Secularisering en veranderende motieven voor vrijwilligerswerk1 René Bekkers 2
Inleiding Welke aanwijzingen zijn er vanuit het wetenschappelijk onderzoek voor veranderingen in de betrokkenheid en motivatie van vrijwilligers? Neemt de bereidheid om iets voor niets te doen af? Is het waar dat er een nieuw type vrijwilliger in opkomst is, dat alleen nog maar leuke dingen wil doen, waardoor het serieuzere en zwaardere werk in verenigingsbesturen en verpleegtehuizen blijft liggen? Wat zijn de gevolgen van de massale ontkerkelijking in de afgelopen decennia voor het vrijwilligerswerk in de toekomst? Over deze vragen gaat deze bijdrage. De geruchten We maken ons in Nederland vaak druk om de offergezindheid van onze medeburgers. “Hebben we nog wel genoeg over voor onze medemens?”, is de vraag die veel mensen zich stellen – en alvast met een voorzichtig nee beantwoorden. Vaak wordt het vrijwilligerswerk gezien als een graadmeter voor de gezondheid van de samenleving als geheel. En in dat vrijwilligerswerk, daar is volgens velen wat loos. Uit de klaagzang van verenigingen die afhankelijk zijn van de inzet van vrijwilligers en de catchy slogans van de vele ‘trendwatchers’ die ons land telt, is de laatste jaren het beeld ontstaan dat de ‘traditionele vrijwilliger’ aan het uitsterven is. De traditionele vrijwilliger maakt plaats voor een ‘nieuw type’ vrijwilliger: de calculerende vrijwilliger, die niet meer te porren is voor levenslange verplichtingen aan één en dezelfde club, en die korte, afgebakende taken wil met een duidelijk doel. Eigenlijk wil de vrijwilliger van vandaag alleen nog maar ‘leuke dingen doen’. Een jaar of twee geleden trokken vrijwilligersorganisaties, bezorgd om de afname van belangstelling voor vrijwilligerswerk, daarom vol enthousiasme met een PR-offensief het land in om de boodschap te verkondigen dat vrijwilligerswerk leuk is. Vrijwilligerswerk is een soort win-win-situatie: het is leuk voor jezelf, en je doet er tegelijkertijd ook een ander een plezier mee. Vrijwilligerswerk is maatschappelijk nuttig, maar het is niet erg als je het ook een beetje – of vooral – voor jezelf doet. Tel uit je winst. Het media-offensief was een aanvulling op de SIRE-campagne met de slogan ‘De maatschappij, dat ben jij’. Maatschappelijke verantwoordelijkheid moet wel leuk zijn, anders is er niemand voor te
1
Dit artikel verscheen in verkorte vorm in Buijs, G.J. & Van der Ploeg, T.J. (2002, Red.). Pro Deo: Geïnspireerd blijven in vrijwilligerswerk. Zoetermeer: Boekencentrum. 2 René Bekkers is onderzoeker bij de Werkgroep Filantropie van de Vrije Universiteit Amsterdam. Voor dit artikel is ook gebruik gemaakt van delen van zijn proefschrift dat hij schrijft bij ICS/Sociologie aan de Universiteit Utrecht.
