat mijn pleegvader mij mishandelt. Onwillekeurig denk ik steeds aan Mark. Hij heeft soms woedeaanvallen, hij heeft dat al vanaf dat hij op zichzelf woont. Toen kon hij zich nooit op mensen afreageren, dus zocht hij een vrouw om in elkaar te slaan. Die vrouw kwam spoedig, bleef een week bij hem en verliet Mark toen weer. Ze had zijn plan door. En toen, op een avond, kwam Ingrid. Hij heeft haar ontmoet in een kroeg. Ze hadden allebei te veel gezopen, en waren zo dronken dat ze in alles goede dingen zagen. Ze vonden elkaar aardig en zagen wel wat in elkaar. Toen Ingrid ook uit het huis ging, besloot ze bij Mark in te wonen. Sindsdien valt Mark haar ook vaak aan en durft Ingrid daar niks tegen te doen. Ze is zelfs zo bang dat ze hem niet durft tegen te spreken, en het ergste is nog dat ze niet bij hem weg durft te gaan. Hij heeft haar volledig in zijn macht. Ondanks dat Mark vaak aanvallen heeft en depressief is, houd ik zielsveel van hem. Ik schrik plotseling op uit mijn gedachten door een hard en schel geluid achter me. Ik kijk ongemakkelijk achterom en zie dat een vrouw er langs wil. Waarschijnlijk fiets ik veel te zacht. Ik ben er ook helemaal niet bij met mijn gedachte. Weer hoor ik dat geluid. Het is de fietsbel van haar. “Hey joh, ga effe aan de kant!” Ongeduldig zit ze te wachten tot ik een stuk opzij ga naar rechts. “Oké, zo goed? Ben ik nu genoeg opzij gegaan? Heb je nou je zin?” Voor ik het weet fietst ze al voor me. Dat arrogante mens durft wel, hoor, denk ik bij mezelf. Ik zit te bedenken wat ik vandaag allemaal nog voor vakken heb. In ieder geval heb ik al twee lesuren gemist. Ik kan alleen nog op tijd komen voor natuurkunde. Ik denk dat ik daar ook te laat voor ben, want meneer Jonker is best streng. Hij zal het niet goed vinden dat ik zo laat ben. Ineens schiet me de gedachte binnen dat ik zo meteen een proefwerk van natuurkunde heb. Gisteravond heb ik er nog een beetje voor geleerd, maar na vanochtend ben ik alle formules weer kwijt. En dat allemaal door Mark. Een deur met daarop een bordje 'Natuurkunde' kijkt me aan. Alleen al dat woord staat me niet aan. Ik ben niet goed in natuurkunde. Meestal haal ik slechte cijfers. En meneer Jonker is ook niet de aardigste. Ik weet zeker dat hij het niet goed vindt dat ik te laat kom. En daar komt nog bij dat ik dat proefwerk over formules moet inhalen. Voorzichtig duw ik langzaam de deur open. Iedereen kijkt op van zijn proefwerkblaadje en ziet hoe vreselijk ik er uit zie. Met één goed kijkend oog probeer ik richting meneer Jonker te kijken. Hij blijkt helemaal kwijt te zijn wat hij wilde gaan zeggen. Verstoord kijkt hij me aan. Ik probeer rustig te blijven en niet rood te worden, al ben ik wel al rood van alle schrammen op mijn gezicht. “Ah, ik dacht al dat ik iemand mistte. Maar waarom zijn we zo laat?” vraagt hij nors. 11
“Mmh... Ik heb me verslapen...” Sommige kinderen lachen me uit omdat ik pas om half elf op school ben of omdat ik er als een zak met bakstenen bij loop. “Dat geloof ik niet, we zitten inmiddels in het derde uur. Je kan je wel verslapen, maar tot zo laat, dat kan niet.” “Waarom gelooft u me niet? Ik heb gisteravond tot laat die stomme formules zitten leren. Dan is het toch logisch dat ik me heb verslapen?” vraag ik. “Oh ja. Dat is waar ook. We zijn al heel lang begonnen met het proefwerk. Je bent veel te laat en je kan hem niet meer inhalen.” “Hoezo kan ik hem niet meer inhalen?” “Filippo, je hebt gewoon een één voor dit proefwerk. Dit is niet zo handig van je, hé?” “Meneer, dit mag niet. U mag leerlingen geen één geven als ze nog de kans hebben om hem in te halen. Dit is discriminatie!” “Discriminatie? Waar heb je het over? Fil, je hebt gewoon een één. Klaar. En geen gezeik meer. Ga nu maar snel ergens zitten op een lege plaats.” Woedend op meneer Jonker en ook nog steeds kwaad op Mark, zoek ik de dichtstbijzijnde vrije plaats. Daarop laat ik me vallen en kijk ik ongeïnteresseerd naar de klas, die bezig is het proefwerk te maken. Sommige leerlingen kijken naar mij, trekken dan een 'niet-smakelijk' gezicht en gaan dan weer door met schrijven. Ik voel veel pijn, vooral onder mijn oog. Daar voel ik echt een brandende pijn. En op mijn gezicht voel ik de schrammen erg steken. Verder voel ik me erg vermoeid en slap, dat komt vast omdat ik slecht heb geslapen. Nog steeds voel ik pijn op mijn borstkas. Dat heb ik al vanaf mijn achtste. Het komt door de ziekte die ik heb. Tuberculose. Door die vervelende rot ziekte heb ik vaak last van pijn op mijn borst en longen. Ik slik medicijnen, maar ik heb het gevoel dat het allemaal steeds erger wordt. “Wist je dat er in het gebouw dat naast het stadhuis staat enge dingen gebeuren?” “Ja, ik heb er wel al het een en ander over gehoord.” Naast me hoor ik twee leerlingen smoezen. Ik spits mijn oren om het beter te horen. Ze praten heel zacht, waarschijnlijk omdat het tijdens een proefwerk is en dan kan meneer Jonker het niet horen. “Het schijnt dat dat gebouw vervallen en verlaten is. Het is een oud kraakpand wat vroeger als krottenwijk werd gebruikt. De arme mensen die daar woonden zijn gevlucht, omdat het daar volgens hun spookte. Ze hebben alle meubels meegenomen en zijn er van door gegaan. Dus er zijn alleen lege kamers. Het behang is er ook afgehaald en er is geen stroom, dus het zal er nogal donker en koud zijn. Ik heb ook wat geruchten gehoord dat er één iemand woont, een onderzoeker. Hij gebruikt het verlaten pand om vreemde dingen te maken. Ik vind het nogal een eng verhaal, vooral vanwege die onderzoeker die daar in zijn eentje 'woont'. Wat vind jij er van?” “Ik weet niet wat ik er van moet denken. Ik weet in ieder geval wel dat ik er nooit heen ga.” Na dit korte gesprek springen er allerlei gedachten in het rond in mijn hoofd. 12
Ik kan mijn gedachte niet afhouden van die onderzoeker. Die onderzoeker die 'vreemde dingen' maakt. Wat voor vreemde dingen? Wat is hij aan het maken? En waarom is hij daar alleen in dat pand? Allerlei vragen dansen voor mijn ogen. Als ik mijn ogen sluit stromen ze door naar mijn hersens. Ik word er helemaal gek van, waardoor ik alleen nog maar meer koppijn krijg. Ik doe mijn ogen weer open en wacht tot alles weer zijn normale vorm krijgt. Tot mijn schrik zie ik opeens meneer Jonker voor me staan. Ik deins met stoel en al een meter achter uit. Het enigste wat ik uit kan brengen is een kleine gil. “Je hoeft niet bang te zijn hoor..” zegt hij geruststellend. Ik weet nooit of meneer Jonker dit meent. Normaal gesproken is hij erg boos en chagrijnig, en als hij dan ineens zo 'normaal' en aardig doet, brandt er gelijk een lichtje bij je. “Ja, dat weet ik,” zeg ik terwijl ik hem niet in zijn gezicht aankijk. “Filippo, ik weet niet wat jouw problemen zijn hoor, maar probeer voortaan gewoon op tijd op school te zijn. Dat is beter voor jou én ook beter voor mij.” “Ja, ik zal voortaan op tijd komen, meneer.” “Oké, afgesproken. Ga nu maar snel naar de aula of naar buiten. Het is pauze, de bel is net gegaan. Iedereen is al weg.” Ik kijk om me heen en zie iedereen in groepjes bij elkaar zitten om te eten en te kletsen. Ik sta vlakbij de ingang naast een grote pilaar toe te kijken hoe iedereen geniet en plezier maakt. Hoe iedereen zijn eten op eet, hoe iedereen grapjes maakt, waardoor de hele tafel in een deuk ligt. Ja, ik ben weer in de aula. Ik kijk naar rechts en zie dat twee docenten heftig aan het discussiëren zijn over iets. Ik denk over school, een van de twee heeft namelijk een agenda bij zich. Ze merken dat ik kijk en trekken een vragend gezicht. Ik heb geen zin in leraren die vragen stellen als 'Hoe gaat het nu op school?' en 'Wat ben je groot geworden'. Zulke dingen zei mijn oma altijd. Typische oma-praat. Maar blijkbaar doen docenten dat ook. Om een gesprek te voorkomen zet ik mijn zware lichaam in beweging en loop richting de vensterbank bij de ramen. Mijn oog valt op een groepje jongens vlak naast me. Ik zie dat drie jongens een andere jongen aan het pesten zijn, ze zijn aan het overgooien met zijn flesje drinken. Steeds als die jongen zijn flesje wil pakken, wordt hij naar iemand anders gegooid. De jongen raakt steeds meer in paniek. Als de jongens genoeg van het spelletje hebben, pakken ze de jongen beet, draaien het flesje open en gieten het over zijn haren. Dit kan ik niet meer aanzien. Dit gaat veel te ver, als ik nu niet ingrijp wordt het nog erger. Ik kijk naar de leraren, die staan nog steeds staan te kletsen. Ze hebben helemaal niets in de gaten, zoals altijd. Ik haat het als leraren er niets tegen doen, ze laten alles gewoon gebeuren. En daardoor ontstaan steeds die gevechten op school. Ik begin me steeds meer te ergeren aan die leraren en pestgroepjes. Ik ben ook nog steeds pissig op Mark en over die één die ik heb gehaald voor het proefwerk van natuurkunde. Ik draai me weer om en zie dat ze nu op zijn hoofd slaan met het flesje. 13
Zelfverzekerd en absoluut niet bang loop ik richting het groepje. Eentje merkt me op en vraagt: “Wat moet je?” “Wat ik moet?” vraag ik kalm. ”ik moet niks. Ik vraag me alleen af waarom jullie met z'n drieën hem pesten!” antwoord ik kwaad. Ik kan me zo druk maken om dit soort jongens, maar ik houd me rustig. Ik loop naar de jongen die gepest wordt en ga naast hem staan. Ik zie dat een iemand van het pestgroepje verscholen achter de andere twee staat. Ik kijk opzij en als ik beter kijk zie ik dat het een klasgenoot is. Ik zie hem weerloos staan. Zijn haar zeiknat van het sap dat ze er in hebben gegoten. “Hoe heet jij eigenlijk?” vraag ik geruststellend. “Ik... ik heet.. E-ri-c...” stamelt hij. “Hey! Stop met dat geklets! Je wilde toch weten waarom we hem pesten?” “Ja, eigenlijk wel.” zeg ik serieus. “Nou, het zit zo. Het is eigenlijk best wel leuk. En hij zegt er niks van, dus we gaan gewoon door.” “Denk je nou echt dat je hier goed mee doet? Door iemand te pesten? Denk je dat hij hier gelukkig van wordt?” “Geen idee, als wij er maar plezier in hebben, hé?” Hij pakt het flesje op en zegt: “Wil je deze tegen je hoofd krijgen?” “Denk je dat je hier dingen mee oplost? Door mensen pijn te doen?” “Ja. Ik denk het wel. Het geeft altijd wel een kick als andere pijn hebben.” De drie jongens draaien zich om en gaan iets bespreken. Ik en Eric kijken zwijgend toe. Na een paar keer dingen te hebben overlegd en na een paar jaknikken, draaien ze zich weer om en kijken me spottend aan. “Volgens mij durven jullie echt helemaal niks...” zegt een van de jongens. Gelijk schieten ze alledrie in de lach. “Wat zouden wij niet durven?” vraag ik. “Ik denk niet dat jullie... nee, laat maar. Jullie durven dit niet,” grinnikt de jongen. Ik wind me steeds meer op en ik vraag me af waarom hij het niet zegt. “Zeg het dan, nu wil ik het weten ook!” “Nou, ik denk niet dat jullie vanavond naar 'het gebouw waar vreemde dingen gebeuren' durven te gaan?” Ik denk diep na en denk dan weer aan het moment in de klas. Twee leerlingen waren ook over dat rare gebouw aan het fluisteren. Het is dus algemeen bekend, in ieder geval op deze school, dat er in dat gebouw vreemde dingen gebeuren. Om zeker te weten dat dit pestgroepje het over hetzelfde gebouw als de twee jongens in de klas hadden, vraag ik nog even door. “Waar is dat gebouw? En wie veroorzaakt die 'vreemde dingen'?” “Nou, het schijnt dat daar een een of andere onderzoeker woont, of zo. Volgens mij bevindt het gebouw zich ergens in de buurt van het stadhuis... Nou, durven jullie?” “Ik weet het niet...” zeg ik. “Denk er nog maar eens over na. In ieder geval, als je wel gaat: om tien uur 's avonds op het schoolplein zijn.” Ze bedoelen dus het zelfde gebouw als de twee jongens uit mijn klas. Ik zit heel erg te twijfelen of ik heen zal gaan of niet. Als ik ga, kan er van alles 14
gebeuren. Ik weet helemaal niet wie die onderzoeker is, wat hij doet en wat hij wil. En zoals ik het nu hoor, gebeuren er 'vreemde dingen' in dat gebouw. Maar wat voor vreemde dingen? Misschien is het gebouw wel heel onveilig en misschien... spookt het er wel? Maar als ik thuis blijf, ben ik gewoon veilig en kan me niks overkomen... toch? Alhoewel, thuis is het ook niet zo gezellig. Altijd ruzies. Ik heb geen zin om deze avond bij Mark te zijn en klappen te krijgen. Maar als ik weg ga... ben ik in dat gebouw...
15
Hoofdstuk 3 Mijn wekker schreeuwt dwars door de kamer, heen en terug. Ik moet enorm gapen. Zo hard dat het mijn wekker overstemt. Hoe laat is het wel niet? Op de wekker zie ik een enorme '7:15' staan. Ach, schijt aan dat. Ik ga gewoon vandaag niet naar school, ik zeg wel tegen mijn ouders dat we studiedag hebben, of zo. Dan geloven ze mij ook nog. Op dat moment hoor ik opeens mijn moeders voetstappen naar boven komen. Om mij waarschijnlijk wakker te maken voor ontbijt, denk ik. En ja hoor, daar gaat de deur al open en mijn moeder staat in de deuropening. Wat een vreselijk mens. Ik bedoel, moet je haar zien, met haar blonde haar, haar scheef getrokken gezicht van de botox en die enorme leeggezogen buik van haar. Ik bedoel, toen we nog in Amerika woonden, woog ze nog 120 kilo. Al direct toen we hier aankwamen veranderende dat meteen, vanwege haar liposuctie waarschijnlijk. En kom, die kleren! Ik bedoel, we komen toch niet uit de prehistorie? Ik kijk met afgrijzen naar haar paarse pakje dat ze straks naar haar werk draagt, met die lelijke overdreven gouden knopen op de voorkant die schots en scheef staan en de bovenkant een beetje open. Samen met dat korte minirokje dat nog niet eens haar knieën redt. Zeker omdat ze hoopt indruk te maken bij de mannen op haar werk. “David, schat..?” vraagt mijn moeder liefkozend. “Wat moet je?” zeg ik met een enorm nors en kwaad gezicht. Mijn moeder slikt even voor ze eindelijk antwoord durft te geven. “Kom je ontbijten?” “Rot toch op,” antwoord ik. Zoals altijd deinst mijn moeder een beetje achteruit voor ze weer een poging waagt. In de tussentijd ben ik alweer op mijn bed gaan liggen. “Schat,” zegt ze dan weer. “Kom je ontbijten? Ik heb je lievelingsontbijt gemaakt.” “Als het moet...” zucht ik. “Maar rot dan nu op, want ik wil me omkleden!” “Maar.....” wil mijn moeder nog zeggen. Maar voor dat ze dat kan heb ik haar zin al afgekapt. “Hou toch voor een keer op met zeuren. Ik zei toch al dat ik kom?!” Al meteen rent mijn moeder op haar enorme priegelige benen naar beneden in de hoop daar veilig te zijn van mijn enorme chagrijnige hoofd en al het gevloek dat er uit zou komen als ze niet weg was gegaan. Ik strompel mijn bed uit en kijk naar de houten vloer van mijn kamer. Er komt alleen een lege stilte uit terug. “Ach, hou jij nou ook je kop!” roep ik tegen de vloer. God mag weten waarom ik graag met de vloer praat, maar om een een of andere reden is dat rustgevend. Ik bedoel mijn met laminaat bedekte vloer zeurt nooit, klaagt niet dat ik naar school moet, en laat me alles doen wat ik wil, soms denk ik zelfs dat mijn vloer 16
een betere moeder of vader dan deze twee mensen die ik nu met vader en moeder aanspreek. Na het non-verbaal gesprek met mijn vloer te hebben beëindigd besluit ik maar eens mezelf te gaan aankleden. Als ik naar de kast toe strompel zit ik alvast te bedenken wat ik ga aantrekken. Maar ach, wat zeur ik nou. Dat beslis ik wel als ik er ben. Eenmaal aangekomen kijk ik mijn kast in en besluit ik mijn witte sportsokken met Nike erop aan te doen. Een blauwe broek met met twee dubbelzakken aan de voorkant en ook twee dubbelzakken aan de achterkant. Als ik verder de kast in kijk zie ik een wit T-shirt hangen. “Ach, waarom ook niet?” zeg ik tegen mezelf terwijl ik het T-shirt de kast uit trek. “Vreemd, nooit geweten dat ik die had. Weet jij hier iets hiervan?” vraag ik nonchalant aan mijn vloer. Zoals altijd krijg ik geen antwoord. Opeens besef ik mij dat ik die het afgelopen jaar kreeg van Leon en Edwin. Leon en Edwin zijn mijn beste vrienden sinds twee jaar geleden. Maar Leon en Edwin kennen elkaar al veel langer en ze zijn zo cool, daarom ben ik ook zo blij dat ik erbij mocht horen. Het is altijd lachen met die twee. We zitten meestal allerlei kindjes te pesten. Zoals vorig jaar toen we een kind de vijver in duwden, nadat hij zijn bal er uit probeerde te halen die wij er in hadden gegooid. Ik probeer mij hun voor te halen hoe ze vandaag gekleed zijn. Eigenlijk is dat niet zo moeilijk. Leon en Edwin dragen meestal hetzelfde. Leon draagt meestal een zwarte broek en een zwart T-shirt erbij en dan zijn blonde haar in een hanenkam en Edwin draagt altijd een geel T-shirt met een witte korte broek en zijn bruine haar altijd kort geknipt. “Maar genoeg geklets,” zeg ik tegen mezelf. “Het is tijd om te eten.” Terwijl ik naar beneden speurt, zie ik opeens mijn vader de trap opkomen. Zoals altijd nog even dik als iedere dag, ondanks het feit dat hij allang afgevallen moest zijn volgens zijn belofte. Voor de rest draagt hij een mooi Armani pak in het zwart met mooie manchetknopen die bijna niet opvallen, maar toch mooi staan. Dan heb je nog zijn broek, ook helemaal in het zwart wat wel past bij de rest van zijn pak. Zijn broek komt ook helemaal tot de perfecte plaats boven zijn witte sokken. En dan heb je nog zijn zwarte gelakte schoenen met de oh zo perfecte veterstrik, volgens mijn vader. En dan zijn hoofd! Als hij niet zo dik was en zijn haar wat anders deed, maakte hij helemaal de blits, denk ik terwijl ik naar zijn hoofd kijk. Zijn haar is helemaal naar achter gekamd en is ook nog perfect zwart. En dan is er nog die kalkoen-nek van hem. Laat ik maar gaan, vóór ik me eetlust verlies, denk ik bij mezelf. Onderweg naar beneden hoor ik mijn vader nog iets roepen: “Hoi, zoon.” De neiging om iets terug te roepen is klein. 17
Eenmaal beneden aangekomen staat mijn ontbijt al klaar. Zonder ook maar een woord te zeggen prop ik mijn cornflakes naar binnen, trek ik mijn schoenen aan, pak mijn tas en probeer het huis uit te vluchten voordat mijn moeder weer een gesprek wil beginnen. “Schat,” hoor ik opeens achter me. Oh nee. Te laat, denk ik bij mezelf. Als ik me omdraai zie ik opeens een broodje gewikkeld in een plastic zakje op me afkomen. Na het broodje nog net te hebben kunnen vangen schreeuw ik naar mijn moeder. “Waar was dat voor nodig!?” “Ach, kom nou,” zegt mijn moeder. “Je kunt toch wel vangen?” Wat zijn we toch weer lollig, denk ik bij mezelf. Eenmaal buiten pak ik mijn fiets, stap erop en fiets zo hard als ik kan weg van huis. Als ik eindelijk onderweg ben kijk ik eens om me heen. Nu pas valt me eigenlijk op hoe eentonig het hier is, als ik links kijk zie ik allemaal grijze huizen voorbij gaan, en als ik dan weer rechts kijk zie ik weer hetzelfde voorbij gaan, 'die grijze huizen' net als de witte strepen op de weg. Ze veranderen nooit. Opeens hoor ik iemand achter me schreeuwen. “Hallo, David!” Als ik omkijk zie ik Leon en Edwin fietsen. “Hallo,” schreeuw ik snel terug. Als Leon en Edwin naast mij gaan fietsen, zijn we al bij school. “Nou leuk, we hebben economie,” zucht ik dan maar weer. “Daar heb ik dus geen zin in.” “En wat dacht je van ons,” schreeuwen Leon en Edwin in koor. Nou, daar gaan we dan, denk ik bij mezelf. “Ik haat leraren,” zegt Leon. “Waar was dat nou voor nodig? Eerst een onverwachts proefwerk tijdens economie en dan ook nog één tijdens Spaans. We gaan echt niet naar Duits. Horen jullie me?!” “Maar Leon....” probeer ik te zeggen. Maar één blik van Leon doet me al het zwijgen opleggen. Ik weet namelijk wat er kan gebeuren als je tegen hem ingaat. “Wat heb jij nou eigenlijk vandaag met je haar gedaan?” vraagt Edwin aan mij. Opeens bedenk ik mij dat ik vergeten ben mijn haar te doen. “Ik ben zo terug,” zeg ik lachend tegen Edwin. “Even dit fiksen!”. Eenmaal aangekomen in de WC pak ik mijn gel en ga aan de slag met mijn haar. Ik heb prachtig zwart haar. Het enige goede dat ik van mijn vader heb gekregen. Nadat ik mijn haar rechtop heb gestoken tot stekels geef ik even een knipoog naar mijn spiegelbeeld en ren naar buiten. “Beter?” vraag ik aan Edwin. “Veel beter,” antwoord hij. 18
Opeens hoor ik een schaterende lach vanachter mijn rug komen. Als ik me heb omgedraaid, zie ik dat het Leon is. “Wat is er zo grappig?” vraag ik. “Je haar,” antwoord Leon. “Je had het zo moeten laten als daarnet.” “Waarom moet je nou altijd mij hebben?” vraag ik. Leon stopt met lachen en kijkt mij dreigend aan met een blik die je doet denken aan de duivel. Opeens springt hij op en zegt op een sarcastische manier: “Kom, pauze begint zo.” Na deze zin springt Edwin op en gaat naast Leon lopen en zoals altijd slenter ik weer achter ze aan. Soms vraag ik wel eens bij mijzelf waarom ik eigenlijk bij die gasten blijf. Als we eindelijk in de aula zijn aangekomen, begin ik weer na te denken en mijzelf vragen te stellen. Vragen zoals: 'waarom heb ik me ooit bij die gasten aangesloten?' en 'waarom ga ik gewoon niet weg?' en veel meer. Helaas weet ik op al deze vragen het antwoord al, maar ik wil er niet aan denken. Als ik goed rondkijk zie ik opeens Edwin en Leon ver vooruit lopen, blijkbaar willen ze iets doen, want ze lopen alsof ze ergens snel willen komen. Wat hebben die twee nu weer in gedachten, vraag ik me af. Maar opeens stoppen ze, smoezelen wat tegen elkaar, kijken naar een tafeltje en lopen daarheen. Wat nu weer? Die gasten zijn soms zo vaag. Maar als ik zie dat ze naar een tafel met bruggers lopen, weet ik wat ze willen. Nadat ze zijn aangekomen pakt Leon een brugger en gooit hem naar achter. Als ik naar Edwin kijk zie ik hem twee bruggers op de grond gooien. Bij één brugger pakken ze zijn eten en gooien dat op de grond. Als ik zie dat Leon argwanend naar me kijkt, ren ik snel naar de tafel, pak een tas van de brugger en smijt die leeg. “Waarom deed je niet meteen mee?” vraagt Leon als we klaar zijn. “Euh... euh, ik voelde me niet zo lekker.” Leon kijkt even argwanend en knikt dan goedkeurend. Terwijl ze hun pad vervolgen, begin ik weer na te denken. Wat is er met me? Waarom voel ik weer medelijden met de slachtoffers? Dit heb ik niet meer gevoeld sinds de eerst paar keer dat ik met Leon en Edwin optrok. Opeens weet ik waardoor het komt. Op dat zelfde ogenblik hoor ik Leon roepen. “Hé jongens, kijk es wie we hier hebben!”. Dat is het, die jongen. Eric is zijn naam. Hij doet me denken aan mijzelf van vijf jaar terug. Als ik zie hoe Leon en Edwin hem pesten, zie ik mezelf weer over en over. Ik zie mijzelf in Eric. 19
Dit mag niet, denk ik bij mezelf. Dit moet ophouden. Hij mag niet worden zoals ik nu ben. Waar heb je het nou over? sis ik tegen mezelf. Jij hebt tenminste vrienden! Ik probeer mij gerust te stellen met die woorden, maar ik weet dat het een leugen is. Leon en Edwin zijn geen echte vrienden, al dacht ik dat vroeger wel. Dit is het moment, denk ik bij mezelf. Ik kan voor mijzelf opkomen, wat ik vroeger dus niet durfde. Niet meer naar Leon luisteren. Allemaal geweldige ideeën gaan door me hoofd heen, maar ik voer ze niet uit. En ik weet waarom. Ik ben bang, zelfs banger dan Eric. Omdat ik zelf bang begin te worden en niet durf in te grijpen, hoop ik dat iemand anders Eric komt helpen. Op dat moment haat ik mijzelf. Ik durf het zelf niet eens. Ik durf niet eens Leon en Edwin in de steek te laten. Ik durf niet eens die jongen te helpen. Terwijl ik dat denk krijg ik een fles naar me hoofd gegooid. Als ik opkijk zie ik Eric op mij afstormen. Ik gooi het flesje weer naar Edwin. Ik lach een beetje zenuwachtig en kijk om, om te zien of er docenten aankomen. Niemand... Waarom komt niemand, denk ik bij mezelf. Iemand moet me redden. Als ik weer omkijk zie ik Leon Eric een klap geven met een flesje. Ik voel zijn pijn, van binnen en buiten. Zo werd ik vroeger ook gepest. Waarom ben ik zo bang en wil ik voor mezelf opkomen? Dat gevoel heb ik al jaren niet meer. Terwijl ik dat denk, zie ik iemand erbij komen. Is het om mij te helpen? Nee, het is iemand die Eric helpt. Ik ken hem. Het is die jongen die een één of andere ziekte heeft. Ik zie dat de jongen en Leon met elkaar praten. Nou ja, de jongen praat, Leon schreeuwt. Wat is er toch met mij? Waarom loop ik gewoon niet weg of zo? Weg van Edwin en Leon. Zolang ik hier maar niet aan mee doe. Op dat moment zet ik een been richting de deur van de aula. Maar dan hoor ik een stem. Een stem die diep in mij zit. “Doe het nou niet...” zegt de stem. “Je hebt nu eindelijk vrienden. Of wil je weer worden zoals vroeger? Net zoals die Eric?” Dan begint de stem langzaam te vervagen, maar nog steeds de laatste zin herhalend. “Net zoals die Eric?” Tegelijkertijd vliegen er weer allerlei gedachten door mij hoofd, maar ik heb geen tijd om ze uit te voeren. Want op dat zelfde ogenblik komen Leon en Edwin mijn kant op. Eenmaal bij mij aangekomen, beginnen ze iets te smoezen. Als ik hoor wat ze bespreken schrik ik een beetje. Om niet te laten merken dat ik bang ben zeg ik dingen zoals: “Nee, dat zou zielig zijn...” Maar Leon besluit het toch te doen, hij loopt weer in de richting van Eric en de 20
jongen. Terwijl hij zijn plan uitlegt, blijf ik op afstand staan en begin nog banger te worden. Dit menen ze niet. Dit kan niet. Het mag niet. Nog veel meer van dat soort gedachten vlieger door mijn hoofd. En waarom? Gewoon omdat ik bang ben? Bang voor Leon? Maar ook om er niet meer bij te horen? Ik moet kiezen. Leon of vrijheid. Terwijl er binnen in mij een enorme oorlog woed, zie ik Leon en Edwin nog een paar laatste woorden zeggen. Woorden die ik liever niet had willen horen. “Vanavond om tien uur,” zegt hij. Nu is het definitief, denk ik bij mezelf We gaan naar het vreemde gebouw, waar vreemde dingen gebeuren volgens geruchten. Dingen zoals dat er een gestoorde professor woont. Als ik er aan denk, krijg ik er al koude rillingen van. “Kom mee, we gaan,” zegt Leon. We lopen richting de trap en ik begin me steeds banger te voelen. En terwijl we de trap oplopen begin ik meer en meer banger te worden. Hoe langer we die trap oplopen hoe erger ik me voel, steeds maar weer banger, steeds maar weer. Eenmaal boven aangekomen, probeer ik iets bij Leon. “Leon, ik kan vanavond niet.” “Waar heb jij het nou over?” zegt hij lachend. “Euh.. ik heb huiswerk.” Leon en Edwin barsten in lachen uit. “Jij en huiswerk,” zeggen ze gierend van het lachen. “Dat was een leuk grapje hoor, maar moet je luisteren. Jij gaat vanavond gewoon mee, begrepen?” zegt Leon half lachend. Half lachend en pratend lopen ze weg. Ik ren er meteen achterna om ze tegen te houden “Wat is er?” vraagt Leon. “Ik meen het,” zeg ik. “Ik kan echt niet.” Leon trekt zijn gezicht strak. Ik begin weer bang te worden als Leon dreigend naar mij toe loopt. “W-w-wat is er?” vraag ik. Op dat zelfde moment pakt Leon mij, drukt me tegen een muur en begint te praten. Dingen die ik liever niet gehoord had. De dingen waarvan ik juist zo bang ben. Dingen zoals: “Kom kom, we gaan toch niet zo doen hé? Of moeten we je weer pijn doen?” Die blik, ik kan dit niet volhouden. Maar hij gaat maar door, steeds meer dreigementen. “Ik vind dit net zo leuk als jij hoor,” zegt hij, alhoewel ik dat enorm betwijfel. “Dus moet ik je nou pijn doen of niet?” Hij zwijgt even. “Dus je gaat mee?” vraagt Leon. 21
Mijn hart wil nee zeggen, maar op dat moment komt dat stemmetje weer en begint van alles te fluisteren. “Nou? Komt er nog wat van?” vraagt Leon dreigend.
