Advies verrekening pensioenrechten bij scheiding
SIZR
SocisalEconomische Rsad
Sociaal-Economische Raad
De Sociaal-Economische Raad (SERj is in 1950 ingesteld bij de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wet BO). Hi/ is representatief sqmengesteld uit vertegenwoordigers van ondernemers en van werknemers en uit onafhankelijke deskundigen. De SER is op grand van de Wet BO belast met bestuurlijke en toezichthaudende taken met betrekking tat de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties (produktschappen en bedrijfschappen). Tot de taken van de SER behoren verder: de regering adviseren over saciale en economische vraagstukken, richting geven aan (nieuwe) ontwikkelingen in het bedrijfsleven (bijvoorbeeld beloidsonderbouwend onderzoek, fusiecodej en uitvoering geven aan bepaalde wetten fzoals de Wet assurantiebemiddeling, de Vestigingswet bedrijven en de Wet op de ondernemingsraden). De SER wordt bij de uitvoering van zijn functies bijgestaan door vaste en tijdelijke cammissies, waarvan sommige under bepaalde voorwaarden oak zelfstandig werkzaam zijn. De belangrijkste adviezen die de SER uitbrengt, warden in boekvorm uitgegeven. Zij zijn tegen kostprijs verkrijgbaar. Een averzicht van recente publikaties wordt op aanvraag gratis toegezonden. Het maandelijkse SER-bulletin geeft uitgebreid nieuws en informatie over de SER.
Dienst In- en Externe Betrekkingen Sociaal-Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 Pastbus 90405 2509 LK Den Haag
scheiding
Advies inzake een voorontwerp van wet houdende verrekening pensioenrechten bij scheiding Uitgebracht aan de minister van Justitie Publikatie nr. 4 V 20 maart 1987
SUi
SociaalEconomjsche Raad
ISBN 90-6587-276-0 2
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
2. 2.1 2.2. 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.4
Vraagstuk van pensioen en scheiding 7 Probleemstelling 7 Stelsel van pensioenvoorzieningen in Nederland 9 Wettelijke basisvoorzieningen AOW en AWW 9 Ambtelijke voorzienlngen 12 Particuliere pensioenvoorzieningen 13 Pensioen en huwelijksvermogensrecht 16 Nadere beschouwing pensioenarrest als grondslag voor een wettelijke regeling 24
3. 3.1 3.2 3.3 3.4
Adviesaanvraag 28 Aanleiding 28 Doelstelling en reikwijdte voorontwerp 29 Opzet en systematiek voorgestelde regeling Vergelijking voorontwerp en pensioenarrest
4. 4.1 4.2
4.3.1 4.3.2 4.3.2.1 4.3.2.2 4.3.2.3 4.3.2.4 4.3.3 4.4
Standpunt van de Raad 36 Inleiding en plaatsbepaling 36 Wenselijkheid en mogelijkheid van een wettelijke regeling omtrent pensioenverrekening 37 Beoordeling van het voorontwerp als basis voor een wettelijke regeling 40 Doelstelling en reikwijdte van het voorontwerp 40 Plaats, opzet en systematiek 45 Plaats 45 Vorderingsrecht 46 Bepaling van het te ven-ekenen deel 50 Mogelijkheid tot conversie 53 Algemene conclusie 54 Artikelgewijze opmerkingen 55
5.
Samenvatting
4.3
5
30 32
67
Bijiagen 1. Samenstelling van de werkgroep B -1 2. Adviesaanvraag B - 3 3. Commentaar en adviezen van de Nederlandse Orde van Advocaten, de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen, de Verzekeringskamer en de Koninklijke Notariele Broederschap B - 43
IJ
1. Inleiding
Bij brief van 9 oktober 1985 heeft de minister van Justitie namens het kabinet de Sociaal-Economische Raad een voorontwerp van wet met toelichting doen toekomen inzake verrekening van pensioenrechten bij scheiding. Het voorontwerp is opgesteid door een interdepartementale werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van de departementen van Binnenlandse Zaken, Defensie, Financier), Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het beoogt een wettelijke regeling te bieden met betrekking tot de verrekening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Aanleiding hiertoe wordt gevormd door de gevolgen die het zogeheten pensioenarrest van de Hoge Raad (HR) van 27 november 1981 (NJ 1982, 503) blijkt te hebben voor de rechtspraktijk. In het pensioenarrest 'gaat de Hoge Raad om' ten aanzien van de kwestie of en zo ja in hoeverre de verknochtheid van pensioenrechten aan de persoon van de pensioengerechtigde zich ertegen verzet dat deze pensioenrechten bij scheiding in de verdeling van de gemeenschap worden betrokken. Het pensioenarrest houdt een ontkennend antwoord in en geeft daarbij tevens aan op weike wijze en in weike mate pensioenrechten bij de verdeling van de huwelijksboedel dienen te worden verrekend. Niettemin heeft dit arrest de rechtspraktijk belast met tal van onbeantwoorde vragen van zowel praktische als principiele aard, reden waarom het, aldus de adviesaanvraag, van verschillende zijden wenselijk wordt geacht ter zake een wettelijke regeling te treffen. De aanzet daartoe in de vorm van een voorontwerp ligt thans voor advies bij de Raad. De adviesaanvraag is ter voorbereiding van een advies in handen gesteld van de Commissie Sociale Verzekeringen. De commissie heeft vervolgens de Werkgroep Verrekening Pensioenrechten ingesteld en deze belast met de voorbereiding van een ontwerpadvies. De samenstelling van de werkgroep is vermeld in bijiage 1; de adviesaanvraag met het daarachter gevoegde voorontwerp is als bijiage 2 opgenomen. In het kader van het uit te brengen advies is de Raad in kennis gesteld van het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten over het voorontwerp aan de minister van Justitie d.d. 10 april 1986, van het commentaar van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen op het voorontwerp d.d. 14 april 1986, van het advies van de Verzekeringskamer d.d. 29 april 1986 alsmede van het advies van de Koninklijke Notariele Broederschap hieromtrent van december 1986. Dit commentaar en deze adviezen zijn als bijiage 3 opgenomen.
Het aldus voorbereide ontwerp-advies is behandeld in de openbare vergadering van de Raad van 20 maart 1987, hetgeen heeft geresulteerd in de vaststelling van het navolgende advies. Het verslag van deze vergadering is verkrijgbaar bij het secretariaat van de Raad. Het advies is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordeh enkele beschouwingen gewijd aan het vraagstuk van pensioen en scheiding. In dit verband wordt aan de hand van een probleemstelling aandacht geschonken aan het stelsel van pensioenvoorzieningen in Nederland en aan de verhouding tussen het pensioen en het huwelijksvermogensrecht, alsook aan het pensioenarrest als grondslag voor een wettelijke regeling. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 in het kort de adviesaanvraag geschetst, waarbij wordt ingegaan op de aanleiding tot het voorontwerp, de doelstelling en reikwijdte daarvan alsmedeop de inhoud van de voorgestelde regeling. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een vergelijking van het voorontwerp met het pensioenarrest, zulks als overgang naar hoofdstuk 4, waarin het standpunt van de Raad is opgenomen. Dit standpunt bestaat uit een beoordeling van de wenselijkheid en mogelijkheid van een wettelijke regeling en voorts uit een beoordeling van het voorontwerp als basis voor een wettelijke regeling. Hoofdstuk 5 ten slotte bevat een samenvatting van het advies.
2. Vraagstuk van pensioen en scheiding
Teneinde de adviesaanvraag en het voorontwerp te l
De maatschappeiijke dimensie vioeit voort uit het feit dat het betrekken van pensioenrechten van een van de echtgenoten in de boedeischeiding belangrijke consequenties heeft voor de financiele en sociale positie van beide echtgenoten. Voor de pensioengerechtigde echtgenoot zai dit veelal tot een versiechtering van zijn positie leiden, terwiji het voor de andere echtgenoot een verbetering van diens positie inhoudt 1). Uitgaande van de huidige maatschappeiijke werkelijkheid zai die andere echtgenoot veelal de vrouw zijn, reden waarom maatschappelijk gezien het onderhavige vraagstuk ook een emancipatoire invalshoek kent Vanuit deze invalshoek bezien is het probleem terug te voeren op de sociale en economische positie van vooral gescheiden vrouwen die al dan niet op grond van een bewuste keuze als gevolg van hun (langdurig) huwelijk niet in staat zijn geweest een aanvullende oudedagsvoorziening op te bouwen. Juridisch gezien kan de vraag — aangenomen dat pensioenrechten als een goed in de zin van artikel 94 lid 1 Boek 1 BW moeten worden aangemerkt - als volgt worden geformuleerd: in hoeverre verzet zich de omstandigheid dat zij op een bijzondere wijze aan de persoon van de pensioengerechtigde echtgenoot verknocht zijn zich ertegen dat pensioenrechten in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en mitsdien bij de boedeischeiding worden betrokken? In belangrijke mate bepalend voor het antwoord op deze vraag is het rechtskarakter dat men verbindt aan het pensioen. Indien, ten slotte, de juridische vraag ontkennend wordt beantwoord in die zin dat het rechtskarakter en de persoonsgebondenheid van het pensioen zich er niet tegen verzetten dat de desbetreffende rechten in de boedeischeiding vallen, komt de praktische dimensie aan de orde: geldt zulks voor alle soorten van pensioenvoorzieningen, in weike mate kunnen en moeten pensioenrechten bij de boedeischeiding worden betrokken en langs weIke weg?
1j De uitkomst is vooral ook afhankelijk van de vraag of men naast het ouderdon)spensioen ook het nabestaandenpensioen bij de boedeischeiding betrekt
Het vraagstuk van pensioen en scheiding kent aldus vele uiteenlopende facetten en kan dienovereenkomstig vanuit verschillende invaishoeken worden benaderd. Naast bovengenoemde dimensies van meer algemene aard kunnen in dit verband ook nog kwesties van meer specifieke aard aan de orde worden gesteld, zoals de familierechtelijke, verbintenisrechtelijke en fiscaal-rechteiijke aspecten alsmede de pensioentechnische en actuariele kanten van de zaak. Een grondige behandeling van al deze aspecten zou het bestek van dit advies te buiten gaan. In het kader van dit hoofdstuk is het van belang vast te stellen dat het vraagstuk van pensioen en scheiding blijkens de boven omschreven probleemstelling raakt aan de grondslagen van het pensioen enerzijds en aan die van het huwelijk anderzijds. Tot goed begrip van een en ander wordt daarom in het navolgende allereerst ingegaan op de pensioenvoorziening in Nederland om vervolgens enkele beschouwingen te wijden aan de verhouding met het huwelijksvermogensrecht. 8
2.2 Stetsel van pensioenvoorzieningen in Nederiand De titel van deze paragraaf suggereert de aanwezigheid van een samenhangend en afgerond geheel van pensioenvoorzieningen. Zulks is evenwel niet het geval. Het thans in Nederiand geldende stejsel bestaat namelijk uit een veelheid van pensioenregelingen met een grote onderlinge variatie zowel naar vormgeving als naar inhoud. Niettemin is het mogelijk hierin een globale driedeling aan te brengen. Alvorens daartoe over te gaan is het zinvol erop te wijzen dat in dit advies onder pensioenvoorziening wordt verstaan een — meestal collectieve — regeling inhoudende de rechten en plichten van partijen bij een overeenkomst met betrekking tot de opbouw en effectuering van pensioenrechten (deze partijen zijn de werkgever, de werknemer, de beroepsbeoefenaar en het pensioenfonds c.q. de pensioenverzekeraar). Het pensioen heeft doorgaans betrekking op een periodieke, van het leven afhankelijke uitkering in geval van ouderdom, overlijden of invaliditeit. Zuiver individuele pensioenvoorzieningen in de particuliere sfeer blijven buiten beschouwing, omdat deze zich door hun geheel onverplichte karakter duidelijk laten onderscheiden van de eerdergenoemde. In Nederiand zijn verschillende voorzieningen aanwezig die voorzien in een pensioenuitkering bij ouderdom of bij overlijden. Het eerste globale onderscheid dat hierin kan worden aangebracht is dat tussen de wettelijke pensioenverzekering en de aanvullende pensioenverzekering in verband met arbeid. Met de wettelijke pensioenverzekering wordt gedoeld op de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), terwijl de aanvullende pensioenverzekering in verband met arbeid betrekking heeft op de ambtelijke regelingen ter zake van pensioen enerzijds en de aanvullende pensioenregelingen in het particuliere bedrijfs- en beroepsleven anderzijds. Een kenmerkend verschil tussen deze laatste regelingen is gelegen in het feit dat van de ambtelijke regelingen zowel de vorm als de inhoud bij wet is geregeld, terwijl van de particuliere regelingen daarentegen in het algemeen uitsluitend de vormvereisten in de wet zijn neergelegd. Rekening houdend met dit fundamentele verschil kan op het terrein van de pensioenvoorzieningen tot de volgende driedeling worden gekomen: 1. wettelijke basisvoorzieningen AOW en AWW; 2. ambtelijke pensioenvoorzieningen; 3. particuliere pensioenvoorzieningen. Voor ieder van deze drie categorieen wordt hieronder ter verkrijging van enig inzicht in de onderlinge verschillen in aard, karakter en doelstelling van de onderscheiden regelingen in het kort ingegaan op de historische ontwikkeling en op de inhoudelijke vormgeving. 2.2.1 Wettelijke basisvoorzieningen AOW en AWW De geschiedenis van de wettelijke pensioenverzekering bij ouderdom gaat terug tot het begin van deze eeuw. De sociaalpolitieke discussie werd toen vooral beheerst door de roep om
een verzekering tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit ten gevolge van ouderdom. Aanzet tot deze discussie werd gevormd door de resultaten van het door het parlement genitieerde onderzoek naar de grondslagen voor een pensioenstelsel 2). Een van de conclusies uit dit onderzoek was dat er een verplichte verzekering zowel voor ouderdom als voor invaliditeit zou moeten komen voor werknemers en met hen gelijk te stellen personen. Voor werknemers heeft dit geresulteerd in de Invaliditeitswet (IW) van 1913. Het duurde tot 1919 alvorens de IW in werking trad. Met uitzondering van het overgangsrecht dat al sinds 1913 in toekenning van premievrije ouderdomsrenten voorzag aan degenen die dan 70 jaar of ouder waren, kon niet dadelijk tot invoering worden overgegaan. Twee omstandigheden waren in hoofdzaak debet aan dit grote tijdsverloop. In de eerste plaats slaagde men er pas in 1911 in een acceptabele rechtsgrond te formuleren, namelijk dat in het algemeen de arbeidsvoorwaarden van personen in loondienst op zodanige wijze moeten zijn geregeld dat mede rekening wordt gehouden met hun behoeften bij ziekte, invaliditeit en ouderdom. Verwezenlijking hiervan achtte de grondlegger van deze rechtsgedachte, Talma, uitsluitend mogelijk door middel van een verzekeringsstelsel waarin een deel van het loon verplicht opzij wordt gelegd. Dit deed een nieuwe discussie ontstaan, te weten die tussen de voor- en tegenstanders van de verzekeringsgedachte. De tegenstanders bepleitten in tegenstelling tot Talma een staatspensioen bij ouderdom, een pensioen derhalve voor iedereen die daar behoefte aan heeft en dat wordt gefinancierd door de staat. De verzekeringsgedachte van Talma won het uiteindelijk in 1919 van de staatspensioengedachte, zij het dat deze discussie er wel toe leidde dat in 1919 naast de IW de Ouderdomswet (VOV) werd ingevoerd. Deze voorzag voor niet-arbeiders die economisch met loontrekkenden gelijk te stellen zijn, in de mogelijkheid vrijwillig een ouderdomsrente te verzekeren bij de Rijksverzekeringsbank. In 1923 is deze verzekering voor iedere rijksingezetene opengesteld. Een rechtsgrond om de in de VOV geregelde verzekering een verplicht karakter te geven werd niet aanwezig geacht. Een dergelijke grond kwam er wel in 1945, toen de zogeheten Londense commissie-Van Rhijn een geheel nieuwe rechtsgrond ontwierp voor de sociale verzekering: 'De gemeenschap, georganiseerd in de Staat, is aansprakelijk voor de sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek van al haar leden op voonA/aarde, dat deze leden zelf het redelijke doen om zich de sociale zekerheid en vrijwaring tegen gebrek te verschaffen' 3). Aanvaarding van deze rechtsgrond voor de verdere ontwikkeiing van de sociale verzekering leidde reeds in 1947 tot de Noodwet ouderdomsvoorziening (NOV). Op dat moment waren de financiele noden onder de bejaarden het grootst, zulks ondanks de mogelijkheden tot het treffen van particuliere pensioenvoorzieningen in ondernemingsverband of anderzins. In dit verband speelde ook het ontoereikende niveau van de IW- en de VOVrenten een rol. 2) Rapport staatscommissie-Pijnacker/ Hordijk. 1898. 3) Commissie-Van Rhijn, Sociale Zekerheid, Londen 7945, deel I, p. 3.
De NOV was bedoeld om een overbrugging te vormen naar een definitieve regeling inzake de ouderdomsverzekering, weike met de invoering van de AOW in 1957 tot stand werd gebracht. De 10
AOW werd bij haar inwerkingtreding gezien als een synthese tussen de pensioenverzekering en hat staatspensioen in die zin dat het van beide stelsels elementen bevat. Zo heeft de AOW het karakter van een volksverzekering, hetgeen in beginsel inhoudt dat de verzekeringsplicht is afgeleid van het ingezetenschap en dat de opbouw van pensioenrechten geschiedt op basis van de verzekerde tijdvakken, ongeacht of verzekerde daadwerkelijk premie heeft betaald. Voorts geidt voor het recht op uitkering een veronderstelde inkomensderving, zodat aan iedere man of vrouw die de 65-jarige leeftijd heeft bereikt een AOWpensioen wordt toegekend. De doelstelling van de AOW is in de loop van de tijd enigszins gewijzigd c.q. aangevuld. In 1957 gold als doelstelling dat 'de wet de mogelijkheid moet scheppen dat ieder op zijn oude dag is gevrijwaard van gebrek', hetgeen volgens de toenmalige regering niet behoefde in te houden dat de AOW-uitkering op zich zelf reeds een minimumlevensonderhoud zou waarborgen. Integendeel, bij de bepaling van de uitkeringshoogte werd nadrukkelijk rekening gehouden met het bestaan van de aanvullende pensioenvoorzieningen. De AOW diende niet remmend, doch zo mogelijk stimulerend te werken op het tot stand komen en in stand blijven van dergelijke voorzieningen. Deze doelstelling is blijven bestaan, doch gaat sinds 1965 vergezeld van een tweede doelstelling, te weten het voorzien in een bestaansminimum bij ouderdom. In dat jaar namelijk zijn de AOW-uitkeringen opgetrokken tot het niveau van het sociaal minimum. Als motivering hiervoor gold d a t - anders dan in 1957 werd aangenomen — een sociaie verzekering niet aan haar doelstelling zou voldoen, indien zij niet tevens de garantie zou bieden dat het inkomen niet beneden het sociaie minimum daait. De historische ontwikkeling van de wettelijke pensioenverzekering bij overlijden vertoont een overeenkomstig beeld. De IW-1919 voorzag reeds in een weduwen- en wezenrente, doch deze was lager dan de invaliditeits- en ouderdomsrente. Ook hier deed het gebrek aan een algemeen aanvaarde rechtsgrond voor een adequate, verplichte weduwen- en wezenverzekering zich gelden. Ondanks de in 1941 en 1948 ingevoerde toeslagen op deze renten waren de totale uitkeringen onvoldoende voor het noodzakelijke levensonderhoud. Inmiddels had wel de algemene rechtsgrond van de commissie-Van Rhijn op het gebied van de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen geleid tot de gedachte dat voorzieningen nodig waren voor die weduwen van wie niet of niet meer kon worden gevergd dat zij door arbeid in hun levensonderhoud zouden voorzien. Aangezien evenwel prioriteit werd gegeven aan de totstandkoming van een definitieve regeling inzake de ouderdomsverzekering heeft het tot 1959 geduurd alvorens de AWW in werking trad. De AWW is een volksverzekering gebaseerd op het risicostelsel. Dit komt in zijn uitwerking erop neer dat uitsluitend recht op uitkering ontstaat als degene aan wiens overlijden de aanspraak op uitkering wordt ontleend, op de dag van zijn of haar overlijden 11
verzekerd is. De pensioenrechten zijn verder niet afhankelijk gesteld van verzekerde tijdvakken noch van betaalde premies. De AWW voorzag aanvankelijk in de toekenning van een weduwenpensioen aan de weduwe die bij het overlijden van haar echtgenoot een tot haar huishouden behorend kind jonger dan 18 jaar had, dan we! invalide was of ouder dan 50 jaar. De overige weduwen kregen een tijdeiijke weduwenuitkering, waarvan de duur afhankelijk was van de leeftijd van de weduwe bij het overlijden van de nnan. In hoogte werd het weduwenpensioen afgestemd op het AOW-pensioen. In 1962 verviei onder meer de eis dat de kinderen tot het huishouden van de weduwe behoren, werd de leeftijdsgrens van 50 naar 40 jaar verlaagd en werd een weduwenpensioen voor gescheiden vrouwen ingevoerd. 2.2.2 Ambtelijke voorzieningen De geschiedenis van de ambtelijke pensioenvoorzieningen gaat aanzienlijk verder terug dan die van de wettelijke pensioenverzekering. Het betreft hier de sector waarin de eerst bekende pensioenregelingen voorkomen. Reeds in 1798 was er voor burgerlijke ambtenaren een pensioenregeling, zij het nog met het karakter van een onderstandsregeling: pensioenaanspraken bij ouderdom en invaliditeit bestonden alleen indien en voor zover de eigen middelen ontoereikend waren om in het levensonderhoud te voorzien. In 1802 werd echter al voor ambtenaren de mogelijkheid gecreeerd een voorziening op te bouwen waaruit voor hen ongeacht hun financiele of maatschappelijke positie pensioenaanspraken voortvloeiden. Dit waren overigens nog gebrekkige pensioenaanspraken. Van belang is echter dat reeds in deze periode de pensioenregelingen waren vervat in publiekrechtelijke besluiten. Golden deze aanvankelijk alleen voor enkele groepen van ambtenaren, in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw werden de pensioenvoorzieningen voor meer groepen van ambtenaren als onderdeel van hun rechtspositie geregeld, eerst bij Koninklijke besluiten en sinds 1846 bij wet. Achterliggende gedachte was dat de overheid de verplichting had door middel van pensioen in het levensonderhoud van voor de dienst ongeschikt geworden ambtenaren te voorzien. In de nadien tot stand gekomen pensioenwetgeving werd de rechtspositie van de pensioengerechtigde ambtenaar geleidelijk verbeterd en werd de mogelijkheid tot het opbouwen van pensioenaanspraken vei'ruimd. Ook werd deze wetgeving op een steeds grotere groep van ambtenaren van toepassing, hetzij via de algemene pensioenwetgeving voor ambtenaren, hetzij via bijzondere pensioenwetten en pensioenregelingen zoals voor gemeentepersoneel en ondenwijzend personeel. In 1922 vond een codificatie van de pensioenwetgeving voor burgerlijke ambtenaren en daarmee gelijkgestelden plaats in de Pensioenwet 1922. Deze wet is in 1966 vervangen door de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABPW), weike thans nog van kracht is en ultimo 1983 circa 1 miljoen verzekerden omvatte en circa 400.000 pensioentrekkenden. Voor een aantal groepen van personen in dienst van de overheid of hiermee gelijk te stellen werkgevers zijn 12
afzonderlijke wetten tot stand gebracht en blijven bestaan, die evenwel qua inhoud nagenoeg identiek zijn aan de ABPWregeling, zoals de Algemene Militaire Pensioenwet en de Spoorwegpensioenwet. De ABPW-regeling voorziet onder andere in een recht op ouderdomspensioen voor degene die in dienst treedt van de overheid of een daarmee gelijkgestelde werkgever alsmede in een recht op weduwen- en wezenpensioen voor diens nabestaanden in gevai van overlijden. Ter bepaling van de kring van pensioengerechtigden wordt een ruim begrip ambtenaar gehanteerd. De opbouw van het ouderdomspensioen is wettelijk vastgelegd en bedraagt per dienstjaar 1,75 procent van het ambtelijke inkomen. Van belang is voorts dat bij de berekening van het pensioen het principe wordt aangehouden dat voor de tijd dat de ambtenaar pensioen opbouwt, hij niet in het genot mag komen van het gelijktijdig opgebouwde AOW-pensioen. Werd hiertoe tot voor kort het systeem gehanteerd dat voor elk dienstjaar waarin ABPW-pensioen wordt opgebouwd hierop 2 procent van het AOW-pensioen in mindering wordt gebracht (de zogeheten inbouwmethode), thans wordt de ook voor particuliere pensioenvoorzieningen gebruikelijke franchisemethode toegepast. Het feit dat ingevolge de Ambtenarenwet van de ambtelijke pensioenvoorzieningen vorm en inhoud bij wet zijn geregeld, maakt dat zij onderdeel zijn van de rechtspositie van de ambtenaar: het ambtelijke pensioen vormt onderdeel van de arbeidsvoorwaarden waarop betrokkene in dienst treedt. De onderhavige pensioenvoorzieningen onderscheiden zich hierdoor enerzijds van de sociale pensioenverzekering, die weliswaar ook bij wet is geregeld doch voor de gehele bevolking geldt, en anderzijds van de hierna aan de orde komende particuliere pensioenvoorzieningen, die in beginsel slechts wat hun veiligstelling betreft aan wetgeving onderhevig zijn. De ambtelijke pensioenvoorzieningen hebben met de particuliere pensioenvoorzieningen gemeen dat zij beide rekening houden met het recht op een AOW-pensioen. Beide vormen in de praktijk dan ook een aanvulling daarop. 2.2.3 Particuliere pensioenvoorzieningen Uit het voorgaande blijkt dat pensioenvoorzieningen in het kader van de zorg voor de oudedag gedurende lange tijd uitsluitend werden gevormd door de voorzieningen in verband met een dienstverhouding met de overheid. In de tweede helft van de negentiende eeuw deden aarzelend nieuwe pensioenvoorzieningen hun intrede, te weten de particuliere regelingen van ondememingswege. Het oudste ondernemingspensioenfonds dateert van 1845. Aanvankelijk waren de pensioenregelingen van ondememingswege overwegend vrijblijvend, charitatief van aard en meer bedoeld als een extra beloning van de werkgever voor de werknemer die zich langdurig voor de onderneming had ingezet. Vaak werden deze regelingen getroffen op het moment dat de behoefte aan een dergelijke voorziening manifest werd, 13
namelijk wanneer de werknemer vanwege zijn ouderdom niet meer in staat was te arbeiden of, in geval van diens overlijden, wanneer de nabestaanden zonder inkomsten raakten. Het waren vooral overwegingen van ethisch-humanitaire aard die de werkgever ertoe bracliten een periodieke uitkering toe te kennen aan de ex-werknemer respectievelijk zijn nabestaanden. Van een formeel recht was niet of nauwelijks sprake. De pensioenuitkering moest worden gezien als hiet resultaat van de persoonlijke verhouding tussen de werkgever en zijn werknemer(s). De werkgever kende vele van de gezinnen persoonlijk en hielp in moeilijke omstandigheden met geld en in natura, zulks als een uiting van zijn morale binding met de werknemer. Naarmate de bedrijven groter werden, verdwenen deze persoonlijke verhoudingen; mede in samenhang met een nadere wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst in 1907 kwamen daarvoor in de piaats de zakelijke verhoudingen. In samenhang hiermee veranderde ook het karakter van de pensioenregelingen. In de vorige eeuw begonnen op ondernemingsniveau als een uiting van werkgeverszijde van gevoelens van loyaliteit en morale binding met de werknemers, groeide de particuliere pensioenvoorziening in deze eeuw uit tot een vanzelfsprekend onderdeel van het sociale beleid in de onderneming en meer in het bijzonder van het arbeidsvoonwaardenpakket. Naast de ondernemingspensioenregelingen deden voorts in de jaren dertig van deze eeuw ook de voor een gehele bedrijfstak geldende pensioenregelingen hun intrede, aanvankelijk op basis van collectieve arbeidsovereenkomsten (cao's) en later — sinds 1949 — onder de vigeur van de Wet inzake de verplichte deeineming in een bedrijfspensioenfonds (BPW). De BPW voerde tevens verplichtingen in op het terrein van de particuliere pensioenvoorzieningen, dat tot die tijd ward gekenmerkt door vrijwilligheid zowel ten aanzien van het treffen van een regeling als ten aanzien van de inhoud en de vormgeving daarvan. Ingevolge de ook thans nog geldende BPW kan namelijk op verzoek van een representatieve vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak, voor deze bedrijfstak in haar geheel deeineming in een bedrijfspensioenfonds verplicht worden gesteld door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Voor zover werkgevers niet onder de werkingssfeer van een bedrijfspensioenfonds vallen, is het element van vrijwilligheid blijven bestaan, zij het dat sinds de inwerkingtreding van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) in 1952 deze vrijwilligheid is beperkt tot het al dan niet treffen van een aanvullende pensioenregeling alsmede tot de inhoud daarvan. De vormgeving is bij deze wet geregeld; zij kent - evenals de BPW dat voordien kende voor de bedrijfspensioenfondsen - als doelstelling zoveel mogelijk te waarborgen dat wanneer er van werkgeverszijde bij werknemers veiwachtingen zijn gewekt door toezeggingen omtrent pensioen, zuIke verwachtingen inderdaad in vervulling gaan. Alsdan betreft het vooral de financiele veiligstelling van pensioenaanspraken. De PSW tracht dit doe! te bereiken door onder meer voor te schrijven dat voor de ultvoering 14
van een pensioentoezegging en ter dekking van het pensioenrisico een werkgever hetzij toetreedt tot een bedrijfspensioenfonds, hetzij een ondernemingspensioenfonds aan de onderneming verbindt, hetzij verzekeringsovereenkomsten afsluit. Het is vooral op het terrein van de particuliere voorzieningen dat zlch in materiele zin — in samenhang met het ontbreken van wetgeving ter zake - een grote verscheidenheid aan regelingen heeft ontwikkeld. Indien gezocht wordt naar enkele gemeenschappeiijke elementen kan in de eerste plaats worden gewezen op de plaats die de pensioenvoorziening zowel voor de werkgever als voor de werknemer inneemt in de arbeidsverhouding. De pensioenvoorziening ontstaat in beginsel doordat de werkgever vrijwillig of in verband met de BPW een zogeheten pensioentoezegging dost aan de werknemer of groepen van werknemers, zulks als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden. Vanaf dat moment geldt zij in het algemeen zowel voor de reeds aanwezigen als voor de later in dienst tredende werknemers. De inhoud van de pensioentoezegging staat in sommige gevallen vrij aan de werkgever en is in andere gevallen reeds bepaald bij bijvoorbeeld cao of een verplichtgestelde bedrijfspensioenregeling. De vormgeving en de uitvoering van de pensioenregeling worden steeds - enkele uitgezonderde categorieen van werknemers daargelaten - beheerst door de PSW. In het bijzonder is van belang dat de uitvoering van de pensioenregeling geschiedt door een derde, te weten een pensioenfonds of een levensverzekeraar. Hierdoor onderscheidt de pensioenvoorziening zich van de overige arbeidsvoorwaarden. Het doen van een pensioentoezegging is afgezien van de werking van de BPW niet verplicht, doch gaat een werkgever daar eenmaal toe over, dan is hij in het algemeen verplicht deze toezegging op grond van de PSW buiten de onderneming zeker te stellen. De pensioentoezegging houdt immers een lange-termijntoezegging in van de werkgever aan de werknemer en verschaft die werknemer uitzicht op continuering van inkomen na pensionering, welk uitzicht niet afhankelijk mag zijn van het wel en wee van de onderneming.
Met de pensioentoezegging wordt aan de werknemer een aanspraak verleend op een ouderdomspensioen, welk pensioen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd tot uitkering komt. De meeste pensioenregelingen kennen daarnaast een pensioenaanspraak voor de nabestaanden van de werknemer in geval van diens overlijden alsmede een bijzonder weduwenpensioen voor de gewezen echtgenote van de overleden werknemer. Wat de hoogte van het ouderdomspensioen betreft wordt veelal een koppeling gelegd met het laatstverdiende loon. Het streven is dan, uitgaande van ononderbroken pensioenopbouw gedurende veertig jaar en inclusief de AOW-uitkering, het ouderdomspensioen bruto circa 70 procent van het laatstverdiende salaris te laten bedragen. Aldus wordt een voortzetting bewerkstelligd van het inkomen zoals dat in de laatste fase van de actieve periode uit arbeid wordt genoten op een niveau dat in een redelijke verhouding staat tot het niveau v66r pensionering. 15
De hoogte van het weduwenpensioen bedraagt meestal een percentage, vaak 70, van het ouderdomspensioen, zodat ook hier een relatie ligt met het voorheen verdiende loon. Zoals eerder is aangegeven wordt in de particuliere pensioenvoorzieningen meestal rekening gehouden met de AOW-uitkering en wel via de franchisemethode. Bij deze methode wordt een deel (de franchise) van het in aanmerking te nemen salaris (het pensioengevende salaris) niet meegeteld voor de bepaling van de pensioengrondslag; deze pensioengrondslag wordt bereikt door het pensioengevende salaris te verminderen met de franchise, weike meestal 100/70 van tweemaal het AOW-pensioen voor gehuwden bedraagt. Aldus wordt reeds bij de opbouw van het aanvullende pensioen rekening gehouden met het AOW-pensioen. Uit recent onderzoek van de Pensioenkamer naar het aantal werknemers met een aanvullende pensioenvoorziening blijkt dat in de particuliere sector 77,3 procent van de werknemers van 25 tot 65 jaar onder een aanvullende pensioenregeling valt 4). Tot de particuliere pensioenvoorzieningen zijn ook nog te rekenen de beroepspensioenregeiingen. In de tweede helft van de jaren zestig kwam bij bepaalde groepen van vrije-beroepsbeoefenaren de behoefte op om analoog aan de bedrijfstakpensioenregelingen voor de gehele beroepsgroep een pensioenregeling te treffen en verplicht te stellen. In deze behoefte is voorzien door de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (BPR) uit 1972. Thans zijn er negen verplicht gestelde regelingen, voornamelijk geldend voor medische en paramedische beroepsbeoefenaren. 2.3 Pensioen en huwelijksvermogensrecht
4j Witte viekken op pensioengebied, Pensioenkamer, Den Haag, febniari 1987. 5J Zie mr. Th.LJ. Bod, Pensioen en privaatrecht, dissertatie, Nijmegea 1979, pp. 81 en volgende.
De verhouding tussen de uit de hiervoor omschreven pensioenvoorziening voortvloeiende pensioenrechten en het civiele recht, in het bijzonder het huwelijksvermogensrecht, vormt reeds enkele decennia stof voor discussie 5). Zoals in paragraaf 2.1 is aangegeven, neemt de vraag of bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap als gevolg van scheiding rekening moet worden gehouden met de tot dat moment opgebouwde pensioenaanspraken, in deze discussie een centrale plaats in. Uit het in die paragraaf gestelde omtrent de toepasselijke bepalingen uit het huwelijksgoederenrecht valt voorts af te leiden dat deze bepalingen op zich zelf genomen onvoldoende houvast bieden om deze vraag eenduidig te beantwoorden. Artikel 94 lid 3 Boek 1 BW bepaalt immers dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich daartegen niet verzet. Aangenomen dat pensioenrechten, gelet op de te berekenen contante waarde daarvan, een vermogensbestanddeel belichamen en derhalve een goed vormen in de zin van bedoeld artikelonderdeel, mag gezien de beschouwingen in paragraaf 2.2 tevens worden aangenomen dat de toekenning en de opbouw van deze 16
rechten - in ieder geval waar het de aanvuilende regelingen betreft — op een bijzondere wijze aan de persoon van de pensioengerechtigde verknocht zijn, en we! via diens arbeidsverhouding. Rest vervolgens de vraag in hoeverre die bijzondere verknochtheid zich ertegen verzet dat pensioenrechten in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. Tot goed begrip van een en ander zai ook hier in het kort moeten worden teruggegaan in de geschiedenis van het huwelijksgoederenrecht. De vraag of pensioenrechten in de gemeenschap vallen, kwam reeds ter sprake bij de totstandkoming van de regeling van de algehele gemeenschap 6), thans opgenomen in Boek 1, en wel in de toelichting van prof. E.M. Meijers op artikel 1.7.1.2 van het door hem in 1954 opgestelde voorontwerp. Naar aanleiding van het tweede lid van dit artikel, dat bepaalde dat onven/reemdbare en hoogst persoonlijke rechten in de gemeenschap vallen voor zover het bijzondere karakter van die goederen zich daartegen niet verzet, merkt Meijers in zijn toelichting (p. 62) op: 'Men denke aan een recht van gebmik of bewoning, een recht op pensioen of een recht op alimentatie. Ook deze goederen vallen, in overeenstemming met de jongste rechtspraak, in de gemeenschap, voor zover het bijzondere karakter dier goederen zich daartegen niet verzet. De uitwerking van dit beginsel kan aan de rechter worden overgelaten'. De door Meijers voorgestelde en aldus toegelichte bepaling stond van 1 januari 1957 tot 1 januari 1970 ais artikel 175 lid 2 in het BW. In 1970 trad Boek 1 BW in werking en bij die gelegenheid werd dit artikelonderdeel vervangen door het thans geldende artikel 94 derde lid. De redactie ervan werd enigszins gewijzigd ten opzichte van zijn voorganger artikel 175 lid 2. Niettemin werd met deze andere redactie geen materiele wijziging beoogd noch werd door de toenmalige wetgever afstand gedaan van het uitgangspunt dat de rechter over de concrete uitwerking van het in de wet opgenomen beginsel moet beslissen. Zo werd tijdens de parlementaire behandeling onder meer opgemerkt dat dit beginsel in zoveel verschillende gevallen en nuances toepassing kan vinden dat de uitwerking daarvan aan wetenschap en rechtspraak dient te worden overgelaten. Ook de problematiek rondom de aanvuilende pensioenvoorzieningen werd op dat moment met verwijzing naar de grote variatie in pensioenrechten nog niet voldoende uitgewerkt geacht om de wetgever in staat te stellen hier concrete regels over vast te leggen 7).
6) Tweede Kamer, zitting 1954-1955, 1430. nrs. 5-8. 7) Tweede Kamer, zitting 1967-1968, 8436, nr. ft
Op basis van de geschiedenis van het huidige artikel 94 lid 3 Boek 1 BW kan derhalve worden aangenomen dat de wetgever met dit artikelonderdeel evenals met de voorloper daarvan een beginsel heeft willen bieden waarvan de uitwerking aan de rechter wordt overgelaten: deze zaI per geval dienen ult te maken in hoeverre de verknochtheid van een goed aan een echtgenoot zich ertegen verzet dat dit goed in de gemeenschap valt en dienovereenkomstig bij de boedelverdeling wordt betrokken. Teruggaande tot artikel 175 lid 2 (oud) BW was het in 1959 dat 17
de HR zich voor de eerste keer over de uitleg etvan ten aanzien van pensioenrechten boog 8). In casu handelde het om een ambtelijk pensioenrecht, dat in het kader van een scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap als gevolg van het staande het huwelijk alsnog overgaan op huwelijkse voorwaarden volledig werd toebedeeld aan de man, die tevens de pensioengerechtigde was. De vrouw kreeg daartegenover wat van haar kant door erfenis in de gemeenschap was gevallen. De waarde van het recht op weduwenpensioen werd met beider instemming op nul gesteld, gelet op haar geringe overlevenskans. De fiscus meende in de aldus overeengekomen boedelverdeling een overbedeling van de vrouw te zien, van oordeel zijnde dat de pensioenrechten van de man gelet op het bepaalde in artikel 175 lid 2 BW niet konden worden geacht in de gemeenschap te vallen en dat deze dus buiten de boedelscheiding moesten blijven. De vrouw werd derhalve een aanslag opgelegd ter zake van de vermeende overbedeling, waarop deze in rechte werd aangevochten. Eenmaal aan hem ter beoordeling voorgelegd stelde de HR (Belastingkamer) de fiscus in het gelijk. De HR overwoog daarbij onder meer dat de aard van de pensioenuitkeringen wettigt aan te nemen dat het pensioenrecht zo nauw aan de persoon van de rechthebbende verbonden is dat dit goed niet in de gemeenschap valt, en voorts dat het pensioenrecht niet in de scheiding van de gemeenschapsboedel, zelfs niet langs de weg van verrekening, kan worden betrokken. Indien dit wel zo zou zijn, dan zou het gevolg veelal zijn dat het pensioen nog slechts ten dele aan de pensioengerechtigde zelf ten goede zou komen, hetgeen de HR onverenigbaar achtte met aard en strekking van het pensioenrecht. De HR stelde zich in 1959 derhalve nadrukkelijk op het standpunt dat gelet op aard en strekking van het pensioenrecht dit recht als een hoogst persoonlijk goed moet worden beschouwd als bedoeld in het artikel 175 lid 2 (oud) BW, waarvan het bijzondere karakter zich tegen het vallen ervan in gemeenschap verzet. De HR heeft zich daarbij van een dusdanige ruime formulering bediend dat aan dit arrest algemene werking werd toegeschreven.
8) Hoge Raad 7 oktober J 959, BNB 1959. 355 9J Zie voor een uitvoerig overzicht hiervan de conclusie van AG Haak bij arrest Hoge Raad 27 november 1981, NJ 1982, 503 en noot 5.
Het arrest van de HR uit 1959 was enerzijds in overeenstemming met de rechtsopvatting van sommige schrijvers, doch ondervond anderzijds ook veel kritiek 9). Met name werd door verschillende schrijvers betwijfeld of aard en strekking van pensioenrechten zich onder alle omstandigheden ertegen zouden verzetten dat met deze rechten rekening zou worden gehouden bij de verdeling van de gemeenschap. Een dergelijke absolute opvatting was immers af leiden uit de ovenA/egingen en bewoordingen van het arrest van de HR. Naar het oordeel van deze schrijvers dwingt de aard van pensioenrechten niet tot een zo absolute opvatting van artikel 175 lid 2 ten aanzien van deze rechten. Van pensioenrechten zou immers ook kunnen worden aangenomen - de HR deed dit overigens eveneens in zijn arrest — dat de desbetreffende uitkering uit maatschappelijk oogpunt is bestemd te voorzien in de behoeften van de pensioengerechtigde en zijn gezin. Een enkele en onverbrekelijke verbondenheid van deze rechten aan de persoon van de pensioengerechtigde mocht in de 18
visie van vele rechtsgeieerden dan ook niet zonder meer worden verondersteld; met andere woorden: pensioenrechten zijn weliswaar op een bijzondere wijze verknocht aan de persoon van de pensioengerechtigde - weike verknochtheid het vallen in de gemeenschap soms zelfs kan beletten - , doch ook weer niet zodanig dat de waarde ervan bij de verdeling van de gemeenschap op generlei wijze kan worden betrokken. Onder omstandigheden moet het mogelijk zijn en is het wellicht zelfs moreel geindiceerd dat bijvoorbeeld langs de weg van verrekening rekening wordt gehouden met opgebouwde pensioenrechten. Ondanks de scherpe en fundamentele kritiek op het arrest van de HR uit 1959 heeft het twee decennia lang de rechtspraktijk in het algemeen en de echtscheidingspraktijk in het bijzonder beheerst, zijnde immers vaste jurisprudentie. Deze jurisprudentie werd verschillende keren door de wetgever bevestigd en wel bij gelegenheid van de vervanging van artikel 175 lid 2 (oud) BW door artikel 94 lid 3 Boek 1 BW 10), alsook tijdens de herziening van het echtscheidingsrecht in 1971, toen het arrest van de HR uit 1959 nadrukkelijk door de toenmalige minister van Justitie Polak werd onderschreven 11).
10) Zie noot 7. 11) Tweede Kamer, zitting 1970-1971, 10 213, nr. 6, p. 7. 12) Hof Amsterdam, 23 december 1977, NJ 1978, p. 507.