1
vinden, zo redeneerden de vrijwilligersorganisaties. Zij speelden in op de algemene maatschappelijke trend naar individualisering: mensen maken zelf uit waar ze mee bezig zijn, en om daarin een keuze te maken vrage n ze zich af wat het henzelf oplevert. Vrijwilligersorganisaties zouden daarom beter moeten inspelen op de talenten en de wensen van potentiële vrijwilligers. De ‘feiten’, ofwel: objectieve trends in het vrijwilligerswerk Hoe zit het nu met de feitelijke deelname aan vrijwilligerswerk in Nederland? Is er een nieuw type vrijwilliger op komst, met een meer egocentrische of zelfs egoï stische motivatie? Als we kijken naar de verschuivingen in de feitelijke deelname aan vrijwilligerswerk in de afgelopen 25 jaar, dan zien we eigenlijk heel weinig veranderen. Volgens het SCP, dat al sinds 1975 door middel van gedetailleerde onderzoeken naar tijdsbesteding de deelname aan vrijwilligerswerk registreert, was in een willekeurige week in oktober 2000 nog steeds 25% van de Nederlandse bevolking minimaal één keer een kwartier actief in het vrijwilligerswerk, bijna net zoveel als de 26% van 1975 (SCP, 2002, p.48). Het aantal uren dat de vrijwilligers actief waren nam zelfs toe, van gemiddeld 4,4 uur in 1975 naar 4,7 in 2000. Ook als we de laatste paar jaren eens gedetailleerder bekijken met behulp van het ‘Geven in Nederland’onderzoek, zien we dat er sinds 1996 niet veel is veranderd (zie tabel 1). Tabel 1. Enkele kerngegevens over vrijwilligerswerk uit het “Geven in Nederland”-onderzoek Deelname Verricht ten minste 1 maal per maand vrijwilligerswerk
2000 25
1996 29
Werkzaamheden Bestuurlijke taken Vervoer bieden Collecteren Bezoeken afleggen, gezelschap bieden Kantoorwerk, administratie Persoonlijke raadgeving Persoonlijke verzorging
16 11 8 8 8 7 2
14 4 7 8 7 3 1
Sectoren Sport en recreatie Scholen Gezondheidszorg Religie, levensbeschouwing Sociale hulpverlening
13 8 7 6 6
9 5 6 6 7
Bron: Selectie uit Van Daal & Plemper (2001), tabellen 29, 30, 31
We zien in de tabel dat de laatste jaren, waarin zoveel geklaagd werd over een afnemende bereidheid tot vrijwilligerswerk, het percentage vrijwilligers niet afnam. Als er al veranderingen optraden in de aard van de deelname, dan is die niet in de richting van ‘leuke dingen doen’, maar juist in de richting van de zogenaamde ‘saaie’ en ‘zware’ taken als
2
bestuur en persoonlijke raadgeving en verzorging. We zien wel een toename van deelname in de zogenaamde ‘leuke’ sport- en recreatie-sector. Ook uit cijfers van het SCP, waarmee de vrijwilligers te verdelen zijn over zes typen sectoren, blijkt deze verschuiving van de belangstelling van vrijwilligers. In figuur 1 staat hoe de vrijwilligers in Nederland in 1985 en 2000 verdeeld waren over deze zes sectoren.
100% 90% 80% recreatief
70%
hulp en algemeen
60%
kerk en koor
50%
kind/school
40%
ideëel
30%
vrouwen
20% 10% 0% 1985
2000
Figuur 1. Verdeling van vrijwilligers over zes typen sectoren in 1985 en 2000 (eigen berekening op basis van Knulst & Van Eijck, 2002, tabel 2.10, p. 25)
We zien in de figuur een duidelijke toename van de belangstelling voor de recreatieve sector (+4%) en ook een lichte toename in de sector hulpverlening en algemeen maatschappelijke doelen (+1%). De belangstelling voor vrijwilligerswerk in de andere sectoren neemt af, het sterkst in de sector vrouwenvereniging en vrouwenactie (-4%). De toename in de recreatieve sector betekent nog niet dat de vrijwilligers alleen met leuke dingen bezig zijn: we zagen in tabel 1 immers geen toename in de uitvoering van de ‘leuke’ taken. Ook in de recreatieve sector wordt gewoon hard gewerkt. Het feitelijk verrichte vrijwilligerswerk is dus helemaal niet zoveel leuker geworden, eerder saaier, langduriger, en zwaarder. Onderzoek van het SCP heeft laten zien dat er ondanks de stabiele en vrij hoge deelname aan vrijwilligerswerk toch reden tot zorg is voor de toekomst. Het vrijwilligerswerk is namelijk in hoog tempo aan het vergrijzen, zo blijkt uit een studie van Wim Knulst en Koen van Eijck van de Universiteit van Tilburg voor het ministerie van VWS (2002). Terwijl het aantal vrijwilligers ongeveer constant bleef, zijn er steeds minder jongeren actief in het vrijwilligerswerk en steeds meer ouderen (zie figuur 2). In 1985 was 31% van de vrijwilligers nog jonger dan 30, in 2000 is dat teruggelopen naar 18%. In de categorie 46 tot 60 jaar verschoof dit van 19% naar 28%, terwijl het aandeel 60-plussers onder de vrijwilligers is van 1985 tot 2000 toegenomen van 16% naar 22%. Het zijn vooral jongeren die verantwoordelijk zijn voor het groeiende vrijwilligerswerk in de recreatieve sector, terwijl he t werk in de zorg en de hulpverlening steeds vaker door ouderen gedaan wordt. Als dit structurele trends gaan
3
worden, en daar lijkt het op, dan kunnen er problemen ontstaan. Wanneer er geen verse aanvoer van jongeren is in de ‘zware’ sectoren, en het werk op een steeds kleinere groep van steeds ouder wordende vrijwilligers neerkomt, wordt de toekomst zorgelijk. Ik kom hier zo dadelijk op terug.