22
Hoofdstuk 4 Filippo Ik kijk op mijn klok en zie dat het negen uur is. De wijzers tikken langzaam door richting de tien. Tien uur. Dan gaat het gebeuren. Dan ga ik samen met Eric en het pestgroepje naar het gebouw waar 'vreemde dingen' gebeuren. Ik heb lang getwijfeld, maar ik heb me zelf overwonnen om er heen te gaan. Ik laat me toch ook zeker niet kennen tegenover het pestgroepje? Als ik er niet heen zou gaan, zal ik vast en zeker gepest worden door hun. En dat wil ik niet. Ik wil niet hetzelfde leven als Eric lijden. Ik wil genieten van het leven, zolang het nog kan. Ik stel me het pestgroepje weer voor. Drie jongens waaronder één jongen die verscholen achter de andere twee stond. Hij stond toe te kijken hoe de andere twee Eric pestten. En hij liep gewoon met ze mee, hij deed wat hun deden. En dat alles om er bij te horen. Hij is gewoon een meeloper. Waarschijnlijk omdat hij uit een andere cultuur komt. Zoals ik het zag zag hij er niet Nederlands uit. Daarom wil niemand hem, vindt niemand hem aardig, wil niemand zijn vriend zijn. En dan sluit hij zich aan bij 'de criminele jongeren', oftewel: jongeren die andere het leven willen verzieken. En zo is het ook bij mij gegaan. Ik had op het begin ook geen vrienden, niemand wilde mij, niemand kwam ook maar bij mij in de buurt. Maar ik ben sterk gebleven en heb altijd gehoopt op nieuwe vrienden. Dat is dan niet gelukt. Nieuwe vrienden. Nee, ze waren bang voor mij. Ze zorgden wel dat ze bij mij uit de buurt bleven. Tot op de dag van vandaag heb ik me nooit bij die jongeren aangesloten wat de jongen uit het pestgroepje wel heeft gedaan. Ik wil geen meeloper worden. Schijt dat ik weinig, of eigenlijk geen vrienden heb. Ik ben geen type die overloopt van de ene groep naar de andere, en dat ben ik ook nooit van plan. Ik kijk weer naar mijn klok en zie dat het een half uur later is. Half tien. Nog even en ik ga weg. Naar school is het ongeveer een half uur fietsen. Met een beetje mazzel heb ik wind mee en red ik het makkelijk, maar het kan ook tegen zitten. Dus tijd om aanstalten te maken. Ik weet dat ik hier niet goed aan doe. Ik ga via de woonkamer naar de achterdeur. Ik had gewoon gelijk door de voordeur moeten gaan. Dan zou ik Mark niet tegenkomen en zou ik niet zolang moeten wachten. Ik kijk naar de bank en zie hem daar grijnzend zitten. Wachtend tot ik voorbij loop, zodat hij me kan ophouden. Ik probeer hem te vermijden door snel naar de deur te lopen, maar ik zie in het spiegelbeeld van het raam dat Mark al is opgestaan en hij loopt nu dreigend op me af. Dit kan nog wel eens een tijdje duren, denk ik bij mezelf. “Waar gaan we heen?” vraagt hij. 23
Op deze vraag moet ik even nadenken, maar al snel duikt er een smoes bij me op. “Ik ga naar Eric..” antwoord ik. “Oh, oké,” hij kijkt me even onderzoekend aan en gaat dan weer verder ,“wat ga je daar eigenlijk doen?” Ik gebruik een van de standaard zinnen die meestal bij Mark helpen. “Ik ga wat huiswerk maken...” probeer ik op zo een serieuze manier te zeggen. “Huiswerk?” Mark trekt even een spottend gezicht ,”hoe bedoel? Jij maakt nooit huiswerk en je leert ook nooit! Denk je nou echt dat ik geloof dat je bij Eric huiswerk gaat maken? Was het maar zo. Ik weet nog goed dat je me de vorige keer ook voor de gek hebt gehouden, door te zeggen dat je zou gaan leren. Nou, mooi niet. Je ging geen huiswerk maken. Je wilde hier weg, hé? Ik trap hier niet meer in! Jij moet echt eens beter je best doen op school. Jij moet veel beter leren en lezen. Voor elk proefwerk dat je nog krijgt ga je leren totdat je het kan dromen. Van mijn part leer je de hele middag. Ik wil tienen zien!” Door dit geschreeuw wordt Goldi wakker. Blaffend komt hij tussen mij en Mark staan. Hij gromt naar hem. Hij probeert me te verdedigen. Als Mark iets tegen hem wil doen, springt Goldi naar hem en probeert hem te bijten. Maar na een tijdje overmeestert Mark hem toch en stuurt hem naar zijn hok. Soms denk ik echt bij mezelf, waarom leef ik hier? Waarom woon ik hier? Ik wordt vaak aangevallen door Mark, en Sergio is ook niet de leukste. Maar Goldi, dat zit me dwars. Hij is zo een lieve hond. Hij is eigenwijs en lief en kijkt me altijd uitdagend aan. En als het moet springt hij tussen mij en Mark. Wat is het toch een lieve hond... “Dus je gaat beter leren?” Mark staat nog steeds voor me en is niet gauw tevreden. “Ja, Mark... ik zal beter leren.” “Oké, jongen. En als je het niet doet, dan heeft dat wel maatregelen. Ik zat te denken aan dat je geen zakgeld meer krijg totdat je een tien haalt.” “Wat? Dit kun je niet menen... Geen zakgeld..?” “Tja, leer maar beter. Dit is de enige manier die bij jou helpt, denk ik.” “Oké.. maar ik moet echt zo weg, want ik ga écht bij Eric leren voor een proefwerk. En ik beloof je dat ik het helemaal ken.” Hij denkt even na en zegt dan nog steeds nors: “Nou, als je maar gaat leren. Ik wil je vanavond nog wél overhoren. En ik wil dat je morgen een tien haalt. Anders weet je wat de gevolgen zijn.” “Oké, ik zal proberen een tien te halen...” Het valt me nog mee dat Mark me niet heeft geslagen. Meestal houd ik van een ruzie blauwe plekken over. Maar, evengoed wordt dit een groot probleem. Ik heb morgen geen proefwerk en ik ga vanavond niet eens bij Eric leren. Dus ik kan morgen moeilijk een tien halen. En wat moet ik zeggen voor cijfer? Ik kan zeggen dat ik een tien heb gehaald, zodat ik gewoon zakgeld krijg. Maar dat kan hij ook weer controleren... En als Mark me straks wilt gaan overhoren over iets wat ik niet ken? Maar goed, dat zijn latere zorgen. Eerst maar naar dat gebouw gaan. En er nog uit komen, hoop ik. 24
Eric De woorden echoën nog steeds door in mijn hoofd. “Nou? Durf je?” had Leon aan ons gevraagd. Nee! Natuurlijk durf ik niet! Maar aan de andere kant wil ik mij niet gedragen als een watje. Stel dat Filippo wel gaat en ik niet... Leon, Edwin en David hebben mij nu eindelijk een kans gegeven om mij te bewijzen. Dus wat doe ik? Ga ik? Ik schrik op uit mijn gedachten als plotseling Amara mijn kamer binnen komt. “Hey Eric, zou je mij misschien even willen helpen met de computer?” Langzaam sta ik op en loop achter haar aan. Als ik haar kamer binnen stap krijg ik het gevoel alsof ik tegen een muur van geur ben op gelopen. “Je bent weer lekker bezig geweest?” Amara kijkt mij vragend aan. “Parfum en zo,” antwoord ik. Ze mompelt wat en draait zich om naar haar computer. Ze legt haar probleem uit. “Oh, is dat het? Dan moet je alleen maar...” zeg ik terwijl ik van alles begin in te tikken. Wat is er met dat gebouw? Wat gebeurd daar? Wat heb ik daar te zoeken? Als ik mee ga, zouden ze dan eindelijk stoppen mij te pesten? Plotseling word ik door elkaar geschud. “Hallo?! Hoorde je mij wel?” hoor ik Amara roepen. Vragend kijk ik haar aan. “Ik bedankte je net,” zegt ze terwijl ze mij vreemd aankijkt. “Waar ben jij met je gedachten?” Ik kijk langs haar naar de computer. Naar het klokje rechtsonder op het beeldscherm. '21:43' Ik moet nu kiezen of ik ga. Ga ik, of ga ik niet? Op dat moment neem ik het besluit. Een besluit waar ik later heel veel spijt van zal krijgen. “Sorry Amara, ik moet nu weggaan.” Verbaast kijkt zij mij aan. “Wat? Zo laat nog?” Ik laat haar en haar vragen achter mij en haast mij naar mijn eigen kamer. Ik pak mijn tas en stop er allerlei onnodige spullen in. Drinken, wat eten, mijn mobieltje. Ik heb ze eigenlijk niet nodig, maar maakt het uit? Ik merk dat er nog andere spullen in mijn tas zitten, maar ik negeer het. 25
Ik ben al bijna te laat. Ik laat mijn huis achter. Een deken van zwart omsluit het huis achter mij. Het is donker. Het brengt mij weer aan het twijfelen. Voor mij zie ik het donkere bos opdoemen. Moet ik eigenlijk wel gaan? Ik wil het niet. Ik wil er niet heen! Ik heb daar niets te zoeken! Maar toch... Ik houd mijn adem in en begin automatisch harder te fietsen. Door het bos. David Daar zijn we, denk ik bij mezelf als ik het schoolplein al in de verte zie opdoemen. Ik zie dat Leon en Edwin er al staan. Sinds vanmiddag voel ik me al een stuk beter, die Eric bracht me even van me stuk omdat hij zoveel op mij leek van vroeger, maar dat gaat nu al beter, ik heb er geen moeite meer mee. Als ik vlak voor hun gezichten stop en afstap, grinnik ik eventjes. “Wat is er zo grappig?” vraagt Edwin. “Oh, niet zo veel, alleen hoe we die sukkels gaan beetnemen,” zeg ik. “Ze durven toch niet,” zegt Leon. “Ik bedoel, zag je die Eric? Die komt echt niet. Misschien die ander wel, maar daar twijfel ik ook aan,” zegt Leon terwijl hij aan een sigaret zuigt. Ik kijk er na, ik walg er diep van binnen van. Sigaretten zijn smerig, ik kan ook niet snappen dat mensen roken, het is dodelijk en smerig. Leon merkt op dat ik er naar kijk. “Moet je ook een trek?” vraagt hij. “Nee dat hoeft niet,” zeg ik. “Ik raak dat spul niet aan,” zeg ik er meteen achterna. Leon springt op en loopt naar me toe. “Kom, kom,” zegt hij. “We gaan toch niet moeilijk doen? We zijn toch wel vrienden?” hij steekt me de sigaret toe. “Nee, echt niet,” zeg ik. “Kom op,” zegt Edwin. Ik kijk in naar de top van de sigaret, alsof ik in de loop van een geweer staar. “Nou?” vraagt Leon. Ik wil weer nee zeggen, maar op dat zelfde ogenblik komt het stemmetje weer. “Je wilt toch niet je vrienden verliezen?” vraagt het stemmetje op een sinistere toon. “Nee, natuurlijk niet,” zeg ik tegen het stemmetje. “Nou dan, neem een hijs, het kan geen kwaad, echt niet. Het is maar een sigaret, iedereen doet het wel eens.” Het stemmetje blijft steeds van dat soort dingen herhalen tot ik het zat ben. “Oké, geef hier,” zeg ik. Als ik het wil aannemen, hoor ik opeens een fietsbel. Als ik omkijk, zie ik Eric aankomen “Héhé, ben je er eindelijk!” roep ik opgelucht. “Zo zo, zijn we daar?” vraagt Leon er ook achterna. 26
“Ja, zie je dat niet?” vraagt Eric, maar zodra hij naar Leon kijkt, krimpt hij ineen en probeert hij van onderwerp te veranderen. “Wat deden jullie eigenlijk?” vraagt hij dus maar. “Niks interessants,” zegt Edwin. “In ieder geval alleen iets voor echte mannen, waar jij dus niet bij hoort!" schreeuwt Leon tegen Eric. Onder het lachen kijk ik naar Eric. Eigenlijk wel zielig, denk ik bij mezelf. Ach wat zeur ik nou, moet je hem zien. Hij vraagt er gewoon om. Terwijl Leon en Edwin grapjes maken, word ik ongeduldig. “Zeg, waar blijft die andere mafkees?” “Hij is vast bang,” zegt Edwin half lachend. “Kom we gaan,” zegt Leon ,“jij hebt wel de zaklantaarn bij je, hé?” vraagt hij nog snel aan mij. “Natuurlijk,” antwoord ik Eindelijk, denk ik bij mezelf. Ik dacht dat we nooit weg zouden gaan. Ik heb het schoolplein nooit leuk gevonden als het donker is. Als we wegfietsen kijk ik nog eens om, ik zie het schoolplein liggen, zo sinister, zo duister. En het beetje licht dat er schijnt maakt het nog griezeliger, alsof er ieder moment een eng wezen tevoorschijn kan springen. Op dat moment hoor ik het gekraak van een fiets. Als ik goed kijk, zie ik dat die andere jongen er aankomt. We stappen af en wachten tot hij bij ons is. Zodra hij er is, vraagt hij meteen aan ons met wie hij te maken heeft. Leon stelt ons allemaal één voor één voor. Nadat hij dat heeft gedaan,vraagt Leon: “Wie ben jíj eigenlijk?” “Ik? Ik ben Filippo,” antwoordt hij. Als we weer vertrokken zijn, kijk ik nog eens om. Wat doen ze eigenlijk? Ze slenteren maar een beetje achter ons aan en mompelen voor zich uit. Eric Ik kan niets meer zeggen. De woorden blijven in mijn keel haken. Het gebouw is enorm! Ondanks het zwakke licht van de lantaarn kan ik toch zeker drie verdiepingen tellen van het enorme gebouw. Ik voel de rillingen over mijn rug lopen. Het gebouw lijkt angstaanjagend over mij heen te buigen. Ik kan nergens een raam vinden waar nog glas in zit. Bij sommige ramen hebben ze er hout ervoor getimmerd, waarvan de meeste ook al kapot zijn. “Nou, dit is het,” zegt Leon terwijl hij van zijn fiets stapt en het tegen het gebouw zet. “En? Durven jullie nog steeds?” vraagt Edwin. “Ja, natuurlijk!” roepen ik en Filippo iets te hard. Ik zie Leon grijzen. Zijn grijns ziet er spookachtig uit in het licht van de lantaarn. Ik stap van mijn fiets en zet het ook tegen het gebouw aan. Ik zie David en Filippo hetzelfde doen. 27
De straat is ook al zo angstaanjagend donker. Was ik maar thuis gebleven, schiet er door mij heen. Ik kan nu niet meer terug. Nu moet ik wel. Leon en Edwin lopen voorzichtig naar de deur toe. David slentert er achter aan, gevolgd door Filippo. Ik sluit mij maar achter in de rij aan. Langzaam doet Leon de enorme deur open. Piepend en krakend zwaait deze open. Leon draait zich om en kijkt ons uitdagend aan. “Nu gaat het beginnen,” fluistert hij. Ik zie een glans van plezier in zijn ogen. “Kom maar op, stelletje meiden!” zegt hij en hij zet de eerste stap het gebouw in. Langzaam schuifelen we naar binnen. Binnen is het erg donker en ruikt het erg muf. Het stof slaat mij op de longen en laat mij hoesten. “Wees stil, gek!” fluistert Edwin. “Straks hoort hij ons nog.” David haalt onhandig zijn zaklantaarn tevoorschijn en knipt het licht aan. Ik zet mijn ogen wijd open van verbazing. Voor mij zie ik een enorme ruimte. De ruimte is zeker twintig bij twintig meter groot en vast ook wel vijfentwintig meter hoog. Boven op het plafond zie ik een vervaagde muurschildering. Maar ik kan het niet goed zien in de schemering van de zaklantaarn en de lantaarnpaal die buiten het gebouw naar binnen probeert te schijnen. Overal op de muren zie ik oude schilderijen en oude foto's van de vorige bewoners van dit gebouw. Nu hangen er overal spinnen over deze foto's heen. Ik loop wat meer naar binnen met Filippo naast mij, ook hij ziet er overdonderd uit door de grootte van deze kamer. Hoe zal de rest van dit gebouw wel niet zijn? Leon loopt aarzelend naar voren en wijst naar een gang voor ons. “Kom, als we door die gang gaan, komen we waarschijnlijk aan de andere kant van het gebouw.” Maar net als ik een stap wil zetten, hoor ik een oorverdovende knal achter mij. Filippo De deur slaat met een klap dicht door een harde windvlaag. Ik schrik en spring zeker tien centimeter de lucht in. Gelijk springen er weer allerlei gedachten door mijn hoofd. Waarom ben ik gegaan? Ik kan nu niet meer terug! We zitten opgesloten! Het geluid van de deur galmt door naar de muur en kaatst dan weer terug, alsof ik gevangen zit in een kamer waar alles echoot. Ik kijk om me heen en zie haast niets. Het flauwe licht van de lantaarnpaal naast het gebouw dat door een klein raampje bovenin naar binnen schijnt, geeft me nog een beetje moed. Al krijg ik wel al gelijk kippenvel van de vreselijke kou in dit gebouw. In de ramen zit geen glas. Op sommige plekken een paar houten planken die het bedekken. Maar die zijn grotendeels ook al weggehaald. Door de openingen in de ramen ontsnapt er veel kou naar binnen. Ook hoor ik overal om me heen beestjes zoemen. Ze zijn er in gekomen en blijven nu in het gebouw, vooral omdat het niet helemaal donker is. Aarzelend loop ik verder. Langzaam verdwijnt het licht en zie ik voor me een 28
lange en grote hal. Die leidt naar een gang naar rechts. Ik loop met Eric, David, Edwin en Leon de gang in en plotseling doemt er een trap voor ons op. “Hey, David. Schijn je zaklantaarn eens op de muren,” zeg ik. “Hoezo? Ben je bang in het donker?” vraagt Leon. “Nee, natuurlijk niet. Maar ik wil dit gebouw onderzoeken, dus bemoei je er niet mee!” schreeuw ik iets te hard. Volgens mij moet je in dit spookachtige gebouw niet te hard praten. David graait in zijn zakken, ik denk opzoek naar nieuwe batterijen. Zijn zaklamp gaf al weinig licht. “De batterijen zijn al bijna op. En ik heb geen nieuwe...” zegt David treurig. “Oh, oké... gebruik deze dan nog maar, zolang die het nog doet.” De zaklamp geeft een beetje licht en ik kan nog net aan zien hoe de muren er uitzien. Het eerste wat me opvalt is dat er geen behang op zit. Overal zie ik kale plekken en scheuren bevinden zich overal. Op het plafond zie ik veel spinnenwebben hangen van de ene muur naar de andere. Ik kijk naar de andere muur en zie veel schilderijen hangen, allemaal bedekt met een dikke laag stof. Het lijkt me hier erg oud en vervallen. Volgens mij woont hier al een tijdje niemand meer. Anders zou het er nooit zo uit zien. Dus als het hier zo verlaten en vervallen is, woont de onderzoeker hier dan wel? Zijn de geruchten verzonnen die ik in de klas gehoord heb? Loop ik hier naar niets te zoeken en verspil ik mijn tijd? Nee, tijd verspillen doe ik nu niet. Anders zat ik nu bij Mark... Dus toch maar verder lopen. Voor ik het weet ben ik bij het einde van de trap en loop ik alweer in een andere gang. De gang is akelig stil. Dit geeft me geen prettig gevoel, ik voel me niet op mijn gemak hier. Maar ik loop door. Ik ga nu niet terug. Nu ga ik verder ook, verder met dit gebouw doorzoeken. In deze gang hangen aan weerszijden spiegels aan de muren. Ik zie mezelf twee keer. De schaduwen die ik in de spiegel zie, doen me gelijk weer naar voren kijken. De rillingen lopen door mijn hele lichaam. Misschien door de kou, misschien door angst. Of door beiden. Ik zie David zelfverzekerd voor me lopen. Hij lijkt wel helemaal niet bang. Niet bang voor wat er misschien nog gaat komen. Maar ik denk dat dat ook gespeeld is. Allemaal om stoer te doen. Misschien wel om indruk te maken op Edwin en Leon. Zij strompelen achter mij en Eric aan. Nu lopen hún verscholen achter ons. Dat valt me echt op. Ze deden zich zo stoer voor, Edwin en Leon, en nu slenteren ze achter ons aan, half verscholen achter mij. Langzamerhand dwalen ze steeds verder af. Ik draai me weer om en richt me op de gang. Opeens voel ik een hand op mijn schouder vallen. Ik kijk verschrikt achterom en geef een harde gil. David “Zag je zijn gezicht?” schreeuwen Leon en Edwin in koor. Omdat Leon zich verveelde, is hij Filippo maar bang gaan maken. Terwijl Leon zich aan het dood lachen is, begint Filippo kwaad te worden. 29
“Waar was dat voor nodig?” schreeuwt hij door het hele gebouw heen. “Rustig nou jongens,” zegt Eric nog in de hoop hun kalm te krijgen, maar veel effect heeft het niet, want Eric wordt meteen aan de kant geduwd. “Bemoei je er niet mee,” zegt Leon dan met een grijns op zijn gezicht. “Nou, komt er nog wat van?” vraagt Leon met opgeheven vuisten. Het is duidelijk wat Leon zijn bedoeling was, hij wou vechten met Filippo. Ik had al zo een vermoeden sinds gisteren. Ik kijk naar Filippo, maar die staat daar maar te staan, zonder enige angst op zijn gezicht. Dom, denk ik bij mezelf, als hij niks doet, slaat Leon hem helemaal in elkaar. Maar er gebeurt niks. Sterker nog, Leon laat zijn vuisten zakken. “Moet je zien,” zegt Leon met een zenuwachtig lachje op zijn gezicht ,“hij is te bang om te vechten, toch jongens?” schreeuwt hij naar ons. Edwin en ik knikken maar. Leon word steeds zenuwachtiger en begint steeds luider te praten “Nou kom op, vechten, ik meen het hoor, ik ram je zo in mekaar!” schreeuwt hij. Maar Filippo blijft daar gewoon staan, alsof er niks aan de hand is. Opeens draait hij zich om, mompelt samen wat met Eric en loopt verder het gebouw in. Leon blijft helemaal verbaast achter, met een nog verbaasdere Edwin. Ik besteed er geen aandacht meer aan, het interesseert me ook niet meer zoveel. Ik sprint achter Eric en Filippo aan, als ik bij ze ben begin ik een praatje met Filippo. “Knap van je,” open ik het gesprek mee. “Wat?” vraagt Filippo dan. “Nou, hoe jij niks deed, terwijl Leon dreigde je in mekaar te slaan.” “Oh dat, dat was niks, iemand had dat al een tijdje geleden moeten doen.” Terwijl we verder lopen, denk ik na over Filippo zei 'iemand had dat al een tijdje geleden moeten doen' en hij heeft gelijk, ik moet ook leren voor mezelf op te komen, en niet bang zijn voor Leon, maar of ik dat durf is een ander verhaal. Terwijl we verder lopen merk ik op dat Leon nog steeds zenuwachtig is, hij heeft geen idee wat hij moet doen, zo heeft nog niemand gedaan tegen Leon, tenminste niet zolang ik hem ken. Hij kijkt steeds om zich heen, vloekt wat over Filippo tegen Edwin, zeker om zich beter te voelen. Maar of het werkt? Ik denk het niet. Hoe verder we lopen, hoe vreemder Leon zich begint te gedragen. Vreemd, denk ik bij mezelf. Hoe durft die Filippo te doen wat ik al een paar jaar wil doen? Maar dat zijn zaken voor later, ik moet me concentreren op wat er voor me ligt, maar wat ligt daar? Niets, helemaal niets. “Gaat het?” vraag ik aan Leon. “Natuurlijk gaat het.” “Oké, rustig nou,” zeg ik in de hoop hem te kalmeren, maar dat gebeurt niet. Terwijl we verder lopen, schijn ik de zaklantaarn door de gangen, het is hier 30
griezelig, maar op een of ander manier geeft me dat een veilig gevoel. Het is in ieder geval zeker dat hier niemand woont, maar terwijl ik dat denk, hoor ik iets. Ik schrik op. “Horen jullie dat ook?” vraag ik aan de anderen, in de hoop dat ik het me verbeelde. “Ik heb niks gehoord,” zeg Eric. “Wat moeten we gehoord hebben dan?” vraagt Filippo. “Ik moet het me verbeeld hebben, ik dacht.....” Ik kan mijn zin niet eens afmaken, want het is daar weer, voetstappen, nu hoort iedereen het. Ik wil weglopen, maar het lukt niet, ik ben verstijft van angst. Ik zeg tegen mijn benen dat ze moeten lopen, maar ze luisteren niet, ik moet dus wachten, wachtend tot mijn benen beginnen te lopen, of tot de voetstappen ons vinden. De voetstappen komen steeds dichterbij, steeds maar weer. Ik merk opeens dat ik in de richting van de gang begin te sluipen. Als ik om me heen kijk, merk ik op dat de anderen dat ook doen. We sluipen een gang in, maar het helpt niet. De voetstappen komen nog steeds dichterbij. Te bang om te rennen sluipen we verder, maar het helpt niet. De voetstappen komen dichterbij, steeds dichterbij. Opeens zie ik een deur, ik sluip er heen en open hem. Het is een kast. “Hierheen,” mompel ik. We klimmen er met zijn vijfen in en wachten op wat er gaat komen. Ik spits mijn oren en luister. Ik hoor de voetstappen nog steeds en ze komen deze kant op. Ik begin bang te worden en begin mezelf vragen te stellen. Vragen als: Waarom ik nou per sé mee moest? En waarom ik het niet op een lopen zetten toen ik die voetstappen hoorde? En waarom ik.... Ik schrik op uit mijn gedachten, want de voetstappen zijn heel dichtbij. Voor mijn gevoel zitten we hier uren te wachten, en te wachten waarop? Totdat de voetstappen ons vinden? En wat als de voetstappen ons vinden? Die vraag maakt mij het meest bang. Ik denk ook niet meer, ik kan er zelfs niet meer aan denken, want de voetstappen staan voor de kast. Alle vijf verstijft van angst wachten we. De voetstappen staan stil. Waarom? Ik heb zin om uit de kast te springen en te roepen: “Je hebt ons. Hou nou op ons bang te maken!” Maar net als ik dat wil doen bewegen de voetstappen weer, dit keer steeds maar verder en verder. Pas als ze helemaal verdwenen zijn, durf ik uit de kast te komen. Eenmaal er uit beginnen we weer te lopen. Waarheen? Dat weet niemand. Eric Alles hier geeft mij een opgesloten gevoel. We lopen nu al zeker een kwartier rond. We lopen maar naar waar we heen willen gaan. Ik weet eigenlijk niet 31
eens meer waar de uitgang is! Zouden de andere dat nog eigenlijk wel weten? Ik kijk naar Filippo. Het is erg donker, maar aan zijn gezichtsuitdrukking te zien, lijkt hij het hier ook niet erg prettig te vinden. Voor mij loopt David al een tijdje. Hij heeft de zaklantaarn, dus we moeten hem wel volgen. Achter mij lopen Edwin en Leon. Langzaam begint het mij op te vallen dat er nu al een hele tijd niets is gezegd. Alsof niemand de waarheid durft uit te spreken. We zijn verdwaalt. Ik weet niet waar wij heen gaan, wat we hier doen en waarom we hier zijn. Dus ik volg David maar. Zou hij weten waar we zijn? Plotseling blijft hij staan. Ik bots bijna tegen hem op. Edwin en Leon komen vragend erbij staan. “Hier houdt de gang op,” zegt David terwijl hij de zaklantaarn in de verte laat schijnen. Als ik goed kijk, zie ik dat er een muur staat. Dan verplaatst David het licht naar een deur naast ons. “Zullen we daar dan maar in gaan?” vraagt hij. Niemand zegt wat. David kijkt ons vragend aan. “Oké, we gaan daar dus in,” zegt hij terwijl hij twijfelend naar de deur toe loopt. Ik kijk vragend om naar Edwin en Leon. Wat hebben zij nou? Normaal zijn zij de gene die de besluiten nemen, niet David. Zijn ze... bang? David doet de deurkruk van de deur omlaag en trekt eraan. Er gebeurd niets. Hij trekt harder en plotseling schiet de deur open en worden we allemaal verblindt door een fel licht. Ik houd mijn handen voor mij ogen en wacht tot ik aan het licht ben gewent. Als ik voorzichtig kijk, zie ik dat er achter de deur nog een gang is. Een gang met een verlichting. Langzaam schuifelt David de mysterieuze gang in. Ik er achter aan, met Filippo naast mij en als laatst Leon en Edwin. Deze gang is anders dan de rest van het gebouw. Er is verlichting, zo fel dat het pijn doet aan je ogen. Nergens zie ik ook maar één spinnenweb en het lijkt wel alsof de vloer tien minuten geleden nog geboend is. De gang is niet erg breed en ook niet erg hoog. Maar hij is wel heel lang. David zet zijn zaklantaarn uit en stopt deze weer weg. In de muren van deze gang zitten soms inhammen, met daarin allerlei vreemd uitziende apparaten. Sommige zijn klein, niet groter dan vijf centimeter, en sommige zijn net zo groot als ikzelf. Allemaal vreemde apparaten. Naast elkaar. Wat zouden deze apparaten hier allemaal doen? Wie heeft ze gemaakt? Zijn dit de apparaten waar al die geruchten over gaan? We lopen door tot we plotseling bij een splitsing komen. De gang loopt linksaf en aan de rechterkant zie ik ook een gang met een glazen deur ervoor. Voor deze deur staan twee vreemde machines op de grond. Op deze machines zitten allerlei knoppen, lampjes en displaytjes. 32
Er knippert één groen lampje. Naast dit lampje staat een cijfer op het display. '+2000' Wat zou dit apparaat doen? Filippo en David komen naast mij staan en kijken er ook vol verbazing naar. Ik kijk achter mij en zie dat Leon en Edwin achter gebleven zijn in de gang. Ik zie hun gezichtsuitdrukkingen. Angst? Dit is de eerste keer dat ik dit bij Leon en Edwin heb gezien. Leon kijkt op en kijkt mij met zijn angstige ogen recht aan. Hij voelt dat er iets komen gaat. Ik voel het ook. Plotseling zwaait er een deur tussen ons in open. Ik hoor een harde knal als de deur tegen de muur zwaait. Ik zie Leon en Edwin wit wegtrekken. Ik draai mij om en zie David en Filippo ook verschrikt op kijken. “We moeten hier weg!” sis ik tegen hun. David draait zich om naar de glazen deuren. We zitten opgesloten. Het enigste wat we kunnen doen is ons verstoppen in die ruimte achter deze deuren. Wat is dit voor ruimte? Wat moet deze machine die daarvoor staat? Ik hoor voetstappen achter mij en verschrikt draai ik mij om. Er stapt een fors figuur uit te deur. Hij heeft een wit pak aan en zijn haar zit flink door de war. Hij kijkt als eerst naar Leon en Edwin en daarna naar ons. Ik zie zijn gezicht plotseling wit wegtrekken. “Nee! Ga daar weg!” schreeuwt hij en hij begint naar ons toe te rennen. Geen tijd om na te denken. Ik ren naar de deuren en smijt ze open. Gelukkig, ze zijn niet op slot. Ik ren de ruimte in, gevolgd door Filippo en David en sluit daarna de deur weer. De stem van de onderzoeker wordt gedempt door de deur. Hij rent nog steeds op ons af, met zijn armen zwaaiend. “Wat is dit?” hoor ik Filippo angstig vragen. “Wat is dit voor ruimte?” Ik draai mij om en kom er verschikt achter dat we opgesloten zitten. Deze ruimte loopt dood! Er staat helemaal niets in deze kamer om ons te kunnen verdedigen. Helemaal niets. Hijgend ga ik zitten tegen de muur. We kunnen niets meer doen. Door de glazen deur zie ik de onderzoeker steeds dichterbij komen. We kunnen echt niets meer doen. Het lampje op het apparaat begint plotseling rood te knipperen en op dat zelfde moment voel ik mij erg licht van binnen worden. Ik sta op en probeer de duizeligheid van mij af te schudden, maar het wordt alleen maar erger. Vragend kijk ik naar David en Filippo. Maar wat ik zie is alleen maar twee vage omtrekken die om mij heen draaien. Wat is dit voor ruimte? Wat gebeurd hier? Ik moet hier weg! Ik hoor getik op de ramen en weet dat de onderzoeker is aangekomen voor de deur. Maar hij doet de deur niet open. Hij tikt alleen maar op de ramen. Ik loop verdooft en duizelig naar het geluid toe. 33
“Kom hier! Kom daar vandaan! Jullie riskeren jullie leven daar! Jullie weten niet wat dit is! Jullie gaan nu naar...” Plotseling vervaagt al het geluid en wordt het stil om mij heen. Felle kleuren vliegen om mij heen en ik voel mijzelf vallen zonder de grond te raken. Ik voel mij vliegen en vallen tegelijk. Ik probeer Filippo en David te vinden, maar ik kan ze nergens meer horen. Alles is stil om mij heen, alsof er niets meer is. Felle kleuren flitsen voor mijn ogen. Zo erg dat het pijn doet. Ik doe mijn ogen dicht om het buiten te sluiten maar het helpt niet. Plotseling hoor ik een keihard geluid naast mij. Alsof er honderden mensen in mijn oren schreeuwen. Ik probeer mijn handen tegen mijn oren te houden, maar het lukt niet meer. Ik kan mijn armen niet meer bewegen. Het geluid is zo hard dat ik het gevoel krijg alsof mijn hoofd ieder moment kan exploderen. Ik kan het niet meer aan. Dit is een marteling. Ik val en val, zonder te weten waar naar toe. Alles wordt voor mijn ogen wit en het schreeuwen wordt erger. Ik voel dat ik langzaam weg glij uit mijn lichaam. Vlak voor ik bewusteloos raak, voel ik nog net dat ik op de grond val.
34
Hoofdstuk 5 Filippo Het geluid dendert nog steeds door mijn hoofd. De honderden mensen die in mijn oren schreeuwen, verdwijnen langzaam. Alleen de laatste stemmen galmen nog door. Als het is gestopt, lijkt het net of ik doof ben, omdat ik om me heen helemaal geen andere geluiden of stemmen hoor. Ik doe mijn ogen open en zie niets. Alles is zwart voor mijn ogen, alle felle kleuren zijn weg. Ik zie echt helemaal niets. Ben ik blind? Wat is er gebeurd? Waar ben ik? Ik voel me zo moe en slap. Alsof ik elk moment neer kan ploffen. Terwijl ik probeer op te staan, merk ik dat ik op een harde ondergrond lig. Als ik op mijn hurken zit, hoor ik ineens een bekende stem. “Waar zijn jullie?” vraagt David ,”zijn jullie er eigenlijk wel?” Hijgend sta ik op en probeer ik me ergens aan vast te grijpen. “Ik ben hier...” weet ik uit te brengen. Ik merk dat er over mijn hele lichaam zweet druipt, van top tot teen. “Eric? Is Eric er?” vraagt David. “Ja, ik ben er,” zegt Eric. Aan zijn stem te horen is hij niet op zijn gemak. “Waar zijn we?” vraag ik. “Ik heb echt geen idee,” zegt David. “Zijn we nog in die ruimte met al die machines?” vraag ik. “Ik weet het niet. Zullen we kijken of we de deur van die machine kunnen vinden?” “Ja,” zeg ik. Ik sta op zonder te weten waar ik naar toe loop. Ik probeer ergens een deur te vinden. De deur die de uitgang is uit de machine. Dan ben ik weer in die vreemde ruimte. Waar al die machines staan. En dan kan ik uit dat gebouw komen. Ook al waren we al verdwaalt. De onderzoeker wijst ons de weg dan wel. Voorzichtig loop ik door de ruimte, terwijl ik Eric en David probeer te ontwijken. Ik blijf rondneuzen tot ik opeens ergens tegen aan bots. Het lijkt wel op een muur. Ik begin overal op de muur te zoeken naar een deuropening. Mijn hand stopt bij een uitsteeksel. Als ik beter voel, voel ik dat het een lichtknopje is. Ik doe hem voorzichtig aan. Opeens gaan er overal felle lampen aan. Zo fel, dat ik even verblind raak. Langzaam raken mijn ogen er aan gewent en kan ik beter zien waar ik ben. In ieder geval niet in de ruimte met al die machines. Maar waar wel? Ik ben nu in een kleine ruimte van zeker vier bij vier meter. De muren zijn zwart geschilderd, waardoor ik nog steeds niet alles goed kan onderscheiden van elkaar. Deze ruimte is helemaal leeg, alleen ik, Eric en David zijn er. “Hey, waar zijn we!?” David raakt licht in paniek. “In ieder geval niet in de ruimte met al die machines,” zeg ik. “Laten we de uitgang zoeken van deze ruimte, ik wil hier weg,” zegt Eric. Als ik naar rechts kijk, zie ik dat er een deur is naast het lichtknopje. Zal dat 35
de uitgang zijn? Of zijn er nog veel meer deuren en ruimtes? Onzeker loop ik er op af, met Eric en David achter me aan. De deur staat al op een kier. Terwijl ik hem verder open duw, hoor ik een piepend en krakend geluid. Ik let er niet op, ik ben ook zo moe. Ik loop weer verder. Ik ben nu in een gang gekomen. Hier branden ook lichten, dus we hebben David's zaklamp nog niet nodig. De muren hebben iets vreemds. Ik zie op verschillende plekken rare tekens en symbolen staan. Ik heb geen idee wat ze betekenen. Voor mijn gevoel komen er steeds meer tekens te staan. Als ik weer voor me uit kijk, zie ik dat de gang verder naar rechts gaat. De gang stopt bij een deuropening. Ik doe een stap naar binnen. Ik weet nu echt niet wat me overkomt! Ik ben nu in een grote ronde koepel. En wat nog raarder is, is dat er meubels staan. Rechts van me tegen de muur staan twee banken. Links van me staat een grote kast met allerlei spullen er in. En in het midden van de koepel staat een ronde tafel. Als ik beter kijk zie ik dat er achter de tafel een keuken staat. Alle kastjes en laatjes staan open of zijn kapot. Mijn ogen staan wijd open van verbazing. Waar ben ik in hemelsnaam? Wat is dit nou weer voor ruimte? Loopt dit dood? Of is er weer een deur die ons leidt naar een andere gang? Het ziet er hier wel bewoonbaar uit. Wonen hier mensen? Ik begin alles te onderzoeken. Om te beginnen loop ik naar de kast. Ik zie dat Eric en David op een andere plek bezig zijn. Vanaf de ingang van de koepel ziet de kast er groot uit, maar zo gauw ik er op af loop is het best een kleine kast. Ik zie overal planken met daarop spullen. Wat zou dat allemaal zijn? Er staan op de planken dichtgeplakte dozen en zakken met spullen die er uit steken. Wie in godsnaam laat hier al die spullen achter? “Filippo, kom eens! Ik heb wat gevonden!” Eric staat een paar meter naast de kast naar iets te wijzen. “Wat heb je gevonden?” vraag ik, terwijl ik haastig naar Eric toe loop. “Kijk. Een deur. Misschien wel de uitgang. Wij krijgen hem echt niet open. Kan je even helpen?” Weer een deur? Is dit dan wel de uitgang? Of kom je als je door deze deur gaat weer in een andere ruimte of gang? Boven de deur hangt wel een bordje met de rode letters 'Exit' er op. Zou dit nu echt de uitgang zijn? Eric Filippo komt er ook bij staan en samen proberen we de deur open te krijgen. Hoe vaak en we het ook proberen, het lukt ons niet. Het is alsof er geen kracht meer in mijn armen zit. Ik voel mij zo moe. Mijn armen voelen zo zwaar aan. Eigenlijk voelt alles zwaar aan. Ik draai mij om en zie dat David ook met een vermoeide blik de koepel rond kijkt. Ik moet moeite doen om niet ter plekke in slaap te vallen. Filippo geeft het ook op om de deur open te krijgen en loopt daarna naar de bank. Hij ploft 36
neer op de bank en sluit gefrustreerd zijn ogen. “We komen hier nooit meer uit,” hoor ik hem mompelen. “We komen hier nooit meer uit.” Ik laat mij ook neervallen op de bank naast hem. “We komen hier nooit meer uit.” Ik sluit mijn ogen eventjes en krijg ze daarna niet meer open. Ik merk dat David ook vermoeid op de bank komt zitten. Ik draai mij om en ga op mijn rug liggen. Langzaam voel ik mijzelf in een diepe slaap glijden. We komen hier nooit meer uit...
37
Hoofdstuk 6 David “Waar ben ik?” vraag ik aan mijzelf. Alles bonkt in mijn hoofd, als ik even rustig ga zitten gaat het al een stuk beter. Terwijl ik rondkijk zie ik dat Filippo en Eric nog slapen. Net twee kleine kinderen. Na een tijdje blijven wachten tot ze wakker worden, probeer ik op te staan. Op het moment dat ik opsta en naar ze toe wil lopen, merk ik dat mijn hoofd nog steeds aan het bonken is. Ik moet eerst even uitrusten. Maar hoe lang ik ook wacht, het gevoel van duizeligheid gaat maar niet weg. Alsof ik in een achtbaan heb gezeten voor een paar uur. Hoe langer ik wacht, hoe erger het lijkt te worden, alsof er duizenden bijen in mijn hoofd rondvliegen. Oké, oké, kalmeer. De hoofdpijn gaat misschien wel over als ik wat loop, suggereer ik tegen mijzelf. Ik leg mijn hand tegen de muur voor steun en loop een eindje. De intense pijn in mijn hoofd gaat niet weg. Het enige verschil dat het lopen maakt, is dat mijn voeten steeds meer en meer pijn doen. Maar vreemd genoeg ga ik door, het lijkt wel alsof mijn lichaam een eigen wil heeft. Het interesseert me op dit moment toch niet, wat mijn lichaam doet vind ik goed, voor mijn gevoel ga ik toch dood. Na een tijdje doelloos rondjes lopen, merk ik opeens dat de pijn in mijn kop weg is. Sterker nog, mijn voeten doen ook geen pijn meer! Ik probeer de ruimte over te steken. Het lukt ook nog. Nu ik weer helemaal bij zinnen ben, kijk ik de kamer rond. Ik zie allemaal dingen staan die me nu niks interesseren, behalve één ding. Een hele grote deur met een bordje EXIT erboven. Eindelijk, denk ik bij mezelf, een uitgang. Terwijl ik in de richting van de deur loop, kijk ik nog even om naar Eric en Filippo. Ze slapen nog steeds. Nou ja, denk ik bij mezelf. Ze vinden de uitgang vanzelf wel. Bij de deur aangekomen geef ik er een duw tegen aan. Tot mijn verbazing geeft het geen millimeter mee. Nu ga ik meer kracht gebruiken. Maar hoe hard ik ook duw, de deur geeft niks mee. Nu begin ik licht in paniek te raken. Wat nou als we hier nooit meer uitkomen? Wat nou als ik hier voor de rest van mijn leven gevangen blijf zitten? Honderden vragen vliegen door mijn hoofd. Ik heb geen idee wat ik moet doen. Daarom ren ik naar Eric en Filippo in de hoop dat zij wel weten wat ik moet doen. Ik trek en sjor aan ze tot ze op de grond vallen. Eric is de gene die als eerste wakker wordt. Slaapdronken staat hij op en kijkt mij vragend aan. Ik wil in paniek uitbreken, dingen aan hem vragen, dingen tegen hem schreeuwen. Maar vlak voordat ik in schreeuwen uit wil barsten, besef ik mij iets. Hoe zullen Leon en Edwin reageren als ze horen hoe ik Eric om hulp vroeg toen ik bang was en zat te krijsen als een meisje? “Kalmeer, wees rustig,” praat ik mezelf zachtjes moed in. “Wat is er?” vraagt Eric met een slaperig gezicht. “Eindelijk, je bent wakker,” zeg ik op een harde toon terwijl ik hem een klap op zijn rug geef. Eric valt bijna op de grond door die klap. Half lachend trek ik hem overeind. 38