Wel is de kritiek in enkele uitspraken in de lagere rechtspraak temg te vinden. In dit verband is vooral het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 december 1977 12) van belang. In casu betrof het een in 1928 in algehele gemeenschap van goederen gesloten en in 1967 door echtscheiding ontbonden huwelijk. In de periode 1935-1948 werden pensioenaanspraken opgebouwd (bij ouderdom en overlijden) uit hoofde van een dienstbetrekking van de man; de desbetreffende pensioenpremies werden uit de gemeenschap betaald. In de periode 1948-1965 werden soortgelijke pensioenaanspraken opgebouwd uit hoofde van een door beide echtgenoten gezamenlijk in dienstverband vervulde functie; de premies kwamen gedurende deze periode voor rekening van de werkgeefster. Met betrekking tot de behandeling van het totaal der pensioenaanspraken ontstonden in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschap zwarlgheden. Zowel rechtbank als hof beslisten dat, ofschoon het bijzondere, persoonsgebonden karakter van de onderhavige pensioenrechten zich ertegen zou verzetten dat bij de boedelscheiding toedeling aan een andere dan de formeel-gerechtigde zou plaatsvinden, deze pensioenrechten - althans wat de onderlinge rechtsverhouding betreft tussen echtgenoten - in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen en voorts dat waar deze rechtsverhouding mede wordt beheerst door de beginselen van goede trouw en billijkheid tussen partijen, een verrekenplicht bestaat in dier voege dat tussen hen verrekend moet worden op basis van de premies weIke ten laste van de gemeenschap zijn gekomen (rechtbank) respectievelijk naar de contante waarde van ieders deal van de totale pensioenrechten (hof). Ten aanzien van de ouderdomspensioenaanspraken overwoog het hof nog dat deze ten tijde van de echtscheiding een boedelbestanddeel vormden dat een bepaalde waarde had en dat door partijen tijdens de gemeenschap was verworven als vrucht van hun arbeid. 19
De premies waren ofwel uit de gemeenschap betaald ofwel moesten geacht worden ten laste van de gemeenschap te zijn gekomen. Mede op grond van deze omstandigheden achtte het hof verrekening geindiceerd en wel naar de helft van de contante waarde van het totaal van de pensioenaanspraken. Dat de vrouw in casu geen recht op alimentatie had deed hieraan niet af. Het hof kwam hiermee tot een andere, minder absolute opvatting van artikel 175 lid 2 (oud) BW dan de HR in zijn arrest uit 1959. Zoals eerder aangegeven werd de strekking van dit arrest door de doctrine sterk bestreden, zij het vaak met uiteeniopende argumenten, vanuit verschillende invalshoeken en vergezeld van eveneens uiteeniopende alternatieve voorstellen. In dit verband verdient bijzondere vermelding de dissertatie van Bod 13) uit 1979, waarin deze onder meer een uitvoerig pleidooi levert voor een 'verevening' van aanspraken op ouderdomspensioen bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of scheiding van tafel en bed. GeTnspireerd door de grondgedachten van het in de Bondsrepubliek Duitsland geldende systeem van de 'Versorgungsausgleich' 14) wordt door schrijver een nieuwe gedachtengang ontwikkeld om tot een afdoende opiossing te komen van het vraagstuk van pensioen en scheiding. Daartoe maakt hij dit vraagstuk los van het huwelijksvermogensrecht en plaatst hij het op het terrein van het verzorgingsrecht, hetwelk wordt beheerst door onder meer de artikelen 81 en volgende, 153 en 180 Boek 1 BW. De rechtsontwikkeling die zich hier aftekent en die in 1959 door de HR in gang was gezet, kreeg in 1981 van diezelfde HR een bevestiging teen deze op 27 november van dat jaar het welbekende pensioenarrest wees.Kennelijk bemvloed door doctrine en voorafgegaan door de lagere rechtspraak komt in dat arrest de HR terug op zijn oordeel uit 1959, althans uitdrukkelijk voor de situatie zoals In casu, waarin sprake is van een pensioen uit hoofde van een arbeidsverhouding en de huweiijksgemeenschap wordt of is ontbonden door echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het geval betrof echtgenoten tussen wie scheiding van tafel en bed was uitgesproken en die voorheen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Tijdens de scheiding en deling van de gemeenschap ontstonden zwarigheden onder meer met betrekking tot de vraag of de pensioenrechten die de man als directeur/enig aandeelhouder van een naamloze vennootschap voor een groot deel tijdens de duur van de gemeenschap had opgebouwd, bij de scheiding en deling daarvan moesten worden betrokken. De pensioenrechten hielden een ouderdomspensioen in ten behoeve van de man en een weduwenpensioen ten behoeve van de vrouw. Nadat het hof met gebaiikmaking van dezelfde argumenten als de HR in 1959 de gestelde vraag ontkennend had beantwoord, werd de kwestie aan de HR voorgelegd. Nadat op grond van een wetshistorische interpretatie van artikel 94 lid 3 Boek 1 BW de conclusie was getrokken dat de onderhavige kwestie door de wetgever is Uj faragraan587-i587p Burgeriiches ovcrgelaten aan rechtsvorming door de rechter, kwam de HR Gesetzbuch. vervolgens tot de volgende uitspraak. Gelet op het belang van de 20
daarbij gebruikte formulering en motivering wordt rechtsoverweging 12 integraal weergegeven: '12. Tegen deze achtergrond meet warden onderzocht in hoeverre pensioenrechten als onder 10. vermeld, in de verdeling van een gemeenschap als de onderhavige moeten warden betrakken. Pensioenrechten als hier bedaeld — waaronder met name niet oak aanspraken krachtens de AOW of de AWW vallen - zijn voorwaardelijke vorderingsrechten, die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt mee dat zij krachtens artikel 94 lid 3, van Boek 1 in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken, behalve voor zover zij zodanig verknocht zijn met de persoon van de echtgenoot die rechthebbende op het pensioen is, dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat pensioenrechten als de onderhavige zich er near hun aard niet toe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is. Dit heeft in elk geval tot gevolg dat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot Voor de vraag wanneer een zodanige verrekening op haar plaats is, is voorts van belang dat ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 81 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aan elkaar verschuldigd zijn. Voor de weduwenpensioenen geldt, voor zover zij aan de gescheiden echtgenote ten goede zullen komen, lets soortgelijks, nu ook de opbouw daarvan geheel of gedeeltelijk uit de gemeenschap is bekostigd en door gemeenschappelijke inspanning in voormelde zin is tot stand gebracht Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet Dit is evenwel anders ingeval de gemeenschap niet door echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, maar als gevolg van de dood van een der echtgenoten. De verknochtheid van het
21
ouderdomspensioen aan de persoon van de rechthebbende staat eraan in de weg dat een verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van de erfgenamen van de overleden andere echtgenoot nu na het overlijden de zorg voor de persoon van deze laatste geen gewicht meer in de schaal werpt. Evenmin l^unnen ingeval de man overlijdt, zijn erfgenamen aanspraak maken op een verrekening ter zake van fiet aan de vrouw toekomende weduwenpensioen'. Uit dit citaat uit het pensioenarrest kan worden afgeleid dat de HR evenals in 1959 nog steeds een bijzondere verknochtheid aanneemt van het pensioen met de persoon van de pensioengerechtigde, weike verknochtheid zich ertegen verzet dat de pensioenrechten als zodanig toegedeeld worden aan een ander dan degene die ingevolge de pensioenregeling rechthebbende op het pensioen is. Daarnaast echter veronderstelt de HR de aanwezigheid van een verbondenheid, en we! in de vorm van een niet te verwaarlozen band, met de persoon van de andere echtgenoot. Deze band werd weliswaar door de HR in 1959 ook a! aangenomen 15), doch werd toen van ondergeschikte betekenis geacht ten opzichte van de verknochtheid aan de persoon van de pensioengerechtigde. In het pensioenarrest van 1981 wordt evenwel die verbondenheid met de andere echtgenoot door de HR aangewend om de bijzondere verknochtheid met de pensioengerechtigde echtgenoot te verbreken in dier voege dat het betrekken van de aanwezige pensioenrechten in de boedelscheiding zo niet langs de weg van toedeling van pensioenrechten aan de andere echtgenoot dan toch wel langs de weg van (waarde)verrekening kan en moet geschieden. De HR voert hiertoe de volgende argumenten aan: a. wat het ouderdomspensioen betreft is, zo de rechthebbende gehuwd is, het recht hierop uit maatschappelijk oogpunt bestemd te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten; b. de opbouw van het pensioen (zowel ouderdoms- als weduwenpensioen) moet in beginsel worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 81 Boek 1 BW aan elkaar verschuldigd zijn en voorts in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk.
IS) De Hoge Raad nam toen aan dat '... uit maatschappelijk oogpunt de baten, weIke de pensioengerechtigde uit hoofde van zijn pensioenrecht ontvangt, naar hear aard bepaaldelijk bestemd zijn te voorzien in de behoeften van hem persoonlijk en zijn gezin ...'.
Van belang is vast te stellen dat de HR zich van een samenstel van argumenten en overwegingen bedient om tot zijn conclusie te komen. Enerzijds valt daarin het argument uit 1959 te herkennen ter zake van het bestemmingsgebonden karakter van pensioen (zie onder a en noot 15), anderzijds zijn daar ten opzichte van 1959 nieuwe argumenten (zie onder b) aan toegevoegd, waarbij elementen zijn te herkennen uit de overweging van het hiervoor beschreven arrest van het Gerechtshof te Amsterdam uit 1977 (betreffende de financiering uit de gemeenschap en derhalve gebaseerd op de vermogensgedachte) alsmede elementen uit het pensioenvereveningsstelsel van Bod (betreffende de zorg die echtgenoten elkander tijdens en na het huwelijk verschuldigd zijn en derhalve gebaseerd op de zorggedachte). 22
.
Voorts wordt de argumentatie gebaseerd op een veronderstelde gemeenschappelijke inspanning van echtgenoten en in samenhang hiermee een taakverdeling binnen het huwelijk. Argumenten derhalve die, naar het voorkomt, de beantwoording van de centrale vraag door de HR kunnen schragen, doch die voedsel geven voor nieuwe vragen en discussie. De reacties in de juridische literatuur en de rec.htspraktijk op het pensioenarrest zijn dan ook uiteenlopend. Wordt de positieve beantwoording door de HR van de vraag of pensioenrechten in de huwelijksgoederengemeenschap kunnen vailen, in de kringen van de rechtsgeleerde auteurs allerwegen met instemming begroet, de uitwerking daarvan in de praktijk biijkt op talloze vragen en problemen te stuiten. Deze problemen hebben in het bijzonder betrekking op de wijze waarop en de mate waarin de waardeverrekening daadwerkelijk dient plaats te vinden. Vraagstukken derhalve van overwegend praktische, pensioentechnische en actuahele aard, waartoe het pensioenarrest, ondanks het feit dat het ook ingaat op enkele mogelijke wijzen van verrekening en de mate waarin, aanleiding geeft 16). Daamaast ook vragen van meer principieie aard, zoals de vraag of pensioenverrekening ook aan de orde dient te komen indien de scheiding bij de vrouw geen verzorgingsbehoefte doet ontstaan of indien de echtgenoten buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Voorts kan ook worden gewezen op de vraag naar de reikwijdte van het pensioenarrest: op weike pensioenen kan het geacht worden betrekking te hebben? Vragen derhalve van civielrechtelijke en dogmatische aard waarop het pensioenarrest geen eenduidig antwoord geeft 17).
16) Zie hiertoe onder andere P. van Yperen: 'Pensioen en echtscheiding', Advocatenblad 62-18, 8 oktober 1982: mr. G. W.D. van Oidenborgh: 'De praktische consequenties van het pensioenarrest', NJB 1983-3: prof.mr M.JA. van Mourik: 'Pensioenverdeling en -verrekening na echtscheiding: vragen en antwoorden', FJR 1983-7 en J. Ms en prof.mr. P. Clausing: 'Pensioenopbouw en pensioenverrekening', Advocatenblad 63-15, 12 augustus 1983. 17) Vergelijk onder andere mr Th.LJ. Bod: 'Pensioenvenekening bij echtscheiding', WPNR 5594: prof.mr H.C.F. Schoordijk: 'De civielrechtelijke aspecten van verevening van pensioenrechten bij echtscheiding, meer in het bijzonder die tussen in algehele gemeenschap gehuwde echtgenoten', WFR 5534; prof.mr P. Clausing: 'Pensioen en gemeenschap. De Hoge Read gaat om', NJB 1982-9: prof.mr M.JA. van Mourik: 'De vermogensrechtelijke echtscheidingsproblematiek na 27 november 1981', Advocatenblad 6212, 11 juni 1982: mr A Brouwer: 'Pensioen en gemeenschap', WPNR 5629 en 5703 18) Hoge Raad 24 juni 1983, NJ 1984, 554 en Hoge Raad, 30 September 1983, NJ 1984, 555.
Na 1981 heeft de HR zich in nog twee gevallen uitgesproken over de verrekening van pensioenrechten bij echtscheiding, te weten op 24 juni en 30 September 1983 18). In beide gevallen heeft de HR zich echter beperkt tot de vraag in hoeverre de daadwerkelijke verrekening wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Meer in het bijzonder gaf de HR aan dat, afhankelijk van onder meer de bij de verdeling beschikbare baten en de waarde die voor verrekening in aanmerking komt, deze eisen kunnen meebrengen dat pensioenverrekening slechts kan plaatsvinden door het aan de pensioengerechtigde echtgenoot opieggen van een voorwaardelijke uitkering aan de andere echtgenoot, weIke uitkering aan het leven van beide echtgenoten is gebonden en opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden. Het bedrag van deze uitkering dient dan wel te worden vastgesteld met inachtneming van een berekening van de goede en kwade kansen die in het voorwaardelijke karakter van de uitkering besloten liggen. Een matiging is daarbij niet uitgesloten, zoals wanneer de verrekening anders tot een onevenredig zware belasting zou leiden van de verrekeningsplichtige partij.
23
2.4 Nadere beschouwing pensioenarrest als grondslag voor een wettelijke regeling Het om advies voorliggende voorontwerp kent geen zelfstandige motivering; met name voor de rechtsgrond en de onderbouwing van de voorgestelde regeling wordt venwezen naar het pensioenarrest van de HR uit 1981. Dit doet in de eerste piaats de vraag rijzen of dat arrest een integrale en afdoende opiossing biedt voor het vraagstuk van pensioen en scheiding. Daarnaast moet worden onderzocht of de opiossing van de HR voldoende is uitgekristalliseerd om haar in een wettelijke regeling te gieten. Voor het antwoord op deze vragen is het van belang vast te stellen dat, naar het de Raad voorkomt, het vraagstuk van pensioen bij scheiding en dus van pensioenverrekening allereerst een maatschappelijk vraagstuk is. Het wordt met name manifest in situaties waarin sprake is van een ontbinding van een langdurig huwelijk met een traditionele taakverdeling. Een van de echtgenoten zai dan als gevolg van de verzorging van kinderen en/of de zorg voor het huishouden niet of nauwelijks in staat zijn geweest door middel van betaalde arbeid een aanvullende oudedagsvoorziening op te bouwen. In dit opzicht verkeert deze echtgenoot in een achterstandsituatie ten opzichte van de andere echtgenoot als gevolg van de taakverdeling binnen het huwelijk. Aangenomen mag worden dat in de meeste gevallen de vrouw in deze achterstandsituatie zaI verkeren. De vraag rijst of in deze gevallen de vrouw - anders dan via alimentatie - recht heeft op enige vorm van compensatie voor het feit dat zij te zijner tijd niet meer zaI kunnen genieten van de pensioeninkomsten van haar exechtgenoot. In paragraaf 2.1 is aangegeven dat deze vraag zich op verschiilende manieren laat formuleren en dienovereenkomstig laat beantwoorden. Maatschappelijk gezien ligt het antwoord mede besloten in de heersende opvattingen ten aanzien van huwelijk en gezin, maar ook in de denkbeelden omtrent pensioen. De vraag zoals die aan de HR is voorgelegd en die uiteindelijk in 1981 tot het pensioenarrest heeft geleid, was een vraag van huwelijksvermogensrecht. De HR heeft deze dan ook dienovereenkomstig beantwoord, zij het dat in dat antwoord verwijzingen zijn opgenomen naar onder meer het bestemmingsgebonden karakter van het pensioen en de gemeenschappelijke opbouw daarvan tijdens het huwelijk.
Het feit dat de HR zich in 1981 in beginsel alleen in huwelijksvermogensrechtelijke zin opnieuw heeft kunnen uitspreken over pensioenverrekening — en dan nog naar aanleiding van een casus die niet zonder meer representatief is te noemen voor de meeste pensioensituaties - heeft ertoe geleid dat in het arrest niet aan alle aspecten van het vraagstuk voliedig recht kon worden gedaan. Zo kan erop worden gewezen dat de uitspraak van de HR mede is gebaseerd op een veronderstelde gemeenschappelijke inspanning van echtgenoten en daarbinnen op een taakverdeling binnen het huwelijk. Uitgegaan is van een huwelijksbeeld waarin de ene echtgenoot zich voliedig wijdt aan de huishoudelijke taken en de opvoeding van eventuele kinderen, 24
teneinde de andere echtgenoot daarmee in staat te stellen via arbeid inkomsten te venwerven en een pensioen op te bouwen, met andere woorden een huwelijksbeeld met een traditionele taakverdeling. In dit verband is van belang dat het maatschappelijke en juridische denken over huwelijk en gezin in beweging is, zulks onder invioed van veranderende denkbeeiden over de positie van man en vrouw binnen het huwelijk en van een toeiiemend aantal niet-huwelijkse samenlevingsvormen. Gegeven de aan hem voorgelegde vraag heeft de HR deze ontwikkelingen niet kunnen betrekken in zijn uitspraak. Niettemin zullen zij eenmaal uitgekristalliseerd zijnde een weerslag hebben op het denken over pensioenverrekening bij scheiding. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op het verschijnsel dat in een toenemend aantal huwelijken beide echtgenoten een werkkring hebben. Alleen al in deze situatie boet het argument betreffende de gemeenschappelijke inspanning en de taakverdeling tussen echtgenoten aan kracht in. Anderzijds kan van die traditionele taakverdeling en gemeenschappelijke inspanning evengoed sprake zijn binnen een niet-huwelijks samenlevingsverband. Ook de consequenties daarvan voor de verrekening of toedeling van pensioenrechten zijn nog niet te overzien. In dit verband kan ook nog worden gewezen op de op handen zijnde discussie over het nabestaandenpensioen: een herziening van de AWW is op het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in voorbereiding. Ook heeft de HR zich niet kunnen begeven in een nadere beschouwing van het pensioen en van de ontwikkelingen die zich op dat terrein voordoen. Gedoeld wordt op het volgende. Uit de historische ontwikkeling van met name de aanvullende pensioenvoorzieningen kan worden afgeleld dat er in vele opzichten een zeer nauwe band bestaat tussen de pensioenaanspraken en de arbeidsrelatie. De ambtelijke pensioenvoorzieningen zijn altijd langs publiekrechtelijke weg geregeld en hebben dan ook altijd deel uitgemaakt van de rechtspositie van de ambtenaar. De overwegingen die aan overheidszijde aan deze pensioenvoorzieningen ten grondslag lagen en liggen hebben geen verandering ten principale ondergaan. De particuliere pensioenvoorzieningen laten in dat opzicht in dezelfde richting een ontwikkeling zien. Van oorsprong toegekend uit loyaliteitsovenwegingen bij de beeindiging van een dienstverband als een extra beloning voor langdurige inzet voor het bedrijf, vormt deze voorziening thans doorgaans een niet weg te denken onderdeel van het via onderhandelingen tot stand gekomen arbeidsvoorwaardenpakket zoals dat bij het aangaan van een dienstverband geldt. De huidige overwegingen van werkgevers om, afgezien van de werking van de BPW, een pensioentoezegging te doen, hebben betrekking op het bieden van een volwaardig en concurrerend arbeidsvoorwaardenpakket, zulks mede met het oog op de binding van de werknemer aan het bedrijf en de concurrentiepositie op de arbeidsmarkt alsook vanuit een oogpunt van een goed sociaal beleid op het niveau van de ondememing of de bedrijfstak. Veel pensioenregelingen leggen dan ook een koppeling tussen de hoogte van het pensioen en het (laatst)25
verdiende salaris. Daarbij wordt althans wat het ouderdomspensioen betreft in beginsel geen rekening gehouden met de gezinsomstandigheden van de individuele werknemer. Ook ten aanzien van de pensioenvoorziening is een discussie gaande. Deze wordt beheerst door kwesties ais een algemene pensioenpllcht, de pensioenbreuk en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen 19). Daarnaast kan in dit verband worden gewezen op individualiserings- en flexibiliseringstendensen binnen het huidige pensioenstelsel, weike tendensen onderdeel uitmaken van een meer algemene tendens naar flexibilisering van arbeidsverhoudingen. Het rechtskarakter van pensioen als arbeidsvoorwaarde en als inkomensvoorziening staat als gevolg hiervan eveneens ter discussie. Naast het buiten beschouwing moeten laten van een aantal maatschappelijke ontwikkelingen is het ten slotte tot goed begrip van het pensioenarrest van belang vast te stellen dat de HR daarin niet meer dan een nieuwe uitleg heeft kunnen geven aan artikel 94 Boek 1 BW op het punt van pensioenrechten. Met name stond voor de HR centraal de vraag of pensioenrechten in verband met een werkkring bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap moeten worden betrokken. Beantwoordde de HR deze vraag in 1959 nog ontkennend, in 1981 luidde het antwoord positief: pensioenrechten als de onderhavige dienen in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking te worden genomen. In de voorgaande paragraaf is gewezen op het dualisme in de argumentatie van de HR: deze is enerzijds gebaseerd op de vermogensgedachte (pensioen als vermogen en gefinancierd ult de gemeenschap) en anderzijds op ovenwegingen van zorg en behoefte. Dit dualisme laat evenwel onverlet dat de vraag zelve en het antwoord daarop primair als huwelijksvermogensrechtelijk zijn te kenschetsen. Dit blijkt ook uit het feit dat in de visie van de HR ook die pensioenrechten die in de voorhuwelijkse jaren zijn opgebouwd bij de verdeling van de gemeenschap moeten worden betrokken; deze pensioenrechten zijn immers voorwaardelijke vorderingsrechten en worden als zodanig bij de sluiting van het huwelijk in de huwelijksgoederengemeenschap ingebracht.
19) Zie over deze laatste twee onderwerpen het advies van de Raad inzake een interimmaatregel pensioenbreuk van 25 oktober 1985, S£Rpublikatie 85/22, respectievelijk zijn advies over gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW van 16 maart 1984, SER-publikatie 84/02, en het advies inzake de gelijke behandeling in beroepsregelingen van 21 maart 1986, SER-publikatie 86/04.
Deze constatering heeft tot gevolg dat de vraag of in een voorkomend geval sprake moet zijn van pensioenverrekening, althans in juridische zin wordt beheerst door de aard van het vigerende huwelijksgoederenstelsel. In maatschappelijke zin wordt de vraag beheerst door factoren als de duur van het huwelijk, leeftijd, opleiding en werkervaring van de niet-pensioengerechtigde echtgenoot (in verband met diens kansen op de arbeidsmarkt en op het opbouwen van een eigen pensioenvoorziening), de feitelijke taakverdeling binnen het huwelijk, de eventuele aanwezigheid van kinderen en van andere inkomensbronnen dan de pensioenuitkering. Het van toepassing verklaren 26
van de beginselen van redelijkheid en billijkheid op de uiteindelijke pensioenverrekening maakt in het stelsel van de HR dat met dit soort factoren rekening kan worden gehouden. Terugkerend tot de twee aan het begin van deze paragraaf gestelde vragen, kan niet worden gesteld dat het vraagstuk van pensioenverrekening bij scheiding met het pensioenarrest tot een integrale en fundamentele opiossing is gekomen. Daarvoor is het vraagstuk te veel afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen op het terrein van huwelijk en pensioen, ontwikkelingen derhalve die nog gaande zijn en die de HR - gelet op de beperkingen van het geval - in 1981 niet kon en niet behoefde te betrekken bij zijn besluitvorming. Het pensioenarrest kan dan ook niet worden gezien als een afsluiting van het denken over c.q. de rechtsontwikkeling omtrent pensioen en scheiding, doch het heeft daaraan wel een nieuwe, richtinggevende impuls gegeven. De discussie heeft nadien voortzetting gevonden, mede als gevolg van het feit dat het dualisme in de motivering van de HR aanleiding gaf tot uiteenlopende interpretaties (zie noot 17) wat de reikwijdte ervan betreft, en mede als gevolg van het feit dat er vragen rezen met betrekking tot de praktische toepassing van het pensioenarrest. Het ontbreken van een communis opinio zet vraagtekens bij een positieve beantwoording van de vraag of er thans een wettelijke regeling kan en moet komen. De Raad komt op deze vraag in hoofdstuk 4 nader terug.
27
3. Adviesaanvraag
3.1 Aanleiding Blijkens de memorie van toelichting bij het voorontwerp wordt de directe aanleiding tot het treffen van een wettelijke regeling van de pensioenverrekening gevormd door het effect van het pensioenarrest uit 1981 op de rechtspraktijk. In bijiage 1 bij deze toelichting is ter illustratie van dit effect een opsomming gegeven van de sedert het arrest gedane rechterlijke uitspraken. Ingevolge het pensioenarrest moeten immers, anders dan in de periode daarvoor, in het algemeen de door beide echtgenoten opgebouwde pensioenrechten voor het gedeelte dat op het tijdstip van scheiding was opgebouwd, bij de scheiding worden verdeeld. De HR wierp met dit arrest een reeks van vragen voor de rechtspraktijk op. Het pensioenarrest, aldus een nadere toelichting van het ministerie op het voorontwerp, heeft tot gevolg gehad dat de rechtspraktijk op het gebied van het scheidingsrecht met een nieuw probleem is geconfronteerd en dat juist op een moment dat de te grote werkbelasting van de rechterlijke macht, onder meer tot uiting komend in groeiende achterstanden, steeds ernstigere vormen ging aannemen. Bij iedere scheiding waarbij aan minstens een zijde pensioenaanspraken bestaan, moet sinds 27 november 1981 in beginsel verrekening plaatsvinden, althans moet in ieder geval worden nagegaan of pensioenverrekening is geVndiceerd. Daartoe wordt dan door de betrokken advocaten onderhandeld, moeten gegevens worden opgevraagd en moeten eventueel adviezen van deskundigen (actuarissen, fiscalisten) worden ingewonnen teneinde alle merites van de zaak zo volledig mogeiijk in beeld te krijgen. Een en ander komt bovenop de eventuele problemen over de overige onderdelen van het standaardpakket dat bij een scheiding aan de orde komt (alimentatie, voogdij, boedelscheiding en de scheidingsprocedure zelf). Met betrekking tot pensioenaanspraken doet zich daarenboven als gevolg van het bestaan van uiteenlopende pensioenregelingen een grote diversiteit van casusposities voor, waarbij iedere casus weer zijn eigen complicaties kent. Een extra verzwaring van de werkbelasting voor de rechtspraktijk is hiervan het resultaat, aldus het Ministerie van Justitie. Deze verzwaring moet volgens de toelichting tevens in samenhang worden gezien met het feit dat het pensioenarrest niet alle vragen met betrekking tot de verrekening van pensioenrechten bij scheiding heeft opgelost en dat het daarbij nieuwe vragen heeft opgeroepen. Het gaat met name om vragen met betrekking tot de 28
relatie tussen huwelijksgoederenregime en pensioenverrekening alsmede met betrekking tot de soorten aanspraken die moeten worden verrekend, het moment en de wijze van verrekenen. In de vakliteratuur en de rechtspraak zijn deze vragen aan de orde gesteld en niet altijd eenduidig beantwoord. Er is als gevolg hiervan enerzijds sprake van rechtsonzekerheid, anderzijds wordt in een aantal gevallen tot verrekening overgegaan op een wijze die partijen eigenlijk niet volledig bevredigt. Soms wordt, aldus de memorie van toelichting, ter vermijding van problemen verrekening eenvoudigheidshalve maar achterwege gelaten. Het pensioenarrest heeft derhalve de aanzet gegeven tot de vorming van nieuw recht, zij het dat daarin eenvormigheid en eenduidigheid ontbreken. Dit vormt voor het kabinet voldoende motief voor een wettelijke regeling van de hier bedoelde pensioenverrekening bij scheiding. 3.2 Doelstelling en reikwijdte voorontwerp Nadrukkeltjk wordt aangegeven dat met deze wettelijke regeling slechts een stroomlijning wordt beoogd van het recht zoals dat door het arrest is gevormd. Volgens een nadere toelichting van de zijde van het ministerie moet deze doelstelling aldus worden verstaan dat het er in de eerste plaats om gaat, indien en voor zover mogelijk, de pensioenverrekening uit het standaardpakket te lichten en — zo zou kunnen worden gesteld - in dit opzicht terug te keren naar de situatie van voor november 1981; niet door het pensioenarrest ongedaan te maken, maar door een regeling te creeren die inhoudelijk in grote lijnen met het arrest overeenstemt en die de pensioenverrekening min of meer automatisch teweegbrengt. Als gevolg daarvan zai, zo is de verwachting, in een grote meerderheid van de gevallen de pensioenverrekening als belangrijke bron van mogelijke conflictstof tussen de scheidende echtgenoten wegvallen. Hierdoor zaI tevens de afhankelijkheid van rechtshulp afnemen alsook de kans op ingewikkelde procedures in een sfeer die overigens toch al vaak als zeer emotioneel en psychisch belastend wordt ervaren. De doelstelling en de overwegingen die aan het voorontwerp ten grondslag liggen zijn aldus voornamelijk van praktische aard. Het heeft bij de opstellers niet in de bedoeling gelegen een regeling voor te stellen die wezenlijk verder zou gaan, bijvoorbeeld door het pensioenarrest geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken dan wel door meer dan strikt noodzakelijk is vooruit te lopen op eventuele verdere individualisering van pensioenaanspraken of andere vernieuwingen van het pensioenstelsel. Uit deze praktische benadering, aldus de toelichting op het voorontwerp, mag tevens worden afgeleid dat de opiossing c.q. strekking van het pensioenarrest in beginsel door het kabinet wordt onderschreven. De praktische doelstelling van het voorontwerp heeft mede invloed op de reikwijdte daarvan. Deze wordt in eerste instantie bepaald door de pensioenregelingen waarop de pensioenverrekening van toepassing wordt verklaard alsmede door het
29
rechtsfeit waarbij voor die toepassing wordt aangeknoopt. Wat de pensioenregelingen betreft wordt in artikel 1 tweede en derde lid van het voorontwerp een opsomming van pensioenregelingen gegeven waarop de wettelijke regeling van toepassing wordt verklaard. Principiele criteria die de hier gemaakte keuzen kunnen ondersteunen, zijn in het voorontwerp noch in de memorie van toelichting aan te treffen. Wei maakt het vierde lid van dit artikel het mogelijk de opsomming zo nodig bij ministerlele beschikking uit te breiden. Wat het rechtsfeit betreft waarbij voor de toepassing van de regeling wordt aangeknoopt, wordt in de memorie van toelichting erop gewezen dat blijkens de vakliteratuur er met name grote rechtsonzekerheid bestaat met betrekking tot de vraag bij welk huwelijksgoederenregime het pensioenarrest effect heeft en bij weike niet. Om aan die onzekerheid op de meest doelmatige wijze voor de rechtspraktijk een einde te maken, is gekozen voor een opiossing waarbij als relevant rechtsfeit geldt scheiding van echt of van tafel en bed (ongeacht het in casu vigerende huwelijksgoederenstelsel) doch behoudens de mogelijkheid tot afwijking bij notariele akte. 3.3 Opzet en systematiek voorgestelde regeling Voor de inhoudelijke vormgeving van de pensioenverrekening hebben de opstellers gekozen voor een systeem waarin de binnen een huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken bij ontbinding daarvan van rechtswege worden verrekend. Dit houdt in dat rechterlijke tussenkomst op dat gebied in beginsel niet meer nodig is. Voorts kan in dit systeem de verrekening van pensioenaanspraken plaatsvinden los van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van de scheiding. Andersom behoeft bij deze afwikkeling geen rekening meer te worden gehouden met de aanwezige pensioenaanspraken. De pensioenverrekening zelf vindt plaats, aldus artikel 2 van het voorontwerp, doordat de gewezen echtgenoot van de deelnemer aan een pensioenregeling tegenover het uitvoenngsorgaan van die regeling een recht verkrijgt op rechtstreekse uitbetaling van een deel van diens ouderdomspensioen. Dit recht heeft overigens eerst effect op de dag waarop het pensioen van de pensioengerechtigde echtgenoot ingaat of, indien de scheiding nadien plaatsvindt, op het tijdstip van scheiding, en eindigt met het einde van de maand waarin een van de echtgenoten is overleden. Dit systeem laat de pensioenrechten van de deelnemer als zodanig onaangetast. Met name blijft een eventuele aanspraak op (bijzonder) weduwenpensioen bestaan. Het voorontwerp bevat voorts in artikel 3 twee alternatieven met betrekking tot de bepaling van de grootte van het deel van het pensioen dat de ene echtgenoot bij wege van pensioenverrekening aan de andere echtgenoot zai moeten afstaan. Ingevolge het eerste alternatief dient van de gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten de contante waarde te 30
worden berekend. Hieronder wordt verstaan het bedrag dat direct beschikbaar meet zijn om, rekening houdend met daarover te behalen rente en met de levenskansen van de echtgenoten, de toekomstige pensioentermljnen te kunnen betalen. De aldus berekende contante waarde van het ouderdomspensioen wordt vervolgens verminderd met de eveneens op deze wijze berekende contante waarde van het nabestaandenpensioen 20). Het saldo hiervan wordt ten slotte door twee gedeeld. Op basis van dit gehalveerde saldo wordt berekend op welk deel van het ouderdomspensioen de niet-pensioengerechtigde echtgenoot recht heeft. Afhankelijk van een aantal berekeningselementen zoals de leeftijden van beide partijen, het onderlinge leeftijdsverschil alsmede het geslacht van de deelnemer kan de hier omschreven waardeverrekening evenwel tot voor betrokkenen moeilijk verklaarbare effecten leiden. Zo is het mogelijk dat als gevolg van een geringe contante waarde van het nabestaandenpensioen — de rechthebbende op dit pensioen is bijvoorbeeld een stuk ouder dan de deelnemer aan de pensioenregeling — de pensioengerechtigde een relatief groot deel van zijn pensioen of zelfs zijn gehele pensioen zai moeten afstaan aan de gewezen echtgenoot. Anderzijds bestaat de mogelijkheid dat de contante waarde van het nabestaandenpensioen die van het ouderdomspensioen dusdanig overschrijdt — de pensioengerechtigde echtgenoot is bijvoorbeeld een flink aantal jaren ouder dan de andere echtgenoot - dat de rechthebbende op het nabestaandenpensioen geen of nauwelijks recht heeft op een deel van het ouderdomspensioen of daar zelfs nog op most toeleggen. Beide mogelijkheden acht het kabinet niet passen in dit systeem van waardeverrekening, reden waarom het in dit alternatief een mitigeringsbepaling heeft opgenomen. Deze bepaling strekt ertoe dat het aan de niet-pensioengerechtigde echtgenoot toe te kennen deel nooit een negatief percentage noch meer dan de helft bedraagt van de pensioenuitkering die de pensioengerechtigde echtgenoot zou ontvangen indien alleen rekening werd gehouden met diens deelnemingsjaren tijdens het huwelijk.
20) Ingevolge artikel 1 eerste lid onder d kan hieronder zowel weduwenals weduwnaarspensioen worden verstaan; wezenpensioen valt hier evenwel niet onder.
Het tweede alternatief laat In tegenstelling tot het eerste alternatief het eventuele nabestaandenpensioen buiten beschouwing bij de berekening van het te verrekenen deel en is dan ook niet gebaseerd op het systeem van (contante) waardeverrekening. In dit systeem wordt, op basis van de deelnemingsjaren tijdens het huwelijk, van de ene echtgenoot de jaarlijkse uitkering ter zake van het ouderdomspensioen berekend en vervolgens voor de helft toegekend aan de andere echtgenoot. Dit systeem van pensioendeling, zo wordt in de memorie van toelichting gesteld, is in vele opzichten eenvoudiger dan het systeem van waardeverrekening van het eerste alternatief, doch staat wat de uitkomsten betreft, vooral als een vrouw de belanghebbende is en zij recht heeft op nabestaandenpensioen, verder van het pensioenarrest af dan het eerste alternatief Indien, ten slotte, partijen zulks overeenkomen, kunnen zij bij 31
notariele akte afwijken van de wettelijk geregelde pensioenverrekening. Zo is het mogelijk: — het te verrekenen deel op nul te stellen dan wel op een vast of wisselend bedrag of percentage; — het recht dat de ene echtgenoot ingevolge deze wet krijgt op uitbetaling van een deel van de pensioenultkering van de andere echtgenoot, te zamen met het recht op nabestaandenpensioen te laten converteren in een eigen recht op ouderdomspensioen, evenwel alleen wanneer de uitvoerder van de pensioenregeling daarmee instemt. Tot zover in het kort de inhoud van de voorgestelde pensioenverrekening. Het voorontwerp bevat voorts voornamelijk bepalingen met betrekking tot het overgangsrecht, de beschikkings- en beslagbepalingen en de bevoegde rechter. Van belang is overigens wel vast te stellen dat het hier een regeling sui generis betreft, met andere woorden: het is niet de bedoeling de wettelijke regeling van de pensioenverrekening In het BW op te nemen noch in de pensioenwetgeving. Blijkens de memorie van toelichting is hiervoor gekozen vanwege karakter en systematiek van de regeling alsmede gelet op haar werkingssfeer. Het voorontwerp kent namelijk een vorderingsrecht toe aan de niet-pensioengerechtigde echtgenoot op (een deel van) de pensioenultkering van de pensioengerechtigde echtgenoot. Dit vorderingsrecht wordt toegekend jegens het orgaan dat de pensioenregeling uitvoert en niet jegens de andere echtgenoot. De in het voorontwerp opgenomen regeling heeft vooral betrekking op de effectuering van dit vorderingsrecht, dat op zich zeif genomen privaatrechtelijk van aard is, en richt zich dan ook vooral tot het uitvoeringsorgaan. Dit laatste doet het naar het oordeel van het kabinet niet voor de hand liggen de pensioenverrekening in het BW op te nemen. Anderzijds zou het ondoelmatig zijn de wettelijke regeling van de pensioenverrekening in de pensioenwetgeving op te nemen, omdat dit naast de PSW tot een wijziging van een reeks andere pensioenwetten zou moeten leiden. Omdat met de voorgestelde wettelijke regeling wordt beoogd de rechtspraktijk te stroomlijnen in die zin dat rechterlijke tussenkomst niet verder nodig is, zaI in het BW wel nader worden bepaald dat pensioenrechten niet vallen in een gemeenschap van goederen. Alsdan wordt, aldus de toelichting op het voorontwerp, voorkomen dat verrekening van pensioenrechten buiten de onderhavige regeling om alsnog mogelijk is. 3.4 Vergelijking voorontwerp en pensioenarrest Gelet op het feit dat het kabinet aan het voorliggende voorontwerp van wet geen zelfstandige rechtsgrond ten grondslag legt — hiervoor in de plaats is een verwijzing naar het pensioenarrest opgenomen — en met dit voorontwerp niet meer beoogt dan een wettelijke regeling van het recht dat door het pensioenarrest is gevormd, kan het ten behoeve van de verdere oordeelvorming 32
dienstig zijn het verrekeningsstelsel van de HR te vergelijken met dat van het voorontwerp. Een aantal verschillen valt dan op. 1. De regeling uit het voorontwerp is evenals de regeling van de HR van aanvullend recht, zij het dat de uitgangspunten wezenlijk verschillen. In het systeem van het voorontwerp vindt bij een scheiding de pensioenverrekening van rechtswege plaats, tenzij partijen bij notariele akte anders overeenkomen of — bij huwelijkse voonwaarden — zijn overeengekomen. In het systeem van de HR is bij een scheiding pensioenverrekening alleen aan de orde als partijen deze overeenkomen of de rechter daartoe op vordering van een van de echtgenoten beslist. 2. Samenhangend met het eerste punt wordt in het voorontwerp de pensioenverrekening de facto en de iure losgemaakt van het huwelijksvermogensrecht: tenzij deze nadrukkeiijk is uitgesloten geschiedt pensioenverrekening ongeacht het geldende huwelijksgoederenregime. Een en ander komt ook tot uiting doordat het voorontwerp een regeling sui generis inhoudt. De regeling van de HR daarentegen is ingebed in het huwelijksvermogensrecht, waarbij, naar mag worden aangenomen, de aard van het huwelijksgoederenstelsel indicatief is voor de verrekeningsvraag. 3. In het voorontwerp vindt pensioenverrekening plaats door de gewezen echtgenoot van de deelnemer aan een pensioenregeling tegenover het uitvoeringsorgaan van die regeling (een derde) een recht toe te kennen op rechtstreekse uitbetaling van een deel van diens ouderdomspensioen. In het stelsel van de HR heeft de pensioenverrekening alleen werking tussen echtgenoten en worden e r - anders dan met medewerking van alle partijen — geen rechtstreekse vorderingsrechten op derden gecreeerd. 4. Met betrekking tot de bepaling van de grootte van het deel dat een echtgenoot van zijn pensioenuitkering bij wege van pensioenverrekening aan de andere echtgenoot zai moeten afstaan bevat het voorontwerp twee alternatieven. Het eerste alternatief is gebaseerd op een verrekening van contante waarden en omvat zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen, terwiji het tweede alternatief is gebaseerd op een deling van de ouderdomspensioenuitkering en het nabestaandenpensioen buiten beschouwing laat. Met name dit tweede alternatief verschllt fundamenteel van het stelsel van de HR, dat evenals het eerste alternatief is gebaseerd op een systeem van waardeverrekening met inbegrip van het nabestaandenpensioen. 5. Krachtens het voorontwerp komen slechts gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten voor verrekening in aanmerking. Het pensioenarrest brengt deze beperking niet aan en laat ook de pensioenrechten in de voorhuwelijkse periode, voor zover deze zijn opgebouwd, in beginsel voor verrekening in aanmerking komen. 6. In het pensioenarrest worden alleen uitkeringsrechten krachtens de sociale pensioenverzekeringen AOW en AWW expllciet van 33
verrekening uitgesloten. Alle overige pensioenrechten kunnen derhalve in het stelsel van de HR in aanmerking komen voor verrekening. Het voorontwerp daarentegen bevat een limitatieve opsomming van pensioenregelingen die in ieder geval onder de werking van de vyettelijke regeling zullen vallen, zij het dat deze opsomnning een open eind heeft in de vorm van een ministeriele bevoegdheid om de werkingssfeer uit te breiden tot andere regelingen. 7. Het pensioenarrest kent ten behoeve van de rechter een 'hardheidsclausule' teneinde daarmee kennelijk onredelijke uitkomsten te vermijden (de eisen van redelijkheid en biliijkheid zijn van toepassing op de uiteindelijke verrekeningsvordering). Het voorontwerp bevat slechts een mitigeringsbepaling in het eerste alternatief, betrekking hebbende op de verrekening van contante waarden. Voor het overige bevat het voorontwerp geen mogelijkheid om kennelijk onredelijke uitkomsten te vermijden. 8. Behoudens de mogelijkheid voor partijen om in onderling overleg tot een afwijkende regeling te komen, kent het voorontwerp bij uitblijven van overeenstemming tussen partijen geen andere wijze van verrekening dan een toekomstig recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de andere echtgenoot. Op basis van het pensioenarrest kan in beginsel eike vorm van verrekening door de rechter worden toegewezen. 9. Het pensioenarrest is van toepassing op alle scheidingen die na 27 november 1981 hebben plaatsgevonden en ook thans nog plaatsvinden. De wettelijke regeling van het voorontwerp zai van toepassing zijn op alle scheidingen die na inwerkingtreding van de wet plaatsvinden met uitzondering van die huwelijken waarin echtgenoten voor de inwerkingtreding van de wet bij huwelijkse voorwaarden de algehele gemeenschap van goederen hebben uitgesloten of beperkt. Het voorontwerp toetsend aan zijn doelstelling kan gelet op het bovenstaande niet zonder meer worden gesteld dat het voorontwerp een regeling biedt die inhoudelijk in grote lijnen met het pensioenarrest overeenstemt. Het voorontwerp gaat verder dan het louter stroomlijnen van het recht dat door het pensioenarrest is gevormd. In dit verband kan in het bijzonder worden gewezen op het gestelde onder de punten 1, 2, 3 en 5. De opstellers hebben blijkbaar keuzen moeten maken, dear waar in het pensioenarrest zaken nog in het midden zijn gelaten onder meer in verband met de eisen van redelijkheid en biliijkheid en met mogelijke toekomstige ontwikkelingen inzake het verrekeningsvraagstuk. Verwacht mag worden dat het voorontwerp hierdoor bij inwerkingtreding de pensioenverrekening van karakter zaI doen veranderen. Het voorontwerp biedt een wettelijk regime voor pensioenverrekening waarvan het aanvullend-rechtelijk karakter van betrekkelijke waarde is. De doorgaans emotionele sfeer rond 34
een scheiding zai immers de totstandkoming van een overeenkomst tussen partijen om van de wettelijke regeling af te wijken sterk bemoeilijken. Aangenomen mag dan ook worden dat — de mogelijkheid van afwijking ten spijt — de regeling uit het voorontwerp in veel gevallen van toepassing zaI zijn. Naast gebrek aan overeenstemming kan dit met name in gevallen dat de scheiding op relatief jonge leeftijd piaatsvindt ook een gevolg zijn van de omstandigheid dat de feitelijke verrekening en uitbetaling dusdanig ver in de toekomst liggen, dat partijen op het moment van de scheiding weinig belang hechten aan een alternatieve regeling. Het effect hiervan zaI in de praktijk vergehjkbaar zijn met dat van een dwingend-rechtelijke regeling. De vraag rijst of dit niet strijdig is met de praktische doelstelling van het voorontwerp, weike de verwachting wekt dat de tot stand te brengen regeling 20 neutraal mogelijk zaI zijn in haar maatschappelijke en juridische effecten. In hoeverre overigens de doelstelling zelve langs de weg van deze regeling zaI worden gerealiseerd, valt thans niet te overzien. Niet uitgesloten is dat de regeling uiteindelijk een verschuiving van werklast zaI bewerkstelligen in plaats van de beoogde vermindering. Zo zullen met name de uitvoeringsorganen en wellicht ook het notariaat meer betrokken worden bij de materiele afwikkeling van scheidingen. Daarnaast zaI ook een wettelijke regeling van pensioenverrekening bron kunnen vormen van rechterlijke procedures, zodat ook advocaten en rechterlijke macht op dit punt zullen blijven worden ingeschakeld.