100% 90% 80% 70% 61 en ouder
60%
46-60 jaar
50%
31-45 jaar
40%
12-30 jaar
30% 20% 10% 0% 1985
2000
Figuur 2. Leeftijdsopbouw van vrijwilligers in 1985 en 2000 (eigen berekening op basis van tabel 3.2 in Knulst & Van Eijck, 2002, p. 32)
De toegenomen vraag naar vrijwilligers Waar komt de bezorgdheid over een afname of tenminste een tekort aan vrijwilligers vandaan? Er wordt vaak beweerd dat de oorzaak van het tekort aan vrijwilligers ligt bij een afnemend aanbod: ‘De mensen hebben er gewoon geen zin meer in’. Meestal wordt deze verklaring gegeven vanuit de waarneming dat er een bredere trend naar individualisering is, waarbij individualisering onterecht gelijkgeschakeld wordt met een toenemend egoï sme (Schnabel, 1999). Deze bewering ziet een aantal belangrijke ontwikkelingen in het verenigingsleven over het hoofd. Vrijwilligerswerk is een kwestie van vraag en aanbod. Ik denk dat het totale aanbod van vrijwilligers de laatste decennia ongeveer gelijk is gebleven, maar dat de belangstelling van nieuwe vrijwilligers op andere terreinen ligt dan voorheen, terwijl over de gehele linie de vraag naar vrijwilligers is toegenomen. We hebben zojuist gezien dat de belangstelling voor het traditionele vrijwilligerswerk aan het verminderen is, terwijl zij op andere terreinen juist toeneemt. Nu wil ik nader ingaan op de toename van de vraag naar vrijwilligers. Bestuurders van verenigingen kennen het probleem: het aantal taken in de vereniging, dat de vraag naar vrijwilligers bepaalt, overstijgt steeds vaker het aantal beschikbare mensen, het aanbod aan vrijwilligers. Dit tekort wordt steeds groter. Ik noem een aantal factoren die het aantal taken in verenigingen – en daarmee de vraag naar vrijwilligers hebben vergroot.