“Nou, nou, slapen we nog een beetje?” vraag ik honend. Eric wil iets zeggen, maar valt van vermoeidheid bijna weer op de grond. “Kom, kom, ik help je wel,” zeg ik op een wat pesterige toon. “En daarna helpen we je vriendje ook wel.” Maar als ik omkijk zie ik dat Filippo zich prima redt. “Kijk, kijk, je vriendje redt zich keurig alleen,” zeg ik op een pesterige toon tegen Eric. Eric wil mij van zich afduwen, maar krijgt het niet voor elkaar. “Ach gute, gut, gaan we vervelend doen?” zeg ik lachend. “Dan help ik je gewoon niet hoor.” Eric houd op met tegenstribbelen en geeft zich met tegenzin over. “Kijk, is dat niet beter?” vraag ik nonchalant. Maar Eric kijk me alleen pissig aan. Tijdens het lopen met Eric maak ik wat grapjes over hem, grapjes die hij niet blijkt te waarderen, maar dat maakt me niks uit, zolang Leon en Edwin maar denken dat ik mijn mannetje stond. Na een tijdje op mij gesteund te hebben, wilt Eric zelf proberen te lopen. Het lukt hem ook nog. “Wat knap!” zeg ik op een manier alsof hij nog een kind is. “Jongens, kom eens kijken, Eric heeft leren lopen.” Een norse Filippo komt er bij staan en geeft een wenk aan Eric om te gaan zitten. Onderweg na de bank zit ik na te denken. Ze zijn er ingetrapt, ze denken dat ik nog steeds kalm ben. Eigenlijk ben ik helemaal niet kalm. Het zweet staat me op mijn voorhoofd en ik kan ieder moment in huilen uitbarsten. Zittend op de bank kijk ik honend richting Eric en Filippo die me een enorme valse blik teruggeven. Het non-verbaal gesprek dat we aan het voeren zijn door elkaar steeds boze gezichten te geven, wordt snel onderbroken door Filippo. “Waar zijn we nou eigenlijk?” vraagt hij nog steeds zo kalm als altijd. Doet hij alsof, of is hij echt gewoon kalm? Mijn gedachten worden snel door Eric onderbroken. “Geen idee,” zegt hij trillend van angst. “Volgens mij zitten we opgesloten,” antwoord ik. “Zou je denken?” zegt Filippo fel. “Hou je kop toch!” antwoord ik feller terug. “Ik bedoel, zoiets als dat we gevangen genomen zijn door de onderzoeker, gegijzeld, ontvoerd omdat we zijn huis zijn binnen gedrongen.” “Oh-maar-ik bedoel,” stamelt Filippo. “Te-te-te... lekker aan het stotteren?” vraag ik met een dreigende toon richting Filippo. “Wat denk je dat hij met ons gedaan heeft?” vraagt Eric snel. “Geen idee,” antwoord Filippo. “Misschien heeft hij ons bewusteloos geslagen en ons hierheen gebracht.” “Eindelijk, een logisch antwoord. Geef een hartelijk applaus voor Filippo, het wonderkind!” schreeuw ik door de koepel heen. 39
Filippo springt razend op met een gezicht alsof hij mij ieder moment kan vermoorden. Van verbazing spring ik achteruit. Maar net als ik mezelf wil herstellen, komt Eric tussenbeide. “Hou op! Ruzie maar zoveel als je wilt als we hier weer uit zijn. Maar tot die tijd houden jullie je rustig, begrepen?” Niemand zegt iets. “Begrepen?” vraagt Eric nog eens. Het is dat ik weet dat ik hun twee nog nodig heb, want anders zou ik niet zo rustig tegen Eric doen. “Begrepen,” antwoorden Filippo en ik tegelijkertijd. Vreemd, denk ik bij mezelf. Nooit geweten dat Eric zoveel lef zou kunnen hebben. “Oké, laten we proberen hier uit te komen, zoals Eric al voorstelde.” In het voorbijgaan van Eric en Filippo richting de deur geef ik Filippo nog even een duw. Hij draait zich snel om met een kwaad gezicht, maar doet voor nu nog even niks. Bij de deur aangekomen beginnen we te duwen. Maar in het begin geeft het voor geen meter mee, hoeveel kracht we ook zetten. Hoe hard we ook duwen, er gebeurd niks. Helemaal niks. “Kom op, stelletje watjes. Harder duwen.” Filippo wilt er iets van zeggen, maar krijgt de kans niet, want plotseling vliegt de deur met een zwaai open. We komen alle drie hard op de grond terecht en staren een lange gang in. De gang lijkt eindeloos te zijn. Er brand geen verlichting, dus het is er pikdonker. Het enige licht dat er valt komt van de koepel zelf en verlicht alleen het begin gedeeltelijk, zodat je het einde onmogelijk kan zien. Hoe verder de gang gaat, hoe donkerder het lijkt te worden. Eric slikt even, terwijl hij de gang in staart. “Je bent toch niet bang?” vraag ik zelf met een bange ondertoon in mijn stem. “Natuurlijk niet,” antwoord Eric. “Weet je het zeker?” vraagt Filippo, die ook niet op zijn gemak is. “Zeker weten,” antwoord Eric weer. “Kom, we gaan,” stel ik voor en ik loop vooruit. Filippo en Eric volgen me niet meteen, merk ik op. Het zou me normaal niet boeien, alleen nu ben ik bang. Heel erg bang. Hoe verder ik loop, hoe meer ik mij opgesloten begin te voelen. Al dat donker om me heen, het jaagt me de stuipen op het lijf. Plotseling geef ik een gil. “Wat? Wat is er?” roepen Filippo en Eric terwijl ze aan komen rennen. “Ik ben ergens tegen aangebotst!” roep ik. “Waar tegen dan?” vraagt Filippo. “Ja hallo! Hoe moet ik dat weten?” vraag ik, wrijvend met mijn hand over mijn voorhoofd. Opeens begint Filippo hardop te lachen. “Wat valt er te lachen?” vraag ik pissig. Half lachend weet Filippo uit te brengen: “Heb jij niet een zaklamp!?”. “Shit!” roep ik. “Dat is ook zo.” Ik pak mijn zaklamp en knip het aan. Nu de gang goed verlicht wordt, zie ik 40
dat de gang best wel kort is. Ik kijk goed rond om te zien waar ik tegen aan ben gelopen. “Een trap? Ben ik tegen een trap opgelopen?” “Blijkbaar...” zegt Eric terwijl hij de trap begint te beklimmen. “Hopelijk zijn we eindelijk van deze nachtmerrie af.” Eric Het licht brand fel in mijn ogen als het luik van de sluis open gaat. Ik knijp mijn ogen dicht tegen al het licht. Om mij heen hoor ik allerlei geluiden. Allerlei knisperende, krakende, fladderend geluiden. Voorzichtig doe ik mijn ogen open. “Hé, schiet je even op daarboven? Ik wil snel naar huis graag!” hoor ik David onder mij roepen. Ik kijk met grote ogen rond. “Jongens?” begin in langzaam. “Ik vrees dat dat nog wel een probleem kan worden.” “H-hoe bedoel je?” hoor ik de gedempte stem van Filippo. Langzaam hijs ik mijzelf omhoog en kijk verbaast rond. Achter mij klimt ook David uit de gang en hij kijkt al even verbaast rond. “Waar zijn wij nou weer?” vraagt hij. Daar weet ik even geen antwoord op te bedenken. Met grote ogen kijk ik om mij heen. We staan midden in een bos. Een bos met bomen zo hoog als gebouwen. Alleen maar bos. De bomen om mij heen geven mij een gevoel dat ze mij opsluiten. Ze lijken steeds meer dichterbij te komen. Ik ruik allerlei vreemde geuren. De ene is zoet en sterk en de andere geur doet mij denken aan een bos waarin het net geregend heeft. Ik draai mij om en zie Filippo uit de gang komen. “Die koepel...” zeg ik. “...dat was dus gewoon een enorme bunker,” maakt Filippo mijn zin af terwijl hij onderzoekend rond kijkt. “Maar waar zijn we nu?” vraagt hij. “Vast niet ver weg van huis,” zegt David. “...hoop ik,” zeg ik zacht tegen mijzelf. Voor mijn gevoel staan we uren daar naar het bos om ons heen te staren. We hadden alle drie verwacht nog gewoon in het gebouw te zijn en als we eruit zouden komen, zouden we terug in die donkere straat zijn. Die enge en donkere straat. Toch ben ik daar liever dan waar ik nu ben. Midden in het bos. Plotseling hoor ik een krakend geluid achter mij alsof iemand op een tak stapt. Ik draai mij verschrikt om en ik zie een vage schim verschrikt het bos in rennen met een schreeuwend geluid zoals ik dat nog nooit heb gehoord. Langzaam sterft het geluid weg in het dichte bos. “Waar zijn we?” hoor ik Filippo weer vragen. “Als we gewoon rechtdoor lopen, komen we vast wel weer bij de stad uit,” zegt David terwijl hij langzaam van ons af loopt. “Zo'n bos kan niet kilometers lang zijn.” Ik kijk Filippo vragend aan. Hij kijkt niet terug. Ik kijk weer naar David die al het bos is in gelopen. 41
“Wacht op mij!” roep ik en ik begin naar hem toe te rennen. Filippo komt ook langzaamaan in beweging. “Dan moet je opschieten, kleintje!” antwoordt David. Ik wring mij tussen de takken, spring over omgevallen boomstammen en vermijd allerlei vreemd uitziende planten. Naast mij, boven mij, onder mij. Overal hoor ik geluiden. Ik voel gewoon dat er honderden beesten naar mij zitten te staren. Maar ik kan hun niet zien. Boven mij hoor ik een krassend geluid en als ik omhoog kijk zie een een vogel weg vliegen. Een van de meeste vreemdste vogels die ik ooit heb gezien. Ik wist niet eens dat zo'n vogel bestond. Ik kijk ernaar als het langzaam weg vliegt. Ik zie allerlei verschillende kleuren op haar vleugels. Rood, geel, groen, blauw. Teveel om allemaal op te noemen. Haar vleugels zijn ongeveer twee meter breed. En haar snavel lijkt wel langer dan mijn arm te zijn. Soepel beweegt ze haar vleugels op en neer terwijl ze langzaam uit het zicht verdwijnt. Terwijl ik ernaar staar, wordt ik plotseling in mijn rug geprikt door Filippo. “Jaja, doe rustig! We komen zo heust wel thuis hoor,” roep ik. Filippo antwoordt niet. “Toch?” voeg ik er zachtjes aan toe. Vragend kijk ik om naar Filippo. Maar hij kijkt gewoon over mij heen. “Schiet nou maar op. Je raakt David bijna kwijt,” zegt hij alleen maar. Mompelend loop ik weer verder en zeg daarna helemaal niets meer. Hoe verder we lopen, hoe harder de geluiden vanuit het bos lijken te worden. Alsof er iets in het bos zit dat ons volgt. Maar dat kan natuurlijk niet. Dit bos is zo dicht dat daar amper iets doorheen zou kunnen lopen. Zelfs wij hebben er al moeite mee. Voor mij zie ik David stug door lopen en achter mij hoor ik Filippo zwaar ademhalen. En ik loop er maar nutteloos tussenin. “Moeten we nu niet eindelijk de stad tegen komen?” vraag ik na een tijdje. David antwoordt niet. “Ik hoor helemaal geen andere mensen. Zelfs geen auto's in de verte.” Langzaam voel ik een onrustig gevoel opkomen. Een gevoel dat er iets ongelooflijk mis is gegaan. “Zijn wij eigenlijk nog wel in ons bos?” vraag ik zachtjes. Plotseling draait David zich om en staart mij boos aan. “Natuurlijk zijn wij nog in ons bos!” schreeuwt hij. Boven mij hoor ik vogels verschrikt wegvliegen. “Waar zouden we anders moeten zijn!?” gaat David verder. “HOE kunnen we op een andere plek zijn!?” David draait zich weer om en begint nog harder door te lopen. Ik ren er maar weer struikelend en zwijgend achter aan. Ik ren, ik ren en ik ren. Opnieuw wring ik mij tussen allerlei takken. Spring over boomstammen en ontwijk alle planten die ik niet vertrouw. Rennen, rennen en rennen. En plotseling ben ik David kwijt. Ik hoor Filippo achter mij tot stilstand komen. “Waar is David gebleven?” vraagt hij hijgend. 42
Vragend kijk ik rond. “We zijn hem kwijt!” antwoord ik. De geluiden vanuit het bos lijken opnieuw harder te worden. Ze werken op mijn zenuwen. Overal waar ik kijk lijkt wel iets weg te schieten. Rare jankende en schreeuwende geluiden klinken ver vanuit het bos. Ik kan mij niet voorstellen wat voor dieren deze geluiden maken. Plotseling nog een schreeuwend geluid. Ik kijk verschikt voor mij en luister naar het geluid. Het is David. “Jongens, kom hier! Ik heb iets gevonden!” hoor ik David's stem in de verte. Filippo Ik spits mijn oren en loop op het geluid af. “Jongens, waar blijven jullie?” Ergens heel dichtbij hoor ik David schreeuwen, maar ik zie hem niet. “Waar ben je?” vraag ik. “Hier... vlak voor jullie. Kom snel!” Ik blijf voor me uit lopen met Eric voor me. Eric is bezig met bomen en takken ombuigen, terwijl ik met mijn schoenen een paadje probeer te maken. Het valt me op dat ik al een tijdje niks tegen Eric heb gezegd. Volgens mij ben ik een beetje terughoudend. Ik ken hem ook amper. Ik kijk van links naar rechts en naar voren en achteren. Hier zijn zoveel bomen. Overal om me heen. We zitten gewoon gevangen in een met bomen bedekt gebied. Je kan hier echt niet normaal lopen. Hangend en kreunend aan takken loop ik verder. Naast me hoor ik wat geritsel in een struik. Boven me zie ik een zwerm rare vogels die ik nog nooit gezien heb wegvliegen. Alsof ze bang voor ons zijn. Ik kijk weer voor me uit en zie dat er geen bomen meer staan. De bomen houden hier op. Voor me zie ik David staan op een open plek, wijzend naar een grote heuvel voor hem. Ik doe een paar stappen richting David. “Kijk, hier houd het bos al op. Achter deze heuvel is onze stad, dat weet ik zeker!” Vragend kijk ik van David naar Eric. Houd hier het bos al op? Is deze heuvel de scheiding tussen het bos en onze stad? Ik herkende het bos niet echt. Ik kwam er allemaal vreemde beesten tegen en ik hoorde om me heen allemaal rare geluiden. “Wat denk jij, Filippo?” Eric is er nog helemaal niet gerust op. Ik ook niet. Ik vertrouw David helemaal niet. “Ik weet het niet...” Nog geen twee seconden later zie ik David al de heuvel op rennen. Ik zet mijn voeten ook in beweging en maak haast om David niet weer kwijt te raken. Achter me hoor ik Eric ook de heuvel op klimmen. Plotseling blijft David staan en verroert hij geen vin meer. Vragend kom ik naast hem staan en zie ik wat hij ziet. Voor me zie ik alleen maar bomen. Zoveel bomen, het lijkt wel een oerwoud. Het is oneindig. Waar is onze stad? Zijn we wel in ons bos? 43
Eric komt er ook bij staan en we kijken teleurgesteld naar het grote bos voor ons. “Uhm.. Waar is de stad?” vraag ik. “Ik heb geen idee,” hoor ik David zeggen. “Misschien helemaal aan het einde van dit uitgestrekte bos?” “David, je moet jezelf geen moed in blijven spreken,” begint Eric. “Dat doe ik ook niet en bemoei je er niet mee.” “Doe even normaal, ooit van manieren gehoord?” probeer ik Eric weer net zoals op school te verdedigen. “Had jij soms ook wat?” vraagt David dreigend aan mij. Ik weet dat dit geen zin heeft, dus ga er niet verder op in. “Zullen we maar terug gaan naar de bunker?” Eric ziet er een beetje bang uit. Is hij bang in dit bos? “Ja, we gaan weer terug.” Ik draai me om en laat me van de heuvel afglijden. Eric en David blijven nog op de heuvel staan. Ik weet niet waarom. Het kan me nu even niets meer schelen. We zitten ergens in een ver uitgestrekt bos en ik heb ik het gevoel dat we ver van huis zijn. Hoe komen we hier weg? Vanaf een afstand zie ik de doorgang die ik heb gemaakt. Als we daar door heen gaan, komen we weer bij de bunker. Als ik een stap in het paadje doe, hoor ik gelijk weer allerlei beestjes wegvliegen. Voor me lijkt het of ik een hert voorbij zie rennen. Maar dat kan ook wel wat anders zijn. Ik let er niet op. Het kan me op dit moment niet echt veel schelen wat er om me heen gebeurt. We zijn in een enorm bos. En we zijn verdwaalt... David “Hoe kan dit?” vraag ik hardop. “Zo te zien zijn we toch niet zo dicht bij de stad als je dacht,” zegt Eric starend naar de horizon. Dit kan niet? Denk ik bij mezelf. Hoe is dit mogelijk? “Zullen we naar de bunker teruggaan?” stelt Filippo voor van een eindje verder. Hij is al op weg naar de bunker. “Misschien is dat wel het beste, ja,” zegt Eric. “Kom je David?” “Ik kom eraan,” zeg ik en loop naar beneden achter Eric en Filippo aan. Hoe kan dit? Vraag ik me onderweg af. We kunnen toch niet zo ver van de stad zijn? Vragen schieten door mijn hoofd. Vragen zoals: waar zijn we? Hoe komen we hier? Waarom zijn we hier? En komen we nog wel terug? “Maar natuurlijk wel,” zeg ik meteen tegen mezelf. “Ik moet gewoon niet zo negatief denken.” “Hey, jongens?” vraag ik terwijl ik schreeuwend achter Eric en Filippo aan ren. “Wat is er?” vraagt Eric. “We komen toch wel weer uit dit bos? Toch?” vraag ik. “Daar zijn Filippo en ik het niet zo mee eens,” zegt Eric. “Wij denken dat we hier gevangen zitten.” “Ach man, je klets,” zeg ik meteen. “Hoe zou dat nou kunnen? We zitten hier heus niet gevangen, hoor.” 44
“David, luister!” zegt Filippo. “Ik weet dat je het niet wil geloven. Maar je moet het wel geloven.” “Komen jullie nou nog of niet?” vraagt Eric. “Ja, we komen,” zegt Filippo en hij klimt achter Eric de bunker in. Ach, ze kletsen, denk ik bij mezelf. We kunnen hier echt niet gevangen zitten. Vol met zelfvertrouwen klim ik achter ze aan naar beneden. Filippo Eric springt als eerst van de trap af en daarna doe ik het. Achter me laat David zich met een dreun op de grond vallen. Ik begeef me weer in dezelfde donkere gang. Pikkedonker is het. Ik zie mijn eigen handpalm niet eens. Alleen het licht vanuit de koepel schijnt door de deur die op een kier staat de gang in. Maar dat licht komt niet verder dan twee meter voorbij de deur. Voorzichtig loop ik verder. Ik probeer nergens tegen aan te botsen. Dit is echt niks voor mij. Ik draai me om, maar voor de woorden mijn mond uit zijn is David me al voor. “Ja, ik pak mijn zaklamp al.” Hij pakt het onhandig uit zijn zak en knipt het licht aan. Het licht van de zaklamp schijnt door de hele gang en ik kan zien dat de deur die we eerst moeizaam open kregen gelukkig nog open staat. Deze gang vind ik veel enger dan de gang die ons naar de koepel leed. In deze gangen brandt helemaal geen licht en volgens mij zijn de muren gemaakt van een hele dikke laag beton. Ook de deur hier vind ik maar niks. Alleen al dat hij zo zwaar open gaat, alsof iemand niet wil dat we hier uit gaan. “Nou, daar zijn we weer..” zegt Eric. “Ja, dat zie ik ook wel,” zeg David. “Maar hoe lang wil je hier eigenlijk blijven?” “Ik weet niet, we zijn hier in ieder geval veiliger dan in het bos. Dus ik blijf hier nog wel een tijdje,” zegt Eric. “Dus je bent bang?” “Nou, in het bos wel..” David richt de zaklamp naar Eric z'n gezicht en knippert hem aan en uit. “Oeh.. spooky, hé?” “Hey, stop!” Eric kan niet tegen al dat licht in zijn ogen en gaat de andere kant op kijken. Terwijl Eric en David een beetje afdwalen, ben ik al aan het einde van de gang en wurm me tussen de deur en muur. De deur is zeker tien centimeter dik en loodzwaar. Ik doe een stap naar binnen en kijk rond in de koepel en zie dat er niks is veranderd, alles staat nog waar het stond en het is even stil als eerst. Na deze verkenning ben ik al weer op, dus ik loop naar de dichtstbijzijnde bank. Ik heb al zo veel doorgemaakt en me zoveel ingespannen, dit kan mijn lichaam gewoon niet aan, ondanks dat ik vannacht een goede nachtrust heb gehad. Voordat ik goed en wel zit, zijn Eric en David me al voor en ploffen ze neer op de twee banken. Waar was dat nou weer voor nodig? “Oke.. ik blijf wel staan,” zeg ik geïrriteerd. “Had je maar sneller moeten zijn!” David kijkt me lachend aan. Ik merk dat ik ieder moment kan omvallen en ik zoek om me heen een 45
steuntje. Ah, achter me. Daar staat een tafel. Ik loop er naar toe en ga er tegen aan staan met mijn handen achter mijn rug. “Zo, en nu?” vraagt David aan mij. “Ik weet het toch godverdomme ook niet!” Uit woede sla ik keihard met mijn vuist op tafel. Ik heb al zo veel dingen aan mijn kop en dan kan ik het even niet hebben als David van die nutteloze vragen stelt. Mijn hand gloeit als een gek. Maar dat is niet het enige. Tot mijn eigen verbazing vliegt er ineens een blaadje omhoog. Ik graai er naar en leg het op mijn schoot. Ik blijf plotseling versteend staan als ik de bovenkant van de brief lees. Deze brief.. is opgestuurd.. naar ons? Ik kijk op en zie David en Eric vragend kijken. Ze komen snel om me heen staan. “Wat is dat?” vraagt Eric. “Vast een brief van Edwin en Leon. Misschien komen ze ons wel redden!” “David, doe niet zo stom! We weten zélf niet eens hoe we hier zijn gekomen. Denk je dat Leon en Edwin dit ook kunnen?” David doet een paar stappen richting mij en er zit nu nog maar twee centimeter tussen onze gezichten. Twee woedende ogen kijken mij aan. Ik weet dat David elk moment een kopstoot uit kan delen. Maar ik ben niet bang, ik deins niet achteruit. Zeker niet voor David. “Stop nou met die ruzies! Denken jullie nergens anders aan, of zo?” Eric komt tussen mij en David en kijkt ons boos aan. “Kijk nou maar wat er echt in deze brief staat,” zegt David. “Oké, ik lees hem wel voor,” zeg ik. Ik richt mijn ogen op de brief en begin voor te lezen. “Hallo, het spijt me vreselijk dat dit heeft moeten gebeuren. Zoals jullie al gezien hebben zitten jullie in een bunker. Deze bunker...” “Ja, ga verder...” zegt David opdringerig. “Ik kan niet verder. Er zijn wat woorden weggevaagd. Deze brief ziet er ook al heel oud uit.” Ik ga weer verder. “Door de machine zijn jullie...” weer kom ik niet verder. “Weer woorden weggevaagd?” vraagt David. “Ja,” zucht ik. “Oké, ga maar verder,” zegt Eric. “Trek naar het noorden,” vervolg ik mijn zin. “Want daar zullen jullie de plek vinden om weer terug te komen. Maar pas op voor...” “Waarvoor moeten we oppassen?” vraagt David nieuwsgierig. “Laten we eerst maar die brief aflezen,” zegt Eric. “In deze kast in deze ruimte vinden jullie spullen die jullie zeker nodig zullen hebben. Blijf bij elkaar, samen zijn jullie sterk. Succes.” Een tijdje kijken we elkaar verbaast aan. Er schieten tientallen vragen door mijn hoofd. Zou deze brief van de onderzoeker zijn? Waarom zijn al die woorden weggevaagd? Is deze brief al zo oud? Hoe lang ligt deze brief hier al? Waarom komt hij ons nou niet gewoon ophalen!? 46
“Uhm.. ik weet niet wat dit is. Maar dit bevalt me echt niet!” Eric houdt het niet meer. Ik ook niet. “Enig idee wie deze brief heeft geschreven?” vraagt David. “Nou, er staat geen afzender onder. Maar ik denk dat dit van de onderzoeker is,” zeg ik. “Ja, dat is het denk ik ook. Hij heeft er ook spijt van,” zegt Eric. “Maar van wat?” vraagt David. “Ik denk met wat er met ons is gebeurd,” zegt Eric. “Er stond toch dat een machine iets met ons gedaan heeft?” vraag ik. “Oh ja, die machine. Maar wat heeft die gedaan?” “Geen idee,” zegt David. Er valt even een korte stilte en we kijken elkaar zwijgend aan. Dan graait Eric de brief uit mijn handen begint iets te zoeken. Ik zie zijn duim alle regels afzoeken. “Ja, kijk. Hier staat het: 'In deze kast in deze ruimte vinden jullie spullen die jullie zeker nodig zullen hebben.' Wat bedoelt hij hiermee?” “Ik denk de kast in deze bunker,” zeg ik. “Ja, dat snappen we ook wel,” zegt David pesterig. “Waarvoor hebben die spullen nodig die blijkbaar in deze kast liggen?” vraagt Eric gelijk. “Ik weet niet. Zullen we maar kijken wat er allemaal in die kast ligt?” vraag ik. “Ja.” Ik leg de brief weer op de tafel en loop nadenkend naar de kast. Wat voor spullen zullen er allemaal in liggen? Zouden we ze echt allemaal nodig hebben? En waarvoor? Eenmaal aangekomen kniel ik neer bij de onderste plank. Ik zie dat David boven begint. In de kast staan nog steeds dezelfde dichtgeplakte dozen en zakken. Achter ons pakt Eric zijn tas en begint er dingen uit te graaien. Wat zal Eric allemaal mee hebben? Ik heb alleen maar een digitaal horloge bij mij. Ik scheur de eerste doos open en haal alles één voor één er uit. Het eerste wat ik vind is een kompas. Kom zeg, alsof we op reis gaan of zo! In de kompas zie ik twee wijzers die naar een koers wijzen. Overal zie verschillende graden staan. Allemaal in een rondje in de kompas. Als ik weer met mijn hand in de doos graai vind ik iets heel scherps. Vlijmscherp zelfs! Ik haal het tevoorschijn en tot mijn verbazing heb ik nu een jachtmes in mijn handen! Is het soms de bedoeling dat we gaan jagen? “Hey Filippo, schud gewoon de hele doos leeg, joh. Gaat een stuk sneller!” zegt David. “Oké, dat kan ook, ja.” Ik leg het jachtmes voorzichtig neer en draai in een ruk de doos om en laat alles er uit vallen. Dat zelfde doe ik met de volgende doos. Op de grond ligt nu zo veel. Zo veel spullen. Behalve het kompas en het jachtmes zie ik voor mijn voeten ook een opgerold touw van zeker vijftien meter lang liggen en daarnaast ligt een vuursteen. Een vuursteen met allerlei verschillende kleuren. Te veel om op te noemen. Ook zie ik nog vijf knicklights liggen en drie paar handschoenen. 47
Precies drie. Heeft de onderzoeker rekening met ons gehouden? Verder zit er niks meer in mijn dozen. Ik kijk omhoog en zie David ook van alles uit de zakken die op de middelste plank liggen graaien. “Fil, kan je dit even aanpakken?” Ik zie dat David het moeilijk heeft om alles in zijn handen te houden, dus ik help een handje. “Kijk, hier,” Hij geeft me drie lege flessen waar zeker anderhalve liter water in kan. Verder krijg ik een verbanddoos in mijn hand gedrukt en geeft hij een tas aan mij. Ik leg alles voor me neer en kijk waarom we dit allemaal nodig zullen hebben, en waarvoor? Lang kan ik niet denken, want ik krijg opeens drie grote slaapzakken op me gegooid. “Moest dat!?” roep ik kwaad. “Sorry,” zegt David. “Ik kon niet alles vast houden. Het viel uit mijn handen.” Langzaam hijs ik mezelf weer op en probeer ik weer mijn evenwicht te vinden. “Oke, David. Kom er even bij. Waarom hebben we dit allemaal nodig?” vraag ik aan hem. “En dit?” vraagt Eric terwijl hij ook een hoop spullen er bij gooit. “Waar haal je dat vandaan?” vraagt David. “Oh.. uit mijn tas. Ik nam voor in het gebouw wat extra spullen mee voor de zekerheid. Dat doe ik altijd.” Ik zie wat batterijen en een zakmes liggen. Waarom heeft Eric dat mee? Die is echt bang! Ook zie ik eten en drinken liggen. Oh, mensen wat heb ik een honger! Smullend kijk ik er naar en ik kan niet langer wachten met eten. Ik steek mijn hand uit en zie David het ook doen. Maar voordat mijn mond het lekkere eten ook maar heeft aangeraakt, grist Eric het uit onze handen. “Hey, dit kan toch niet?! Zijn jullie gek? Dit moeten we bewaren.” “Oké, oké... rustig.” zeg ik. Eric heeft gelijk. We moeten niet alles in één keer opeten. Anders houden we niks over voor de volgende dagen. Hoeveel dagen zullen dat zijn? David's gezicht begint opeens te glimmen van blijdschap. “Hey, zie ik daar een mobiel liggen?” Hij heeft inderdaad gelijk. Voor Eric z'n voeten ligt een mobiel. Dit is echt te mooi om waar te zijn. We kunnen gered worden. We kunnen naar huis bellen. Dat Eric dit heeft meegenomen, te gek! David pakt de mobiel en toetst een nummer in. Ik denk van zijn huis. We kijken elkaar gespannen aan. Als het nu niet lukt hier weg te komen, weet ik het echt niet meer. David houdt al een tijdje de mobiel bij zijn oor en ik vind dat het lang duurt voordat iemand opneemt. David kijkt me verwachtingsvol maar toch ook gespannen aan. Maar dan trekt zijn gezicht wit. “Ik hoor alleen maar geruis en geen kiestoon. Hebben we hier wel bereik?” Ik en David kijken Eric vragend aan. Hij haalt teleurgesteld zijn schouders op. “Ik weet het niet. De batterijen zijn nog niet op en er staat nog geld op. Dus hij zou het moeten doen,” zegt Eric treurig. Waarom hebben we nou geen bereik? 48
“Wacht!” zeg ik. “Waar denk je dat we nu zijn? We zitten in een bunker, onder de grond dus. Wat nou als we het buiten proberen?” “Tja, we kunnen het altijd proberen.” zegt Eric twijfelend. David stemt gelijk in. Vast omdat hij zo gauw mogelijk naar huis wil. Eric stopt zijn eten en mobiel weer in zijn tas en we lopen weer richting de deur. Ik kijk nog één keer om en zie dat alle spullen nog op een grote stapel ligt. Ach, dat komt later wel. Als we buiten bereik hebben, wachten we in de bunker tot onze ouders ons komen ophalen. Dan kunnen we gewoon weer naar huis.. Eric Het felle licht brand weer even in mijn ogen als we buiten komen. Eerst was ik nog blij dat ik even weer uit die bunker kon, maar nu realiseer ik mij weer dat we nog in dat bos waren. Dat koude bos dat je van overal lijkt aan te staren. Je kan er niet aan ontkomen! Filippo kijkt David verwachtingsvol aan die zojuist uit de gang klimt. Hij pakt het mobieltje en laat het per ongeluk vallen. Hij pakt het weer en ik zie dat zijn handen een beetje trillen. Achter mij hoor ik weer dat constante geritsel van struiken en bomen. Ik probeer het te negeren, maar het wil maar niet lukken. David staat nog steeds zwijgend met het mobieltje in zijn hand. “Hé, geef hier,” zeg ik terwijl ik het mobieltje van David afpak. “Anders moeten we nog uren wachten.” Ik kijk even naar het mobieltje. Als het nu nog niet werkt, weet ik het ook niet meer. Dit is ons laatste redmiddel. Als het nu nog niet werkt dan... Ik kijk even weer naar het bos. Anders moeten we weer het bos in. Ik haal diep adem en toets het nummer van mijn huis. Langzaam zet ik het mobieltje tegen mijn oor aan en wacht. Zou mijn moeder nu wel thuis zijn om de telefoon te horen? Wat als ze nu aan het werk is? Misschien is Amara thuis? Maar wat als ze het niet hoort omdat ze haar muziek aan heeft, of zo? Nee, natuurlijk zijn ze thuis. Ik ben de afgelopen nacht niet thuis geweest. Ze zouden mij allang missen! Toch? Hoe zou mijn moeder hebben gereageerd toen ik gister niet thuis kwam? En Amara? Plotseling zie ik mijn moeder voor me. Lachend, zoals ze altijd doet. Nog nooit heb ik haar in een sombere bui mee gemaakt. Zou dit de eerste keer zijn dat ze niet zo blij is? En dat komt allemaal door mij. Het is mijn schuld. “Kom op, schiet eens op!” hoor ik Filippo in de verte roepen. “Heb je het nummer wel ingetoetst?” Ik kan alleen maar zwakjes knikken. Zouden ze de politie al ingeschakeld hebben? Niemand weet waar ik heen ging. Ik heb het niemand ooit vertelt. Weer mijn schuld. Nu weet niemand waar ik ben, zelfs ik weet dat niet. Om mij heen hoor ik het geritsel van bomen. Opnieuw weer geluiden van vreemde dieren. 49
Nog steeds hoor ik niets door het mobieltje. Niemand neemt op. Hebben ze mij eigenlijk wel gemist? Weten ze eigenlijk wel dat ik weg ben? Staan ze er eigenlijk wel bij stil?! Tranen springen in mijn ogen. Wat als we hier nooit meer uit komen? Moeten we hier eeuwig bij de bunker blijven. Gewoon... een nieuw leven starten en alles van vroeger achter ons laten? Langzaam zie ik het beeld van mijn moeder weer vervagen. Steeds verder en steeds meer. Langzaam haal ik het mobieltje van mijn oor af en kijk op het display. 'Geen ontvangst' Filippo en David kijken er ook naar. “Dat komt vast omdat we in een dichtbegroeid gebied zijn!” oppert David. “Als we nou naar een open plek zoeken, kunnen we het nog proberen?” Filippo antwoord niet. Langzaam zak ik door mijn knieën. We komen hier nooit meer weg.... “En misschien zitten we dan ook meteen dichterbij een stad?” gaat David verder. “Dan worden we gered!” Filippo staart zwijgend voor zich uit. “Hallo? Wat is er met jullie?” roept David hard. “We moeten naar het noorden,” zegt Filippo opeens. “Naar het noorden?” vraagt David. “Ben je gek? Onze stad ligt ten westen van het bos!” Tussen mijn tranen door kijk ik omhoog naar David. Hij loopt rood aan van woede terwijl Filippo nog steeds naar voren staart. “We moeten naar het noorden,” zegt Filippo nogmaals. “Alleen maar omdat dat in die half-beschimmelde brief staat?!” schreeuwt David. “Doe normaal! Iemand probeert ons gewoon voor de gek te houden! We moeten daar niet op letten en gewoon terug naar huis lopen!” Filippo antwoordt niet. Langzaam sta ik op. “We moeten hier blijven,” zeg ik zachtjes. “We moeten wachten tot er hulp komt.” David kijkt mij woedend aan. “Wat? Gaat het watje ons nu vertellen wat wij moeten doen?!” “Zolang we hier blijven, kunnen we misschien nog gevonden worden. Er liggen genoeg spullen in de bunker,” zeg ik weer zachtjes. Een tijdje zegt niemand wat. Opnieuw hoor ik al het geritsel om mij heen. Het werkt mij op de zenuwen. “Laten we anders nog maar even de omgeving verkennen,” zegt Filippo. “Dan weten we een beetje waar wij mee te maken hebben.” Het voelt alsof de onbesproken waarheid zojuist is doorbroken door Filippo. Ik kijk hem met open ogen aan. De waarheid dat we niet weten waar we zijn en dat er ook geen hulp onderweg is. Ik kijk nog één keer op mijn mobiel. 50
'Geen ontvangst' staat er nog steeds. Ik stop het mobieltje in mijn broekzak en volg Filippo en David, die weer zwijgend het bos in lopen. Filippo Weer loop ik met Eric en David achter me aan het dichtbegroeide bos in. Alle bomen lijken je van alle kanten te besluipen. Als je er eenmaal in zit, kan je geen kant op. Overal en op elk moment denk je dat je wordt aangekeken door niet alleen bomen, maar ook dieren en planten. Waarom ben ik hier dan? Ik wil veel liever in de bunker zijn. Maar om bereik te hebben, moeten we een open plek zoeken. Ik zie nog steeds Eric voor me met zijn mobieltje in zijn hand. Hij keek me gespannen aan met trillende handen. Waarom lukt het al twee keer niet om te bellen? In de bunker kon ik het me nog wel voorstellen, want we zaten onder de grond. Waarom lukt het niet buiten? Als we een open plek vinden lukt het misschien wel. Hier zijn inderdaad veel bomen. Misschien hebben we daarom wel geen bereik. Als we bij een open plek zijn en we hebben bereik, zal ik dan Mark bellen? Ik denk dat Mark heel boos is. Boos omdat ik niet heb gezegd waar ik heen ging en waar ik nu ben. Ik weet zelf niet eens waar ik ben! Zou Mark de telefoon wel opnemen? Of heeft hij weer iemand in elkaar geslagen waardoor hij een waas voor zijn ogen heeft en nergens meer op reageert. Zelfs niet als ik bel? En zal Ingrid mij missen? Zal ze geschrokken zijn toen ik niet meer thuis kwam? Sergio zal het wel jammer vinden dat ik niet meer thuis ben; hij kan me niet meer pesten... “Kom op, Filippo! Des te eerder we bij een open plek zijn, des te sneller kunnen we naar huis!” Ik zie dat ik nogal treuzel, dus ik maak haast om David niet nog bozer te maken. Volgens mij komen we nooit meer op een open plek. Hoe langer ik blijf lopen, hoe meer ik ga denken dat de bomen oneindig zijn. Om me heen hoor ik weer overal vreemde geluiden. Geluiden die me doen twijfelen of we wel richting een open plek gaan. Eerder veel verder het bos in. Ik spring over struiken heen, ontwijk alle planten en beestjes en buig takken om om verder te kunnen lopen. Alle geluiden die ik hoor, maken me nerveus en zorgen er voor dat ik steeds sneller loop. Ze lijken je wel te volgen. Wat willen ze van me? Ik kijk om me heen en zie nu niet dezelfde bomen als net. Deze bomen zien er anders uit. Ik loop richting een boom en zie tot mijn schrik twee grote en diepe klauw afdrukken die er in gekrast zijn. Je kan ze duidelijk zien, omdat het kleurverschil heel groot is. Dit boomschors is erg donker. Wie heeft dit achter gelaten? Loopt hier een beest rond? Dit is in ieder geval niet door een mens gedaan. Daar zijn de afdrukken veel te groot voor. “Zien jullie wat ik zie?” vraag ik. “Ja...” zeggen Eric en David in koor, die ook versteld staan. 51
“Van wie denk je dat dit is?” “Ik denk van een beest dat hier in de buurt rond sluipt,” zegt Eric. Als ik om me heen kijk, zie ik dat er op meerdere bomen sporen zijn achtergelaten. “Zullen we maar terug gaan? Ik denk dat dit een waarschuwing is..” zegt Eric. Hij draait zich om en wil weer terug naar de bunker. Maar voor hij ook maar het pad weer op is gegaan, wordt hij bij zijn kraag gegrepen door David. “Nee joh. We zoeken eerst een open plek en als we dan eindelijk kunnen bellen, gaan we wel weer terug naar de bunker.” “Oké..” zegt Eric twijfelend, terwijl hij angstig om zich heen kijkt. Ik kijk nog één keer naar de boom en loop dan gelijk weer verder richting het pad. Als we er op lopen, hoor ik onder me allerlei knisperende en krakende geluiden. Overal waar je een stap zet. Dit lijkt wel een gebied van een een of ander beest. En voor mijn gevoel komen we steeds dichterbij. Vooral die bomen, is dat een voorteken? Ik kijk omhoog en zie dat het zo een dicht begroeit gebied is. Zelfs de zon komt hier niet door heen. De bomen houden het tegen. Aan de bomen hangen veel takken waar je als je een beetje goed kan springen van boom naar boom kan. Ik kijk weer voor me uit en concentreer me op het volgen van het pad. Plotseling beweegt een van de bomen en hoor ik een krakend geluid boven me. Alsof iemand echt aan het springen is in de bomen. Ik kijk omhoog en zie in een flits dat er een vage zwarte schim heel snel in een boom omhoog klimt. Langzaam sterft het geluid weg. Wat was dat voor iets? Het was duidelijk geen mens. Het leek eerder op dat beest die de sporen achter liet. Trillend van angst kijk ik achterom en zie ik Eric en David ook verstijft van angst stilstaan. “We moeten hier weg!” sis ik tegen hun. Geen tijd om na te denken of te ruziën. Ik ren zo hard als ik kan rechtdoor, nog verder het bos in. De bomen vliegen voorbij voor mijn ogen en alle geluiden flitsen ook voorbij. Ik kijk niet opzij, niet naar voren, niet naar achteren. Ik knijp mijn ogen zo stijf dicht dat ik er koppijn van krijg. Soms bots ik tegen boomstronken of planten aan. Alles vliegt voorbij en ik let nergens meer op. Ook niet op Eric en David. Ik wil hier weg. Ik wil weg uit het gebied waar dat enge beest leeft! Steeds hoor ik de constante geluiden om me heen. De knarsende, krakende, fladderende, knisperende geluiden. Vogels die wegvliegen, andere dieren die ik nog nooit heb gezien die wegspringen. En dan, na zeker honderd meter te hebben afgelegd, hoor ik ineens een ander geluid. Het geluid van een stromend riviertje. Ik doe mijn ogen weer open en loop op het geluid af. Ik sla takken weg en luister nergens anders meer naar dan naar het geluid voor me. Als de geluiden die ik steeds hoor in het bos langzaam wegvagen, weet ik dat ik al in de buurt ben. Ik zie zelfs al een openingetje in de verte. “Dat hebben we achter de rug,” zegt David hijgend. “Ja, zeg dat wel...” zeg ik. 52
Ik ben nog maar een paar stappen verwijderd van de opening in het bos. Ik hoor de stroming steeds harder en ik voel de wind op me af komen. Dit is haast te mooi om waar te zijn. Ik doe een stap uit het bos en ik ben er. Voor me zie ik het riviertje van ongeveer tien meter breed liggen dat links en rechts van me nog door stroomt. Het is een riviertje met niet zoveel stroming. Ik zie er veel zand en steentjes in liggen. En soms ligt er een grote steen waardoor je makkelijk naar de overkant kan lopen. Aan de overkant zie ik dat het bos weer verder gaat. Ik let daar niet op. Ik ben nu hier. Het water ziet er best schoon uit, maar al zou dat niet zo zijn. Ik doe mijn sweater uit en gooi het naast me op de grond en rol mijn broekspijpen op. Ik zie veel gaten in mijn broek zitten. Mij een zorg. Niemand en niks kan me nog tegenhouden gelijk als een gek het water in te rennen. Ik heb zoveel dorst. Naast me zie ik dat Eric en David zich ook niet in kunnen houden. Eric begint te drinken en David ligt lachend te rollebollen in het water dat maar twintig centimeter diep is. Terwijl ik ook veel water achter elkaar naar binnen werk, maak ik ook mijn hele lichaam schoon. Alles is besmeurt met modder en ik zie op veel plekken schrammen en sneden. Dat komt allemaal door wat er de afgelopen tijd is gebeurd. Ik maak alles van mijn tenen tot mijn hoofd schoon. Wat een douche. Ik voel het water tegen mijn benen stromen. Dit is zo een heerlijk gevoel. Het voelt alsof ik weer mezelf ben. Ik voel me gewoon fris en heb gelukkig niet zo een droge mond meer. “Eindelijk water!” schreeuw ik. Eric en David zijn zo druk bezig met zichzelf te vermaken dat ze geen eens tijd hebben te antwoorden. Ik stop mijn gezicht even onder water. Alle geluiden van het bos verdwijnen langzaam. Ik voel het water zachtjes tegen mijn hoofd stromen. Alle problemen en zorgen zijn nu even weg. Ik besef me dat ik nu gewoon rustig zonder dat er iets gebeurt in het water kan liggen. Ik ben gewoon van alle angsten af. Ik hoef me nergens meer zorgen om te maken. Dit is best wel een lekker gevoel, tot ik na een tijdje merk dat ik weer lucht nodig heb. Ik haal mijn hoofd weer boven water en hoor alle standaardgeluiden weer. Ik draai me om en ga op mijn rug in het water liggen. Eindelijk schijnt de zon op me. Gelukkig zijn hier geen bomen. Ik laat het water met golfjes over me heen gaan en laat de zon op me schijnen. Zelfs alle beestjes die ik normaal zo irritant vind, mogen op me zitten. En opeens krijg ik een veel grotere golf over me heen. Maar dat komt niet van de rivier. Ik zie David over me heen gebogen staan en ik voel veel water op mijn gezicht vallen. “Dav-id..blu ju...” Door al het water kan ik niet eens normaal praten. “Wat is er, Fil!?” vraagt David uitdagend. “Hou..n-u.. OP!” Ik sla David van me af en ren heel snel achter hem aan. Dit zal ik hem betaald zetten! Dit is echt de eerste keer sinds zeker een maand dat ik me zo heb uitgeleefd.