35
4. Standpunt van de Raad
4.1 Inleiding en plaatsbepaling Uit voorgaande beschouwingen over het vraagstuk van pensioen en scheiding komt naar voren dat dit vraagstuk gecompliceerd van aard is en zich niet goad los van andere maatschappelijke ontwikkelingen laat beoordelen. De wijze waarop met name over huweiijk enerzijds en over pensioen anderzijds wordt gedacht, is rechtstreeks van invloed op de vraag weike plaats pensioenrechten in verband met een werkkring innemen in de onderlinge rechtsverhouding tussen echtgenoten. Nu evenwel het maatschappelijke en juridische denken over zowel het huweiijk als over het pensioen zo duidelijk in beweging is, rijst de vraag of het vraagstuk zich op dit moment definitief in fundamentele zin laat opiossen. Dit leidt ertoe dat de Raad in reactie op de adviesaanvraag zai ingaan op de vraag of het thans wenselijk en mogelijk is over te gaan tot een wettelijke regeling van pensioenverrekening (paragraaf 4.2) en of het voorliggende voorontwerp daarvoor een basis kan bieden (paragrafen 4.3 en 4.4), BIj de beoordeling van het voorontwerp legt de Raad zich enkele beperkingen op. Zo beperkt hij zich tot een toets aan hetgeen ermee wordt beoogd door de opstellers, waarvoor als richtsnoer mede geldt het recht dat door het pensioenarrest is gevormd. Tevens knoopt de Raad aan, voor zover relevant, bij de huidige huwelijksvermogensrechtelijke bepalingen en bij het huidige stelsel van pensioenvoorzieningen alsmede de daaraan ten grondslag liggende filosofie. Ter toelichting dient dat de Raad niet wenst te treden in, noch vooruit wenst te lopen op de discussies die in afzonderlijk verband worden gevoerd over het huweiijk als maatschappelijk en juridisch instituut respectievelijk over het stelsel van pensioenvoorzieningen in Nederland. Opiossingen voor het pensioenverrekeningsvraagstuk die mogelijk op deze terreinen zijn gelegen, worden dan ook in dit advies niet door de Raad nader onderzocht. Wat het huweiijk als instituut betreft, acht de Raad, al wordt hij in de sociale-zekerheidssfeer steeds vaker geconfronteerd met de gevolgen van veranderde maatschappelijke opvattingen op dit punt, het niet tot zijn taak daarover beleidsinitierende uitspraken te doen, terwiji het prematuur zou zijn de pensioendiscussie materieel van invloed te laten zijn op de beoordeling van het voorontwerp. Samenhangend met het complexe karakter van het ondenwerp laat het voorontwerp zich overlgens vanuit uiteenlopende invalshoek beoordelen. In hoofstuk 2 zijn in dat verband onder meer genoemd een maatschappelijke invalshoek, een pensioen36
rechtelijke invalshoek en een civielrechtelijke invalshoek, waaronder een familierechtelijke, een liuwelijksvermogensrechteiijke en een verbintenisrechtelijke. Zonder zijn positie als adviesorgaan op sociaal-economiscli terein uit het oog te willen verliezen, kiest de Raad met vooropstelling van de hierboven aangegeven beperkingen voor een zo integraai mogelijke benadering, waarin met name de drie genoemde invalshoeken zullen terugkomen. 4.2 Wenselijkheid en mogelijkheid van een wettelijke regeling omtrent pensioenven-ekening Met het voorontwerp wordt beoogd het recht dat door het pensioenarrest van 1981 is gevormd in een wettelijke regeling te gieten, zulks uit een oogpunt van rechtszekerheid en ontlasting van de rechtspraktijk. Gelet hierop acht de Raad het van belang vast te stellen welk recht door het pensioenarrest is gevormd en weike betekenis en plaats daaraan kunnen worden toegekend in de totale rechtsontwikkeling omtrent pensioenverrekening. Hiertoe zijn in hoofdstuk 2 reeds enige verkennende beschouwingen gewijd aan het vraagstuk van pensioen en scheiding in het algemeen (paragraaf 2.3) en aan het pensioenarrest in het bijzonder (paragraaf 2.4). Op basis van deze beschouwingen stelt de Raad vast dat de betekenis van het pensioenarrest voornamelijk is gelegen in het feit dat daarmee de juridisch-dogmatische legitimatie is verschaft om pensioenrechten op enigerlei wijze te betrekken in de vermogensrechtelijke afwikkeling van scheidingen. Met andere woorden: met het arrest is een nieuwe uitleg gegeven aan de werking van artikel 94 lid 3 Boek 1 BW ten aanzien van pensioenrechten. De Raad verstaat deze uitleg aldus dat, waar voornoemd artikelonderdeel voorschrijft dat goederen die op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten zijn verknocht slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet, dit voor pensioenrechten inhoudt dat het pensioenrecht als zodanig in de gemeenschap valt, doch dat daarmee bij de verdeling van die gemeenschap niet anders dan in de vorm van een waardeverrekening rekening kan worden gehouden. De aard van pensioenrechten verzet zich tegen toedeling van pensioenrechten aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is. Met deze nieuwe uitleg kwam de HR tegemoet aan de in sommige kringen breed ondersteunde rechtsopvatting dat bij een scheiding pensioenrechten op enige manier in de boedelverdeling moeten kunnen worden betrokken. In deze zin kan het pensioenarrest worden gezien als een neerslag van een rechtsgevoelen. Het vraagstuk is daarmee echter niet op alle onderdelen tot een opiossing gekomen. Met name is niet duidelijk wat de uiteindelijke rechtsgrond van pensioenverrekening is. Zo zou kunnen worden betoogd dat deze is gelegen in de verzorgingsplicht die echtgenoten krachtens de wet jegens elkaar hebben. Naar algemene opvatting kan deze 37
verzorgingsplicht ook betrekking hebben op de nahuwelijkse periode, zodat dit op hat punt van de oudedagsvoorziening zou kunnen inhouden dat bij scheiding een deel van het pensioen wordt afgesplitst ten behoeve van de andere echtgenoot Ook is de opvatting verdedigbaar dat opgebouwde pensioenrechten ais vermogensrechten zijn te baschouwan. Ais zodanig zouden deze rechten bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van een scheiding moeten worden betrokken. Een andera mogelijke denkwijze is dat de rechtsgrond wordt gevormd door het feit dat hat pensioen door man en vrouw gezamenlijk is opgebouwd. Deze gezamanlijke opbouw creeert dan een natuurlijke verbintenis tussen echtgenoten. Krachtens deze natuurlijke verbintenis zou de ana echtgenoot een morele, rechtens niet afdwingbare aanspraak hebben op de helft althans op een deal van het pensioen van de andere echtgenoot, voor zover dat pensioen door hun gezamenlijke inspanning tot stand is gebracht. Tegenover deze morele aanspraak zou dan een verplichting van moraal en fatsoan staan van die andere echtgenoot — waarvoor ook hij niet in rechte kan worden aangesproken - om zijn pensioen te delen met earstbedoelde echtgenoot. Voorts zou ook kunnen worden aangenomen dat de rechtsgrond van pensioenverrekening voortkomt uit het bestemmingsgebonden karakter van pensioen. In deze denkoptie moet het pensioen worden gezien ais een (toekomstige) inkomensbron die bedoeld is te voorzien in da (toekomstige) behoeften van da rechthebbende en zijn gezin. Op grond van deze bestemming zou bij scheiding rekening dienen te worden gehouden met de materieie behoeften van de oude dag van de niet-pensioengerechtigde ex-echtgenoot, op een wijze zoals thans bij het weduwenpensioen wordt toegepast. Ten siotte zou sprake kunnen zijn van een meer maatschappelijke fundaring van pensioenverrekening. Gesteld zou kunnen worden dat het maatschappelijk niet aanvaardbaar of niet wenselijk is dat de zorg voor het huishouden en de opvoeding van kinderan een van de echtgenoten in een achterstandsituatie doen verkeren voor wat betreft de opbouw van eigen pensioenrechten. Het moet dan ook mogelijk zijn deze achterstand bij scheiding ongedaan te maken door middel van pensioenverrekening. Bovenomschreven denkbeelden ten aanzien van de rechtsgrond van pensioenverrekening hebben tot nu toe alle een rol gespeeld in de discussia. leder denkbeeld heeft daarin zijn medestanders gevonden, zulks mede ais gevolg van de door de HR gehanteerde motivering in het pensioenarrest. Dit geheel overzienda kan near da mening van de Raad dan ook thans nog niet worden gesproken van een communis opinio betreffende pensioenverrekening. In aanmerking nemende dat eerst sinds 1981 de figuur van pensioenverrekening door de HR wordt aangenomen andars dan op vrijwillige basis, en gelet op de vele, uiteenlopende 38
aspecten van het onderliggende vraagstuk, mag ook niet worden verwacht dat deze rechtsfiguur thans reeds volledig is uitgekristalliseerd. Integendeel, de verdere ontwikkeling in jurisprudentie, literatuur en maatschappelijk denken zaI moeten uitmaken weike rechtsnorm ten grondslag ligt aan pensioenverrekening en in samenhang hiermee hoe deze zich verhoudt tot de vermogensrechtelijke en alimentatierechtelijke afwikkeling van een scheiding enerzijds en tot het karakter van pensioen anderzijds. Meer in het bijzonder zullen op het terrein van de pensioenen de verdere ontwikkelingen moeten worden afgewacht. Zo zaI moeten blijken of het karakter van pensioen wijziging ondergaat als gevolg van bijvoorbeeld de eerder genoemde indivualiserings- en flexibiliseringstendensen en of dit van invloed zaI zijn op het vraagstuk van pensioenverrekening. Vooralsnog komt het de Raad voor dat de figuur van pensioenverrekening als zodanig op gespannen voet staat met de filosofie zoals die thans aan veal pensioenregelingen ten grondslag ligt. In paragraaf 4.3 wordt hier nader op teruggekomen. Een en ander leidt ertoe dat het pensioenarrest uit 1981 meet worden gezien als een tussentijdse neerslag van het rechtsgevoelen zoals dat in de jaren zestig en zeventig in brede kring is ontstaan als reactie op de toenmalige vaste jurisprudentie van de HR. In 's Raads visie markeert het pensioenarrest dan ook niet het einde van een rechtsontwikkeling, doch vormt het veeleer een keerpunt in die ontwikkeling. In overeenstemming met de bedoeling van de wetgever heeft het pensioenarrest aanleiding gegeven tot de vorming van nieuw recht. Het resultaat daarvan is echter nog niet zodanig dat zowel de idee als de rechtsmotivering in de samenleving op een eenduidige wijze wordt onderschreven. In antwoord op de eerder gestelde vraag naar de wenselijkheid en mogelijkheid van een wettelijke regeling van pensioenverrekening op dit moment, is de Raad geiet op het bovenstaande van oordeel dat het in ieder geval niet wenselijk is thans tot een wettelijke regeling over te gaan. Gezien de stand van het proces van rechtsontwikkeling inzake pensioenverrekening komt het de Raad prematuur voor op dit moment enige vorm van wetgeving inzake pensioenverrekening te ovenwegen. Daartoe ontbreken de nodige duidelijkheid en eenstemmigheid met betrekking tot de rechtsgrond en reikwijdte van pensioenverrekening. Voorts laat de samenhang met de maatschappelijke ontwikkelingen op het vlak van pensioen alsmede op dat van huwelijk en scheiding niet toe dat op dit punt op korte termijn tot een definitieve wettelijke regeling wordt gekomen. De verwijzing naar de verdere rechtsvorming en maatschappelijke ontwikkelingen impliceert enerzijds dat de Raad zich in dit advies onthoudt van een inhoudelijk oordeel over de grondslag van pensioenverrekening. Anderzijds impliceert dit dat de Raad, mede gelet op de brede ingang die het pensioenarrest heeft gevonden in literatuur en rechtspraktijk, ook een eventuele wet tot ongedaanmaking van het pensioenarrest op dit moment zou afwijzen.
39
Wat ten slotte de mogelijkheid betreft van een wettelijke regeling van pensioenverrekening is de Read van mening dat deze zich pas goed laat beoordelen wanneer de rechtsgrond van de pensioenverrekening is vast komen te staan. Voorshands sluit de Raad niet uit dat het niet mogelljk zai blijken te zijn pensioenverrekening in een wettelijke regeling neer te leggen. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer zou worden vastgesteld dat pensioenverrekening haar grondslag vindt in de verzorgingsplicht van echtgenoten. Een dergelijke conceptie die alleen per geval is te concretiseren, laat zich moeilijk neerleggen in een wettelijke regeling zonder dat dit verstarrend werkt op de rechtspleging en de rechtspraktijk in een keurslijf drukt. In dit verband kan worden venwezen naar het gevolg van het arrest Harms-De Visser van 30 november 1945 (NJ 1946, 62). In dat arrest nam de HR aan dat de verzorgingsplicht onder omstandigheden ook betrekking kan hebben op de zorg voor het onderhoud van de langstlevende echtgenoot, in casu de weduwe. Het treffen van voorzieningen daartoe merkte de HR met een beroep op opvattingen van moraal en fatsoen aan als de nakoming van een natuurlijke verbintenis. Dit arrest heeft als gevolg van de daaraan ten grondslag liggende notie eerst in 1971 bij de herziening van het echtscheidingsrecht en in 1972 met de invoering van artikel 8a PSW min of meer wettelijke bevestiging gekregen. Niettemin heeft de rechtspraktijk er in de tussenliggende periode mee kunnen werken. De Raad sluit niet uit dat dit ook het geval zaI zijn met betrekking tot pensioenverrekening. Concluderend meant de Raad dat reeds op grond van bovenstaande overwegingen het voorontwerp moet worden afgewezen. 4.3 Beoordeling van het voorontwerp als basis voor een wettelijke regeling Indien ondanks de conclusie van de Raad dat het op dit moment onwenselijk is een wettelijke regeling van pensioenverrekening te treffen, toch besloten wordt op korte termijn hiertoe over te gaan, gaat de Raad in deze en de volgende paragrafen nader in op de vraag of het voor advies voorgelegde voorontwerp daartoe een basis kan bieden. 4.3.1 Doelstelling en reikwijdte van het voorontwerp Blijkens de memorie van toelichting kent het voorontwerp een beperkte doelstelling van overwegend praktische aard. Beoogd wordt de onduidelijkheid en de rechtsonzekerheid die het gevolg zijn van het pensioenarrest en die tot sen verzwaring van de werkbelasting voor de rechtspraktijk hebben geleid, weg te nemen. Ten aanzien van deze doelstelling merkt de Raad het volgende op. In het voorgaande is aangegeven dat het vraagstuk van pensioenverrekening bij scheiding complex en weerbarstig van aard is. Uit de wijze waarop de HR in de beschreven arresten uit 40
1981 en 1983 dit vraagstuk heeft benaderd, valt af te leiden dat er weliswaar geen juridisch-dognnatische belemmeringen meer zijn om de waarde van pensioenrechten in de boedelscheiding te betrekken, doch dat de vraag of dit daadwerkelijk dient te geschieden en op weike wijze of tot weike bedragen, steeds wordt beheerst door de omstandigheden van het geval en door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit impliceert dat per geval niet zonder meer vooraf is aan te geven of en zo ja in weike mate verrekening van pensioenrechten dient plaats te vinden; wisselende omstandigheden kunnen wisselende uitkomsten bewerkstelligen. Aldus beschouwd ligt het voor de hand dat pensioenverrekening volgens het systeem van de HR tot een verzwaring van de werkbelasting voor de rechtspraktijk, in het bijzonder voor de advocatuur en de rechterlijke macht heeft geleid. De Raad echter beschouwt deze verzwaring voor een deal als inherent aan pensioenverrekening, gezien de door de wetgever bij de redactie van artikel 94 lid 3 Boek 1 BW gekozen bewoordingen, en voor een ander deel als een gevolg van het feit dat de rechtsontwikkeling op dit punt nog niet ten einde is gekomen en de rechtspraktijk nog niet over voldoende ervaring met deze betrekkelijk nieuwe rechtsfiguur beschikt. Overigens wijst de Raad erop dat voornoemde verzwaring berust op een vermoeden aan de zijde van het Ministerie van Justitie. Zij valt volgens dit ministerie niet goed te kwantificeren. In de ogen van de Raad is het dan niet ondenkbaar dat de toename van het aantal echtscheidingen in het algemeen voor een verzwaring van de werkbelasting heeft gezorgd. Voorts wijst de Raad erop dat pensioenfondsen en pensioenverzekeraars op dit moment geen noemenswaardige problemen ondervinden bij de toepassing van het pensioenarrest. Aannemende dat er wel sprake is van een substantiele verzwaring en een causaal verband met het pensioenarrest, vraagt de Raad zich af of een dergelijke verzwaring op zich zelf genomen wel voldoende motief kan vormen voor een wettelijke regeling van pensioenverrekening. Gegeven de historische ontwikkeling van het vraagstuk, de plaats die het pensioenarrest daarin inneemt en de betekenis die aan dat arrest moet worden toegekend, ligt het meer in de rede dat gezocht wordt naar andere, minder ingrijpende middelen dan wetgeving om de rechtsfiguur van pensioenverrekening hanteerbaar te maken voor de rechtspraktijk. De Raad rekent het niet tot zijn taak om hiervoor voorstellen te ontwikkelen. Niettemin acht hij het denkbaar dat het beoogde doel zelfs beter valt te realiseren met richtlijnen en modellen voor de rechtspraktijk weike door het Ministerie van Justitie in overleg met organisaties van pensioenfondsen en pensioenverzekeraars alsmede met organisaties uit de rechtspraktijk zijn opgesteld. Het bevreemdt de Raad dat in de adviesaanvraag noch in de memorie van toelichting ervan blijk wordt gegeven dat deze of andere alternatieven tenminste zijn overwogen. Wat hiervan ook zij, een wettelijke regeling zai op dit moment in ieder geval moeten beantwoorden aan het uitgangspunt dat
41
zoveel mogelijk wordt aangesloten op de in het pensioenarrest vervatte grondslagen en systematiek, met name ook waar het de toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid betreft. Ten aanzien hiervan merkt de Read nog het volgende op. Hoewel de HR daar niet met zoveel woorden aan toekomt, neemt de Raad aan dat met diens vaststelling dat 'pensioenrechten als de onderhavige zich er naar hun aard niet toe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is' wordt gedoeld op het pensioen als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden van de pensioengerechtigde. Uitgaande van het huidige pensioenstelsel voor werknemers en de daaraan ten grondslag liggende pensloenfilosofie. Is naar het oordeel van de Raad de pensioentoezegging te karakteriseren als een persoonsgebonden arbeidsvoorwaarde die in beginsel aan de werknemer persoonlijk (meestal onafhankelijk van zijn gezins- en levenssituatie) pleegt te worden gedaan. Meer in het bijzonder is het ouderdomspensioen te omschrijven als een van het leven van de werknemer afhankelijke periodieke uitkering voortvloeiend uit een op grond van een dienstbetrekking door de werkgever gedane toezegging, waarvan in veel gevailen de hoogte wordt bepaald door een drietal factoren, te weten de hoogte van het laatstverdiende loon, de hoogte van de wettelijke oudedagsvoorziening en het aantal dienstjaren doorgebracht in de pensioenregeling. Aldus omschreven strekt het pensioen tot aanvulling van die wettelijke oudedagsvoorziening tot een niveau dat met inachtneming van enige afstand in een redelijke verhouding staat tot het laatstverdiende loon; aan het pensioen kan derhalve een arbeidsinkomensvervangende betekenis worden verbonden.
Naar het de Raad voorkomt zijn het mede deze aspecten die maken dat pensioenrechten in het kader van een boedelscheiding als een bijzondere vermogenstitel moeten worden gezien. Deze bijzondere aard komt onder meer tot uiting in het persoonlijke karakter van de pensioentoezegging (de grondslag van de pensioenvoorziening), de gebondenheid aan het leven van de pensioengerechtigde (niet vererfbaar), de zekerstelling van de pensioenreserve (niet ter vrije beschikking) en het onvervreemdbaar zijn van het pensioen. Aangenomen moet worden dat deze aspecten toedeling van het pensioenrecht als zodanig aan een ander dan de pensioengerechtigde in de weg staan. Het feit dat de pensioengerechtigde op enig moment de economische waarde van dit pensioenrecht wegens huwelijksvermogensrechtelijke verplichtingen mogelijk zai moeten delen met de ex-echtgenoot doet hieraan niet af. Bovenstaande constateringen bepalen in belangrijke mate de reikwijdte van het pensioenarrest. In de eerste plaats dient uitgegaan te worden van de huwelijksvermogensrechtelijke grondslag, met andere woorden: verrekening van pensioenrechten kan vooralsnog alleen plaatsvinden in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de scheiding en zij is uitsluitend aan de orde wanneer er enige vorm van goederengemeenschap tussen de ex-echtelieden bestond. In de tweede 42
plaats dient bij de verrekening zelve terdege rekening te worden gehouden met het feit dat pensioenrechten gelet op het eigen karakter uitsluitend wat hun economische waarde betreft op een lijn zijn te stellen met andere contractuele vorderingsrechten. De reikwijdte van het voorontwerp vervolgens toetsend aan de reikwijdte van het pensioenarrest, wijst de Raad op een drietal, in zijn ogen belangrijke punten van verschil. Het betreft de in paragraaf 3.4 genoemde punten 1, 2 en 6: — het voorontwerp kent een verrekening van rechtswege, tenzij partijen bij notariele akte anders overeenkomen of zijn overeengekomen. In het systeem van de HR kan pensioenverrekening bij gebreke van overeenstemming tussen echtgenoten alleen via een vordering in rechte worden geeffectueerd; — het voorontwerp plaatst de pensioenverrekening buiten het huwelijksgoederenrecht zoals dit is geregeld in Boek 1 BW, titels 7 en 8: de scheiding van echt of van tafel en bed geldt als enig relevant rechtsfeit en de pensioenverrekening geschiedt in beginsel ongeacht het geldende huwelijksgoederenregime. De regeling van de HR daarentegen is, althans naar de mening van de Raad, rechtstreeks gebaseerd op het huwelijksvermogensrecht: zij dient te worden gezien als een nieuwe uitleg van artikel 94 lid 3 Boek 1 BW; — in het pensioenarrest worden alleen uitkeringsrechten krachtens de AOW/AWW expliciet van verrekening uitgesloten. Alia overige pensioenrechten kunnen in het stelsel van de HR in aanmerking komen voor verrekening. Het voorontwerp bevat op dit punt in artikel 1 -behoudens de ministeriele uitbreidingsbevoegdheideen limitatieve opsomming van pensioenregelingen die onder de werking van de wettelijke regeling zullen vallen en concretiseert daarmee, zonder nadere onderbouwing overigens, het door de HR gehanteerde pensioenbegrip. Op grond van deze punten komt de Raad tot de conclusie dat het voorontwerp zich buiten de grenzen van het pensioenarrest begeeft. Het feit dat deze divergentie op wezenlijke onderdelen valt waar te nemen, zonder dat dit wordt gedragen door een fundamentele bezinning, voert de Raad tot het oordeel dat het voorontwerp wat zijn werkingssfeer betreft te ver gaat. De keuze voor verrekening van rechtswege en loskoppeling van het huwelijksvermogensrecht maakt dat het voorontwerp de beoogde stroomlljning van de rechtspraktijk voorbijschiet en voorts niet meer kan worden gezien als een praktische uitwerking van het pensioenarrest. Het voorontwerp mist daartoe de aansluiting op de in dat arrest vervatte grondslagen en systematiek. Dat bedoelde keuzen zijn ingegeven door overwegingen van doelmatigheid doet aan het bovenstaande niet af, doch leidt eerder tot de indruk dat het voorontwerp nog onvoldragen is. Ook meer inhoudelijk gezien heeft de Raad bezwaren tegen een systeem van verrekening van rechtswege. Een dergelijk systeem 43
impliceert immers - zo wordt ook in de memorie van toelichting onder 3b aangegeven - dat rechterlijke tussenkomst niet meer nodig zaI zijn en dat derhalve met nuances niet steeds rekening kan worden gehouden. Near het de Raad voorkomt, vormt pensioenverrekening evenwel bij uitstek een vraagstuk waarbij de omstandigheden van het geval te zamen met de eisen van redelijkheid en billljkheid de uiteindelijke uitkomst bepalen. Een systeem van verrekening van rechtswege waarin niet met deze omstandigheden rekening kan worden gehouden en de beginselen van redelijkheid en billijkheid buiten werking zijn gesteld, betekent in de ogen van de Raad dat zorgvuldigheid wordt opgeofferd aan doelmatigheid. De Raad acht dit een verkeerde prioriteitstelling. Bovendien kan van een dergelijk systeem een verstarrende werking uitgaan en kan de ontwikkeling van deze nieuwe rechtsfiguur tot een abrupt einde worden gebracht.
Het loslaten van de huwelijksvermogensrechteiijke grondslag - eveneens om doelmatigheidsredenen ingegeven — kan daarnaast verstrekkende juridische en maatschappelijke consequenties hebben. Zo wordt — doordat het voorontwerp de echtgenoot van de pensioengerechtigde een recht toekent op een deel van diens pensioenuitkering — in feite de verzorgingsplicht tussen echtgenoten als grondslag voor de pensioenverrekening genomen. Dit zaI zijn weerslag kunnen hebben in het denken over het huwelijk maar ook over pensioenen, weike weerslag thans niet goed is te overzien. Voorts is in paragraaf 3.1 reeds aangegeven dat het betrekken van pensioenrechten in de boedeischeiding belangrijke consequenties heeft voor de financiele en sociale positie van beide echtgenoten. In veel gevallen zaI immers de pensioenverrekening leiden tot een verbetering van de positie van de ene echtgenoot ten koste van de positie van de andere echtgenoot. Deze gevolgen zullen zich in een toenemend aantal gevallen voordoen, indien de pensioenverrekening een automatisme wordt. Deze consequenties passen niet binnen de beperkte doelstelling van het voorontwerp, reden waarom het voorontwerp naar het oordeel van de Raad ten minste ook op dit punt nadere overweging verdient. Voonzover genoemde consequenties nadrukkelijk worden beoogd, kan in de memorie van toelichting niet worden volstaan met een verwijzing naar het pensioenarrest als motivering voor de reikwijdte van het voorontwerp, doch zaI op basis van een fundamentele bezinning in ieder geval een eigen, zelfstandige visie dienen te worden ontwikkeld. Dit ontbreken van een eigen visie - gezien de praktische doelstelling van het voorontwerp begrijpelijk, doch gelet op de uitwerking in het voorontwerp onhoudbaar — doet zich op verschillende onderdelen van het voorontwerp gelden. Op deze plaats is vooral de uitwerking die aan het pensioenbegrip wordt gegeven van belang. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, bevat het voorontwerp een gesloten pensioenbegrip in die zin dat een 44
opsomming is opgenomen van pensioenregelingen die onder de werkingssfeer van de wettelijke regeling zullen vallen. In het pensioenarrest daarentegen spreekt de HR steeds over 'pensioenrechten als de onderhavige', daarmee doelend op pensioenrechten die vergelijkbaar zijn met de in het geding zijnde pensioenrechten. In casu betrof het pensioenrechten ter zake van een ouderdomspensioen en een weduwenpensioen die door een naamloze vennootschap aan haar directeur (tevens enig aandeelhouder) waren toegezegd en die door zijn arbeid voor een groot deel tijdens de duur van de huwelijksgoederengemeenschap waren opgebouwd; pensioenrechten derhalve voortvloeiend uit een particulier dienstverband. Uit de toevoeging van de HR in rechtsoverweging 12 dat onder de hier bedoelde pensioenrechten 'met name niet ook aanspraken krachtens de AOW of de AWW vallen' zou dan kunnen worden afgeleid dat de HR bij het doen van zijn uitspraak vooral pensioenrechten voor ogen had die gefinancierd worden uit de inkomsten uit een werkkring van een van beide echtgenoten. Voor het overige is voor de HR blijkbaar niet relevant of deze werkkring betrekking heeft op een functie in de overheidssector, het particuliere bedrijfsleven of het vrije beroep. Het valt de Raad op dat noch de wettekst noch de memorie van toelichting duidelijkheid biedt omtrent de aan de opsomming ten grondslag liggende criteria. Wellicht zijn deze ook niet door de opstellers ervan gehanteerd, gegeven hun beperkte, pragmatische invalshoek. Niettemin mist de Raad een nadere toelichting op de hier gemaakte keuze node, nu deze — in combinatie met het voornemen om in het BW de expliciete bepaling op te nemen dat pensioenrechten niet vallen in een gemeenschap van goederen — zo bepalend is voor de reikwijdte van de tot stand te brengen wettelijke regeling van pensioenverrekening. Dit gemis doet bij de Raad tevens vragen rijzen met betrekking tot het niet opgenomen zijn van verschijnselen als vut-regelingen, functioneel leeftijdsontslag, buitenlands pensioen en overbruggingspensioen. Deze verschijnselen zijn weliswaar in verschillende opzichten niet gelijk te stellen met pensioen als hiervoor door de Raad gekarakteriseerd, maar zij vervullen maatschappelijk gezien dezelfde functie als dat pensioen en het is toch vooral de maatschappelijke betekenis van het pensioen die de HR tot zijn conclusie in het pensioenarrest heeft geleid. Ook op dit punt krijgt de Raad derhalve de indruk dat het voorontwerp onvoldragen en onvolledig is. 4.3.2 Plaats, opzet en systematiek 4.3.2.1 Plaats Van belang is de plaats die de wettelijke regeling volgens de opstellers gaat innemen in de bestaande wetgeving. Voorzien wordt dat aan de ene echtgenoot een recht op uitbetaling toekomt jegens het uitvoeringsorgaan van de pensioenregeling van de andere echtgenoot. Er wordt derhalve geen vorderingsrecht gecreeerd tussen ex-echtgenoten, maar tussen eerst45
genoemde echtgenoot en het uitvoeringsorgaan. De uitwerking van dit vorderingsrecht, dat ook volgens de opstellers privaatrechtelijk van aard is, is dan ook in het bijzonder van betekenis voor het uitvoeringsorgaan. Om deze redenen geven de opstellers er de voorkeur aan en ligt het volgens hen ook in de lijn van de huidige systematiek de regeling niet in het BW op te nemen. Daar voorts de pensioenverrekening niet alleen effect heeft op pensioenen waarop de PSW van toepassing is, maar ook op een reeks op andere wetten stoelende pensioenen, menen de opstellers dat opname van de voorgestelde regeling in een aparte wet de meest doelmatige opiossing vormt. Teneinde te voorkomen dat verrekening van pensioenrechten buiten de thans voorgestelde regeling mogelijk is, wordt wel in het BW bepaald dat pensioenrechten niet vallen in een gemeenschap van goederen. De keuze voor een regeling in een aparte wet alsmede de daaraan ten grondslag liggende ovenweglngen kan de Raad niet onderschrijven. Immers, het betreft hier een nadere regeling van een vorderingsrecht dat krachtens het huwelijk, meer in het bijzonder krachtens het huwelijksvermogensrecht ontstaat. De huidige systematiek zoals die voortvloeit uit de jurisprudentie op dit punt, is dan ook gebaseerd op een nadere invulling van het verknochtheidsartikel uit het BW, artikel 94 Boek 1, met betrekking tot pensioenrechten. Indien een nadere regeling wenselijk wordt geacht, dan zai deze naar de mening van de Raad dienen aan te sluiten bij deze huidige systematiek en kan niet worden voorbijgegaan aan het civielrechtelijke karakter van het vorderingsrecht en aan de wijze waarop dit tot stand komt. Te zamen met het hiervoor al aangegeven eigen karakter van de in het geding zijnde pensioenrechten heeft dit consequenties voor plaats en inhoud van die nadere regeling. Nog los van de inhoud van de regeling is de Raad op grond van het bovenstaande van oordeel dat mede uit wetssystematisch oogpunt bedoelde regeling, zo deze er komt, een plaats dient te krijgen in het BW. Wat de opzet en systematiek van de voorgestelde regeling betreft heeft de Raad zich in de vorige paragraaf al in negatieve zin uitgesproken over een verrekening van rechtswege en over de loskoppeling van het huwelijksvermogensrecht. In het navolgende zaI de Raad stilstaan bij enkele meer inhoudelijke aspecten van de voorgestelde regeling. 4.3.2.2 Vorderingsrecht De pensioenverrekening vindt plaats doordat, aldus artikel 2 van het voorontwerp, in geval van scheiding de gewezen echtgenoot van de deelnemer aan een pensioenregeling tegenover het uitvoeringsorgaan van die regeling een (voorwaardelijk) recht verkrijgt op rechtstreekse uitbetaling van een dee) van diens pensioen. Dit rechtstreekse vorderingsrecht kan pas worden geeffectueerd met ingang van de dag waarop dat pensioen ingaat of, indien de scheiding nadien plaatsvindt, op het tijdstip van scheiding, en eindigt met het einde van de maand waarin een van de echtgenoten overlijdt. 46
Ofschoon het creeren van een rechtstreekse aanspraak op het uitvoeringsorgaan de rechtspraktijk zeker op een aantal punten zaI vereenvoudigen, alsook een middel zai blijken te zijn ter voorkoming c.q. ter vermindering van het aantal contacten tussen de ex-echtelieden, kleeft er naar de mening van de Raad toch een aantal bezwaren aan. Op de eerste plaats vindt de Raad dat hiermee het contractuele kader waarbinnen het pensioen in de particuliere sector tot stand komt wordt miskend. Pensioen is te zien als een uit een overeenkomst - een afzonderlijke pensioenverzekeringsovereenkomst of een van een arbeidsovereenkomst deel uitmakende overeenkomst — voortvloeiende prestatie. Deze overeenkomst komt tot stand doordat de werkgever een pensioentoezegging doet, weike toezegging door de werknemer bijvoorbeeld in het kader van het aangaan van een arbeidsovereenkomst wordt geaccepteerd. De op dat moment gecreeerde verbintenis houdt verplichtingen in voor zowel de werkgever als de werknemer. Aangezien pensioentoezeggingen in de regel dienen te zijn veiliggesteld buiten de onderneming, gaan de werkgeversverplichtingen met uitzondering van de premiebetaling over op de instelling bij weIke de pensioentoezegging is ondergebracht. Het betreft dan een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfspensioenfonds of een levensverzekeringsmaatschappij. Deze neemt ter uitvoering van de pensioenovereenkomst de verplichting van de werkgever over om op de pensioengerechtigde leeftijd van de werknemer tot uitbetaling van een periodieke uitkering over te gaan. Aldus is er naar de mening van de Raad een nauw verband tussen de pensioenovereenkomst en de arbeidsovereenkomst en wel in die zin dat het persoonsgebonden karakter van de laatste zijn vertaling vindt in het lijfsgebonden karakter van de eerste. Dit lijfsgebonden karakter van de pensioenovereenkomst heeft er onder meer mede toe geleid dat het pensioen krachtens wetgeving (artikel 32 PSW) onvervreemdbaar, onoverdraagbaar en niet afkoopbaar is. Tegen deze achtergrond betekent het rechtstreeks toekennen van een in rechte afdwingbaar vorderingsrecht aan de ex-echtgenoot van de pensioengerechtigde op het uitvoeringsorgaan in de ogen van de Raad een vergaande inbreuk op de pensioenovereenkomst, tenwijl deze tevens op gespannen voet zou komen te staan met de door de Raad onderschreven wettelijke voorschriften op het punt van vervreemding en dergelijke. Het feit dat van rechtswege slechts een recht op uitbetaling van een deel van de pensioenuitkering voor de niet-pensioengerechtigde echtgenoot wordt gecreeerd en niet een recht op (een deel van) het pensioen zelf doet hieraan niet af, aangezien dit onderscheid in de praktijk van weinig betekenis is zolang beide echtgenoten in leven zijn. Voorts kan een en ander tot gevolg hebben dat het uitvoeringsorgaan betrokken wordt in rechtsgeschillen tussen ex-echtgenoten waarbij het uitvoeringsorgaan overigens geen partij is. Zeker in combinatie met de in het voorontwerp opgenomen mogelijkheid om verrekende, van het leven van een ander 47
afhankelijke pensioenrechten om te zetten in een eigen, zelfstandig recht op pensioen, leidt het creeren van een rechtstreeks vorderingsrecht tot een doorkruising van de huidige pensioensystematiek en tot een aantasting van de hier te lande geldende pensioenfilosofie. Een dergelijke doorkruising wordt naar het de Raad voorkomt onvoldoende gerechtvaardigd door de huwelijkse band of door de, op zich zelf genomen door de Raad mede onderschreven, stelling dat zo de pensioengerechtigde gehuwd is zijn totale pensioenaanspraken - evenals het arbeidsinkomen in de actieve periode — uit maatschappelijk oogpunt bestemd zijn te voorzien in de materiele behoeften van de pensioengerechtigde en de hem ten laste komende personen. Evenmin kan de doorkruising worden gerechtvaardigd door het argument dat daarmee aan een in de wet vastgelegde onderiinge zorgplicht van echtelieden wordt voldaan, aangezien niet vaststaat dat de wet op dit punt tot de opbouw van een pensioenvoorziening verplicht. De Raad is gelet op dit een en ander van oordeel dat het creeren van een rechtstreeks vorderingsrecht op het uitvoeringsorgaan, gegeven de doelsteliing van het voorontwerp, een te Vergaand middel is om de beoogde vermindering van werklast voor de rechtspraktijk te bereiken. Maar meer dan dat is het in de ogen van de Raad een principieel minder juiste weg, omdat hiermee ten onrechte het accent zou worden gelegd op de zorggedachte als scheppend beginsel voor de pensioenverrekening. Zoals de Raad in paragraaf 4.3.1 heeft aangegeven, ziet hij gelet op het pensioenarrest vooralsnog de vermogensrechtelijke verhouding tussen echtgenoten als primaire rechtsgrond voor deze verrekening. De verrekening zai in haar rechtsgevolgen dan ook zoveel mogelijk beperkt dienen te blijven tot die onderiinge rechtsverhouding. In concreto betlekent dit dat het vorderingsrecht van de ene echtgenoot uitsluitend werking kan hebben jegens de andere, pensioengerechtigde echtgenoot. Het thans voorgestelde vorderingsrecht kent weliswaar praktische voordelen voor de rechtspraktijk, maar gaat de grondslag van het pensioenarrest te buiten en leidt bovendien in pensioenrechtelijk opzicht tot consequenties die ten minste een nadere bezinning op en motjvering van het voorontwerp noodzakelijk maken.
Het systeem van het voorontwerp houdt tevens in dat de verrekeningsvordering in beginsel niet anders gestalte kan krijgen dan via een vootwaardelijk recht op uitbetaling van een deel van de pensioenuitkering van de ex-echtgenoot. Het voorwaardelijke karakter komt daarin tot uiting dat dit recht opeisbaar wordt naarmate de pensioenuitkeringen opeisbaar worden, en het bovendien gebonden is aan het leven van beide ex-echtelieden. De methode van de voorwaardelijke uitkering is e^n van de methoden die door de HR zijn aangegeven als mogelijke vorm van pensioenverrekening. De HR noemde daarnaast de methode van de directe afrekening en van een aparte lijfrenteverzekering op het leven van de vorderingsgerechtigde. De uiteindelijke keuze zou volgens de HR dienen te worden bepaald door de beschikbare baten en de waarde van de verrekeningsvordering 48
aismede door de eisen van redeiijkheid en biilijkheid. De HR gaf daarbij ook aan dat gelet op deze factoren de methode van de voorwaardelijke uitkering in de praktijk vaak de enige mogelijkheid zou blijken te zijn. In dit licht heeft de Raad er begrip voor dat in het voorontwerp is gekozen voor deze methode. Onverlet de hiervoor genoemde bezwaren van de Raad, heeft deze keuze in combinatie met het rechtstreekse vorderingsrecht op het uitvoeringsorgaan tot voordeel dat de contacten tussen de ex-echtelieden tot een minimum kunnen worden beperkt. Gelet echter op het feit dat voor zowel mannen als vrouwen het grootste aantal echtscheidingen plaatsvindt tussen de 30- en 34-jarige leeftijd 21), zet de Raad een vraagteken bij de materiele betekenis van de keuze voor de methode van een voorwaardelijke uitkering. Zeker gezien de toetredingsleeftijd voor veel pensioenregelingen (25 jaar) zijn bij de hier bedoelde echtscheidingen enerzijds weinig contante baten aanwezig zijn en is anderzijds de waarde van de te verrekenen pensioenrechten gering. Kan in het systeem van de HR in deze gevallen besloten worden om hetzij af te zien van pensioenverrekening hetzij direct af te rekenen, in het systeem van het voorontwerp zai tot vaststelling van die voorwaardelijke uitkering - hoe klein en ongewis ook — dienen te worden overgegaan, met als gevolg een verzwaring van de pensioenadministraties, Vraag is of in deze gevallen de administratieve belasting nog in verhouding staat tot de waarde die betrokkene mag hechten aan het vooruitzicht dat hem of haar over bijvoorbeeld dertig jaar, indien beide ex-echtelieden dan nog in leven zijn, een geringe periodieke uitkering te wachten staat. Deze vraag klemt te meer, indien in aanmerking wordt genomen dat de methode van de voorwaardelijke uitkering weliswaar het aantal feitelijke contacten tussen ex-echtelieden kan beperken, maar aan de andere kant een band tussen hen in stand houdt die zich niet uit in een feitelijk contact maar in een afhankelijkheid. Zo zaI immers het antwoord op de vraag of de uitkering van de niet-pensioengerechtigde echtgenoot daadwerkelijk tot uitbetaling komt en zo ja hoe hoog die uitkering dan is, worden bepaald door het al dan niet in leven zijn van de pensioengerechtigde exechtgenoot op de pensioendatum en door hetgeen de pensioenrechten zoals die op het tijdstip van de scheiding waren, sindsdien aan wijziging hebben ondergaan als gevolg van onder andere een wijziging van de pensioenregeling. Deze afhankelijkheid, weike minder overzienbaar wordt naarmate het tijdverloop tussen de scheiding en de ingangsdatum van het pensioen groter is, creeert een band tussen ex-echtelieden die zij juist, naar mag worden aangenomen, met de scheiding beoogden te verbreken. Het feit dat het partijen vrij staat om indien zij dat overeenkomen een afwijkende regeling te treffen, heeft in dit verband in de ogen van de Raad slechts beperkte betekenis omdat, gelet op de vaak emotionele sfeer rond een scheiding, partijen in veel gevallen bij gebreke van overeenstemming moeten terugvallen op de van toepassing zijnde wetgeving. 21) Centraai Bureau voor de statistiek.
[Jit het bovenstaande komt naar voren dat de wijze waarop
Maandstatistiek bevolking, 86/9, p. 26.
49
verrekend dient te worden niet los kan worden gezien van de leeftijd van de echtgenoten, de duur van het huwelijk, de waarde van de in het geding zijnde pensioenrechten, de overige aanwezige baten etc.. Het vastleggen van een methode lijkt daarom minder vyenselijk, reden waarom de Raad in overweging geeft, zo er tot een wettelijke regeiing wordt gekomen, in ieder geval de drie hierboven genoemde methodes daarin op te nemen. Partijen zullen dan gedwongen maar ook in staat zijn gezamenlijk zelf een keuze te maken zonder dat gebrek aan overeenstemming tot een keuze van rechtswege leidt. Aangezien het ook hier een regeiing van aanvullend recht betreft, blijft het partijen vrijstaan af te zien van pensioenverrekening dan wel een afwijkende regeiing te treffen. Een in deze zin gewijzigde regeiing van de pensioenverrekening biedt near het oordeel van de Raad de rechtspraktijk meer ruimte om rekening te houden met de omstandigheden van het geval en sluit op hoofdiijnen beter aan op de systematiek van het pensioenarrest. 4.3.2.3 Bepaling van het te verrekenen deel Ter bepaling van de grootte van het deel dat een pensioengerechtigde bij wege van pensioenverrekening te zijner tijd aan zijn ex-huwelijkspartner zaI moeten afstaan, biedt het voorontwerp twee alternatieven, te weten: a. een systeem van waardeverrekening. De som van de contante waarden van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten ter zake van ouderdom en overlijden vormt de berekeningsbasis voor het te verrekenen deel; b. een systeem van pensioendeling. De ouderdomspensioenuitkering zoals deze zou zijn indien uitsluitend rekening zou worden gehouden met de deelnemingsjaren tijdens het huwelijk, vormt de berekeningsbasis voor het te verrekenen deel. Alternatief a komt behoudens enkele modulaties overeen met het systeem van de HR. Met name worden daarin zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen bij de bepaling van het te verrekenen deel betrokken, hetgeen past in een vermogensrechtelijke benadering van pensioenrechten. Onverkort de onderling verschillende doelstellingen vertegenwoordigen beide soorten van pensioenaanspraken immers een vermogenswaarde en dienen zij uit dien hoofde in beginsel bij de pensioenverrekening te worden betrokken. Het dualistische karakter dat reeds aanwezig was in het systeem en de motivering van de HR (vermogensgedachte en zorggedachte) komt echter in alternatief a versterkt naar voren, doordat de bij de pensioenverrekening te betrekken pensioenrechten worden beperkt tot de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Een dergelijke beperking past zeer wel in een verrekeningsstelsel dat is gebaseerd op de zorgplicht als rechtsgrond voor de pensioenverrekening, doch ligt niet in de rede indien primair wordt uitgegaan van de vermogensrechtelijke grondslag. Uitgaande van 50
deze grondslag worden immers bij het begin van het huwelijk de op dat moment opgebouwde pensioenrechten als vermogensbestanddelen ingebracht in de huwelijksgoederengerneenschap om vervolgens te zamen met de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten bij de ontbinding van die gemoenschap te worden betrokken. Alternatief b kan worden gezien als eon naderc uitworking van de zorggedachte als ieidend beginsel voor de pensioenverrekening. In deze conceptie hebben echtgenoten los van eventuele aanspraken op nabestaandenpensioen altijd recht op de helft van de ouderdomspensioenuitkering van de anderc echtgenoot voor zover deze uitkering is opgebouwd in de huwelijksperiode. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat - gelet op de zorg die echtgenoten jegens elkaar verplicht zijn - de opbouw van het ouderdomspensioen tijdens het huwelijk mede ten behoeve van de andere echtgenoot geschiedt. Na het overlijden van de man is de zorggedachte terug te vinden in het weduwenpensioen. De beperking in dit alternatief tot de pensioenrechten die zijn opgebouwd in de huwelijksperiode komt hiermee eveneens overeen, evenals overigens de plaats van het voorontwerp, te weten buiten het huwelijksvermogensrecht. Alternatief b beweegt zich hiermee verder af van het recht dat door het pensioenarrest is gevormd dan alternatief a. De tv/ee alternatieven tegen elkaar afwegend constateert de Raad allereerst dat alternatief b in vergelijking met alternatief a een aantal praktische voordelen heeft. Zoals ook in de memorie van toelichting onder 3d is aangegeven is alternatief b betrekkelijk eenduidig van aard en eenvoudig uit te voeren. In die zin zai dit alternatief tot een verlichting van de rechtspraktijk leiden. Tegen de achtergrond echter van de opmerkingen die de Raad in het voorgaande heeft gemaakt, meent hij dat een vermogensrechtelijk stelsel van waardeverrekening zoals vervat in alternatief a de meeste aansluiting biedt met het pensioenarrest. Dit alternatief zaI - bijzondere huwelijksomstandigheden daargelaten — waarschijniijk ook maatschappelijk als de billijkste worden ervaren. De Raad tekent hierbij aan dat een zuivere toepassing van de vermogensgedachte zou vergen dat eveneens de voorhuwelijkse pensioenrechten bij de pensioenverrekening worden betrokken. De aangevoerde overwegingen om zulks in tegenstelling tot de HR niet te doen zijn hoofdzakelijk van pragmatische aard en kunnen niet zonder meer door de Raad worden onderschreven. Met name wanneer het voor beide echtgenoten de eerste scheiding betreft, boeten deze praktische bezwaren aan belang in. Te overwegen is dan ook, indien gekozen wordt voor alternatief a, de tot stand te brengen regeling in principe mede betrekking te laten hebben op de pensioenrechten die voor het huwelijk zijn opgebouwd, voor zover uiteraard deze pensioenrechten niet reeds onderwerp zijn geweest van een pensioenverrekening ter gelegenheid van een eerdere scheiding. Dit zou de regeling ook op dit onderdeel aan innerlijke samenhang doen winnen en beter doen aansluiten op het systeem van de HR. Voorts zou hiermee de parallelliteit worden 51
vergroot met de berekeningswijze van het bijzonder weduwenpensioen op grand van artikel 8a PSW. Op grond van dit artikel heeft de ex-echtgenote namelijk recht op het weduwenpensioen dat v66r en tijdens het huwelijk door de nnan is opgebouwd. Dit leldt ertoe dat voor de vrouw uiteindelijk steeds een groter aandeel in het totaal der opgebouwde pensioenrechten ontstaat dan de helft van de tijdens het huwelijk opgebouwde rechten. In dit verband wijst de Read op nog een andere discongruentie met de in de wet geregelde berekening van het bijzondere weduwenpensioen. De aanspraak op een bijzonder weduwenpensioen ontstaat ingevolge artikel 8a PSW pas op het moment dat het huwelijk eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed. Ingevolge het voorontwerp vindt er echter ook pensioenverrekening plaats in geval van scheiding van tafel en bed, hetgeen - het wordt hier zijdelings opgemerkt — venrt/ijst naar de vermogensrechtelijke status van pensioenaanspraken. In deze situatie bestaat weliswaar de mogelijkheid dat ten behoeve van de pensioenverrekening de contante waarde van het weduwenpensioen wordt uitgerekend, maar gaat de opbouw daarvan ten gunste van de vrouw ook na de scheiding van tafel en bed door. Bezien zai moeten worden of in deze gevailen de mogelijkheid van een voorlopige pensioenverrekening ten tijde van de scheiding van tafel en bed en een deflnitieve op het moment dat het huwelijk wordt ontbonden, voldoende uitkomst biedt. Een dergelijke verrekening kan inhouden dat de echtelieden onderling een voorlopig bedrag verrekenen op het moment van de scheiding van tafel en bed. Op het moment van de ontbinding van het huwelijk kan dan met inachtneming van de wettelijke regels tot een definitieve verrekening worden gekomen. Voorts kan worden gedacht aan de mogelijkheid van een uitgestelde pensioenverrekening. Met name in situaties waarin de methode van de voorwaardelijke uitkering wordt gehanteerd, behoeft dit geen directe materiele consequenties voor partijen te hebben. De Raad constateert vervolgens dat het voorontwerp alternatief a vergezeld laat gaan van een mitigeringsbepaling. Blijkens de memorie van toelichting kan namelijk in voorkomende gevailen een leeftijdsverschjl tussen echtgenoten ertoe leiden dat - uitgaande van de methode van de voorwaardelijke uitkering — de uiteindelijke pensioenuitkering voor een overgroot deel of geheel aan een van de echtgenoten wordt toebedeeld of dat zelfs de andere echtgenoot nog moet bijbetalen. De opstellers van het voorontwerp vinden dit niet passen in de door hen gekozen vorm van verrekening, te weten die van de voorwaardelijke uitkering, en stellen daarom een mitigeringsbepaling voor. De reden waarom dergelijke uitkomsten niet passend worden geacht wordt verder niet aangegeven. De mitigering houdt in dat de niet-pensioengerechtigde echtgenoot nooit lets behoeft bij te betalen noch meer ontvangt dan 50 procent van de pensioenuitkering die de pensioengerechtigde echtgenoot zou ontvangen enkel op basis van diens deelnemingsjaren tijdens het huwelijk.