4
Hogere kwaliteitseisen en regulering Het vrijwilligerswerk in Nederland vormt een grote sector, van een hoog niveau. Zeker in vergelijking met het buitenland heeft ons land een groot arsenaal aan ‘menselijk kapitaal’ ter beschikking in de vorm van getrainde vrijwilligers. Deze professionaliteit brengt echter ook een zware last met zich mee: een specialisatie van taken, waarvoor trainingsprogramma’s nodig zijn, die moeten voldoen aan kwaliteitseisen van de overheid en kwaliteitseisen van de verenigingsleden zelf. Die eisen zijn de laatste jaren steeds hoger geworden. Daar komt bij dat kwaliteitseisen zich vaak vertalen in officiële richtlijnen van de overheid waaraan verenigingen zich moeten houden, wat een hoop extra administratie met zich mee brengt. Hierdoor is het takenpakket van verenigingen in Nederland sterk uitgebreid. We zagen zojuist dan ook een toename van het aantal vrijwilligers dat actief is in kantoorwerk, administratie en bestuur. Het is niet terecht de grote boze overheid de schuld te geven van deze lastenverzwaring onder het mom van overregulering. Uiteindelijk willen we zelf als burgers de kwaliteit van de geleverde diensten verhogen. Natuurlijk vertaalt een overheid dat in bureaucratische regels die in sommige gevallen overtrokken zijn – denk aan de ARBO-wet voor de biljartclub. We moeten ons echter realiseren dat we in laatste instantie zelf de aanjagers van deze ontwikkelingen zijn: we accepteren niet meer dat ongediplomeerde, onbegeleide en onervaren vrijwilligers verantwoordelijk zijn voor onze kinderen als ze naar de voetbalclub toe gaan. We eisen financiële verantwoording over de jaarrekeningen van de verenigingen waar we ons geld in stoppen. Dat vereist heldere criteria waar verenigingen aan moeten voldoen; vrijwilligers moeten daarvoor in opleiding. De overheid doet er goed aan in vrijwilligerswerk te investeren. Financiering van interne opleidingen maakt het vrijwilligerswerk namelijk ook aantrekkelijker. Het is onwaarschijnlijk dat er grote groepen nieuwe vrijwilligers op die opleidingen afkomen - misschien is dat ook wel onwenselijk. Het is wel aannemelijk dat eenmaal geï nteresseerde potentiële vrijwilligers extra gemotiveerd worden door het perspectief op een verrijking van het eigen ‘menselijk kapitaal’. Meer luxe en een terugtredende overheid Er is geen voetbalkantine in Nederland meer te vinden waar je niet een tosti kan bestellen. Het minste wat je kan eisen is nog wel een portie bitterballen bij het bier na afloop. Dit is slechts één voorbeeld om duidelijk te maken dat de toegenomen welvaart de vraag naar vrijwilligers sterk heeft vergroot. We zijn eraan gewend geraakt dat non-profit organisaties op een hoog niveau diensten verlenen, ook als die diensten eigenlijk niet de hoofdtaak van de organisatie zijn. In de politieke filosofie heet het dat de overheid aanwezig is om collectieve goederen te verschaffen die het publiek niet uit zichzelf tot stand brengt (Van den Doel & Van Veldhoven, 1990). De kroketten in de voetbalkantine horen daar niet bij. In overeenstemming met die filosofie laat de overheid hier het initiatief aan de burger. In de jaren ’80 is die filosofie voor het eerst ook als verantwoording van een serie bezuinigingsmaatregelen gebruikt, en het ziet ernaar uit dit in de nabije toekomst opnieuw staat te gebeuren. De overheid stoot taken af waarmee wél collectieve goederen geproduceerd worden en doet vervolgens een beroep op de
5