53
David Heerlijk verfrissend, denk ik bij mezelf terwijl we het bos weer in lopen. De angst van dat beest dat in het bos rond kroop heb ik alweer van me afgeschud. Het was waarschijnlijk een hyperactieve kat. Ik begrijp niet dat we daarvoor weg rende, begin ik steeds positiever te denken. En al was het geen kat, wat dan nog? Want wat er ook achter ons aan zat, het kan waarschijnlijk toch de rivier niet oversteken. Al kan ik me niet herinneren dat de rivier in ons bos zo breed en lang was. Of dat er zo'n beest rond liep in ons bos. Ach wat maakt het uit. Nog eventjes doorlopen en we zijn er. Zonder het te merken, heb ik mijn gedachten hardop uit gesproken. Filippo en Eric kijken mij verbaast aan. “Waar heb je het over,” vraagt Filippo. “Gewoon,” antwoord ik. “We hebben de rivier overgestoken. En voor zover ik weet, zijn we dan al bijna bij de rand van ons bos.” “Ons bos?” vraagt Filippo “Ja, ons bos ja,” antwoord ik. “Denk toch eens na David!” reageert Filippo. “We zitten allang niet meer ons bos. Ik weet niet eens zeker of we wel nog in ons land zijn.” “Ach kom, stel je niet zo aan,” zeg ik kalm tegen Filippo. “Waarom zouden we niet meer in ons bos zijn?” “Al die geluiden,” antwoord Filippo. “En... en...” Filippo slikt even voor hij verder gaat. “...dat beest,” zegt hij met moeite. “Inderdaad,” antwoord Eric er snel achteraan. “Ik ben het met Filippo eens.” Ik barst meteen in lachen uit. “Bedoelen jullie die kat?” vraag ik. “Kom nou, dat beest was banger voor ons dan wij voor hem.” “Een kat?” zeggen ze vol verbazing. “Een kat, ja. Wat is daar mis mee?” vraag ik. “David,” stottert Filippo. “Dat was geen kat!” “En wat dan wel?” vraag ik. “Een dino misschien?” “Ik weet niet wat het was,” zegt Filippo zenuwachtig. “Maar het was geen kat! Dat lijkt me logisch.” “Kom nou Fil, doe niet zo zenuwachtig opeens,” zeg ik. “Dan was het vast een ontsnapt dier uit een dierentuin, het maakt niet uit.” “Hoezo?” vraagt Eric. “Omdat als het uit een dierentuin ontsnapt is het gewoon tam is en ons niet aanvalt,” antwoord ik. “Dat heeft er niks mee te maken,” antwoord Eric meteen. “Zulke dieren hebben altijd nog hun instinct, je weet nooit hoe ze zijn tegenover mensen.” “Ach, je zeurt te veel,” zeg ik. “Nee, dat doet hij niet,” zegt Filippo snel. “Jij bent de gene die hier dom bezig door te denken dat we nog steeds in ons bos zijn.” Ik stap dreigend op Filippo af. “Hoe noemde jij mij?” vraag ik dreigend “Dom,” antwoordt Filippo. “En dat is de waarheid.” Ik voel mijn vuist langzaam naar achter gaan om uit te halen. 54
Maar voordat ik hem hoog genoeg heb om Filippo een klap te geven, komt Eric al tussenbeide. “Hou op jullie!” schreeuwt hij door het hele bos heen. “Jullie doen niks anders dan ruzie maken! Hou daar eens mee op!” Ik voel mijn vuist langzaam naar beneden gaan. “Goed, ik houd me rustig,” antwoord ik gefrustreerd. “Maar alleen voor nu, begrepen?” vraag ik aan Filippo. “Zo helder als glas,” antwoord hij. We kijken elkaar nu pissig aan. Er lijkt wel een eeuw te zitten tussen het moment dat we begonnen met staren en we weer vertrokken. En nu zijn we weer aan het lopen, iedereen een beetje van elkaar af. Blij ben ik er niet mee, ik heb steeds het gevoel alsof we bespied worden. Het komt door die eikel van een Filippo, denk ik pissig. Hij heeft me de stuipen op het lijf gejaagd. Daar is het weer, het gevoel. Het gevoel alsof iets me achteraan sluipt, iets groots en engs. Filippo en Eric lijken er ook last van te hebben. Eens in de zoveel tijd kijkt er wel een van hun om. Iedere keer dat Eric of Filippo omkijkt, doe ik gewoon alsof er niks aan de hand is. Ik trek gewoon een gezicht van 'Wat moet je?'. Shit. Daar is het weer, het gevoel. Alsof de hele tijd iets achter ons aanloopt. Ik kan het niet van me af schudden. Weer kijkt Eric om. “Moet je wat?” vraag ik zo stoer mogelijk. “Nee,” antwoord hij. “Hoezo?” “Jullie kijken de hele tijd om,” antwoord ik nog steeds zo stoer mogelijk. “Dat ligt niet aan jou,” antwoord Filippo opeens uit het niets. “Wat dan wel?” vraag ik. “Een bepaald gevoel,” antwoordt Filippo. Ik zie Eric zachtjes knikken. “Nou zeg,” begin ik me zin. “Zijn jullie bang of zo?” “En wat dan nog?” vraagt Filippo. “Als je maar niet denkt dat we bang zijn voor jou.” “Je vleit me te veel,” antwoord ik nonchalant. Eric en Filippo draaien zich kwaad om. Nu lopen we weer, alleen maar lopen en iedere minuut om kijken om te zien of er iets achter ons aankomt. Hoe verder we komen, hoe meer ik mezelf probeer wijzer te maken dat het gevoel verbeelding is. Kom nou. Als er echt een gevaarlijk beest was dan had het ons allang aangevallen. Maar diep van binnen voel ik dat het niet zo is. Al die geluiden om me heen, het bezorgt me de bibbers. Iedere keer hoor je iets kraken of bewegen. Telkens weer één of ander geluid wat ik niet thuis kan plaatsen. Kom op, zeg. Als Leon en Edwin mij zo zouden zien, zouden ze me uitlachen. Maar toch, ik kan het gevoel niet van me afschudden. Het is een eng gevoel, het laat je leeg voelen van binnen. Ik kan het niet beschrijven. Het enige wat ik er zeker van weet, is dat het je een gevoel van achtervolging geeft. Steeds verder en verder het bos in, zo gaat het al een tijdje. Uren, minuten? Het maakt me niks meer uit. Zolang we maar blijven lopen, haalt dat ding ons niet in, toch? Na een tijdje lopen ben ik het zat. 55
“Waar gaan we nou in hemelsnaam heen?” vraag ik “Een open plek,” antwoordt Filippo. “Willen jullie weten wat ik denk?” vraag ik. “Eigenlijk niet. Maar je vertelt ons het vast toch,” antwoordt Filippo met een zucht. “Inderdaad, mijn beste watje,” antwoord ik sarcastisch. “Ik denk,” zeg ik terwijl ik voor ze ga lopen en me omdraai, “dat er helemaal geen open plek is hier in de buurt...” En precies op dat moment val ik. Ik lig nog bij te komen van de schrik als Filippo en Eric lachend de bosjes uit komen. “Wat is er gebeurd?” vraag ik “Je liep achterstevoren een bosje in,” zegt Filippo met een enorme glimlach op zijn gezicht. “Wat had je dan verwacht? Dat je opsteeg?” Eric zit nog steeds bij te komen van het lachen. Ik kan het niet laten om ook te lachen. Ongelooflijk zijn we. Het ene moment hebben we ruzie en het ander lachen we samen. Ik sta na een paar minuten te lachen om te zien waar ik ben. Wat ik zie verbaast me. Een groot open veld van ik schat dertig bij vijftig meter. Het ligt er ons gewoon aan te staren. “Wat zei je ook alweer over een open veld?” vraagt Filippo nonchalant. “Niks,” antwoordt ik stomverbaasd. “Dat zegt hij nu,” roepen Filippo en Eric in koor. We lopen alle drie lachend het open veld op. Eindelijk. We kunnen naar huis bellen! De opluchting van het vinden van een open veld heeft even alle spanning er bij ons afgehaald, iets wat we goed kunnen gebruiken. We lopen even alle drie een andere kant uit en doen ons eigen ding. Ik loop wat heen en weer op het open veld. Het veld is net een soort wegennet. Overal paadjes die gemaakt zijn door sporen van dieren. Het ene paadje is weer breder dan de ander. De één is weer meer ingezakt. Alles wijst erop dat hier dieren grazen. Ik loop wat heen en weer op de verschillende paadjes, veel zijn het er jammer genoeg niet. Het zijn er ongeveer drie à vier paadjes die kriskras door elkaar lopen, waardoor het er meer lijken. Ik zie een heleboel sporen die me bekend voorkomen in de eerste paar paadjes, maar in de derde niet. In het derde paadje kom ik sporen tegen die ik nog nooit gezien heb, veel groter en dieper dan normaal. Ach. Ik ken niet alle dieren in de wereld, niks om me zorgen over te maken. Als ik omkijk naar Filippo en Eric, zie ik dat ze niet op de paadjes lopen. Zij liever dan ik, denk ik. Het gras komt tot boven je enkels, alsof er hier nooit iemand maait. Bij de paadjes is tenminste alles een beetje platgedrukt. Niet zoveel, maar toch. Toch vreemd. Ik dacht dat hier eens in de zoveel tijd een werkploeg kwam om het gras te maaien. Blijkbaar niet. Na een tijdje wandelen op de paadjes kom ik bij de rand van het open veld aan. Als ik omkijk, zie ik dat Filippo en Eric mij wenken. Eigenlijk zou ik eerst even wat willen uitrusten, maar goed. Onderweg naar hun toe, bekijk ik het gras wat beter. Het is een beetje hooi56
achtig gras. Ik loop er liever niet in. Je weet maar nooit waar je in stapt. Maar omdat Filippo en Eric er gewoon in zitten, kan ik er wel even in lopen. Wanneer ik bij ze ben, ga ik ook zitten. “Zullen we?” vraag ik. “Bellen?” vragen Eric en Filippo. “Jep,” antwoord ik. “Hoe eerder, hoe beter. Des te sneller we naar huis kunnen en weg van hier.” “Inderdaad,” zegt Eric en hij graait in zijn broekzak. Eric Ik pak mijn mobiel weer uit mijn broekzak en leg het op mijn schoot. “Ik denk niet dat ik het aan kan nog eens te bellen,” zeg ik zacht terwijl ik naar het mobieltje staar. “Vrijwilligers?” Niemand zegt wat. Er valt een zware stilte over het veld, alsof het bos haar adem in houdt. “Oké, ik doe het wel,” zegt Filippo terwijl hij het mobieltje pakt. Voorzichtig toetst hij het nummer in. We wachten allemaal gespannen af. Als het nu nog niet werkt, dan weet ik het ook niet meer. Dit is een groot open veld, dus het is bijna onmogelijk als we hier nog steeds geen bereik hebben. Ik zie Filippo stil voor zich uit staren. “Hoor je al wat?” vraag David. “Ik begin net te bellen,” sist Filippo. “Heb geduld, ja?!” En weer wordt er niets gezegd. Ik haal even diep adem om van al de spanning af te komen. Waar zijn we eigenlijk? Dit hele bos komt mij niet bekend voor. We hebben net zeker een kwartier door het bos zitten lopen en nog steeds zie ik overal bos om mij heen. Ons bos is niet zo groot, daar loop je binnen vijf minuten doorheen en daar komt bij dat je daar niet van die bizarre geluiden hoort. ...En vreemde schimmen. Ik doe mijn ogen even dicht en probeer alles weer op een rijtje te zetten. Gisteren waren we nog in het gebouw. Toen we in die ruimte stapten, voelde ik mij alsof ik van de grond af werd gerukt en alle kanten op vloog. Het volgende moment lag ik op de vloer van de bunker. De onderzoeker. Waar is hij gebleven? Hoe kon hij zo plotseling verdwenen zijn? Plotseling hoor ik weer wat hij tegen ons riep toen wij de ruimte in renden. “Kom hier! Jullie riskeren jullie leven daar!” Ons leven riskeren? We weten niet eens wat er gebeurd is! Ik voel weer het gevoel in mij opkomen dat er iets vreselijk mis is gegaan, maar ik weet niet wat. We zitten in de problemen. Deze problemen zijn misschien erger dan we ons alledrie kunnen voorstellen. “Jullie weten niet wat dit is! Jullie gaan naar...” Zijn laatste woorden kon ik niet meer verstaan. Wij gaan naar...? Waar zijn wij heen gegaan? Is de onderzoeker daar nog gebleven? Hij heeft 57
wel een brief achtergelaten. Maar hoe kan het dan dat die brief er zo oud uit ziet, alsos hij het honderden jaren eerder zo neergelegd heeft? Zoveel vragen spoken er rond in mijn hoofd en ik kan geen enkel antwoord bedenken. Ik hoor Filippo diep zuchten en hij draait zijn hoofd naar ons. “Geen ontvangst,” zegt hij. “Helemaal niets.” “Verdomme!” schreeuwt David. “En wat moeten we nu doen?!” Filippo gaat achterover liggen in het gras. “Naar het noorden gaan,” zegt hij. “Zoals in de brief staat.” Ik en David laten ons ook achterover vallen in het gras en kijken allemaal naar de blauwe lucht. “We moeten gewoon in de bunker blijven,” mompel ik. “Die brief ziet er niet uit alsof het gisteren geschreven is. En toch is het gisteren gebeurd.” Ik zwijg even. “Het klopt gewoon niet. Het voelt niet goed aan. Daarom kunnen we beter in de bunker blijven en wachten tot de hulp komt.” “Van wie?” vraagt David. “Niemand dan de onderzoeker weet waar wij zijn. En hem vertrouw ik echt niet. Hij had het kunnen voorkomen, maar hij liet ons gewoon gaan. Volgens mij doet hij het allemaal expres. Hij speelt een spelletje met ons en daarom moeten wij niet op die brief letten maar gewoon terug naar huis lopen.” Ik voel in mij dat het niet zo makkelijk zal gaan, maar ik kan de kracht niet vinden om het tegen te spreken. Filippo blijkbaar ook niet. Langzamerhand voel ik mij slaperiger worden. Ik kijk naar de wolkjes die voorbij vliegen en luister naar de bomen die zachtjes mee ritselen in het ritme van de wind. Langzaam voel ik mijn ogen dicht vallen. Mijn gedachten gaan weer terug naar huis. Ik zie de woonkamer voor mij. Ik zie mijn moeder rond lopen in de keuken en Amara zit tv te kijken. “Kan de tv wat zachter?” vraagt mijn moeder. Amara zet de tv een beetje zachter en gaat nog meer onderuit op de bank zitten. Mijn moeder komt de kamer in lopen en loopt naar Amara toe met een beker drinken. “Bedankt, ma,” mompelt Amara. Ze staat op en zet de tv uit. Er valt even een stilte in de woonkamer. “Heb je je huiswerk nog gedaan?” vraagt mijn moeder. “Ja ja, zoals altijd,” antwoordt Amara. Mijn moeder loopt naar de tafel en gaat zitten. Bedenkelijk kijkt zij voor zich uit, naar de klok voor haar. Ik hoor de klok zachtjes tikken, langzamer dan normaal. Tik, tik, tik. Ik kijk naar de klok. Vijf minuten voor elf. Tik, tik tik. Amara loopt naar de snoepbak en haalt er een snoepje uit. Knisperend opent ze de verpakking. 58
Knisper, knisper. Tik, tik, tik. Alle geluiden werken op mijn zenuwen. Plotseling wordt de voordeur geopend en komt er een vreemde man binnen lopen. Ik kan zijn gezicht niet zien. Tik, tik, tik. Knisper, knisper. Amara kijkt op en ziet de vreemde man staan. “Hé, pap!” Pap? Hoe kan dat? Hij... dit kan niet... Plotseling kan ik zijn gezicht zien. Een oud gezicht met veel rimpels en met heel veel schaafwonden, maar hij heeft nog steeds die helder blauwe ogen. Zijn gezichtsuitdrukking is neutraal, zoals altijd. Je kan nooit aan hem zien wat hij denkt of wat hij van iets vindt. Hij kijkt naar mijn moeder. Tik, tik, tik. “Is er iets?” vraagt hij. Mijn moeder kijkt terug, naar de man en daarna weer naar de klok. Twee minuten voor elf. Tik, tik, tik. “Het is... Het is...” “Eric?” maakt mijn vader haar zin af. “Ja...” zegt mijn moeder zacht. “Ach, het is allemaal zijn schuld,” zegt mijn vader. “Het is ZIJN schuld dat hij nooit meer thuis komt.” Plotseling draait hij zijn hoofd naar mij toe en begint te schreeuwen. “HET IS ALLEMAAL JOUW SCHULD!” Ik schrik wakker en schiet overeind. Verbaast kijk ik weer naar alles op mij heen. Gras, blauwe lucht en voor de rest bos. Ik kijk naar Filippo en David die ook liggen te slapen. Jouw schuld. Jouw schuld. Jouw schuld. Het blijft door mijn hoofd spoken. Mijn vader. Wat deed hij in mijn droom? Het kan niet, hij hoort daar niet. Ik sta op om de gedachten uit mijn hoofd te schudden. Ik rek mij even uit en kijk opnieuw weer rond. Plotseling zie ik aan de andere kant van het veld wat bewegen. Er staan ongeveer twintig herten aan de andere kant te grazen. Een paar daarvan dragen een gevaarlijk gewei. Zachtjes wek ik Filippo en David. Ze komen mompelend overeind, maar zijn stil zodra ze de herten zien. Geboeid kijken we ernaar. “Zolang we stil blijven zitten, zullen ze ons niet aanvallen,” zeg ik wijzend op de geweien. 59
“Ach, doe niet zo angstig, man,” mompelt David. Plotseling kijkt er een hert op, gevolgd door de rest. Ze kijken nu allemaal naar ons, en wij naar hun. Wie bekijkt wie? Filippo grinnikt eventjes en plotseling rennen alle herten weg. “Pff, kuddedieren,” zegt David. “Wat een watjes.” Langzaam komen David en Filippo ook overeind. Ik kijk ze afwachtend aan. Wat moeten we nu doen? “Zullen we dan maar weer terug naar de bunker gaan?” vraagt Filippo. “Hoezo?” vraagt David hard. “We zijn net eindelijk onderweg naar de stad en dan wilt hij weer terug naar de bunker! Ja, hoor. Lekker logisch!” “Kunnen we niet beter hier blijven?” vraag ik. “Hier kunnen we makkelijk door een helikopter worden gezien.” “Als ze ons zouden zoeken, ja,” antwoordt David's pestigere stem. Ik kijk vragend naar Filippo. Hij zucht even. “We gaan terug naar de bunker,” zegt hij. “Wat?!” vraagt David verontwaardigt. “En nu zouden wij jou moeten volgen?!” Maar Filippo is alweer zwijgend het bos in gelopen, op weg weer terug naar de bunker. David kijkt naar mij, maar ik ontwijk zijn blik. Ik twijfel even, maar loop daarna toch maar achter Filippo aan. Ik wil niet alleen met David blijven. Voorzichtig steken we weer de rivier over. Eerst Filippo en dan ik. Als we aan de overkant zijn, horen we geritsel aan de andere kant. Even later komt David met een gezicht op onweer uit te bosjes. “Moest jij niet naar je stad lopen?” grapt Filippo. “Ach, houd je kop,” mompelt David, terwijl hij de rivier oversteekt. “Als iemand het hier nog één keer over heeft, verdrink ik hem persoonlijk,” zegt hij nors. Ik en Filippo kijken elkaar grinnikend aan. Filippo Ik kom net uit de gang en ik ben weer in de grote ronde koepel. De koepel waar we zijn beland en misschien wel niet wegkomen. De mysterieuze plek waar we de brief vonden en alle spullen in de kast. Ik vind dit toch wel de veiligste plek. Hier zit je gewoon binnen. Je bent veilig voor alles. Bomen, planten en dieren. Buiten lijken ze je allemaal te besluipen. Ze wachten alleen nog tot het goede moment. Het frustrerendste is alleen dat zij mij wel zien en ik hun niet zie. Ik hoor ze alleen maar. “Oost west, thuis best!” zegt David sarcastisch als hij ook de koepel in loopt, gevolgd door Eric. “Alsof jij naar de bunker wilde. Jij wilde toch zo graag naar onze stad, die er niet is?” vraag ik. “Hey, hey. Ik volgde jou en Eric, hoor. Ik ga toch niet in mijn eentje dat hele 60
eind door het bos lopen?” “Ooh.. dus je bent ook bang in het bos?” vraag ik plagerig. “Eric, je bent niet de enige.” “Durf jij het dan?” vraagt Eric gelijk. Er valt een korte stilte en ik probeer langs Eric en David te kijken. Alle meubels die me lijken aan te staren en de gang met de rare tekens doen me gelijk weer naar Eric en David kijken. David gaat ook nog dichterbij staan. Ik kan in zijn ogen aflezen dat hij snel een antwoord wil horen. Dus doe ik dat maar. “Uhm.. Nee.” “Oké, we durven dus alle drie niet alleen het bos in?” vraagt Eric. “Nee..” “Eigenlijk niet, nee.” Ik draai me om en loop naar een bank. Terwijl ik strompelend loop, merk ik dat ik erg zwaar moet hoesten. Het doet pijn aan mijn keel. Waarom moet ik zo hoesten? Zo duf is het hier nou ook weer niet, toch? “Wat was dat?” vraagt David nieuwsgierig. “Oh, niks. Het sloeg op mijn longen, denk ik.” Ik laat me op de bank vallen en probeer mijn volgende hoest te
61
Hoofdstuk 6 David “Waar ben ik?” vraag ik aan mijzelf. Alles bonkt in mijn hoofd, als ik even rustig ga zitten gaat het al een stuk beter. Terwijl ik rondkijk zie ik dat Filippo en Eric nog slapen. Net twee kleine kinderen. Na een tijdje blijven wachten tot ze wakker worden, probeer ik op te staan. Op het moment dat ik opsta en naar ze toe wil lopen, merk ik dat mijn hoofd nog steeds aan het bonken is. Ik moet eerst even uitrusten. Maar hoe lang ik ook wacht, het gevoel van duizeligheid gaat maar niet weg. Alsof ik in een achtbaan heb gezeten voor een paar uur. Hoe langer ik wacht, hoe erger het lijkt te worden, alsof er duizenden bijen in mijn hoofd rondvliegen. Oké, oké, kalmeer. De hoofdpijn gaat misschien wel over als ik wat loop, suggereer ik tegen mijzelf. Ik leg mijn hand tegen de muur voor steun en loop een eindje. De intense pijn in mijn hoofd gaat niet weg. Het enige verschil dat het lopen maakt, is dat mijn voeten steeds meer en meer pijn doen. Maar vreemd genoeg ga ik door, het lijkt wel alsof mijn lichaam een eigen wil heeft. Het interesseert me op dit moment toch niet, wat mijn lichaam doet vind ik goed, voor mijn gevoel ga ik toch dood. Na een tijdje doelloos rondjes lopen, merk ik opeens dat de pijn in mijn kop weg is. Sterker nog, mijn voeten doen ook geen pijn meer! Ik probeer de ruimte over te steken. Het lukt ook nog. Nu ik weer helemaal bij zinnen ben, kijk ik de kamer rond. Ik zie allemaal dingen staan die me nu niks interesseren, behalve één ding. Een hele grote deur met een bordje EXIT erboven. Eindelijk, denk ik bij mezelf, een uitgang. Terwijl ik in de richting van de deur loop, kijk ik nog even om naar Eric en Filippo. Ze slapen nog steeds. Nou ja, denk ik bij mezelf. Ze vinden de uitgang vanzelf wel. Bij de deur aangekomen geef ik er een duw tegen aan. Tot mijn verbazing geeft het geen millimeter mee. Nu ga ik meer kracht gebruiken. Maar hoe hard ik ook duw, de deur geeft niks mee. Nu begin ik licht in paniek te raken. Wat nou als we hier nooit meer uitkomen? Wat nou als ik hier voor de rest van mijn leven gevangen blijf zitten? Honderden vragen vliegen door mijn hoofd. Ik heb geen idee wat ik moet doen. Daarom ren ik naar Eric en Filippo in de hoop dat zij wel weten wat ik moet doen. Ik trek en sjor aan ze tot ze op de grond vallen. Eric is de gene die als eerste wakker wordt. Slaapdronken staat hij op en kijkt mij vragend aan. Ik wil in paniek uitbreken, dingen aan hem vragen, dingen tegen hem schreeuwen. Maar vlak voordat ik in schreeuwen uit wil barsten, besef ik mij iets. Hoe zullen Leon en Edwin reageren als ze horen hoe ik Eric om hulp vroeg toen ik bang was en zat te krijsen als een meisje? “Kalmeer, wees rustig,” praat ik mezelf zachtjes moed in. “Wat is er?” vraagt Eric met een slaperig gezicht. “Eindelijk, je bent wakker,” zeg ik op een harde toon terwijl ik hem een klap op zijn rug geef. Eric valt bijna op de grond door die klap. Half lachend trek ik hem overeind. 62
“Nou, nou, slapen we nog een beetje?” vraag ik honend. Eric wil iets zeggen, maar valt van vermoeidheid bijna weer op de grond. “Kom, kom, ik help je wel,” zeg ik op een wat pesterige toon. “En daarna helpen we je vriendje ook wel.” Maar als ik omkijk zie ik dat Filippo zich prima redt. “Kijk, kijk, je vriendje redt zich keurig alleen,” zeg ik op een pesterige toon tegen Eric. Eric wil mij van zich afduwen, maar krijgt het niet voor elkaar. “Ach gute, gut, gaan we vervelend doen?” zeg ik lachend. “Dan help ik je gewoon niet hoor.” Eric houd op met tegenstribbelen en geeft zich met tegenzin over. “Kijk, is dat niet beter?” vraag ik nonchalant. Maar Eric kijk me alleen pissig aan. Tijdens het lopen met Eric maak ik wat grapjes over hem, grapjes die hij niet blijkt te waarderen, maar dat maakt me niks uit, zolang Leon en Edwin maar denken dat ik mijn mannetje stond. Na een tijdje op mij gesteund te hebben, wilt Eric zelf proberen te lopen. Het lukt hem ook nog. “Wat knap!” zeg ik op een manier alsof hij nog een kind is. “Jongens, kom eens kijken, Eric heeft leren lopen.” Een norse Filippo komt er bij staan en geeft een wenk aan Eric om te gaan zitten. Onderweg na de bank zit ik na te denken. Ze zijn er ingetrapt, ze denken dat ik nog steeds kalm ben. Eigenlijk ben ik helemaal niet kalm. Het zweet staat me op mijn voorhoofd en ik kan ieder moment in huilen uitbarsten. Zittend op de bank kijk ik honend richting Eric en Filippo die me een enorme valse blik teruggeven. Het non-verbaal gesprek dat we aan het voeren zijn door elkaar steeds boze gezichten te geven, wordt snel onderbroken door Filippo. “Waar zijn we nou eigenlijk?” vraagt hij nog steeds zo kalm als altijd. Doet hij alsof, of is hij echt gewoon kalm? Mijn gedachten worden snel door Eric onderbroken. “Geen idee,” zegt hij trillend van angst. “Volgens mij zitten we opgesloten,” antwoord ik. “Zou je denken?” zegt Filippo fel. “Hou je kop toch!” antwoord ik feller terug. “Ik bedoel, zoiets als dat we gevangen genomen zijn door de onderzoeker, gegijzeld, ontvoerd omdat we zijn huis zijn binnen gedrongen.” “Oh-maar-ik bedoel,” stamelt Filippo. “Te-te-te... lekker aan het stotteren?” vraag ik met een dreigende toon richting Filippo. “Wat denk je dat hij met ons gedaan heeft?” vraagt Eric snel. “Geen idee,” antwoord Filippo. “Misschien heeft hij ons bewusteloos geslagen en ons hierheen gebracht.” “Eindelijk, een logisch antwoord. Geef een hartelijk applaus voor Filippo, het wonderkind!” schreeuw ik door de koepel heen. 63
Filippo springt razend op met een gezicht alsof hij mij ieder moment kan vermoorden. Van verbazing spring ik achteruit. Maar net als ik mezelf wil herstellen, komt Eric tussenbeide. “Hou op! Ruzie maar zoveel als je wilt als we hier weer uit zijn. Maar tot die tijd houden jullie je rustig, begrepen?” Niemand zegt iets. “Begrepen?” vraagt Eric nog eens. Het is dat ik weet dat ik hun twee nog nodig heb, want anders zou ik niet zo rustig tegen Eric doen. “Begrepen,” antwoorden Filippo en ik tegelijkertijd. Vreemd, denk ik bij mezelf. Nooit geweten dat Eric zoveel lef zou kunnen hebben. “Oké, laten we proberen hier uit te komen, zoals Eric al voorstelde.” In het voorbijgaan van Eric en Filippo richting de deur geef ik Filippo nog even een duw. Hij draait zich snel om met een kwaad gezicht, maar doet voor nu nog even niks. Bij de deur aangekomen beginnen we te duwen. Maar in het begin geeft het voor geen meter mee, hoeveel kracht we ook zetten. Hoe hard we ook duwen, er gebeurd niks. Helemaal niks. “Kom op, stelletje watjes. Harder duwen.” Filippo wilt er iets van zeggen, maar krijgt de kans niet, want plotseling vliegt de deur met een zwaai open. We komen alle drie hard op de grond terecht en staren een lange gang in. De gang lijkt eindeloos te zijn. Er brand geen verlichting, dus het is er pikdonker. Het enige licht dat er valt komt van de koepel zelf en verlicht alleen het begin gedeeltelijk, zodat je het einde onmogelijk kan zien. Hoe verder de gang gaat, hoe donkerder het lijkt te worden. Eric slikt even, terwijl hij de gang in staart. “Je bent toch niet bang?” vraag ik zelf met een bange ondertoon in mijn stem. “Natuurlijk niet,” antwoord Eric. “Weet je het zeker?” vraagt Filippo, die ook niet op zijn gemak is. “Zeker weten,” antwoord Eric weer. “Kom, we gaan,” stel ik voor en ik loop vooruit. Filippo en Eric volgen me niet meteen, merk ik op. Het zou me normaal niet boeien, alleen nu ben ik bang. Heel erg bang. Hoe verder ik loop, hoe meer ik mij opgesloten begin te voelen. Al dat donker om me heen, het jaagt me de stuipen op het lijf. Plotseling geef ik een gil. “Wat? Wat is er?” roepen Filippo en Eric terwijl ze aan komen rennen. “Ik ben ergens tegen aangebotst!” roep ik. “Waar tegen dan?” vraagt Filippo. “Ja hallo! Hoe moet ik dat weten?” vraag ik, wrijvend met mijn hand over mijn voorhoofd. Opeens begint Filippo hardop te lachen. “Wat valt er te lachen?” vraag ik pissig. Half lachend weet Filippo uit te brengen: “Heb jij niet een zaklamp!?”. “Shit!” roep ik. “Dat is ook zo.” Ik pak mijn zaklamp en knip het aan. Nu de gang goed verlicht wordt, zie ik 64
dat de gang best wel kort is. Ik kijk goed rond om te zien waar ik tegen aan ben gelopen. “Een trap? Ben ik tegen een trap opgelopen?” “Blijkbaar...” zegt Eric terwijl hij de trap begint te beklimmen. “Hopelijk zijn we eindelijk van deze nachtmerrie af.” Eric Het licht brand fel in mijn ogen als het luik van de sluis open gaat. Ik knijp mijn ogen dicht tegen al het licht. Om mij heen hoor ik allerlei geluiden. Allerlei knisperende, krakende, fladderend geluiden. Voorzichtig doe ik mijn ogen open. “Hé, schiet je even op daarboven? Ik wil snel naar huis graag!” hoor ik David onder mij roepen. Ik kijk met grote ogen rond. “Jongens?” begin in langzaam. “Ik vrees dat dat nog wel een probleem kan worden.” “H-hoe bedoel je?” hoor ik de gedempte stem van Filippo. Langzaam hijs ik mijzelf omhoog en kijk verbaast rond. Achter mij klimt ook David uit de gang en hij kijkt al even verbaast rond. “Waar zijn wij nou weer?” vraagt hij. Daar weet ik even geen antwoord op de bedenken. Met grote ogen kijk ik om mij heen. We staan midden in een bos. Een bos met bomen zo hoog als gebouwen. Alleen maar bos. De bomen om mij heen geven mij een gevoel dat ze mij opsluiten. Ze lijken steeds meer dichterbij te komen. Ik ruik allerlei vreemde geuren. De ene is zoet en sterk en de andere geur doet mij denken aan een bos waarin het net geregend heeft. Ik draai mij om en zie Filippo uit de gang komen. “Die koepel...” zeg ik. “...dat was dus gewoon een enorme bunker,” maakt Filippo mijn zin af terwijl hij onderzoekend rond kijkt. “Maar waar zijn we nu?” vraagt hij. “Vast niet ver weg van huis,” zegt David. “...hoop ik.” zeg ik zacht tegen mijzelf. Voor mijn gevoel staan we uren daar naar het bos om ons heen te staren. We hadden alle drie verwacht nog gewoon in het gebouw te zijn en als we eruit zouden komen, zouden we terug in die donkere straat zijn. Die enge en donkere straat. Toch ben ik daar liever dan waar ik nu ben. Midden in het bos. Plotseling hoor ik een krakend geluid achter mij alsof iemand op een tak stapt. Ik draai mij verschrikt om en ik zie een vage schim verschrikt het bos in rennen met een schreeuwend geluid zoals ik dat nog nooit heb gehoord. Langzaam sterft het geluid weg in het dichte bos. “Waar zijn we?” hoor ik Filippo weer vragen. “Als we gewoon rechtdoor lopen, komen we vast wel weer bij de stad uit,” zegt David terwijl hij langzaam van ons af loopt. “Zo'n bos kan niet kilometers lang zijn.” Ik kijk Filippo vragend aan. Hij kijkt niet terug. Ik kijk weer naar David die al het bos is in gelopen. 65
“Wacht op mij!” roep ik en ik begin naar hem toe te rennen. Filippo komt ook langzaamaan in beweging. “Dan moet je opschieten, kleintje!” antwoord David. Ik wring mij tussen de takken, spring over omgevallen boomstammen en vermijd allerlei vreemd uitziende planten. Naast mij, boven mij, onder mij. Overal hoor ik geluiden. Ik voel gewoon dat er honderden beesten naar mij zitten te staren. Maar ik kan hun niet zien. Boven mij hoor ik een krassend geluid en als ik omhoog kijk zie een een vogel weg vliegen. Een van de meeste vreemdste vogels die ik ooit heb gezien. Ik wist niet eens dat zo'n vogel bestond. Ik kijk ernaar als het langzaam weg vliegt. Ik zie allerlei verschillende kleuren op haar vleugels. Rood, geel, groen, blauw. Teveel om allemaal op te noemen. Haar vleugels zijn ongeveer twee meter breed. En haar snavel lijkt wel langer dan mijn arm te zijn. Soepel beweegt ze haar vleugels op en neer terwijl ze langzaam uit het zicht verdwijnt. Terwijl ik ernaar staar, wordt ik plotseling in mijn rug geprikt door Filippo. “Jaja, doe rustig! We komen zo heust wel thuis hoor,” roep ik. Filippo antwoord niet. “Toch?” voeg ik er zachtjes achteraan toe. Vragend kijk ik om naar Filippo. Maar hij kijkt gewoon over mij heen. “Schiet nou maar op. Je raakt David bijna kwijt,” zegt hij alleen maar. Mompelend loop ik weer verder en zeg daarna helemaal niets meer. Hoe verder we lopen, hoe harder de geluiden vanuit het bos lijken te worden. Alsof er iets in het bos zit dat ons volgt. Maar dat kan natuurlijk niet. Dit bos is zo dicht dat daar amper iets doorheen zou kunnen lopen. Zelfs wij hebben er al moeite mee. Voor mij zie ik David stug door lopen en achter mij hoor ik Filippo zwaar ademhalen. En ik loop er maar nutteloos tussenin. “Moeten we nu niet eindelijk de stad tegen komen?” vraag ik na een tijdje. David antwoord niet. “Ik hoor helemaal geen andere mensen. Zelfs geen auto's in de verte.” Langzaam voel ik een onrustig gevoel opkomen. Een gevoel dat er iets ongelofelijks mis is gegaan. “Zijn wij eigenlijk nog wel in ons bos?” vraag ik zachtjes. Plotseling draait David zich om en staart mij boos aan. “Natuurlijk zijn wij nog in ons bos!” schreeuwt hij. Boven mij hoor ik vogels verschrikt wegvliegen. “Waar zouden we anders moeten zijn!?” gaat David verder. “HOE kunnen we op een andere plek zijn!?” David draait zich weer om en begint nog harder door te lopen. Ik ren er maar weer struikelend en zwijgend achter aan. Ik ren, ik ren en ik ren. Opnieuw wring ik mij tussen allerlei takken. Spring over boomstammen en ontwijk alle planten die ik niet vertrouw. Rennen, rennen en rennen. En plotseling ben ik David kwijt. Ik hoor Filippo achter mij tot stilstand komen. “Waar is David gebleven?” vraagt hij hijgend. 66
Vragend kijk ik rond. “We zijn hem kwijt!” antwoord ik. De geluiden vanuit het bos lijken opnieuw harder te worden. Ze werken op mijn zenuwen. Overal waar ik kijk lijkt wel iets weg te schieten. Rare jankende en schreeuwende geluiden klinken ver vanuit het bos. Ik kan mij niet voorstellen wat voor dieren deze geluiden maken. Plotseling nog een schreeuwend geluid. Ik kijk verschikt voor mij en luister naar het geluid. Het is David. “Jongens, kom hier! Ik heb iets gevonden!” hoor ik David's stem in de verte. Filippo Ik spits mijn oren en loop op het geluid af. “Jongens, waar blijven jullie?” Ergens heel dichtbij hoor ik David schreeuwen, maar ik zie hem niet. “Waar ben je?” vraag ik. “Hier... vlak voor jullie. Kom snel!” Ik blijf voor me uit lopen met Eric voor me. Eric is bezig met bomen en takken ombuigen, terwijl ik met mijn schoenen een paadje probeer te maken. Het valt me op dat ik al een tijdje niks tegen Eric heb gezegd. Volgens mij ben ik een beetje terughoudend. Ik ken hem ook amper. Ik kijk van links naar rechts en naar voren en achteren. Hier zijn zoveel bomen. Overal om me heen. We zitten gewoon gevangen in een met bomen bedekt gebied. Je kan hier echt niet normaal lopen. Hangend en kreunend aan takken loop ik verder. Naast me hoor ik wat geritsel in een struik. Boven me zie ik een zwerm rare vogels die ik nog nooit gezien heb wegvliegen. Alsof ze bang voor ons zijn. Ik kijk weer voor me uit en zie dat er geen bomen meer staan. De bomen houden hier op. Voor me zie ik David staan op een open plek, wijzend naar een grote heuvel voor hem. Ik doe een paar stappen richting David. “Kijk, hier houd het bos al op. Achter deze heuvel is onze stad, dat weet ik zeker!” Vragend kijk ik van David naar Eric. Houd hier het bos al op? Is deze heuvel de scheiding tussen het bos en onze stad? Ik herkende het bos niet echt. Ik kwam er allemaal vreemde beesten tegen en ik hoorde om me heen allemaal rare geluiden. “Wat denk jij, Filippo?” Eric is er nog helemaal niet gerust op. Ik ook niet. Ik vertrouw David helemaal niet. “Ik weet het niet...” Nog geen twee seconden later zie ik David al de heuvel op rennen. Ik zet mijn voeten ook in beweging en maak haast om David niet weer kwijt te raken. Achter me hoor ik Eric ook de heuvel op klimmen. Plotseling blijft David staan en verroert hij geen vin meer. Vragend kom ik naast hem staan en zie ik wat hij ziet. Voor me zie ik alleen maar bomen. Zoveel bomen, het lijkt wel een oerwoud. Het is oneindig. Waar is onze stad? Zijn we wel in ons bos? 67
Eric komt er ook bij staan en we kijken teleurgesteld naar het grote bos voor ons. “Uhm.. Waar is de stad?” vraag ik. “Ik heb geen idee,” hoor ik David zeggen. “Misschien helemaal aan het einde van dit uitgestrekte bos?” “David, je moet jezelf geen moed in blijven spreken,” begint Eric. “Dat doe ik ook niet en bemoei je er niet mee.” “Doe even normaal, ooit van manieren gehoord?” probeer ik Eric weer net zoals op school te verdedigen. “Had jij soms ook wat?” vraagt David dreigend aan mij. Ik weet dat dit geen zin heeft, dus ga er niet verder op in. “Zullen we maar terug gaan naar de bunker?” Eric ziet er een beetje bang uit. Is hij bang in dit bos? “Ja, we gaan weer terug.” Ik draai me om en laat me van de heuvel afglijden. Eric en David blijven nog op de heuvel staan. Ik weet niet waarom. Het kan me nu even niets meer schelen. We zitten ergens in een ver uitgestrekt bos en ik heb ik het gevoel dat we ver van huis zijn. Hoe komen we hier weg? Vanaf een afstand zie ik de doorgang die ik heb gemaakt. Als we daar door heen gaan, komen we weer bij de bunker. Als ik een stap in het paadje doe, hoor ik gelijk weer allerlei beestjes wegvliegen. Voor me lijkt het of ik een hert voorbij zie rennen. Maar dat kan ook wel wat anders zijn. Ik let er niet op. Het kan me op dit moment niet echt veel schelen wat er om me heen gebeurt. We zijn in een enorm bos. En we zijn verdwaalt... David “Hoe kan dit?” vraag ik hardop. “Zo te zien zijn we toch niet zo dicht bij de stad als je dacht,” zegt Eric starend naar de horizon. Dit kan niet? Denk ik bij mezelf. Hoe is dit mogelijk? “Zullen we naar de bunker teruggaan?” stelt Filippo voor van een eindje verder. Hij is al op weg naar de bunker. “Misschien is dat wel het beste, ja,” zegt Eric. “Kom je David?” “Ik kom eraan,” zeg ik en loop naar beneden achter Eric en Filippo aan. Hoe kan dit? Vraag ik me onderweg af. We kunnen toch niet zo ver van de stad zijn? Vragen schieten door mijn hoofd. Vragen zoals: waar zijn we? Hoe komen we hier? Waarom zijn we hier? En komen we nog wel terug? “Maar natuurlijk wel,” zeg ik meteen tegen mezelf. “Ik moet gewoon niet zo negatief denken.” “Hey, jongens?” vraag ik terwijl ik schreeuwend achter Eric en Filippo aan ren. “Wat is er?” vraagt Eric. “We komen toch wel weer uit dit bos? Toch?” vraag ik. “Daar zijn Filippo en ik het niet zo mee eens,” zegt Eric. “Wij denken dat we hier gevangen zitten.” “Ach man, je klets,” zeg ik meteen. “Hoe zou dat nou kunnen? We zitten hier heus niet gevangen, hoor.” 68
“David, luister!” zegt Filippo. “Ik weet dat je het niet wil geloven. Maar je moet het wel geloven.” “Komen jullie nou nog of niet?” vraagt Eric. “Ja, we komen,” zegt Filippo en hij klimt achter Eric de bunker in. Ach, ze kletsen, denk ik bij mezelf. We kunnen hier echt niet gevangen zitten. Vol met zelfvertrouwen klim ik achter ze aan naar beneden. Filippo Eric springt als eerst van de trap af en daarna doe ik het. Achter me laat David zich met een dreun op de grond vallen. Ik begeef me weer in dezelfde donkere gang. Pikkedonker is het. Ik zie mijn eigen handpalm niet eens. Alleen het licht vanuit de koepel schijnt door de deur die op een kier staat de gang in. Maar dat licht komt niet verder dan twee meter voorbij de deur. Voorzichtig loop ik verder. Ik probeer nergens tegen aan te botsen. Dit is echt niks voor mij. Ik draai me om, maar voor de woorden mijn mond uit zijn is David me al voor. “Ja, ik pak mijn zaklamp al.” Hij pakt het onhandig uit zijn zak en knipt het licht aan. Het licht van de zaklamp schijnt door de hele gang en ik kan zien dat de deur die we eerst moeizaam open kregen gelukkig nog open staat. Deze gang vind ik veel enger dan de gang die ons naar de koepel leed. In deze gangen brandt helemaal geen licht en volgens mij zijn de muren gemaakt van een hele dikke laag beton. Ook de deur hier vind ik maar niks. Alleen al dat hij zo zwaar open gaat, alsof iemand niet wil dat we hier uit gaan. “Nou, daar zijn we weer..” zegt Eric. “Ja, dat zie ik ook wel,” zeg David. “Maar hoe lang wil je hier eigenlijk blijven?” “Ik weet niet, we zijn hier in ieder geval veiliger dan in het bos. Dus ik blijf hier nog wel een tijdje,” zegt Eric. “Dus je bent bang?” “Nou, in het bos wel..” David richt de zaklamp naar Eric z'n gezicht en knippert hem aan en uit. “Oeh.. spooky, hé?” “Hey, stop!” Eric kan niet tegen al dat licht in zijn ogen en gaat de andere kant op kijken. Terwijl Eric en David een beetje afdwalen, ben ik al aan het einde van de gang en wurm me tussen de deur en muur. De deur is zeker tien centimeter dik en loodzwaar. Ik doe een stap naar binnen en kijk rond in de koepel en zie dat er niks is veranderd, alles staat nog waar het stond en het is even stil als eerst. Na deze verkenning ben ik al weer op, dus ik loop naar de dichtstbijzijnde bank. Ik heb al zo veel doorgemaakt en me zoveel ingespannen, dit kan mijn lichaam gewoon niet aan, ondanks dat ik vannacht een goede nachtrust heb gehad. Voordat ik goed en wel zit, zijn Eric en David me al voor en ploffen ze neer op de twee banken. Waar was dat nou weer voor nodig? “Oke.. ik blijf wel staan,” zeg ik geïrriteerd. “Had je maar sneller moeten zijn!” David kijkt me lachend aan. Ik merk dat ik ieder moment kan omvallen en ik zoek om me heen een 69
steuntje. Ah, achter me. Daar staat een tafel. Ik loop er naar toe en ga er tegen aan staan met mijn handen achter mijn rug. “Zo, en nu?” vraagt David aan mij. “Ik weet het toch godverdomme ook niet!” Uit woede sla ik keihard met mijn vuist op tafel. Ik heb al zo veel dingen aan mijn kop en dan kan ik het even niet hebben als David van die nutteloze vragen stelt. Mijn hand gloeit als een gek. Maar dat is niet het enige. Tot mijn eigen verbazing vliegt er ineens een blaadje omhoog. Ik graai er naar en leg het op mijn schoot. Ik blijf plotseling versteend staan als ik de bovenkant van de brief lees. Deze brief.. is opgestuurd.. naar ons? Ik kijk op en zie David en Eric vragend kijken. Ze komen snel om me heen staan. “Wat is dat?” vraagt Eric. “Vast een brief van Edwin en Leon. Misschien komen ze ons wel redden!” “David, doe niet zo stom! We weten zélf niet eens hoe we hier zijn gekomen. Denk je dat Leon en Edwin dit ook kunnen?” David doet een paar stappen richting mij en er zit nu nog maar twee centimeter tussen onze gezichten. Twee woedende ogen kijken mij aan. Ik weet dat David elk moment een kopstoot uit kan delen. Maar ik ben niet bang, ik deins niet achteruit. Zeker niet voor David. “Stop nou met die ruzies! Denken jullie nergens anders aan, of zo?” Eric komt tussen mij en David en kijkt ons boos aan. “Kijk nou maar wat er echt in deze brief staat,” zegt David. “Oké, ik lees hem wel voor,” zeg ik. Ik richt mijn ogen op de brief en begin voor te lezen. “Hallo, het spijt me vreselijk dat dit heeft moeten gebeuren. Zoals jullie al gezien hebben zitten jullie in een bunker. Deze bunker...” “Ja, ga verder...” zegt David opdringerig. “Ik kan niet verder. Er zijn wat woorden weggevaagd. Deze brief ziet er ook al heel oud uit.” Ik ga weer verder. “Door de machine zijn jullie...” weer kom ik niet verder. “Weer woorden weggevaagd?” vraagt David. “Ja,” zucht ik. “Oké, ga maar verder,” zegt Eric. “Trek naar het noorden,” vervolg ik mijn zin. “Want daar zullen jullie de plek vinden om weer terug te komen. Maar pas op voor...” “Waarvoor moeten we oppassen?” vraagt David nieuwsgierig. “Laten we eerst maar die brief aflezen,” zegt Eric. “In deze kast in deze ruimte vinden jullie spullen die jullie zeker nodig zullen hebben. Blijf bij elkaar, samen zijn jullie sterk. Succes.” Een tijdje kijken we elkaar verbaast aan. Er schieten tientallen vragen door mijn hoofd. Zou deze brief van de onderzoeker zijn? Waarom zijn al die woorden weggevaagd? Is deze brief al zo oud? Hoe lang ligt deze brief hier al? Waarom komt hij ons nou niet gewoon ophalen!? 70
“Uhm.. ik weet niet wat dit is. Maar dit bevalt me echt niet!” Eric houdt het niet meer. Ik ook niet. “Enig idee wie deze brief heeft geschreven?” vraagt David. “Nou, er staat geen afzender onder. Maar ik denk dat dit van de onderzoeker is,” zeg ik. “Ja, dat is het denk ik ook. Hij heeft er ook spijt van,” zegt Eric. “Maar van wat?” vraagt David. “Ik denk met wat er met ons is gebeurd,” zegt Eric. “Er stond toch dat een machine iets met ons gedaan heeft?” vraag ik. “Oh ja, die machine. Maar wat heeft die gedaan?” “Geen idee,” zegt David. Er valt even een korte stilte en we kijken elkaar zwijgend aan. Dan graait Eric de brief uit mijn handen begint iets te zoeken. Ik zie zijn duim alle regels afzoeken. “Ja, kijk. Hier staat het: 'In deze kast in deze ruimte vinden jullie spullen die jullie zeker nodig zullen hebben.' Wat bedoelt hij hiermee?” “Ik denk de kast in deze bunker,” zeg ik. “Ja, dat snappen we ook wel,” zegt David pesterig. “Waarvoor hebben die spullen nodig die blijkbaar in deze kast liggen?” vraagt Eric gelijk. “Ik weet niet. Zullen we maar kijken wat er allemaal in die kast ligt?” vraag ik. “Ja.” Ik leg de brief weer op de tafel en loop nadenkend naar de kast. Wat voor spullen zullen er allemaal in liggen? Zouden we ze echt allemaal nodig hebben? En waarvoor? Eenmaal aangekomen kniel ik neer bij de onderste plank. Ik zie dat David boven begint. In de kast staan nog steeds dezelfde dichtgeplakte dozen en zakken. Achter ons pakt Eric zijn tas en begint er dingen uit te graaien. Wat zal Eric allemaal mee hebben? Ik heb alleen maar een digitaal horloge bij mij. Ik scheur de eerste doos open en haal alles één voor één er uit. Het eerste wat ik vind is een kompas. Kom zeg, alsof we op reis gaan of zo! In de kompas zie ik twee wijzers die naar een koers wijzen. Overal zie verschillende graden staan. Allemaal in een rondje in de kompas. Als ik weer met mijn hand in de doos graai vind ik iets heel scherps. Vlijmscherp zelfs! Ik haal het tevoorschijn en tot mijn verbazing heb ik nu een jachtmes in mijn handen! Is het soms de bedoeling dat we gaan jagen? “Hey Filippo, schud gewoon de hele doos leeg, joh. Gaat een stuk sneller!” zegt David. “Oké, dat kan ook, ja.” Ik leg het jachtmes voorzichtig neer en draai in een ruk de doos om en laat alles er uit vallen. Dat zelfde doe ik met de volgende doos. Op de grond ligt nu zo veel. Zo veel spullen. Behalve het kompas en het jachtmes zie ik voor mijn voeten ook een opgerold touw van zeker vijftien meter lang liggen en daarnaast ligt een vuursteen. Een vuursteen met allerlei verschillende kleuren. Te veel om op te noemen. Ook zie ik nog vijf knicklights liggen en drie paar handschoenen. 71
Precies drie. Heeft de onderzoeker rekening met ons gehouden? Verder zit er niks meer in mijn dozen. Ik kijk omhoog en zie David ook van alles uit de zakken die op de middelste plank liggen graaien. “Fil, kan je dit even aanpakken?” Ik zie dat David het moeilijk heeft om alles in zijn handen te houden, dus ik help een handje. “Kijk, hier,” Hij geeft me drie lege flessen waar zeker anderhalve liter water in kan. Verder krijg ik een verbanddoos in mijn hand gedrukt en geeft hij een tas aan mij. Ik leg alles voor me neer en kijk waarom we dit allemaal nodig zullen hebben, en waarvoor? Lang kan ik niet denken, want ik krijg opeens drie grote slaapzakken op me gegooid. “Moest dat!?” roep ik kwaad. “Sorry,” zegt David. “Ik kon niet alles vast houden. Het viel uit mijn handen.” Langzaam hijs ik mezelf weer op en probeer ik weer mijn evenwicht te vinden. “Oke, David. Kom er even bij. Waarom hebben we dit allemaal nodig?” vraag ik aan hem. “En dit?” vraagt Eric terwijl hij ook een hoop spullen er bij gooit. “Waar haal je dat vandaan?” vraagt David. “Oh.. uit mijn tas. Ik nam voor in het gebouw wat extra spullen mee voor de zekerheid. Dat doe ik altijd.” Ik zie wat batterijen en een zakmes liggen. Waarom heeft Eric dat mee? Die is echt bang! Ook zie ik eten en drinken liggen. Oh, mensen wat heb ik een honger! Smullend kijk ik er naar en ik kan niet langer wachten met eten. Ik steek mijn hand uit en zie David het ook doen. Maar voordat mijn mond het lekkere eten ook maar heeft aangeraakt, grist Eric het uit onze handen. “Hey, dit kan toch niet?! Zijn jullie gek? Dit moeten we bewaren.” “Oké, oké... rustig.” zeg ik. Eric heeft gelijk. We moeten niet alles in één keer opeten. Anders houden we niks over voor de volgende dagen. Hoeveel dagen zullen dat zijn? David's gezicht begint opeens te glimmen van blijdschap. “Hey, zie ik daar een mobiel liggen?” Hij heeft inderdaad gelijk. Voor Eric z'n voeten ligt een mobiel. Dit is echt te mooi om waar te zijn. We kunnen gered worden. We kunnen naar huis bellen. Dat Eric dit heeft meegenomen, te gek! David pakt de mobiel en toetst een nummer in. Ik denk van zijn huis. We kijken elkaar gespannen aan. Als het nu niet lukt hier weg te komen, weet ik het echt niet meer. David houdt al een tijdje de mobiel bij zijn oor en ik vind dat het lang duurt voordat iemand opneemt. David kijkt me verwachtingsvol maar toch ook gespannen aan. Maar dan trekt zijn gezicht wit. “Ik hoor alleen maar geruis en geen kiestoon. Hebben we hier wel bereik?” Ik en David kijken Eric vragend aan. Hij haalt teleurgesteld zijn schouders op. “Ik weet het niet. De batterijen zijn nog niet op en er staat nog geld op. Dus hij zou het moeten doen,” zegt Eric treurig. Waarom hebben we nou geen bereik? 72
“Wacht!” zeg ik. “Waar denk je dat we nu zijn? We zitten in een bunker, onder de grond dus. Wat nou als we het buiten proberen?” “Tja, we kunnen het altijd proberen.” zegt Eric twijfelend. David stemt gelijk in. Vast omdat hij zo gauw mogelijk naar huis wil. Eric stopt zijn eten en mobiel weer in zijn tas en we lopen weer richting de deur. Ik kijk nog één keer om en zie dat alle spullen nog op een grote stapel ligt. Ach, dat komt later wel. Als we buiten bereik hebben, wachten we in de bunker tot onze ouders ons komen ophalen. Dan kunnen we gewoon weer naar huis.. Eric Het felle licht brand weer even in mijn ogen als we buiten komen. Eerst was ik nog blij dat ik even weer uit die bunker kon, maar nu realiseer ik mij weer dat we nog in dat bos waren. Dat koude bos dat je van overal lijkt aan te staren. Je kan er niet aan ontkomen! Filippo kijkt David verwachtingsvol aan die zojuist uit de gang klimt. Hij pakt het mobieltje en laat het per ongeluk vallen. Hij pakt het weer en ik zie dat zijn handen een beetje trillen. Achter mij hoor ik weer dat constante geritsel van struiken en bomen. Ik probeer het te negeren, maar het wil maar niet lukken. David staat nog steeds zwijgend met het mobieltje in zijn hand. “Hé, geef hier,” zeg ik terwijl ik het mobieltje van David afpak. “Anders moeten we nog uren wachten.” Ik kijk even naar het mobieltje. Als het nu nog niet werkt, weet ik het ook niet meer. Dit is ons laatste redmiddel. Als het nu nog niet werkt dan... Ik kijk even weer naar het bos. Anders moeten we weer het bos in. Ik haal diep adem en toets het nummer van mijn huis. Langzaam zet ik het mobieltje tegen mijn oor aan en wacht. Zou mijn moeder nu wel thuis zijn om de telefoon te horen? Wat als ze nu aan het werk is? Misschien is Amara thuis? Maar wat als ze het niet hoort omdat ze haar muziek aan heeft, of zo? Nee, natuurlijk zijn ze thuis. Ik ben de afgelopen nacht niet thuis geweest. Ze zouden mij allang missen! Toch? Hoe zou mijn moeder hebben gereageerd toen ik gister niet thuis kwam? En Amara? Plotseling zie ik mijn moeder voor me. Lachend, zoals ze altijd doet. Nog nooit heb ik haar in een sombere bui mee gemaakt. Zou dit de eerste keer zijn dat ze niet zo blij is? En dat komt allemaal door mij. Het is mijn schuld. “Kom op, schiet eens op!” hoor ik Filippo in de verte roepen. “Heb je het nummer wel ingetoetst?” Ik kan alleen maar zwakjes knikken. Zouden ze de politie al ingeschakeld hebben? Niemand weet waar ik heen ging. Ik heb het niemand ooit vertelt. Weer mijn schuld. Nu weet niemand waar ik ben, zelfs ik weet dat niet. Om mij heen hoor ik het geritsel van bomen. Opnieuw weer geluiden van vreemde dieren. 73
Nog steeds hoor ik niets door het mobieltje. Niemand neemt op. Hebben ze mij eigenlijk wel gemist? Weten ze eigenlijk wel dat ik weg ben? Staan ze er eigenlijk wel bij stil?! Tranen springen in mijn ogen. Wat als we hier nooit meer uit komen? Moeten we hier eeuwig bij de bunker blijven. Gewoon... een nieuw leven starten en alles van vroeger achter ons laten? Langzaam zie ik het beeld van mijn moeder weer vervagen. Steeds verder en steeds meer. Langzaam haal ik het mobieltje van mijn oor af en kijk op het display. 'Geen ontvangst' Filippo en David kijken er ook naar. “Dat komt vast omdat we in een dichtbegroeid gebied zijn!” oppert David. “Als we nou naar een open plek zoeken, kunnen we het nog proberen?” Filippo antwoord niet. Langzaam zak ik door mijn knieën. We komen hier nooit meer weg.... “En misschien zitten we dan ook meteen dichterbij een stad?” gaat David verder. “Dan worden we gered!” Filippo staart zwijgend voor zich uit. “Hallo? Wat is er met jullie?” roept David hard. “We moeten naar het noorden,” zegt Filippo opeens. “Naar het noorden?” vraagt David. “Ben je gek? Onze stad ligt ten westen van het bos!” Tussen mijn tranen door kijk ik omhoog naar David. Hij loopt rood aan van woede terwijl Filippo nog steeds naar voren staart. “We moeten naar het noorden,” zegt Filippo nogmaals. “Alleen maar omdat dat in die half-beschimmelde brief staat?!” schreeuwt David. “Doe normaal! Iemand probeert ons gewoon voor de gek te houden! We moeten daar niet op letten en gewoon terug naar huis lopen!” Filippo antwoordt niet. Langzaam sta ik op. “We moeten hier blijven,” zeg ik zachtjes. “We moeten wachten tot er hulp komt.” David kijkt mij woedend aan. “Wat? Gaat het watje ons nu vertellen wat wij moeten doen?!” “Zolang we hier blijven, kunnen we misschien nog gevonden worden. Er liggen genoeg spullen in de bunker,” zeg ik weer zachtjes. Een tijdje zegt niemand wat. Opnieuw hoor ik al het geritsel om mij heen. Het werkt mij op de zenuwen. “Laten we anders nog maar even de omgeving verkennen,” zegt Filippo. “Dan weten we een beetje waar wij mee te maken hebben.” Het voelt alsof de onbesproken waarheid zojuist is doorbroken door Filippo. Ik kijk hem met open ogen aan. De waarheid dat we niet weten waar we zijn en dat er ook geen hulp onderweg is. Ik kijk nog één keer op mijn mobiel. 74
'Geen ontvangst' staat er nog steeds. Ik stop het mobieltje in mijn broekzak en volg Filippo en David, die weer zwijgend het bos in lopen. Filippo Weer loop ik met Eric en David achter me aan het dichtbegroeide bos in. Alle bomen lijken je van alle kanten te besluipen. Als je er eenmaal in zit, kan je geen kant op. Overal en op elk moment denk je dat je wordt aangekeken door niet alleen bomen, maar ook dieren en planten. Waarom ben ik hier dan? Ik wil veel liever in de bunker zijn. Maar om bereik te hebben, moeten we een open plek zoeken. Ik zie nog steeds Eric voor me met zijn mobieltje in zijn hand. Hij keek me gespannen aan met trillende handen. Waarom lukt het al twee keer niet om te bellen? In de bunker kon ik het me nog wel voorstellen, want we zaten onder de grond. Waarom lukt het niet buiten? Als we een open plek vinden lukt het misschien wel. Hier zijn inderdaad veel bomen. Misschien hebben we daarom wel geen bereik. Als we bij een open plek zijn en we hebben bereik, zal ik dan Mark bellen? Ik denk dat Mark heel boos is. Boos omdat ik niet heb gezegd waar ik heen ging en waar ik nu ben. Ik weet zelf niet eens waar ik ben! Zou Mark de telefoon wel opnemen? Of heeft hij weer iemand in elkaar geslagen waardoor hij een waas voor zijn ogen heeft en nergens meer op reageert. Zelfs niet als ik bel? En zal Ingrid mij missen? Zal ze geschrokken zijn toen ik niet meer thuis kwam? Sergio zal het wel jammer vinden dat ik niet meer thuis ben; hij kan me niet meer pesten... “Kom op, Filippo! Des te eerder we bij een open plek zijn, des te sneller kunnen we naar huis!” Ik zie dat ik nogal treuzel, dus ik maak haast om David niet nog bozer te maken. Volgens mij komen we nooit meer op een open plek. Hoe langer ik blijf lopen, hoe meer ik ga denken dat de bomen oneindig zijn. Om me heen hoor ik weer overal vreemde geluiden. Geluiden die me doen twijfelen of we wel richting een open plek gaan. Eerder veel verder het bos in. Ik spring over struiken heen, ontwijk alle planten en beestjes en buig takken om om verder te kunnen lopen. Alle geluiden die ik hoor, maken me nerveus en zorgen er voor dat ik steeds sneller loop. Ze lijken je wel te volgen. Wat willen ze van me? Ik kijk om me heen en zie nu niet dezelfde bomen als net. Deze bomen zien er anders uit. Ik loop richting een boom en zie tot mijn schrik twee grote en diepe klauw afdrukken die er in gekrast zijn. Je kan ze duidelijk zien, omdat het kleurverschil heel groot is. Dit boomschors is erg donker. Wie heeft dit achter gelaten? Loopt hier een beest rond? Dit is in ieder geval niet door een mens gedaan. Daar zijn de afdrukken veel te groot voor. “Zien jullie wat ik zie?” vraag ik. “Ja...” zeggen Eric en David in koor, die ook versteld staan. 75
“Van wie denk je dat dit is?” “Ik denk van een beest dat hier in de buurt rond sluipt,” zegt Eric. Als ik om me heen kijk, zie ik dat er op meerdere bomen sporen zijn achtergelaten. “Zullen we maar terug gaan? Ik denk dat dit een waarschuwing is..” zegt Eric. Hij draait zich om en wil weer terug naar de bunker. Maar voor hij ook maar het pad weer op is gegaan, wordt hij bij zijn kraag gegrepen door David. “Nee joh. We zoeken eerst een open plek en als we dan eindelijk kunnen bellen, gaan we wel weer terug naar de bunker.” “Oké..” zegt Eric twijfelend, terwijl hij angstig om zich heen kijkt. Ik kijk nog één keer naar de boom en loop dan gelijk weer verder richting het pad. Als we er op lopen, hoor ik onder me allerlei knisperende en krakende geluiden. Overal waar je een stap zet. Dit lijkt wel een gebied van een een of ander beest. En voor mijn gevoel komen we steeds dichterbij. Vooral die bomen, is dat een voorteken? Ik kijk omhoog en zie dat het zo een dicht begroeit gebied is. Zelfs de zon komt hier niet door heen. De bomen houden het tegen. Aan de bomen hangen veel takken waar je als je een beetje goed kan springen van boom naar boom kan. Ik kijk weer voor me uit en concentreer me op het volgen van het pad. Plotseling beweegt een van de bomen en hoor ik een krakend geluid boven me. Alsof iemand echt aan het springen is in de bomen. Ik kijk omhoog en zie in een flits dat er een vage zwarte schim heel snel in een boom omhoog klimt. Langzaam sterft het geluid weg. Wat was dat voor iets? Het was duidelijk geen mens. Het leek eerder op dat beest die de sporen achter liet. Trillend van angst kijk ik achterom en zie ik Eric en David ook verstijft van angst stilstaan. “We moeten hier weg!” sis ik tegen hun. Geen tijd om na te denken of te ruziën. Ik ren zo hard als ik kan rechtdoor, nog verder het bos in. De bomen vliegen voorbij voor mijn ogen en alle geluiden flitsen ook voorbij. Ik kijk niet opzij, niet naar voren, niet naar achteren. Ik knijp mijn ogen zo stijf dicht dat ik er koppijn van krijg. Soms bots ik tegen boomstronken of planten aan. Alles vliegt voorbij en ik let nergens meer op. Ook niet op Eric en David. Ik wil hier weg. Ik wil weg uit het gebied waar dat enge beest leeft! Steeds hoor ik de constante geluiden om me heen. De knarsende, krakende, fladderende, knisperende geluiden. Vogels die wegvliegen, andere dieren die ik nog nooit heb gezien die wegspringen. En dan, na zeker honderd meter te hebben afgelegd, hoor ik ineens een ander geluid. Het geluid van een stromend riviertje. Ik doe mijn ogen weer open en loop op het geluid af. Ik sla takken weg en luister nergens anders meer naar dan naar het geluid voor me. Als de geluiden die ik steeds hoor in het bos langzaam wegvagen, weet ik dat ik al in de buurt ben. Ik zie zelfs al een openingetje in de verte. “Dat hebben we achter de rug,” zegt David hijgend. “Ja, zeg dat wel...” zeg ik. 76
Ik ben nog maar een paar stappen verwijderd van de opening in het bos. Ik hoor de stroming steeds harder en ik voel de wind op me af komen. Dit is haast te mooi om waar te zijn. Ik doe een stap uit het bos en ik ben er. Voor me zie ik het riviertje van ongeveer tien meter breed liggen dat links en rechts van me nog door stroomt. Het is een riviertje met niet zoveel stroming. Ik zie er veel zand en steentjes in liggen. En soms ligt er een grote steen waardoor je makkelijk naar de overkant kan lopen. Aan de overkant zie ik dat het bos weer verder gaat. Ik let daar niet op. Ik ben nu hier. Het water ziet er best schoon uit, maar al zou dat niet zo zijn. Ik doe mijn sweater uit en gooi het naast me op de grond en rol mijn broekspijpen op. Ik zie veel gaten in mijn broek zitten. Mij een zorg. Niemand en niks kan me nog tegenhouden gelijk als een gek het water in te rennen. Ik heb zoveel dorst. Naast me zie ik dat Eric en David zich ook niet in kunnen houden. Eric begint te drinken en David ligt lachend te rollebollen in het water dat maar twintig centimeter diep is. Terwijl ik ook veel water achter elkaar naar binnen werk, maak ik ook mijn hele lichaam schoon. Alles is besmeurt met modder en ik zie op veel plekken schrammen en sneden. Dat komt allemaal door wat er de afgelopen tijd is gebeurd. Ik maak alles van mijn tenen tot mijn hoofd schoon. Wat een douche. Ik voel het water tegen mijn benen stromen. Dit is zo een heerlijk gevoel. Het voelt alsof ik weer mezelf ben. Ik voel me gewoon fris en heb gelukkig niet zo een droge mond meer. “Eindelijk water!” schreeuw ik. Eric en David zijn zo druk bezig met zichzelf te vermaken dat ze geen eens tijd hebben te antwoorden. Ik stop mijn gezicht even onder water. Alle geluiden van het bos verdwijnen langzaam. Ik voel het water zachtjes tegen mijn hoofd stromen. Alle problemen en zorgen zijn nu even weg. Ik besef me dat ik nu gewoon rustig zonder dat er iets gebeurt in het water kan liggen. Ik ben gewoon van alle angsten af. Ik hoef me nergens meer zorgen om te maken. Dit is best wel een lekker gevoel, tot ik na een tijdje merk dat ik weer lucht nodig heb. Ik haal mijn hoofd weer boven water en hoor alle standaardgeluiden weer. Ik draai me om en ga op mijn rug in het water liggen. Eindelijk schijnt de zon op me. Gelukkig zijn hier geen bomen. Ik laat het water met golfjes over me heen gaan en laat de zon op me schijnen. Zelfs alle beestjes die ik normaal zo irritant vind, mogen op me zitten. En opeens krijg ik een veel grotere golf over me heen. Maar dat komt niet van de rivier. Ik zie David over me heen gebogen staan en ik voel veel water op mijn gezicht vallen. “Dav-id..blu ju...” Door al het water kan ik niet eens normaal praten. “Wat is er, Fil!?” vraagt David uitdagend. “Hou..n-u.. OP!” Ik sla David van me af en ren heel snel achter hem aan. Dit zal ik hem betaald zetten! Dit is echt de eerste keer sinds zeker een maand dat ik me zo heb uitgeleefd.