52
L
Gelet op deze inhoud van de nnitigeringsbepaling staat blijkbaar bij de opstellers de gedachte voorop dat ongeacht de waarde van het nabestaandenpensioen de ene echtgenoot altijd recht heeft op een deel van de ouderdomspensioenuitkering van de andere echtgenoot. Althans, deze gedachte kan uit de aldus gemotiveerde nnitigeringsbepaling worden afgeleid. Kan de Raad een dergelijke gedachte goed plaatsen in het systeem van pensioendeling van alternatief b, in het gekozen systeem van waardeverrekening vormt zij een wezenlijke inbreuk op de vermogensrechtelijke grondslag ervan. Indien uitsluitend overwegingen van redelijkheid en billijkheid tot de gedachte van een nnitigering hebben geleid, is het te overwegen in plaats van dan wel naast de thans voorgestelde bepaling een hardheidsclausule van meer algemene aard op te nemen voor die gevallen waarin sprake is of zai zijn van een kennelijke hardheid als gevolg van de wettelijk geregelde pensioenven-ekening. Ook gelet op het bij uitstek situatiegebonden karakter van de pensioenverrekening zou de Raad overigens de voorkeur geven aan het opnemen van een hardheidsclausule waarvan de werking niet beperkt is tot de berekening van het te verrekenen deel, doch die ook de vraag omvat of onder de gegeven omstandigheden tot een pensioenverrekening dient te worden gekomen. Een dergelijke clausule is ook af te leiden uit het pensioenarrest van de HR. 4.3.2.4 Mogelijkheid tot conversie Artikel 6 van het voorontwerp biedt partijen de mogelijkheid om met instemming van het uitvoeringsorgaan ten behoeve van de niet-pensioengerechtigde echtgenoot het recht op uitbetaling van een deel van de ouderdomspensioenuitkering te zamen met het recht op nabestaandenpensioen te converteren in een eigen, zelfstandig recht op ouderdomspensioen bij dat uitvoeringsorgaan of bij een andere pensioenverzekeraar. Deze mogelijkheid van conversie heeft het voordeel dat de band die nog aanwezig is tussen de ex-echtelieden bij de methode van de voorwaardelijke uitkering, wordt doorbroken en dat er geen afhankelijkheid meer bestaat van het in leven zijn van de andere echtgenoot of van latere wijzigingen in diens pensioenregeling. Door de opstellers is dan ook overwogen de methode van conversie als basismethode op te nemen in de wettelijke regeling in plaats van de methode van de voorwaardelijke uitkering. Het felt dat dit tot 'niet onaanzienlijke praktische problemen' zou leiden, deed hen daarvan afzien, gelet op het criterium dat met de wettelijke regeling geen problemen voor de uitvoering van pensioenregelingen mogen worden gecreeerd. De conversie zou namelijk tot een nieuw recht leiden en de introductie van een nieuw risico inhouden voor de pensioenverzekeraar, welk risico niet zijn grondslag zou vinden in de arbeidsverhouding doch in de scheiding. Als zodanig zou in de meeste gevallen een scheiding consequenties hebben voor de bedrijfsvoering van de pensioenverzekeraars. Om deze reden is in het voorontwerp volstaan met het opnemen van de mogelijkheid tot conversie teneinde in afzonderlijke gevallen, wanneer alle betrokkenen dat wensen c.q. daarmee instemmen de totstandkoming van een dergelijke constructie niet te belemmeren. 53
De Raad kan de overwegingen van de opstellers om de methode van conversie niet als basismethode ten grondslag te leggen aan de wetteiijke regeling ondanks de voordelen die deze methode biedt, ten voile onderschrijven. In tegensteiling evenwei tot hetgeen voor de opstellers geldt, hebben deze overwegingen voor de Raad een meer principieel karakter. Conversie zou namelijk in combinatie met het rechtstreekse vorderingsrecht op het uitvoeringsorgaan een nog verdergaande doorkruising inhouden van de huidige pensioensystematiek en tot een mogelijke aantasting van de pensioenbescherming krachtens de PSW leiden. Deze pensioenbescherming houdt waarborgen in dat de werkgever zijn pensioentoezegging aan de werknemer gestand zaI doen, maar ook dat de ten behoeve van deze toezegging gereserveerde — en eventueel nog te reserveren — gelden daadwerkelijk hun bestemming krijgen gelet op aard en doelstelling van het pensioen. In verband met dit laatste is in het algemeen de zeggenschap van de individuele werknemer over zijn pensioenregeling betrekkelijk gering. Dit systeem nu zou - los van de vereiste instemming van het uitvoeringsorgaan - kunnen worden ondergraven, indien de deelnemers in de gelegenheid zouden worden gesteld om in overleg met hun ex-echtgenoten de ten behoeve van hun pensioenvoorziening (ouderdomspensioen en nabestaandenpensloen) gereserveerde gelden een gewijzigde bestemming te geven. Op grond van dit een en ander, maar ook gelet op de beperkte doelsteliing van het voorontwerp acht de Raad ook de mogelijkheid van conversie minder wenselijk. 4.3.3 Algemene conclusie Alvorens tot zijn algemene conclusie te komen ten aanzien van het voorontwerp wil de Raad beklemtonen het als een gemis te hebben beschouwd dat het voorontwerp niet vergezeld is gegaan van een eigen, fundamentele visie van de zijde van de opstellers respectievelijk het kabinet. Gegeven de maatschappelijke betekenis van de pensioenverrekening is de Raad van mening dat, indien wordt besloten tot een wetteiijke regeling daarvan — hetgeen de Raad zoals in paragraaf 4.2 is betoogd op dit moment niet wenselijk en niet mogelijk acht — de wetgever zich niet van een eigen standpunt over deze kwestie kan onthouden. Ook het feit dat de kwestie destijds door de wetgever is overgelaten aan rechtsvorming door de rechter ontslaat de wetgever niet van zijn plicht, wanneer de rechtsvorming aanieiding geeft tot een nadere uitwerking in de wet, zich zelf te bezinnen op de grondslagen en beginselen van de pensioenverrekening. Uit een oogpunt van zorgvuldige wetgeving acht de Raad dan ook een dergelijke bezinning alsook een behoorlijke inhoudelijke motivering van de gemaakte keuzen een noodzakelijke voorwaarde. Samenvattend luidt de conclusie van de Raad over het voorontwerp als volgt. Ten aanzien van de doelsteliing van het voorontwerp stelt de Raad zich terughoudend op, gelet op het feit dat deze haar oorsprong vooral in de rechtspraktijk vindt en de Raad onvol54
doende gegevens ter beschikking staan om zich ter zake een afgewogen oordeel te vormen. Met inachtneming hiervan en met vooropstelling van hetgeen ten aanzien van de wenselijkheid en mogelijkheid van een wettelijke regeling is opgemerkt, is de Raad van oordeel dat de wijze waarop in het voorontwerp aan de pensioenverrekening vorm is gegeven niet als basis kan dienen voor een dergelijke regeling. In het licht van zijn opvatting over het pensioenarrest komt de Raad tot de slotsom dat het voorontwerp wat reikwijdte, plaats. opzet en systematiek betreft niet in overeenstemming is met de praktische doelstelling daarvan, te weten stroomlijning van het door het pensioenarrest gevormde recht. Het voorontwerp gaat verder dan het aanreiken van handvatten aan de rechtspraktijk ter stroomlijning van de gevolgen van het pensioenarrest. Op grond van overwegingen van doelmatigheid en efficiency worden in het voorontwerp keuzen van principiele aard gemaakt, weike niet rechtstreeks zijn af te leiden uit het pensioenarrest en ook overigens op hun juistheid kunnen worden betwijfeld. Voorts worden nieuwe rechtsfiguren gecreeerd waarvan de juridische en maatschappelijke implicaties onvoldoende lijken te zijn doordacht en die niet zozeer tot een verlichting van de werkdruk zullen leiden dan wel tot een verschuiving daarvan in de richting van pensioeninstellingen en notariaat. Daarnaast wordt met het voorontwerp de huidige pensioensystematiek geweld aangedaan. Dit geheel overziende is de Raad van mening dat, indien al tot een wettelijke regeling zou kunnen worden besloten — hetgeen de Raad op dit moment in ieder geval niet wenselijk acht, zie paragraaf 4.2 — het voorontwerp daartoe geen basis kan bieden en mitsdien aan een grondige heroverweging dient te worden onderworpen. Daarbij dienen tevens te worden betrokken de opmerkingen die de Raad — voor zover dit in het voorgaande niet reeds Is geschied - in het navolgende per artikel zai maken. Ook ten aanzien van deze opmerkingen geldt het voorbehoud dat ondanks de bezwaren van de Raad toch besloten wordt op afzienbare termijn een wettelijke regeling tot stand te brengen. 4.4 Artikelgewjjze opmerkingen Artikel 1 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: a. scheiding: echtscheiding of scheiding van tafel en bed b. tijdstip van scheiding: ingeval van echtscheiding: de datum van inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand; ingeval van scheiding van tafel en bed: de datum waarop het vonnis in kracht van gewijsde gaat; c. uitvoeringsorgaan: de natuurlijke- of rechtspersoon, die tot uitbetaling van het pensioen gehouden is; d. nabestaandenpensioen: weduwen- en weduwnaarspensioen. 55
2. Voor de toopassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt: a. onder cchtgenoot mede verstaan gewezen echtgenoot; b. onder aanspraak op pensioen mede verstaan uitzicht op pensioen; c. onder ouderdomspensioen mede verstaan een herberekend invaliditeitspensioen of een uit hoofde van ziekte of gebreken ingevolge de in het derde lid, onder c, genoemde wetten toegekend pensioen dat near diensttijd is berekend, een en ander met ingang van de eerste dag van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar is bereikt. 3. Deze wet is van toepassing op pensioen als bedoeld in: a. een pensioenregeling op grond van een pensioentoezegging in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Stb. 1981, 18); h. de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1979, 679); c. de Algemene militaire pensioenwet (Stb. 1979, 305) of een vroegere militaire pensioenwet in zin van die wet; d. de Spoorwegpensioenwet (Stb. 1979, 680); e. de Algemene pensioenwet politicke ambtsdragers (Stb. 1979, 519); f de Samenloopregeling Indonesische pensioenen 1960
(Stb. 1963, 212); g. de Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandskorps (Stb. 1965, 550); h. de Wet van 27 juli 1960 (Stb. 314), houdende maatregelen met betrekking tot de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding; A de pensioenregeling bedoeld in de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds (Stb. 1954, 407); j. de pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds van Collecteurs en Colloctrices van de Nederlandse Staatsloterij, bedoeld in artikel 41 van de Wot op de kansspelen (Stb. 1964, 483); k. een beroepspensioenregeling in de zin van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Stb. 1972,
400); I. een pensioenregeling op gmnd van een pensioentoezegging van een natuurlijk persoon aan degene, die met hem een overeenkomst heeft tot het verrichten van huiselijke of andere persoonlijke diensten. 4. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan in overeenstemming met Onze Minister of Ministers wie dat aangaat of aangaan uitkeringen ingevolge enigerlei regeling aanmerken als pensioen in de zin van deze wet Ten aanzien van de definitie van 'scheiding' venwijst de Raad naar de in paragraaf 4.3.2.3 aangegeven problemen die zullen ontstaan wanneer uitgaande van een stelsel van waardedeling bij een scheiding van tafel en bed tot een pensioenverrel<ening moet worden gel
56
De indruk bestaat voorts dat de redactie van artikel 1 onvoldoende rekening houdt met het rijk geschakeerde pensioenstelsel zoals dat thans in Nederland aanwezig is. Zo valt te betwijfelen of in geval van gecombineerde pensioenbetalingen of herverzekering van pensioenrechten door een fonds bij een derde het uitvoeringsorgaan in de zin van deze wet eenduidig kan worden vastgesteld. Ook hjst de vraag of bijvoorbeeid een wezentoeslag op het weduwenpensioen onder de term nabestaandenpensioen en derhalve onder de werking van de pensioenverrekening valt. Volgens lid 1 onder d wordt onder nabestaandenpensioen ook weduwnaarspensioen verstaan; vervolgens wordt in lid 3 onder a aansluiting gezocht bij pensloentoezeggingen in de zin van de PSW. De PSW is niet van toepassing op het weduwnaarspensioen, hetgeen de vraag opwerpt in hoeverre de wettelijke regeling inzake pensloenverrekening van toepassing zai zijn op dat pensioen 22). Voorts valt bij gebrek aan criteria niet in te zien waarom ingevolge lid 2 onder c ingegane invaliditeitspensioenen - waarop de PSW wel van toepassing is — tot de leeftijd van 65 jaar buiten beschouwing blijven. Bovendien ligt het meer voor de hand genoemde leeftijdsgrens te laten aansluiten bij de in casu geldende pensioneringsleeftijd ter zake van het ouderdomspensioen. De redactie van lid 3 onderdeel a suggereert dat de niet onder de beschermende werking van de PSW vallende pensloentoezeggingen eveneens zijn uitgezonderd van de werking van de wettelijke regeling omtrent pensloenverrekening. Blijkens de toelichting op dit onderdeel is dit niet de bedoeling en zulien bijvoorbeeid ook pensloentoezeggingen aan (directeur/)grootaandeelhouders onder deze regeling vallen. In overweging wordt gegeven dit in de wettekst tot uitdmkking te laten komen door in lid 3 onderdeel a aan te laten knopen bij artikel 2 eerste tot en met derde lid PSW.
22) Aangetekend wordt dat bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig is tot wijziging van de PSW en de BPW. Dit wetsvoorstel (zitting J986-1987, 19 638) strekt er onder meer toe het weduwnaarspensioen onder de werking van de PSW te laten valjen.
Met betrekking tot de opsomming in lid 3 onder a tot en met I moet meer in het algemeen worden opgemerkt dat het blijkbaar limitatieve karakter hiervan te zamen met de in het BW op te nemen uitsluitingsbepaling ertoe zaI leiden dat alleen de hier met name genoemde regelingen voor pensloenverrekening in aanmerking kunnen komen. In het midden latend de criteria die voor deze opsomming hebben gegolden, is het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid te overwegen om de voorgestane uitsluitingsbepaling in het BW — ertoe strekkende dat pensioenrechten niet in de gemeenschap kunnen vallen — alleen betrekking te laten hebben op pensioenregelingen als genoemd in lid 3. Tot slot komt het onwenselijk voor dat krachtens lid 4 de werkingssfeer van de wettelijke regeling bij ministeriele beschikking kan worden uitgebreid. Gelet op de strekking van de voorgestelde regeling en met het oog op zorgvuldige wetgeving dient een dergelijke uitbreiding bij wet of bij algemene maatregel van bestuur te geschieden.
57
Artikel 2 1. Ingeval van scheiding en voorzover de ene echtgenoot na de sluiting van het huwelijl< met de andere echtgenoot en voor hun scheiding pensioenaanspral<en heeft opgebouwd, heeft die andere echtgenoot overeenl
betaalde bijdragen. In gevallen waarin deze niet gelijk op lopen, kan het voor de uitkomst van de pensioenverrekening verschil uitmaken of bij de reglementaire dan wel bij de financieringsopbouw dient te worden aangeknoopt. Vooralsnog verdient het uit pensioentechnisch oogpunt de voorkeur in dit opzicht aan te sluiten bij de wettelijke bepalingen betreffende het premievrij maken van pensioenaanspraken. In dit verband is ook niet duideiijk van weIke pensioenregeling dient te worden uitgegaan in gevallen dat de pensioenregeling zoals deze ten tijde van de pensioendatum bestaat, inhoudelijk is gewijzigd ten opzichte van de regeling ten tijde van de scheiding. Goed beschouwd is het eerst op de pensioendatum goed mogelijk het resultaat van de pensioenverrekening vast te stellen. Zulks kan zeifs ook worden afgeleid uit onderdeel 3h van de memorie van toelichting. Evenwel, een en ander lijkt strijdig met het gekozen systeem, waarin op het tijdstip van de scheiding duideiijk moet zijn waarin de pensioenverrekening resulteert, onder meer met het oog op een eventuele conversie. Ook in gevallen waarin tussen scheiding en pensioendatum een of meer waardeoverdrachten hebben plaatsgevonden als gevolg van wisseling van dienstbetrekking biedt de redactie van lid 1 geen duidelijkheid omtrent de regeling waarbij dient te worden aangeknoopt en omtrent het rechtens aanspreekbare uitvoeringsorgaan. Lid 2 en lid 3 ten slotte behelzen de formele vereisten waaraan dient te zijn voldaan, wil de pensioenverrekening in werking kunnen treden. Niet duideiijk is weIke de gevolgen zijn voor de onderlinge rechtsverhouding tussen ex-echtelieden ingeval aan deze vereisten niet is of wordt voldaan. Lid 2 lijkt bijvoorbeeld een te rigide regeling te bieden, indien deze zodanig moet worden opgevat dat bij overschrijding van de termijn van twee jaar elk recht op pensioenverrekening van rechtswege vervalt. Near mag worden aangenomen laat de wettelijke regeling van de pensioenverrekening de verrekeningsvordering van de ene echtgenoot op de andere als zodanig onverlet, zodat in ieder geval in de tijdvakken waarin geen rechtstreeks vorderingsrecht op het uitvoeringsorgaan bestaat, de verrekeningsplichtige echtgenoot kan worden aangesproken. In overweging wordt gegeven dit in de tekst tot uitdrukking te brengen. Tevens mag de situatie niet worden uitgesloten dat ondanks een te late melding het uitvoeringsorgaan bereid en in staat is mee te werken aan een pensioenverrekening krachtens deze wet. In het midden latend de vraag of de huidige redactie van lid 2 dit toestaat, wordt in ovenweging gegeven deze mogelijkheid in ieder geval expliciet op te nemen. Met het oog op de pensioenadministratie wordt er tot slot voor gepleit te bepalen dat de mededeling aan het uitvoeringsorgaan schriftelijk dient te geschieden met opgave van de benodigde gegevens. Artikel 3 (alternatief a) /. Het deel bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt zodanig berekend dat aan degene met een recht op uitbetaling als daar 59
bedoeld naar verwachting een bedrag zaI kunnen warden betaald waarvan de contante waarde gelijk is aan de helft van de contante waarde van het ouderdomspensioen dat zau moeten warden uitbetaald als uitsluitend rekening zau warden gehauden met deelnemingsjaren gelegen tussen de sluiting van het huwelijk van de ene echtgenoat met de andere echtgenoot en het tijdstip van hun scheiding verminderd met de helft van de cantante waarde van het daarbij beharende nabestaandenpensioen. 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het deel bedoeld in artikel 2, eerste lid, naoit meer dan de helft van het ouderdomspensioen als in het eerste lid bedoeld. 3. Indien het ouderdomspensioen van de rechthebbende na ingang daarvan wordt verhoogd of verlaagd, wordt het bedrag dat voartvloeit uit de vorige leden verhoogd of verlaagd met een evenredig deel van de verhaging af verlaging van het ouderdomspensioen. Lid 1 van artikel 3 schrijft het systeem van waardeverrekening voor ter bepaling van de grootte van het te verrekenen deel als bedoeld in artikel 2 lid 1. Blijkens onderdeel 3h van de memorie van toelichting stelt het uitvoeringsorgaan eerst op het moment dat het recht op uitbetaling als in artikel 2 is voorzien ontstaat — derhalve op of na de pensioendatum — vast welk ouderdomspensioen aan de gepensioneerde vanaf de datum van pensioeningang zou moeten worden uitbetaald, als slechts deelnemingsjaren gelegen tussen de huwelijkssluiting en de scheiding zouden meetellen voor de pensioenberekening. Deze berekening leidt tot het zogeheten fictieve ouderdomspensioen. Het uitvoeringsorgaan berekent eveneens het met dit fictieve ouderdomspensioen corresponderende fictieve nabestaandenpensioen. Van beide fictieve pensioenen wordt vervolgens de contante waarde berekend, zulks met inachtneming van de volgende uitgangspunten: — de actuariele berekeningsgrondslagen die worden gehanteerd bij de berekening van de waarde van bestaande verplichtingen vormen ook de basis voor de onderhavige berekening; — de fictieve pensioenen worden berekend naar het tijdstip van de scheiding; — revaluaties van de pensioenrechten gelegen tussen de scheiding en de pensioendatum worden buiten beschouwing gelaten. De helft van de aldus berekende contante waarde van het fictieve ouderdomspensioen wordt verminderd met de helft van de contante waarde van het fictieve nabestaandenpensioen. Op basis van dit verschil wordt met Inachtneming van de eerder genoemde grondslagen het deel bepaald dat de pensioengerechtigde met ingang van de pensioendatum van zijn pensioenuitkering aan zijn ex-echtgenoot uitbetaald ziet. Dit deel wordt zodanig berekend dat het totaal van de uitkeringen die de ex-echtgenoot 'naar verwachting' zaI ontvangen een zelfde waarde heeft als eerder genoemd verschil. Alleen toeslagen die na de pensioendatum worden verleend, worden naar rato over beide delen van de pensioenuitkering verdeeld. 60
De Raad merkt op dat dit artikel en de toeiichting daarop voorbijgaan aan de wettelijke bepalingen omtrent hat recht op en de berekening van het bijzondere weduwenpensioen. In het voorgaande is aangegeven dat dit tot situaties kan leiden die door betrokkenen als onbillijk zullen worden ervaren. Het verdient dan ook aanbeveling in dit opzicht aansluiting te zoeken bij de bestaande bepalingen omtrent de hoogte van het nabestaandenpensioen bij scheiding. Voorts vraagt de Raad zich af of de wettekst en de toeiichting daarop voldoende hanteerbaar blijven in meer gecompliceerde pensioensituaties, bijvoorbeeld waarin sprake is van meer pensioenregelingen met onderling verschillende berekeningsgrondslagen, verleende backservice, promoties of waardeoverdrachten. De praktijk zaI moeten uitwijzen in hoeverre met de hier gegeven regaling te werken valt. Vooralsnog heeft de Raad de indruk dat onvoldoende is stilgestaan bij de gevarieerde pensioensystemen en -regelingen die Nederland op dit moment kent. Nadere regels zullen dan ook zeker nodig blijken, teneinde de regaling ook in de bovengenoemda, meer complexe situaties toepasbaar te doen zijn. Uit de artikelgawijza toeiichting op de mitigeringsbepaling van lid 2 kan varvolgens wordan afgeleid dat het deal bedoeld in artikel 2 lid 1 altijd dient te liggen tussen 0 en 50 procent. De tekst van eerstgenoemd artikelonderdaal biedt alleen duidelijkheid omtrent da bovengrens van 50 procent. Blijkens de toeiichting volgt de ondergrans — ertoe strekkende dat de pensioenverrakening niet kan resulteren in een aanvulling zijdans de varrekenlngsgerechtigde op hat ouderdomspensioen van de pensioengerechtigda — uit de redactia van artikal 3 lid 1 in samenhang met artikel 2. Daaruit blijkt, aldus de toeiichting, dat verrakening (slachts) plaatsvindt bij wage van uitbetaling van een deal van het ouderdomspensioen aan de andare partij, zodat ar met andere woorden geen racht bestaat op aanvullande betalingen. Omwille van de duidelijkheid verdient het naar de mening van de Raad de voorkeur ook de ondergrens expliciet in artikel 3 lid 2 op ta nemen. Daarbij is zelfs te overwegen deza ondergrens op een dusdanig percentage of nominaal bedrag te zetten dat de materiele betekanis die de voonwaardelijke uitkering redelijkerwijs voor batrokkene kan hebben, opweegt tegen de administratiaf-tachnische belasting daarvan voor het uivoerlngsorgaan. Tot slot leidt de Raad uit lid 3 af dat verhogingen of verlagingen van het pensioen gelegen tussen de scheiding en de pensioendatum niet van invloed zijn op de hoogte van het fictieva pensioen, terwiji wijzigingen na ingang van het pensioen wel leiden tot een evenredige aanpassing van het aan de andere partij uit te batalen gedeelte. De Raad kan zich niet zonder meer vinden in dit onderscheid. Gegeven het uitgangspunt dat verdeeld wordt wat tijdens hat huwalijk is opgebouwd, ligt het inderdaad niet in de rede dat verhogingen van het pensioen bijvoorbeeld als gevolg van een gunstig carriereverloop na scheiding in dat fictieve 61
pensioen worden doorberekend. Aan deze verhogingen liggen individuele prestaties van de deelnemer ten grondslag, reden waarom zij niet de ex-echtgenoot tot voordeel hoeven te strekken. Dit gaat niet in gelljke mate op voor indexeringen die na de scheiding worden toegepast met het oog op het waarde- of welvaartsvast houden van het pensioen. Deze indexeringen hebben doorgaans een algemeen, collectief karakter. Het ligt dan voor de hand dat ten aanzien van het aan de andere echtgenoot toekomende dee! van het pensioen een zelfde beleid wordt gevoerd als overigens in het pensioenreglement is bepaald ten aanzien van de aanspraken van gewezen deelnemers. Artikel 4 7. Indian partijen bij notariele akte zulks overeenkomen wordt het deel bedoeld in artikel 2, eerste lid, in afwijking van artikel 3 voor de toekomst gesteld op een door hen te kiezen vast bedrag of vast percentage hetwelk kan worden gesteld op nul, of, mits het uitvoeringsorgaan daarmee instemt, op een door hen te kiezen deel, niet zijnde een vast bedrag of een vast percentage. De in de vorige volzin bedoelde afwijking dient uiterlijk binnen twee jaar na het tijdstip van scheiding te worden vermeld aan het uitvoeringsorgaan en heeft slechts werking voor na de melding gelegen tijdvakken. 2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op het bepaalde in artikel 3, derde lid. Met venrt/ijzing naar de opmerkingen bij artikel 2 vraagt de Raad zich ook ten aanzien van de regeling in artikel 4 af: - weike gevolgen hertrouwen of verzoening zai hebben voor de rechtskracht van de notariele akte; - of de notariele akte in dezen gelijk is te stellen aan een akte van huwelijkse voorwaarden; - weIke gevolgen een overschrijden van de termijn heeft voor de rechtsverhouding tussen ex-echtelieden. Artikel 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in artikel 3. Dit artikel geeft de Raad geen aanleiding tot opmerkingen. Artikel 6 7. Mits het uitvoeringsorgaan daarmee instemt kunnen de echtgenoten tezamen bij notariele akte bepalen, dat artikel 2, eerste lid, buiten toepassing blijft en dat de echtgenoot die anders een recht op uitbetaling zou hebben verkregen als bedoeld in dat artikel vanaf zijn pensioneringsleeftijd jegens het uitvoeringsorgaan of een andere pensioenverzekeraar een eigen recht op ouderdomspensioen verkrijgt Alsdan vervalt diens aanspraak op nabestaandenpensioen. 62
2. De echtgenoten dienen van de inhoud van de notariele akte bedoeld in het eerste lid binnen een half jaar na de scheiding mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan. Het uitvoeringsorgaan kan een afwijkende termijn bepalen. Met betrekking tot de in dit artikei opgenomen mogelijkheid van conversie wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 4.3.2.4 en wat de vormvereisten betreft naar de opmerkingen bij artikei 2 en artikei 4 ter zake van de status van de notariele akte en van de te stellen termijn waarbinnen de mededeling schriftelijk dient te geschieden. De redactie van lid 1 leidt voorts tot vragen met betrekking tot de reikwijdte van het instemmingsrecht van het uitvoeringsorgaan. Zo is niet duidelijk of partijen instemming van het uitvoeringsorgaan nodig hebben alvorens zij een notariele akte kunnen laten opstellen of dat het uitvoeringsorgaan zijn goedkeuring verleent op basis van een concept van notariele akte. Ook biedt de tekst geen duidelijkheid omtrent de mogelijke weigeringsgronden van het uitvoeringsorgaan. De Raad beveelt aan een en ander in de wettekst of in de toelichting nader aan te geven. Artikei 7 Het uitvoeringsorgaan is bevoegd om de kosten van een verrekening voor de helft aan ieder der echtgenoten in rekening te brengen dan wel in mindering te brengen op de aan hen uit te betalen bedragen. De Raad mist een nadere aanduiding van hetgeen onder de kosten van een verrekening mag en kan worden verstaan. Aannemende dat het voorontwerp voorziet in de toekenning van een vermogensrecht, rijst voorts de vraag of de vaststelling daarvan betrokkenen in rekening mag en kan worden gebracht. Niet denkbeeldig is dat bij bescheiden pensioenen de verrekeningskosten het uit te betalen bedrag benaderen dan wel overtreffen, zeker wanneer meer uitvoeringsorganen bij de verrekening zijn betrokken. Overigens komt het de Raad evenmin wenselijk voor de verrekeningskosten voor rekening van de uitvoeringsorganen te laten komen. Artikei 8 /. Bij de berekening van het ouderdomspensioen, bedoeld in artikei 4, eerste lid, bli/ft ingeval het huwelijk werd gesloten voor de datum van inwerkingtreding van deze wet buiten beschouwing het gedeelte dat tijdens de betrokken deelnemingsjaren zou zijn opgebouwd met betrekking tot levens- of werknemersjaren gelegen voor de huwelijkssluiting. 2. Het bepaalde in het eerste lid is slechts van toepassing indien het uitvoeringsorgaan aantoont dat het het gedeelte bedoeld in het eerste lid niet kan berekenen.
63
Aangenomen moet worden dat lid 1 beoogt te venwijzen naar de berekening van het fictieve ouderdomspensioen uit artikel 3 lid 1. Voorts is blijkbaar de regel dat bij pensioenregelingen met een zogeheten achterbalkon (pensioenverhoging met betrekking tot fictieve dienstjaren) een fictief achterbalkon wordt berekend en dat dit fictieve achterbalkon in de verrekening wordt betrokken. Deze regel lijdt slechts uitzondering wanneer het uitvoeringsorgaan niet in staat is het fictieve achterbalkon te berekenen als gevolg van het niet bekend zijn van gegevens, zoals het loon bij de huwelijkssluiting. In overweging wordt gegeven dit artikel in deze zin te herformuleren, teneinde daarmee duidelijker uit te laten komen wat regel is en wat uitzondering en voorts weike bewijslast rust op het uitvoeringsorgaan. Tevens verdient het voorkeur de in dit artikel opgenomen overgangsmaatregel in een afzonderlijk artikelonderdeel te vermelden. Artikel 9 /. Wetteliji^e of andere bepalingen met betrekking tot de mogelijkheid om te beschikken over ouderdomspensioen alsmede met betrekking tot beslag op ouderdomspensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het recht op uitbetaling voorzien in deze wet 2. Voor de toepassing van de bepalingen bedoeld in het eerste lid wordt het deel van het ouderdomspensioen dat niet aan de rechthebbende wordt uitbetaald geacht niet tot dat pensioen te behoren.
23) Zie het advies inzake een interimmaatregel pensioenbreuk van 25 oktober 1985. SER-publikatie 85/22, p. 76.
Gegeven de toelichting op lid 2 verstaat de Raad de inhoud ervan aidus dat de pensioengerechtigde niet de mogelijkheid heeft te beschikken over het ten behoeve van de ex-echtgenoot afgespiitste deel. Is een dergelijke regel uit een oogpunt van bescherming van de ex-echtgenoot op zich zelf genomen te onderschrijven, in het kader van waardeoverdracht bij verandering van dienstbetrekking zai zij een extra hindernis opieveren. Een dergelijke waardeoverdracht is dan bij een gescheiden werknemer alleen mogelijk, indien toestemming wordt verkregen van de exechtgenoot voor een volledige waardeoverdracht of indien met deze overeenstemming wordt bereikt inzake een conversie als bedoeld in artikel 6. In het laatste geval zaI een gedeeltelijke waardeoverdracht mogelijk zijn, zij het dat deze mogelijkheid beperkte betekenis zai hebben, gelet op het vereiste uit artikel 6 lid 2 dat een conversie - behoudens toestemming van het uitvoeringsorgaan - binnen een half jaar na de scheiding bij het uitvoeringsorgaan dient te zijn gemeld. De mogelijkheid van waardeoverdracht ter voorkoming van pensioenbreuk zaI door dit een en ander voor gescheiden werknemers in betekenis afnemen. Gelet op de waarde die de Raad hecht aan de instandhouding en uitbreiding van het circuit van waardeoverdrachten ter voorkoming van pensioenverlies bij wisseling van dienstbetrekking 23), acht hij een dergelijke consequentie onaanvaardbaar. Met klem wordt dan ook aanbevolen lid 2 niet van toepassing te doen zijn op de hierbedoelde waardeoverdrachten en de termijn uit artikel 6 lid 2 64
in deze gevallen niet van toepassing te verkiaren. Hiervoor is te meer reden, gelet op het feit dat een dergelijke waardeoverdracht evenzeer in het voordeel van de ex-echtgenoot kan werken. Artikel 10 /. Deze wet is niet van toepassing op een scheiding, die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet 2. Indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, vindt geen verrekening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaats. De echtgenoten kunnen bij notariele akte van het bepaalde in de vorige volzin afwijken. De overgangsbepaling in lid 2 is volgens de toelichting opgenomen met het oog op de situatie dat partijen in het verleden huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt die tot gevolg zouden kunnen hebben dat het pensioenarrest van de HR voor hen in geval van scheiding geen effect (gehele uitsluiting van de gemeenschap van goederen) of minder vergaande effecten (beperkte uitsluiting) zou hebben. Aangenomen moet blijkbaar worden dat partijen die voor de inwerkingtreding van de wet de huwelijksgoederengemeenschap hebben beperkt of uitgesloten, dit hebben gedaan made met het oog op pensioenverrekening. Een dergelijke vooronderstelling en de daarop gebaseerde overgangsbepaling acht de Raad onjuist, daar deze niet berusten op de realiteit en tot uitkomsten zullen leiden die door betrokkenen als willekeurig en onrechtvaardig kunnen worden ervaren. Dit zai met name het geval zijn indien sprake is van een zeer beperkte uitsluiting van de gemeenschap (enkele met name genoemde goederen zijn bijvoorbeeld uitgezonderd) of indien partijen in gemeenschap van vruchten en inkomsten dan wel van winst en verlies zijn gehuwd. Niet valt in te zien waarom de wettelijke regeling zonder meerbuiten werking wordt gesteld indien deze huwelijksgoederenstelsels voor de inwerkingtreding zijn overeengekomen. In de ogen van de Raad zou het overgangsrecht ten aanzien van de hierbedoelde scheidingen in de eerste plaats moeten aanknopen bij de inhoud van de voor de inwerkingtreding van de wet gemaakte huwelijkse voorwaarden. In beginsel dienen zich daartoe twee mogelijkheden aan. In de eerste plaats kan de redactie van lid 2 worden gewijzigd en wel zodanig dat de wet ook van toepassing is op deze scheidingen, tenzij de aard van het huwelijksgoederenstelsel zich daartegen verzet. In de tweede plaats kan met handhaving van lid 2 worden overwogen om de uitsluitingsbepaling in het BW niet van toepassing te doen zijn op bedoelde scheidingen, zodat het pensioenarrest voor deze gevallen geldend recht blijft.
65
Artikel 11 Bij geschillen omtrent een recht op uitbetaling als bedoeld in deze wet is de burgerlijke rechter bevoegd. Niet duidelijk is hoe deze bepaling zich verhoudt met andere bepalingen uit de pensioenwetgeving omtrent de bevoegde rechtsinstantie. Genoemd worden artikel 33 PSW (kantonrechter bevoegd kennis te nemen van geschillen in verband met deelneming in en uitkering uit een pensioenfonds) en artikel 3 Ambtenarenwet 1929 (ambtenarenrechter bevoegd kennis te nemen van geschillen omtrent ambtenarenpensioenen). Teneinde mogelijke competentiegeschillen te voorkomen, komt een nadere afbakening wenselijk voor. Artikel 12 Deze wet kan worden aangetiaaid onder de titel Wet verrekening pensioenrechten bij scheiding. Artikel 13 Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand volgende op de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst. Deze artikelen geven de Raad geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.
66
5. Samenvatting
5.1 Bij brief van 9 oktober 1985 heeft de nninistervan Justitie namens het kablnet de Sociaal-Economische Raad een voorontwerp van wet doen toekomen inzake verrekening van pensioenrechten bij scheiding met het verzoek hierover te adviseren. Aanleiding hiertoe wordt gevormd door de gevolgen die het pensioenarrest van de HR van 27 november 1981 blijkt te hebben voor de rechtspraktijk. 5.2 Alvorens tot een nadere beschouwing van het voorontwerp te komen, wijdt de Raad in hoofdstuk 2 enkele beschouwingen aan het vraagstuk van pensioen en scheiding als zodanig. Hieruit komt near voren dat de problematiek in eerste aanleg betrekking heeft op de vraag of pensioenrechten bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap moeten worden betrokken en zo ja, op weike gronden zulks mogelijk is. Voorts komt naar voren dat het vraagstuk van pensioen en scheiding een gecompliceerde problematiek betreft met uiteenlopende aspecten. Teneinde daze binnen het bestek van dit advies juist te kunnen beoordelen, wordt ingegaan op het pensioenwezen in Nederland alsook op de plaats van pensioenrechten in het huwelijksvermogensrecht. 5.3 Uit de beschouwingen omtrent de aanvullende pensioenen in de particuliere sector komt naar voren dat er zowel in historische als in matefriele zin een rechtstreekse band bestaat tussen de pensioenvoorziening en de arbeidsverhouding. Aan de pensioenvoorziening ligt een rechtshandeling van de werkgever ten grondslag — de pensioentoezegging —, die bij het aanvaarden daarvan door de werknemer tot een overeenkomst leidt. De inrichting van deze pensioentoezegging wordt in veel gevallen bepaald door een collectieve pensioenregeling zoals door sociale partners in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg is overeengekomen. Vaak blijkt dan dat een relatie is gelegd tussen de hoogte van het aanvullende pensioen en het verdiende loon. Van belang is voorts dat het een werkgever verboden is een pensioenvoorziening in eigen beheer te houden. Ingevolge de PSW is hij verplicht het pensioenrisico bij een derde onder te brengen. Dit kan zijn een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfspensioenfonds of een levensverzekeringsmaatschappij; deze neemt daarbij een aantal verplichtingen over van de werkgever, voortspruitende uit de pensioenovereenkomst, waaronder het doen van pensioenuitkeringen. 5.4 De plaats die pensioenrechten innemen in het huwelijksvermogensrecht wordt in eerste instantie bepaald door artikel 94 lid 3 Boek 1 BW. Daarin is het voorschrift opgenomen dat goederen 67
die op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten zijn verknocht in de gemeenschap vallen, voor zover deze verknochtheid zich daartegen niet verzet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de uitwerking van dit beginsel nadrukkelijk aan de rechter heeft overgelaten. IVIet betrekking tot pensioenrechten gold tot 1981 als vaste jurisprudentie dat deze rechten gelet op de aard en strekking daarvan als een hoogst persoonlijk goed moeten worden beschouwd, waarvan het bijzondere karakter zich tegen het vallen in de gemeenschap verzet. Onder invloed van de doctrine en voorafgegaan door de lagere rechtspraak verlaat de HR in het pensioenarrest uit 1981 dit standpunt. In dit arrest stelt de HR zich op het standpunt dat pensioenrechten als voorwaardelijke vorderingsrechten in de gemeenschap kunnen vallen. Daartoe overweegt de HR dat wat het ouderdomspensioen betreft, het recht hierop uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten. Daarnaast moet de opbouw van zowel het ouderdoms- als het weduwenpensioen worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens de wet aan elkaar verschuldigd zijn en voorts in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk. De bijzondere band tussen het pensioenrecht en de pensioengerechtigde verzet zich er niet tegen dat dit recht in de huwelijksgoederengemeenschap valt. Wei leidt deze band ertoe dat bij de verdeling van die gemeenschap met de daarin vallende pensioenrechten niet anders rekening kan worden gehouden dan langs de weg van waardeverrekening, aldus de HR in het pensioenarrest. Hoewel de strekking van het pensioenarrest door velen met instemming is ontvangen, heeft het anderzijds ook tot nieuwe vragen aanleiding gegeven. Dit betreft vragen omtrent de praktische toepassing ervan en tevens vragen van meer principiele aard. Daarnaast is als gevolg van het arrest pensioenverrekening deel gaan uitmaken van het pakket van onderwerpen zoals dit bij vele scheidingen aan de orde komt en voor een beslissing aan de rechter wordt voorgelegd. 5.5 Het voorontwerp kent geen zelfstandige motivering, doch venfl/ijst wat de rechtsgrond betreft slechts naar het pensioenarrest. Daarom wordt tot slot van hoofdstuk 2 nagegaan of dit arrest een afdoende, integrale opiossing biedt voor het vraagstuk van pensioen en scheiding en zo ja, of deze opiossing voldoende is uitgekristalliseerd om haar In een wettelijke regeling te gieten. Een, nadere beschouwing van het pensioenarrest in het licht van de uiteenlopende aspecten van het vraagstuk voert vervoigens tot de conclusie dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. Geconstateerd kan namelijk worden dat het vraagstuk van pensioen en scheiding mede moet worden bezien tegen de achtergrond van maatschappelijke ontwikkelingen op het terrein van pensioen en huwelijk. Deze ontwikkelingen, weike overigens nog gaande zijn, kon en behoefde de HR in 1981 niet in zijn uitspraak te betrekken, gelet ook op de beperkingen van het voorgelegde geval. Het pensioenarrest kan dan ook niet als 68
een afsluiting worden gezien van de rechtsvinding met betrekking tot pensioenverrekening bij scheiding, maar het heeft daaraan wel een nieuwe, richtinggevende impuls gegeven. De discussie vindt nadien voortzetting, mede als gevolg van de door de HR gebezigde argumentatie en formulering. 5.6 In hoofdstuk 3 wordt een beschrijving gegeven van achtergrond, doelstelling, reikwijdte en inhoud van het voorontwerp. Hieruit blijkt dat het voorontwerp moet worden gezien tegen de achtergrond van de effecten die het pensioenarrest heeft voor de rechtspraktijk. Dit arrest heeft namelijk niet alle vragen met betrekking tot pensioenverdeling beantwoord en heeft zelfs een aantal nieuwe vragen opgeroepen, aldus de memorie van toelichting. Dit heeft tot een vergroting van de werkdruk voor de rechtspraktijk geleid en dat juist in een periode waarin deze druk reeds om andere redenen als problematisch wordt beschouwd. Doelstelling van het voorontwerp is dan ook, aldus de memorie van toelichting, het recht dat door het pensioenarrest is gevormd te stroomlijnen en daarmee de werkdruk voor de rechtspraktijk te verminderen. Het voorontwerp bevat daartoe een afzonderlijke regeling van aanvullend recht, waardoor in geval van scheiding de ene echtgenoot van rechtswege een recht verkrijgt jegens het pensioenfonds of de pensioenverzekeraar op rechtstreekse uitbetaling van een deel van de ouderdomspensioenuitkering van de andere echtgenoot. Ter bepaling van de grootte van dit deel bevat het voorontwerp twee alternatieven. Het eerste alternatief betrekt zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen in de pensioenverrekening en is gebaseerd op het systeem van contante-waardeverrekening; het tweede alternatief is gebaseerd op een deling van het ouderdomspensioen en iaat het nabestaandenpensioen buiten beschouwing. 5.7 Aan het slot van hoofdstuk 3 wordt vervolgens de inhoud van het voorontwerp getoetst aan de doelstelling ervan. Op basis hiervan moet worden geconstateerd dat het voorontwerp een regeling biedt die aanzienlijk verder gaat dan het pensioenarrest en op een aantal wezenlijke onderdelen daarvan afwijkt. Zo is het voorontwerp van een ander soort aanvullend recht dan het pensioenarrest, wordt de pensioenverrekening de facto en de iure losgemaakt van het huwelijksvermogensrecht, wordt een rechtstreeks vorderingsrecht gecreeerd voor de niet-pensioengerechtigde echtgenoot op de pensioeninstantie en worden voorhuwelijkse pensioenrechten buiten beschouwing gelaten. Niet alleen zai de pensioenverrekening zoals die onder het regime van het pensioenarrest gestalte heeft gekregen hierdoor van karakter veranderen, maar wordt ook de realisering van de doelstelling van het voorontwerp twijfelachtig. 5.8 Vervolgens gaat de Raad in op de vraag of het, gelet op de maatschappelijke inbedding van het pensioenverrekeningsvraagstuk, wenselijk en mogelijk is thans tot een wettelijk regeling daarvan over te gaan. In dit verband ovenweegt de Raad dat met het pensioenarrest de discussie over pensioenverrekening niet tot 69
een eind is gekomen. Het pensioenarrest heeft weliswaar de mogelijkheid geopend cm pensioenrechten bij de boedelscheiding te betrekken, doch schrijft niet voor dat dit in alle gevallen moet geschieden onafhankelijk van de omstandigheden. Daarnaast is niet duidelijk vast komen te staan op weike rechtsgrond de figuur van pensioenverrekening moet worden gebaseerd. IVlogelijke rechtsgronden zijn geiegen in de verzorgingsplicht, het vermogensrechteiijke aspect van pensioen, de gezamenlijke inspanning en taakverdeling binnen het huwelijk, het bestemmingsgebonden aspect van het ouderdomspensioen, de maatschappelijke waardering van huishoudelijke arbeid en de opvoeding van kinderen. Mede gelet op de ontvangst van het arrest in literatuur en praktijk kan ook thans niet worden gesproken van een communis opinio omtrent de rechtsgrond en draagwijdte van pensioenverrekening. Daze zai moeten blijken uit de verdere ontwikkelingen in maatschappelijk denken, literatuur en rechtspraak, niet alleen met betrekking tot dit specifieke vraagstuk, maar ook met betrekking tot onderwerpen op de naastliggende terreinen van pensioen, huwelijk en scheiding. Waar in de ogen van de Raad de figuur van pensioenverrekening vooralsnog op gespannen voet staat met de filosofie achter vele, bestaande pensioentoezeggingen en met het arbeidsvoorwaardenaspect daarvan, dienen in het bijzonder de ontwikkelingen op pensioengebied ten aanzien van onder meer flexibilisering en rndividualisering te worden afgewacht. Een en ander voert de Raad tot de conclusie dat het op dit moment in ieder geval niet wenselijk is dat tot een wettelijke regeling van pensioenverrekening wordt overgegaan. De Raad acht het daarbij niet ondenkbaar dat - anders dan via een moeizaam en langdurig wetgevingsproces — het vanwege de aard van de problematiek ook niet mogelijk zaI blijken een wettelijke regeling te treffen. Deze conclusie impliceert vooreerst dat het voorliggende voorontwerp reeds hierom wordt afgewezen. Voorts meent de Raad met een verwijzing naar de verdere rechtsvorming en maatschappelijke ontwikkelingen zich te kunnen en te moeten onthouden van een inhoudelijk oordeel over de grondslag van pensioenverrekening. Deze verwijzing impliceert tevens dat ook een eventuele wettelijke maatregel tot ongedaanmaking van het pensioenarrest wordt afgewezen. 5.9 De Raad gaat vervolgens in op de vraag of het voorontwerp een juiste basis biedt voor een wettelijke regeling, zulks indien ondanks de bezwaren van de Raad toch besloten wordt daartoe over te gaan. 5.9.1 Ten aanzien van de doelstelling vraagt de Raad zich af of het praktische karakter daarvan wel voldoende motief kan vormen voor een wettelijke regeling, te meer daar de Raad niet overtuigd is van de praktische noodzaak van een nadere regeling bij wet. Voor zover deze praktische noodzaak wel aanwezig is in de vorm van een onaanvaardbare werkverzwaring voor de rechtspraktijk, bevreemdt het de Raad dat niet eerst gezocht is naar andere, minder ingrijpende middelen dan een afzonderlijke wettelijke regeling. 70
5.9.2 Voor de inhoudelijke beoordeling van het voorontwerp neemt de Raad het pensioenarrest, gelet ook op de verwijzing daarnaar in de memorie van toelichting, mede als uitgangspunt. De reikwijdte van het voorontwerp vervolgens toetsend aan die van het pensioenarrest, komt de Raad tot de conclusie dat deze op wezenlijke onderdelen daarvan verschilt. Dit geldt in het bijzonder voor het in het voorontwerp neergelegde systeem van verrekening van rechtswege en voor het de facto en de iure buiten het BW en het daarin opgenomen huweiijksvermogensrecht plaatsen van de pensioenverrekening. Hierdoor wordt de zorgvuldigheid (rechterlijke toets en de werking van de beginselen van redelijkheid en billijkheid) opgeofferd aan de doelmatigheid, verandert pensioenverrekening van karakter en ontstaan mogelijk onbedoelde effecten. Een en ander stuit daarom naast de onvoldoende motivering bij de Raad op bezwaren. 5.9.3 Ingaande op de systematiek van het voorontwerp staat de Raad stil bij een drietal onderwerpen, te weten het rechtstreekse vorderingsrecht, de bepaling van het te verrekenen deel en de mogelijkheid tot conversie. Ten aanzien van het rechtstreekse vorderingsrecht en de mogelijkheid tot conversie is de Raad van oordeel dat het voorontwerp op deze punten leidt tot een doorknjising van de huidige pensioensystematiek en tot een aantasting van de aan veel pensioentoezeggingen ten grondslag liggende filosofie. Miskend worden namelijk het contractuele kader waarbinnen de pensioenovereenkomst afzonderlijk of als onderdeel van de arbeidsovereenkomst tot stand komt, de intenties die daarbij aan de zijde van de pensioentoezegger (de werkgever) een rol spelen en voorts de rechtsverhouding die als gevolg van deze overeenkomst en in verband met de voorschriften uit de PSW ontstaat tussen de werkgever, de werknemer/pensioengerechtigde en de pensioeninstantie. Daarnaast kan met name de mogelijkheid tot conversie ertoe leiden dat pensioengelden voor een ander doel worden aangewend dan waarvoor deze oorspronkelijk bijeen zijn gebracht. Een en ander acht de Raad niet alleen strijdig met de gedachte van pensioenbescherming overeenkomstig de PSW, maar ook met de praktische doelstelling van het voorontwerp. Bovendien kan voor de aldus gekozen systematiek geen steun worden gevonden in het pensioenarrest, dat zich in overeenstemming met de aard van pensioenverrekening beperkt tot de rechtsverhouding tussen echtgenoten. 5.9.4 Met betrekking tot de twee in het voorontwerp opgenomen alternatieven voor de bepaling van het te verrekenen deel meent de Raad dat een vermogensrechtelijk stelsel van waardeverrekening zoals vervat in alternatief a vooralsnog het meest aansluit bij de systematiek van het pensioenarrest. De Raad tekent hierbij aan dat een zuivere toepassing van de vermogensgedachte zou vergen dat — zoals in het pensioenarrest — ook de v66rhuwelijkse pensioenrechten voor verrekening in aanmerking worden gebracht. De Raad wijst in dit verband op de discongruentie tussen de systematiek uit het voorontwerp en de 71
in artikel 8a PSW voorgeschreven berekeningswijze van liet bijzondere weduwenpensioen bij scheiding. 5.9.5 De algemene conclusie van de Raad over hiet voorontwerp luidt dat, zo ai tot een wettelijke regeling van pensioenverrekening zou kunnen worden besloten - hetgeen de Raad op dit moment In ieder geval niet wenselijk acht - , het voorontwerp daarvoor niet als basis kan dienen. Het mist daartoe op essentiele onderdelen aansluiting op de in het pensioenarrest vervatte grondslagen en systematiek, zodat het niet als een uitwerking c.q. stroomlijning van het door de HR gevormde recht kan worden gezien. Het bevat daarentegen een wettelijke regeling van eigen aard zonder een zelfstandige motiverlng, waarvan bovendien de juridische en maatschappelijke implicaties onvoldoende zijn doordacht. Bovenal wordt met de gemaakte keuzen de huidige pensioensystematiek geweld aangedaan. De Raad is dan ook van oordeel dat, indien het kabinet het voornemen handhaaft op korte termijn een wettelijke regeling van pensioenverrekening te treffen, het voorontwerp in ieder geval aan een grondige heroverweging dient te worden onderworpen. 5.10 Onder het eerder gemaakte voorbehoud plaatst de Raad vervolgens een aantal artikelgewijze opmerkingen. in dit verband stelt de Raad onder meer voor de in artikel 1 opgenomen opsomming van pensioenregelingen waarop de wet van toepassing zai zijn, uit te breiden tot de pensioentoezeggingen in de zin van artikel 2 lid 2 en lid 3 PSW. Alsdan valt bijvoorbeeld niet te betwijfelen dat het pensioen van een directeur/grootaandeelhouder ook onder de werking van de regeling valt. Daarnaast verdient het aanbeveling een eventuele uitbreiding van de werkingssfeer van de wet slechts bij algemene maatregel van bestuur of bij wet mogelijk te maken. Artikel 2 biedt naar de mening van de Raad onvoldoende duidelijkheid omtrent de (rechts)gevolgen bij een verzoening of een hertrouwen van partijen of ingeval de meldingstermijn aan het pensioenorgaan wordt overschreden. Vast moet staan dat dit laatste de onderlinge verrekeningsvordering onverlet laat. Tevens is duidelijkheid vereist omtrent de vraag weike pensioenregeling geldt als de voor de verrekening in aanmerking te nemen pensioenregeling alsmede omtrent de vraag of moet worden uitgegaan van de reglertientaire of van de financieringsopbouw. Ten aanzien van alternatief a (artikel 3) beveelt de Raad aan de daarin opgenomen systematiek beter aan te laten sluiten bij de bestaande bepalingen omtrent de hoogte van het nabestaandenpensioen bij scheiding alsook om het meeberekenen van algemene indexeringen gelegen tussen de datum van scheiding en de pensioendatum afhankelijk te maken van hetgeen het pensioenreglement ter zake bepaalt met betrekking tot de aanspraken van gewezen deelnemers. Naar aanleiding van de artikelen 6 en 8 merkt de Raad op dat de positie van het pensioenorgaan niet geheel duidelijk is. Zo zaI 72
nader moeten worden aangegeven op weike gronden een gevraagde conversie kan worden geweigerd en weike bewijsiast op het pensioenorgaan aist, wanneer dit stelt een fictief acliterbalkon niet te kunnen berekenen. Artikel 9 lid 2 impliceert dat de pensioengerechtigde niet zai kunnen beschikken over dat deel van het ouderdomspensloen dat aan de ex-echtgenoot zaI worden uitbetaald. Voor zover dit artikelonderdeei een belemmering zou opieveren in het kader van het recent tot stand gekomen circuit van waardeoverdrachten bij wisseling van dienstbetrekking, beveelt de Raad met klem aan het daarin opgenomen voorschrift niet van toepassing te verklaren op deze waardeoverdrachten. Het overgangsrecht in artikel 10 lid 2 gaat er ten onrechte van uit dat echtelieden die voor de inwerkingtreding van deze wet de gemeenschap hebben uitgesloten dan wel beperkt, daarmee in alle gevallen ook hebben bedoeld pensioenverrekening uit te sluiten. Aanbevolen wordt het overgangsrecht in die zin te nuanceren dat de aard van het in deze gevallen geldende huwelijksgoederenstelsel bepalend wordt voor de verrekeningsvraag. Ook is mogelijk met handhaving van dit overgangsrecht het thans geldende recht krachtens het BW en het pensioenarrest van toepassing te laten blijven op hierbedoelde scheidingen. 's-Gravenhage, 20 maart 1987
Th. Quene, voorzitter.