eigen verantwoordelijkheid van de burgers, in de hoop dat zij die taken zo waardevol vinden dat zij ze zelf gaan uitvoeren. Een groot probleem dat hierbij in de toekomst gaat spelen is de vergrijzing. De vraag naar extra personeel in de zorg en de hulpverlening – niet alleen voor persoonlijke verzorging, maar ook voor het afleggen van bezoeken, het bieden van vervoer en het rondbrengen van maaltijden - zal verder toenemen. Gezien de tekorten op de arbeidsmarkt en de algehele economische malaise zal hiervoor een beroep worden gedaan op vrijwilligers. Het vinden van voldoende vrijwilligers zal echter bemoeilijkt worden doordat oudere werknemers steeds langer door moeten werken door het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd. Terwijl de vraag in de toekomst toeneemt, zal het aanbod van oudere vrijwilligers, die veel vaker dan jongeren in de hulpverlening werken, waarschijnlijk afnemen. Het is dus zaak om in de komende tijd vooral jongeren en mensen van middelbare leeftijd voor deze taken te mobiliseren. Met het slechte imago van de zorg in deze groepen zal dat niet gemakkelijk worden. Motieven: subjectieve redenen voor vrijwilligerswerk Tot zover de cijfers over wat mensen doen. Hoe zit het nu met de redenen die mensen geven voor het vrijwilligerswerk dat ze doen? In het ‘Geven in Nederland’-onderzoek uit 2000 werden ook vragen gesteld over de ‘persoonlijke motivatie en voldoening’ van vrijwilligerswerk. Telkens werd aan vrijwilligers een motief voorgelegd om vrijwilligerswerk te doen, waarna gevraagd werd of die reden op hen van toepassing was. De vrijwilligers konden dus bij meerdere motieven ‘ja’ zeggen. De resultaten staan in tabel 2. Ten eerste valt op dat steeds meer mensen zeggen dat ze hun vrijwilligerswerk leuk vinden. In vier jaar tijd is het percentage mensen dat vrijwilligerswerk zegt te doen omdat het ‘leuk’ is van 30% naar 73% gestegen. Hoe is het mogelijk dat in zo’n korte tijd zo’n grote verschuiving heeft plaats gevonden? Was het vrijwilligerswerk vier jaar eerder voor meer dan twee derde van de vrijwilligers niet leuk? Misschien is een klein gedeelte van de stijging te wijten aan de stijgende deelname aan de ‘zware’ taken – hoe zwaarder de taak, hoe meer vrijwilligers de neiging hebben om de leuke kanten ervan te benadrukken (Renes & Klandermans, 2002) – maar er moet meer aan de hand zijn. Het is waarschijnlijker dat de vrijwilligers de boodschap dat vrijwilligerswerk leuk is hebben overgenomen uit het PRoffensief van de vrijwilligersorganisaties. In feite is het antwoord op de vraag ‘Vind je het leuk?’ helemaal niet zo interessant. Er zijn waarschijnlijk weinig mensen die vrijwilligerswerk doen waar alleen maar nadelen aan zitten. De enorme verschuiving in het antwoord op deze vraag geeft wel aanleiding om voorzichtig om te gaan met antwoorden op subjectieve motivatie- vragen. De antwoorden op deze vragen geven een subjectief beeld van hoe vrijwilligers over hun activiteiten met anderen communiceren. Met deze reserves in het achterhoofd bekijken we de andere motieven die door de vrijwilligers genoemd werden in 2000 en de verschuivingen daarin ten opzichte van 1996.
6
Het is nog niet zo gemakkelijk om in dit rijtje een duidelijke trend naar egoï stische motieven te herkennen. Behalve het motief ‘Ik vind het leuk’ zijn alleen ‘Het zien van resultaten’ en ‘Dingen doen waar ik goed in ben’ populairder geworden. Het gevoel van persoonlijke effectiviteit speelt blijkbaar een grotere rol in de motivatie van vrijwilligers dan voorheen. Vrijwilligers vinden het belangrijker dat hun werk ook iets oplevert, en dat het aansluit bij hun talenten. Dit waren twee andere elementen uit de nieuwe manier van het motiveren van vrijwilligers die ook uit het media-offensief naar voren kwamen. Bij de andere motieven zien we een daling. Toch zijn de motieven die minder vaak genoemd worden ook bijna allemaal ‘egoï stische’ of ‘egocentrische’ motieven. Tabel 2. Redenen die vrijwilligers in 1996 en 2000 noemen als motieven voor vrijwilligerswerk (in %) 2000 1996 Verschil Vind het leuk om te doen 73 30 +43 Mensen ontmoeten, vrienden maken 32 38 -6 Verbreedt levenservaring 31 31 0 Dingen doen waar ik goed in ben 27 23 +4 Vanwege morele, religieuze en politieke principes 24 31 -7 Zien van resultaten 23 18 +5 Nieuwe vaardigheden leren 21 25 -4 Actief en in goede gezondheid blijven 18 26 -8 Geeft sociale erkenning, positie in de samenleving 10 17 -7 Geen van deze 2 5 -3 Bron: Van Daal & Plemper, 2001, tabel 33