77
David Heerlijk verfrissend, denk ik bij mezelf terwijl we het bos weer in lopen. De angst van dat beest dat in het bos rond kroop heb ik alweer van me afgeschud. Het was waarschijnlijk een hyperactieve kat. Ik begrijp niet dat we daarvoor weg rende, begin ik steeds positiever te denken. En al was het geen kat, wat dan nog? Want wat er ook achter ons aan zat, het kan waarschijnlijk toch de rivier niet oversteken. Al kan ik me niet herinneren dat de rivier in ons bos zo breed en lang was. Of dat er zo'n beest rond liep in ons bos. Ach wat maakt het uit. Nog eventjes doorlopen en we zijn er. Zonder het te merken, heb ik mijn gedachten hardop uit gesproken. Filippo en Eric kijken mij verbaast aan. “Waar heb je het over,” vraagt Filippo. “Gewoon,” antwoord ik. “We hebben de rivier overgestoken. En voor zover ik weet, zijn we dan al bijna bij de rand van ons bos.” “Ons bos?” vraagt Filippo “Ja, ons bos ja,” antwoord ik. “Denk toch eens na David!” reageert Filippo. “We zitten allang niet meer ons bos. Ik weet niet eens zeker of we wel nog in ons land zijn.” “Ach kom, stel je niet zo aan,” zeg ik kalm tegen Filippo. “Waarom zouden we niet meer in ons bos zijn?” “Al die geluiden,” antwoord Filippo. “En... en...” Filippo slikt even voor hij verder gaat. “...dat beest,” zegt hij met moeite. “Inderdaad,” antwoord Eric er snel achteraan. “Ik ben het met Filippo eens.” Ik barst meteen in lachen uit. “Bedoelen jullie die kat?” vraag ik. “Kom nou, dat beest was banger voor ons dan wij voor hem.” “Een kat?” zeggen ze vol verbazing. “Een kat, ja. Wat is daar mis mee?” vraag ik. “David,” stottert Filippo. “Dat was geen kat!” “En wat dan wel?” vraag ik. “Een dino misschien?” “Ik weet niet wat het was,” zegt Filippo zenuwachtig. “Maar het was geen kat! Dat lijkt me logisch.” “Kom nou Fil, doe niet zo zenuwachtig opeens,” zeg ik. “Dan was het vast een ontsnapt dier uit een dierentuin, het maakt niet uit.” “Hoezo?” vraagt Eric. “Omdat als het uit een dierentuin ontsnapt is het gewoon tam is en ons niet aanvalt,” antwoord ik. “Dat heeft er niks mee te maken,” antwoord Eric meteen. “Zulke dieren hebben altijd nog hun instinct, je weet nooit hoe ze zijn tegenover mensen.” “Ach, je zeurt te veel,” zeg ik. “Nee, dat doet hij niet,” zegt Filippo snel. “Jij bent de gene die hier dom bezig door te denken dat we nog steeds in ons bos zijn.” Ik stap dreigend op Filippo af. “Hoe noemde jij mij?” vraag ik dreigend “Dom,” antwoordt Filippo. “En dat is de waarheid.” Ik voel mijn vuist langzaam naar achter gaan om uit te halen. 78
Maar voordat ik hem hoog genoeg heb om Filippo een klap te geven, komt Eric al tussenbeide. “Hou op jullie!” schreeuwt hij door het hele bos heen. “Jullie doen niks anders dan ruzie maken! Hou daar eens mee op!” Ik voel mijn vuist langzaam naar beneden gaan. “Goed, ik houd me rustig,” antwoord ik gefrustreerd. “Maar alleen voor nu, begrepen?” vraag ik aan Filippo. “Zo helder als glas,” antwoord hij. We kijken elkaar nu pissig aan. Er lijkt wel een eeuw te zitten tussen het moment dat we begonnen met staren en we weer vertrokken. En nu zijn we weer aan het lopen, iedereen een beetje van elkaar af. Blij ben ik er niet mee, ik heb steeds het gevoel alsof we bespied worden. Het komt door die eikel van een Filippo, denk ik pissig. Hij heeft me de stuipen op het lijf gejaagd. Daar is het weer, het gevoel. Het gevoel alsof iets me achteraan sluipt, iets groots en engs. Filippo en Eric lijken er ook last van te hebben. Eens in de zoveel tijd kijkt er wel een van hun om. Iedere keer dat Eric of Filippo omkijkt, doe ik gewoon alsof er niks aan de hand is. Ik trek gewoon een gezicht van 'Wat moet je?'. Shit. Daar is het weer, het gevoel. Alsof de hele tijd iets achter ons aanloopt. Ik kan het niet van me af schudden. Weer kijkt Eric om. “Moet je wat?” vraag ik zo stoer mogelijk. “Nee,” antwoord hij. “Hoezo?” “Jullie kijken de hele tijd om,” antwoord ik nog steeds zo stoer mogelijk. “Dat ligt niet aan jou,” antwoord Filippo opeens uit het niets. “Wat dan wel?” vraag ik. “Een bepaald gevoel,” antwoordt Filippo. Ik zie Eric zachtjes knikken. “Nou zeg,” begin ik me zin. “Zijn jullie bang of zo?” “En wat dan nog?” vraagt Filippo. “Als je maar niet denkt dat we bang zijn voor jou.” “Je vleit me te veel,” antwoord ik nonchalant. Eric en Filippo draaien zich kwaad om. Nu lopen we weer, alleen maar lopen en iedere minuut om kijken om te zien of er iets achter ons aankomt. Hoe verder we komen, hoe meer ik mezelf probeer wijzer te maken dat het gevoel verbeelding is. Kom nou. Als er echt een gevaarlijk beest was dan had het ons allang aangevallen. Maar diep van binnen voel ik dat het niet zo is. Al die geluiden om me heen, het bezorgt me de bibbers. Iedere keer hoor je iets kraken of bewegen. Telkens weer één of ander geluid wat ik niet thuis kan plaatsen. Kom op, zeg. Als Leon en Edwin mij zo zouden zien, zouden ze me uitlachen. Maar toch, ik kan het gevoel niet van me afschudden. Het is een eng gevoel, het laat je leeg voelen van binnen. Ik kan het niet beschrijven. Het enige wat ik er zeker van weet, is dat het je een gevoel van achtervolging geeft. Steeds verder en verder het bos in, zo gaat het al een tijdje. Uren, minuten? Het maakt me niks meer uit. Zolang we maar blijven lopen, haalt dat ding ons niet in, toch? Na een tijdje lopen ben ik het zat. 79
“Waar gaan we nou in hemelsnaam heen?” vraag ik “Een open plek,” antwoordt Filippo. “Willen jullie weten wat ik denk?” vraag ik. “Eigenlijk niet. Maar je vertelt ons het vast toch,” antwoordt Filippo met een zucht. “Inderdaad, mijn beste watje,” antwoord ik sarcastisch. “Ik denk,” zeg ik terwijl ik voor ze ga lopen en me omdraai, “dat er helemaal geen open plek is hier in de buurt...” En precies op dat moment val ik. Ik lig nog bij te komen van de schrik als Filippo en Eric lachend de bosjes uit komen. “Wat is er gebeurd?” vraag ik “Je liep achterstevoren een bosje in,” zegt Filippo met een enorme glimlach op zijn gezicht. “Wat had je dan verwacht? Dat je opsteeg?” Eric zit nog steeds bij te komen van het lachen. Ik kan het niet laten om ook te lachen. Ongelooflijk zijn we. Het ene moment hebben we ruzie en het ander lachen we samen. Ik sta na een paar minuten te lachen om te zien waar ik ben. Wat ik zie verbaast me. Een groot open veld van ik schat dertig bij vijftig meter. Het ligt er ons gewoon aan te staren. “Wat zei je ook alweer over een open veld?” vraagt Filippo nonchalant. “Niks,” antwoordt ik stomverbaasd. “Dat zegt hij nu,” roepen Filippo en Eric in koor. We lopen alle drie lachend het open veld op. Eindelijk. We kunnen naar huis bellen! De opluchting van het vinden van een open veld heeft even alle spanning er bij ons afgehaald, iets wat we goed kunnen gebruiken. We lopen even alle drie een andere kant uit en doen ons eigen ding. Ik loop wat heen en weer op het open veld. Het veld is net een soort wegennet. Overal paadjes die gemaakt zijn door sporen van dieren. Het ene paadje is weer breder dan de ander. De één is weer meer ingezakt. Alles wijst erop dat hier dieren grazen. Ik loop wat heen en weer op de verschillende paadjes, veel zijn het er jammer genoeg niet. Het zijn er ongeveer drie à vier paadjes die kriskras door elkaar lopen, waardoor het er meer lijken. Ik zie een heleboel sporen die me bekend voorkomen in de eerste paar paadjes, maar in de derde niet. In het derde paadje kom ik sporen tegen die ik nog nooit gezien heb, veel groter en dieper dan normaal. Ach. Ik ken niet alle dieren in de wereld, niks om me zorgen over te maken. Als ik omkijk naar Filippo en Eric, zie ik dat ze niet op de paadjes lopen. Zij liever dan ik, denk ik. Het gras komt tot boven je enkels, alsof er hier nooit iemand maait. Bij de paadjes is tenminste alles een beetje platgedrukt. Niet zoveel, maar toch. Toch vreemd. Ik dacht dat hier eens in de zoveel tijd een werkploeg kwam om het gras te maaien. Blijkbaar niet. Na een tijdje wandelen op de paadjes kom ik bij de rand van het open veld aan. Als ik omkijk, zie ik dat Filippo en Eric mij wenken. Eigenlijk zou ik eerst even wat willen uitrusten, maar goed. Onderweg naar hun toe, bekijk ik het gras wat beter. Het is een beetje hooi80
achtig gras. Ik loop er liever niet in. Je weet maar nooit waar je in stapt. Maar omdat Filippo en Eric er gewoon in zitten, kan ik er wel even in lopen. Wanneer ik bij ze ben, ga ik ook zitten. “Zullen we?” vraag ik. “Bellen?” vragen Eric en Filippo. “Jep,” antwoord ik. “Hoe eerder, hoe beter. Des te sneller we naar huis kunnen en weg van hier.” “Inderdaad,” zegt Eric en hij graait in zijn broekzak. Eric Ik pak mijn mobiel weer uit mijn broekzak en leg het op mijn schoot. “Ik denk niet dat ik het aan kan nog eens te bellen,” zeg ik zacht terwijl ik naar het mobieltje staar. “Vrijwilligers?” Niemand zegt wat. Er valt een zware stilte over het veld, alsof het bos haar adem in houdt. “Oké, ik doe het wel,” zegt Filippo terwijl hij het mobieltje pakt. Voorzichtig toetst hij het nummer in. We wachten allemaal gespannen af. Als het nu nog niet werkt, dan weet ik het ook niet meer. Dit is een groot open veld, dus het is bijna onmogelijk als we hier nog steeds geen bereik hebben. Ik zie Filippo stil voor zich uit staren. “Hoor je al wat?” vraag David. “Ik begin net te bellen,” sist Filippo. “Heb geduld, ja?!” En weer wordt er niets gezegd. Ik haal even diep adem om van al de spanning af te komen. Waar zijn we eigenlijk? Dit hele bos komt mij niet bekend voor. We hebben net zeker een kwartier door het bos zitten lopen en nog steeds zie ik overal bos om mij heen. Ons bos is niet zo groot, daar loop je binnen vijf minuten doorheen en daar komt bij dat je daar niet van die bizarre geluiden hoort. ...En vreemde schimmen. Ik doe mijn ogen even dicht en probeer alles weer op een rijtje te zetten. Gisteren waren we nog in het gebouw. Toen we in die ruimte stapten, voelde ik mij alsof ik van de grond af werd gerukt en alle kanten op vloog. Het volgende moment lag ik op de vloer van de bunker. De onderzoeker. Waar is hij gebleven? Hoe kon hij zo plotseling verdwenen zijn? Plotseling hoor ik weer wat hij tegen ons riep toen wij de ruimte in renden. “Kom hier! Jullie riskeren jullie leven daar!” Ons leven riskeren? We weten niet eens wat er gebeurd is! Ik voel weer het gevoel in mij opkomen dat er iets vreselijk mis is gegaan, maar ik weet niet wat. We zitten in de problemen. Deze problemen zijn misschien erger dan we ons alledrie kunnen voorstellen. “Jullie weten niet wat dit is! Jullie gaan naar...” Zijn laatste woorden kon ik niet meer verstaan. Wij gaan naar...? Waar zijn wij heen gegaan? Is de onderzoeker daar nog gebleven? Hij heeft 81
wel een brief achtergelaten. Maar hoe kan het dan dat die brief er zo oud uit ziet, alsos hij het honderden jaren eerder zo neergelegd heeft? Zoveel vragen spoken er rond in mijn hoofd en ik kan geen enkel antwoord bedenken. Ik hoor Filippo diep zuchten en hij draait zijn hoofd naar ons. “Geen ontvangst,” zegt hij. “Helemaal niets.” “Verdomme!” schreeuwt David. “En wat moeten we nu doen?!” Filippo gaat achterover liggen in het gras. “Naar het noorden gaan,” zegt hij. “Zoals in de brief staat.” Ik en David laten ons ook achterover vallen in het gras en kijken allemaal naar de blauwe lucht. “We moeten gewoon in de bunker blijven,” mompel ik. “Die brief ziet er niet uit alsof het gisteren geschreven is. En toch is het gisteren gebeurd.” Ik zwijg even. “Het klopt gewoon niet. Het voelt niet goed aan. Daarom kunnen we beter in de bunker blijven en wachten tot de hulp komt.” “Van wie?” vraagt David. “Niemand dan de onderzoeker weet waar wij zijn. En hem vertrouw ik echt niet. Hij had het kunnen voorkomen, maar hij liet ons gewoon gaan. Volgens mij doet hij het allemaal expres. Hij speelt een spelletje met ons en daarom moeten wij niet op die brief letten maar gewoon terug naar huis lopen.” Ik voel in mij dat het niet zo makkelijk zal gaan, maar ik kan de kracht niet vinden om het tegen te spreken. Filippo blijkbaar ook niet. Langzamerhand voel ik mij slaperiger worden. Ik kijk naar de wolkjes die voorbij vliegen en luister naar de bomen die zachtjes mee ritselen in het ritme van de wind. Langzaam voel ik mijn ogen dicht vallen. Mijn gedachten gaan weer terug naar huis. Ik zie de woonkamer voor mij. Ik zie mijn moeder rond lopen in de keuken en Amara zit tv te kijken. “Kan de tv wat zachter?” vraagt mijn moeder. Amara zet de tv een beetje zachter en gaat nog meer onderuit op de bank zitten. Mijn moeder komt de kamer in lopen en loopt naar Amara toe met een beker drinken. “Bedankt, ma,” mompelt Amara. Ze staat op en zet de tv uit. Er valt even een stilte in de woonkamer. “Heb je je huiswerk nog gedaan?” vraagt mijn moeder. “Ja ja, zoals altijd,” antwoordt Amara. Mijn moeder loopt naar de tafel en gaat zitten. Bedenkelijk kijkt zij voor zich uit, naar de klok voor haar. Ik hoor de klok zachtjes tikken, langzamer dan normaal. Tik, tik, tik. Ik kijk naar de klok. Vijf minuten voor elf. Tik, tik tik. Amara loopt naar de snoepbak en haalt er een snoepje uit. Knisperend opent ze de verpakking. 82
Knisper, knisper. Tik, tik, tik. Alle geluiden werken op mijn zenuwen. Plotseling wordt de voordeur geopend en komt er een vreemde man binnen lopen. Ik kan zijn gezicht niet zien. Tik, tik, tik. Knisper, knisper. Amara kijkt op en ziet de vreemde man staan. “Hé, pap!” Pap? Hoe kan dat? Hij... dit kan niet... Plotseling kan ik zijn gezicht zien. Een oud gezicht met veel rimpels en met heel veel schaafwonden, maar hij heeft nog steeds die helder blauwe ogen. Zijn gezichtsuitdrukking is neutraal, zoals altijd. Je kan nooit aan hem zien wat hij denkt of wat hij van iets vindt. Hij kijkt naar mijn moeder. Tik, tik, tik. “Is er iets?” vraagt hij. Mijn moeder kijkt terug, naar de man en daarna weer naar de klok. Twee minuten voor elf. Tik, tik, tik. “Het is... Het is...” “Eric?” maakt mijn vader haar zin af. “Ja...” zegt mijn moeder zacht. “Ach, het is allemaal zijn schuld,” zegt mijn vader. “Het is ZIJN schuld dat hij nooit meer thuis komt.” Plotseling draait hij zijn hoofd naar mij toe en begint te schreeuwen. “HET IS ALLEMAAL JOUW SCHULD!” Ik schrik wakker en schiet overeind. Verbaast kijk ik weer naar alles op mij heen. Gras, blauwe lucht en voor de rest bos. Ik kijk naar Filippo en David die ook liggen te slapen. Jouw schuld. Jouw schuld. Jouw schuld. Het blijft door mijn hoofd spoken. Mijn vader. Wat deed hij in mijn droom? Het kan niet, hij hoort daar niet. Ik sta op om de gedachten uit mijn hoofd te schudden. Ik rek mij even uit en kijk opnieuw weer rond. Plotseling zie ik aan de andere kant van het veld wat bewegen. Er staan ongeveer twintig herten aan de andere kant te grazen. Een paar daarvan dragen een gevaarlijk gewei. Zachtjes wek ik Filippo en David. Ze komen mompelend overeind, maar zijn stil zodra ze de herten zien. Geboeid kijken we ernaar. “Zolang we stil blijven zitten, zullen ze ons niet aanvallen,” zeg ik wijzend op de geweien. 83
“Ach, doe niet zo angstig, man,” mompelt David. Plotseling kijkt er een hert op, gevolgd door de rest. Ze kijken nu allemaal naar ons, en wij naar hun. Wie bekijkt wie? Filippo grinnikt eventjes en plotseling rennen alle herten weg. “Pff, kuddedieren,” zegt David. “Wat een watjes.” Langzaam komen David en Filippo ook overeind. Ik kijk ze afwachtend aan. Wat moeten we nu doen? “Zullen we dan maar weer terug naar de bunker gaan?” vraagt Filippo. “Hoezo?” vraagt David hard. “We zijn net eindelijk onderweg naar de stad en dan wilt hij weer terug naar de bunker! Ja, hoor. Lekker logisch!” “Kunnen we niet beter hier blijven?” vraag ik. “Hier kunnen we makkelijk door een helikopter worden gezien.” “Als ze ons zouden zoeken, ja,” antwoordt David's pestigere stem. Ik kijk vragend naar Filippo. Hij zucht even. “We gaan terug naar de bunker,” zegt hij. “Wat?!” vraagt David verontwaardigt. “En nu zouden wij jou moeten volgen?!” Maar Filippo is alweer zwijgend het bos in gelopen, op weg weer terug naar de bunker. David kijkt naar mij, maar ik ontwijk zijn blik. Ik twijfel even, maar loop daarna toch maar achter Filippo aan. Ik wil niet alleen met David blijven. Voorzichtig steken we weer de rivier over. Eerst Filippo en dan ik. Als we aan de overkant zijn, horen we geritsel aan de andere kant. Even later komt David met een gezicht op onweer uit te bosjes. “Moest jij niet naar je stad lopen?” grapt Filippo. “Ach, houd je kop,” mompelt David, terwijl hij de rivier oversteekt. “Als iemand het hier nog één keer over heeft, verdrink ik hem persoonlijk,” zegt hij nors. Ik en Filippo kijken elkaar grinnikend aan. Filippo Ik kom net uit de gang en ik ben weer in de grote ronde koepel. De koepel waar we zijn beland en misschien wel niet wegkomen. De mysterieuze plek waar we de brief vonden en alle spullen in de kast. Ik vind dit toch wel de veiligste plek. Hier zit je gewoon binnen. Je bent veilig voor alles. Bomen, planten en dieren. Buiten lijken ze je allemaal te besluipen. Ze wachten alleen nog tot het goede moment. Het frustrerendste is alleen dat zij mij wel zien en ik hun niet zie. Ik hoor ze alleen maar. “Oost west, thuis best!” zegt David sarcastisch als hij ook de koepel in loopt, gevolgd door Eric. “Alsof jij naar de bunker wilde. Jij wilde toch zo graag naar onze stad, die er niet is?” vraag ik. “Hey, hey. Ik volgde jou en Eric, hoor. Ik ga toch niet in mijn eentje dat hele 84
eind door het bos lopen?” “Ooh.. dus je bent ook bang in het bos?” vraag ik plagerig. “Eric, je bent niet de enige.” “Durf jij het dan?” vraagt Eric gelijk. Er valt een korte stilte en ik probeer langs Eric en David te kijken. Alle meubels die me lijken aan te staren en de gang met de rare tekens doen me gelijk weer naar Eric en David kijken. David gaat ook nog dichterbij staan. Ik kan in zijn ogen aflezen dat hij snel een antwoord wil horen. Dus doe ik dat maar. “Uhm.. Nee.” “Oké, we durven dus alle drie niet alleen het bos in?” vraagt Eric. “Nee..” “Eigenlijk niet, nee.” Ik draai me om en loop naar een bank. Terwijl ik strompelend loop, merk ik dat ik erg zwaar moet hoesten. Het doet pijn aan mijn keel. Waarom moet ik zo hoesten? Zo duf is het hier nou ook weer niet, toch? “Wat was dat?” vraagt David nieuwsgierig. “Oh, niks. Het sloeg op mijn longen, denk ik.” Ik laat me op de bank vallen en probeer mijn volgende hoest te onderdrukken, maar dat lukt niet. Het komt er weer zwaar uit en het galmt door de hele koepel. “Weet je het zeker?” vraagt David weer. Eric kijkt me ook vragend aan. “Ja, echt. Ik weet het zeker.” Ik zie David de gang in lopen naar de kleine ruimte. Ik denk om het licht uit te doen. Hij komt verbaasd terug en kijkt me zuchtend aan. “Ik kan het licht niet uit doen...” “Oké, dan maar in het licht slapen, hé?” vraagt Eric. Ik hoor David zacht mompelen. Langzamerhand voel ik mij slaperiger worden. Ik ga op mijn rug liggen en merk plotseling dat er overal zweet over mijn hele lichaam loopt. Over mijn hoofd druipt zweet. Ik voel het over mijn hoofd naar beneden glijden. Heb ik me zo erg ingespannen? Ik houd met pijn en moeite mijn arm omhoog en kijk op mijn horloge. Die geeft mij een 21:00 uur terug. Dit is de eerste keer sinds gisteren dat ik op mijn horloge kijk. Ik heb er ook nooit echt de tijd voor gehad. Negen uur doet me ergens aan denken. Iets wat ik elke keer doe. Iets wat heel belangrijk is voor mij. Ik voel mijn lichaam verstijven want plotseling bedenk ik mij dat ik elke avond om negen uur pillen moet slikken voor mijn ziekte. Tuberculose. Ik heb ze natuurlijk niet meegenomen naar dat gebouw. Wie had ook ooit gedacht dat we nu hier zouden zijn? Ik merk nu al dat ik erg moet hoesten en zweten. Zal dat langzamerhand steeds erger worden? Aan de krakende banken te horen, liggen Eric en David ook al op de bank. Ik sluit angstig mijn ogen en val in een diepe slaap. Ik kijk om me heen en zie Mark in de woonkamer de krant lezen. 85
Hij bladert de hele krant door en pakt dan de volgende. Hij kijkt nog even nors als altijd en heeft een strak gezicht staan. Sergio zit met een slaperige kop naast hem en volgt wat Ingrid doet. Ze staat in de woonkamer en kijkt onrustig om haar heen. Alsof ze wat zoekt. Ze zoekt in allerlei kastjes en laatjes, maar vindt niets. Sergio staat op en loopt naar een keukenkast. Hij haalt iets te voorschijn en laat het eerst aan Ingrid zien en dan aan Mark. “Zocht je deze?” vraagt hij aan Ingrid. “Ja,” Mark staat op en komt er boos om heen staan. “Is hij dat ook al vergeten? Die stomme sukkel smeert hem eerst en dan vergeet ook nog zijn belangrijke medicijnen?!” Hij pakt het doosje uit Sergio's handen en smijt het op de grond. “Nee, wacht!” schreeuwt Ingrid. Maar het is al te laat. Ik zie de pillen uit het doosje vallen en daarna over de grond rollen. “Van mij mag hij sterven!” Kwaad op alles loopt Mark terug naar de bank en kijkt opzij, naar mij. “Waarom heb je nou verdomme die medicijnen niet meegenomen!?” Ik schrik op uit mijn droom en ga een tijdje rechtop zitten. Ik denk na over mijn droom. Was ik net thuis..? Was Mark in de woonkamer? Ik kan er niet zijn geweest. In ieder geval zijn ze boos dat ik mijn medicijnen ben vergeten. Ik kan er toch niks aan doen!? Hoe kon ik nou weten dat ik niet uit dat gebouw zou komen en nu hier ben? Het is allemaal de schuld van de onderzoeker! Ik schrik van mijn eigen gedachte en rek me uit. Als ik om me heen kijk, zie ik dat Eric en David nog steeds slapen. Die slapen gewoon rustig en hebben geen zorgen. Ik heb ze wel. Grote zorgen. Ik sta op en loop een rondje in de koepel om alle rare gedachten van me af te schudden en weer een beetje bij te komen. Ze lijken ook nog langzaam te verdwijnen. Die rare droom over Mark vervaagd langzaam. Maar één gedachte blijft in mijn hoofd zweven. Pillen vergeten. Pillen vergeten. Pillen vergeten. Ik loop weer naar de bank en plof neer. Alle lampen staan nog aan en alles is ook stil. Ik hoor alleen mezelf ademen en David en Eric een beetje snurken. Ik kijk weer op mijn horloge en zie dat het kwart over tien is. Bang om weer te slapen, sluit ik weer mijn ogen. Pillen vergeten. Pillen vergeten. Pillen vergeten. Hoesten. Hoesten. Hoesten. Zweten. Zweten. Zweten.
86
Hoofdstuk 7 Eric “Hoe laat is het?” hoor ik David fluisteren. “Kwart over vijf,” antwoord Filippo zacht. Ik hoor David zuchten. Ik heb geen zin om mijn ogen open te doen, dus doe ik alsof ik nog slaap. Ik voel de bank waar ik op lig zachtjes bewegen. Filippo ligt ook op deze bank en David ligt op de andere. Langzaam voel ik mij weer in slaap vallen, het voelt alsof ik op een boot zit dat zachtjes heen en weer wiebelt. Dan ben ik weer even wakker en het volgende moment heb ik heb gevoel alsof ik al droom. Maar het lukt niet om helemaal in slaap te vallen. De lichten van de koepel hebben de hele nacht aangestaan, wij hebben geen idee hoe we ze zouden moeten uitzetten. Door mijn oogleden heen zie ik het vage licht van de koepel branden. “Wat gaan we doen?” hoor ik David zachtjes vragen. “Hoe komen we thuis?” Ik hoor Filippo gapen. “Geen idee. Het enige wat we kunnen doen is wat er in de brief staat, naar het noorden gaan.” Er valt even een stilte. “Dat is niet ons enige keus,” reageert David. “Wou je zeggen dat roekeloos door het bos heen rennen een verstandig idee was?” antwoord Filippo. “We weten niet eens waar wij zijn.” Ik hoor dat David iets wilt zeggen, maar hij besluit toch maar te zwijgen. “We weten zelfs niet eens hoe groot het bos is,” gaat Filippo verder. “Aan ieder bos komt wel een einde. Ergens moet er toch een stad liggen?” vraagt David. Er valt weer een stilte. “En wat als dat niet zo is?” vraagt Filippo. “Hoe... Hoe bedoel je?” vraagt David twijfelend. “Ik weet niet... Het voelt niet alsof het zo makkelijk zal gaan,” zegt Filippo. Ik hoor David zuchten. “Pff.. Volgens mij ben je gewoon bang,” roept hij uitdagend. “Onzin!” zegt Filippo. “Ik denk gewoon logischer na dan jij.” Ik hoor David naar adem snakken. “Zit jij mij uit te dagen?” roept David nog harder. “Wil je met mij vechten of zo?” “Ssst...” fluistert Filippo. “Straks maak je Eric nog wakker.” Er valt weer even een stilte. “Ik ben al wakker,” zeg ik zachtjes terwijl ik mijn ogen open doe en rechtop ga zitten. Ik zie Filippo onderuit gezakt op de bank zitten en David boos tegenover hem staan. Filippo staat vermoeid op en duwt David uit zijn weg. David lijkt iets te willen zeggen maar Filippo is hem al voor. “Ik denk niet dat het nog lukt om in slaap te vallen, dus laten we maar wat nuttigs gaan doen.” “Zoals?” vraag ik twijfelend. 87
“Alle spullen die we nodig hebben in pakken zodat we kunnen vertrekken, natuurlijk,” antwoord Filippo. “We moeten toch wat doen?” Met een rammelende maag sta ik vermoeid op. Ik rek mij even uit en kijk nieuwsgierig naar David wat hij gaat doen. Maar hij verroerd geen vin. “En waar naar toe gaan we dan?” vraagt hij terwijl hij Filippo diep aankijkt. “Daar hebben we het net al over gehad, David,” antwoord Filippo zonder David aan te kijken. Hij loopt naar de dozen toe en bukt om de spullen die er naast liggen bij elkaar te rapen. “Ik weiger om naar het noorden te gaan, hoor,” schreeuwt David. “Ik weiger het om naar jou te luisteren!” Traag staat Filippo op en kijkt David aan. “Wat wil je anders doen?” vraagt hij langzaam. “Alles behalve jouw commando's opvolgen!” roept David terwijl hij rood aanloopt. Ik voel dat het uit de hand begint te lopen, dus stap ik er tussen in. “Hou op met ruziën!” begin ik. “Hoe kunnen we hier nou uitkomen als we allemaal ruzie met elkaar hebben?!” “Wat is jouw fantastische plan dan, Einstein?” vraagt David spottend. “Oh ja, ik weet het alweer,” gaat hij verder, zonder op mijn antwoord te wachten. “Jij dacht dat het veiliger was om alleen maar hier te blijven en niets te doen, hé?” “Ik...” begin ik. “Jij denkt dat alles vanzelf gaat, hé?” schreeuwt David. “Jij gaat gewoon lekker hier op je gat zitten en niets doen, hé?! Leef alsjeblieft verder in je eigen wereld, maar laat mij eruit, ja?!” Filippo komt snel tussenbeide. “Wat wil jij dan doen, David?” vraagt hij. David draait zich weer op naar Filippo en zucht diep. “Naar huis,” antwoord hij zacht. “Ik wil naar huis. Jullie willen het blijkbaar niet, maar IK wil WEL naar huis.” “Nou, waar wacht je dan op?” zegt Filippo. “Ga, en laat ons met rust. Wij zullen jou niet missen.” Er valt weer een gespannen stilte. David staart Filippo woedend aan en Filippo kijkt alleen maar vermakelijk terug. Wat gaat David doen? “Waar wacht je op?” vraagt Filippo uitdagend. David zet dreigend een stap naar Filippo en blijft dan even staan. Hij haalt diep adem. Plotseling draait hij zich om en loopt naar de deur, doet het open en loopt de gang in. Ik kijk hem met open mond aan terwijl hij uit het zich verdwijnt. Vragend draai ik mij om naar Filippo, maar die kijkt alleen maar vermakelijk naar de gang. “Zo, daar zijn we vanaf. Klaar om te vertrekken, Eric?” vraagt hij. Maar ik kan geen woord uitbrengen. Dit voelt niet goed. Ondanks alles, hoe David mij behandelt, hoe hij al jaren tegen mij is. Ik kan hem niet zomaar door het bos zien ronddwalen, met het risico dat hij verdwaalt en nooit meer terug komt. Of dat hij dat beest tegen komt. Maar hij heeft mij altijd gepest. Hij verdient het! Eigenlijk zou ik moeten lachen, eindelijk krijgt David wat hij verdient. Filippo deed wat ik eigenlijk al jaren had moeten doen. 88
En waarom... waarom heb ik toch het gevoel alsof Filippo iets heel erg verkeerds heeft gedaan? Het voelt niet goed als we niet samen zijn. Niet in deze omstandigheden, niet met... wat we allemaal moeten doen. Ik haal diep adem en ren de gang in, David achterna. Filippo Met verbazing kijk ik hoe Eric achter David aan rent. Ik dacht net nog goed te hebben gedaan door David weg te jagen. Maar blijkbaar dacht Eric daar anders over. Waarom rende hij achter David aan? Hij zat toch in het pestgroepje? Had hij niet een hekel aan hem? Had ik hem niet verdedigd tegen David!? Ik ga in ieder geval gewoon naar het noorden. Zoals in de brief staat. Daar kunnen we teruggaan... naar onze stad? Ik ga David en Eric niet volgen. Ik ben net blij van David af te zijn. Ik kan het helemaal niet goed vinden met David. We hebben vaak meningsverschillen. Ik gedraag me volgens mij niet zo aardig tegenover David. Normaal ben ik wel aardig. Maar niet tegenover David. Ik heb er ook allang geen vertrouwen meer in dat we onze stad hier terug vinden. Daarvoor moeten we naar het noorden. We zijn nu in een enorm bos. Ook om daar uit te komen moeten we zo snel mogelijk weg. Maar als ik dus mijn eigen weg ga nemen ben ik alleen en heb ik geen David en Eric meer. Het geeft me geen goed gevoel als we uit elkaar gaan. Wat zal ik doen? Plotseling denk ik weer aan de brief. De brief van de onderzoeker. Daar staat in dat we bij elkaar moeten blijven. Moeten we echt bij elkaar blijven om... verder te gaan? En als ik dat niet doe? Gaat er dan iets mis? David neemt de brief niet serieus, maar ik weet zeker dat de dingen die er in staan waar zijn. Zal ik mijn eigen weg nemen of David en Eric volgen? Mijn gevoel gaat uit naar het laatste. We mogen niet uit elkaar gaan. Ik kijk om naar de kast en zie nog steeds alle spullen op de grond liggen. Ik geloof de onderzoeker. Hij schreef ook in de brief dat we die spullen zeker nodig zullen hebben. Voor wat? Ik ijsbeer bedenkelijk rond in de koepel. Zal ik David en Eric volgen? Ja, het moet! Ik moet doen wat er in de brief staat. Ik vertrouw de onderzoeker. Ik loop naar de spullen. Ik denk dat Eric en David niet meer terugkomen. Ik moet alles meenemen, zoals in de brief staat. Ik stop alle spullen in Eric's tas en de tas die in de kast lag. Kon ik mijn medicijnen maar gewoon er in doen. Dan zou ik me al veel meer op mijn gemak voelen. Maar ik heb ze niet bij me. Ze liggen thuis, in de keukenkast. Alles past er maar net in. Vooral het jachtmes en de slaapzakken. De onderzoeker heeft wel overal rekening meer gehouden. Maar dat jachtmes kan inderdaad nog wel eens handig zijn. Als alles er in gepropt is, doe ik Eric's tas op mijn rug en draag ik de andere tas in mijn handen. Met een onrustig gevoel loop ik de lege gang in die Eric heeft achtergelaten.