B.N.J. Pompen, algemeen secretaris.
73
74
Bijiage 1
Samenstellina Werkaroep Verrakenina Pensioenrechten
(VP)
Leden Onafhankeliike leden p r o f . d r . E . P . d e J o n g (voorzitter) p r o f . m r . W . J . P . M . Fase
dr. C. de Galan mevrouw mr. Th.F. Lemaire mr. B. Wessels Ondernemersleden mr. J.W. Janssen (VNO) mr. W.A. Mooij (VNO) G.V. Smittenaar (VNO) drs.,G. Verheij (NOW) drs. W. Vermeulen Naayen (3 CLO's) J.H. Zwarts (KNOV) Werknemersleden drs. C.C.H.J. Driessen (FNV) J.J.J. Grobb6e (FNV) mr. H. Groen (CNV) drs. P.M. de Jong (MHP) drs. M. Kastelein (CNV) M.A. Kwakman (FNV) Ministeriele verteaenwoordiaers mr. R.A.C.M. Langemeijer (Sociale zaken en Werkgelegenheid) mr. P.A.M. Meijknecht (Justitie) mevrouw mr. A.D. van Mill (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) Secretariaat mr. D.B. Modderman, drs. H.C.M. DeSckers, mevrouw C.A. van den Bosch-van 't Hoenderdaal, mevrouw E.L. Fekkes-Hamburg
B-1
B-2
u
Bijiage 2
Ministerie van Justitie Schedeldoekshaven 100 s-Gravenhage
Aan de S o c i a a l Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 2594 AW 's-GRAVENHAGE
Uw bnel Onderwerp
voorontwerp van wet "houdende verrekening pensioenrechten bij scheiding
0ns kenmerk
S.afd. Wetgeving Privaatrecht Nr. 466/685
Datum
9 oktober 1985
Doorkiesnumnner
Bij arrest van 27 november 1981 NJ 1982, 503, heeft de Hoge Raad beslist dat, anders dan voorheen, de door beide echtgenoten opgjbouwde pensioenrechten in het algemeen bij de verdeling van de gemeenschap door middel van waardeverrekening in aanmerking moeten worden genomen, en wel voor het gedeelte dat op het tijdstip van de scheiding was opgebouwd. Dit arrest heeft de rechtspraktijk voor problemen gesteld. Van diverse zijden is daarom aangedrongen op wetgeving. Het kabinet heeft zich terzake laten adviseren door een interdepartementale werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van de departementen van Binnenlandse Zaken, Defensie, Financien, Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze werkgroep heeft een voorontwerp van wet met toelichting opgesteld, dat als bijiage hierbij gaat. Het voorontw'erp bevat in artikel 3 twee alternatieven met betrekking tot de te verrekenen pensioenaanspraken; in het eerste alternatief wordt het nabestaandenpensioen mede verrekend, in het tweede alternatief niet. He'; kabinet zal gaarne spoedig uw advies terzake vernemen.
De Minister van Justitie,
bi|lage(n) Postadres: Poslbus 20301 2500 EH s-Gravenhage lei.: 070-707911 Veizoeke siechts e6n zaak m e6n Driel te Denandeten en bij beantwoording de daium en het kenmerk te vermekjen Sf 21 SP 30248/14419
B-3
B-4
VERREKENING PENSIOENRECHTEN BIJ SCHEIDING Voorontwerp van wet met toelichting
MINISTERIE VAN JUSTITIE 1985
B-5
B-6
CONCEPT Vooretel van Wet tot vaststelllng van regels met betrekklng tot de verrekenlng van pensloenrechten blJ echtscheldlng of scheldlng van tafel en bed (Wet verrekenlng pensloenrechten blj scheldlng). Wlj BEATRIX, blj de gratle Gods, Konlngln der Nederlanden, Prlnses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz> Allen, die deze zullen zlen of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wlj In overweglng genomen hebben, dat het wenselljk Is een wettelljke regellng te treffen met betrekklng tot de verrekenlng van pensloenrechten blj echtscheldlng of scheldlng van tafel en bed; Zo Is het, dat Wlj, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelljk Wlj goedvlnden en verstaan blj deze: Artlkel 1 1. Voor de toepasslng van het blj of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: a. scheldlng
echtscheldlng of scheldlng van tafel en bed
b. tljdstlp van scheldlng
Ingeval van echtscheldlng: de datum van Inschrljvlng van het vonnls In de registers van de burgerlljke stand; Ingeval van scheldlng van tafel en bed: de datum waarop het vonnls In kracht van gewljsde gaat;
c> ultvoerlngsorgaan:
de natuurlljke- of rechtspersoon, die tot uitbetallng van het pensloen gehouden Is;
d. nabestaandenpensloen;
weduwen- en weduwnaarspensloen>
B-7
2. Voor de toepasslng van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt: a> onder echtgenoot mede verstaan gewezen echtgenoot; b< onder aanspraak op pensloen mede verstaan ultzlcht op pensloen; c. onder ouderdomspensloen mede verstaan een herberekend Invalldlteltspensloen of een ult hoofde van zlekte of gebreken Ingevolge de in het derde lid, onder c, genoemde wetten toegekend pensloen dat naar dlensttljd Is berekend, een en ander met Ingang van de eerste dag van de naand waarln de leeftljd van 65 Jaar Is berelkt. 3. Deze wet Is van toepasslng op pensloen als bedoeld In: a. een pensioenregellng op grond van een pensloentoezegglng In de zln van artlkel 2, eerste lid, van de Pensloen- en spaarfondsenwet (Stb. 1981, 18); b. de Algemene burgerlijke pensloenwet (Stb. 1979, 679); c. de Algemene mllltalre pensloenwet (Stb. 1979, 305) of een vroegere mllltalre pensloenwet In de zln van die wet; d. de Spoorwegpensloenwet (Stb. 1979, 680); e. de Algemene pensloenwet polltleke ambtsdragers (Stb. 1979, 519); f. de Samenloopregellng Indoneslsche pensloenen 1960 (Stb. 1963, 212); g. de Wet aanpasslng pensloenvoorzlenlngen Bljstandskorps (Stb. 1965, 550); h. de Wet van 27 jull 1960 (Stb. 314), houdende maatregelen met betrekklng tot de pensloenen van het personeel van de Konlnklljke Hofhoudlng; 1. de pensioenregellng bedoeld In de Wet tot Invoerlng van een leeftljdsgrens voor het notarlsambt en oprlchtlng van een notarleel pensloenfonds (Stb. 1954, 407); J. de pensioenregellng van de Stlchtlng Pensloenfonds van Collecteurs en Collectrlces van de Nederlandse StaatsloterlJ, bedoeld In artlkel 41 van de Wet op de kansspelen (Stb. 1964, 483); k. een beroepspensloenregellng In de zln van de Wet betreffende verpllchte deelnemlng In een beroepspensloenregellng (Stb. 1972, 400);
B-8
1. een pensloenregellng op grond van een pensloentoezegglng van een natuurlljk persoon aan degene, die met hem een overeenkomst heeft tot het verrichten van hulselljke of andere persoonlijke dlensten). 4. Onze Minister van Soclale Zaken en Werkgelegenheld kan In overeenstemmlng met Onze Minister of Ministers wie dat aangaat of aangaan ultkerlngen Ingevolge enigerlei regeling aanmerken als pensloen in de zin van deze wet.
Artikel 2
I• Ingeval van scheidlng en voorzover de ene echtgenoot na de sluiting van het huwelljk met de andere echtgenoot en voor hun scheidlng pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft die andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet Jegens het ultvoerlngsorgaan recht op ultbetallng van eeu deel van elke van de ult te betalen termljnen van het ouderdomspensloen. Dlt recht gaat in op de dag waarop het ouderdomspensloen ingaat of, indlen de scheidlng nadien plaatsvlndt, op het tljdstip van scheidlng en elndigt met het elnde van de maand waarin een der echtgenoten is overleden. 2. Het eerste lid is slechts van toepasslng indlen binnen twee jaar na het tljdstip van scheidlng daarvan aan het ultvoerlngsorgaan mededellng is gedaan. 3. Over tljdvakken, gelegen voor de mededellng, bedoeld in het tweede lid, bestaat geen recht op ultbetallng als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3
I. Het deel bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt zodanlg berekend dat aan degene met een recht op ultbetallng als daar bedoeld naar verwachtlng een bedrag zal kunnen worden betaald waarvan de contante waarde gelljk is aan de helft van de contante waarde van het ouderdomspensloen dat zou moeten worden ultbetaald als ultsluitend rekenlng zou worden gehouden met deelnemlagsjaren
B-9
4. gelegen tussen de slulting van het huwelijk van de ene echtgenoot met de andere echtgenoot en het tljdstlp van hun scheldlng vermlnderd met de helft van de contante waarde van het daarblj behorende nabestaandenpensloen. 2. In afwljking van het eerste lid bedraagt het deel bedoeld In artlkel 2, eerste lid, noolt meer dan de helft van het ouderdomspensloen als In het eerste lid bedoeld. 3. Indlen het ouderd|omspensloen van de rechthebbende na ingang daarvan wordt verhoogd of verlaagd, wordt het bedrag dat voortvloelt ult de vorlge leden verhoogd of verlaagd met een evenredlg deel van de verhoglng of verlaglng van het ouderdomspensloen.
5f Artlkel 3
1. Het deel bedoeld In artlkel 2, eerste lid, bedraagt de helft van het ouderdomspensloen dat zou moeten worden ultbetaald als ultslultend rekenlng zou worden gehouden met deelnemlngsjaren gelegen tussen de huwelljksslultlng en het tljdstlp van scheldlng. 2. Indlen het ouderdomspensloen na Ingang daarvan wordt verhoogd of verlaagd, wordt het bedrag dat voortvloelt ult het eerste lid verhoogd of verlaagd met een evenredlg deel van de verhoglng of verlaglng van het ouderdomspensloen.
Artlkel 4
1. Indlen partijen blj notarlSle akte zulks overeenkomen wordt het.deel bedoeld In artlkel 2, eerste lid. In afwljklng van artlkel 3 voor de toekomst gesteld op een door hen te klezen vast bedrag of vast percentage hetwelk kan worden gesteld op nul, of, mlts het ultvoeringsorgaan daarmee Instemt, op een door hen te klezen deel, nlet zijnde een vast bedrag of een vast percentage. De In de vorlge volzln bedoelde afwljklng dlent ulterlljk blnnen twee Jaar na het tljdstlp van scheldlng te worden gemeld aan het ultvoeringsorgaan en heeft slechts werklng voor na de melding gelegen tljdvakken.
B-10
5. 2. Het vorlge lid Is van overeenkomstlge toepasslng op het bepaalde In artlkel 3, derde lld/tweede lid.
Artlkel 5
BIJ algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekklng tot het bepaalde In artlkel 3.
Artlkel 6
1. Mlts het ultvoerlngsorgaan daarmee Instemt kunnen de echtgenoten tezamen blj notarlSle akte bepalen, dat artlkel 2, eerste lid, bulten toepasslng blljft en dat de echtgeaoot die anders een recht op ultbetallng zou hebben verkregen als bedoeld In dat artlkel vanaf zljn penslonerlngsleeftljd Jegens het ultvoerlngsorgaan of een andere pensloenverzekeraar een elgen recht op ouderdomapensloen verkrljgt. Alsdan vervalt dlens aanspraak op nabestaandenpensloen. 2. De echtgenoten dlenen van de Inhoud van de notarlSle akte bedoeld In het eerste lid blnnen een half jaar na de scheldlng mededellng te doen aan het ultvoerlngsorgaan. Het ultvoerlngsorgaan kan een afwljkende termljn bepalen.
Artlkel 7
Het ultvoerlngsorgaan Is bevoegd om de kosten van een verrekenlng voor de helft aan leder der echtgenoten In rekenlng te brengen dan wel In Hindering te brengen op de aan hen ult te betalen bedragen.
Artlkel 8
1. BiJ de berekenlng van het ouderdomspensloen, bedoeld In artlkel 4, eerste lid, blljft Ingeval het huwelijk werd gesloten voor de datum van Inwerklngtredlng van deze wet bulten beschouwlng het gedeelte dat tljdens de betrokken deelnemlngsjaren zou zljn opgebouwd.met betrekklng tot levens- of werknemersjaren gelegen voor de huwelljksslultlng.
B-11
2. Het bepaalde In het eerste lid Is slechts van toepasslng Indlen het ultvoerlngsorgaan aantoont dat het het gedeelte bedoeld In het eerste lid nlet kan berekenen.
Ai^tlkel 9
1. Wettelljke of andere bepallngen met betrekklng tot de mogelljkheid om te beschlkken over ouderdomspensloen alsmede met betrekklng tot beslag op ouderdomspensloen zljn van overeenkomstlge toepasslng op het recht op ultbetallng voorzlen In deze wet> 2. Voor de toepasslng van de bepallngen bedoeld In het eerste lid wordt het deel van het ouderdomspensloen dat nlet aan de rechthebbende wordt ultbetaald geacht nlet tot dat pensloen te behoren.
Artlkel 10
1. Deze wet Is nlet van toepasslng op een scheldlng, die heeft plaatsgevonden voor de datum van Inwerklngtredlng van deze wet. 2. Indlen de echtgenoten blj huwelljkse voorwaarden gemaakt voor de Inwerklngtredlng van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben ultgesloten of beperkt, vlndt geen verrekenlng van pensloenrechten als bedoeld In deze wet plaats. De echtgeuoten kunnen blj notarlSle akte van het bepaalde In de vorlge volzln afwljken.
Artlkel 11
Blj geschlllen omtrent een recht op ultbetallng als bedoeld In deze wet Is de burgerlljke rechter bevoegd.
Artlkel 12
Deze wet kan worden aangehaald onder de tltel Wet verrekenlng pensloenrechten blj scheldlng.
B-12
7. Artlkel 13
Deze wet treedt in werklng met Ingang van de eerste dag van de maand volgende op de datum van uitglfte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministerles, autorltelten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
DE MINISTER VAN JUSTITIE, DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN, EN WERKGELEGENHEID, L. de Graaf, DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN, DE MINISTER VAN DEFENSIE,
B-13
B-14
Voorstel van Wet tot vaststelling van regels met betrekklng tot de verrekening van pensloenrechten bij echtscheidlng of schelding van tafel en bed (Wet verrekening pensloenrechten biJ schelding).
MEMORIE VAN TOELICHTING Algemeen 1. Inlelding De aanleldlng tot een wettelijke regellng van de verrekening van de pensloenrechten blJ schelding vormt het effect op de rechtspraktijk van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503. In bijlage 1 bij deze toelichtlng Is een opsomming gegeven van de sedert het arrest gedane rechterlljke ultspraken. In bijlage 2 is op de materle betrekklng hebbende 11teratuur vermeld. Ingevolge dit arrest, h l e m a te noemen het pensloenarrest, moeten, anders dan voorheen, de door beide echtgenoten opgebouwde pensloenrechten in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstlp van de ontbindlng van de gemeenschap door echtscheidlng of schelding van tafel en bed reeds was opgebouwd, blj de verdellng van de gemeenschap door mlddel van waardeverrekening in aanmerklng worden genomen. In de periode voorafgaand aan het pensloenarrest gold dat pensloenaanapraken zodanig verknocht werden geacht aan de persoon van de rechthebbende dat zelfs geen verrekening mogelijk was. (Zie arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1959, BNB 1959, 355). De Hoge Raad baseerde zljn besllsslng in het pensloenarrest dat de verknochtheid van pensloenrechten niet zo ver gaat, dat ook verrekening van de waarde zou zljn ultgesloten, op de volgende overwegingen: "Voor de vraag wanneer een zodanlge verrekening op haar plaats Is, is voorts van belang dat ter zake van pensloenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensloen, maar in de regel tevens een nlet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Wat betreft de ouderdomspensloenen bestaat deze band hlerln dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelljk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtge-
B-15
2. nocen en dat voorts de opbouw van een zodanlg pensioen, In verband met de gehele of gedeeltelljke financiering daarvan uit de gemeenschap en blj velen bestaande taakverdeling blnnen het huwelljk, in beglnseX moet vorden gezlen als het resultaat van de gemeenschappelljke Inspannlng van belde echtgenoten, voortvloelende ult de zorg die zlj krachtens artlkel 81 Boek 1 B.W. aan elkaar verschuldlgd zlju. Voor de weduwepensloenen geldt, voor zover zlj aan de geschelden echtgenote ten goede zullen komen, lets soortgelljks, nu ook de opbouw daarvan geheel of gedeeltelljk ult de gemeenschap Is bekostlgd en door gemeenschappelljke Inspannlng In voormelde zln Is tot stand gebracht".
2. Doelatelllng van een wettelljke regellng en criteria daarvoor Ult de rechtspraktljk Is gebleken, dat het pensloenarrest nlet alXe vragen met betrekklng tot de verrekening van pensloenrechten blj scheldlng heeft opgelost en dat er zelfs nleuwe vragen zljn opgeroepen. Het gaat met name om vragen met betrekklng tot de reXatle tussen het huwelljksgoederenreglem en verrekening alsmede met betrekklng tot soorten aanspraken die moeten worden verrekend, het moment en de wljze van verrekenen. In een grote stroom llteratuur en een aantal procedures zljn deze vragen aan de orde gesteld. Er Is als gevolg hlervan enerzljds sprake van rechtsonzekerheld, anderzljds wordt in een aantal gevallen tot verrekening overgegeaan op een wijze die partijen eigenlijk nlet voUedlg bevredlgt. De verrekeningsproblematlek vormt al met al een nlet gerlnge belasting voor de rechtspraktljk. Soma wordt ter vermijdlng van problemen verrekening eenvoudlgheldshalve maar achterwege gelaten. Een en ander vormt voldoende motief voor een wettelljke regellng. Daarmee wordt overigens slechts beoogd een stroomlljnlng van het recht dat door het arrest is gevormd. Er is gezlen de reacties In de samenleving op het arrest geen reden door mlddel van een wettelljke regellng hetzij het effect van het arrest ongedaan te maken en de sltuatie van voor het arrest te herstellen, hetzij de oplossiag van de HR te vervangen door een voor partijen wezenlljk andere oplossing.
B-16
Naast stroomlljning van de rechtspraktijk ala crlterlum voor de te treffen regaling is Cevens als vanzelfsprekend crlterlum gehanteerd dat geen problemen voor de ultvoerlng van pensloenregellngen moecen worden gecreeSrd.
3. Hoofdlljnen van de voorgestelde regellng en terzake gemaakte keuzen. £• De oploaalng van de Hoge Raad De HR heeft met betrekking tot de wljze van verrekenen het volgende overwogen: "Op welke wljze en tot welke bedragen In geval van echtscheldlng of scheldlng van tafel en bed een verrekenlng als bovenbedoeld moet plaatsvlnden, dlent te worden vastgesteld aan de hand van de elsen van redelljkheld en blllfljkheld, die op de verdeling van een gemeenschap van toepasslng zljn. Afhankelljk van de beschlkbare baten en van de waarde die voor verrekenlng In aaninerklng komt, zullen deze elsen vaak meebrengen dat de verrekenlng ter zake van het ouderdomspensloen slechts kan plaatsvlnden door aan de pensloengerechtlgde echtgenoot een voorwaardelljke ultkerlng op te leggen, die aan het leven van belde echtgenoten geboaden Is, opelsbaar wordt naarmate de pensloentermljnen opelsbaar worden en kan worden ultgedrukt In een percentage daarvan. De verschuldlgde bedragen dlenen te worden vastgesteld, ervan ultgaande dat recht op verrekenlng bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensloen, dat v6dr de ontblndlng van de gemeenschap was opgebouwd. Komt mede een weduwepensloen voor verrekenlng In aanmerklng, dan zal zulks In voonnelde ultkerlng kunnen worden verwerkt door deze met een naar een overeenkemstlge maatstaf te bepalen bedrag te vermlnderen. Naargelang van de omstandlgheden, waaronder de leeftljd van elk der echtgenoten, kan echter tegen de waarde van het weduwepensloen dat de vrouw na de dood van de man krljgt, opwegen de waarde van het v6dr de ontblndlng van de gemeenschap opgebouwde deel va:n het ouderdomspensloen daf^de man blj voor-overlljden van de vrouw wegens het dan elndlgen van de ultkerlng voor het voile bedrag zal gaan genleten. In dat geval kan verrekenlng van het weduwepensloen achterwege blijven.
B-17
be elsen van redelljkheid en biHijkheid kunnen voorts medebrengen dat de verrekenlng van het ouderdomspensloen op een nog andere wijze geschledc, bijvoorbeeld in de vorm van een door de pensloengerechtlgde te bekostlgen 11jfrenteverzekerlng. Xevens kunnen redelljkheid en blllljkheld, In verband met de bljzondere aard van pensloenrechcen als de onderhavlge, elsen dat de verrekenlngsvorderlng wordt gematlgd of dat In het geheel geen vorderlng wordt toegekend, zoals wa'nneer de pensloengerechtlgde reeds op andere wljze In de verzorglng van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelljkerwljs nlet tot enige ultkerlng In staat Is. Ook kunnen er omstandlgheden bestaan, bijvoorbeeld Indlen het geen eerste huwelljk betreft, die aanleldlng geven het pensloen, voor zover het v66r het huwelljk reeds was gebouwd, geheel of gedeelte11jk bulten de verdellng te houden".
b. Verrekenlng van rechtswege Gelet op de onder 2 genoemde criteria voor een uettelljke regellng, llgt het voor de hand dat gekozen Is voor een verrekenlng van rechtswege. Rechterlljke tussenkomst Is dan nlet meer nodlg. Deze oplossing houdt tevens In dat de verrekenlng van de pensloenrechten plaatsvlnden kan, los van de scheldlng en deling van een gemeenschap van goederen en dat daarblj dus geen rekenlng hoeft te worden gehouden met de aanwezlge pensloenrechten. Een systeem van verrekenlng van rechtswege Impllceert wel dat anders dan blj rechterlljke tussenkomst met nuances nlet steeds rekenlng kan worden gehouden (de elsen van redelljkheid en blllljkheld waamaar de HR telkens verwljst). In dlt verband dlent te worden gewezen op een aantal keuzen dat Is gemaakt. Dlt betreft het zondermeer blj de verrekenlng betrekken van het nabestaandenpensloen en het In alle gevallen bulten beschouwlng laten van de zogenaamde voorh»iwelljkse jaren. In belde gevallen lljkt de desbetreffende keuze die welke maatschappelijk als de blllljkste zal worden ervaren. Wat de laatste keuze betreft kan los van overweglngen ontleend aan de blllljkheld worden opgemerkt, dat het wel In de verrekenlng betrekken van de waarde van de pensloenaanspraken opgebouwd v66r het huwelljk, de regellng In aanzlenlljke mate zou verzwaren. Te denken valt hlerblj aan de In dat geval noodzakelljke regelgevlng
B-18
5. voor het geval het niet gaat om de eerste scheidng van een of beide partijen. In felte zouden voor elke schelding welke nlet voor belde partijen de eerste schelding Is, bljzondere regellngen moeten worden gesteld.
£. Aanvullend recht De criteria voor een wettelljke regellng Impllceren dat het een regellng van aanvullend recht behoort te zljn. Immers, het recht gevormd door het arrest, dat de wettelljke regellng slechts beoogt te stroomlljnen, vonnt naar moet worden aangenomen eveneens aanvullend recht. Partijen zljn behoudens om praktlsche redenen noodzakelljke beperklngen vrlj In onderllng overleg af te wljken van de wettelljke regellng.
d. Recht op ultbetallng van een deel van het Ingegane ouderdomspensloen Blj de vormgevlng van de voorgestelde regellng Is een keuze gemaakt voor een stelsel waarblj de verrekenlng plaatsvlndt door aan de partij die geen deelnemer In de pensloenregeilng was jegens het ultvoerlngsorgaan een recht te geven op ultbetallng van een deel van het Ingegane ouderdomspensloen van de deelnemer. De pensloenrechten blljven als zodanlg onaangetast. Met name blljft een eventuele aanspraak op (bljzonder) weduwenpensloen bestaan. Deze benaderlng slult nauw aan blj die van de HR. Alleen kon de HR de betrokken partlj geen afdwlngbaar recht Jegens het ultvoerlngsorgaan verschaffen (de andere partlj moest meewerken bljvoorbeeld door het verstrekken van een machtlglng tot ultbetallng). Volgens het pensloenarrest dlent de waarde van de pensloenrechten te worden verrekend. Voor een goed begrlp dlene het navolgende. Van elk pensloen valt een contante waarde te berekenen. Daaronder moet worden verstaan het bedrag dat direct beschlkbaar moet zljn om rekenlng houdend met daarover te maken rente de toekomstlge pensloentermljnen te kunnen betalen. Bedoelde contante waarde Is datgene wat volgens hec pensloenarrest tussen partijen moet worden verrekend (dus nlet het bedrag van het pensloen zoals
B-19
dat wordt ulcbecaald). Wat partijen elk ultbetaald krljgen Ingevolge een verrekenlng dient de helft te vonaen van de contante waarde van zowel het ouderdomspensloen als het daarblj behorende nabestaandenpensloen. Onder Invloed van een aantal factoren, die van belang zljn bij de vaststelllng van een contante waarde, te weten de leeftljden van belde partijen, het onderlinge leeftljdsverschll alsmede het geslacht van de deelnemer kan een verrekenlng van de contante waarde tot voor betrokkenen moellljk verklaarbare effecten lelden. Is bljvoorbeeld de gepensioneerde een fllnk aantal Jaren Jonger dan de andere partlj dan zal het nabestaandenpensloen betrekkelljk gerlnge waarde hebben omdat die andere partlj naar verwachtlng eerder zal overll^^en zodat nlet veel nabestaandenpensloen zal worden ultbetaald en zal het aantal Jaren dat die andere partlj een deel van het ouderdomspensloen ultbetaald krljgt eveneens betrekkelljk gerlng zljn. Dat Impllceert dat de omvang van dat deel relatlef groot zal moeten zljn om te berelken dat belde partijen genleten van de helft van de waarde van de opgebouwde rechten* Denkbaar Is zelfs dat de omvang van dat deel de 1002 nadert of overschrljdt. In dat laatste geval zou de gepensioneerde dus het hele ouderdomspensloen moeten inleveren en zelfs blJ moeten betalen hetgeen echter nlet past In de gekozen vorm van verrekenlng. Is anderzljds de gepensioneerde bljvoorbeeld een fllnk aantal Jaren ouder dan de andere partlj dan llgt de zaak omgedraald en kan het aan die andere partlj ult te betalen deel de OZ naderen of zelfs negatlef zljn wat een aanvullende verrekenlng zou Impllceren. Ook dat laatste past nlet In het gekozen systeem van verrekenlng . ter voorkomlng van de hler bedoelde effecten kan er In de eerste plaats aan worden gedacht de verrekenlng te mltlgeren en wel zodanlg dat de andere partlj noolt lets behoeft te betalen noch meer ontvangt dan SOZ van het ouderdomspensloen dat de gepensioneerde zou toekomen enkel op basis van dlens deelnemlngsJaren gelegen tussen het tljdstlp waarop het huwelljk werd' gesloten en de scheldlng. Anders gezegd: de andere partlj krljgt tussen de 0 en 50Z'van bedoeld flctlef ouderdomspensloen.
B-20
Een verdergaand alternatlef Is om de waardeverrekenlng te gleten In de vorm van een verdellng van hec opgebouwde ouderdomspensloen waarblj elke partlj daarvan de helft krijgc ulcbecaald. Anders gezegd: de andere partlj krljgt altljd SOS! van eerder bedoeld flctlef ouderdomspensloen. Die alternaclef Is angeCwljfeld In vele opzlchcen eenvoudlger maar wat de uickomsten becrefc vooral als een vrouw de belanghebbende is en zlj recht heeft op een nabestaandenpensloen verwljdert het zlch nogal van de waardeverrekenlng die de HR voor ogen staat. Ter llluscracle van de effecCen van waardeverrekenlng (als bedoeld In hec eersce alcernaclef) mec en zonder .mlclgerlng zle men onderstaande tabel. Daarln Is vermeld het percentage van het ouderdomspensloen van de deelnemer (voorzover opgebouwd tljdens huwelljk) dat wordt ultbetaald aan de andere partlj. Tussen haakJes het percentage na toepasslng van de mltlgerlng. De volgende pensloencechnlsche ultgangspunten llggen vast: 1. De sterfte-kansen zljn gebaseerd op de sterftetafels GBM/GBV 1971-1975; 2. De rekenrente Is 4Z 3. Het nabestaandenpeasloen bedraagt 70Z van het ouderdomspensloen blj voile dlensttljd. 4. Pensloendatum Is de 65e verjaardag Varlabel zljn de leeftljden op het tljdstlp van de scheldlng en het leeftljdsverschll tussen belde partijen. Verder is onderschelden tussen de sltuatle dat de deelnemer een man is en die waarln de deelnemer een vrouw Is.
B-21
Tabel man I s deelnemer
vrouw Is deelnemer
jftljdsverschil vrouw 2
10
-6
10
• l e e f t l j d deelnemer
38 41 44
55
13 16 18 46 20 49 23 53(50) 27 57(50) 32
60
60(50) 38
25 30 35 AO 45 50
5
59(50) 42
70
63(50) 41
?5
69(50) 41
-1(0) 48
80(50) 169(50)
1 3 5 8 12 18 24 31 26 22
81(50) 170(50)
49 50
82(50) 170(50)
51(50) 83(50) 169(50) 52(50) 84(50) 165(50) 53(50) 83(50) 156(50) 54(50) 81(50) 142(50) 54(50) 76(50) 122(50) 53(50) 69(50)
95(50)
52(50)
71(50) 103(50)
50
73(50) 111(50)
e. Alternadef voor het recht op uitbetallng van een deel van het Ingegane ouderdomspenaloen
Als maatachappelljk bezwaar cegen de gekozen benaderlng vale te noemen dat de betrokken partlj - afhankelljk van verschll In leeftljd van betrokkenen en van het moment van overlljden van de rechthebbende op ouderdomspensloen- gedurende een In wezen vrlj wlllekeurlge perlode betallngen ontvangt. Bovendlen blljft er blJ de wettelljke oplosslng een zekere band bestaan tussen de ex-echtgenoten, die welllcht door geen van belden gewenst wordt. Als In veel gevallen gewenst alternatlef valt Ce denken aan betallngen vanaf de elgen pensionerlngsleeftljd (zeker als die valt op een eerder tljdstlp dan die van de pensloengerechtlgde) of zelfs aan betallng Ineens blJ gelegenheld van de scheldlng.
B-22
Het llgt voor de hand dat alleen al op pensloentechnlsche gronden zeker tegen deze laatste mogelljkheld grote bezwaren bestaan* Wat betreft de andere mogelljkheld valt op te merken dat Is onderzocht of die als basis voor een wettelljke regellng zou kunnen dienen. Er Is echter sprake van nlet onaanzienlljke praktlsche problemen als voor die mogelljkheld zou worden gekozen. Xmmers het creSren van een nleuw recht Impllceert Introductle van een nleuw rlslco voor de pensloenverzekeraar. Als zodanlg kan een scheldlng dan ook consequentles hebben voor de bedrljfsvoering van de pensioenverzekeraars. De hlerboven bedoelde criteria voor een wettelljke regellng v^rzetten zich daarom tegen deze oplosslng als basis voor die wettelljke regellng. Dat neemc nlet weg dat afzonderlljke pensloenverzekeraars welllcht aan een oplosslng als bedoeld hun medewerking wlllen verlenen. Het wetsontwerp bevat regels met betrekklng tot die oplosslng. Nog bezlen moet worden of de verschlllende wetten die betrekklng hebben op aanvullende pensloenregelingen gelet op de In het wetsontwerp voorzlene mogelljkheld aanpassing behoeven.
f_. Relevant rechtsfelt Blljkens de bovenbedoelde llteratuur bestaat er met name grote rechtsonzekerheld met betrekklng tot de vraag bij welk huwelljksgoederenreglem het arrest effect heeft en blJ welk nlet. Om aan die onzekerheld op de meest doelmatlge wljze voor de rechtspraktljk een elnde te maken Is gekozen voor een oplosslng waarblj als relevant rechtsfelt' geldt scheldlng van echt of van tafel en bed. Anders gezegd: het huwelljksgoederenreglem Is Irrelevant. Dlt hoeft voor partijen die nog gaan trouwen geen bezwaar te zljn omdat de regellng voorzlet In de mogelljkheld om ervan af te wljken zoals blj huwelljkse voorwaarden kan worden afgeweken van het wettelljke stelsel van algehele gemeenschap van goederen. Voor reeds gehuwden bevat het overgangsrecht een blllljke oplosslng.
B-23
10. ^. Plaats van de regeling
Als laacste keuze die Is gemaakt moec worden genoemd die be~ creffende de plaats van de regeling. Hlerover het volgende. Voorzlen wordt dat aan de echtgenoot-nlet deelnemer een recht op ultbetallng toekomt Jegens het ultvoerlngsorgaan van het ingegane ouderdomspensloen van de echtgenoot-deelnemer. Er Is derhalve nlet sprake van een (voorwaardelljke) vordering op de deelnemer, maar van een vordering op het ultvoerlngsorgaan. De ultwerking van dlt vorderlngsrecht, dat op zlch prlvaatrechtelljk van aard is, is dan ook In het bljzonder bestemd voor het ultvoerlngsorgaan. Om die redenen geven wlj er de voorkeur aan en llgt het ook In de 11jn van de huldlge systematiek de regeling nlet In het Burgerlljk Wetboek op te nemen. Daar het arrest nlet alleen effect heeft op pensloenen waarop de Pensloen- en spaarfondsenwet van toepasslng Is maar ook op een reeks andersoortlge pensloenen, zoals pensloenen Ingevolge de Algemene burgerlljke pensloenwet, menen de ondergetekenden, dat opname van de voorgestelde regeling In een aparte uet de meest doelmatlge oploaslng vormt. Omdat de onderhavlge wettelljke regeling beoogt de rechtspraktljk te stroomlljnen in die zln dat rechterlljke tussenkomst nlet verder nodlg Is, zal in het Burgerlljk Wetboek wel worden bepaald dat pensloenrechten nlet vallen in een gemeenschap van goederen. Alsdan wordt voorkomen dat verrekenlng van pensloenrechten bulten de onderhavlge regeling am mogelljk is. Ji. Werklng van de regeling
De belanghebbende zal blnnen een bepaalde termljn aan het ultvoerlngsorgaan zljn scheldlng moeten melden. Dat ultvoerlngsorgaan kan alleen dan voorkomen dat relevante gegevens verloren gaan. Zodra het recht op ultbetallng als in het wetsontwerp voorzlen ontstaat (dat tljdstlp llgt per deflnltle bij of na pensloenlngang) stelt het ultvoerlngsorgaan op basis van de relevante gegevens vast welk ouderdomspensloen aan de gepensioneerde vanaf
B-24
11, de datum van pensloenlngang zou moeten worden ultbetaald als slechts deelnemlngsjaren gelegen tussen de desbetreffende huwelljksslulting en de scheldlng zouden meetellen voor de pensloenberekenlng. (Voor zover de burgerlljke staat van belang is, zal van de gehuwde staat moeten worden ultgegaan). DaarblJ zal het moeten letten op eventuele revaluatles voor en na pensloenlngang die zouden zljn toegepast als het ouderdomspensloen In werkelljkheld aldus was berekend. In dlt verband zlj opgemerkt dat de berekenlng van de opgebouwde pensloenaanspraken met behulp van een flctlef pensloen als hler bedoeld meebrengt dat die aanspraken nlet be^nvloed worden door de lotgevallen van de deelnemer oa de scheldlng; zljn carrlSre Is dus nlet van Invloed. In het hlervoor bedoelde tweede alternatlef Is de bepallng van het aan de andere partlj ult te betalen deel verder eenvoudlg, namelljk de helft van het flctleve pensloen. Ingeval van het eerste alternatlef berekent het ultvoerlngsorgaan eveneens het flctleve nabestaandenpensloen dat met bedoeld flctlef ouderdomspensloen correspondeert. Het ultvoerlngsorgaan bepaalt volgens de grondslagen die het hanteert blj de berekenlng van de waarde van bestaande verpllchtlngen de waarde van belde flctleve pensloenen en wel naar het tljdstlp van de scheldlng* Op basis van het verschll tussen de helft van de waarde van het flctleve ouderdomspensloen en de helft van de waarde van het flctleve nabestaandenpensloen bepaalt het ultvoerlngsorgaan volgens dezelfde grondslagen het bedrag dat vanaf het tljdstlp waarop het recht op ultbetallng ontstaat aan de andere partlj ultbetaald moet worden. (Daarblj moet het deel van elke termljn zo groot zljn, dat wat aan die andere partlj zolang belden leven naar verwachtlng In totaal zal worden betaald -welke verwachtlng actuarleel moet worden benaderd- een waarde heeft gelljk aan de die partlj In het kader van de verrekenlng toekomende waarde). Dat bedrag wordt getoetst aan de In het eerste alternatlef bedoelde mltlgerlngsnorm. Na die toetslng bepaalt het orgaan het aan de andere partlj ult te betalen bedrag en dus de parlodleke vermlndering van-het feltelijke ouderdoms- ^^nsloen van de gepensloneerde (zoals gebaseerd op alle deelnemlngsjaren). Indlen vervolgens toeslagen worden verleend op het Ingegane pensloen dan worden die In belde alternatleven naar rato van de aan belde echtgenoten ult te betalen delen van het pensloen over hen belden verdeeld.
B-25
12. 4. Flscale gevolgen
Mec betrekklng tot de flscale gevolgen van de voorgestelde wijzen van verrekening van pensloenrechten zij opgemerkt dat er voor wat betreft de loon- en de Inkomstenbelastlng geen bijzondere problemen zljn als niet wordt afgeweken van de wettelijke verrekenlngswljze. De verkrijging van rechtswege in dit verband van het recht op ultbetallngl van een deel van de pensloentermljnen heeft geen flscaalrechtelljke gevolgen. De pensloentermljnen zelve worden In zoverre belast blj degenen die jegens het pensloenrecht recht hebben op ultbetallng daarvan. Van de overige wijzen van verrekening - die waarbij derhalve wordt afgeweken van de voorgestelde wettelijke verrekeningswljze zljn de flscale gevolgen niet eenduidlg. Zij vormen nog het voorwerp van studle. Welke de uitkomst daarvan ook moge zljn, het streven is In leder geval erop gerlcht de wljze van belastlnghefflng zo veel mogelljk te laten aanslulten blj doel en strekklng van het onderhavlge wetsvoorstel, te weten een eenvoudlge en doeltreffende verrekening van pensloenrechten.
5. Deregulering De vragen vermeld In het besluit van de Minister-President van 16 januarl 198S houdende aanwljzlngen Inzake de toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregel van bestuur, kunnen als volgt worden beantwoord. I. Algeaeen 1. Zie memorle van toelichtlng onderdeel Algemeen onder 1 en 2. 2. In een wettelijke regellng van verrekening van pensloenrechten tussen (gewezen) echtgenoten is thans nog niet voorzien. 3. Het betrokken beleidsterrein wordt thans beheerst door ongeschreven recht volgena het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503. Gezlen de problemen die daarbij In de rechtspraktijk zljn gerezen (vgl. memorle van toelichtlng, Algemeen deel onder 2) komen regulering door lagere overheden of zelfregulering niet in aanmerklng. In het bijzonder zelf-
B-26
13. regulerlng door de uitvoeringsorganen zou rechtsongelijkheid in de hand werken en zou bovendlen geen verrekenlng van rechcswege kunnen bewerkstelligen.
II. De doelstelllngen van de regellng
4. 5.
Zle memorle van coelichclng onderdeel Algemeen onder 2. Zle memorle van toellchcing onderdeel Algemeen onder 3 en onderdeel Artlkelsgewijze coelichclng onder Arclkel 1 en 2.
6.
Niet van coepasslng.
III. Normstelllng, delegatle 7.
Zle de artlkelen 1, vlerde lid, en 5, alsmede de daarblj behorende passages In de memorle van Coelichclng.
8. 9.
Nlec van coepasslng. Zle memorle van Coelichclng onderdeel Algemeen onder 3d en onderdeel Arclkelsgewljze Coelichclng onder Arclkelen 2 en 7. De instelllngen die cot ulcbetallng van pensloen gehouden zijn (in het wetsvoorstel aangeduld als: uicvoeringsorganen) zljn belast met de ultvoerlng van de pensioenverrekenlng. De flnanclSle lasten ervan kan hec ulcvoerlngsorgaan afwencelen op de (gewezen) echtgenocen.
10. Diet van Coepasslng. 11. NleC van Coepasslng. 12. £. Nlet van toepasslng. b_ Nlec van toepasslng. £. Nlet van toepasslng. 13. Nlec van toepasslng. 14. Invoerlng van deze regellng heeft geen personele consequenties. IV. Handhavlng, werkdruk bestuurlljk en jusciciael apparaac en rechtsbescherming 15. De regellng creSert ten behoeve van de (gewezen) echtgenoot te wlens profljte hec pensloen wordt gedeeld een rechcscreekse
B-27
14.
civielrechtelljke aanspraak jegens het ultvoerlngsorgaan. Blj niet-nalevlng door het ultvoerlngsorgaan van de verpllchtlngen die de regellng op hem legt, kan de belanghebbende (gewezen) echtgenoot zlch wenden tot de burgerlljke rechter. De algemene sanctles van het burgerlljk (proces-)rechc staan partljen ter beschlkking. 16. Zle onder 15. 17. Verwacht wordt dat t.g.v. de regellng de werklast van het JustltiSel apparaat zal vermlnderen. Deze verwachtlng wordt gerechtvaardlgd door het felt dat volgens de regellng de (gewezen) echtgenoot te wlens profljte het pensloen wordt gedeeld rechtstreeks Jegens het ultvoerlngsorgaan recht heeft op betaling en dus nlet meer genoodzaakt Is zlch te dler zake tot zljn (gewezen) echtgenoot te wenden. Laatstbedoelde noodzaak, gecreSerd door het pensloenarrest van de Hoge Raad, Is een bron van rechtsonzekerheld en geschlllen en dus van civielrechtelljke procedures tussen de (gewezen) echtgenoten. Zle verder memorle van toelichtlng onderdeel Algemeen onder 2 en 3.
V. Gevolgen voor de soclaal-economlsche ontwlkkellngen voor bedrljven, burgers en non-profltlnstelllngen 18. Nlet van toepasslng. 19. Nlet van toepasslng. 20. Welllcht een gerlnge, eenmallge flnanclSle belastlng van de (gewezen) echtgenoten die onder de regellng vallen. Zle memorle van toelichtlng onderdeel Artlkelsgewljze toelichtlng onder artlkel 7. 21. Nlet van toepasslng. VI. Varlanten 22. Zle memorle van toelichtlng onderdeel Algemeen onder 3d^, 3£ en Artlkelsgewljze toelichtlng onder artlkel 4. 23. Idem.