We zien bijvoorbeeld duidelijk dat de vrijwilligers minder terugvallen op sociale motieven als ‘Vrienden maken’ en ‘Sociale erkenning’. Net als bij ‘Leuk om te doen’ gaat het hier om voordelen die onvermijdelijk aan vrijwilligerswerk verbonden zijn. Het is moeilijk om geen vrienden te maken als je vrijwilligerswerk doet. Vrijwilligers hebben toegang tot een veel groter netwerk van sociale relaties dan niet-vrijwilligers (Wilson & Musick, 2000; Bekkers, Völker, Flap & Van der Gaag, 2002). Via dit netwerk profiteren vrijwilligers van allerlei voordelen waar niet-vrijwilligers geen toegang toe hebben. Vrijwilligers hebben minder moeite om hulp te vinden voor allerlei klusjes en kunnen op meer mensen een beroep doen bij ziekte of een emotionele ‘dip’ (Van Leeuwen, Tijhuis & Flap, 1993). Vrijwilligers kennen ook meer mensen in maatschappelijk hoog gewaardeerde beroepen. Deze voordelen komen ten goede aan de vrijwilliger. Toch werd ‘vrienden maken’ in 2000 minder vaak genoemd als motief dan in 1996. Tenslotte zien we dat het gezondheidsmotief en het religieuze motief minder vaak genoemd worden. Op het religieuze motief komen we zo dadelijk uitgebreid terug. Voor het gezondheidsmotief geldt hetzelfde als voor de sociale motieven. Dat vr ijwilligerswerk mensen gezond houdt staat vast: Amerikaans onderzoek waarin mensen met een gelijke uitgangspositie qua gezondheid, opleiding en rijkdom over de tijd heen gevolgd werden heeft laten zien dat degenen die vrijwilligerswerk doen langer gezond blijven en minder snel overlijden dan degenen die geen vrijwilligerswerk doen (Wilson & Musick, 2000). Het is niet
7
zo dat het vrijwilligerswerk zelf ongezonder is geworden: we zien juist bij sport en recreatie een grote toename. ‘Om gezond en actief te blijven’ is geen altruï stische motivatie: de vrijwilliger profiteert voornamelijk zelf van zijn eigen gezondheid. Toch noemen de vrijwilligers dit ‘egoï stische’ motief minder vaak dan voorheen. Secularisering en de religieuze factor in het vrijwilligerswerk Dan komen we aan bij de ‘religieuze factor’. Het motief ‘vanwege morele, religieuze en politieke principes’ is in feite het enige niet-egocentrische motief uit tabel 2. Het wordt steeds minder vaak genoemd, in 2000 nog maar door minder dan een kwart van de vrijwilligers. In de omschrijving worden uiteenlopende zaken op een hoop gegooid, maar het belangrijkste onderdeel is wellicht het religieuze motief. Hier raken we aan het verschijnsel van de secularisering, dat in de rest van dit artikel centraal staat. Wanneer godsdienstsociologen spreken over secularisering, dan worden daarmee minstens twee verschillende veranderingen in de samenleving bedoeld. Ten eerste de afname van het aantal kerkleden en een dalend kerkbezoek. Sinds de volkstelling van 1899, waarin slechts 2% van de bevolking zich tot geen enkele godsdienst bekende, is het percentage Nederlanders dat zich niet verbonden voelt met een kerk alleen maar gestegen. De nieuwste cijfers, uit het ‘Geven in Nederland’-onderzoek dat in mei 2002 is gehouden, komen net boven de 65% onkerkelijken uit. Twee derde van de bevolking rekent zichzelf niet meer tot een kerk. Hiermee lijkt een nieuwe versnelling ingezet, want het SCP had dit percentage pas in 2010 voorzien. De tweede betekenis van secularisering heeft te maken met de gevolgen die de ontkerkelijking heeft voor de samenleving. Vaak wordt namelijk verondersteld dat secularisering ook een verminderde rol van religie in de samenleving betekent. Als minder mensen zich tot een kerk rekenen, heeft de kerk minder te zeggen over het leven van alledag. De afnemende relevantie van de godsdienstige achtergrond wordt ook wel ontzuiling genoemd. Een goed voorbeeld is de afgenomen trouw aan de ‘eigen’ confessionele politieke