89
Eric Takken zwiepen tegen mij aan, schrammen me of prikken me. Ik ren door het bos, het spoor van David volgend. Het lijkt oneindig. Sneller rennen en hopen niet het pad te verliezen, want anders kan ik zelfs niet meer eens terug naar de veilige bunker. Waar is David heen gerend? Waar eindigt het pad? Waarom volg ik David? Pas nu begin ik mij te realiseren wat er allemaal aan de hand is en wat er allemaal gebeurd is. Niets zal meer zijn zoals het was, dat voel ik. Ik ben uit mijn leven weg gescheurd. Mijn leven zoals het was bestaat niet meer. Ik voel het, ik weet het. Ik stop met rennen en luister naar mijn zware gehijg. Ik voel een traan over mijn wang lopen. Ik zie school weer voor me. Mijn vrolijke wiskunde-docent loopt voorbij als ik de deur van de aula open doen. Hij glimlacht even naar mij en loopt daarna weer verder. Ik loop door de aula en hoor het enorme kabaal van iedereen om mij heen. Iedereen zit gezellig in de aula te kletsen met de gene die tegenover hen staan. Verderop zie ik het pestgroepje wat bruggers irriteren, ik probeer er niet naar te kijken. Als ik bij de zijkant van de aula ben, draai ik mij om en kijk in de donkere ogen van meneer Jonker. Hij kijkt mij met een neutrale blik aan en kijkt me daarna onderzoekend aan. “Eric,” begint hij. “Je hebt een tien voor je proefwerk.” Het duurt even voor ik snap waar hij het over hebt. “Echt waar?!” roep ik blij uit. Niets van dit zal nog kunnen gebeuren, denk ik bij mijzelf. Nooit zal Jonker mijn cijfer kunnen vertellen voor het proefwerk. De traan rolt verder naar mijn kin toe. Ik zie Amara voor mij. Ze kijkt mij diep aan. Een beetje uitdagend. Plotseling draait ze zich om en loopt weg. Verderop draait ze zich weer om en kijkt mij opnieuw aan. Ze wil dat ik haar volg, maar ik kan niet. De barrière tussen ons is niet alleen te overbruggen door gewoon naar elkaar toe te lopen. Er zit veel meer tussen ons in, ik weet alleen niet wat. Mijn zus loopt de kamer uit en ik zie dat mijn moeder ook in de woonkamer zit. Nog altijd met die vrolijk kleurende kleren. Haar gezichtsuitdrukking past daarom ook niet bij haar kleren. Ik kan er niet naar kijken. De traan hangt even aan mijn kin voor het daar beneden valt, vlak voor mij voeten. En nu ben ik hier. Ik kijk om mij heen. Hier in deze wildernis, ver van mijn eigen leven. Ik hoor hier niet, ik zit op de verkeerde plek. Deze wereld wil mij ook niet hebben. Overal zitten onzichtbare ogen die mij aanstaren, wachtend tot ik uit hun wereld verdwijn. Mijn voeten beginnen langzaam weer te lopen, de ogen achter mij latend. Maar ik weet dat er verderop opnieuw ogen zitten. Het opgesloten gevoel komt weer in mij op. Alsof ik ieder moment aangevallen kan worden. Misschien volgt dat beest van gisteren mij wel? Misschien wacht het wel op het goede moment op mij aan te vallen? Ik draai mij verschikt om als ik vlak achter mij een takje hoor kraken. 90
Niets... Met knikkende knieën probeer ik langzaam verder te lopen. Mocht er al een roofdier zijn, dan moet je al helemaal niet wegrennen, anders is het wel zeker dat hij je achterna gaat rennen. Die conclusie heb ik al twee jaar eerder gemaakt. Ik weet die dag nog als gisteren. Het was een mooie zonnige dag en ik liep rustig door het bos. Niet omdat ik dat wilde, maar mijn ouders vonden dat ik te lang binnen zat. Af en toe kwam ik mensen tegen. Sommige wandelde ook, sommige waren aan het hardlopen en andere waren hun hond aan het uitlaten. Ik zat verbaast naar al die verschillende honden te kijken. De één was kleiner dan een gemiddelde kat en de ander kwamen bijna tot aan mijn heupen. Als die hond op zijn achterpoten zou staan, zou hij misschien nog wel groter dan mij zijn. En het was dan ook precies zo'n hond die mij achterna kwam. Plotseling rukte hij zich los toen ik voorbij liep. Nog vóór de eigenaar het doorhad, was de riem al uit zijn hand geglipt. Toen ik achterom keek kreeg ik bijna een hartstilstand. Het moment leek zo lang te duren. Ik zag de kop razendsnel op mij afkomen, met z'n tong uit zijn bek waardoor ik zijn gevaarlijke tanden kon zien. “Hij doet je niets,” riep de eigenaar van de hond. “Zolang je maar stil blijft staan.” Ja, dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Ik luisterde niet naar de eigenaar, mijn benen leden hun eigen leven en ik rende zo snel als ik kon weg, waardoor ik de hond alleen maar meer achter mij aan lokte. Achter mij hoorde ik het gehijg van de hond. Toen ik om keek, schrok ik van hoe makkelijk hij mij bij hield. Ik voelde zijn warme adem vlak bij mijn benen. Plotseling hield hij stil omdat zijn baasje hem riep. Ik rende net zolang door tot ik thuis was en vanaf toen besloot ik altijd dat vervloekte bos te vermijden, het bos met al die gevaarlijke honden. Ik kijk opnieuw om mij heen. En wat is er van die belofte gekomen? Ik zit nu in een bos met waarschijnlijk wel gevaarlijkere dieren dan alleen honden. En ik weet niet hoe ik uit dit bos kan komen. Een rilling trekt over mijn rug. Zelfs in mijn ergste nachtmerries zou ik hier nooit komen. Maar ik ben niet alleen. David en Filippo zijn er ook. Filippo is nog in de bunker en David zoek ik op. Waar is David in vredesnaam heen gerend? Ik begin weer te rennen terwijl ik het spoor in de gaten houd. De onzichtbare ogen kijken mij opnieuw aan vanaf de zijkant van het pad. Zolang ik ze hard genoeg voorbij ren kunnen ze me niet pakken. Tenminste, dat hoop ik. Ik voel de vermoeidheid van de slechte nacht. Mijn benen voelen aan als blokken beton. Ik krap over mijn schouder. Je wordt geprikt door muggen waar je bij staat, de jeuk is vreselijk en ik heb moeite er niet aan te denken. Ik probeer niet te stoppen, ik moet doorgaan, ik moet David vinden. Ik begin bijna duizelig te worden door de honger en vermoeidheid, maar ik moet niet 91
stoppen. Rennen, rennen en rennen. Takken ontwijken, muggen doodslaan en opnieuw rennen. Dat is het enigste wan nu telt. Het is als een ketting die je niet verbreken moet. Het lijkt mij te hypnotiseren. Mijn benen voel ik niet meer. Bijna bots ik tegen een boom, maar ik kan het net op tijd ontwijken. Mijn huid tintelt. Rennen, rennen en rennen... Het voelt alsof ik niet meer in mijn eigen lichaam zit, toch blijf ik door rennen. Een mist omsluit mij en ik zie niets, ik hoor niets en ik voel niets meer. Alleen mijn voeten blijven maar door rennen. Plotseling zie ik vlak voor mij twee gele ogen oplichten uit de mist. In een flits zit ik weer in mijn eigen lichaam en voel ik direct weer de blokken beton aan mijn voeten die maar blijven door rennen. Ik kijk om mij heen en ik zie niets anders dan bos. Geen enge gele ogen die mij aanstaren. Maar er is wel iets anders. Er spoelt een golf van nieuwe energie door mij heen. Ik weet wat er is. David. Ik moet zo snel mogelijk bij David komen, ik weet niet waarom. Met nieuwe energie ren ik harder door dan ik ooit heb gedaan. Na een kwartier, tenminste dat denk ik, houdt het bos plotseling op. Ik houd stil op een stukje gras dat langs het bos loopt. Ongeveer drie meter verderop houdt het op. Ik kijk van links naar rechts. Het bos is doormidden gesneden door een enorme kloof. De overkant ligt ongeveer een kilometer of twee verderop, maar ondanks de afstand kan ik de overkant makkelijk zien. Het bos gaat daar weer verder. Het pad van David komt hier uit op strookje gras. Ik weet nu waarom ik voelde dat ik zo snel mogelijk naar David toe moest komen. Met ingehouden adem loop ik langzaam naar de rand en kijk naar beneden. Bijna val ik voorover van de schrik. Een misselijk gevoel gaat er door mijn maag heen. De kloof is misschien wel dertig meter diep, maar als je hier valt voel je je toch niet zo fijn als je beneden aan komt. Voorzichtig doe ik een stap terug, bang dat ik naar beneden zal vallen. In het ravijn gaat het bos ook gewoon door, als een enorme groene zee dat gevangen zit in het ravijn. De helling loopt loodrecht naar beneden en precies op ongeveer tien meter van mij vandaan zit daar een klein plateautje waar je misschien net met drie personen op kan staan. Mijn hart slaat een slag over als ik David op dat plateautje zie liggen. David Ik kijk omhoog en zie Eric bang op de rand van de kloof staan. Ik probeer op te staan om hem te roepen, maar ik zak meteen weer in. Er is iets mis met 92
mijn enkel, ik heb hem vast bezeert toen ik viel. Het is een stekende pijn die door mijn voet en enkel heen gaat. Ik probeer het nog eens, maar zak weer in elkaar. De pijn schiet weer door mijn enkel en voet heen. Dit is niet goed, denk ik bij mezelf. Ik kijk weer omhoog naar Eric, hij staat daar alleen maar. “Ga je nog iets doen?” roep ik. “Gaat het?” roept Eric eindelijk terug van boven. “Heb je jezelf bezeert?” “Wat denk je zelf?” schreeuw ik boos terug. “Natuurlijk heb ik dat, ik ben net meters naar beneden gevallen!” Ik zie dat Eric bang is. Ik besef dat als ik hier weg wil komen Eric rustig moet worden. “Kom je me nog halen?” zeg ik zo rustig mogelijk. “Dat kan ik niet!” roept Eric terug naar beneden. “Hoezo niet? Je heb toch wel spullen meegenomen?” “Nee,” schreeuwt Eric. “Ik heb er niet aan gedacht.” Nu begin ik mijn geduld te verliezen. “Ben jij nou echt zo dom?” roep ik pissig omhoog. Eric deinst verschrikt achteruit. “Moet ik je nou helpen of niet? “Natuurlijk!” roep ik kwaad. “Alleen hoe wil je dat doen?” “Ik heb geen idee.” “Ik wel! Je gaat terug en haalt de spullen. Heb je het begrepen of ging ik te snel voor je?” “Hoe kon ik nou weten dat ik die spullen moest meenemen?” schreeuwt Eric, terwijl hij steeds bozer wordt. “Jij en die Filippo geloofde toch zo in die brief?” roep ik. “Nou, daar stond in dat die spullen nodig zouden zijn!” “Ik geloof die brief niet zo erg als Filippo!” roept Eric. Verdomme, denk ik. Die twee zijn ook nutteloos. “Ga je nou nog of niet?” “En jij dan?” vraagt Eric. “Ik vermaak mij hier prima” grap ik. “Ga nou maar!” “Oké” roept Eric. “Blijf waar je bent, ik ben zo terug.” “Oh sorry, ik wist niet dat ik moest blijven zitten?” schreeuw ik kwaad omhoog. “Ik was net van plan naar de dichtstbijzijnde gamehal te gaan en een paar spelletjes te doen en nog een milkshake met patat te bestellen en misschien nog naar de bios, maar nu ik weet dat ik hier moet blijven kan dat niet. Bedankt voor je wijze raad!” roep ik sarcastisch. “Sorry hoor,” zegt Eric met een bibberende stem naar beneden. “Ik wil alleen helpen!” “Nou tot nu toe gaat het heel goed!” roep ik erg gefrustreerd. “Misschien kun je straks een paar weeskinderen helpen? Die zullen vast blij zijn met iemand die helpt door niks te doen.” “Ik bedoel alleen...” probeert Eric te zeggen. “Ga nou maar, verdomme. Ik wil mijn verjaardag nog wel meemaken, ja?!” Opeens draait Eric zich om en verdwijnt uit zicht. Eindelijk is hij weg, nu maar wachten en hopen dat hij niet verdwaalt. Een paar seconden later verschijnt hij opnieuw aan de rand. 93
“Jij weer? Moest jij niet de spullen halen?” vraag ik. Plotseling verschijnt Filippo ook aan de rand van de kloof en houdt een rugzak met de spullen bij zich. “Kijk nou! Zijn jullie toch slimmer dan jullie er uitzien!” vervolg ik. “In ieder geval slimmer dan jij!” roept Filippo. “Hoe bedoel je?” vraag ik. “Wie valt er nou in een meters diepe kloof? Die zie je toch wel aankomen?” vraagt Filippo. “Help me nou gewoon!” Eric en Filippo praten wat en kijken soms naar mij. Ik vraag me af wat ze bespreken. In een mum van tijd verdwijnt Filippo uit zicht en komt even later weer te voorschijn en gooit een touw naar beneden. Het touw komt net iets boven het plateau uit. Eric verdwijnt even uit beeld en komt na een tijdje terug. “David, het touw zit stevig vast aan een boom, je kan omhoog klimmen via de touw!” roept Filippo. Ik trek voorzichtig aan het touw en probeer omhoog te klimmen. Maar zodra ik met mijn rechtervoet af zet komt die vreselijke pijn weer terug. Schreeuwend en vloekend ga ik weer op het plateau zitten. “Dit gaat niet lukken,” schreeuw ik omhoog. “Mijn rechtervoet doet ongelofelijk veel pijn.” Ik zie Filippo twijfelend naar beneden kijken. Hij zegt iets tegen Eric die heftig met zijn hoofd schudt. Hij kijkt Eric aan. Eric slikt even, kijkt twijfelend naar het touw. Filippo zegt nog iets. En met een diepe zucht pakt Eric voorzichtig het touw en klimt langzaamaan naar beneden. Terwijl hij klimt, vraag ik me af waarom ze mij achterna zijn gekomen. Als Eric bijna beneden is, merkt hij op dat het touw te kort is. “Ik red het niet,” zegt hij. “Ach watje, het is maar een halve meter, ik ben zojuist van hoger gevallen,” zeg ik. “Laat je gewoon vallen.” Eric kijkt angstig naar beneden en laat even later het touw los. Met een luide plof komt hij op het plateau terecht. Ik voel mij plotseling ijskoud van binnen worden wanneer het plateau heftig heen en weer schudt en kraakt. Ik heb geen moment gedacht dat het plateautje los zou kunnen zitten en eventueel zou kunnen vallen door het gewicht erop. Ik en Eric klampen ons vast aan het plateau, maar uiteindelijk stopt het trillen weer. “Gaat het?” vraag ik snel aan Eric. “Ne... ne... nee,” stottert Eric met een angstige blik in zijn ogen. “Wat zeg je nou?” vraag ik. “Ik versta je niet.” “I..., ik... ik... ik kan dit niet!” schreeuwt hij uit in paniek terwijl hij met zijn ogen wild om zich heen kijkt. “Hoe bedoel?” vraag ik. Maar voor ik antwoord krijg, grijpt hij alweer naar het touw om omhoog te klimmen. “Waar ga jij heen?” roep ik. “Terugkomen! Jij vertrekt niet zonder mij!” Ik wil hem achterna rennen, maar stort meteen weer in. Vervloekt, denk ik. Mijn voet doet nog steeds pijn. Intussen zie ik Eric wanhopig proberen via het touw omhoog te klauteren. 94
Filippo staat boven met een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht. “Eric, wat doe jij nou?” zegt hij van boven. “Ik kan het niet, Filippo!” schreeuwt hij paniekerig. "Help me!" Op dat moment glipt het touw uit zijn handen en valt hij een paar meter naar beneden. Het plateau begint wild te schudden als hij er op terecht komt. Ik heb het gevoel alsof er een spook door mijn lichaam gaat, het lijkt wel alsof de tijd stil staat. Uren, minuten, seconden, ze maken niks meer uit. Hoelang we hier liggen lijkt toch een eeuwigheid op dat moment. Ik heb het gevoel alsof mijn lijf bevroren is, maar dat is het niet. Ik tril van top tot teen. Gelukkig stort het plateau niet in. Na een tijdje liggen, kalmeer ik een beetje. “Blijf volkomen stil liggen!” roept Filippo opeens vanaf boven. “Wow, Filippo,” roep ik pissig. “Daar was ik nooit op gekomen. Ik was net van plan te gaan dansen met Eric, toch Eric?” Ik zie dat Eric bijna weer in paniek gaat uitbreken. “Kalm aan Eric,” zeg ik meteen in de hoop dat hij er dan niet vandoor gaat. “We willen hier allebei levend vandaan komen, toch?” Eric knikt heel langzaam. “Mooi,” zeg ik “Sta nu heel rustig op.” Ik merk terwijl ik dat zeg dat mijn stem nog steeds een beetje trilt. “Nee!” roept Eric fel. “Eric, luister,” zeg ik zo kalm als ik maar kan. “Ik wil zelf wel opstaan, maar dan zak ik weer in van de pijn en dan stort het plateau in, willen wij dat?” “Nee,” antwoordt hij heel bang. “Mooi, in dat geval raad ik je aan je aan op te staan en mij op te tillen zodat we via het touw weg kunnen,” stel ik kalm voor. “Maar... maar...” begint Eric. “Ja, Eric?” zeg ik kalm. “Wat is er?” “Kunnen we hier niet op een andere manier weg komen?” “Laat me even denken,” zeg ik nadenkend tegen Eric. “Ah, ik weet het! Voel eens in je zakken.” “Waarvoor?” vraagt Eric terwijl hij in zijn zakken voelt. “Zit er toevallig een metershoge ladder in je broekzak?” “Natuurlijk niet!” zegt Eric. “Oh, jammer,” zeg ik. “Daar gaat mijn plan, dit is een ferme tegenslag Eric! Wie heeft er nou geen ladder in zijn broekzak? Toevallig ligt de mijne nog thuis, want anders was ik hier al weg.” Ik weet dat ik debiel klink, maar als ik niet probeer kalm te blijven, wie dan wel? Ik kijk Eric aan. Hij in ieder geval niet. “Heey, Fil?” roep ik omhoog. “Wat?” “Heb jij een ladder bij je?” roep ik “Een opblaasbare is ook goed.” “Natuurlijk niet! Wat is dat voor een vraag?” “Zo zie je maar weer, nooit een ladder in de buurt als je er een nodig hebt.” zucht ik tegen Eric. “Het zal niet zo zijn dat je een heli, vliegtuig of parachute iets dergelijks bij je hebt?” Eric schudt zijn hoofd. 95
“Jammer,” zeg ik. “Dus sta nu rustig op.” Eric slikt even en staat heel rustig op. Zodra hij rechtop staat, schudt het plateau weer. Meteen schiet er weer een vlaag van angst door mij heen. Ik zie Eric doodstil staan van angst. Het begint er op te lijken dat we er nooit meer vanaf komen. Onbewust begin ik al afscheid te nemen. Van wie eigenlijk? Edwin en Leon? Alsof die me zullen missen. Die twee zouden niet naar beneden zijn geklommen zijn voor mij, waarom Eric dan wel? Ach, toch geen tijd meer om te piekeren, over een paar seconden is het voorbij. Ik bedoel, wat is de kans om te overleven? De boel stort toch straks in en dan stort ik twintig meter naar beneden. Op dat moment houdt het trillen op en schiet ik terug in de realiteit. Wat dacht ik wel niet? Natuurlijk kom ik hier vanaf, ik moet niet zo doemdenken. Waar die stoot van optimisme vandaan komt, weet ik niet en boeit me ook niet. “Eric, gaat het?” vraag ik bang. “Da... da... da... David.” “Ja, wat is er?” vraag ik trillend. “Ik kan dit echt niet hoor,” zegt hij met een bevende stem. “Jawel, dat kun je wel.” Ik zie Eric een voet verzetten. “Eric, nee,” zeg ik bang. “Je laat me niet hier achter.” Ik begin in paniek te raken. Wat nou als hij dat wel doet? “Sorry David,” zegt hij bevend terwijl hij naar het touw toe kruipt. “Eric, nee!” roep ik snel. Ik wil hem achterna rennen, maar zodra ik opsta voel ik weer de pijn die ik heb en zak weer in. Met een krakend geluid zoals ik nog nooit gehoord hebt, breekt het plateau van de rots af en verdwijnt de grond met onder mij vandaan. Als in slowmotion voel ik mijzelf naar beneden vallen. Niet ver van mij vandaan zie ook Eric naar beneden vallen, met angstige ogen kijken wij elkaar aan. Ik zie alles voorbij flitsen voor mijn ogen, mijn leven, hoe ik me tegen anderen gedroeg, hoe gemeen ik wel niet was. Er flitsen tientallen vragen voorbij. als ik aardiger was zou ik dan daar bovenop veilig staan? Zou ik dan niet hier naar beneden vallen? Waarom ik? Waarom niet Filippo? Waarom per sé ik? Was het omdat ik een bullebak was? Waarom was ik eigenlijk zo? Ik kon nooit aardig toen tegen mensen hier, in Amerika was dat anders, wat zou het verschil zijn? En dan realiseer ik het me. “Edwin en Leon,” fluister ik zacht. Die twee sleepte me overal mee naar in, of ik het nou wilde of niet. En terwijl ik daaraan denk verlies ik bewustzijn. Filippo Het krakende geluid van de afgebroken plateau echoot door het hele ravijn. Omdat het lang door galmt, weet ik zeker dat het ravijn best diep is. Ik gok dat Eric en David ongeveer twintig meter naar beneden zullen vallen. 96
Langzaam zie ik Eric en David het dichtbegroeide bos in vallen. Ook het plateau dendert via de rotsachtige muur naar beneden. Kleine stukjes rots en steentjes breken af van het plateau en springen in het rond. Ik hoor Eric en David vanuit het diepe ravijn schreeuwend om hulp, gemengd met het knallende geluid van het naar beneden vallende plateau. Ik kan nu niets meer doen. Echt niets. Versteend sta ik boven het ravijn toe te kijken hoe ze naar beneden vallen. Een paar laatste zwaaiende armen zie ik en daarna hoor ik een harde klap. Ze zijn op de grond terechtgekomen. En hoe? Zijn ze ongedeerd? Leven ze nog wel?! Een tijdje blijft het heel stil. Ik hoor niets uit het ravijn, niet Eric en David schreeuwend of gillend. Alleen de geluiden van de ritselende bomen, vogels die wegvliegen en vreemde dieren die verschrikt wegrennen. Een gevoel van angst schiet door mijn hoofd. Stel dat ze gewond zijn of misschien wel... dood? Ik voel een traan over mijn wang lopen. Hoe moet ik nu verder? In mijn eentje weet ik nooit de weg in deze wildernis. En we moesten bij elkaar blijven, stond in de brief. Opeens denk ik weer aan een moment in het bos. Toen we een open veld zochten om bereik te hebben voor Eric's mobiel. Iets daarvoor zag ik bomen met diepe klauw afdrukken en een zwarte schim heel snel een boom in klimmen. Dat was een beest. En die sporen waren ook van dat beest. En hij zwerft hier rond in het bos en ik ben nu in mijn eentje. Hij zag er gevaarlijk en eng uit. Ik moet er niet aan denken dat beest van dichtbij tegen te komen. Dit had allemaal nooit hoeven gebeuren. David had nooit zijn eigen weg moeten nemen en hij had gewoon naar mij moeten luisteren. En ze stonden op het plateau ook wel heel lang te treuzelen. David zat alleen maar te grappen en Eric was bang. Ik had het touw al naar beneden gegooid. Als ze die nou gewoon hadden gepakt? Door mijn tranen heen kijk ik omlaag. Het lijkt net alsof ik een groot zwembad in kijk. Alle bomen in het ravijn hebben rare dansende vormen, ze lijken net te weerspiegelen in het water, mijn tranen. Plotseling hoor ik tot mijn opluchting een schreeuwende geluid. Ik kan het alleen niet verstaan. De afstand tussen mij en Eric en David is te groot. Zonder me er van bewust te zijn schreeuw ik iets terug. Volgens mij duurt het erg lang voordat mijn geschreeuw hun heeft bereikt. Ik stop met huilen. Ik kijk om me heen, naar opzij, naar voren en naar achteren. Overal bomen. Zelfs aan de overkant van het ravijn gaat het bos verder. Ik zie alleen maar grote bruine boomstammen met heel wat groene bladeren erop. Het lijkt wel een oneindig lang bruin kleed. Plotseling hoor ik weer geschreeuw. Boven me hoor ik vogels verschrikt wegvliegen. Nu kan ik het wel verstaan. “Filippo!!” Het zijn Eric en David. Gelukkig, denk ik bij mezelf. Ik ben ze niet kwijt. “Hoor je ons? Ben je daarboven nog?” 97
“Ja, ik ben hier nog. Zijn jullie ongedeerd?” “Ik ben wel ongedeerd, ja. Maar David niet. Zijn enkel is volgens mij verzwikt, of zo!” Dat komt vast door de twee vallen naar beneden. Het zal wel hoog zijn. ik schat de eerste val op ongeveer tien meter en de tweede val op ongeveer twintig meter. Nog steeds vliegen er allemaal vragen door mijn hoofd. Hoe moeten we nu verder? Welke kant moeten we op? “Fil, we moeten naar rechts, want links loopt het ravijn dicht.” Ik hoop dat, als we naar rechts gaan, ook het bos ophoudt. Dan ben ik hier eindelijk weg, weg uit dit verschrikkelijke bos. Ik kijk even naar links en zie dat beide muren van de ravijn daar samen komen met een enorme rotswand eronder. Daar kan je nooit uit die ravijn komen. Ik kijk naar rechts. Ook daar zie ik nog heel veel bomen. Bomen zo hoog als gebouwen. Daar loopt het ravijn ook verder. Ik probeer de kloof te volgen met mijn ogen. De kloof lijkt nooit te stoppen. Het lijkt wel oneindig, net als dit bos. Als ik beter kijk zie ik helemaal in de verte dat de muur van het ravijn aan weerskanten langzamerhand lager wordt. Hopelijk wordt het aan het einde van het ravijn één rechte vlakte. Dan kunnen we daar weer bij elkaar komen. Hoe lang zal het duren voordat we bij het einde van het ravijn en misschien wel het einde van het bos zijn? Het antwoord op die vraag zullen we later pas vinden. Ik draai me weer om en kijk naar de bomen in het ravijn. “Eric, ik zag net dat als we naar rechts gaan de muren van het ravijn steeds lager worden. Dat betekent dat we elkaar daar waarschijnlijk weer zien.” Het duurt weer even voor ik antwoord krijg. Nu zou een mobiele telefoon wel handig zijn. Alleen Eric heeft er een. Ik niet. Ik heb hem thuisgelaten. “Oké. Dat is een goed teken,” hoor ik Eric's stem. Ik luister even naar de geluiden om me heen. Bomen die mee ritselen in het ritme van de wind. Takken die kraken als een vogel die er op heeft gestaan wegvliegt. Knisperende bladeren op de grond als er een poot van een beest op staat. Ik voel dat er wind tegen me aanslaat. Mijn haren wapperen allerlei kanten op en mijn shirt wordt omhoog getrokken tot mijn borst. “Gooi nog even wat spullen naar beneden! Zal wel handig zijn!” schreeuwt David nu. Dit is de eerste keer dat ik David hoor sinds ze zijn gevallen. Hij is blijkbaar niet zo erg gewond, anders zou hij niet eens kunnen praten. Ik kijk omlaag en zie alle spullen liggen. Ik heb ze meegenomen, zoals in de brief staat. Als ik het niet had gedaan, lagen ze nu nog in de bunker. Ik denk dat we nog wel wat nachten moeten slapen voor we elkaar weer zien, dus hebben ze zeker twee slaapzakken nodig. Ook kon het nog wel best koud worden. Ik graai twee paar handschoenen bij elkaar en houd het vast. Flessen liggen ook op de grond te wachten tot ik ze pak. Ik zal het jachtmes meer nodig hebben dan Eric en David, dus laat ik dat liggen. Ik pak alles vast en gooi het naar beneden. De slaapzakken zweven naar beneden, evenals de handschoenen. De flessen kletteren er achteraan en maken een trommelend geluid. Langzaam verdwijnt alles het dichte bos in. De vraag of de spullen wel op de goede plek zijn beland, vliegt door mijn 98
hoofd. “Oké, bedankt. Tot aan het einde van het ravijn!” echoot het door het ravijn. Gelukkig hebben ze het al gevonden. “Ja!” schreeuw ik terug. “...hoop ik,” voeg ik er zachtjes aan toe. Zullen we elkaar weer zien? Klopt het wat Eric zei? We MOETEN weer bij elkaar komen om verder te gaan. Zo staat het tenminste in de brief. Toch heb ik hier een raar gevoel bij. We komen waarschijnlijk weer bij elkaar en we gaan naar het noorden... Maar toch.. Iets zegt me dat het nog moeilijk wordt om uit dit bos te komen. Zeker in mijn eentje. Ik moet nu het bos in. Maar... Ik schrik op uit mijn gedachte als ik een schaduw over de grond zie gaan. Ik zie twee vleugels en een lange dunne kop. De schaduw is zo groot dat ik niet naar boven durf te kijken. Verstijft blijf ik even wachten en verroer geen vin. Als ik verderop een raar knarsend geluid hoor, weet ik dat hij niet meer zo dichtbij is. Ik kijk omhoog en zie een grote vogel vliegen. Zijn veren zitten overal op hem en hebben allemaal verschillende kleuren. Bij zijn poten zie ik gewone witte veren die langzaam overvloeien in lichtblauw richting zijn kop. Aan de onderkant zie ik alleen maar grijze veren. Hij heeft vleugels zo groot als mijn lichaamslengte en zijn kop is misschien wel twee keer zo groot als de mijne. Zijn snavel is donkergeel en gaat open als hij een krijsend geluid maakt. Zijn zwarte ogen met gele pupillen doen me denken aan Mark. Mark had precies dezelfde boze en dreigende ogen. Ogen die me altijd bang maakten. Bang om weer aangevallen te worden. Ik zie de vogel langzaam wegvliegen. Hij kijkt nog een paar keer om en verdwijnt dan opeens verderop het ravijn in. Deze vogel heb ik nog nooit gezien. Volgens mij kan een vogel niet zoveel verschillende kleuren veren hebben. Ik ben in een bos waar dit soort rare vogels en vreemde dieren leven. Ik zet mijn zware benen in beweging en loop een paar rondjes op het gras. Waarom ik? Waarom ben ik hier? Waarom moet dat beest in dit bos leven? Ik sluit mijn ogen en probeer de gedachte van die vogel en die rare zwarte schim van me af te schudden. Maar het lukt niet. Ik weet dat die schim dichtbij is en ieder moment kan aanvallen. “Jongens!?” Angstig vraag ik om hulp. Weer echoot het geschreeuw in het ravijn. Maar alleen van mijn eigen stem. Lang wacht ik op een antwoord. Maar er komt geen antwoord. Alleen van die vogel die krijst en van andere dieren van diep uit het ravijn. Eric en David antwoorden niet meer. We kunnen elkaar niet meer horen. We zijn al te ver uit elkaar. Eric en David zijn al gaan lopen. Nu moet ik ook wel. Ik kan hier niet blijven staan. Ik loop naar de rand toe en haal het touw omhoog om het in mijn tas te stoppen. Iets in mij zegt dat alles wat wij hebben, we zorgvuldig moeten gebruiken. Ik draai me angstig om. Voor me zie ik het oneindige bos. Het bos waar ik misschien door heen moet als het grasveld naast de kloof ophoudt. Alle bomen lijken me weer dreigend aan te staren. Planten lijken me te bekijken. Jankende geluiden van dieren uit het bos lijken steeds dichterbij te komen. 99
Haastig pak ik de overige spullen en ren over het grasveld. Zo hard als ik kan. Eric Zwijgend lopen we nu al zeker een uur door het dichtbegroeide bos. Als we opzij kijken, kan je nog een klein stukje van de helling zien waar we telkens langs lopen. Het lopen gaat maar langzaam. Ik heb de volgepropte rugzak op mijn rug. Alles zit erin wat Filippo naar beneden gegooid heeft. Twee slaapzakken, twee lege drink flessen en -tot mijn verbazing- twee paar handschoenen. De rugzak is erg vol en het loopt niet lekker. Maar ik moet wel, David kan op dit moment de rugzak niet dragen. Ik kijk achter mij om en zie David kreunend over een boomstam klimmen terwijl hij mij met moeite volgt. Hij heeft zijn enkel verzwikt, en behoorlijk ook. Vreemd genoeg heeft David al de hele tijd niets gezegd, normaal heeft hij altijd wel ergens commentaar op, maar nu heeft hij al vanaf dat wij wegliepen van de helling geen woord gezegd. “Gaat het een beetje?” vraag ik terwijl ik even stil sta en op hem wacht. David mompelt maar wat terwijl hij met een gezicht op onweer mij voorbij loopt. Langzaam loop ik achter hem aan terwijl mijn gedachten weer terug gaan naar de afgelopen uren. Het is ook allemaal zo snel gebeurd. Voor we het wisten, brak het plateautje af en kwam de grond angstaanjagend snel op ons af. Het volgende moment dat ik mij herinner is dat Filippo met een trillende stem ons riep. David zei eerst niets, hij was nog even in shock. En nu lopen we hier, verdwaalt. Niet dat we dat al waren. Het enige wat we doen is lopen en hopen dat we verderop Filippo weer ergens tegen komen zodat we... ja, zodat we wat kunnen doen? Thuis lijkt zo ver. Waarom ben ik verdomme nou meegegaan met David? Het is allemaal zijn schuld. Door hem zit ik nu in de penarie. Als ik niet had besloten om mee te gaan, dan zat ik nu nog veilig thuis. Het is nu al vrijdag, als ik thuis kom moet ik zoveel gaan inhalen op school, dat gaat mij nooit lukken. Plotseling zwaait er keihard een tak tegen mijn hoofd aan. “David!!” roep ik kwaad. David draait zich verschrikt om. “Oh, sorry,” zegt hij. “Ik had niet door dat deze tak jou wilde aanvallen.” Ik kijk David boos aan, maar David heeft zich alweer omgedraaid om weer verder te lopen. Zuchtend loop ik weer verder. Aan de ene kant haat ik hem voor alles wat hij mij ooit heeft aangedaan. Door hem en zijn vrienden was ik altijd de pispaal. Aan de andere kant zie ik nog steeds de woorden op die brief staan. We moeten samen blijven... Een blad waait van een boom en vliegt zachtjes langs mij heen. Mijn aandacht wordt er door getrokken. Ik kijk om hij heen en zie dat er langzaam een laagje mist begint te ontstaan in het dal. Het lijkt alsof ik op een totaal andere wereld loop, alsof de aarde niet meer bestaat. Alles speelt zich nu af in dit dal. En wij lijken wel de enigste mensen hier te zijn. De bomen laten spookachtige schaduwen op het paadje zien waar we nu lopen. Onwillekeurig draai ik mij om, want het voelt alsof zelfs deze schaduwen een bedreiging voor mij vormen. Ik voel een ijskoude tinteling van het puntje van mijn voeten 100
langzaam omhoog trekken naar mijn hoofd. Hier in dit bos voel ik mij zo ongemakkelijk. Ik wil hier zo snel mogelijk weg zijn, maar ik weet niet eens welke kant we daarvoor moeten gaan. De takken boven ons lijken steeds meer naar ons toe te buigen, alsof ze ons hier willen vasthouden, alsof wij niet meer weg mogen uit dit vervloekte bos. Ik voel een vaag gevoel van herkenning. Vroeger heb ik wel eens een boek gelezen van een paar schipbreukelingen die gestrand waren op een eiland. Weken hebben ze moeten overleven van de paar dingen wat het eiland boodt. Wekenlang waren ze afgescheiden van de bewoonde wereld. Ik heb mij toen niet kunnen voorstellen hoe dat zou moeten zijn. Het gevoel hebben dat je niet weet waar je bent, dat je niet weet hoe je terug naar huis moet gaan. Het gevoel dat andere niet weten waar je bent en dat je niet eens tijd had om afscheid te nemen van iedereen die je kent. Ik realiseer mij dat ik al deze gevoelens alleen deze ochtend al allemaal heb gevoelt. Het gevoel knaagt van binnen uit. Het is onmogelijk te negeren en het blijft maar door knagen. “Hé, David?” vraag ik om niet aan het knagende gevoel te denken. David antwoord niet. “David?” vraag ik nogmaals. David stopt met lopen en draait zich langzaam om. “Ja?” “Hoe... hoe gaat het met je enkel?” vraag ik stamelend. David zucht even voordat hij antwoord geeft. “Ja, ik denk wel dat het nu wat beter gaat. Ik kan er in ieder geval wel goed genoeg op steunen.” Het gesprek valt even stil. “Eric?” vraagt David nu. Vragend kijk ik hem aan. “Waarom ben jij eigenlijk over de rand gegaan om mij te helpen?” vraagt hij. “Ik...” begin ik. “Ik kon je toch onmogelijk daar laten zitten op die richel?” “Ja, inderdaad. Je hebt gelijk,” antwoord David. Er valt weer even een stilte. Het knagende gevoel komt terug. “Zullen we even wat eten?” vraagt David. “We hebben al voor een tijd niets gegeten.” Ik zoek een steen uit om erop te gaan zitten en pak twee broodjes uit mijn tas, hopend dat het knagende gevoel hiermee deels verdreven kan worden. Filippo Ik loop nu al een uur op het smalle grasveldje langs het ravijn. Dat weet ik, want ik heb mijn digitale horloge nog bij me. Ik vrees dat het niet zo lang zal duren voordat de batterijen op zijn. Ik kijk voor me uit en zie soms bomen op het gras staan. Ik zie dat ze nog erg nat en vochtig zijn. Dat zal wel door de ochtenddauw komen. Ze staan verspreid over het veld. De ene van ongeveer mijn lengte en de ander zo groot als een gebouw, net als in het bos naast mij en aan de andere kant van het ravijn. In het ravijn zie ik nu geen bomen. Een grote mistbank hangt in het ravijn. Op sommige gedeeltes waar geen mist hangt, zie ik een stukje van de rotsachtige kloof. Het mist komt ook nog boven het ravijn uit, maar omdat de 101
bomen aan de overkant zo hoog zijn, kan ik ze evengoed nog zien. Op het veld groeien niet alleen bomen. Soms, heel af en toe, zie ik een plant met een ongewoon lange stengel. Aan de plant hangen grote groene bladeren. Op die bladeren zit een klein plasje water dat er heel langzaam afdruppelt als de zon er op schijnt. Op en om de plant heen hoor ik allerlei beestjes vliegen en zoemen. Het gras is onregelmatig. Sommige stukken reiken tot mijn knieën en andere sprieten komen maar tot mijn tenen. Er groeien gewone groene sprieten, maar ook kapotgetrapte sprieten. Ook de afscheiding tussen het grasveld en het bos is ongelijk. Soms een inhammetje, dan een stukje gras dat het bos in is gegroeid. Naast het ravijn bevinden zich soms ook rotsen. Ik vraag me af wanneer het grasveld ooit stopt. Mijn benen voelen erg zwaar aan en beginnen te trillen. Ik heb nog maar weinig kracht en energie. Pas nu begint de vermoeidheid tot me door te dringen. Dat zal wel komen door wat er de laatste dagen allemaal is gebeurd. Door alle spanning en angst had ik geen eens de tijd om echt goed te beseffen wat ik voel. Ik hoor mezelf zachtjes hijgen. Ik voel de wind door mijn haren strelen, die nat zijn door al het zweet. Ik hoor mijn maag rammelen. Ik voel me zo flauw en suf, ik heb het gevoel alsof ik elk moment kan flauwvallen. Ik heb deze dagen amper, of eigenlijk helemaal niet gegeten. Eigenlijk wil ik wel het bos in om eten te zoeken. Maar ik weet dat het gevaarlijk is. Al die beesten die daar zijn, sommige heb ik zelfs al gehoord en gezien. Hier aan de rand van het bos ben ik veiliger, denk ik. Er staat maar een klein beetje wind. Toch is het best koud in mijn T-shirt, vooral zo vroeg in de ochtend. Ik heb al zoveel pijntjes overal, die wind maakt me dan ook niet zoveel uit. Ik voel de tas met spullen zwaar aan mijn rug hangen. Vooral de slaapzak, het jachtmes en het touw wegen behoorlijk zwaar mee. Ik strompel steeds maar verder en buig steeds dieper naar voren. Ik heb rust nodig. Net vond ik het nog niet zo nodig om op een rots te rusten, maar nu verlang ik er wel naar. Ik zie er nu nog geen een in de buurt. Als ik omhoog kijk zie ik een grijze, grauwe lucht met veel wolken. Het is erg vochtig deze ochtend. Soms breekt de zon door en voel ik de stralen op mijn gezicht schijnen, waardoor ik nog meer zweet. Ik kijk weer om me heen en zie tot mijn verbazing een rots staan. Het is een rots waar je met z'n vijven op kan zitten. Er groeit veel mos op en in spleten groeien kleine bloemetjes. Volgens mij staat hij los op de grond, dus ik zou hem zo van de helling af kunnen duwen. Ik ren er hijgend en kreunend op af, de tas inmiddels al van mijn rug af, meeslepend over de grond. Vlak voor de rots gooi ik de tas neer en laat me op de rots vallen. Ik hoor mezelf zachtjes uithijgen terwijl mijn benen eindelijk rust hebben. Ik sluit mijn ogen. Alles om me heen lijkt rustig te worden. Ik hoor alleen nog de wind ruizen, takjes kraken en andere standaardgeluiden. Ik ben gewend bij Eric en David te zijn. Maar nu is dat niet zo, nu ben ik alleen. Normaal hoor ik een onzekere Eric die vraagt waar we zijn en waar we heen gaan. Normaal hoor ik David nog steeds praten over onze stad die 102
dichtbij zou zijn en pest hij mij en Eric. Maar nu niet. Ik besef dat ik voor een tijdje alleen verder moet. Alleen het bos in, alleen overnachten, alleen overleven. Eric en David hebben elkaar nog. Ik heb niemand. Voor hoelang? Hoelang duurt het voor we weer bij elkaar zijn? Ik maak me zorgen om hen. Hoe zou het nu met hen zijn? Zijn ze veilig? Ik moet nu niet aan hun denken, ik heb al genoeg dingen om zelf voor op te passen. Ik doe mijn ogen weer open. Ik kijk recht in het bos. Het bos waar allerlei beesten verscholen zitten te wachten. Ik hijs mezelf op en ga rechtop zitten. Plotseling merk ik op dat het grasveld gestopt is. Het gaat niet verder dan deze rots. Ik moet nu het bos in, hoe gevaarlijk het ook is. Ik kan zo niet verder. Onder de rots zie ik allerlei paddenstoelen staan. Er staan drie verschillende soorten. Naast mijn voet staan twee groene paddenstoelen met witte stippen er op. Het lijkt wel alsof ze er op drijven. Als ik mijn vinger over een heen haal, voel ik dat ze erg vochtig en nat zijn. De hoeden van de paddenstoelen vind ik net op een laag glazuur lijken. Ze zijn ongeveer zes centimeter hoog. Onder de hoed zie ik grijze op een staande streepjes. De steel is niet zo dik en een beetje krom. Zal ik deze kunnen eten? Ik heb zo een honger, wat ik eet maakt me eigenlijk niet zoveel uit. Half verscholen onder de rots zie ik een ander groepje paddenstoelen. Deze hoeden zijn wit en vlak. Doordat hij onder de rots is gegroeid, is hij ietsje ingezakt. Daarnaast zie ik nog een zwerm. Ik heb geen idee wat voor soort paddenstoelen dit zijn. Ik breek er eentje van de eerste groep, degene naast mijn voet, af en bekijk het even. De verleiding is zo groot het op te eten en ik heb ook zo een honger. Ik maak me eigenlijk niet zo druk om of je het eigenlijk wel kan eten. Ik begin van de hoed een hap te nemen. De smaak is niet bepaald lekker. Het is erg bitter. Gelijk krijg ik een vieze smaak in mijn mond. Deze was toch niet zo lekker als ik dacht. Ik pluk er een van de volgende groep. Deze heeft wel een normale smaak. De smaak die ik thuis ook gewend ben. Terwijl ik nog een paar happen neem, breek ik van alle drie de groepen alles af en stop het in een zijvakje van mijn tas. Ik voel me al gelijk een stuk minder moe. Ik voel nieuwe energie door mijn lichaam stromen. Dit heeft zeker mijn honger voor even gestild. Zachte boomschors blijft aan mijn arm kleven, takjes blijven in mijn shirt steken, bladeren plakken aan mijn schoenen. Zo slenter ik verder, half wegglijdend over de blaadjes, me een weg banend door smalle doorgangetjes. De enige manier om nog een beetje normaal te lopen is tussen de bomen door. Voor de rest zijn er overal planten en struiken. Vanaf het moment dat ik wegging bij de rots dacht ik mijn honger nog gestild te hebben. Daarna had ik ook nog wel wat paddenstoelen gegeten, maar ik weet dat ik niet alles moet nemen. Ik moet misschien nog wel dagenlang hier doorlopen. Ook heb ik heel erg dorst. Mijn mond is erg droog en verlangt naar water. Ik hoor mezelf weer zachtjes hijgen. En mijn benen voelen ook weer zwaar aan. Nadat ik gegeten had, had ik weer nieuwe energie gekregen, maar nu heb ik 103