B-28
15. Artlkelsftewljze toellchtlng
Artlkel 1 In het derde lid van artlkel I worden de pensloenregellngen opgesomd, waarop de In het ontwerp vervatte regellng van toepasslng moet zljn. Met betrekklng tot het gestelde In onderdeel a^ van genoemd derde lid wordt opgemerkt, dat hleronder alle pensloenregellngen worden begrepen die getroffen zljn ter ultvoerlng van pensloentoezegglngen van werkgevers In het partlcullera bedrljfsleven aan personen verbonden aan hun ondernemlng. Daaronder vallen ook pensloenregellngen, die getroffen zljn ter ultvoerlng van pensloentoezegglngen als bedoeld In artlkel 2, derde lid, onder a_ tot en met z_, van de Pensloen- en spaarf ondsenwet, bljvoorbeeld pensioentoezegglngen van vennootschappen aan grootaandeelhouders, en ter ultvoerlng van pensloentoezegglngen ten aanzlen waarvan Ingevolge artlkel 29 van de Pensloen- en spaarfondsenwec onthefflng verleend Is van het bepaalde In artlkel 2, eersce lid, van die wet. Crlterlum voor de In onderdeel a_ bedoelde pensloenregellngen Is derhalve Qlet, dat deze overeenkomstlg de voorschrlften van genoemde wet ultgevoerd worden. Opgemerkt zlj nog, dat een pensloentoezegglng In de zln van artlkel 2, eerste lid, van de Pensloen- en spaarfondsenwec zowel schrlftelljk als mondellng kan worden gedaan. Onder de In onderdeel £ gegeven omschrljvlng vallen nlet de pensloenregellngen op grond van toezegglngen door parclcullere personen gedaan aan hen, die met betrokkenen een overeenkomst hebben coc het verrlchten van op het huls of de hulshouding betrekklng hebbende of andere persoonlljke dlenstan, bljvoorbeeld een hulshoudster of een tulnman. In dergelljke gevallen Is er namelljk geen sprake van een toezegglng van een werkgever In de zln van artlkel 2, eerste lid, van de Pensloen- en spaarfondsenwet, omdat er geen sprake Is van een ondernemlng. In dlt verband zljn bedoelde pensloenregellngen afzonderlljk In onderdeel 1 omschrev«n. Het vlerde lid maakt het mogelljk de opsommlng zonodlg blj mlnlsterlSle beschlkklng ult te brelden.
B-29
16. Artlkel 2
Dlt artlkel bevat de k e m van de regellng zoals reeds omschreven In het algemeen deel van deze toellchtlng. Ult de redactle van dlt artlkel blljkt, dat de wet zelf het beoogde rechtsgevolg (vorderlngsrecht) In het leven roept en dat er Indlen het een publlekrechtelljk orgaan betreft geen beschlkklng terzake van het ultvoerlngsorgaan nodlg is. Indlen partljen In leven zljn op de penslonerlngsleeftljd van de rechthebbende op ouderdomspensloen Is het ultvoerlngsorgaan verpllcht het vastgestelde deel van dat gensloen In termljnen zoals die gelden In de betreffende pensloenregellng ult te keren aan de (gewezen) echtgenoot van die rechthebbende, zolang belde partljen In leven zljn. De uitvoerlngsorganen zullen het deel bedoeld In artlkel 2, eerste lid, slechts kunnen berekenen als zij over de relevante gegevens beschlkken. In dat verband Is het noodzakelljk dat de belanghebbende de scheldlng tljdlg meldt zodat gegevens die betrekklng hebben op bljvoorbeeld het loon op het tljdstlp van scheldlng kunnen worden bewaard. In het voorllchtlngsmateriaal zal erop worden gewezen dat de belanghebbenden tljdlg mededeling moeten doen van de scheldlng.
Artlkel 3 (eerste alternatlef) De bepaling van het deel van het ouderdomspensloen dat aan de andere partlj moet worden ultbetaald vlndt In dlt artlkel haar regellng. Die bepaling vlndt zoals In het algemeen deel van deze toellchtlng ulteengezet plaats op basis van een waardeberekenlng van de vanaf de huwelljksslultlng tot het tljdstlp van de deling opgebouwde aanspraken met inachtnemlng van de mltlgerlng geregeld In het tweede lid. De mltlgerlng Inhoudende dat het aan de andere partlj ult te betalen deel noolt negatlef mag zljn volgt ult de redactle van het eerste lid In samenhang met artlkel 2. Daarult blljkt Immers dat verrekenlng (slechts) plaatsvlndt blj wege van een ultbetallng van een deel van het ouderdomspensloen aan de an-
B-30
17. dere partij zodat er met andere woorden geen recht bestaat op aanvullende betalingen.
Artlkel 3 (tweede alternatlef)
De bepallng van het deel van het ouderdomspensloen dat aan de andere partlj moet worden ultbetaald vlndt In dlt artlkel haar re— gellng. Voor een beschrljvlng van de procedure die het ultvoeringsorgaan moet toepassen zle men het algemeen gedeelte van deze toellchtlng.
Artlkel 4 Overeenkomstlg het ter zake gestelde In het algemeen deel van deze toellchtlng Is In het ontwerp voorzlen In een mogelljkheld voor partiJen om a£ te wljken van de wettelljke verrekenlng. ZIJ kunnen daartoe bepalen dat nlets, of lets anders wordt ultbetaald aan de belanghebbende. Zouden partiJen echter een Invulllng wensen waarblj sprake Is van een ultbetallng die nlet neerkomt op een vast bedrag of een vast percentage dan zou dat welllcht voor het ultvoerlngsorgaan tot problemen kunnen lelden. HlerblJ valt te denken aan een Invulllng waarblj perlodlek mutatles moeten worden ultgevoerd. Daarom Is In dat geval de Instemmlng van het ultvoerlngsorgaan nodlg. Ter beperklng van het aantal mutatles waarmee de ultvoerlngsorganen kunnen worden geconfronteerd Is overlgens bepaald dat een afwljkende regellng moet worden (getroffen en) gemeld blnnen een bepaalde termljn. BIJ de bepallng van die termljn Is er van ultgegaan dat de kans dat er een overeenkomst tussen partljen tot stand komt afneemt naarmate de scheldlng verder In het verleden llgt.
Artlkel 5 Het Is nlet ult te slulten dat In de praktljk nog behoefte zal ontstaan aan nadere regels met betrekklng tot de bepallng van het te verrekenen ouderdomspensloen. Het onderhavlge artlkel bledt de mogelljkheld dat daarln blj a.m.v.b. wordt voorzlen.
B-31
18. Artlkel 6
Voorgesteld wordt de mogelljkheid te openen voor de belanghebbende om, Indien zowel de deelnemer als het ultvoeringsorgaan daarmee akkoord gaan, zljn dee! van de cotale waarde op het tijdstlp van de scheldlng te besteden voor aankoop van een elgen ouderdomspensloen blj het betrokken ultvoeringsorgaan of een andere pensloenverzekeraar. Het recht op nabestaandenpensioen dient la dat geval te vervallen. Ulteraard dlenen in een dergelljk geval aanspraken op bljzonder weduwenpensloen als ultvloelsel van een eerder plaats gehad hebbende scheldlng In stand te blljven. Een gevolg van de keuze voor een elgen aanspraak op ouderdomspensloen voor de (gewezen) echtgenoot van de deelnemer betekent dat te zljner tljd geen "aanwas" aan het ouderdomspensloen van de rechthebbende meer plaatsvlndt blj overlljden van de gewezen echtgenoot. In het belang van de ultvoerlngsorganen Is bepaald dat de echtgenoten een afwijkende regellng als In dlt artlkel bedoeld slechts blnnen zes maanden na de scheldlng kunnen treffen* Voorzien Is dat het betrokken ultvoeringsorgaan In zljn statuten een langere termljn kan opnemen.
Artlkel 7 Het llgt voor de hand dat partijen de kosten moeten dragen die het ultvoeringsorgaan maakt Ingeval van een verrekenlng ingevolge deze wet.
Artlkel 8 De berekenlng van het fictleve ouderdomspensloen bedoeld In artlkel 4, eerste lid, vergt soms nlet alleen gegevens over het loon blj de scheldlng maar ook over dat blj de huwelljksslultlng. Gedoeld wordt hler op regellng die voorzien in een achterbalkon zoals levensjaren - of werknemersjaren regellngen. Blj het fictleve pensloen wordt Immefs uitgegaan van wat is opgebouwd tljdens het huwellJk alsof alleen tljdens die periode aan de regellng Is deelgenomen. Voor regellngen met een achterbalkon houdt dat in dat
B-32
19. een flctlef achterbalkon berekend moet worden in verband met pensioenverhogingen tljdens het huwelijk. Die geven Ipamers (tijdens het huwelijk opgebouwde) aanspraken over levens- of werknemersjaren voor het huwelijk. Bedoeld flctief achterbalkon kan slechts worden berekend als het loon bij de huwelijkssluiting bekend is. Met betrekklng tot huwelljken gesloten na de inwerklngtredlng van de wet kan het ultvoerlngsorgaan vergen dat deze worden gemeld zodat het loon kan worden vastgelegd. Met betrekklng tot dan reeds gesloten huwelljken is een overgangsbepallng nodig voor het geval het ultvoerlngsorgaan het loon bij de huwelijkssluiting nlet meer kan achterhalen (al dan nlet met behulp van de belanghebbende).
Artikel 9 Het eerste lid strekt ertoe dat bljv. schuldeisers van de belanghebbende aan dezelfde bep^rklngen bij beslag op het aan de belanghebbende ult te betalen deel van het ouderdomspcnsloen zljn onderworpen als zou het om een (elgen) ouderdomspensioen van de belanghebbende gaan. Het tweede lid strekt ertoe dat bljv. schuldeisers van de gepensioneerde geen beslag kunnen leggen op het deel van dlens ouderdomspensioen dat aan de andere partij wordt uitbetaald (alleen dlens schuldeisers kunnen daarop - met inachtnemlng vao de gestelde beperkingen - beslag leggen). De gepensioneerde kan over dat deel ook nlet weer beschikken en het dus bijvoocbeeld ook nlet afkopen. Wenst een werknemer ter beperklng van de gevolgen van een pensioenbreuk zljn reserve over te laten dragen aan een andere pensioenverzekeraar dan vergt dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.
Artikel 10 Gelet op de criteria voor een wettelijke regeling als ulteengezet In het algemeen deel van deze toellchtlng dlent de wet vanzelfsprekend geen effect te hebben op scheldlngen, die'^'plaatsvonden voor het pensloenarrest en daardoor nlet worden geregardeerd. Anders zou er geen sprake meer zljn van stroomlljnlng van de rechtspraktijk. Wat betreft scheldlngen die plaatsvinden na het
B-33
20. arrest doch voordat deze wet in werking treedt, ligt het eveneens voor de hand, dat de wet geen effect heeft. Op die scheidlngen is het pensloenarrest van toepassing. Het eerste lid regelt een en ander. De in de wet opgenomen regellng geldt overlgens in beglnsel biJ elke schelding (onvermlnderd de mogelijkheld voor partijen om in onderllng overleg af te wijken). Nu is denkbaar dat partijen in het verleden huwelljkse voorwaarden hebben gemaakt die tot gevolg zouden kunnen hebben dat het arrest van de Hoge Raad voor hen In geval van schelding geen effect (volledige ultslulting van de gemeenschap van goederen) of minder vergaande effecten (beperkte ultslulting) zou hebben. Met het oog op die sltuatle is in het tweede lid bepaald dat in het geval van huwelljkse voorwaarden de wet nlet van toepassing is (onvermlnderd de mogelijkheld voor partijen om in onderllng overleg af te wljken).
Artikel 11 In dlt artikel is bepaald, dat het la dlt artikel verleende vorderlngsrecht Jegens het uitvoeringsorgaan blJ geschlllen slechts Inzet kan zljn van een civielrechtelijke procedure. Dlt geldt ook Indlen het een vorderlngsrecht betreft Jegens een publlekrechtelljk orgaan.
De Minister van Justltle, De Staatssecretarls van Justltle, De Staatssecretarls van Sociale Zaken en Werkgelegenheld, L. de Graaf De Minister van Blnnenlandse Zaken, De Minister van Defensle,
B-34
1. BXJLAGE 1 Rechtspraak Arr. Rb. Utrecht, 10 februarl 1982, N.J. 1982, 260
De Rechtbank gaat er van ult, dat door de vaststelllng van het allmentatlebedrag de pensloenrechten van de man (zljn enlg inkomen) nlet meer blj de scheldlng en deling aan de orde kunnen komen. Nu dat pensloen geheel Is opgebouwd tljdens het 34-Jarig huwelijk van partijen meet hlj daarvan zodanlg deel aan de vrouw ultkeren dat belden In ongeveer gelljke flnanclSle omstandlgheden komen te verkeren. Arr. Rb. Amsterdam, 24 junl 1982, Kort Ceding, R.v.d.W. 1982, 116 De redelljkheld en billljkheld tussen partijen als deelgenoten van de ontbonden huwelljksgemeenschap brengt met zlch, dat de man aan de vrouw voorulclopende op de definltieve scheldlng en deling een voorschot verleent. BiJ de bepaling van de ooivang van dit voorschot moet slechts worden ultgegaan van de ouderdomspensloenen van de man en de vrouw en in het bljzonder weduwenpensioen. Rekening houdende met de thans bekende gegevens komt eiseres naar billljkheid een maandelljks voorschot van f 175,- toe. Arr. Rb. 's-Hertogenbosch, 7 november 1983, Kort Ceding, N.J. 1984, 365.
Nu de in 1979 tussen partijen overeengekomen boedelscheidlng waarbij de pensloenrechten zljn overgeslagen, rechtens effect heeft gekregen op de datum van de echtscheldlng, zljnde 21 januarl 1983, en derhalve na het arrest HR 27 november 1981, N.J. 1982, 503, handelt de vrouw nlet In strljd met de blj de ultvoerlng van de boedelscheldlngsovereenkomst In acht te nemen goede trouw door alsnog door mlddel van een vorderlng als bedoeld In artlkel 1158 lid 2 B.W. aanspraak te maken op verdellng van pensloenrechten.
B-35
Arr. Rb. 's-Hertogenbosch, 25 mei 1984, Kort Ceding, 1984, 182
De vraag is aan de orde of de van echt geschelden vrouw krachcens pensioenverrekening aanspraak kan maken op de helft van het - reeds Ingegane - invalldlteitspensloen van de man, zulks perlodlek Ce betalen aan de vrouw. De rechcer in korc gedlng ache dit nleC aannemelijk. Voorzover in Indivlduele gevallen rechc wordt verkregen op een invalidiceitspensioen met een aanvulling Ingevolge artlkel F9 van de A.P.B.W., vormt het gedurende die periode tot uitkering komen van dat recht ult maatschappelljk oogpunt een zodanlge indivlduele en persoonlijke aangelegenheid van de betrokken ambtenaar, dat een erkennlng dat het Invalldlteltspensioenrechc maatschappelljk ook voor die periode als voorzlening in de behoefte van belde echtgenoten heeft te gelden, in het kader van een vermogensrechtelljke verrekenlng nlet op haar plaats is.
H.R. 24 junl 1983, R.v.d.W. 1983, 128, N.J. 1984, 554 Afhankelljk van de blj verdellng beschlkbare baten en de waarde die voor verrekenlng in aanmerklng komt, zullen de elsen van redelljkheld en blllijkheld, die op de verdellng van toepasslng zljn, kunnen meebrengea dat de verrekenlng van de pensloenrechten slechts kan plaatsvlnden door het opleggen aan de tot verrekenlng verpllchte echtgenoot van een voorwaardelljke uitkering, die aan het leven van belde echtgenoten is gebonden en opelsbaar wordt naarmate de pensloentennljnen opelsbaar worden. Het bedrag van deze uitkering dlent dan echter wel te worden vastgesteld met inachtnemlng van een berekenlng van de goede en kwade kansen die in het voorwaardellJke karakter van de uitkering besloten llggen. Ook aldus kan worden voldaan aan de els dat de gemeenschap blJ helfte wordt verdeeld. Daarbij verdient bovendien aantekenlng dat deze els nlet ultsluit, naar gelang van de omstandlgheden van het geval, een overbedellngsvorderlng als de onderhavige aan te passen, bljvoorbeeld omdat zlj matlging behoeft daar zlj anders voor de partlj aan wle zlj wordt opgelegd een onevenredlg zware last zou betekenen.
B-36
De H.R. vernletlgt op grond van motlverlngsgebreken en geeft aanwljzlgingen omtrent de, na verwijzlng naar de feltenrechter, door deze toe te passen methode van verrekenlng.
H.R. 30 September 1983, Rv.v.d.W. 1983, 161, N.J. 1984, 555 Hetgeen de elsen van redelljkheld en blllljkheld meebrengen op het punt van de wljze van verrekenlng van de waarde der pensloenrechten, wordt niet alleen bepaald door het al of niet beschlkbaar zljn van voor onmlddellijke verrekenlng in aanmerklng komende baten, maar door alle omstandlgheden van het geval, waarblj onder meer van belang kan zljn hoever het tljdstlp waarop het ouderdomspensloen tot ultkerlng zal komen. In de toekomst Is gelegen. Blj zljn bestreden beschlkking heeft het Hof geoordeeld dat "In de gegeven omstandlgheden" de elsen van redelljkheld en blllljkheld meebrengen de verrekenlng niet te doen geschleden door toedellng van de voormallge echtelljke wonlng aan de vrouw, maar op de door de man voorgestane wljze, te weten door oplegglng aan hem van een voorwaardelljke ultkerlng ten behoeve van de vrouw, die eerst opelsbaar wordt naarmate de termljnen van het ouderdomspensloen opelsbaar zullen worden. Blj dlt oordeel heeft het Hof kennelljk niet alleen In aanmerklng genomen de omstandlgheld dat van andere waardevolle baten dan de wonlng niet Is gebleken, mnaar tevens de ult 's Hofs vaststelllngen blljkende omstandlgheld dat het ouderdomspensloen eerst In 1991 tot ultkerlng zal komen.
B-37
B-38
BIJLAGE 2 Llteratuur - nocen E.A.A. LuljCen en W.H. Heemskerk blj het pensloenarrest (N.J. 1981, 503). - H.J. Vilaln, ActuarlSle beschouwlngen rond de verevening van pensloenrechten bij echtscheldlng, Weekblad voor Flscaal recht (W.F.R.) nr. 5534 (1982), p. 256-278. - Ch.J. Langerels, De fiscaalrechtelljke aspecten van pensloenverrekenlng blj echtscheldlng, WFR nr. 5534 (1982), p. 236-255. - H.C.F. Schoordljk, De clvielrechtelijke aspecten van verevening van pensloenrechten blj echtscheldlng, meer in het bljzonder die tussen In algehele gemeeaschap gehuwde echtgenoten, W.F.R. nr. 5534 (1982), p. 205-235. - Th.L.J. Bod, Pensloenverrekenlng blj echtscheldlng, W.P.N.R. nr. 5594 (1982), p. 65-74. - E.A.A. Luijten, Overzicht der Nederlandse rechtspraak, W.P.N.R. 5616 (1982), p. 458. - P. Clausing, Pensloen en gemeenschap. De Hoge Raad gaat cm, N.J.B. 1982, p. 256-263. - Th.C.L. Kok, Arrest H.R. brengt ommekeer In behandellng pensloenaanspraken blj echtscheldlng, 1982, De Beursbengel, nrs. 495 en 496. - Pensloen blj echtscheldlng, NU, augustus 1982, p. 7-8. - M.J.A. van Mourlk, De vermogensrechtelljke echtscheldlngsproblematlek na 27 november 1981, Adv. blad 62 (1982), p. 248-254. - Asser-de Ruiter-Moltmaker, Personen- en Famillerecht l-II, lie druk, hoofdstuk II en III m.n. p. 65-67 en p. 116-118, 273-276. - N.S.J. Koeman,.Veranderlngen van beleld blj admlnlstratle en rechter, N.J.B. 1982, p. 981-985. - L.G.M. Stevens, Flscale aspecten van de echtscheldlng, WFR nr. 5557 (1982), p. 953-968. - P. SchanlnSe, Pensloenverevening blj echtscheldlng: de hardheldsdausule In de Dultse rechtspraak en verplaatslng naar Nederlands recht, A.A. 31 (1982) p. 628-635.
B-39
p. van Schilfgaarde, Boon van Loon, AA 31 (1982), p. 665-671, H.C.F. Schoordljk, Beantwoordlng rechtsvraag (138) prlvaatrecht AA31 (1982), p. 671-673. P. van Yperen, Pensioen en echtschelding, Adv. bl. 62 (1982), p. 424-430. A. Bouwer, Pensioen en gemeenschap, W.P.N.R. 5629 (1982), p. 684-689. A.J. Colljn, Hoe de pensloenverevenlng blj echtschelding praktisch aan te pakken? W.P.N.R. 5632 (1982), p. 727-728. noot B. Wachter blj H.R. 18 december 1981, N.J. 1982, 570, p. 1997. J.W.D. van Oldenborgh, De praktlsche consequentles van het pensloenarrest, N.J.B. 1983, p. 77-83. P. van Yperen, Veel vragen na verdellng pensioen blj echtschelding, N.R.C. 29 September 1983. M.J.A. van Mourik, Geen pensloenverrekenlng blj "koude" ultslulting van gemeenschap van goederen, W.P.N.R. 5642 (1983), p. 141-142 M.J.A. van Mourlk, Handboek voor het Nederlands Vermogensrecht blj echtschelding, 2e druk, 1983. P. Clausing, Verrekening van pensloenrechten bij scheldlng, Maandblad voor accountancy en bedrijfsadmlnlstratle, jrg. 57 (1983), p. 102-111. M.J.A. van Mourlk, Pensloenverdellng en -verrekening na echtschelding, vragen en antwoorden, F.J.R. 5 (1983), p. 137-147. JoP.B. Arts, P. Clausing, Pensloenopbouw en pensloenverrekenlng, Adv. bl. 63 (1983), p. 337-343. R.J. Mlddelbos, Pensloenverrekenlng blj echtschelding. Adv. bl. 63 (1983), p. 343-347. J.J.A. de Groot, pensioen en Imputatle, W.P.N.R. 5692 (1984), p. 210-211. A. Bouwer, Pensioen en gemeenschap, W.P.N.R. 5703 (1984), p. 399-404.
B-40
3. J.A. van Duljvendljk-Brand, Huwelijksverinogensrecht. Nogmaals de pensloenverrekenlng; directe verrekening of verrekenlng d.m.v. een voorwaardelljke uitkering? katern II, bijlage blj A.A. 33 (1984), p. 386-388. M.C. van Moerenhout, Het pensioenarrest; het successierecht op de helling, W.P.N.R. -5716 (1984), p. 653-659. J.M.A. Waaljer, Pensions and divorce: a comparative study of the legal position in various European Countries, Netherlands International Law Review, vol. 31 (1984), issue 2, p. 199-213. P. van Yperen, Opnieuw de Hoge Raad over pensloenverrekenlng bij echtscheidlng. Adv. bl. 64 (1984), p. 557-563. Th.L.J. Bod, De toepassing van het pensioenarrest op het (bijzondere) we4uwenpensloen (Een kapitein, Twee schepen. Bundel opstellen aangeboden aan prof. mr. E.A.A. Luljten, onder redactie van prof. mr. W.C.L. van der Grlnten e.a. Ultgever W.E.J. Tjeenk Wlllink, Zwolle, 1984). A.V.M. Struycken, Fensioenverevening in het internationaal prlvaatrecht (Een Kapitein. Twee schepen. zie verder hiervoor). Wendellen Elzlnga, Pensloenverrekenlng, I, II en III, Nemesis, jrg. 1, nr. 3, p. 154.
B-41
B-42
S1ZR
Sociaai-
Bijiage 3
Economiscne Raad
Hlerachter zijn gevoegd: - het advles van de Nederlandse Orde van Advocaten over het voorontwerp aan de minister van Justitie d.d. 10 april 1986 - het commentaar van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen op het voorontwerp d.d. 14 april 1986 - het advies van de Verzekeringskamer d.d. 29 april 1986 - het rapport inzake het voorontwerp van wet Verrekening pensloenrechten bij scheiding van de Koninklijke Notarlele Broederschap, december 1986
B-43
B-44
NEDERLANDSE ORDE VAN ADVOCATEN Bureau van de Orde
Soclaal Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 2594 AW 's-GRAVENHAGE.
(2514 BN) Houiweg 60 (2500 CiV) Posibus 30851 's-Gravenhage Telefoon 070-645900 Telex 34098 NO^A NL Posigirorekening 79000 Mr A. K. Sillevis Smitt-Tellegen Secretaris
's-Gravenhage. 16 m e i 1 9 8 6 . 1.03.05/ks/mw Bij annvoord vermelden:
Geachte dames en heren, Te uwer informatie zend ik u hierbij het advles van de Nederlandse Orde van Advocaten over het Voorontwerp Pensioenverevening bij scheiding, zoals dit op 10 april 1986 naar de Minister van Justitie is gezonden. Ik zou het op prijs stellen het coitiraentaar van uw Raad op het Voorontwerp te zijner tijd van u te mogen ontvangen. Met vriendelijke groet,
Katuscha Sillevis Sraitt-Tellegen Bijl.
B-45
B-46
NUDHRLANDSL: ORDE VAN ADVOCATEN lliircuu van ilc Orilc
De Minister van Justitie De heer Mr F. Korthals Altes Postbus 20301 2500 EH '-GRAVENHAGE
flouiwcg 60 (2514 BN) rosibus JOSSI (2500 CW) 's-Giu\cnhaKC Tflcfoon 070-645900 Telex S409H NOVA NL foMgiiorekening 79000
Mr A. K. Sillevis Secreiaris •s-GiavenliaKe. IQ A p r i l 198 6 Bij aniu oiml vermcklcn: 1 . 0 3 . 0 5 / K S / n d
Mijnheer de Minister, Betreft: Voorontwerp pensioenverevening bij scheidino De Algemene Raad stelt het op prijs dat u de Orde desgevraagd in de gelegenheid hebt gesteld commentaar te leveren op het door uw ministerie opstelde voorontwerp verrekening pensioenrechten van oktober 1985. Hieronder treft u het commentaar van de Algemene Raad aan. De Raad heeft bij het opstellen van zijn commentaar dankbaar gebruik gemaakt van een aan hem uitgebracht advies van een ad hoc samengestelde commissie, bestaande uit Mr F.N. Meijer, Mr J.W.D. van Oldenborgh en Mr J. Schepel. Het voorontwerp geeft de Algemene Raad aanleiding tot de volgende opmsrkingen. 1. De Algemene Raad onderschrijft het algemene uitgangspunt van het voorontwerp. Nog bestaande rechtsonzekerheden na het arrest van de Hoge Raad van 27-11-1981, N.J. 1982, 503, kunnen (en moeten) bij de Wet worden opgelost. Vereenvoudiging voor de praktijk kan eveneens alleen bij wet verkregen worden. In het bijzonder de vraag in hoeverre pensioenverevening ook moet worden toegepast bij andere huwelijksvermogensfiguren dan algehele gemeenschap dient tot duidelijkheid gebracht te worden. En tenslotte juichen wij toe dat het voorontwerp uitgaat van het creeren van een rechtstreekse aanspraak jegens de instantie die het pensioen uitkeert (al kan betwijfeld worden of de gedefinieerde term "uitvoeringsorgaan" daarvoor nu wel de gelukkigste is). Het uitgangspunt van het wetsontwerp betekent echter wel dat het vraagstuk in ruimer opzicht bezien wordt dan het geval was in het arrest van de
B-47
Smitl-Tellegen
Sederlandse
Ordt van
Advocaten
i'en'ol^vei no.
Hoge Raad: zo zou beter van pensioenverevening gesproken kunnen worden dan van pensioenverrekening, nu het wetsontwerp de regeling los maakt van het huwelijksvermogensregime en daaraan nog slechts aanknoopt voorzover partijen bij notariele akte van de wettelijke regeling kunnen afwijken. Daarnaast vergt naar het oordeel van de Algemene Raad de constructie van de. rechtstreekse aanspraak op het uitvoeringsorgaan nadere uitwerking. Het systeem waarbij een rechtstreekse vordering op het uitvoeringsorgaan ontstaat is een verbetering. Vrijwel steeds zal het uitvoeringsorgaan in staat zijn oiti op een voor partijen bevredigende wijze te komen tot berekening van de pensioensplitsing. Verder kan de rechtstreekse uitbetaling wrijvingen tussen ex-echtelieden voorkomen. Het systeem heeft echter ook nadelen, die opgeheven, althans beperkt moeten worden. a.
Ter bescherming van het uitvoeringsorgaan bevat het voorontwerp de regeling dat de aanspraak jegens het uitvoeringsorgaan vervalt als niet binnen 2 jaar na het tijdstip van de scheiding daarvan mededeling is gedaan aan het uitvoeringsorgaan en dat over tijdvakken gelegen voor de mededeling in het geheel geen recht op uitbetaling bestaat (artikel 2, de leden 2 en 3). Die regeling is als bescherming van het uitvoeringsorgaan redelijk; in de onderlinge verhouding tussen de scheidende echtelieden is zij echter niet redelijk. Lang niet altijd kent de ene echtgenoot de pensioenaanspraken van de andere en op deze wijze wordt een premie op verzwijging gesteld. Heeft &4x\ van beiden geen rechtsbi jstand in de scheiding, dan wordt de kans op ongelukken alleen maar groter (om niet te spreken over de problemen, die ongetwijfeld zullen rijzen indien kwesties als deze door de scheidende echtelieden zelf geregeld zouden worden (of niet geregeld zouden worden) wanneer voor een echtscheiding niet langer de bijstand van een advocaat nodig zou zijn). Voor dc hand lijkt dus te liggen een regeling waarbij voor het uitvoeringsorgaan pas verplichtingen ontstaan na mededeling, doch waarbij tussen de exechtelieden onderling een verrekenplicht ontstaat voor dientengevolge niet uitgekeerde termijnen.
b.
De regeling heeft merkwaardige on onpractische effecten wanneer er sprake is van meer pen-
s'48
Sedtrtandtt
Orde van Advoeaten
i'en'otgvel no.
sioenregelingen en in het bijzonder als beide ex-echtelieden deelnemer zijn in een pensioenregeling. Er is dan immers geen sprake van een saldo, maar van uitkeringen per pensioenregeling. Die kunnen leiden tot grote en onpractische verbrokkeling en bovendien tot onbilli jkheid door de maximering tot 50% in artikel 3 lid 2 (eerste variant). Het is inuners mogelijk dat bijvoorbeeld de vrouw, die dientengevoige niet meer dan 50% van de pensioentermijnen van de man ontvangt (hoewel zij op meer recht zou hebben), inmiddels wel nog een deel van haar eigen pensioen aan de man moet afstaan. De Algemene Raad vreest dat zonder zeer gecompliceerde onderlinge verrekeningen tussen verschillende pensioenuitvoeringsorganen een practische oplossing eigenlijk alleen te bereiken is in een concrete regeling door partijen met toepassing van artikel 4, danwel bij gebreke van overeenstemming door middel van een hardheidsclausule. Czie ten aanzien van de hardheidsclausule hieronder sub 4). Ter voorkoming van practische problemen verdient het naar ons oordeel aanbeveling om in de wet uitdrukkeli jk voor de ex-echtelieden en het uitvoeringsorgaan de verplichting op te nemen om tegenover de beide ahdere betrokken partijen alle gevraagde inlichtingen te verschaffen die noodzakelijk zijn om te komen tot een juiste beoordeling van de omvang van de rechten van partijen uit hoofde van deze wet. Het lijkt overigens niet nodig om een sanctie te stellen op de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen. In voorkomende gevallen kan men de President in kort geding hierover'adieren. In het voorontwerp ontbreekt een hardheidsclausule. Het bezwaar van een dergelijke clausule is uiteraard dat zij een bron van procedures zou kunnen zijn. Aan de andere kant is zij naar ons oordeel onontbeerlijk om duidelijk onbillijke situaties recht te trekken. E^n van die situaties kwam hierboven sub 2.b al aan de orde. Schoordijk en Vilain noemen andere aansprekende voorbeelden (WFR 5710, p. 1715). Het pensioenarrest van de Hoge Raad verwees reeds uitdrukkelijk naar redenen van redelijkheid en billijkheid, maar had daarvoor dan ook alle aanleiding en het nodige kader, nu Het pensioenarrest de materia beoordeelde bezien vanil'it het huwelijksvermogensrecht. Het voorontwerp komt met een regeling sui generis. Voor een dergelijke hardheidsclausule zou aangeknoopt kunnen worden bij
B-49
Srderlandse
Orde van Advoeaten
V'^rx'ot^vel no.
artikel 159 lid 3, boek 1 B.W. (wijziging door de rechter op grond van zodanige omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de wettelijke regeling mag worden gehouden). Voor wat betreft deze toetsingscriteria zou ook aangeknoopt kunnen worden bij de Duitse regeling in paragraaf 1587c B.G.B.,
B-50
Srdertandst
Qrdt van Advocalen
IVn-o/ijvc/ no.
mene opvatting is pensioen uitgesteld loon, met de achtergrond dat ieder mens tijdens zijn werkzaam bestaan een redelijke verzorging dient te kunnen opbouwen voor zijn oude dag. Bezien vanuit dat gezichtspunt hebben echtelieden op de basis van artikel 81 boek 1 B.W. de verplichting cm elkander bij de verschaffing van "het nodige" ook de mogelijkheid tot opbouw van een zekere oudedagsvoorziening te verschaffen Cuiteraard naar de mate van het mogeli jke). Exechtelieden zullen er bovendien in het algemeen meer bij gebaat zijn een eigen recht op pensioen te hebben, gekoppeld aan hun eigen pensioengerechtigde leeftijd en Cuitsluitend) hun eigen datum van overlijden, dan een afgeleid recht, afhankelijk van de pensioendatum van de ander (en (mede) afhankelijk van de overli jdensdatum van die ander). Het arrest van de Hoge .Raad ging uit van de filosofie dat het ouderdomspensioen wordt opgebouwd voor de gezamenlijke oudedag. Blijkt die oude dag niet gezamenlijk te zullen worden doorgebracht, dan is er alle aanleiding om de opgebouwde waarde te splitsen in eigen zelfstandige oudedagspensioenen. Het voorontwerp laat deze variant slechts toe bij notariele akte tussen ex-echtgenoten en met instemming van het uitvoeringsorgaan. De Algemene Raad zou deze variant betere kansen willen bieden met dien verstande dat de instemming van het uitvoeringsorgaan zonder meer gemist kan worden, indien het eigen ouderdomspensioen er een is, dat geheel overeenkomt met de pensioenregeling van het betrokken uitvoeringsorgaan. Overwogen zou zelfs kunnen worden om de wederpartij van de oorspronkelijke pensioengerechtigde een keuzerecht te gunnen voor deze variant. 8.
In artikel 8 lid 1 wordt gerefereerd aan artikel 4 eerste lid. Dat is vermoedelijk een tikfout voor artikel 2 eerste lid.
9.
In artikel 9 worden de beslagbepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard op de uitbetalingsrechten voorzien in de wet. De Algemene Raad merkt op dat in geval van meer pensioenregelingen er sprake zal zijn van versplintering van aanspraken, die tot gevolg kan hebben dat de beslagmogelijkheden vrijwel geheel komen te vervallen, ook indien het totaal van de pensioenuitkeringen van de betrokkene wel beslag mogelijk zou maken. Dat is echter een consequentie waarvoor binnen het nu gekozen kader niet eenvoudig een oplossing te vinden valt.
10.
Artikel 10 bevat overgangsbepalingen. In lid 2 wordt de werking van de wet uitgesloten ingeval van
B-51
StdirlandM,
Orde .an Advocaun
l',r,v,/'«vW no. 6
oude huwelijkse voorwaarden, waarin de algehele gemeenschap van goederen was uitgesloten of beperkt. De Algemene Raad merkt op dat die uitsluiting van de werking van de wet veel verder gaat dan noodzakelijk is. Huwelijkse voorwaarden waarin de gemeenschap van winst en verlies, van vruchten en inkomsten, het wettelijk deelgenootschap of een verrekenbeding is opgenomen, kunnen geenszins gelden als een indicatie dat partijen pensioenverrekening niet gewild zuHen hebben, in tegendeel. En hetzelfde geldt voor een regime van algehele gemeenschap met uitzondering van bepaalde aangewezen boedelbestanddelen. De Algemene Raad meent dat het nieuwe systeem zal moeten gelden bij alle scheidingen die na invoering van de wet plaatsvinden, met uitzondering van gevallen waarin een algehele "koude" uitsluiting van gemeenschap van goederen bij huwelijkse voorwaarden voor de invoering van de wet is overeengekomen. De Algemene Raad denkt daarbij in ieder geval aan een formulering, zoals voorgesteld door Schoordijk en Vilain in Weekblad fiscaal recht, pag. 1713, 26-12-1985: algehele toepassing ook bij huwelijken van voor de inwerkingtreding van de wet, tenzij de aard van de huwelijkse voorwaarden zich daartegen verzet. Denkbaar is ook een nog verdergaande regeling, waarbij de wet steeds van toepassing zal zijn tenzij bij notariele akte (dus ook bijvoorbeeld bij huwelijkse voorwaarden gesloten voor inwerkingtreding van de wet) uitdrukkelijk is overeengekomen dat pensioenverrekening is uitgesloten (zo ook Bod, WPNR 5775, p. 172). Nu in het verleden over pensioenverrekening in huwelijkse voorwaarden vrijwel nooit bepalingen zijn opgenomen, zou deze formulering betekenen, dat partijen voor de uitsluiting van pensioenverrekening alsnog een uitdrukkelijke akte zouden moeten opmaken. 11.
Artikel 11 bepaalt dat bij geschillen omtrent een recht op uitbetaling als bedoeld in de wet steeds de burgerlijke rechter bevoegd is. De Algemene Raad vreest hier in de praktijk problemen. Voorop behoort te staan dat de drie betrokken partijen (de ex-echtelieden en het uitvoeringsorgaan) in ^dn geschil betrokken kunnen worden. Bevoegd ten aanzien van pensioengeschillen zijn nu in hoofdzaak de kantonrechter en de ambtenarenrechter. De kantonrechter uit hoofde van artikel 33 Pensioen- en Spaarfondsenwet en de ambtenarenrechter uit hoofde van artikel 3 Ambtenarenwet 1929 (als gewijzigd bij artikel W2 A.B.P.W.). Stel dat de ambtenaar meent dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ten onrechte een (te groot) gedeelte van zijn pensioen
B-52
.Wedtrlandtt
Orde van Advoeaten
I'erfoti^vel no.~7
niet aan hem uitkeert en zich deswege wendt tot de ambtenarenrechter. Is de ambtenarenrechter dan niet langer bevoegd, omdat het geschil in wezen gaat om (de omvang van) een recht op uitbetaling als bedoeld in de verrekeningswet? Zo ja, moet de burgerlijke rechter dan oordelen over de wijze van berekening en uitwerking door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds? Vaak zal het geschil de vorm krijgen van een gevraagde verklaring voor recht. Daarvoor is de rechtbank bevoegd, en niet de kantonrechter. Een niet te verwaarlozen aantal pensioenregelingen bevat een arbitraal beding. Verliest dit beding zijn kracht zodra blijkt dat het geschil inhoudelijk gaat "omtrent een recht op uitbetaling als bedoeld in deze wet"? De memorie van toelichting lijkt alleen te zien op procedures van de echtgenoot van de oorspronkelijke pensioengerechtigde jegens het uitvoeringsorgaan. De formulering van het artikel is echter veel ruimer. Dergelijke mogelijke drie-partijen verhoudingen kunnen zich thans reeds vdordoen bij het bijzonder weduwepensioen van artikel 8a P.S.W. danwel uit hoofde van de A.B.P.W. Daar doen zich dan echter geen bevoegdheidsproblemen voor tengevolge van de geciteerde artikelen 33 P.S.W. en 3 Ambtenarenwet 1929, die mede betrekking hebben op uitkeringen uit het fonds, resp. besluiten etc. t.a.v. nagelaten betrekkingen van ambtenaren. De Algemene Raad komt tot de conclusie dat waarschijnlijk de minste problemen verwacht kunnen worden, indien zo nauw mogelijk bij de bestaande regeling, waaronder met name de genoemde artikelen 33 P.S.W. en- 3 Ambtenarenwet, wordt aangeknoopt. Nu de verrekening wordt losgemaakt van het civielrechtelijke huwelijksgoederenregime, lijkt de regeling ook door de ambtenarenrechter toepasbaar te zijn. 12.
Het voortonwerp houdt geen rekening met Internationale complicaties: a. Zo is zeer wel denkbaar dat pensioenverrekening aan de orde komt bij een echtscheiding uitgesproken door een vreemde rechter. Het tijdstip van scheiding is in artikel 1 lid l.b. gedefinieerd op een wijze die alleen toepasselijk is in geval van echtscheiding bij uitspraak door een Nederlandse rechter. b. Er is zeer wel denkbaar dat Nederlands recht op de echtscheiding en het huwelijksvermogen van toepassing is, doch er geen Nederlandse, maar buitenlandse pensioenaanspraken bestaan. Die buitenlandse pensioenaanspraken vallen dan niet onder de in artikel 1 lid 3 opgesomde pensioenen waarop de vereveningsregeling van
B-53
Sedertandse
Orde van Advoeaten
\'ervnlgvet no.
toepassing is. Volgens onderdeel g. van de memorie van toelichting is het de bedoeling dat in het B.W. wordt bepaald dat pensioenrechten niet vallen in een gemeenschap van goederen. In dit geval zou dus noch het buitenlandse pensioen voor verevening in aanmerking komen, noch dat pensioen bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in aanmerking genoifien mogen worden. De Algemene Raad stelt dan ook voor om in het B.W. alleen pensioenen buiten de gemeenschap van goederen te laten vallen, waarop de Wet verrekening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is. Dat voorkomt bovendien kwalificatieproblemen bij quasi pensioenrechten. In deze gevallen, waarop de nieuwe wet niet van toepassing is, blijft op deze wijze de mogelijkheid van verrekening volgens het pensioenarrest mogelijk. c.
13.
Ook het omgekeerde is goed denkbaar: dat wel sprake is van Nederlandse pensioenen als genoemd in de wet, doch dat op de echtscheiding c.q. op de eventuele verrekening vreemd recht van toepassing is. De vraag <5f dit het geval is, kan aanleiding geven tot tamelijk gecompliceerde geschillen op het gebied van het internationaal privaatrecht (Zie in dit verband Struycken in de bundel "Een Kapitein Twee Schepen", die op pag. 138 bepleit om pensioenverevening in het I.P.R. te rekenen tot het domein van het alimentatieverdrag).
Het voorontwerp geeft in artikel 3 lid 3 (c.q. artikel 3 lid 2 van het tweede alternatief) een regeling met betrekking tot de aanpassing van pensioenrechten. Die regeling leidt alleen tot verhoging van het afgesplitste pensioendeel Indian het ouderdomspensioen van de rechthebbende na de ingang daarvan wordt verhoogd. De Algemene Raad erkent dat hef niet eenvoudig is een regeling te formuleren op, grond waarvan ook het afgesplitste pensioendeel kan meegenieten van verhogingen van het pensioen waarvan het is afgeleid, nog voor de datum van ingang van dat pensioen. Het zou strijdig zijn met het karakter van de regeling om een latere carrifere van invloed te doen zijn ook op het afgesplitste pensioen. Indien er echter sprake is van zuivere indexverhogingen zou het onbillijk zijn deze niet mede ten goede te laten komen aan het afgesplitste pensioendeel. Dit geldt met name in het geval van pensioenregelingen, die ook verhogingen toekennen aan de pensioenrechten van zoge-
B-54
Sederlandst
Orde van
Advoealen
X'ervfil^vet no. (
naamde "slapers" (premievrije polissen van vroegere werknemers). Indien de deelneming aan een pensioenregeling reeds vc5c5r de scheiding eindigde is er alle aanleiding om het oorspronkelijke pensioenrecht en het afgesplitste pensioendeel in gelijke mate te laten profiteren van eventuele verhogingen, die in de pensioenregeling zijn ingebouwd.
De Algemene Raad is graag bereid het commentaar mondeling toe te lichten. Met de meeste hoogachting, namens de Algemene Raad,
A.K. Sillevis Smitt-Tellegen
B-55
B-56
VBv,tereniging van
Bedrijfspensioenfondsen
secretariaat:
stichting bedrijfspensioenfonds voor de metaalnijverheid
postbus5210
2280 HE RUSWUK ZH
Soclaal Economlsche Raad Bezuldenhouseweg 60 2594 AW ' S-GRAVENHAGE t.a.v. de afdeling Pensloenen
uw brief van uMv reterentie onzo refereniie
VB/nr. 219 (win u b<} correspondentie over dK
datum
29 a p r i l 1986
onderwerp onzereterentievermslden?
Mljne heren, Hlerblj doen vlj u te uwer Infomatle toekomen het comsentaar van de Verenlglng van Bedrljfspensloenfondsen op het voorontwerp van wet Verrekenlng van Fensloenrechten blj Scheldlng. In het vertrouwen u hiermede van dienst te zijn, verblljven wlj,
hoogachtend,
Mr. P.R. de Vlam, Adjunct-secretaris.
kantooradres:
Burgemeester Elserlaan 3 2 9 . 2 2 8 2 MZ
bankrelatie:
F. van Lanschot Bankiers N.V. te s-HeMogenbosch
RUSWUK Z H
teleloon ( 0 7 0 ) 1 6 0 5 9 1 rekeningnr. 22.52.01.550 (postgiio 1117570)
inachrijvingsnr. verenigtngenregister Kamer van Koophandel te 's*Graventnage; V 4 1 1 4 2 8
B-57
B-58
Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen secretariaat:
stichting bedrijfspensioenfonds voor de metaalnijverheid
postbus5210
2280 HE RIJSWIJK ZH
VOORONTWERP VAN WET VERREKENING VAN PENSIOEMRECHTEN BIJ SCHEIDING
B-59
B-60
ll.HOUDSOPGAVE
1.
Voorwoord
2.
Verantwoording en inhoud van het rapport
3.
Artikelgewijs commentaar, gericht op de hanteerbaarheid van de wetteksten (pag. 1 t/m 5 van het rapport)
4.
Artikelgewijs commentaar, gericht op de administratieve problemen (pag. 5 t/m 7 van het rapport)
5.
Bijlage, bevattende de inventarisatie van de in de administratie van de fondsen op te nemen gegevens Indien het voorontwerp wet zou worden
6.
Tekst van het voorontwerp van wet Verrekening van Pensioenrechten bij Scheiding.