het nog amper. De vermoeidheid wordt samen met andere pijntjes steeds erger. Soms moet ik heel hard een paar keer achter elkaar hoesten. Ik kijk omhoog; de mist verdwijnt langzaam en de wolken trekken uit elkaar. De zon breekt op de meeste plaatsen door, dringt zich door alle bladeren en takken heen en bereikt uiteindelijk mij. De zweetdruppels glijden over mijn hele lichaam. Mijn shirt is op de meeste plekken al helemaal nat. Ik duw nog steeds takken opzij, vermijd struiken en klauter over boomstronken heen. Soms struikel ik daar ook overheen. Tot nu toe heb ik nog geen een boom met vruchten er aan gezien. Alleen maar bomen met grote takken die vaak half afgebroken naar beneden hangen en met daaraan veel bladeren. Overal waar je loopt vliegen beestjes rond. Vliegjes vliegen rond je hoofd en gaan er soms op zitten. Als je ze er af zwaait, komen ze elke keer weer terug. Ook vliegen overal muggen. Muggen die je amper ziet en als je ze ziet is het te laat. Je wordt lek geprikt op elke plek op je lichaam. En je kan er niets aan doen. Het valt me nog mee dat er geen bijen of wespen zijn. Die zijn nog veel erger. Het begint mij op te vallen dat ik weer erg moet hoesten. Het geluid is hard, zo hard dat ik het verderop in het bos nog hoor echoën. Dit is natuurlijk niet normaal hoesten, bedenk ik. Het komt omdat ik mijn medicijnen niet bij me heb. Op het grasveld had ik er nog geen last van. Dat valt me nu pas op. Als ik een hand over mijn nek heen haal, neem ik veel zweetdruppels mee. Ik besef dat deze zweetdruppels niet alleen van vermoeidheid en de warmte komen. Het zweten is één van de verschijnselen van mijn ziekte. Na al een tijdje geen boom met vruchten gezien te hebben, zie ik er opeens eentje aan de linkerkant staan. Rode bolletjes hangen aan takjes. Dit moeten wel iets van kersen zijn. Ik weet van school nog dat je kersen kan eten. Er zit geen vergif of iets in. Niets kan mij nu nog tegenhouden. Ik strompel er langzaam op af, het pad volgend. Al kan je het niet echt een pad noemen, er groeien bomen, planten en struiken op. Erg moeilijk te belopen dus. Voor de boom staan een paar boomstronken. De ene iets groter dan de andere. Er groeit mos op en in spleten zie ik plantjes er tussen uit steken. Ze zijn nog een beetje vochtig. Ik leg de tas neer en begin allemaal kersen tegelijk te plukken, om nu op te eten en om in de tas te doen. De eerste die ik geplukt had, glijdt gelijk al mijn mond in. Hij is erg sappig en een zoete smaak komt terecht in mijn mond. Ik eet al het vruchtvlees op tot ik bij de pit kom. Ik ben niet de enige die dit heeft ontdekt. Vliegen zie ik al van veraf op me afkomen. Ik trek er nog heel wat los en stop het snel in mijn tas. Ik loop al een tijd rond in gedachten verzonken. Het ene moment zit ik gewoon in dit bos en het andere moment lijk ik in een totaal andere wereld te zitten. Een wereld zonder ellende, vrees en angst. Een wereld waar om me heen allemaal huizen staan en mensen lopen. Waar ik op school zit en thuis ben, bij Mark, Ingrid en Sergio. Een wereld zonder gevaar, waar je niet ieder moment achter je hoeft te kijken of je niet wordt aangevallen en daarna weer voor je 104
moet kijken of daar niet weer een beest staat. En dan, opeens ben ik weer hier. Een wereld met alleen maar ellende en angst. Een wereld waar de kans dat je het overleeft erg klein is. Een vreemd gevoel stroomt door mijn lichaam. Een verloren gevoel. Alsof er iets heel ergs is gebeurd en het niet meer teruggedraaid kan worden. Terwijl ik weer naar mijn zware gehijg luister, voelen mijn voeten als bakstenen aan. Door een windvlaag ontsnappen er een paar druppels uit mijn ogen. Ik realiseer me dat ik uit mijn leven weggescheurd ben en in een verschrikkelijke wereld terecht ben gekomen. Alles is anders. Ik kan nooit meer terug. Ik voel het, ik weet het. Ik zie Mark weer voor me. Hij staat aan de ene kant van de woonkamer en ik aan de andere kant. Tussen ons in zie ik alleen maar wit. Alsof er niets is tussen ons in. Hij heeft nog steeds zijn gebruikelijke woeste blik in zijn ogen. Hij wil me iets laten zien. Ik zie vaag even een doosje. Mijn medicijnen. Hij wappert er een paar keer mee en stopt het dan wild in zijn zak. Hij wenkt me. Hij wil dat ik kom. Terwijl ik er naar toe ren, blijft Mark ver weg. De witte muur blijft de weg versperren. De afstand tussen ons is te groot, veel te groot. We kunnen elkaar niet bereiken. Terwijl Mark steeds kleiner wordt en ik alleen nog een klein puntje zie, komt Ingrid tevoorschijn. Ze grinnikt even naar me en zwaait daarna. Ze heeft een vrolijke blik in haar ogen en lacht soms naar me. Ik zie haar lippen bewegen. Ze wil iets zeggen. Maar ik hoor niks. De afstand is te groot. Ik ren ook op haar af en struikel dan opeens. De witte lucht verdwijnt langzaam, tot ik weer alleen maar bomen zie. Ik zal nooit meer bij hun kunnen zijn, hun kunnen zien. Ik snuif diep om een poging te doen verdere tranen en snot binnen te houden. Mark is en blijft woest. Hij blijft depressief, dat zal nooit meer veranderen. Zal hij wel aan mij denken? Zal hij bezorgd zijn? En Ingrid? Ik loop verder terwijl mijn gezicht wordt tegenhouden door een spinnenweb. Hij hangt aan twee bomen. Ik sla het gefrustreerd uit elkaar. Door die inspanning moet ik gelijk weer hoesten. Hoe zal Sergio het vinden zonder mij? Hij zal het pesten zeker wel missen... Ik weet nog een keer dat hij me heel erg aan het pesten was. Ik herinner me dag nog als gisteren. Het was avond en ik zat op mijn kamer. Hevig gebons leidde me van mijn werk af. Hij smeet de deur open en sleurde me de kamer uit. Ik was helemaal overdonderd. Ik had geen idee wat hij met me wilde doen en waar hij me heen zou brengen. Hij liet me haast de trap af denderen. Eenmaal beneden kwamen we Ingrid tegen. Sergio stopte even en keek haar aan. Ze vroeg wat hij met me zou doen. Hij antwoordde: “We gaan even naar een leuke plek toe!” Er klonk blijdschap en trots in zijn stem. Van binnen werd ik steeds banger. Op straat was het al donker. Het was overal stil. Er reed zelfs geen één auto langs. Hoe verder we van huis gingen, hoe meer ik het gevoel kreeg alsof er iets totaal niets goed was. Soms kwamen er uit steegjes leeftijdgenoten van Sergio bij. Ze lachten met elkaar en maakten grapjes over mij. Ergens op een open veld gooide hij me neer en gingen ze allemaal om me 105
heen staan. Sergio lachte waarna de anderen volgden. Ik zag een paar vuisten op me af komen. Ik ging liggen en deed mijn ogen dicht. Overal werd ik geslagen. Ik gilde het uit. Het slaan stopte toen er blaffend een hond aan kwam rennen. Hij rende richting Sergio en sprong op hem. Hij hapte naar hem en volgens mij beet hij hem ergens in zijn gezicht. De andere jongens liepen voorzichtig naar hem toe om te kijken hoe het met hem ging. Dit was mijn kans. Mijn kans om te ontsnappen. Ik rende weg. Zo hard als ik kon. Ik hoorde dat de hond mij achterna rende. Hij had me gered. Vanaf dat moment heb ik altijd erg van honden gehouden. Honden als die hond en als Goldi. Maar hier in dit bos zijn geen honden die je beschermen. Hier leven alleen maar gevaarlijke beesten. Ik sta verstijfd stil als ik achter me gekraak hoor in een struik. In mijn ooghoek zie ik iets voorbij schieten. Het verdwijnt vliegensvlug een andere struik in. Automatisch begin ik weer harder te rennen. Zo hard dat ik adem te kort kom. Ik begin me misselijk te voelen. Als ik stil sta en voorover buig, moet ik kokhalsen. Om zeker te weten dat er nu niets in de buurt is, kijk ik even om me heen. Alleen maar bomen... Geen beesten. Waarom kan ik nu niet bij Goldi zijn? Of hij bij mij? Ik zie hem weer voor me... Hij ligt eigenwijs op de bank. Hij kijkt me ondeugend aan, want hij weet dat hij eigenlijk daar niet mag liggen. Een diepe zucht met een grommetje er achteraan komt uit zijn bek. De zon schijnt op zijn zachte, zwarte vacht. Het glanst erg mooi. Ik kan hem daar niet laten liggen. Ik moet hem aaien, ik moet hem aanraken. Plotseling zie ik een donkerblauwe lucht tussen ons in. Een soort van hangbrug hangt er in. Ik begin er naar toe te lopen. Net als ik een stap op de brug wil doen, breekt hij af. De bank waar Goldi op ligt, verdwijnt steeds verder het duistere in. Hij blijft daar gewoon liggen, alsof hij mij niet meer in de gaten heeft. De vreemde donkerblauwe lucht wordt plotseling weer gewoon normaal. Ik ben weer terug. Maar nu niet in het bos. Het bos houdt hier op, maar gaat aan de overkant wel weer verder. Er tussenin stroomt hevig water in een riviertje. Door de grote kracht en druk van het water, hoor ik vaak knallende en daarna spetterende geluiden. De rivier is ongeveer vijftien meter breed en misschien een halve meter diep. Links en rechtsom maakt hij een bocht, waardoor ik maar een klein stukje er van kan zien. Er liggen stenen verspreid op de bodem, die ook net boven het water uit komen. Het water plonst er tegenaan, waardoor ik veel spetters omhoog zie vliegen. Op de natte stenen groeit mos. Omdat hier geen bomen staan, schijnt de zon er vol op. Perfect voor bijen dus. Ik zie sommige om bloemetjes heen vliegen die in het water staan. Als ik goed kijk zie ik allerlei soorten visjes zwemmen. Ze zwemmen snel van steen naar steen, om niet gepakt te worden door een een of ander beest. De voorntjes en karpers herken ik. Ze doen gek genoeg niks tegen elkaar. Ik leg mijn tas op een steen naast de rivier. Ik doe mijn shirt en mijn schoenen uit. Voorzichtig loop ik op de stenen. Ze zijn erg glad. Ik ga op de middelste steen met mijn voeten op de bodem zitten. Water stroomt tegen mijn voeten aan en soms ook verdwaalde visjes. Ik begin mijn gezicht te wassen en ga 106
daarna over op mijn armen en borst. Het voelt heerlijk verfrissend aan. Ook werk ik zoveel mogelijk water naar binnen. Mijn droge mond voelt nat aan. Mijn dorst is gelesd. Na iets van vijf minuten te hebben gezeten, pak ik de fles op en vul hem tot het helemaal vol is. Ook neem ik tegelijkertijd wat kersen. Met een fris en opgelucht gevoel doe ik de tas weer op mijn schouder en steek voorzichtig over, mijn oude leven achter mij latend terwijl ik de overstap doe naar mijn nieuwe. David Eric en ik lopen naast elkaar. Diep van binnen spoken er vreemde gedachte rond in mij hoofd. Waarom redde hij mij? Op school was hij altijd een lafbek, een sukkel, een nerd en ik maakte hem dat maar al te vaak duidelijk! En toch, hij hielp me. Waarom? Ik keek naar Eric en zie dat hij gespannen voor zich uit kijkt, ik zelf probeer me ook te concentreren, maar het lukt me niet. Steeds dieper en dieper begin ik na te denken, op een gegeven moment let ik niet meer op waar ik heen ga. “Gaat het?” vraagt Eric ineens. Ik schrik op uit mijn gedachte. “Wat? Oh, wie? Ik?” zeg ik terwijl ik weer met mijn gedachte op aarde kom. “Natuurlijk gaat het wel” en ik versnel mijn pas om Eric in te halen, want ik merk dat ik de verkeerde kant op was gaan lopen zonder het te merken. Ik probeer me op de omgeving te concentreren, zodat ik niet weer ga afdwalen met mijn gedachte. We lopen langs een hoge wand. Niet te geloven dat ik daar af ben gevallen. Ik keer verder om me, er was voornamelijk alleen gras, hier en daar een paar stenen en rotsen. Alles is heel vredig, heel anders dan thuis waar overal fabrieken stonden en de natuur vervuilde. Ik kijk weer naar Eric. Er brandt al een tijdje een vraag op mijn lippen waar ik nou eindelijk een logisch antwoord op wil krijgen. “Waarom?” vraag ik. “Waarom wat?” vraagt Eric. “Waarom liep je achter mij aan?” “Gewoon,” zegt Eric, “in die brief stond dat we bij elkaar moesten blijven, dus wou ik je terughalen” “Goed,” zeg ik, “Dan heb ik nog een tweede vraag. Waarom ging jij naar beneden en niet Filippo? Was hij bang?” “Nee, natuurlijk niet,” antwoord Eric een beetje ongeduldig. “Ik moest het gewoon doen” “Maar waarom?” vraag ik een beetje boos, “Dat wil ik weten” “Als je het niet erg vind ga ik daar liever niet op in!” Nu begin ik mijn geduld te verliezen. Ik wil uitvallen tegen Eric, maar ik besef dat ik hem nog nodig heb vanwege mijn enkel, niet dat mijn enkel nog zoveel pijn doet, maar je weet maar nooit hier zo in dit bos. Ik besluit Eric nog even met rust te laten. 107
Ik probeer mijn gedachten een andere kant op te sturen, naar hoe ongerust Edwin en Leon zullen zijn en hoe ze zich vreselijk zorgen maken om mij. En wie maakt zich zorgen om deze sukkel hier? Of Filippo? Niemand! Ze zullen alvast honderden pamfletten met mijn naam en foto door de stad hebben gegeven. Maar hoe meer ik er over nadenk hoe onlogischer het klinkt. Zij hebben nog ouders die om hun geven. Wat geven mijn ouders om mij? Niets. En Edwin en Leon? Ondanks dat ik het niet onder ogen wil zien kan ik het niet ontkennen, ze geven geen bal om mij. Er is een enorm conflict aan de gang in het binnenste van mijn hart. Het was al een tijdje bezig, maar hoe verder we komen in dit bos, hoe heviger het aan het worden is. Ik probeer er niet aan te denken, maar het lukte me niet zo goed. Mijn gedachte dwalen weer af en er beginnen weer vragen door mijn hoofd te spoken. Wat nou als zij gevlucht waren in plaats van Edwin en Leon en ik met hun hier zat, en niet met Eric en Filippo. Wat zou er dan allemaal gebeurd zijn? Ik wordt ruw verstoord door een geruis een eindje verderop, Eric heeft het blijkbaar ook gehoord, hij kijkt op en speurt de omgeving af. Volgens mij ziet hij iets, want hij rent er plotseling vandoor nadat er een blije uitdrukking op zijn gezicht verscheen. “Heey!” schreeuw ik hem achterna. Ik probeer hem achterna te rennen maar geef het halverwege op wanneer ik mijn enkel weer voel. “Wat zou hij gezien hebben?” mompel ik voor me uit. “Iets in de omgeving, misschien?” Terwijl ik lopend verder ga, kijk ik om me heen om te zien waar Eric naartoe rende. Als ik rondkijk, zie ik opeens hoe mooi het hier eigenlijk is. Eerst besteedde ik er geen aandacht aan en was het gewoon een beetje gras alles hier om mij heen. Maar nu ik het beter kijk zie ik dat het gras een stuk levendiger lijkt dan thuis, waar je om de haverklap in de poep stapt van honden die uitgelaten worden. Aan Eric denk ik niet meer, het natuurschoon om mij heen is veel interessanter. Dit is perfect schoon gras leek wel, natuurlijk zal er ergens wat troep liggen hier ergens denk ik, maar op het eerste gezicht lijkt dat niet zo. Ik loop verder, steeds meer en meer verbaast over het natuurschoon hier zo. De bomen aan de zijkant lijken wel te ademen, zo natuurlijk staan ze daar, alsof hier al in geen jaren meer een mens is geweest en ze lijken ervan te genieten. Ergens verderop bij een rivier zit Eric. Ik kijk mijn ogen uit. Het water is kristalhelder, je kan de vissen heerlijk heen en weer zien zwemmen, alsof ze rustig naar hun werk zwemmen. Je kan zelfs de bodem zien van de rivier, die zo halve meter is schat ik. Als je bij ons thuis ooit een vis in een rivier zag kon je er op rekenen dat die al dood was. Dit zijn meerdere scholen van vissen. Wanneer ik naar de wand verderop kijk zie ik daar een gigantische waterval over de rand komen. Met een luid gebulder komt het water veertig meter lager op de grond terecht. Een felle koude wind blaast stevig door mijn haren. De rivier loopt helemaal vanaf de waterval na en door het bos heen, hij lijkt wel oneindig. De rivier is ongeveer vijftien meter breed, je kan het gras aan de 108
overkant door de wind heen en weer zien zwiegen. “Waar bleef je?” vraagt Eric, die ongeduldig zit te wachten. “Ja sorry, niet iedereen kan het op een rennen zetten” zeg ik terwijl ik naar mijn enkel wees. Eric kijkt even naar mijn enkel, staat op en loopt richting de rivier. “Waar gaan wij heen?” roep ik hard, om boven het gebulder uit te komen “De rivier over steken,” zegt Eric. “Hoezo?” “Ik ga mooi die rivier niet oversteken, weet je wel hoe pijn mijn enkel doet?” “Ach, stel je niet aan,” zegt hij. “Die enkel doet volgens mij allang geen pijn meer.” Hij heeft gelijk, maar ik wil een pauze en mijn enkel is een goed excuus. “Ik blijf hier,” zeg ik en ga koppig zitten. “Dan ga je toch niet mee?” zegt Eric nonchalant. “Blijf dan maar hier.” Hij loopt richting de rivier en stapt het water in. Hij rilt even maar loopt daarna stug door. Hij is gewoon gek, denk ik bij mezelf. Mij zie je dat water niet in stappen, oh nee. Ik kijk naar de rand van het bos. De takken van bomen waaien vredig heen en weer. Ik probeer te bevatten waarom Eric niet gewoon even kon wachten. Hij deed de moeite mij te redden, waarom kon dit dan ook niet? Ik kijk om en zie dat Eric ergens op een kwart van de rivier zit. De stroming lijkt niet al te sterk te zijn vanaf hier. Erg aardig is het ook niet van mij. Misschien moet ik er achteraan gaan? Op dat moment klimt Eric op een steen die uitsteekt boven water en springt een paar stenen verder. Bij iedere sprong heeft hij een klein beetje moeite zijn evenwicht te bewaren. Ergens bij de vierde steen glijd hij bijna uit. Hij staat net nog stil op de steen. Hij wacht even om zijn evenwicht terug te krijgen en van de schrik te bekomen en waagt weer een sprong en valt dit keer wel in het water. Hij komt kletsnat weer boven water met een boze blik in zijn ogen. Ik bulder het uit van het lachen. “Moeilijk, he? Je evenwicht bewaren!” roep ik lachend. Ik krijg van het lachen pijn in mijn buik. Ik kan mijn lachen niet inhouden en val op de grond van het lachen. “Meneer kan zijn evenwicht niet bewaren,” zeg ik giechelend en sta op en doe een vallende Eric na. Ik sta vervolgens op en roep richting Eric: “Kijk, zo moet het,” en ik loop een rondje om mijn as. “Niet zo moeilijk, toch?” roep ik lachend. “Probeer het ook eens!” Eric kijkt boos mijn richting op. Ik kan niet stoppen met het lachen. Ergens achter me hoor ik een beetje geritsel. Ik kijk lachend om om te zien wat het was, het geritsel lijkt nu weg. Ik begin al te stoppen met lachen en te denken dat het mijn verbeelding was. Maar dan is het er weer. Ik loop een stukje dichterbij om te kijken wat het is. Uit het niets schiet het geritsel heel snel van links naar rechts en komt net als ik ook dichterbij. De lacherige sfeer van net is plotseling helemaal verdwenen. Ik begin me een beetje angstig te voelen. Wat nou als het dat beest is wat al die afdrukken achterliet op de boomstammen? Het geritsel komt steeds meer en meer dichterbij. Ik begin me ook steeds 109
meer angstiger te voelen. In mijn hoofd vliegen gedachten rond hoe een gigantisch beest tevoorschijn springt en me te grazen neemt. Hoe meer ik eraan denk, hoe gevoellozer mijn lichaam wordt. Ik durf nu geen stap te verzetten. Het geritsel schiet opeens vooruit en komt razendsnel mijn kant op. Van schrik val ik op de grond, kruip over eind en sprint ervandoor. Ongeveer na een meter of vijf hoor ik een plof achter me. Hij zit me achter na. Ik spring het water in en ren richting Eric, schreeuwend: “Maak dat je wegkomt, wat doe je daar nog?” Eric blijft verbaast staan en kijk vreemd mijn richting op. Ik trek hem mee in mijn sprint en we vallen allebei om. Boven water gekomen, pak ik Eric bij zijn hand en sleur hem mee, zonder achterom te kijken. “Hou op!” roept Eric. “Heb je dat beest wel gezien?” “Welk beest?” vraagt Eric. “Dat beest dat me aanviel!” antwoord in in paniek. “En nu moet we wegkomen voor het ons te pakken neemt.” Eric heeft even een rare blik op zijn ogen die meteen verandert in een grijns. “Heb je dat beest wel gezien?” vraagt hij. “Hoe bedoel je?” vraag ik. “Gewoon, of je hem gezien hebt of niet?” vraagt hij met een nog groter wordende grijns op zijn gezicht. Ik snap Eric niet. Wat staat hij daar te grijnzen als we ieder moment kunnen worden aangevallen? Ik kijk op om het beest te zien, om vervolgens de verrassing van mijn leven te krijgen. Aan de overkant van de rivier staat een soort van teckel naar het water te kijken. “Ben ik daar zo hard voor weggelopen?” vraag ik beschaamd. “Jep,” roept Eric keihard lachend. “En je had toch zo last van je enkel? Niet dus! Of hij is spontaan genezen.” “Lach jij mij uit?!” “Nee hoor,” zegt Eric slap van het lachen. “Ik lach met je mee, niet om je!” “Is dat zo?” zeg ik met een grijns en spring dan in het water en spat Eric nat. “Héé!” roept hij. “Die krijg je terug!” De rest van de middag zitten we rond te rennen in het water, elkaar nat te spatten en onder te duwen. Het lijkt alsof we nooit ruzie hebben gehad, zoveel lol hebben we. We maken grapjes over hoe bang ik was en hoe Eric uitgleed. Maar dit keer kunnen we er beide om lachen. Het begint aardig te schemeren als Eric en ik stoppen met rond rennen in het water. “Zullen we maar gaan?” stel ik voor. “We kunnen denk ik nog een uurtje lopen voor het echt donker begint te worden.” “Mij best,” stemt Eric in. “Maar voor we verder gaan is het misschien slim om onze drinkflessen te vullen.” “Je hebt gelijk,” antwoord ik en loop naar de rand van de rivier en dompel de flessen helemaal onder tot ze vol zijn. We lopen ongeveer een uur langs de rand van de rots op zoek naar een goede overnachtingsplaats, maar het enige wat we zien is een kale rotswand, een enorm grasveld en het bos. 110
“Ik denk niet dat we in het bos kunnen overnachten.” zegt Eric moe. “Laat maar zitten,” zeg ik doodop. “We hebben ons portie avontuur wel gehad vandaag, denk ik, toch?” “Geef gewoon toe dat je bang bent.” “Wie ik?” vraag ik. “Ik was niet bang. Ik wou je in de maling nemen. Kijken of je erin trapte.” “Waar je me ook in wilde laten trappen, het is je goed gelukt,” zegt Eric geeuwend. “Zullen we maar gaan slapen?” “Waar dan?” vraagt Eric. Ik wijs richting het bos. “Nou, daar in ieder geval niet. Wat dacht je van daar?” vraag ik terwijl ik naar de rotswand loop en vervolgens neer plof in het gras. Eric pakt twee slaapzakken uit legt ze op de grond. Ik sta op en stop mijn voeten in de slaapzak en val per ongeluk op de grond. “Jij bent niet bepaald de handigste, he?” zegt Eric. “Ja, dat weet ik,” zeg ik knorrig terwijl ik worstel met de slaapzak. Uiteindelijk kom ik er met veel gehannes in. “Zo,” zucht ik. “Laat de nacht maar komen,” en draai me op mijn zij. Ik hoor Eric naast me neer gaan liggen en zeggen, “Welterusten.” “Hoe kom jij er zo snel in?” vraag ik nieuwsgierig. “Simpel, voetje voor voetje,” zegt Eric geeuwend, “Weltrusten, alweer.” “Welterusten,” antwoord ik en val in slaap. Eric De volgende dag schrik ik plotseling wakker. De schemerwereld om mij heen wordt ook net wakker. De zon zit nog ergens achter de enorme wand waartegen wij in slaap zijn gevallen. In de ravijn is het nog akelig koud. De slaapzak heeft de meeste kou tegen gehouden maar toch ben ik rillend wakker geworden. Ik kijk om mij heen om te kijken waar we nu precies zijn. Rechts van mij staat een muur van steen, ergens daarboven wordt Filippo nu ook waarschijnlijk wakker. Links van mij zie ook een muur, een muur van een ontwakend bos. Af en toe zie ik vogels heen en weer vliegen. De dieren van de nacht zoeken hun schuilplaats op terwijl de dieren van de dag hun schuilplaats verlaten. De twee werelden kunnen elkaar niet verdragen. Zoals het overdag hier is, zo is de nacht hier totaal anders. Vannacht heb ik allerlei vreemde geluiden gehoord, nog vreemder dan ik overdag heb gehoord. Krakend, tjirpend, schreeuwend. Een paar keer dacht ik zelfs een hele groep vleermuizen te horen overvliegen. Ik snap niet hoe deze dieren in de nacht kunnen leven. De wereld van het duister, de wereld waar alles anders lijkt te zijn. De wereld waar je zelfs niet meer op je zintuigen kunt vertrouwen. Ik merk dat ik onder de muggenbeten zit. Mijn armen en gezicht zitten helemaal vol met jeukende bulten. Ik probeer ze te negeren maar ik ontkom er niet aan om er even aan te krabben. Mijn maag sputtert tegen. Ik heb enorme honger en volgens mij is dat twintig meter verderop nog te horen. Terwijl ik naar het spitsuur van de natuur kijk, realiseer ik mij opeens waarom ik wakker ben geschrokken. 111
Wild zoek ik plotseling mijn tas op en graai alle spullen eruit. David wordt mompelend wakker en zet zijn ogen ineens wijd open als hij mij bezig ziet. “Wat doe je, man?! Dat zijn onze enige spullen, we moeten daar zuinig op zijn!” roept hij. Ik negeer hem terwijl ik verder zoek in mijn tas. Ik kijk in alle zijvakken van de tas. Waar zit het nou toch? David geeft mij een duw. “Kap daarmee, joh! Wat zoek je?” Net op het moment dat ik de hoop al bijna begin op te geven vind ik het ineens. Ik pak mijn mobiel uit mijn tas en kijk er hoopvol naar. David kijkt mij vragend aan. “Wat is er? Wat is er? Wat is er?” “Mijn mobiel,” antwoord ik. “Hij ging zojuist af. Er belde iemand!” David's blik verandert ineens. “Maar Eric, kijk dan!” “Nee, David,” roep ik. “Ik hoorde echt mijn mobiel gaan!” “Maar Eric, je mobiel staat niet eens aan!” Plotseling voel ik een tinteling door mijn handen gaan. Het voelt alsof ik ineens een dood ding in mijn handen hou. “Nee, dat kan niet!” roep ik nogmaals. “Ik hoorde het echt gaan! Ik werd er zelfs wakker van! Geloof me, alsjeblieft. Ik hoorde mijn mobiel echt gaan, David!” David zucht even en draait zich daarna om, om vervolgens zijn slaapzak te pakken en het daarna op te rollen. “Volgens mij had je gewoon een droom, Eric,” zegt hij. Ik kijk nog steeds naar mijn mobiel terwijl ik nog steeds mijn adem in hou. Ik hoorde echt mijn mobiel gaan, waarom gelooft David het niet? Mijn mobiel zal vast wel per ongeluk uit zijn gegaan toen ik zo wild bezig was met die tas. Langzaam druk ik op het knopje om mijn mobiel aan te zetten en kijk met een gespannen gezicht naar het schermpje. Op het display zie ik een icoontje verschijnen waarop staat hoe sterk de verbinding is. '0%' staat er. Langzaam laat ik de adem uit mijn longen ontsnappen en daarbij ook mijn laatste stukje hoop. Ik begin wild te ademen terwijl ik mijn mobiel op de grond smijt. “Geloof me nou, David! Mijn mobiel is echt afgegaan!” roep ik opnieuw. David pakt een broodje uit mijn tas en geeft het aan mij. “Ik denk dat je eerst even wat moet eten, Eric. Misschien helpt dat je wel.” Verbouwereerd kijk in naar het broodje in mijn handen. Hoe kan hij nou doen alsof er niets aan de hand is? Hoe kan hij zo kalm blijven? Waarom doet hij alsof het helemaal geen probleem is dat wij hier zijn? Plotseling breekt er iets in mij en barst ik in huilen uit. David komt voorzichtig naast mij zitten en zegt verder niets. Hij kijkt alleen maar voor zich uit. “Ik haat dit bos!” snik ik. “Alle problemen zijn afkomstig van dit vervloekte bos! Het is allemaal de schuld van dit stomme bos!” Ik vervloek dit bos, het bos waar ik zojuist nog zo bewonderend naar keek. Ik hoor David even zuchten. “En hoe kan jij zo kalm blijven terwijl er helemaal geen hulp onderweg is?!” schreeuw ik. “Juist om die reden,” zegt hij zacht. “Want wat moeten we anders doen?” 112
“Waar slaat dat nou weer op? Snap je dan niet dat we worden gemist? En onze ouders? Wat zullen die wel niet denken?” roep ik terwijl de tranen vrij over mijn gezicht lopen. “Wij kunnen er nu toch niets aan doen,” antwoordt David. “Wat gebeurd is, is gebeurd.” Ik zeg niets meer, bij alles wat ik zeg lijkt David mij wel tegen te spreken. Waarom moet ik juist nú alleen zijn met hem? Nadat ik mijn tranen had opgedroogd en we al onze spullen hadden ingepakt lopen we weer door het bos, nog steeds langs de enorme wand van de ravijn. We hebben geen enkel woord meer gehad over de mobiel. David denkt dat ik heb gedroomd. Ook al weet ik dat dat waar is, ik kan het niet accepteren. “Geloof niet in wonderen, Eric,” had David gezegd. “Ze bestaan niet.” Hoe kan hij dat nou zeggen? Hij, die twee dagen geleden nog zeker wist dat ons huis achter die ene heuvel lag! Ik voel me vreselijk. Ik heb de hele nacht op de grond gelegen, weliswaar in een slaapzak, maar toch voel ik mij alsof ik ieder moment uit elkaar kan vallen. Mijn rug doet pijn en ik heb hoofdpijn van de honger. Ik heb dan zojuist nog wel een broodje genomen, maar dat was niet voldoende om te honger van gisteren te stillen. De dorst heb ik in ieder geval kunnen lessen met de drinkflessen die we gister bij de rivier hebben gevuld. Ik vraag mij af hoe lang we door deze kloof moeten lopen. Ons voedselvoorraad krimpt snel. We hebben nog maar twee broodjes over. Vandaag redden we ons daar misschien wel mee, maar hoe moet dat morgen? Doordat ik zo druk met mijn gedachten bezig ben zie ik niet de boomstronk waar David, die voor mij loopt, overheen springt en voor ik het weet lig ik op de grond. David haast zich naar mij toe om mij te helpen met opstaan. Mijn lichaam voelt ongelooflijk zwaar aan. Het kost zelfs enorme moeite om mijn armen te tillen. “Gaat het wel, Eric?” vraagt David die mij bezorgt aankijkt. “Ja. Ik denk het,” antwoord ik. Ik voel David mij van achter aanstaren als ik weer doorloop. Ik heb amper tien meter gelopen of ik struikel weer. Ditmaal kom ik niet overeind. “Eric, wat heb je?” vraag David trillend terwijl hij naar mij toe rent. Hij zet mij rechtop en laat mij tegen de dichtstbijzijnste boom zitten. “Ik weet niet, ik voel mij gewoon zo naar,” zeg ik terwijl ik even slik. “Het is alsof ik hier niet zit, alsof mijn geest nog thuis is. Ik voel mij gewoon niet meer compleet!” “Ik ook niet, Eric.” antwoord David, licht schuddend met zijn hoofd. “Ik voel mij ook zo, maar we moeten doorgaan.” “Waarvoor? Wat heeft het nu voor zin om nog door te gaan terwijl wij niet eens weten waarnaartoe?” zeg ik terwijl ik weer mijn ogen voel prikken. Ik moet ineens aan Amara denken, zij praat ook altijd op die manier om mij gerust te stellen. Alleen hoor ik wel dat David ook niet precies weet wat hij moet doen. Zijn stem trilt een beetje, of is dat van de honger? “Wou je dan lekker hier blijven zitten?” vraagt David geïrriteerd. “Denk je dat 113
ik alles weet?” Het beeld van Amara verdwijnt weer langzaam. Ik voel weer een traan over mijn wang lopen. David staat op en loopt weer verder. Ik sta weer met trillende benen op en strompel er achteraan. Wat moet ik anders doen? De rest van de reis word ik geplaagd door jeukende muggenbulten en beelden van mijn ouders en Amara. Ik probeer mijzelf af te leiden door naar de omgeving te kijken, maar het lukt niet echt. David loopt nog steeds stug door en verdwijnt af en toe uit het zicht. Met een bonkend hart ren ik dan naar hem toe en haal dan weer opgelucht adem als ik hem om de hoek weer zie verschijnen. Hij is het enige vertrouwde hier in deze wereld, weliswaar niet de vriendelijkste maar wel de enige. Af en toe nemen we een korte pauze om daarna weer verder te lopen. De hele tijd hebben we weinig gezegd. We durven niet de laatste twee broodjes uit mijn tas te pakken uit angst dat we daarna helemaal niets meer hebben. Nu kunnen we altijd nog zeggen dat er een mogelijkheid is dat we hier veilig uit komen. Maar tegelijk beseffen we dat dit niet mogelijk is, we moeten voedsel uit dit bos plukken om te overleven, of misschien zelfs jagen. Ik wil er niet aan denken, ik kan mij niet voorstellen dat voedsel dat uit dit bos komt veilig is om te eten. Ik negeer de gedachten en de honger, wachtend tot we eindelijk de broodjes op kunnen eten. Als ik omhoog kijk zie ik dat er lage bewolking hangt boven de ravijn. De zon kan maar net door de wolk doorbreken. Net als ik mij afvraag of Filippo nu midden in die mist loopt hoor ik een vreemd geluid. Een geluid die ik nooit meer zal vergeten. Een zwaar en zacht geruis. Het klinkt als een trein die heel ver in de verte is. Ik stop met lopen en staar verbijstert naar de lucht. David blijft vragend stil staan maar hoort even later ook het geluid. Het zware geruis klinkt heel ver in de verte, maar ondanks dat dringt het tot diep in mijn lichaam door. Alle geluiden in het bos lijken te verstommelen zodat alleen het zachte geruis te horen is. Zonder waarschuwing wordt het geruis plotseling harder en komt het met een angstaanjagende snelheid dichterbij. Ik kijk naar de enorme wand aan de overkant en voor ik het weet verschijnt daarboven een enorme zwarte schim. Met twee enorme vleugels -dat waarschijnlijk niet eens in een huis zou passenvliegt het gevaarte met een enorme snelheid de kloof over om vervolgens aan de andere kant te verdwijnen, daar waar Filippo nu ergens moet lopen. Ik en David staan aan de grond genageld. Wat was dat, dat daar overvloog? Ik en David kijken elkaar aan en zonder een woord te zeggen weet ik dat hij aan het zelfde denkt. Filippo, waar is hij? Filippo Vanaf het moment dat ik wakker werd voel ik al de hele tijd een bepaalde spanning. Een spanning die niet echt in woorden is uit te drukken. Het voelt om de een of andere manier niet goed aan om hier in het dichtbegroeide bos te lopen. Vooral omdat het nog koud, schemerig en mistig is. Enge geluiden 114
lijken van alle kanten te komen en ik ben erg bang dat er elk moment een beest uit de diepe mist komt springen omdat het soms net lijkt alsof ik een schim zie wegspringen naast, voor en achter me. Ik zie haast niks. Misschien kan ik maar twintig meter voor me uit kijken. Op gevoel loop ik verder, proberend op het pad te blijven door bomen vast te grijpen. Ik kijk verschrikt om me heen als ik een piepend geluid hoor. Ik kijk snel alle kanten op maar zie niks. Pas als het piepen harder gaat merk ik dat het mijn horloge is. Ik zie op het groen verlichte display-tje staan dat mijn batterijen al bijna op zijn. Ik zat me al een tijdje af te vragen wanneer het zou gebeuren. Boven in het schermpje zie ik “07:01” staan. Voor mijn gevoel loop ik al heel lang, maar hij geeft aan dat ik nog maar een uur loop nadat ik wakker werd. Zullen David en Eric al wakker zijn? Het lijkt mij wel, want ik heb vannacht heel slecht geslapen. Bij hun zal het niet anders zijn. Het ene moment hoor je allerlei krakende en knisperende geluiden om je heen en het andere moment lijkt het of je iemand naar je toe hoort lopen. Ik heb me geen een moment echt veilig gevoelt. Volgens mij sliep ik steeds tien minuten in en schrok dan weer wakker. Als David en Eric al wakker zijn, hoelang zijn ze dan al aan het lopen? Ik hoop dat we ongeveer net zo ver zijn. Ik denk dat ze nog steeds aan het ruziën zijn. De hele tijd al, vanaf het moment dat we uit elkaar gingen. Het zal ook niet anders. Eric is alleen maar bang en onzeker en stelt steeds nutteloze vragen. David reageert daar dan weer woedend op. Wat heb ik eigenlijk aan hun? Op de een of andere manier mis ik ze. Ik heb nog steeds in mijn achterhoofd zitten dat we bij elkaar moesten blijven. Dat geloof ik nog steeds. Een harde windvlaag zorgt er voor dat ik overal op mijn lichaam kippenvel krijg. Het is erg koud nu. De rillingen lopen over mijn hele lichaam. Door de wind staan mijn haren haast overeind en wordt mijn shirt en slaapzak omhoog getrokken. Ik heb de slaapzak om m'n rug gegooid toen ik het niet meer in mijn shirt uit kon houden. Mijn hand plakt vast aan mijn shirt, omdat er weer veel zweet zit. Wanneer ook niet. Het hoesten valt me - tot mijn verbazing erg mee. Tegen twaalven kan ik het niet meer uithouden. De mist is weg, maar evengoed ben ik nog doodsbang. Ik kan mijn angst niet overwinnen. Alle jankende en schreeuwende geluiden en rare kreten doen me wild alle kanten op kijken. Vaak zie ik uit mijn ooghoeken schimmen van dieren voorbij flitsen. Vooral omdat ze zo snel weg zijn en ze zich daarna niet meer laten zien maakt me angstig. Ik ben nog nooit in mijn leven zó angstig geweest. Ik zoek een grote rots uit om op te zitten. Ik heb zo'n honger. Ik wil zo graag toeslaan en alles opmaken, maar ik weet dat dan alles op is en ik moet misschien nog ik weet niet hoelang verder rondzwerven. In het zijvakje van m'n tas zie ik nog maar zes kersen, waarvan een paar samengeperst en wat stukjes van de paddenstoelen. Als ik daar een stukje van pak en het begin af te happen smaakt het erg droog en oud. Niet iets wat even een lekker tussendoortje is, maar het is het enige wat ik nog heb. Onwillekeurig begin ik weer aan David en Eric te denken. Hoe zullen zij het 115
hebben? Hoe gaat het met David? En zullen ze nog genoeg eten bij zich hebben? Ik weet nog dat Eric aardig wat broodjes bij zich had. Ik weet inmiddels van hem dat hij met alles rekening houdt. Zullen zij ook angstig zijn of al aangevallen zijn door een beest? Zij hebben elkaar tenminste nog om elkaar een helpende hand te geven. Ik heb hier helemaal niemand. Gefrustreerd stamp ik een paar keer op de grond. Waarom ík? Waarom juist ík? En niet Leon of Edwin? Of Mark of Sergio? Stonden zij maar in mijn schoenen. Plotseling schiet me de gedachte binnen dat ik niet alleen nú alleen ben maar misschien ook wel voor altijd alleen ben. Misschien komen we nooit meer bij elkaar. Misschien houdt deze ravijn nooit op. David en Eric kunnen zelfs al aangevallen zijn en opgegeten... Al deze gedachten maken me misselijk. Terwijl ik al het eten weer in m'n tas prop maak ik het grote vak open. Het kompas ligt veilig onderin onder de handschoenen. Daarboven rollen de twee halfvolle drinkflessen heen en weer. Het jachtmes glinstert in de stralen van de zon. Ik haal het er voorzichtig uit. Het is echt vlijmscherp. Hier zal ik makkelijk mee kunnen jagen. Met dit in mijn handen ben ik veel veiliger, bedenk ik me. Hiermee kan ik iedereen aan. Zelfs alle beesten die zich ook maar in de buurt van mij durven te wagen. Met een veiliger gevoel loop ik alweer een tijdje met het jachtmes in mijn handen. Eigenlijk voel ik me al een stuk prettiger. Ik heb geen angst meer. Terwijl ik een paar keer mijn wijsvinger langs de karteltjes haal, snuif ik diep en kijk ik nonchalant voor me uit. Voor mijn gevoel gaat het pad steeds iets meer richting de rand van het ravijn. Zeker nu het een grote bocht maakt. Ondanks dat sommige bomen weer klauw-afdrukken hebben voel ik me nog steeds veilig. De bomen aan de zijkant en sommige midden op het pad laten vredig hun blaadjes meewaaien in het ritme van de wind. Er staat eigenlijk nog maar een beetje wind en de zon breekt op de meeste plekken door. Overal in de lucht zweven los geknapte blaadjes rond. Hier hangt tot mijn opluchting geen één spinnenweb. En de muggen en vliegen lijken ook verdreven te zijn. Misschien wel door mij nu ik het mes in mijn handen laat rusten, schiet er door me heen. Onverwachts hoor ik hevig geritsel naast me. Een onaangename natte geur verspreidt zich snel. Het angstige gevoel komt langzaamaan weer terug. Ik begin erg te twijfelen of ik nog steeds wel veilig ben, ondanks het jachtmes. Angstig kijk ik om me heen, het jachtmes trillend vasthoudend. Een rilling trekt van het puntje van mijn teen omhoog naar mijn rug. Een volgend geritsel lijkt nog dichterbij dan net. Ik begin sneller adem te halen, haast te hijgen. Terwijl ik mijn blik langzaam rond laat gaan wordt mijn angst groter. Een zacht gebrul maakt zich ook hoorbaar. Tot twee keer toe. Uit pure angst vergeet ik zelfs te ademen. Met een luid gebrul springt er plotseling iets met een enorme snelheid op me af. De klap zorgt ervoor dat ik door mijn knieën zak. De klauwen van een paar dikke poten hakken in op mijn rug en ik voel een hete adem in mijn nek. Ik zie nog net een enorme zwarte schaduw over het bos voorbij vliegen. En dan 116
wordt alles zwart. Het jachtmes valt uit mijn handen en klettert op de grond.