B-61
B-62
Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen
VOORWOORD
Aanlelding tot het voorontwerp van wet Verrekening van Pensioenrechten blj scheidlng vormt het welbekende arrest van de Hoge Raad, d.d. 27 november 1981 (het zogenaamde Boon-van Loon arrest), waarln Is ultgesproken dat bij ontblndlng van een In gemeenschap gesloten huwelljk, de door belde partners opgebouvde pensloenaanspraken, blj wljze van waardeverrekening In de boedelscheldlng dlenen te worden betrokken. Van bljzonder belang In die casusposltle wan de vermogensrechtelljke achtergrond: aan een ondememlng werd geld onttrokken waansee een hoge pensloenvoorzienlng voor de ondemeDer werd gereallseerd. Zonder de zeer blllljke uitspraak van de Hoge Raad zou In vergelljkbare vermogensdcllngen de geschelden. In gemeenschap gehuwde vrouw, een te gerlnge vermogenswaarde - te weten de "onttakelde" ondememlngswaarde - toegcschelden krljgen. Mag echter deze ontwlkkellng In denken zo maar doorgetrokken worden, ook In de meest voorkomende sltuatle waarln pensioehaanspraken te kwaliflceren zljn als ultgesteld loon en als een van de prlmalre arbeldsvoorwaarden ultslultend pcrsoonsgebonden zljn? Heeft de nlet werkende echtgeno(o)t(e) een vermogensreahtelijke aanspraak op de door de andere echtgeno(o)t(e> krachtens arbeldsovereenkomst gereallseerde pensloensaanspraak, of Is er tussen belde echtelleden nlets meer dan een verzorgingarelatie op grond waarvan blj echtscheldlng een allmentatleverpllchtlng gegrond kan worden? Het voorontwerp van wet klest duldelljk voor de eerste benaderlng. Het hlemavolgende conmientaar op dlt voorontwerp geeft op vele punten aan tot welke moellljkheden een dergelljke benaderlng leidt. Zou een wettelljke regellng nodlg zljn om het gewenste doel te berelken op een pensloenrechtelijk aanvaardbare wljze, dan zou dlt elgenlljk alleen kunnen op basis van het door P. van Yperen beplelte systeem om de ongelljke behandellng ult te bannen door de pensloenkosten, de premie due, centraal te stellen. De wetgever zou dan de mogelljkheld moeten openen dat de partner - gehuwd of ongehuwd - 50Z van de door de ander "verdlende" pensloenpremle kan aanwenden voor een pensloenvoorzienlng voor zlchzelf. Doch een dergelljke regellng zou alleen bestaanbaar zljn Indian maatschappelljk de volledlge emanclpatle zal zljn doorgewerkt, en een volledlge Indlvlduallserlng zal zljn berelkt, waardoor de partners belden In staat zullen zljn In de elgen behoefte te voorzlen. De regellng zou dan een voorzlenlng geven In die gevallen waarln £Sn van de partners, om wat voor reden dan ook, toch nlet aan het arbeldsproces deelneemc.
B-63
Nu de vennogensrechtelijk geaarde wetgevlng op zoveel moeilijkheden stult, en het systeem van deling van de individueel verdiende premie nog niet op middellange tennijn ultvoerbaar is, blijft niets anders over dan vanuit de versorgingsc.q. alimentatie achtergrond te proberen onbillijkheden te voorkomen. Bij uitstek is dit een taak voor de rechterlijke macht: biHijkhetd toegespitst op individuele situaties waar wel of niet de verzorgingsgedachte vorm moet krijgen in alimentatie. Dan is er niets anders dan de wederzljdse zorgverpllchting die krachtens art. 81 van Boek 1 B.W. op de echtgenoten rust. Met alle ruimte voor individuele omstandigheden; precies zoals ultvoerig overwogen in het arrest van 1981. Pas nadat de echtgeno(o)t(e) elgen pensioenrechten heeft gerealiseerd als sluitstuk van de emancipatie-ontwikkeling, is 6r ruimte voor een eigen regeling, die dan niet meer gebaseerd zal zijn op art. 81 B.W., doch op de Pensioen- en Spaarfondsen Wet. De omgekeerde weg leidt tot ongelukken.
lA april 1986
B-64
R A P P O R T Inzake het voorontwerp van wet Verrekenlng Pensloenrechten bij Scheiding
Verantwoordlng Dlt rapport is, op verzoek van het bestuur van de Verenlglng van Bedrljfspensloenfondsen, opgesteld door een werkgroep bestaande ult vertegenwoordlgers van het Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnljverheld, PGGM en GAK. De werkgroep had als taakopdracht om een rapport van nlet te grote omvang aan de Verenlglng voor te leggen, waarln de te verwachten problemen blJ de pensloenfondsen ten aanzlen van genoemde wet, zouden worden opgesomd. Tevens dle'nden, waar mogelljk, aanbevellngen gedaan te worden betreffende de meest wenselljke oplosslng van geslgnaleerde problemen.
Inhoud Het rapport Is verdeeld in twee hoofdstukken en een bljlage, - Hoofdstuk I bevat het conmentaar op het voorontwerp voor wat betreft de duldelljkheid en hanteerbaarheid van de tekst. - Hoofdstuk II bevat een overzicht van de administratleve problemen die het gevolg zullen zljn van de Invoerlng van de' wet in zljn huldlge vorm. - In de bijlage zljn de ultkomsten opgenomen van een Inventarlsatle van extra in de admlnistratle van de fondsen op te nemen gegevens, voorzover dlt momenteel is te overzlen. De opbouw van de belde hoofdstukken is zodanlg, dat het voorontwerp artlkelsgewljs wordt behandeld. Indlen een wetsartlkel nlet In het rapport voorkomt dan houdt dlt in dat de betreffende tekst duidelljk en hanteerbaar is en/of geen administratleve problemen oproept. Opmerklngen die nlet aan een wetsartlkel gebonden zljn, zljn aan het slot van belde hoofdstukken opgenomen. Aanbevellngen voor wljziglng van de wettekst of voor oplosslng van geslgnaleerde problemen zljn nlet afzonderlljk In het rapport opgenomen, maar verwerkt in de tekst.
Kosten Het is nlet mogelljk gebleken om een redelljke schattlng te maken van de te verwachten kosten die de wljziglng van de admlnistratle van de fondsen met zlch mee zal brengen. Een en ander is zo afhankelijk van het door een foods gebrulkte administratleve systeem dat per fonds deze kosten aanzienlljke verschlllen zullen vertonen.
832/ETS/TS
B-65
B-66
- 1
I. Commentaar voor wat betrefC duldelijkheld en hanteerbaarheld van de wetteksten
a. Artlkel 1 punt 1 ad a en b
Onder scheldlng wordt mede verstaan scheldlng van tafel en bed. Dlt Is een begrlp dat tot op heden nlet voorkwam in de PSW en in pensloenregelingen. Fas als een echtscheiding In de registers van de burgerlijke stand was ingeschreven, werd t.b.v. de ex-echtgeno(o)t(e), weduwen-Zweduwnaarspensioen afgesplltst, en eventueel op verzoek een vaarde bepaald die in de boedelscheldlng werd opgenomen. In de toekomst zal het te verdelen ouderdomspensioen berekend moeten worden blj scheldlng van tafel en bed, terwljl de opbouw van het weduwen-/weduwnaarspensioen ongewljzigd blijft doorgaan. De afsplitsing van bljzonder weduwen-/weduwnaarspensloen t.b.v. de ex-echtgeno(o)t(e) vlndt pas plaats blj ontbinding van het huwelijk. Het lljkt ons aan te bevelen om qua tljdstippen de PSW en de nleuwe wet op een 11jn te brengen. Tevens lijkt het loglsch en redelljk om blj de bepallng van de te verdelen waarde rekenlng te houden met het weduwenpensloen dat volgens de PSW aan de ex-echtgeno(o)t(e) wordt meegegeven. Ook dlt plelt dan voor een stroomlljnlng van de verschlllende data.
b. Artlkel 1 punt 1 ad c
Het uitvoerlngsorgaan is "de natuurlijke - of rechtspersoon, die tot uitbetaling van het.pensioen gehouden is". Ipdlen nu een pensloenfonds de pensioenrechten heeft herverzekerd blj een verzekeringsmaatschappij; wle is dan "tot uitbetaling gehouden"? Of als betallngen, bljvoorbeeld via de SVB, gecoordineerd worden ultbetaald, wle wordt/worden dan beschouwd als uitvoerlngsorgaan? Volgens de wet kunnen soms de echtgenoten blj notariSle akte afwijken van de wetsbepallngen, mits het uitvoerlngsorgaan daarmee instemt. Als er een pensloenfonds en bljvoorbeeld een herverzekeringsmaatschapplj in het geding iljn, is het noodzakelijk te weten wle die instemming moet verlenen en of de andere partlj verpllcht is deze beslissing te volgen.
832/ETS/TS
- 2 -
B-67
- 2 -
Ingeval er een gedeelte van de tocale pensloenrechten elders is verzekerd, moeten dan zowel het huldlge fonds als degene die het elders verzekerde recht heeft verzekerd, onafhankelljk van elkaar berekenlngen gaan ultvoeren, of wordt 4en van de twee "gemachtlgde" om een totaalberekenlng te maken. Dlt zou eventueel door de minister via een uitvoeringsbeschlkklng geregeld moeten worden.
c. Artikel 1 punt 1 ad d
Onder dit punt Is opgenomen dac onder nabestaanden-pensioen wordt verstaan veduwen- en weduwnaarspensloen. Deze onschrijvlng is te sunmler. Als bijvoorbeeld voor halve wezen een Coeslag wordt gegeven op weduwen-/weduwnaarspensioen, valt deze toeslag dan ook onder de gegeven omschrijving? Bovendlen lijkt het aan te bevelen om nog een aantal definities op te nemen. Te denken valt aan pensioendatun, ouderdomspensioen, weduwenpensloen en dergelijke.
d. Artikel 2 punt 1
In dit artikel is het recht op ultbetaling opgenomen, alsmede het tijdstlp waarop dit recht ingaat. Echter, als cijdstlp is vermeld dat dit de dag is waarop het ouderdomspensioen ingaat. Indian de verzekerde zljn/haar pensloen wll vervroegen of uitstellen, wat moet er dan met het deel, bestemd voor de ex-echtgeno(o)t(e) gebeuren? Op grond van artikel 9 lid 2 lijkt het redelljk te veronderstellen dat de deelnemer dergelijke handelingen alleen met het eigen deel van het pensloen mag laten verrlchten. Aangezien echter in artikel 2 letterlljk staat dat er "recht op ultbetaling van een deel van elke van de uit te betalen termijnen van het ouderdomspensioen" bestaat, is ook een tegengestelde mening zeer goed verdedigbaar.
e. Artikel 3 (belde varlanten)
Indlen een pensloen uit hoofde van waarde - c.q. welvaarcsvastheld verhoogd wordt na de echtscheldlngsdatum maar voor de pensloendatum en deze verhoglng wordt gegeven over het verleden, moet dan een deel van deze verhoging alsnog worden toegekend aan de ex-echtgeno(o)t(e)7 Op grond van uitspraken van de Boge Raad zou dlt te verwachten zijn geweest. Navraag bij het mlnlsterle heeft opgeleverd dat men bedoeld heeft dat de bij schelding berekende rechten nomlnaal blljven toe de pensloendatum. Alleen verhoglngen daama worden evenredig verdeeld.
832/ETS/TS
- 3 -
B-68
- 3 -
Het Is, blJ een elndloonsysteem met een van de aow afgelelde franchise, ook mogelljk dat de pensloenaanspraken op een gegeven moment gaan dalen. Als een gedeelte van die aanspraken is afgesplltst ten behoeve van een ex-echtgeno(o)t(e), dan bestaat de theoretlsche mogelljkheid dat het pensloen van de verzekerde, na aftrek van het afgesplltste deel, op nul of negatlef ultkomt. Om dlt te voorkomen moe't ook In de perlode tussen datum scheldlng en pensloendatum het afgesplltste deel gerelateerd blljven aan de ontwlkkellng van het totale pensloen. Hetgeen dus In tegenspraak Is tot de eerder aangehaalde ultspraken van het mlnlsterle en de tekst van het voorontwerp.
Slnds 1981 wordt blJ de berekenlng van de te verdelen waarde van de pensloenrechten rekenlng gehouden met de totaal opgebouwde pensloenen tot de scheldlngsdatum. BlJ de nleuwe wet wordt voor de verdeling van de rechten alleen ultgegaan van de huwelijkse perlode. Echter blJ de berekenlng van het bljzonder weduwen-/weduwnaarspensloen ten behoeve van de ex-echtgeno(o)t(e) wordt de voor het huwelljk opgebouwde waarde wel volledlg neegenomen. Deze voorhuwelljkse waarde wordt niet in de verrekenlng betrokken. Of de wetgever In redelljkheld tot deze keuze heeft kunnen komen is niet duldelljk. Zie overlgens ook de opmerkingen biJ. artlkel 1 ad a en b.
f. Artlkel 3 (vergelijklng belde varlanten)
Bij belde varlanten moeten de rechten berekend worden over de huwelijkse perlode. BlJ variant 1 komt daar nog een berekenlng van de contante waarde achteraan. Hoewel dlt dus lets meer werk vergt, lljkt deze variant ult een oogpunt van blllljkheld te prefereren. Overlgens wijkt de tweede variant van artlkel 3, mede gezlen de tot nog toe gevolgde rechtspraktijk op basis van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, wel zeer af van dlt arrest.
g. Artlkel A
Volgens dlt artlkel kunnen partljen afwljken van de in artlkel 3 opgenomen regels. Men kan kiezen voor een vast bedrag of percentage. Aangezien er wordt verwezen naar artlkel 2 en niet naar artlkel 3, wordt blijkbaar een percentage van elke uitbetaling bedoeld.
832/ETS/TS
- 4 -
B-69
- 4 -
Als men -iciest voor een andere variant dan een vast bedrag of percentage kan het uitvoeringsorgaan dit welgeren. Het is overigens te prefereren dat het uitvoeringsorgaan, op grond van de administratieve mogelijkheden, het reeht verkrijgt zijn instemming te betuigen indien partijen, in welke vorm dan ook, afwljken van de in artikel 3 opgenomen regels.
h. Artikel 8
Dit artikel is ons nlet duidelijk. Gesproken vordt hier over de pensloenberekenlng, bedoeld In artikel 4, eerste lid. In artikel 4 is geregeld dat partijen zelf een bedrag of percentage mogen vaststellen, buiten de wettelljke regeling Dit zou dus onafhankelijk van deelnemingsjaren of huwelljkse periode kunnen worden bepaald. Als in artikel 8 in plaats van naar artikel 4, vervezen zou zijn naar artikel 3, dan wordt de betreffende tekst voor ons wel begrljpelijk.
1. Artikel 9 - Toelichtlng
De slotzln van de toelichting op artikel 9 luldt: "Wenst een werknemer ter beperking van de gevolgen van een pensloenbreuk zijn reserve over te laten dragen aan een andere pensioenverzekeraar dan vergt dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 6". Het Is ons volstrekt onduldelljk, op welke zinsnede van artikel 9, deze slotzln is gebaseerd. Bovendlen is in artikel 6 gieregeld dat van een overeenkomst blnnen een half jaar na de scheldlng mededeling aan het uitvoeringsorgaan noet worden gedaan. Als jaren later reserve-overdracht aan de orde koat, behoeft het uitvoeringsorgaan dit dus niet te accepteren.
J. Algemeen
In de wet wordt alleen gesproken over het berekenen van contante waarde en niet over op welke grondslagen de berekenlng gebaseerd dlent te zijn. Mlnlmaal zou opgenomen moeten worden dat de berekenlng gebaseerd moet worden op de grondslagen die ook door het uitvoeringsorgaan gehanteerd zijn bij de tariefstelllng c.q. bij de berekenlng van prenlereserves.
832/ETS/TS
- 5
B-70
- 5 -
II. Admlnlstratleve problemen blj toepasslng van het voorontverp van wet
a. Artlkel 2 punt 1
- De ex-echtgeno(o)t(e) heeft recht op een deel van "elke ult te betalen temljn" van het ouderdonspensloen. Als de verzekerde geen aanvraag Indlent om ultbetallng van het pensloen, of als nlet achterhaald kan worden of de verzekerde nog leeft, wat moet er dan gebeuren? Wle moet aantonen of de verzekerde leeft danwel is overleden? De ex-echtgeno(o)t(e) of het fonds? En wat moet er ultbetaald worden als dlt nlet te achterhalen Is: ouderdomspensloen of weduwen-/weduwnaarspensloen of helemaal nlets? Het lljkt redelljk on In elk geval lets ult te keren en door de ex-echtgeno(o)t(e) een procedure van vermlssing In te laten stellen. Ook de ongekeerde sltuatle zou zlch kunnen voordoen. Dlt levert dan ulteraard eveneens problemen op. - Indlen de verzekerde afkoop wenst wegens emlgratle, wordt dan aan de ex-echtgeno(o)t(e) een deel van de totale afkoopwaarde ultgekeerd, of wordt voor hem/haar een afzonderlljk ouderdomspensioen Ingekocht? Gezlen de bedoellng van de wet Is het aan te bevelen om In dlt geval aan de ex-echtgeno(o)t(e) een zelfstandlg recht op pensloen te verlenen. - Afkoop wegens gerlng bedrag vlndt over het algemeen slechts plaats Indlen het pensloen lager Is dan f. 120,— per jaar. Geaccepteerd zal dus moeten worden dat een pensloen van f. 125,— per Jaar verdeeld wordt In bljvoorbeeld f. 100,— en f. 2 5 , — ! (Met ultbetallng per maand!)
b. Artlkel 3 (belde varlanten)
Indlen een pensloenfonds llquldeert, bljvoorbeeld wegens beelndlglng van dlspensatle, zljn er verschillende mogelljkheden. 1. Alle In dat fonds aanwezlge reserves worden overgedragen aan het nieuwe fonds onder verwervlng van extra rechten; of 2. Er wordt een koopsom gestort om verhogingen over het verleden te flnancleren. De reeds bpgebouwde rechten blijven blJ een herverzekeraar. Of 3. Alleen de toekomst wordt blj het nieuwe fonds ondergebracht.
832/ETS/TS
B-71
- 6 Ulteraard zljn een aantal varlanten op deze alternatleven mogelijk. De grote vraag Is echter altljd: welk deel van het pensloen moet worden toegerekend aan de huwelljkse periode? Met name als een verzekerde als ongehuwde in het oorspronkelljke fonds werd opgenomen, daarna gehuvd is, en daarna volgde de llquidatle, met Inkoop van bepaalde (extra) rechten bij het fonds. Zie overigens ook de opmerkingen bij artikel 1 (blad 1 punt b ) .
c. Artikel 6
Gezien de problemen die artikel 2 eerste lid oproept bij toepasslng van de daarin opgenomen regels, is de mogelijkheid genoemd in artikel 6 voor een aantal fondsen een aanzienlijke adminlstratieve vereenvoudiging. Voor andere fondsen betekent het echter een verzwaring van de administratie. Bovendien levert toepassing van dit artikel, actuarieel bezien, "fondsvreemde" risico's op hetgeen principiele bezwaren oproept. Zolang echter de zinsnede "Mits het uitvoeringsorgaan daarmee instemt" in dit artikel voorkomt, zal toepassing niet tot problemen kunnen lelden.
d. Artikel 7
De kosten van de verrekening kunnen in rekenlng vorden gebracht. Geldt dit alleen voor kosten bij het naken van berekeningen of ook voor excassokosten? Hoe moeten die kosten vorden bepaald? Als de kosten in mindering gebracht vorden op de uitkering, moet dat dan in een bedrag, of maandelijks een percentage? Wat moet er gebeuren bij klelne pensloenen met grote kosten? Welk bedrag moet naar de loonbelastlngkaart, voor of na aftrek van de kosten? Kortom, dit artikel kllnkt simpel, maar in de praktijk, zeker bij fondsen met vrlj klelne pensloenen, zal het er vel op neerkomen dat de kosten door die fondsen betaald gaan worden.
e. Algemeen
Het gevolg van Invoering van deze wet zal In ieder geval zljn dat de administratie van vrijvel alle fondsen aangepast moet vorden. Er zullen vrlj veel gegevens moeten vorden geregistreerd, die in het verleden niet van belang varen.
832/ETS/TS
- 7 -
B-72
- 7 -
Te denken valt hlerblj aan pensloengrondslegen per huwelljks- en scheldlngsdacum, inaar ook bedragen van aanspraken of percentages moeten soms bewaard blijven. In een bljlage bij dlt rapport Is een opsotnmlng gegeven van deze extra op te nemen gegevens. In verband hlemee wordt dan ook dringend verzocht om de fondsen tenmlnste len Jaar voorbereidlngstljd te geven na totstandkomlng van de wet. De kosten hlervan die niet onaaczlenlljk zullen zljn, zullen voor het overgrote deel ten laste van de fondsen komen. Daarnaast dlent nog rekenlng gehouden te vorden met de taakverzwarlng van de ultvoerende medewerkers. Zowel kwalltatlef als kwantltatief.
832/ETS/TS
B-73
- aBijlage bij rapport betreffende het voorontwerp van wet Verrekenlng Pensioenrechten bl,1 Scheldlng Inventarlsatle van extra in de admlnistratle van de fondsen op te nemen gegevens, voorzover momenteel te overzien. ATTKNTIE: Gezlen het felt dat mogelljk neerdere scheldlngen van een verzekerde kunnen voorkomen, dlenen alle gegevens per ex-echtgeno(o}t(e) te kunnen worden vastgelegd. I. -
Benodlgde data Ruwelijksdatum. Datum waarop scheidlng van tafel en bed "in kracht van gewijsde" gaat. Datum echcscheiding/ontbindlng na scheidlng van tafel en bed. Geboortedatum ex-echtgeno(o)t(e).
II. -
Gegevens voor pensloenberekenlng
Pensloengrondslag op datum huvelljk. Pensloengrondslag op datum scheidlng. Bedrag van de totaal in de huwelijkse perlode opgebouwde aanspraken. Bedrag van de aanspraken t.g.v. de ex-echtgeno(o)t(e). Eventueel percentage van de aanspraken t.g.v. de ex-echtgeno(o)t(e).
III. Gegevens die (In de vorm van codes ?) moeten vastllggen - Blljft de aanspraak t.g.v. de ex-echtgeno(o)t(e) 1. Nominaal. 2. Waardevast. 3. Welvaartsvast. 4. Gekoppeld aan "fonds"-toeslagen. - Heeft de ex-echtgeno(o)t(e) recht op een deel van 1. Totaal aanspraak op pensloendatum. 2. Totaal aanspraak op scheldlngsdatum. 3. Ander door hen vastgesteld deel/bedrag. IV. Overlge gegevens - Alle voor een ultkerlng aan de ex-echtgeno(o)c(e) benodlgde gegevens, zoals Naam, Adres, Woonplaats. Fiscaal nummer. Belastinggroep met eventuele beschikklngen. Bank-/glrogegevens. Gegevens betreffende betallngen aan "derde(n)". - Is er een notarlSle akte en zo ja - Ontvangen de fondsen een kopie hiervan, die bewaard moet blljven? - Is de akte onherroepelljk? Anders moeten de fondsen van wljzlgingen op de hoogte vorden gesteld. - Indlen aan de ex-echtgeno(o)t(e) een zelfstandig recht op pensioen wordt toegekend dan moeten de voor een ultkerlng benodlgde gegevens gedeeltelljk direct al worden vastgelegd. Dlt geldt bljvoorbeeld voor Naam, Adres en Woonplaats.
832/ES/TS
B-74
V.B MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID DIRECTORAAT-GENERAAL SOCIALE ZEKERHEID '•-GRAVENHAGE, NIEUWE UITLEG 1-2 - TELEFOON 070 - 70 27 02 - TELECRAMADRES SOZA
De V e r e n i g i n g van B e d r l j f s p e n s l o e n r o n d s e n PoEtbus 1850 2280 DV R i j s w i j k .
Uwkemneit
Uw brief van
Onskenmerk
Dir.
Soc.Verz.
Hoofdafd. P . en S. PenS/a5/4l69 Onderweip
Voorontwerp van wet h o u d e n i e verrekenlng pensioenreohten biJ Bcheidinc
Datum
31 o k t o b e r 19S5
H i e r b l j zend i k u t e r k e n n l s n e m i n g een ezemplaar van h e t v o o r o n t w e r p van wet houdende v e r r e k e n l n g p e n s i o e n r e c h t e r . b i j eoheiding. Op 9 o k t o b e r 1935 i s t e r z a k e van dat v o o r o n t w e r p a d v i e s g e v r a a g d aan de S o c i a a l - E c o n o m i s c h e Raad, de E m a n c i p a t i e Raad en de T e r z e k e r i n c B k a a e r . HOOTBATS^LING PEIJSIOE::- Eil SPAARTOUDSEl!,
\j/ yiT, J . J . G .
lieven.
CORRESPONDENTIE-ADRES: POSTBUS 20802 • 2500 EV 't-GRAVENHAGE Venoeke ien onderwerp per brief te behuidelen en bij beintwoording afdeling, numroer en datum te vennelden.
B-75
Verzekeringskamer Postadres Poslbus 9029 7300 EM Apeldoorn
Kantooradres John F. Kennedylaan 32 Apeldoorn Telefoon 055 • 55 08 88
_Pe M i n i s t e r van J u s t i t i e P o s t b u s 20301 2500 EH
Bijiagen
1
"s-GRAVENHAGE
U w brief J9-10-1985 S.afd.Wetgeving Privaatrecht nr. 466/685
Ons nummer .3.114/144207/ 2.28/4.2
Datum _29 april 1986
In antwoord op uw bovenvermelde brief, waarin u ons advies vraagt over bet voorontwerp van Wet houdende verrekening van pensloenrechten bij scheiding, delen wlj u mede dat dlt voorontwerp ons aanleidlng geeft tot de opmerklngen welke in bijgaand advies zijA opgenomen.
r Wnd. Voorzitter
5.55t Verzoeke bij beantwoording datum en nummer te vermelden
B-76
DE VERZEKERINGS:
3.114/144207/2.28/4.2
Advies van de Verzekeringskamer
over het voorontwerp van wet
houdende verrekening van pensioenrechten bij scheiding
Uitgebracht aan de Minister van Justitie op 29 april 1986
B-77
B-78
I
Inleiding
Bij brief van 9 oktober 1985 heeft de Minister van Justitie aan de Verzekeringskamer advies gevraagd over het daarbij overgelegde voorontwerp van wet met toelichting inzake verrekening van pensioenrechten bij scheiding. Dit voorontwerp stoelt op het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503 en beoogt een stroomlijning te geven aan de gevolgen die door dit arrest in de rechtspraktijk zijn ontstaan. Enerzijds vormt dit arrest het uitgangspunt voor het voorontwerp van wet, anderzijds strekt dit voorontwerp tot oplossing vein vragen die door het arrest niet zijn beantwoord of waartoe dit arrest aanleiding heeft gegeven. Bij een en ander is er door de concipienten van het voorontwerp naar gestreefd problemen voor de uitvoering van pensioenregelingen te voorkofflen. De omvang en de strekking van de voorgestelde regeling - waarvan de kern wordt gevonnd door de toekenning van een op de pensioendattim ingaand, jegens de pensioeninstelling geldend te maken recht op uitbetaling van een deel van het tijdens huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen aan de niet-pensioengerechtigde voormalige huwelijkspartner - berusten zodoende voomamelijk op praktische gronden. Deze opzet blijkt in systematisch opzicht beperkingen met zich te brengen, waarbij met name een spanningsveld te constateren valt tussen de gedachte aan de pensioenaanspraak als vermogensbestanddeel en als middel voor verzorging op de oude dag of na overlijden van de partner. Waar pensioenaanspraken krachtens de geldende wetgeving in beginsel onvervreemdbaar zijn, kan men zich afvragen of een echtscheiding of een scheiding van tafel en bed een voldoende legitimatie biedt om dit beginsel te doorbreken. Het voorontwerp biedt de deelnemer in een pensioenregeling immers - onder hepaalde voorwaarden - de mogelijkheid zijn krachtens de wet of krachtens een werkgeverstoezegging tot stand gekomen aanspraak op ouderdomspensioen geheel aan de voormalige huwelijkspartner te attribueren dan wel aan deze uit de opbrengst van de pensioenaanspraak een eigen recht op ouderdomspensioen toe te kennen.
B-79
2 -
De Verzekeringskamer is echter van oordeel dat het niet op haar weg ligt ten deze stelling te nemen en volstaat derhalve met signaleren van deze uit het oogpunt van pensioenbescherming fundajnentele problematiek. Voor het overige beoogt de Verzekeringskamer in haar onderhavige advisering te blijven binnen het praktische kader van de in het voorontwerp neergelegde gedachten, waarbij met name aandacht zal worden gegeven aan een aantal uitvoerings-technische aspecten van het onderhavige voorontwerp. Als uitgangspunt worden de pensioenregelingen als bedoeld in de Pensioen- en spaarfondsenwet genomen, terwijl ook aspecten van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling aan de orde komen. Uit redactionele overwegingen wordt in het onderstaande uitgegaan van de - in praktijk het meest voorkomende - situatie dat alleen de man de pensioenopbouwende werknemer is of is geweest; onze opmerkingen gelden mutatis mutandis ook voor de situaties waarin de echtgenote hetzij mede, hetzij uitsluitend pensioen opbouwt of heeft opgebouwd.
II
Toetsing aan het systeem van de Pensioen- en spaarfondsenwet
De rechten die voortvloeien uit het beginsel van de pensioenverrekening, dienen naar ons oordeel zo goed mogelijk te worden gewaarborgd. Hierbij dient naar onze mening aan de strekking van de Pensioen- en spaarfondsenwet zoveel mogelijk te worden vastgehouden. Tegen deze achtergrond dienen onze opmerkingen te worden geplaatst.
1.
Het recht op uitbetaling, als voorzien in de artikelen 2 en 4 van
het voorontwerp, noch een eigen pensioenrecht van de vrouw als voorzien in artikel 6
kan beschouwd worden als een toezegging omtrent pensioen
door werkgevers gedaan aan personen, verbonden aan hun ondememing (art. 2 PSW), bij de uitvoering waarvan de bepalingen van de Pensioenen spaarfondsenwet in acht moeten worden genomen. Dit leidt ons tot de volgende kanttekeningen: a. Artikel 9 van het voorontwerp verklaart (impliciet) artikel J2 van de PSW van toepassing op het recht op uitbetaling voorzien in het voorontwerp. Wij missen in de huidlge redactie dezelfde bescherming voor het eigen pensioenrecht van de vrouw als bedoeld in artikel 6, dat immers niet kan worden aangemerkt als een "recht op uitbetaling".
B-80
b. Artikel 2, derde lid van de PSW noemt een aantal gevallen waarin de pensioenregeling niet behoeft te worden uitgevoerd op de wijze als in artikel 2, eerste lid van de PSW is voorzien. Naar onze mening is artikel 32, vierde lid van de PSW op deze regelingen niet van toepassing, zodat bijvoorbeeld een directeur-grootaandeelhouder in deze gevallen (met toestemming van zijn werkgever) zijn pensioen voor de echtscheiding kan afkopen. Artikel 9 van het voorontwerp vonnt hiervoor in zijn huidige redactie ook geen belemmering en voorkomt niet dat de man het recht op uitbetaling van de vrouw alsdan illusoir kan maken. c. Artikel 11 van het voorontwerp verklaart bij geschillen omtrent een recht op uitbetaling de burgerlijke rechter bevoegd. Bij deelneming in een pensioenfonds is in civielrechtelijke geschillen aangaande het deel van het door de man opgebouwde pensioen waartoe hij zelf gerechtigd blijft, krachtens artikel 33 van de PSW de kantonrechter bevoegd. Het voorontwerp laat open dat in dergelijke geschillen aangaande het deel van dit door de man opgebouwde pensioen ten aanzien waarvan de vrouw een recht op uitbetaling (artikelen 2 en 4) of een eigen recht (artikel 6) heeft verkregen, een andere rechter bevoegd is, lets wat uit het oogpunt'van rechtsgelijkheid minder gewenst lijkt. 2.
In artikel 5, eerste lid van het voorontwerp wordt - onder voorwaar-
den - de mogelijkheid geopend om een van de artikelen 2 en 3 afwijkende regeling te treffen, waarbij bijvoorbeeld het gehele ouderdomspensioen van de man overgaat-naar de vrouw. In de inleiding gingen wij hierop reeds in. Partijen zijn in deze constructie vrij de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw zelf vast te stellen en te doen ingaan na verloop van bijvoorbeeld 5 jaar; ook in de vaststelling van de hoogte en de duur van de periodieke uitkering bij "pensionering" van de vrouw zijn partijen vrij. Op deze wijze kunnen voor ouderdagvoorziening bestemde gelden geheel en binnen korte tijd aan hun eigenlijke bestemming worden ontttrokken. Weliswaar zal het uitvoeringsorgaan en eventueel ook de andere betrokken pensioenverzekeraar zijn instemming hieraan moeten geven, maar de functie van deze instellingen is niet i-n eerste instantie een contVolerende. Indien genoemde onttrekking ongewenst wordt geacht zou in artikel 6 kunnen worden toegevoegd dat voor de bepaling van de pensioendatum van de vrouw en de duur van haar uitkering aansluiting wordt gezocht bij het systeem van het (oorspronkelijke) uitvoeringsorgaan.
B-81
- 4
3.
De bedoeling van artikel 9, tweede lid van het voorontwerp is volgens
de Memorie van Toelichting (bladrijde 19) dat de man niet kan beschikken over het deel van het ouderdomspensioen dat aan de vrouw wordt uitbetaald en dat hij dit bijvoorbeeld niet kan afkopen. In de wettekst vinden wij echter niet afdoende geregeld dat, zolang het recht op uitbetaling van de vrouw, bedoeld in de artikelen 2, eerste lid en 4, eerste lid, nog niet is ipgegaan, de man de afkoop van het daarop betrekking hebbende deel van de pensioenaanspraak buiten de vrouw om evenmin kan bewerkstelligen. Evenmin vinden wij geregeld wat de consequenties voor het recht op uitbetaling van de vrouw zijn indien de man na ingang van de pensioengerechtlgde leeftijd gedurende een aantal jaren geen aanspraak maakt op de hem toekomende pensioenuitkering en de pensioenregeling inhoudt dat het recht op pensioenuitkering in zo'n geval na verloop van datzelfde aantal jaren vervalt of verjaart. Het betrokken pensioenfonds zou zich onzes inziens in zo'n geval jegens de vrouw niet op verval of verjaring van het recht op uitbetaling moeten kunnen beroepen. 4.
Om de nadelige gevolgen van de pensioenbreuk te beperken bestaat
veelvuldig de behoefte aan reserve overdracht van de pensioeninstelling van de oorspronkelijke werkgever naar de pensioeninstelling van de nieuwe werkgever. In het kader van het vrijstellingsbeleid ingevolge artikel 29 van de PSW wordt getracht de betrokken werknemers die van dienstbetrekking veranderen op dit punt zoveel mogelijk tegemoet te komen door overdrachten van pensioenreserves onder bepaalde voorwaarden toe te laten. Hoewel de tekst van artikel 9 van het voorontwerp onzes inziens niet in de weg lijkt te staan aan de mogelijkheid voor de man tot overdracht van de reserve die bestemd is voor het deel van het ouderdomspensioen waarop het recht op uitbetaling als bedoeld in artikel 2 geen betrekking heeft, lijkt de Memorie van Toelichting bij artikel 9 in de laatste volzin (bladzijde 19) als bedoeling aan te geven dat de man deze pensioenreserves niet kan doen overdragen tenzij door hem en zijn echtgenote bij scheiding gekozen sou zijn voor een pensioenverrekening op een wijze als bedoeld in artikel 6. Een regeling van deze inhoud heeft verschillende praktische consequenties, zoals:
B-82
- de man most in een moeilijke situatie (scheiding) denken aan de mogelijkheid dat hij in de toekomst van dienstbetrekking zal kunnen veranderen en hierin voldoende reden zien te streven naar een pensioenverrekening overeenkomstig artikel 6; - dit is slechts mogelijk gedurende een h jaar na de scheiding (artikel 6, tweede lid); - de vrouw kan door niet mee te werken de mogelijkheid van een reserveoverdracht in de toekomst voor de man onmogelijk maken; - bij een reserve-overdracht kunnen door de man minder dienstjaren worden ingekocht aangezien de reserve verminderd is met het aan de vrouw toebedeelde gedeelte. Voor het merendeel van de gescheiden werknemers zal aldus de mogelijkheid van overdracht van pensioenreserve ter verzachting van de pensioenbreuk minder effectief worden of zelfs tot het verleden gaan behoren. Indien de man wel de mogelijkheid zou hebben tot overdracht van de reserve die bestemd is voor het ouderdomspensioen waarop het recht op uitbetaling geen betrekking heeft, blijft in de huidige redactie van artikel 9 open wat de status is van het achterblijvende deel; hier zou de wet dan een eigen recht voor de vrouw moeten doen ontstaan (zoals krachtens artikel 6 mogelijk is bij overeenkomst) mits met instemming van het uitvoeringsorgaan. Deze optie houdt echter onder meer in dat zonder aparte regeling de pensioenaanspraak van de vrouw bijvoorbeeld niet zal profiteren van toeslagen die zullen worden gegeven. Indien het uitvoeringsorgaan een pensioenfonds is, kan men zich ook afvragen welke juridische status aan de vrouw in het kader van het rechtspersonenrecht moet worden toegekend. Een en ander zou er voor kunnen pleiten de man de mogelijkheid te geven bij wijziging van zijn dienstbetrekking tot overdracht van de gehele pensioenreserve te komen zonder toestenuning van de vrouw - met uitzondering van de eigen premievrije aanspraak op weduwenpensioen die de vrouw krachtens artikel 8a van de PSW bij echtscheiding en bij ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed verkrijgt en die zonder haar toestemming niet overdraagbaar is. Hierbij kan aan de vrouw een recht op uitbetaling tegenover de nieuwe pensioenverzekeraar worden gegeven en aan de oorspronkelijke pensioenverzekeraar de verplichting worden opgelegd van de wijziging mededeling te doen aan de vrouw.
B-83
5.
Waar het systeem van het voorontwerp er blijkens de Memorie van
Toelichting (bladzijde 10, punt h) vanuit gaat dat de vaststelling van de pensioenverrekening pas op de pensioendatum geschiedt, kan bij pensioenregelingen waarbij het de werJcnemer vrij staat om op het moment dat hem dat uitkomt zelf de vorm van het pensloen vast te stellen (te denken valt aan het "cafetaria-systeem" en aan semispaarfondsen), door de man na scheiding de hoogte van het recht op ultbetaling van de vrouw negatief beinvloed worden.
Ill Een keuze tussen de twee voorgestelde rekenregels (artikel 3)
Er dlent een keuze gemaakt te worden omtrent de wijze waarop de berekening van het aan de niet-pensioengerechtigde echtgenoot uit te betalen deel van het ouderdomspensioen dient te geschieden. In het zogenaamde tweede alternatief wordt voorgesteld het ouderdomspensioen gelijk over man en vrouw te verdelen. Het weduwenpensioen vwrdt daarbij dus buiten beschouwing gelaten. Dit alternatief gaat uit van de verzorgingsgedachte over het deel van het pensloen waarvoor tijdens het huwelijk een vermogen is gevormd. Het eerste alternatief legt het accent meer op het vermogensrechtelijke aspect met dien verstande dat - sterker dan bij de overwegingen vsm de Hoge Raad -
ook verzorgingsrechtelijke aspecten een rol spelen (onder
meer door de boven- en ondergrens die aan de uitkomst is gesteld).
Uitgaande van het voorliggende wetsontwerp en de daarin voorgestelde keuzen, gaat onze voorkeur op grond van de volgende praktische overwegingen naar het tweede alternatief uit.
a. Het eerst alternatief is - wellicht mede door het ambivalente karakter - aanzienlijk lastiger uit te voeren dan het tweede alternatief dat een consequentere keuze maakt voor de verzorgingsgedachte, maar daarentegen verder afstaat van het arrest van de Hoge Raad.
B-84
- 7
Zo zal bij de vaststelling van de pensioenverrekening moeten worden aangegeven op welke grondslagen de berekening gebaseerd dient te worden en zal actuariele bijstand veelal noodzakelijk zijn. Ondanks deze extra inspanningen wordt nog geen exacte vermogensdeling bereikt door de aan de uitkomst gestelde ^i^enzen en bijvoorbeeld doordat het fictieve nabestaandenpensloen, dat ingevolge het slot van artikel 3, eerste lid, bij de verrekening moet worden betrokken, op vele punten afwijkt van het nabestaandenpensloen waarop bij scheiding feitelijk recht zal bestaan (zie ook de opmerkingen met betrekking tot artikel 3, eerste lid, eerste alternatief, hierna onder IV).
b. De pensloenaanspraken waarop het voorontwerp betrekking heeft, zijn over het algemeen aanvullingen op de aanspraken krachtens de AOW of de AWH. Een keuze voor het tweede alternatiefisluit beter aan bij deze, buiten de pensioenverrekening blijvende en op de verzorgingsgedachte gebaseerde, wettelijke basisvoorzieningen. c. Toepassing van het eerste alternatief kan tot evident verschillende uitkomsten leiden al naar gelang de betrokken deelnemer in de pensioenregeling man of vrouw is, waardoor bij toepassing van het eerste alternatief problemen kunnen ontstaan met een mogelijk komende richtlijn betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in beroepsregelingen van de sociale zekerheid. Zo zal bij de toepassing van het eerste alternatief ingeval van een scheiding tussen een man en een vrouw die op dat moment belden 40 jaar oud zijn en beiden eenzelfde pensioenaanspraak hebben (met inachtneming van de uitgangspunten genoemd op biz. 7 van de Memorie van Toelichting) de man 25% van zijn ouderdomspensioen aan de vrouw af moeten staan terwijl de vrouw (theoretisch 70% maar door het gestelde maximum uiteindelijk) 50% af moet staan aan de man. De man za:l dus vanaf de pensioendatum 125% van zijn over de huwelijkse periode opgebouwde pensioen gaan genieten en de vrouw slechts 75% van haar pensioen.
B-85
- 8
d. Tegenover het in de Memorie van Toelichting (bladzijde 7) geopperde bezwaar dat het tweede alternatief zich, vooral als een vrouw belanghebbende is en zij recht heeft op een nabestaandenpensioen, nogal verwijdert van de waardeverrekening die de Hoge Raad voor ogen staat, kan gesteld worden dat hetzelfde in vrijwel dezelfde mate geldt voor het wel doorgevoerde maximum (artikel 3, lid 2 eerste alternatief) vooral als een man belanghebbende is en hij recht heeft op nabestaandenpensioen .
Tegenover het door sommigen gevoelde bezwaar dat het nabestaandenpensioen ten behoeve van de andere echtgenoot buiten de verrekening blijft is aan te voeren dat de aanwas die bij het ouderdomspensioen plaatsvindt zodra de andere echtgenoot is overleden (te beschouwen als een nabestaandenpensioen ten behoeve van de ene echtgenoot) ook buiten de verrekening blijft.
IV
Overige - artikelsgewijs vermelde - opmerkingen.
Artikel 1
a) Uit lid 1, onderdeel c volgt dat toeslagen uit een fonds dat alleen onverplichte toeslagen verleent, niet onder deze wet vallen (vgl. artikel 3 lid 3 c.q. artikel 3, lid 2 ) . Er is onzes inziens geen reden zodanige toeslagen uit te zonderen.
b) Bij lid 3 constateren wij dat de wet in zijn huidige redactie niet van toepassing is op pensioen van zelfstandigen die (verplicht) in een bedrijfspensioenfonds deelnemen. Ten aanzien vcui deze zelfstandigen is geen sprake van een pensioentoezegging als bedoeld in lid 3, onder a. Bij verplichtgestelde bedrijfspensioenfondsen is het ook in andere gevallen mogelijk dat - krachtens de verplichtstelllngsbeschikking -
een pensioenaanspraak onstaat zonder dat
daaraan een werkgeverstoezegging ten grondslag ligt. Er is naar onze mening geen reden zodanige pensioenaanspraken uit te zonderen.
B-86
- 9 -
c) Bij lid 3 komt voorts de vraag op of en in hoeverre de wet van toepassing moet zijn op "vrijwillige regelingen" bij de diverse pensioenfondsen, waarbij de werkgever al dan niet mee blijft betalen in de pensioenpremie, of het fonds geheel of gedeeltelijk de premie voor zijn rekening neemt (zoals bij bedrijfspensioenfondsen niet onbekend is).
d) Zolang de PSW niet op weduwnaarspensioen betrekking heeft, dient te worden verduidelijkt of het voorontwerp al dan niet op een werkgeverstoezegging ter zake van die pensioensoort van toepassing is (vgl. artikel 1, lid 1, onderdeel d ) . Dit geldt ook voor het beroepspensioen als bedoeld in de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling en de Wet tot Invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds.
Artikel 2
a) Gelet op lid 1 zou naar ons oordeel nog moeten worden geregeld wat de gevolgen zijn in het geval dat de gescheiden echtgenoten met elkaar hertrouwen c.q. de van tafel en bed gescheiden echtgenoten zich met elkaar verzoenen (vlg. de artikelen 166 en 176 Boek 1 Burgerlijk Wetboek).
b. Artikel 2 voorziet in het ontstaan van een recht op uitbetaling jegens het uitvoeringsorgaan, doch zou onzes inziens duidelijker kunnen zijn op het punt van het wel of niet bestaan van aanspraken tussen de - voormalige - huwelijkspartners onderling, zulks ter aansluiting bij de bepaling die blijkens de Memorie van Toelichting (Algemeen bladzijde 10, punt g) in het Burgerlijk Wetboek zal worden opgenomen en die zal inhouden dat pensioenrechten niet vallen in een gemeenschap van goederen.
c. Uit het oogpunt van wetssystematiek komt het ons onjuist voor dat het deel, bedoeld in artikel 2, lid 1 door partijen op nul kan worden gesteld door de melding van de scheidlng, als bedoeld in artikel 2, lid 2, achterwege te laten, zulks terwijl artikel 4 voor dezelfde situacie een notariele akte voorschrijft.
B-87
- 10
d- Onduidelijk is dat de vaststelling van de pensioenverrekening pas op de pensioendatum geschiedt. Zo spoedig mogelijk na de scheiding dient aan de vrouw een bewijsstuk te worden meegegeven waaruit blijkt dat op de pensioendatum recht op uitbetaling van een deel van elke van de uit te betalen termijnen van het ouderdomspensioen zal bestaan en op welke tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken de pensioenverrekening gebaseerd zal worden.
e. Het eindigen van het recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen is in de tweede volzin van lid 1 niet correct omschreven ingeval het bijvoorbeeld een tijdelijk ouderdomspensioen betreft. Juister lijkt ons: "
en eindigt indien het ouderdoms-
pensioen eindigt, doch uiterlijk met het einde van de maand waarin die andere echtgenoot is overleden.".
Artikel 3 (zowel het eerste als het tweede alternatief)
a. Blijkens de Memorie van Toelichting moeten tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken over levensjaren (geen "deelnemingsjaren" zijnde) ook in de verrekening betrokken worden. Tevens blijkt dat de ontwerpers willen uitgaan van de gehuwde staat; met andere woorden, de vrouw krijgt geen deel van een mogelijk uit te keren ongehuwdenpensioen. Het vorenstaande blijkt niet uit de ontworpen wettekst. In verband daarmee zou de tekst van het eerste alternatief tussen "ouderdomspensioen dat" en "verminderd met" als volgt gewijzigd kunnen worden: "uitgaande van de gehuwde staat van de betrokkene, vanaf de pensioendatum zou moeten worden uitbetaald als uitsluitend gedurende de deelnemingsjaren tussen de datum waarop het huwelijk is gesloten en de datum van scheiding zou zijn deelgenomen". Voor het tweede alternatief geldt een overeenkomstige tekstwijziging.
B-88
11
b. Uit de Memorie van Toelichting valt af te leiden dat de op de scheidingsdatum vastgestelde, voor pensioenverrekening in aanmerking komende, pensioenaanspraken over de periode tussen de scheidingsdatum en de pensioendatum vrorden herzien overeenkomstig de aanspraken van degenen die op eerstgenoemde datum de deelneming anders dan door overlijden of pensionering hebben beeindigd. De aldus vastgestelde pensioenaanspraak vormt op de pensioendatum de basis voor de pensioenverrekening. Dit zou duidelijker in de wet tot uitdrukking moeten worden gebracht. Artikel 3 (het eerste alternatief)
a. Het nabestaandenpensioen waarop volgens de diverse pensioenwetten feitelijk aanspraak moet blijven staan, wijkt op vele punten af van het fictieve nabestaandenpensioen dat ingevolge het slot van lid 1 bij de verrekening moet vrorden betrokken. Daarbij valt te denken aan de volgende verschillen: - Op grond van bijvoorbeeld artikel 8a van de PSW verkrijgt de gewezen echtgenote ook recht op het weduwenpensioen dat voor het huwelijk door de man is opgebouwd.- Omdat dit deel niet bij de verrekening wordt betrokken is de waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw bij de scheiding in totaliteit meer dan de helft van het uit de gemeenschap gefinancierde deel van de pensioenaanspraken. - Pensioenverrekening treedt in werking ingeval van "scheiding". Daaronder wordt blijkens de definitie in artikel 1, lid 1, sub a ook verstaan een scheiding van tafel en bed. In verband daarmee worden wellicht ongewenste uitkomsten verkregen als recht op een vol weduwenpensioen blijft bestaan (omdat nog geen recht bestaat op een bijzonder weduwenpensioen dat, bijvoorbeeld ingevolge artikel 8a van de PSW, pas wordt toegekend bij het einde van het huwelijk) terwijl een - veelal lager - weduwenpensioen in de verrekening wordt betrokken. - Artikel 8a van de PSW vereist bij de toekenning van toeslagen en andere verhogingen tussen de scheidingsdatum en de pensioendStum geen gelijke behandeling van degene die op de scheidingsdatum werkelijk de deelneming heeft beeindigd en de gewezen echtgenote waarvoor de aanspraak is vastgesteld op basis van een fictieve beeindiging van de deelneming.