117
Hoofdstuk 8 David Emoties gieren door mijn lichaam en wisselen elkaar steeds af. Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Het enige wat ik wil weten is wat dat was. Nog steeds staar ik naar de lucht die net even opgevuld werd door dat enorme gevaarte en meteen het hele ravijn overschaduwde. “Eric, weet jij wat dat was?” “Hoe moet ik dat weten?” vraagt hij gefrustreerd. “Ik heb nog nooit in mijn leven zoiets gigantisch gezien!” “Ik ook niet,” zeg ik bang. “en ik blijf hier niet om te ontdekken wat het was!” Gedachten schieten door mijn hoofd en beginnen me door de war te brengen. Ik moet weg, denk ik bij mezelf. NU! Ik zet het op een rennen en trek Eric met me mee. Nog nooit heb ik zo hard gerend volgens mij. Angst en paniek lijken wel een soort onuitputtelijke bron voor adrenaline. Rennen, rennen en alsmaar blijven door rennen is het enige wat er door mijn hoofd schiet. Hoe verder ik ren, hoe harder ik ren. Eric heb ik al losgelaten, er vanuit gaande dat hij me volgt. Tijd om om te kijken heb ik niet. Ik moet weg komen, wat er ook gebeurt. Weg van dat grote gevaarte. Ik schiet langs de rand van de muur van het ravijn en spring onbewust over verschillende stenen heen die er liggen. Angstzweet druipt langzaam van mijn hoofd af. De wereld om me heen vervaagt en steeds meer begint de paniek over te nemen. Ik zie nu maar één pad voor me, de rest is vervaagd. Het bos, het ravijn en de lucht bestaan niet meer voor mij, ik wil alleen zo ver mogelijk weg komen van dat gevaarte. Uit het niets doemt er een steen op waar ik met mijn voet tegen aan knal. Ik vlieg een klein stukje door de lucht voor ik op de grond terecht kom, door rol en buiten bewustzijn raak. “David, David, hoor je me?” Langzaam dringt de stem door in mijn hoofd. Er wordt ook een stukje gezicht duidelijk, het is dat van Eric. Ik probeer op te staan, maar zak meteen weer in elkaar. “Gaat het?” vraagt Eric. “Wat is er gebeurt?” vraag ik versuft. “Je ging er opeens vandoor en al snel zag ik je niet meer,” antwoord Eric. “Ik vond je een uur geleden daar op de grond, vlak bij die steen.” “Ben ik een compleet uur buiten bewustzijn geweest?” vraag ik verbaast. “Meer zelfs, denk ik. Het duurde een kwartier voor ik je vond nadat je was verdwenen,” vertelt hij mij. “In tegenstelling tot jou kon ik het rennen niet zo lang uit houden. Maar ja, wat wil je? Je was ook zo in paniek vanwege dat gevaarte.” Dan realiseer ik mij weer de schim dat overvloog. Ik raak gelijk weer in paniek en probeer strompelend weg te komen. Ver kom ik niet. Ik val gelijk na elke poging weer op de grond. “Doe rustig aan, joh,” zegt Eric. “Hoezo?” roep ik. “Dat monster kan ieder moment terug komen en ons 118
opeten!” “Dat betwijfel ik, het is de andere kant opgevlogen,” reageert Eric koel. “Als het ons wou opeten, had het dat al gedaan.” “Ben jij wel goed bij je hoofd?!” schreeuw ik uit. “Dat ding... Wat het ook mocht zijn, komt echt wel terug!” “Weet jij eigenlijk wel wat het is?” “Hoe bedoel je?” vraag ik verbaasd. “Zoals ik het zei, weet je eigenlijk wel het is? Of noemen we het gewoon 'dat ding'?” “Weet JIJ wel wat het is?” vraag ik. Eric is even stil. Het duurt even voor hij antwoord geeft. "Nee, ik weet niet wat 'dat ding' was." "Als jij niet eens weet wat het is, hoe kan je daar dan zo kalm over blijven!?" roep ik. “Geloof wat je wilt,” antwoord Eric en staat op en loopt weg. “Ik heb geen zin in ruzie, dus laten we verder gaan.” “Weet je wat zou helpen?" snauw ik richting Eric. "Het zou helpen als we elkaar wat meer zouden vertellen!” Ik haal even adem. “Zoals wat jij echt denkt dat dat gevaarte was!” Eric loopt weg. “Loop niet weg als ik tegen je praat!” “Ik, ik, ik. Daar gaat het altijd om, hé?” schreeuwt Eric uit. “Ooit wel eens gedacht aan anderen? Filippo bijvoorbeeld? Hij is daar in zijn ééntje” “Filippo heeft hier niks mee te maken,” roep ik fel. “Dit gaat tussen jouw en...” Ik kan mijn zin niet eens afmaken, Eric loopt gewoon weg. De rest van de middag lopen Eric en ik zwijgend naast elkaar. Het enige wat we hebben gedaan sinds de ruzie is boos naar elkaar kijken. Ik hoop dat we Filippo snel tegen komen. Hij is misschien een sukkel, maar hij moet toch wel slim genoeg zijn om bang te zijn voor dat gevaarte en het met me eens te zijn? Ergens in de verte is een geluid hoorbaar geworden. Eric en ik kijken elkaar vragend aan. “Zou dat het gevaarte kunnen zijn?” vraag ik. “Ik denk het niet,” zegt Eric twijfelend. “Het klinkt eerder als regen.” We staan even stil om naar het zachte geruis in de verte te luisteren. Het geluid kaatst via de hoge wanden door het hele dal heen. “Volgens mij heb je gelijk,” antwoord ik. “Ik denk dat we moeten opschieten voor het begint te regenen,” reageert Eric. Ik geef een kort knikje. Eric en ik lopen verder langs de rotswand, steeds om ons heen kijkend om te zien of de regen al in zicht komt. Eric Af en toe kijk ik naar voren, in de hoop het einde van deze ravijn te kunnen zien, waarna ik weer somber naar het groene gras waar ik overheen loop voor mij staar; het einde is nog steeds niet in zicht. Toen we besloten dat we Filippo 119
weer zouden zien aan het einde van de ravijn dacht ik eerst nog dat dat minstens een paar uur zou kosten. Maar we zijn nu al zeker 24 uur onderweg. Hoeveel dagen moeten we nog lopen? En wat moeten we als we elkaar uiteindelijk weer vinden? Waar moeten we dan doen? En wat nou als we daar zijn en vinden Filippo juist niet? Het zware gevoel in mijn maag begint weer aandacht te trekken wanneer ik aan deze gedachte denk. Ik ken Filippo nog maar net vier dagen, dat was toen hij mij hielp op school. Wie hij ook mag zijn, ik hoop dat hij zich redt daarboven. Hij heeft niemand om tegen aan te praten, iets wat wij wel kunnen. Ook al zijn we minstens twee keer per uur boos op elkaar, ik zou niet weten wat ik zou moeten doen zonder David. Het zachte geruis van de bomen om mij heen trekt mijn aandacht. Het is ongewoon donker voor deze tijd van de dag. Behalve de wind die zacht door de bomen waait hoor ik bijna niets meer vanuit het bos. Er hangt een mysterieuze spanning in het bos die ik ongemerkt ook op pik. De wolken boven mij stapelen zich langzaam op en zorgen ervoor dat het laatste restje zonlicht uit het ravijn verdwijnt. Langzaam sterkt de wind aan en moet ik even rillen. We lopen opnieuw een beetje aan de rand van het bos, op een stuk gras tussen het bos en de wand in. Het bos is akelig stil, alsof het iets te verbergen heeft. Het bos geeft stapje voor stapje zijn geheimen prijs, maar je moet ze wel zelf ontdekken. De ongemakkelijke stilte tussen mij en David wordt verbroken wanneer David ineens stil staat midden op het pad. Hij wijst naar een zacht stukje grond waar een pootafdruk te zien is. “Wat denk jij dat dit voor dier is? Aan de afmetingen te zien lijkt het op een groot dier.” “Ik weet niet, van een leeuw of zo?” antwoord ik. “Een leeuw? Die leeft in Afrika, man!” lacht David. “Wat denk jij dat dan is? Die teckel van gister zeker?” grap ik. “Een lynx of zo?” vraagt David. “Volgens mij leven die beesten wel in dit soort gebieden.” Ik ril weer even. Misschien van het idee van dat hier ergens een lynx leeft, of misschien gewoon omdat de temperatuur sterk aan het dalen is. “Een poema kan het volgens mij ook zijn?” vraag ik. “Fijn,” antwoord David. “Nu hebben we hier dus een lynx, een poema en een teckel.” “Vergeet dat vliegende monster niet!” “Oh ja, we hebben ook nog een paar monsters,” grapt David. “Niets om je zorgen over te maken, toch?” Ik grinnik even. “En wat dacht je van beren dan?” opper ik. “Of... of... een coyote?” David moet lachen. “Straks kom je nog met een mens-etend poolvosje!” “Nee, joh,” antwoord ik. “Muizen! Mens-etende muizen, natuurlijk! Je weet wel, die muizen die 's nachts altijd stiekem in je slaapzak kruipen!” Langzaam lopen we weer verder, lachend om onze grappen. “Stokstaartjes kunnen ook behoorlijk venijnig zijn, hoor,” lacht David. “Stiekem je beltegoed opmaken en zo!” “Haaien!” roep ik. 120
“Haaien?” vraagt David. “Ja, haaien,” antwoord ik lachend. “Je weet 't maar nooit hier!” Plotseling horen we een donderend geluid boven ons. Verschrikt kijken we omhoog en zien dat de wolken samengepakt zijn tot onweerswolken die ieder moment kunnen los barsten. Rommelend en knetterend vuren ze hun waarschuwingen alvast af. We waren door ons spelletje even de wereld om ons heen vergeten waar we nog steeds doorheen lopen. “Ik denk dat we er goed aan doen om even snel een schuilplek op te zoeken,” zegt David. “Je weet wel, voor de haaien komen en zo,” zegt hij er grinnikend achteraan. “Ja, oké,” stem ik toe. “Misschien vinden we ergens iets bij de rotsen?” We versnellen onze pas terwijl we nog steeds langs de wand lopen. Na ongeveer vijf minuten barst de hel -of eigenlijk de hemel- los op ons. Als een dam die doorbreekt spoelt het water over ons heen. Binnen een paar seconden zijn we al helemaal doorweekt. “Jezus,” schreeuwt David boven het kabaal uit. “Zelfs een stinkdier zou hier nog schoon van worden!” We rennen gehaast langs de wand, nog steeds op zoek naar een geschikte schuilplaats. Er ontstaan kleine watervallen op de rotsen. Dat mooie grasveldje waar we al de hele tijd oplopen is spontaan in een modderpoel veranderd. Complete takken en zelfs bomen buigen langzaam door onder het gewicht van het vallende water. Nu snap ik eindelijk waarom het al die tijd zo stil was in het bos. Deze dieren wonen hier natuurlijk al veel langer en weten precies hoe een regenbui hier is, ze waren zo slim om van te voren al een schuilplaats te zoeken, niet achteraf. “Kijk!” roept David plotseling. “Kijk, daarboven!” Ik volg David's wijzende vinger en zie iets hoger op de rotsen een ingang van een behoorlijk grote grot. De grot zit op ongeveer tien meter hoogte vanaf de grond. De wand van hier naar de grot loopt een beetje schuiner dan de rest, dus misschien kunnen we erbij komen. Nog voor ik een woord kan zeggen heeft David al zijn eerste voet op de wand gezet en klimt als een bezetene de wand op. Langzaam zet ik mijn voet op een steen en klim voorzichtig omhoog. Het water gutst over mij en de rotsen heen en maakt de wand spekglad. Ik probeer zoveel mogelijk te steunen op de uitstekende rotsen. Het onweer barst los boven mijn hoofd en zorgt dat de wand af en toe fel verlicht wordt. Wanneer ik boven mij kijk zie ik dat David al de ingang heeft bereikt en ik zie hem erin verdwijnen. Plotseling voel ik dat mijn schoen zijn grip verliest op de wand en voel ik mij met een angstaanjagende snelheid naar beneden glijden. Snel graai ik naar een uitstekende rots naast mij. Ik voel een stekende pijn in mijn knie maar probeer het te negeren. Met kloppend hart klim ik verder omhoog, waarbij ik ook nog eens mijn hand meerdere malen open snij aan een scherp uitsteeksel in de rotswand. Het druppelende bloeden vermengt zich met het vele water en glijdt dan via de rotsen naar beneden. Ik klim gehaast over de laatste rand en kom in de grot terecht waar David ook zit. Ik laat mij voorover op de grond naast David vallen. Ik kan niets meer uitbrengen en probeer een beetje op adem te komen. Achter mij klinkt het gedempte geluid van het kletterende 121
regen. Af en toe een lichtflits, gevolgd door een luid gebulder waardoor de grot helemaal mee schudt. “Gaat het, Eric?” hoor ik David zachtjes vragen. Ik hoor wat geschuifel en daarna is het weer stil. Langzaam draai ik op mijn rug en probeer rechtop te zitten, kijkend naar de uitgang. “Ja, ik denk het wel,” antwoord ik nog steeds buiten adem. Pijnlijk wrijf ik over mijn knie, gelukkig valt het mee. Op beide handen zie ik op verschillende plekken diepe sneeën. Ik probeer door de regen heen te kijken maar kan niet verder kijken dan een paar meter, vaag zie ik de bomen die het dichtst bij de wand staan. Af en toe worden de regendruppels verlicht door het onweer. “Man, die haaien zijn echt gevaarlijk!” zucht ik. Ik hoor David zachtjes grinniken. Ik draai mij om en probeer de rest van de grot te bekijken. Het is erg donker, maar ik zie dat de grot ongeveer drie meter breed is en ongeveer tien meter diep is. Tot mijn verbazing is het in deze grot nog best wel warm. Ik zie dat David dieper in de grot is gaan zitten. Kreunend sta ik op en loop half hinkend naar hem toe. “Ik ga dood van de honger, zullen we ons laatste broodje maar opeten?” vraagt David. Ik stem toe. David pakt de laatste twee broodjes en geeft er een aan mij. Stil en rillend van de drijfnatte kleren kijken we naar de uitgang van de grot waar de storm nog steeds woedt. Ongemerkt moet ik in slaap zijn gevallen want wanneer ik opnieuw naar buiten kijk zie ik dat het donkerder is geworden. Ik zit nog steeds tegen de muur en voel mijn rug een beetje stijf worden. Voorzichtig sta ik op en loop schuifelend door de grot heen, het plafond is net hoog genoeg om er goed te kunnen staan. Ik zie dat David ook in slaap is gevallen, hij ligt schuin tegen de wand aan. Ik voel voorzichtig aan mijn knie, met een beetje geluk heb ik er morgen geen last meer van. Ik loop naar de uitgang en zie dat het nog steeds bezig is met regenen, het onweren lijkt gestopt te zijn. Het geruis van de regen werkt als een soort hypnose. Ik merk dat het dal flink afgekoeld is in de tussentijd en het bos ruikt heel fris. Ik sta een tijdje in de opening van de ingang, nog net niet in de regen, kijkend in het dal. Ver in de verte is nog wat gerommel te horen. Ik merk dat ik het eigenlijk best mooi vind, dit alles. Het bos, de regen dat op de bladeren valt, de geur, de koele lucht dat langs de grot waait en de zon dat langzaam zijn weg naar beneden vindt. Achter mij hoor ik een zacht gekreun en als ik achter mij kijk zie ik dat David net wakker is geworden. “Hoe laat is 't?” mompelt hij. “Ik denk iets over zessen,” antwoord ik. “Zo laat al?” kreunt hij. Vermoeid staat hij op en komt naast mij staan. “Het ziet er naar uit dat het nog tot vannacht blijft door regenen,” zeg ik. “Ik denk dat we beter hier kunnen overnachten. Onze kleren zijn al bijna droog en 122
we zitten uit de wind hier.” “Maar Filippo dan?” vraagt David. “Lopen we hem nu niet mis? Wat als hij al aan het uiteinde van het ravijn is en nu op ons wacht?” “Waarom zou hij doorgelopen zijn in dit helse weer?” vraag ik. “Ik denk dat hij net zoals ons wel een schuilplaats heeft kunnen vinden. Zou jij nu in dit weer willen lopen?” David gromt alleen maar waarna hij weer de grot in loopt. Ik hoor dat hij mijn tas opent maakt en de slaapzakken uitpakt. Stil kijk ik weer naar buiten. Ik realiseer mij dat we vandaag ons laatste eten hebben opgegeten. Het zou morgen nog best wel eens een moeilijke dag kunnen worden. David Ik sta kreunend op. De hele nacht slapen in een grot is niet goed voor je rug, merk ik heel pijnlijk. Gelukkig is het al licht geworden. Ik kijk naar buiten en zie een werkelijk wonder voor mijn ogen gebeuren. Honderden vogels stijgen op vanuit het bos en vliegen deze richting op om vervolgens uit het zicht te verdwijnen als ze verder opstijgen. Het is een mooie gebeurtenis, een enorme wolk van vogels. Maar niet alleen de vogels doen dit. Allerlei soorten dieren komen het bos uit gewandeld. Een werkelijk wonder, alsof het bos weer helemaal tot leven komt na die onweersbui. En dat is nog niet alles, het bos zelf lijkt langzaam heen en weer te wiegen op het zachte briesje dat door het dal waait. Ik wou dat er thuis zoiets was, zo iets prachtigs. Ik laat het uitzicht even voor wat het is en loop richting Eric nog ligt te slapen. “Wakker worden!” roep ik terwijl ik hem heen en weer schudt. “Ik ben al een tijdje wakker.” geeuwt Eric. “Opstaan dan. Je moet het bos eens zien.” “Ik heb spierpijn,” zegt Eric. “Ik blijf nog even liggen voor ik op sta.” “Ik raad je aan te bewegen als je spierpijn heb.” “Weet ik, weet ik,” mompelt Eric. “Dat doe ik straks wel.” “Doe wat je niet laten kan,” zeg ik. “Ik ga proberen een ontbijtje bij elkaar te zoeken.” Ik pak de rugtas van Eric, pak alles er uit en gooi de rugzak op mijn rug “Wat jij wilt. En wat moet jij met mijn tas?” “Eten in stoppen.” “Mij best hoor. Ik blijf nog even liggen.” “Goh, ik dacht dat ík lui was,” zeg ik grinnikend terwijl ik richting de uitgang loop. Bij de uitgang zet ik langzaam mijn voet neer op een uitstekende rots. Ik houd mij ook goed vast met mijn handen aan de rand en begin de tocht naar beneden. Hoe ik in hemels naam dezelfde route omhoog ben geklauterd weet ik niet. Gister ging ik razendsnel omhoog. Maar ja, toen stonden mijn gedachten op nul. Gewoon niet nadenken maar doen, dat is nu heel iets anders. Voetje voor voetje klauter ik langzaam naar beneden. Bang om bij iedere stap naar beneden te vallen. Zo ga ik tergend langzaam omlaag. 123
Uiteindelijk kan ik met een klein sprongetje mezelf op de grond laten vallen. “Zo, en nu eten zoeken,” zeg ik tegen mezelf. Ik loop naar het bos en kijk bewonderend om mij heen. Alles lijkt zo vredig en mooi samen te werken. Het gras dat nog nat is van de regen en dauw. De bomen die ook nog nat zijn. Druppels die van bladeren vallen. Dieren die op zoek zijn naar eten. Ik voel er een soort band mee, vreemd genoeg. Al sinds ik hier ben merk ik dat ik verander, zou die band er mee te maken kunnen hebben die ik nu voel? Nou ja, wat het ook is, het zorgt ervoor dat ik en Eric goed met elkaar op kunnen schieten, af en toe dan. En dat hebben we nodig om hier te overleven. Ik loop het bos in met de hoop dat ik een appelboom tegen het lijf loop. Ik weet dat het valse hoop is. Maar elk soort hoop is welkom nu. Als we geen hoop hadden konden we net zo goed opgeven. Terwijl ik door het bos loop kijk ik goed uit voor struiken met bessen eraan. Of in ieder geval iets eetbaars. Ik loop een tijdje rond in dit bos. Iedere keer weer op iets moois stuitend. Jonge herten die zitten te grazen. Zo kom ik keer op keer steeds weer zulke dingen tegen. Thuis had ik nooit aandacht besteed aan zulke dingen als ik ze zag. Maar nu... Er is iets speciaal aan dit bos waardoor ik anders over bepaalde dingen ga denken. Ik kan alleen mijn vinger er niet op leggen. Tenzij... het niet het bos is, maar wat dan? Zo loop ik nog een tijdje in mezelf te denken en pluk onderweg nog alles wat er eetbaar uit ziet en stop het in Eric's rugzak. Als ik genoeg denk te hebben loop ik weer richting de grot. Het duurt een tijd voor ik weer terug ben, maar op een gegeven moment zie ik de wand al weer verschijnen. Ik ren snel naar het begin van de wand en roep Eric. “Iemand thuis!?” “Behalve ik en de haaien is er niemand!” hoor ik een gedempte stem schreeuwen. “Gelukkig zijn het niet die mensetende muizen die besloten langs te komen!” roep ik glimlachend terug. Als ik behalve gelach geen antwoord krijg, klim ik omhoog via de wand. Snel gaat het niet, maar ik kom na veel gehannes uiteindelijk toch boven. “Zo, zo. Geen haaien?” vraag ik meteen. “Je hebt ze net gemist.” “Balen.” “Kun jij me trouwens ergens mee helpen?” vraagt Eric. “Waarmee? Die haaien terug halen?” “Nee, nee. Ik heb heel veel spierpijn gekregen. En ik hoopte dat jij me even kon helpen met heen en weer lopen.” “Mij best hoor,” en ik trek Eric omhoog en begin rondjes met hem te lopen. “Rustig, rustig. Niet zo snel!” “Kom op meneertje, blijven door lopen,” zeg ik lachend. “Het kan niet zo erg zijn!” “Dat is het dus wel, ja?” “Oké, ik loop wel wat rustiger.” Zo gaat de rest van de dag verder. Ik en Eric blijven rondjes lopen in de grot. Af en toe rusten we een tijdje en eten we wat bessen. In het begin twijfelden 124
we eraan of we ze wel zouden eten, voor het geval ze giftig waren of misschien zelfs dodelijk. Na een hoop getreuzel en geaarzel en het heen en weer zeggen van: “Als jij ze eet, eet ik ze ook,” besloten we maar dat het beter is te sterven op een volle maag dan op een lege. Dus aten we ze toch maar op. En daarna liepen we weer een tijdje op en neer in de grot, steeds op en neer. Af en toe word ik een beetje moe van het gezeur van Eric over zijn spierpijn en ga ik even naar buiten met het smoesje dat ik onze voorraad eten ga bijvullen. Zo kan ik heel goed tot rust komen. Het bos heeft iets vredigs over zich waardoor ik goed kan nadenken en tot rust kan komen. En als ik genoeg bessen heb en er klaar voor ben om Eric weer te horen klagen, ga ik weer terug om rondjes met hem te lopen. En zo gaan we uur in uur uit. Gelukkig gaat het al snel weer goed met Eric en zegt hij dat hij er nog maar weinig van voelt. We vermaken ons de laatste uren in de grot door uit te rusten en een kleine steen over te gooien die ik in het bos heb opgeraapt. Uiteindelijk besluiten we verder te gaan op zoek naar Filippo. We lopen naar de uitgang en klimmen naar beneden. Eerst ik en dan Eric. Eric Met een luide plof, gevolgd door een kreun, spring ik op de grond. “Zo, die zit,” zegt David die ook de grond heeft bereikt. Zwijgzaam lopen we het pad verder af waar we gisteren van onderbroken werden. Ik neem de omgeving in mij op en heb het gevoel alsof het bos een groeispurt heeft gemaakt de afgelopen nacht. Alles lijkt zoveel groener dan gisteren, zelfs de kleurige bloemen lijken in één nacht uit de grond te zijn gesprongen. Ik haal diep adem en neem de geur van het natte bos in mij op. Het ruikt heerlijk. Het ruikt schoon, het is net of het bos dat eerst nog zo gevaarlijk en wild was nu zo kalm en rustig is. Alsof er een zachte deken overheen ligt. Af en toe een gil of een schreeuw van een dier -ik denk een aap, ofzo- dat een tijdje nagalmt door het bos. Kwetterende vogels die af en toe overvliegen. Soms valt er een druppel mijn nek in, afkomstig van de vele natte bladeren. Ik ril even, maar geniet toch van de koele druppel dat langs mijn rug omlaag loopt, de druppel die zojuist nog aan een blad van een boom hing. Op sommige plekken in het bos hangt er een dichte mist dat langzaam opstijgt. Ik geniet van het aanblik van de eerste zonnestralen dat door de mist schijnt en speelt met de schaduwen op de grond. Ik kreun even wanneer ik over een boomstam stap. De spierpijn die ik de hele tijd probeer te negeren komt nu langzaam weer terug. Ik durf het niet aan David toe te geven, bang dat we zo weer een complete dag ergens in een grot moeten blijven. Ik wil Filippo vinden! Wanneer ik mijn benen even teveel strek is het alsof er even een mes door mijn been schiet, daarom loop ik zo voorzichtig mogelijk, terwijl David doet alsof hij niets doorheeft. Ik haal even diep adem om nog even te genieten van de schone lucht. Ik heb nooit geweten dat lucht zó schoon kon zijn. Thuis was het nooit zo, daar stond op iedere hoek een file van auto's de uitlaatgassen in je gezicht te blazen. 125
Thuis... Wat zou mijn moeder nu doen? Zou zij nu op dit moment aan mij denken? Wat zou zij nu denken? Hoe zou het met haar gaan? Ik voel mij schuldig. Schuldig dat ik haar heb achtergelaten. Schuldig dat ik hier ben, en zij helemaal... ergens anders. Schuldig dat ik hier deze schone lucht kan opsnuiven en zij niet. Schuldig... om zoveel redenen. “Eric...” begint David voorzichtig. “Ja?” “We... eh... Ik heb eigenlijk... best honger,” antwoord David. “Wat jij?” Ik voel al waar dit gesprek heen gaat. “Hoe wil je dan aan eten komen?” vraag ik voorzichtig. “Nou, die besjes vullen nou ook niet bepaald je maag, toch?” begint David. “Wat nou als we... ehm... iets anders eten?” Mijn maag keert zich al om bij die gedachten. “Echt niet!” schreeuw ik. “Ik vertik het om op dieren te jagen en ze daarna gewoon... op te eten!” “Maar we kunnen niet anders!” roept David terug. “We kunnen niet van alleen maar besjes leven, Eric. Snap dat dan!” “Nou en? We vinden wel wat anders. Ik ga echt niet op dieren jagen. En trouwens, waarmee moeten we dat doen?” David mompelt maar wat. “Oké, we gaan wel op die besjes van jou jagen.” Hoor ik het nou verkeerd of hoor ik een kleine opluchting in David's stem? Een uur lang zijn we bezig alles waarvan we weten dat het eetbaar is aan het plukken in het bos. Besjes en wat paddenstoelen. Goed voor wanneer je uitgehongerd bent, joh! Na één hap is het al op! Knorrig vervolgen we onze weg weer. Onze magen knorren gezellig mee. “Morgen gaan we gewoon op zoek naar die haaien,” moppert David. Ik reageer niet, ik probeer het idee alleen al uit mijn gedachte te verdrijven. Ik kijk weer om mij heen en merk dat de zon al hoog aan de hemel staat. De mist is ondertussen al voor een deel uit het bos verdwenen en merk dat de lucht knalblauw is. Rare wereld. Eerst regent het, en dan schijnt de zon weer. Na even gepauzeerd te hebben (Ik blij, even niet denken aan mijn spierpijn terwijl we gulzig maar zuinig water drinken uit onze flessen,) en weer verder lopen, zucht ik even diep. “Ja?” vraag David. “Ja...” antwoord ik. Stilte. “Denk jij nog wel eens... terug?” vraagt David ineens. Ik merk dat hij het zegt alsof het een ver verleden is, als iets dat lang geleden is gebeurd en nu een vage geschiedenis is geworden. “Ja,” antwoord ik stilletjes. “Oh,” is David's enigste reactie. Opnieuw stilte. “En jij?” vraag ik om de stilte te doorbreken. 126
“Ja, best wel.” Opnieuw een stilte. “Soms, zo heel af en toe,” gaat David verder. “Ik probeer er niet aan te denken. Je met het verleden bezig houden is nu niet goed voor ons.” Nu zucht David even. Ik moet nu ook aan mijn eigen ouders denken. Om ons ervan af te leiden verander ik snel van onderwerp. “Hoe zou het nu met Edwin en Leon zijn?” vraag ik. “Geen idee, zouden ze gepakt zijn door die zogenaamde onderzoeker?” reageert David. “Ja, en dan? Zouden ze naar de politie over zijn gebracht wegens inbraak?” “Ach, weet ik veel, maakt het nu nog uit?” antwoord David. “Ik ben gewoon nieuwsgierig naar hoe het met hen is afgelopen. Hopelijk beter dan met ons.” “Ja, hopelijk,” reageert David zwakjes. “Wij moeten hier vechten met haaien, mens-etende poolvosjes, gevaarlijke stokstaartjes en overvliegende schaduwen. Dat zie ik hen niet zo snel doen.” David heeft zijn zin nauwelijks uitgesproken of er klinkt plotseling een enorm kabaal boven ons, hoger op de helling. Het is alsof alles ineens tegelijk gebeurt; David kijkt verschrikt omhoog terwijl ik op de grond een schaduw onder ons snel groter zie worden. Ik besef direct wat het is. Ik grijp David's T-shirt vast, spring opzij, David met mij mee trekkend waardoor we drie meter verder keihard op de grond vallen. Op het zelfde moment klinkt er een donderende knal, trilt de grond een paar seconden en is het plotseling weer akelig stil om ons heen. David Ik lig nu op de grond naast Eric, maar wat is er gebeurd? Ik weet nog dat ik recht omhoog keek en een groot rotsblok op me af zag komen. Direct besefte ik dat dat het einde zou zijn. Ook al leek de tijd enorm traag te gaan en had ik misschien zo weg kunnen lopen voor mijn gevoel. Om één of andere reden lukte het me niet. Het enige waar toe ik in staat was, was verbaast omhoog kijken en accepteren dat dit het einde was voor mij en Eric. In een flits zag ik toen ook alles voorbij gaan van mijn leven. Hoe ik als kind opgroeide in Amerika met mijn ouders, vrienden en de rest van de familie. Ik zag hoe ik over een grasveld rennen en tikkertje doen toen ik vier jaar oud. Alles vervaagde. Ik zag mijzelf daarna in het vliegtuig stappen naar Nederland en mijn vrienden en familie uitzwaaien. Ik realiseerde mij toen dat ik ze nog steeds mis. Even vervaagde alles weer. Daarna zag ik mezelf in elkaar worden getrapt door een paar kinderen en hulpeloos word achter gelaten. Meteen daarna zag ik in een overgang, hoe Edwin, Leon en ik, Eric aan het pesten zijn. Weer vervaagde alles en zag ik daarna het rotsblok vertraagt op mij afkomen. Het rotsblok kwam met een razende snelheid op mij af, het kon me ieder moment verpletteren en ik kon er niks tegen doen. Uit het niets ging alles opeens weer snel en kwam het rotsblok op me 127
afvliegen. Ik voelde ook meteen dat ik werd meegetrokken en twee seconden later een paar meter keihard op de grond viel. Hiermee kwam ik ook meteen weer met mijn gedachte terug op aarde Een paar seconden durf ik niet de bewegen, bang dat er nog één komt, totdat Eric vraagt: “Gaat het?” Ik haal een paar keer diep adem voor ik mijn mond open trek. “Gaat het?” vraagt Eric opnieuw. “Jij, jij hebt mijn leven gered!” roep ik uit van blijdschap. Ik spring op en trek Eric mee omhoog en omhels hem. “Dank je, dank je!” roep ik blij. “Geen dank,” antwoord Eric verbaast. Ik laat Eric los, laat me opgelucht achterover in het gras vallen en schreeuw van blijdschap. “Weet jij hoe eng dat was?” roep ik. “Ik dacht dat ik er geweest gaat!” “Weet je zeker dat het gaat, David?” vraagt Eric. “Je doet nogal vreemd.” “Natuurlijk gaat het!” roep ik weer. “Ik zag mijn leven letterlijk voorbij flitsen. Oké, niet alles. Maar wel het belangrijkste. Toen ik dat rotsblok zag, had ik alle hoop al opgegeven,”. Ik probeer wat te kalmeren. “Alles leek in slowmotion te gaan. Tot jij aan mijn shirt trok. Alles leek meteen weer snel te gaan.” “En je weet zeker dat het goed gaat?” “Ja, ja. Het gaat goed met me. Maar nu wil ik verder.” “Kun we niet eerst beter rusten? Dat rotsblok kan een teken zijn, weet je?” zegt Eric. “Je hebt gelijk, het is een teken dat we de hoop en moed nooit mogen opgeven, altijd rechtdoor moeten gaan en nooit omkijken.” Bij dat gezegd te hebben sta ik op en trek een verbaasde Eric mee omhoog. Ik loop met Eric eerst een beetje van de wand af voor we weer verder gaan. “Waarvoor is dit?” vraagt Eric nog een beetje verbaast van mijn gedrag. “Zo krijgen we volgende keer geen rots op ons hoofd.” “Als jij het zegt.” We lopen nu snel en stevig door. Toen Eric mij redde knapte er iets in mij. Hij heeft me doen realiseren dat er meer is in het leven dan wachten op de dood. Je moet proberen er alles van te maken zolang je het nog kan. En ik moet zeggen, ik geniet van mijn nieuwe levensstijl. Met die gedachte loop ik door, op zoek naar Filippo. Eric We lopen door het overwoekerde bos, af en toe een paar besjes plukkend. De angst dat we een giftig besje tegen komen is minder erg dan de honger die we voelen. We lopen zo de hele dag door het groene bos. Onze voetstappen klinken iedere keer weer als kanonschoten, we doen geen enkele moeite meer om zo stil mogelijk te zijn. Het enige wat we doen is lopen, lopen naar het einde van de ravijn omdat we hopen daar eten te vinden. Maar waarom zou daar eten zijn terwijl er hier al niets is? Stiekem hoop ik dat daar gewoon een 128
supermarkt om de hoek staat, al snap ik dat dat natuurlijk onzin is, ik blijf er toch in hopen. In die supermarkt staan enorme rekken vol eten. Rechts van de ingang staan alle groente en links van mij heerlijke broden. Wanneer ik verder de supermarkt in loop staan daar rekken vol met chocolade. Heerlijk, maar toch staat die supermarkt daar niet. Ik probeer maar mijn stappen te tellen om mijn gedachte van de honger af te houden. Niet dat dat lastig is, gewoon iedere kanonschot tellen. 1... 2... 3... 4... 5... Ik spring over een tak heen. 6... 7... 8... 9... Links van mij loopt David. Hij loopt net als ik als een zombie door het bos. 12... 13... 14... Ik kijk voor mij en vraag mij af wanneer het ravijn ophoudt. Wat zou daar zijn? 25... 26... Zou daar een stad of een dorpje liggen? Zouden we daar misschien gered kunnen worden? Zouden daar mensen zijn die ons kunnen helpen? 41... 42... 43... Zouden daar mensen zijn die ons kunnen vertellen wat er allemaal gebeurd is? 57... 58... En wat als daar geen dorp ligt? Wat als daar nog meer bos ligt? Ik stel mij voor hoe wij met z'n drieën jaren lang door dit bos lopen. Hoeveel stappen heb ik ook al weer gezet? Ohja, 80... 81... 82... Ik kan mijzelf niet voorstellen zolang in dit bos te zitten. Ergens moet dit bos toch eindigen? Wat zou er allemaal na dit bos zitten? Ik besluit te stoppen met tellen bij stap honderd als ik mij voorstel hoeveel stappen we hebben gezet wanneer we gered zijn. “Wat kijk je moeilijk?” vraagt David ineens. “Alsof je een haai hebt gezien.” Zo lopen we de rest van de dag door de ravijn. Lachend, vergezeld met onze kanonschoten. De honger hebben we even weg kunnen jagen en op een afstand kunnen houden. De honger zal niet tussen ons twee kunnen komen. Voor even vergeten we ons verleden. Het verleden waar David mij altijd pestte. Voor even is alles anders. Langzaam zakt de zon naar de horizon. De zon schijnt af en toe in onze ogen tussen de bladeren door. We voelen ons sterk en hebben nog geen zin om te stoppen met lopen, dus we lopen nog stug door terwijl de zon links van ons langzaam achter de hoge rotswanden verdwijnt. We lopen lekker door totdat we op een groot open veld terecht komen waar we een goed overzicht hebben van de ravijn. “Eric!” roept David ineens. “We zijn er! We zijn aan het einde van de ravijn!” Doordat de laatste zonnestralen nog op de wand aan de overkant schijnen kan ik nog goed te vorm van de steile wanden zien. Aan weerskanten is duidelijk te zien dat ze lager en minder steil zijn dan waar we vanmorgen liepen. Ook zijn ze ver uit elkaar gelopen. Iemand die op zo'n wand zou staan zou er makkelijk vanaf kunnen lopen. Vóór ons is duidelijk te zien dat de wanden langzaam heuvels worden en verderop compleet verdwijnen. Het dal daalt een klein 129
stukje waardoor wij nu op een klein heuveltje staan. In de laatste zonnestralen is te zien dat het bos tot zeker aan de horizon door loopt. Goudkleurige en golvende bladeren wijzen ons de weg, de weg naar de horizon. De blauwe horizon tekent zich fel af tegen het oneindige donkergroene bos. Shit, geen supermarkt! We lopen door tot aan het einde van het open veldje waar we aan de rand van het bos gaan zitten omdat daar veel los hout ligt. Nadat we al het hout hebben verzamelt, probeert David een vuurtje te maken door een stuk hout op de grond te leggen en een scherp stuk hout er verticaal op te zetten en deze hard probeert te draaien met zijn handen. Na tien minuten begint het stuk hout eindelijk een beetje te roken dus begin ik er zachtjes tegen te blazen, om het meer zuurstof te geven om te branden. Maar hoe vaak wij ook proberen, het wil maar niet uitgroeien tot een vuurtje. Ondertussen is de zon al onder gegaan en schemert het nog een beetje na. Vrijwel direct begint de temperatuur te dalen en hoor ik de muggen al op ons af komen. Ik wrijf over een paar muggenbulten op mijn arm heen die ik ergens vorige nacht moet hebben gekregen. Niet weer die rot muggen... Gefrustreerd blijft David door gaan met het maken van het vuur terwijl ik blijf blazen. "Niet zo hard blazen man, je blaast het hele hout weg!" roept hij gefrustreerd. "Sorry," mompel ik zachtjes. Ik besluit op zoek te gaan naar droog gras, zodat het vuur makkelijker kan branden. Dat blijkt een gouden zet te zijn. Vrijwel direct begint het te smeulen. Zachtjes begin ik er tegen aan te blazen, terwijl ik dat niet te hard probeer te doen. Ik voel ondertussen overal muggen over mij heen lopen, op zoek naar een stukje huid. Ik probeer ze te negeren en bezig te zijn met het maken van het vuur. Plotseling verschijnt er een klein vonkje, die over springt naar het gras en van daar uit naar het hout. Binnen enkele seconden begint het stuk hout te branden. Vol blijdschap juichen ik en David het uit. Plotseling zijn alle muggen verdwenen, ze lijken de rook te ontwijken. Zo snel mogelijk legt David er wat extra hout op. Het voelt als eeuwen geleden aan dat ik zulke lekkere warmte heb gevoelt. Ik snap niet waarom we dit niet eerder hebben gedaan. Het voelt zo lekker aan dat ik zelfs de honger even vergeet. Omdat het erg koud is geworden, zitten we daarom nu in onze slaapzak zo dicht mogelijk bij het kampvuur. We gaan er alleen uit wanneer we nieuw hout moeten zoeken om het vuur aan te laten. Ik zie het vuur als een getemd beest dat wij om de zoveel tijd moeten voederen. Wanneer wij dat hebben gedaan geeft het getemde beest ons weer warmte voor een tijdje tot dat het weer honger krijgt. Behalve warmte jaagt het getemde beest ook de muggen weg en houdt het de monsters van het bos op afstand, zolang wij het getemde beest maar blijven voederen. Inmiddels is het vrijwel compleet donker geworden om ons heen. Alleen wij tweeën en het getemde beest bestaan nog. “Wanneer zou Filippo hier komen, denk jij?” vraag ik aan David. 130
“Ik heb geen idee, misschien is hij hier al geweest en zit verderop misschien?” antwoordt hij. “Of misschien komt hij pas morgen?” opper ik. “Of... nog wat later.” Ik weet dat David aan hetzelfde denkt als ik. Hoe weten we zeker dat Filippo het wel heeft gehaald? Zou het monster waar we de eerste dagen mee te maken hadden Filippo hebben gevonden? Plotseling klinkt er een hard geritsel in het bos achter ons. We draaien ons verschrikt om en staren het bos in. Het getemde beest geeft ons niet meer licht dan noodzakelijk is. Hooguit drie meter kunnen we het bos in kijken. “Wat... wat was dat?” vraag ik stamelend. “Geen idee, een van die mens-etende poolvosjes misschien?” Het is weer stil in het bos. Een koude rilling overvalt mij, alsof ik door iets wordt aangekeken. Ik draai mij weer om, hopend dat het getemde beest ook dit monster zou kunnen verjagen. Ik kijk het open veld rond en kijk aan de overkant naar het bos. Er zijn zoveel plekken waar zich allerlei monsters kunnen verbergen. Plotseling opnieuw een hoop geritsel, gevolgd door een enorm ruisend geluid. Uit de bomen stijgen plotseling een stuk of twintig krijzende vogels op, op de vlucht voor iets wat wij niet kunnen zien. Het geritsel blijft dit keer door gaan en komt razendsnel dichterbij. Mijn hart gaat te keer en ik grijp al naar mijn tas, op zoek naar iets waarmee ik mij kan beschermen. David grijpt razendsnel een brandende tak uit het getemde beest en houdt het dreigend voor zich uit. Opeens bewegen de takken van het bos vlak naast ons en duikt er een schim op. Net wanneer David de tak naar de schim wilt smijten, ziet hij wat het is. De schim stapt in het licht van het getemde beest en een met modder besmeurd gezicht verschijnt. De schim ziet er niet uit. Op zijn gezicht zijn verschillende krassen te zien, zijn ogen staan wijd open en er zitten overal gaten en krassen in zijn kleren. Met zijn rechterhand houdt hij een jachtmes bij zich en met zijn linkerhand beschermt hij zijn ogen tegen het felle licht van het getemde beest. “Filippo?” vraag ik stamelend. “Eric, David!” antwoordt Filippo.
131