B-89
12
In het voorontwerp wordt er bij de verrekenlng van ultgegaan dat het betreffende bijzondere weduwenpensioen wel op overeenkomstige wijze wordt aangepast (zie ook opmerking b bij artikel 3, eerste en tweede alternatief). - Niet op alle pensioenregelingen als bedoeld in artikel 1, lid 3 zijn bepalingen overeenkomstig die van artikel 8a van de PSW van toepassing. Zo is in de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling in het geheel geen voorschrift met betrekking tot echtscheiding opgenomen, terwijl bij de pensioenverrekening wel een fictieve aanspraak op bijzonder weduwenpensioen in aanmerking wordt genomen. Hetzelfde geldt voor vele regelingen ten aanzien van de verrekening van weduwnaarspensioen, waarvoor bij scheiding (nog) geen voorschriften gelden. Vooral indien de keuze uiteindelijk mocht vallen op het eerste alternatief dienen de verschillen tussen de voorschriften die gelden bij scheiding voor het ouderdomspensioen respectievelijk het nabestaandenpensioen naar ons Inzicht meer op elkaar te worden afgestemd.
b. De grondslagen waarop de contante waarde moet worden berekend moeten nog worden aangegeven. Mogelijk kan dit bij de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5 geschieden.
Artikelen 4, lid 1, 6, lid 1 en 10, lid 2
a) Wij vragen ons af waarom van artikel 2, lid 1 alleen kan worden afgeweken bij notariele akte en bijvoorbeeld niet bij een andersluidende beslissing van de rechter tot scheiding op gemeenschappelijk verzoek van beide echtelieden (vlg. artikel 8a, lid 3 van de PSW). b) De vraag rijst of en zo ja, welke relatie er gelegd moet worden tussen de notariele akte, genoemd de artikelen 4, lid 1, 6, lid 1, en 10, lid 2 en een (notariele) akte huwelijkse voorwaarden als bedoeld in de artikelen 114 e.v. Boek 1 Burgerlijk Wetboek.
B-90
- 13
Moeten de artikelen 114 e.v. Boek 1 Burgerlijk Wetboek op de inhoud van deze akte van toepassing worden geacht? (gedacht moet hierbij bijvoorbeeld worden aan artikel 119: voor het maken of wijzigen ervan staande huwelijk is goedkeuring van de rechtbank nodig). Zo nee, dan komt een andere vraag op: indien de materia van dit voorontwerp door partijen wel in een notariele akte huwelijkse voorwaarden is geregeld, dient dan voor een wijziging van dat onderdeel van de akte staande huwelijk bijvoorbeeld artikel 119 Boek 1 Burgerlijk Wetboek te worden toegepast of heft uitsluitend het opmaken van een nieuwe (notariele) akte zonder rechterlijke procedure reeds de werking van het in de akte huwelijkse voorwaarden gemaakte pensioenverrekeningsbeding op?
Artikel 6
a) Mede gelet op de laatste volzin van de toelichting op artikel 6 verdient het onzes inziens aanbeveling in de tekst van lid 2, laatste volzin het woord "afwijkende" te wijzigen in "langere".
b) Het verdient onzes inziens aanbeveling dat zowel aan de deelnemer als aan diens partner door het uitvoeringsorgaan zo spoedig mogelijk een bewijsstuk of bevestiging ter zake van de na de mededeling aan het uitvoeringsorgaan voor beide parners geldende regeling wordt verstrekt met vermelding van de op dat moment geldende pensioenbedragen.
Artikel 8
a) De in lid 1 en in de Memorie van Toelichting voorkomende verwijzing naar artikel 4 lijkt ons te moeten zijn een verwijzing naar artikel 3.
B-91
- 14
b) Wij stellen voor de beide leden van dlt artikel samen te voegen, bijvoorbeeld aldus: "Ingevai het huwelijk werd gesloten voor de datum van inwerkingtreding van deze wet en indlen het ultvoeringsorgaan aantoont dat het bij de berekening van het ouderdomspensloen, bedoeld in art. 3, eerste lid, niet in staat is het gedeelte'te berekenen dat tijdens de betrokken deelnemingsjaren zou zijn opgebouwd met betrekking tot levens- of werknemersjaren gelegen voor de huwelijkssluiting, blijft dit gedeelte buiten beschouwing."
Artikel 9
a) In verband met lid 1 dient naar ons oordeel nog een regeling te worden opgenomen ten aanzien van de mogelljkheid tot herroeping van een voor de scheiding door de pensioengerechtigde aan een derde afgegeven volmacht tot invordering van pensioen, betreffende het pensioengedeelte waarop een na de scheiding voor de partner ontstaan recht tot ultkering als in deze wet voorzien, betrekking heeft (vgl. artikel 32, lid 3 van de PSW). Hetzelfde geldt ten aanzien vein binnen de grenzen van de wet reeds plaatsgehad hebbende cessies van pensioen of van een aanspraak op pensioen (vgl. artikel 32, lid 2 van de PSW).
b) Wij achten het niet duidelijk of onder "beschikken" bijvoorbeeld ook valt een krachtens een pensioenreglement verplichte uitkering ineens Vein een pensioen < f 1 2 0 , — per jaar.
Memorie van Toelichting
a) Op bladzijde 7 van de Memorie van Toelichting moet punt 3 naar onze mening gelezen worden als volgt: "Het nabestaandenpensioen bedraagt 70% van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensloen".
B-92
15
b) Op bladzljde 10 van de Memorie van Toelichting wordt onder punt g vermeld dat in het Burgerlijk Wetboek zal worden bepaald dat pensioenrechten niet vallen in een gemeenschap van goederen. Aangezien ten aanzlen van in het buitenland opgebouwde en zich daar bevindende pensloenreserves de onderhavige wet geen werking zal hebben, komt het ons voor dat de genoemde in het Burgerlijk Wetboek op te nemen bepaling zich zal dienen te beperken tot in Nederland opgebouwde pensloenrechten.
Tenslotte merken wlj op dat nog nader bezlen zal moeten worden in hoeverre de PSW, de Wet betreffende verpllchte deelnemlng een bedrljfspensloenfonds en de Wet betreffende verpllchte deelnemlng in een beroepspensloenfonds en de ultvoerlngsmaatregelen van deze wetten aangepa'st dienen te worden aan de onderhavige wet (vgl. de Meraorie van Toelichtlng, bladzljde 9 ) . Deze wet zal ook moeten wooden afgestemd op komende maatregelen tegen de pensioenbreuk.
Apeldoorn, 29 april 1986 OE VERZEKERINGSKAMER
Wnd. Voorzitter
B-93
B-94
RAPPORT
inzake
het Voorontwerp van wet "Verrekening pensioenrechten bij scheiding".
December 1986
B-95
B-96
Rapport inzake het Voorontwerp van wet "Verrekening pensioenrechten bij scheiding",
door
de Commissie Pensioenverrekening van de Koninklijka Notariele Broederschap, bestaande uit: Prof.Mr, M.J.A. van Mourik, voorzitter, Mr G.J.C. Lekkerkerker, Mr H.M. Sasse, Mw Mr A.A. Creutzberg, secretaris,
B-97
B-98
- 1
1.
Pensioenverrekening
1.1. Gezins- en oudedagsverzorging De zorg voor de oudedag is een kwestie van sparen, de zorg voor de nagelaten betrekkingen ingeval van overlijden of invaliditeit een kwestie van risicodekking. Langs verscheidene wegen wordt in de gezinsverzorging - hier op te vatten als de zorg voor het gezin ingeval van een calamiteit - en in de oudedagsverzorging voorzien. Dietvorst (*1) onderscheidt: 1. de van overheidswege getroffen regelingen AOW, AWW, AAW, WAO, (AKW); 2. de gezins- en oudedagsvoorziening in verband met een dienstbetrekking; 3. de gezins- en oudedagsverzorging die op initiatief van de betrokkene(n) in het leven geroepen kan worden als aanvulling op de regelingen van overheidswege en eventueel op een voorziening passend in het onder 2 genoemde kader. De onder 1 genoemde volks- en werknemersverzekeringen vormen voor de gezins- en oudedagsverzorging de basis, de onder 2 genoemde voorziening betreft de onderscheiden pensioensregelingen, terwijl op de onder 3 geduide vorm van gezins- en oudedagsverzorging diegenen verder zijn aangewezen voor wie, bijvoorbeeld als zelfstandig onderneraer, niet van een dienstbetrekking sprake is en evenmin van een verplicht gestelde pensioenregeling van bedrijfs- of beroepsgenoten.
B-99
< o 01 3 3 f t fta n u>
< 0 0
n 0
3 (D 3
s •1
H3 C Hft
X
o < a (D f^ 3 U3 (D
H3 kO A 3
3 cr w M (U < n 3* O CO
n (S
3* ft
< • n > 3
X
M (D lA (D M H3 lO A 3 H(0 N 0 3 H(D ft M
m 3 U3 (D •1 h (D I-(D 1
(D rt
0 0
•1 N H-
a 3
0
a H-
3
A
a a fi
O 3
CD 0 3" (D H0.
cr
0 3
< (D
a 0 1
la
< 2 0
a (a a > 0H1 N>
(D 3 ,z
(D 3
?V
c
3
A
0
3 3
A
3* A
^r 0
(D 3
3
N A 3
< 0>
iQ A iQ A
3
3 ifl A N H3 (B 1
0
c
0-
< 0
•a o K s •0 (D 3
A CO ft A
H3 iQ
•1
a
•
cr
D
a (D 3 3-
CU A 3
3 H(t C
A
ft ft C 09 A CO iQ (t n H3
a (D
0> P) 3
N PA 3 H3 03 A 3
" P-
HA
PCO
< * A 3
p> (U 3
f
X ft A
n
U3 A
HCO A •1 H3 ti3
;v 0
3 0
CO ft A
A ft
n c H3
ft A
cr HA O. A 3
N A 3
M H3 iQ
*• Aa a A 3 m 3 ft pi (V ft 01 ft (V M> pCO
a A 3
01 ft A
<
0> 01 f1 H3
3
A 3
cr A 3 3
H3 iQ
cr
HI—I.
01 M CO A A 3
(-••
3 o > 01
CO
M
< 0 0 cr f1 0
A
<
01 01 H
!-•• 3 3 A 3
< 11 Pi_i. PCO ft
o ft 3" A f* ft •1 A l-h Ml A 3
< 01 3
a A
lO A
H
3
>£1 A 1
'
A
a
CO ft A M CO A P(B
M PV-l-
a A
HI
n p-
< 0>
•
3
X
•a A 3 CO p-
0 A 3
<
0 0
h N PA 3 P3 lO A 3
• S A ft
M A 3 ft A
pi_i-
i
pM 3" A ft
*>•
(t A
ft
3
pi
P3
P01
P(_i.
X A
3
cr A
01 fl 01
vQ
X
pCO CD A
•d 3 pA ft O" P3
o< A
ft A M PCD ft PA X
<
01 3
3
cr A
n A
0* 01 3
e n (t
M plO ft 3 C 3 PA ft
N PUJ.
X
n p-
a
A
<
O 0 >i
ft •1 A l-h ft\ A 3
0A
N P3
01
01 *—* 0 a 3 01 < * 3CO pft A '^-' o a tp3 a" < lO 11 01 A A n A A A 3 3 0 A < A A< 3* Ml A
01 O 3 ft
CO
o a
A 3
3
p3
cr ^CO A (0 iO A ft 0* 01 0 0) 3 3 O- & A A 3
3 A 3
a fL 3'
01 ft pA
< 01 3 3* A ft D" A la H P-D
: •o A 3 CO pO A 3
01 01 3
< C t-
iQ
n ft
A 3
A A M
<
(-•
A 3
•1 X X f1 p3
0
a A •o *C < A
1 Pt-j.
h N A
•
X
A h-
a A •a A
A H P3 iQ
3 01 p0 A 3
01 H01
< 0
0 3
a A ^( I-'
• •
p01
c 0* («J
0 M N PA 3 P3 iQ
3
M A ifl A hP3 iC A 3
cr cr A
3A ft
3
PA N A 3
P3
a
A
N PA ft
3
A 3 A A 3
^^ <
3 lO
3
< 01
a A 01 01 3 01 •o l-l 01 01
X
•
3 01 0<
A
« 01 0> •1 p3
<
a A
A A 3
piQ A
a a A A
c
vQ A
01 3
n X
cr cr O 3A 0 o 3 3 i-I < A a. a A A f^
01 3
A X
n p3 ifl iQ A
cr
0 3
a A
3 X 01 •1 01 X ft A •1
pp" A
a
3 3* A P-
a
^ a A
3
*
•a A
PCO
P3
3 CO p-
0< CI 3
O. PA
o A 3
CD Pi_i.
<
3" A P-
a u> t.
A iQ A
iQ A ft 1-1 O l-h l-h
A 3
p 3 iQ
* ^^ L a * A o 3 3 01 a ft
0
•
A ft
3 p3
A iQ A p-
H 0 ft 3"
n > < ^a c P- A 0 €
A ^1
3 3* A
A ft
X
n
A la A p" p3 la A 3
a
A
l
A M 3 A
< ^^ p-
i_i.
p01 U p3
a
A
< A n1
- 3
Als een vorm van voorziening passend in zijn bovengeschetste pensioenkarakteristiek noemt Bod de door Westbroek (*5) reeds in 1960 bepleite "beschermde levensverzekering", door Clausing in zijn proefschrift (*6) "pensioenverzekering" genoemd, met als kenmerken: - de pensioenverzekering moet leiden tot met reeds bekende pensioenen vergelijkbare uitkeringen; - de hoogte van de verzekerde uitkeringen dient het peil van een redelijke pensioenvoorziening voor de aangewezen begunstigden niet te boven te gaan; - slechts een bepaalde kring van personen komt voor aanwijzing als begunstigde in aanmerking; - de aanwijzing van de begunstigden kan in beginsel niet meer rechtsgeldig worden gewi'jzigd terwijl in principe evenmin afkoop kan plaatsvinden.(*7) Naar huidig recht moet worden aangenomen dat al het voor de verzorging van gezin en oudedag opgebouwd vermogen bij de verdeling tussen (ex) echtelieden van een huwelijksgemeenschap, welke dat vermogen kan omvatten, in verrekening moet worden gebracht. Betreft het hier vorderingsrechten, dan valt uit dit genus het species der pensioenrechten te onderscheiden. Volgt men vervolgens het door Bod, en ook reeds door Westbroek en Clausing gebaande pad, dan worden de contouren zichtbaar van een ruimer pensioenbegrip, van de categorie der pensioenrechten in uitgebreide zin. Deze groep van vorderingsrechten onderscheidt zich door haar aparte bestemming, een bestemming waaraan de gerechtigden onherroepelijk zijn gebonden. Dat aan deze laatste onderscheiding in het kader van de pensioenverrekenings-problematiek betekenis moet worden toegekend, is hiermee (nog) niet gegeven. Op deze kwestie zal onder 2..3. nader worden ingegaan.
B-101
- 4 -
1.3. Het arrest Boon-Van Loon In 1981 wijst de Hoge Raad het thans in juridisch Nederland alom bekende arrest "Boon-Van Loon" (*8), hierna ook "het pensioenarrest" te noemen. Terugkomend op zijn oordeel, op dit punt uitgesproken in HR 7 oktober 1959, BNB 1959, 355, oordeelt de Hoge Raad nu dalt naast de verknochtheid met de persoon van de rechthebbende "in de regel een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot" bestaat, op grond waarvan een vermogensactief uit hoofde van een pensioenaanspraak in beginsel in verrekening moet worden gebracht bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De waarde van een aanspraak op pensioen kan derhalve niet langer worden opgevat als een bijzonder verknocht goed als bedoeld in artikel 94 lid 3 Boek 1 BW. De Hoge Raad wijst in het pensioenarrest op de bestemming van pensioen en op de gemeenschappelijke inspanning van de echtgenoten terzake van de opbouw. Hij overweegt ondermeer "dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en van de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, i"n beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 81 aan elkaar verschuldigd zijn". Met andere woorden: de cumulatie van twee factoren, te weten de opbouw van het pensioen met gelden uit de gemeenschap en daarnaast de taakverdeling binnen het huwelijk (waarbij in beginsel de ene echtgenoot de arbeid buitenshuis en de andere echtgenoot de arbeid binnenshuis verricht, waardoor de laatste niet in staat is een pensioen op te bouwen), maakt dat de pensioenopbouw in de onderlinge verhouding van de echtelieden gezien moet worden als een gezamenlijke opbouw, resultante van een uit artikel 81 Boek 1 BW voortvloeiende zorgverplichting.
B-102
- 5
2.
Het voorontwerp van wet "Verrekening pensioenrechten bij scheiding", algemeen deel.
2.1. Algemeen "Uit de rechtspraktijk is gebleken dat het pensioenarrest niet alle vragen met betrekking tot de verrekening van pensioenrechten bij scheiding heeft opgelost en dat er zelfs nieuwe vragen zjn opgeroepen", aldus de Toelichting op het Voorontwerp van wet "Verrekening pensioenrechten bij scheiding" op pagina 2. Er is echter, volgens de Toelichting op dezelfde bladzijde "gezien de reacties in de samenleving op het arrest geen reden door middel van een wettelijke regeling, hetzij het effect van het arrest ongedaan te maken en de situatie van voor het arrest te herstellen, hetzij de oplossing van de HR te vervangen door een voor partijen wezenlijk andere oplossing". Beoogd wordt slechts "een stroomlijning van het recht dat door het arrest is gevormd". Gegeven deze beperkte doelstelling, een stukje stroomlijning en codificatie van bestaand recht, wekt het geen verwondering dat nergens in de toelichting van een meer diepgaande bezinning op de pensioenproblematiek wordt blijk gegeven. Het heeft er echter alle schijn van dat de voor een stroomlijning startende voorontwerper bij het voortgaan in zijn arbeid zich, al dan niet bewust, steeds meer als stroomverlegger is gaan beschouwen. Blijkens zijn produkt heeft hij, naast het klassieke huwelijksvermogenrecht, een huwelijksvermogensrecht gecreeard van geheel eigen aard. Een huwelijksvermogensrecht gestoeld op moderne "verzorgingsrechtelijke" opvattingen, uitsluitend betrekking hebbend op de verrekening na scheiding van pensioenrechten in de klassieke, enge zin.
B-103
- 6
2.2. Het voorontwerp; de uitgangspunten Verrekening van pensioenrechten vindt plaats ongeacht het gekozen huwelijksgoederenregime. Het voorontwerp geeft regels voor de verrekening van "klassieke" pensioenaanspraken ingeval van scheiding. Artikel 1 van het ontwerp definieert het begrip "scheiding" als "echtscheiding of scheiding van tafel en bed" . Als tijdstip van scheiding wordt in geval van echtscheiding de datum van inschrijving van het vonnis genomen en in geval van scheiding van tafel en bed de datum waarop dat vonnis in kracht van gewijsde gaat. De regelingen die aan de voor verrekening in aanmerking komende aanspraken ten grondslag liggen zijn eveneens in artikel 1, weliswaar enuniatief, opgesomd. Vervolgens blijkt uit artikel 3 dat slechts dat gedeelte van het pensioen voor verrekening in aanmerking komt, dat is opgebouwd vanaf de huwelijkssluiting tot de "scheiding" in de zin van het voorontwerp. 2.3. Het voorontwerp; algemeen commentaar In de discussie rond het pensioenarrest is de reikwijdte, toe te kennen aan artikel 81 Boek 1, een regelmatig terugkerend thema. De voorontwerper zwijgt op dit punt. De commissie vermoedt echter dat de voorontwerper zich wel degelijk door een extensieve interpretatie van artikel 81 heeft laten leiden. Artikel 81 Boek 1 BW verplicht echtgenoten tot "getrouwheid, hulp en bijstand" jegens elkaar. Zij dienen elkaar "het nodige te verschaffen". De getrouwheid doelt op de huwelijkstrouw, de hulp en bijstand wijzen naar de talrijke verplichtingen tussen echtgenoten, die voor een leefbaar huwelijk de basis moeten leggen. De verschaffing van het nodige ziet meer in het bijzonder op de materiSle zijde van het voorschrift. In elkaars redelijke economische behoeften dienen de echtelieden te voorzien. B-104
- 7 -
Er mag van worden uitgegaan dat de wetgever artikel 81 (slechts) heeft bedoeld als een voor echtelieden tijdens hun samenleven als echtgenoten geldend dictum. Nu veranderden de tijden en nieuwe opvattingen over wederzijdse rechten en plichten van hen die samen het leven delen verschenen aan de kim. Artikel 81 kreeg voor sommigen een nieuwe dimensie. De plicht van de echtelieden om elkaar het nodige te verschaffen zou zich niet slechts uitstrekken tot de duur van het huwelijk; "het nodige" wordt tevens wat na het eindigen van het huwelijk ter verzorging nodig is (*9). Het behoeft weinig fantasie om in te zien dat een consequente uitbreiding van de wederzijdse zorgplicht van de echtelieden buiten het kader van het gehuwd samenleven', de "verzorgingsrechtelijke opvatting", een verregaande relativering met zich meebrengt van het huidige huwelijksgoederen- en erfrecht. Er ontstaat voor ex-echtelieden een parallel huwelijksgoederen- en erfrecht, wat deze rechtsgebieden van een dimensie voorziet welke voorshands nog onpeilbaar is. Ook de implicaties voor andere regelingen (bijvoorbeeld de Algemene Bijstandswet, het alimentatierecht) zijn niet licht te overzien. Het voorontwerp doet slechts verrekening plaatsvinden van rechten opgebouwd gedurende de periode dat men gehuwd samenleefde, doch ongeacht het gekozen huwelijksgoederenregime. Het te verrekenen pensioen geldt niet als een conform de regels van het huwelijksgoederenrecht in een huwelijksgoederengemeenschap gevallen en derhalve te verdelen vermogensactief doch, voor zover staande huwelijk opgebouwd, als bestemd tot verzorging en daarmee tot verdeling ongeacht het huwelijksgoederenregime. Het voorontwerp kiest derhalve voor een verzorgingsrechteli jk uitgangspunt.
B-105
- 8 -
De comraissie is het met dit uitgangspunt niet eens. Zij is van mening dat aansluiting bij het voor echtelieden geldende huwelijksvemiogensregime voor de het in het voorontwerp geregelde materie, zeker voor een "stroomlijning" een voldoende vertrekpunt biedt. Een zo principieel nieuw uitgangspunt als dat het voorontwerp geeft, vraagt om een fundamentele discussie. Wanneer op enig moment een op verzorgingsrechtelijke leest geschoeide verrekening bij scheiding van pensioenrechten als maatschappelijk vereiste wordt gevoeld, dan zal in ieder geval de te treffen regaling niet slechts betrekking mogen hebben op pensioenrechten in traditionele. zin doch al die regelingen dienen te omvatten die het karakter hebben van een bestemmingsgebonden lijfrente als omschreven in 1.3. En waarom dan beperken tot (gewezen) echtgenoten? Dient zo'n regeling zich niet uit te strekken tot de "scheiding" van samenlevers zulks mede in het licht van het zogenaamde partnerpensioen? Staat een verzorgingsrechtelijke regeling van de materie ook niet haaks op de emancipatie-gedachte, het streven naar verzelfstandiging van de gehuwde vrouw? De commissie is van mening dat v66r alles het pensioenbegrip aan een herwaardering toe is. Partnerpensioen, individualisering, een herwaardering van het fiscale lijfrente-regime, het zijn hier slechts slagwoorden om deelproblemen aan te geven (*10). Gezins- (c.q. partner-) en oudedagsverzorging, het denken over het huwelijk naast het niet-huwelijkse samenleven, vormen slechts twee "hot items" in de thans turbulente wereld van het personen- en feutiilierecht. De commissie ziet niet in dat juist de consequenties van het pensioenarrest dusdanig onverdraaglijk zijn, dat een inbreken van de wetgever in
B-106
- 9 -
de systematiek van het personen- en familierecht op het beperkte terrein dat het voorontwerp wil regelen, zou zijn gerechtvaardigd. Het aantal na 1981 over pensioenverrekening gevoerde procedures is beperkt, de grote pensioenfondsen hebben hun dienstverlening aan de verzette bakens aangepast, het door het pensioenarrest gegeven kader biedt de praktijk voldoende ruimte voor het creeSren van op de persoonlijke omstandigheden toegesneden oplossingen. En anders dan Bod {* 11)/ die er in een comitientaar vanuit gaat dat het in het voorontwerp gehanteerde verrekenstelsel niet door een expliciete verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid behoeft te worden gerelativeerd, is de conunissie van mening het resultaat van een verrekening altijd aan de redelijkheid en billijkheid dient te worden getoetst, ongeacht welk stelsel men kiest. 3.
Conclusie Er zijn redenen te over het voorontwerp van wet niet als wetsvoorstel in te dienen. Als uiteengezet acht de conunissie de regeling fragmentarisch en prematuur en ziet zij voor de regeling thans niet de dringende noodzaak. De commissie heeft echter gemeend in haar opdracht te kort te schieten, wanneer zij het voorontwerp van wet, zoals het er thans ligt, niet aan een nadere beschouwing zou onderwerpen.
4.
Het voorontwerp van wet "Verrekening pensioenrechten bij scheiding", bijzonder deel.
4.1. Algemeen Volgens het voorontwerp wordt de voorhuwelijkse opbouw niet in aanmerking genomen bij pensioenverrekening. De commissie is van mening dat door dit systeem veel mensen gedwongen zullen worden huwelijkse voorwaarden te maken, waarbij bedongen wordt dat bij echtscheiding de voorhuwelijkse opbouw w&l wordt meegenomen. De vraag is, of dit een gewenste situatie is. B-107
- 10
De Toelichting merkt op pagina 4 op, dat het wel in de verrekening betrekken van de waarde van de pensioenaanspraken, opgebouwd voor het huwelijk, de regeling in aanzienlijke mate zou verzwaren. Te denken valt hierbij, aldus de Toelichting, aan de in dat geval noodzakelijke regelgeving voor het geval het niet gaat om de eerste scheiding van een of van beide partijen. Vooralsnog is het de commissie niet geheel duidelijk waarin deze verzwaring gelegen is. Inuners in de voorgestelde oplossing dient in alle gevallen een splitsing te worden geraaakt tussen voorhuwelijkse opbouw en huwelijkse opbouw. Daarentegen zou bij een verrekening op huwelijksvermogensrechtelijke grondslag die splitsing in beginsel niet aan de orde komen. Het voorontwerp geeft in artikel 2 aan de echtgenoot, die de pensioenaanspraken niet heeft opgebouwd, zelf jegens het pensioenlichaam een "recht op uitbetaling van een deel van elke van de uit te betalen termijnen van het ouderdomspensioen". Wat ook zij van de formulering - daarop zal in de artikelsgewijze bespreking nog worden teruggekomen -, dit voorschot op de individualisering van pensioenrechten ziet de commissie ten opzichte van de huidige praktijk als een belangrijke verbetering. De plaats van deze regel verraadt evenwel opnieuw het fragmentarisch karakter van het voorontwerp. Regelgeving ter zake van de verhouding tussen de pensioenverstrekker en degene voor wie dat pensioen is bestemd, valt vreemd in wetgeving met betrekking tot de vermogensrechtelijke verhouding tussen echtelieden. De commissie signaleert het probleem, dat het begrip "scheiding" uit het voorontwerp niet spoort met het voor het bijzonder weduwenpensioen geldende "einde van het huwelijk" (vergelijk artikel 8a Pensioen- en spaarfondsenwet). Het is niet mogelijk om na scheiding van tafel en bed, met inachtneming van het bijzonder weduwenpensioen, ieders recht
B-108
-lite berekenen. De opbouw van het (bijzonder) weduwenpensioen gaat in beginsel voort.
Het laatste punt, waar de commissie op deze plaats de aandacht voor wil vragen, betreft het overgangsrecht. Volgens artikel 10 lid 2 van het voorontwerp, is de wet niet van toepassing indien partijen in het verleden huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt, waarbij de algehele gemeenschap van goederen werd uitgesloten of beperkt. Betekent dit dat in deze gevallen de pensioenverrekening plaatsvindt volgens het de Hoge Raad gevormde recht? Als men bijvoorbeeld gehuwd is in gemeenschap van vruchten en inkomsten, of bijvoorbeeld ih gemeenschap van winst en verlies, dan zal geen pensioenverrekening "volgens de wet" plaatsvinden. Uit het maken van dergelijke huwelijksvoorwaarden kan volgens de commissie niet worden afgeleid dat partijen geen pensioenverrekening wensten. Eerder zal men hieruit kunnen afleiden dat partijen w4l verrekening hebben gewild. De commissie is van mening dat de consequenties van deze overgangsregeling, aangenomen dat het arrest van de Hoge Raad niet langer geldt, voor de niet in algehele gemeenschap gehuwde echtgenoten, die na in werking treding van de Wet gaan scheiden, buitengewoon onbillijk zijn. Een onbillijkheid voor nog tientallen jarenl De commissie adviseert daarom artikel 10 lid 2 te schrappen. Het gevolg hiervan zou dienen te zijn dat in geval van scheiding na in werking treding van de wet pensioenverrekening moet plaatsvinden, ongeacht het huwelijksgoederenregime, tenzij er sprake is van "koude uitsluiting" of een beperkte gemeenschap, die niet op enigerlei wijze de inkomsten omvat (* 12). Het systeem Boon-Van Loon derhalve.
B-109
- 12 -
4 . 2 . Het v o o r o n t w e r p ; a r t i k e l s g e w i j s
conunmentaar
Artikel 1 Lid 1 onder a Zie h e t g e e n opgemerkt i s orjder 4 . 1 . Lid 4 Volgeris artikel 1 lid 4 kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitkeringen ingevolge enigerlei regeling aanmerken als pensioen. Waarschijnlijk zijn hier uitkeringen ingevolge enigerlei wettelijke regeling bedoeld. Het zou aanbeveling verdienen dit in de wettekst tot uitdrukking te brengen. Naar de mening van de commissie heeft de Minister hier een te grote beleidsvrijheid. Deze beleidsvrijheid zou ingeperkt kunnen worden als men kiest voor een huwelijksvermogensrechtelijke benadering van het begrip pensioen. Als criterium zou dan moeten gelden dat de uitkering ten laste van beide echtgenoten is opgebouwd, met andere woorden dat hiervoor door de gemeenschap een offer is gebracht. Artikel 2 Met de redactie van deze bepaling is de commissie niet erg gelukkig. Het lijkt wenselijk om in het eerste lid de hoofdregel te formuleren (verrekening van de waarde van pensioenaanspraken).
B-110
- 13 -
Vervolgens zou in het tweede lid het zelfstandige vorderingsrecht van de echtgenoot jegens het uitvoeringsorgaan geconstateerd moeten worden. Ook zou vastgelegd moeten worden wat de rechten zijn tussen partijen (bijvoorbeeld indien niet binnen de gestelde termijn mededeling is gedaan aan het uitvoeringsorgaan). Door de commissie is de volgende tekst voor artikel 2 ontworpen, waarbij is uitgegaan van het bestaande voorontwerp van wet: Lid 1 Ingeval van scheiding heeft de echtgenoot, die de pensioenrechten niet heeft opgebouwd, recht op pensioenverrekening, tenzij partijen anders overeenkomen. Lid 2 De verrekening kan slechts resulteren in een aanspraak op een deel van het ouderdomspensioen en verschaft een recht op uitbetaling jegens het uitvoeringsorgaan. Lid 3 Het recht jegens het uitvoeringsorgaan gaat in op de dag waarop het ouderdomspensioen ingaat of, indien de scheiding nadien plaatsvindt, op het tijdstip van de scheiding . Dit recht eindigt met de maand waarin 46n der echtgenoten is overleden.
B-111
- 14 -
Lid 4 leder der echtgenoten is verplicht binnen twee jaar na de scheiding hiervan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan. Indien geen mededeling aan het uitvoeringsorgaan is gedaan, is het uitvoeringsorgaan niet gehouden de echtgenoot, die niet de pensioenaanspraken heeft opgebouwd, uit te betalen; dit laat echter het recht van deze om van de andere echtgenoot nakoming van de pensioenverrekening te vorderen onverlet. Lid 5 Over tijdvakken, gelegen voor de mededeling bedoeld in het vierde lid, bestaat geen recht op uitbetaling als bedoeld in het tweede lid. Ten aanzieo van artikel 2 lid 3 van het voorontwerp merkt de commissie op dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op de aanspraak die de andere echtgenoot heeft jegens het uitvoeringsorgaan; deze bepaling heeft dus geen betrekking op de aanspraak die de andere echtgenoot heeft jegens de echtgenoot die voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd. Het lijkt wenselijk dit in de Toelichting of in de wet zelf tot uitdrukking te brengen. Artikel 3 Het voorontwerp geeft twee varianten voor de wijze van verrekening. Zoals hierboven reeds opgemerkt, komen slechts gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten voor verrekening in aanmerking.
B-112
- 15 -
Artikel 3 eerste alternatief Volgens dit voorstel wordt het deel van de ouderdonspensioen zodanig berekend, dat aan de gerechtigde "naar verwachting een bedrag zal kunnen worden betaald waarvaa de contante waarde gelijk is aan de helft van de contante waarde van het ouderdomspensioen dat zou moeten worcien uitbetaald als uitsluitend rekening zou worden gehouden met deelnemingsjaren gelegen tussen de sluiting van het huwelijk van de ane echtgenoot met de andere echtgenoot en het tijdstip van hun scheiding verminderd met de helft van de contante waarde van het daarbij behorende nabestaandenpensioen". Deze variant correspondeert qua systeem derhalve met de huidige, door de Hoge Raad aangeboden mogelijkheid, met dien verstande dat de v66rhuwelijkse opbouw buiten verrekening blijft. In lid 2 wordt dan nog bepaald dat het deel nooit meer dan de helft van het ouderdomspensioen kan bedragen. De commissie vraagt zich af hoe "naar verwachting" in lid 1 door de wetgever bedoeld is. De Toelichting laat zich hier niet over uit. Wordt hier een subjectieve norm bedoeld, dan zal rekening, moeten worden gehouden met de omstandigheden van ieder geval afzonderlijk. Dit zal tot gevolg kunnen hebben dat men de gezondheidstoestand via een medische keuring bij de berekening gaat betrekken. Dit komt de commissie ongewenst voor. Artikel 3 tweede alternatief Volgens de hier voorgestelde regeling dient aan de andere partij altijd 50% van het fictieve ouderdomspensioen uitgekeerd te worden, dat zou moeten worden uitbetaald' als uitsluitend rekening zou moeten worden gehouden met deelnemingsjaren gelegen tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding.
B-113
- 16 -
In dit systeem wordt het weduwenpensioen buiten beschouwing gelaten. Een consequentie van deze zienswijze wordt zichtbaar in het volgende voorbeeld: de man is ten tijde van de echtscheiding 65 jaar en de vrouw 55 jaar. Na de echtscheiding blijft de vrouw werken. Vervolgens oil'erlijdt de man. De vrouw krijgt nu het (volledige) weduwenpensioen plus haar inkomen, terwijl de man tijdens zijn leven de helft van zijn ouderdomspensioen moest afstaan. De commissie acht dit resultaat buitengewoon willekeurig. Het voorgestelde systeem heeft de charrae van de eenvoud, maar aan de eenvoud wordt de billijkheid opgeofferd. De commissie geeft de voorkeur aan het eerste alternatief. Artikel 4 Lid 1 Indien partijen bij notariSle akte afwijken van de wettelijke verrekening, moet deze regeling binnen twee jaar na het tijdstip worden gemeld aan het uitvoeringsorgaan, aldus bepaalt ltd 1. De commissie vraagt zich af hoe de situatie is als partijen tien jaar na de scheiding een andere regeling wensen. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat de vrouw niet meer zoveel behoefte heeft aan pensioen, bijvoorbeeld omdat zij hertrouwd is. De tweejaarsterraijn komt de commissie volstrekt willekeurig voor. Volgens de Toelichting is er bij de bepaling van de tweejaarstermijn vanuit gegaan dat de kans dat er een overeenkomst tussen partijen tot stand komt, afneemt naarmate de scheiding verder in het verleden ligt. De commissie vermoedt
B-114
- 17 -
dat de wetgever hier over het hoofd gezien heeft, dat er ook gevallen denkbaar zijn waarbij de ex-echtgenoten na een aantal jaren weer "on speaking terms" geraken. Waarschi jnli jk is de meldingstertnijn uitsluitend ten gerieve van de uitvoeringsorganen opgenomen.
De vraag doet zich voor op welk tijdstip de notarigle akte verleden dient te worden: moet dat altijd n^ de echtscheiding zijn of kan dat ook daarvoor, bijvoorbeeld in de vorm van een convenant of bij huwelijkse voorwaarden? Er vanuit gaande dat het ook mogelijk is bij de huwelijkse voorwaarden de wettelijke pensioenverrekening uit te sluiten, vraagt de commissie zich af wat rechtens is, indien partijen vergeten deze huwelijksvoorwaarden ter kennis te brengen van het uitvoeringsorgaan. Na echtscheiding zal de man waarschijnlijk hetgeen door het uitvoeringsorgaan aan de vrouw betaald is, terug kunnen vorderen bij de vrouw. Het lijkt wenselijk dat partijen in deze situatie aan het uitvoeringsorgaan alsnog kunnen melden dat een afwijkende. regeling is getroffen. Daarom lijkt het aanbeveling te verdienen dat de wetgever alsnog in een regeling voor dit soort gevallen voorziet. Blijkens de tekst van deze bepaling kan het bedrag of het vast percentage ook op nul gesteld worden, hetgeen wil zeggen dat er geen verrekening plaatsvindt. In het verlengde hiervan ligt de vraag van de commissie of het ook mogelijk is om het gehele pensioen "toe te delen" aan de andere echtgenoot. Het zou aanbeveling verdienen dit in de wettekst zelf tot uitdrukking te brengen.
B-115
- 18 -
Opgemerkt wordt dat met de woorden "voor de toekomst" in de derde regel van deze bepaling waarschijnlijk gedoeld wordt op de situatie dat het pensioen al was ingegaan. Ten aanzien van de redactie van deze bepaling wordt nog het volgende aangetekend. De commissie acht het woord "hetwelk" in de vierde regel niet duidelijk. Daarom stelt zij voor dit woord te vervangen: welk bedrag of percentage.... enz. Uit redactioneel oogpunt zou de commissie er de voorkeur aan geven dat deze bepaling aanvangt met de hoofdregel, te weten de mogelijkheid voor partijen om af te wijken van de wettelijke pensioenverrekening. Vervolgens zou bepaald moeten worden dat deze afwijking kan inhouden dat er in het geheel geen verrekening plaatsvindt, dan wel dat het volledige pensioen aan de andere echtgenoot wordt "toegedeeld". In het derde gedeelte van de bepaling zou tot uitdrukking moeten komen dat het ook mogelijk is, dat partijen overeehkomen dat een variabel deel uitgekeerd wordt. Volgens het voorontwerp is dit alleen mogelijk indien het uitvoeringsorgaan hiermee instemt. Het gaat de commissie ter ver dat een dergelijke overeenkomst tussen partijen afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring van het uitvoeringsorgaan. Wel heeft de commissie er begrip voor dat de regeling voor het uitvoeringsorgaan praktisch uitvoerbaar moet zijn. Met het oog hierop zou bijvoorbeeld bepaald kunnen worden dat de mutaties maximaal e6n maal per jaar mogen voorkomen. Voorts zou in de bepaling tot uitdrukking gebracht dienen te worden dat het mogelijk is dat partijen op grond van gewijzigde omstandigheden de overeenkomst wijzigen. In dit verband kan verwezen worden naar de zogenaamde "imprevision"regel van artikel 6.5.3.11 lid 1 nieuw BW:
B-116
- 19 -
"De rechter kan op vordering van een der partijen een overeenkomst wijzigen of geheel of gedeeltelijk ontbinden, op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.". Het ware gewenst dat de wetgever hier in de pas loopt met het nieuwe vermogensrecht. Het slot van deze bepaling zou dan een regeling omtrent de meldingsplicht dienen te bevatten. Artikel 5 De commissie heeft geen opmerkingen. Artikel 6 Deze bepaling biedt de mogelijkheid dat de belangh^bbende een eigen ouderdomspensioen verkrijgt. Uit de omstandigheid dat lid 1 de toestemming van het uitvoeringsorgaan vereist, zou men kunnen afleiden dat het uitvoeringsorgaan partij is bij de overeenkomst. Volgens lid 2 echter dienen de echtgenoten mededeling van de inhoud van de akte aan het uitvoeringsorgaan te doen." Een en ander brengt de commissie tot de conclusie dat de leden 1 en 2 op dit punt niet met elkaar overeenstenmien. De commissie stelt daarom voor lid 2 te schrappen en lid 1 zodanig te veranderen dat aangegeven wordt dat het uitvoeringsorgaan .-parti j is bij de notariSle akte.
B-117
20 -
De aanhef van lid 1 zal dan als volgt kunnen luiden: "De echtgenoten kunnen met medewerking van het uitvoeringsorgaan bepalen
enz."
Indien de andere echtgenoot ingevolge deze bepaling een eigen ouderdomspensioen verkregen heeft, zou het naar de mening van de commissie willekeurig zijn cm als ingangsdatum van het pensioen te nemen'"zijn pensioneringsleeftijd". Volgens de commissie zou in overleg met het uitvoeringsorgaan bepaald dienen te worden op welke datum het pensioen ingaat. Artikel 7 Volgens deze bepaling kan het uitvoeringsorgaan bepalen dat partijen de kosten moeten dragen die het uitvoeringsorgaan maakt voor de pensioenverrekening. De commissie vindt het merkwaardig dat het burgerlijk recht nu een regeling gaat inhouden betreffende de kosten die het uitvoeringsorgaan ingeval van een pensioenverrekening gemaakt heeft. Naar de mening van de commissie zou deze kwestie in de pensioenreglementen geregeld moeten worden. De commissie stelt daarom voor artikel 7 te schrappen. Artikel 8 Artikel 8 bevat een overgangsbepaling, die nodig is voor het geval het uitvoeringsorgaan bij reeds gesloten huwelijken het loon bij de huwelijkssluiting niet meer kan achterhalen. De bepaling moet gelezen worden in samenhang met artikel 4. Ook bij nadere overweging is het de commissie niet duidelijk aan welke gevallen bij het bepaalde in lid 1 gedacht moet worden.
B-118
- 21 -
De Memorie van Toelichting brengt hier geen licht. Daarom zou de commissie het wenselijk achten indien de wetgever in de Toelichting een voorbeeld zou noemen. Over lid 2 heeft de commissie geen opmerkingan. Artikel 9 De commissie heeft geen opmerkingen over deze bepaling. Artikel 10 Artikel 10 bevat bepalingen van overgangsrecht. Uit lid 1 van deze bepaling volgt dat op scheidingen, die plaatsvinden nS het pensioenarrest doch voordat deze wet in werking treedt, het door het pensioenarrest gevormde recht van toepassing is. De echtgenoot die v66r inwerkingtreding van de wet scheidt, mag het pensioen dat door de andere echtgenoot v66r het huwelijk is opgebouwd, meetellen, conform het pensioenarrest. Wordt er pas na het in werking treden van de wet gescheiden, dan kan slechts aanspraak gemaakt worden op het door de andere echtgenoot gedurende het huwelijk tot aan de scheiding opgebouwde pensioen, overeenkomstig artikel 2 lid 1 van het voorontwerp. Notarissen en advocaten zullen hun cliSnten moeten gaan adviseren omtrent het tijdstip van de echtscheiding: afhankelijk van de omstandigheden kan het de voorkeur verdienen te scheiden v66r inwerkingtreding van de wet, dan wel te wachten tot dat de wet in werking is getreden. Het voorstel van de commissie om het tweede lid van artikel 10 te schrappen, is al onder 4.1. besproken.
B-119
22
Artikel 11 Artikel 11 bepaalt dat bij geschillen omtrent het recht op uitbetaling als bedoeld in de wet steeds de burgerlijke rechter bevoegd is. De commissie is van mening dat de hier voorgestelde regeling niet erg doordacht is. In de eerste plaats is niet duidelijk of de kantonrechter dan wel de rechtbank in eerste instantie bevoegd is. Volgens artikel 33 van de Pensioen- en spaarfondsenwet is de kantonrechter bevoegd omtrent geschillen over de tenuitvoerlegging van die wet. Derogeert artikel 3 3 Pensioen- en spaarfondsenwet nu aan artikel 11 van het voorontwerp? Bovendien is de verhouding tot de ambtenarenrechter onduidelijk. Ten aanzien van pensioengeschillen van ambtenaren is nu op grond van artikel 3 Ambtenarenwet 1929 de ambtenarenrechter bevoegd. Een ander punt is dat in pensioenregelingen soms een arbitraal beding is opgenomen. Is een dergelijk beding niet geldig omdat de burgelijke rechter in artikel 11 voorontwerp bevoegd is verklaard? De commissie is van mening dat de wetgever aandacht moet besteden aan deze bevoegdheidsproblemen.
's-Gravenhage/ november 1986
B-120
- 23
*1
G.J.B. Dietvorst, Gezins- en oudedagsverzorging, deel A Inkomstenbelasting, Deventer 1982 pagina 20.
*2
Voor rechten op uitkeringen uit hoofde van de sociale wetten ligt dit principieel anders, omdat het spaarelement ontbreekt.
*3
P. Clausing, Oudedagsvoorzieningen, Preadvies BCN 1973 pagina 9.
*4
Th.L.J. Bod, Pensioen- en privaatrecht, dissertatie Alphen aan den Rijn 1979 pagina 79 e.v.
*5
W. Westbroek, Problemen van levensverzekeringen, Preadvies BCN 1960 pagina 75.
*6
P. Clausing, Levensverzekering, pensioen en crediteuren in Boek 7 ontwerp nieuw BW, dissertatie, Deventer 1975 pagina's 84/85.
*7
Een fraai voorbeeld van "pensioenverzekering" zijn de stamrechten ex artikel 19 Wet op de inkomstenbelasting 1964.
*8
H.R. 27 november 1981 N.J. 1982, 503 (met noot
*9
C.f. Asser/De Ruiter li, Zwolle 1982, pagina 66 A.H.M. Santen, Notaris, echtscheiding en echtelijke woning, Preadvies KNB 1978. Asser/Meijers/Van der Ploeg, Erfrecht, Zwolle 1984 pagina's 178/179
B-121
24 -
*10 C.f.de rede van staatssecretaris Koning op de voorlichtingsdag van de Adviescommissie voor pensioenen te Breda, Staatscourant 4 november 1985; P. van Yperen, Geamancipeerd, flexibel pensioen, Weekblad voor Fiscaal Recht 1986/5735, 24 juli 1986. *11 Th.L.J. Bod, Pensioenverrekening bij echtscheiding, II, WPNR 5774 (1968), pagina 150. *12' Voor de goede orde wordt er op gewezen dat het niet toelaten van pensioenverrekening bij koude uitsluiting onverlet laat dat de beginselen van redelijkheid en billijkheid de als aanvullende bron van verbintenissen, bij echtscheiding tot enigerlei verrekening gebieden. Zie hierover M.J.A. van Mourik, WPNR 5811 (1987).
B-122