partij onder de leden van de diverse geloofs groepen. Zelfs onder gereformeerden, de groep waarin de ontzuiling tijden lang het langzaamst ging, is de laatste decennia het percentage dat op een confessionele partij stemde gedaald tot ongeveer de helft (Dekker, 1992, p. 169). Als de ontzuiling in de politiek al zo hard gaat, wat zijn dan de gevolgen van de ontkerkelijking voor het vrijwilligerswerk? Elders in deze bundel laten Paul Dekker en Joep de Hart van het SCP zien dat religie ook nu nog een immens belangrijke factor is voor het vrijwilligerswerk in Nederland. Van degenen die minstens een maal per maand naar de kerk gaan, is twee derde ook actief als vrijwilliger in de kerk, en meer dan de helft van de regelmatige kerkgangers doet ook nog eens werk voor niet-kerkelijke organisaties. Kerkelijk actieve mensen besteden ook flink meer tijd aan vrijwilligerswerk. Bijna 40% van de actieve kerkgangers is minstens een uur per week bezig met vrijwilligerswerk – het kerkelijk werk nog niet eens meegerekend – terwijl dat onder degenen die nooit naar de kerk gaan nog geen 20% is. De voor de hand liggende en brandende vraag die niet door Dekker & De Hart gesteld wordt is: Hoe moet dat in de toekomst, nu het kerkbezoek zo afneemt? Wat zal er met het vrijwilligerswerk gebeuren, waar nu nog zoveel
8
kerkgangers in te vinden zijn? Gaat het vrijwilligerswerk volledig instorten? En in welke richting zullen de motieven van vrijwilligers in de toekomst veranderen? Verschuivende achtergronden van vrijwilligerswerk Natuurlijk kunnen sociologen de toekomst niet met zekerhe id voorspellen. Wat we wel kunnen doen is kijken naar veranderingen in het verleden: we kunnen trends proberen te ontdekken en die doortrekken naar de toekomst. Maar het zou te simpel zijn als we op grond van de secularisering van de afgelopen decennia zouden concluderen dat het hele vrijwilligerswerk, dat vaak op religieuze betrokkenheid gebaseerd was, ook gaat verdwijnen. Als dat zou gebeuren dan hadden we de eerste tekenen daarvan al lang moeten zien, want de ontkerkelijking zet zich al sinds de jaren ’60 sterk door. Toch is het vrijwilligerswerk nog steeds op peil. Wat kunnen we dan wel verwachten? Als we kijken naar de veranderingen in de laatste decennia op het maatschappelijk middenveld en die in het vrijwilligerswerk in het bijzonder, dan zien we niet alleen een sterke ontzuiling. Traditionele verenigingen zoals politieke partijen, vakbonden en religieuze organisaties verloren weliswaar leden, maar daar tegenover zijn vele nieuwe verenigingen in opkomst, die niet gebonden zijn aan een religieuze achtergrond. Dit zijn bijvoorbeeld organisaties die opkomen voor het milieu, de rechten van dieren, de mensenrechten, sportclubs en consumenten en andere belangenorganisaties. Deze organisaties zijn veelal na de tweede wereldoorlog ontstaan: Amnesty International is in 1968 opgericht, Greenpeace pas in 1978. Het valt op dat veel van deze organisaties vooral passieve leden tellen. Recent onderzoek (Bekkers & De Graaf, 2002) heeft duidelijk gemaakt dat deze organisaties even veel frequente kerkgangers tellen als onkerkelijken. Kerkgang verhoogt niet de kans dat mensen lid zijn van één van die nieuwe verenigingen die de laatste decennia zijn opgekomen. De leden van deze verenigingen zijn vooral hoger opgeleiden met postmaterialistische waardenoriëntaties. Postmaterialisten vinden zaken als het milieu, vrijheid van meningsuiting en mensenrechten belangrijker dan materiële doelen als economische groei en een sterk leger (Inglehart, 1996). Zij zijn in staat en gemotiveerd om met vrijwillige bijdragen professionele campagnevoerders, lobbyisten en fondsenwervers te betalen. Vaak wordt er geschamperd over deze vorm van maatschappelijke betrokkenheid als het 'afkopen van een gebrek aan actieve inzet'. We moeten echter niet vergeten dat het hier net zo goed om gemotiveerde burgers gaat die aan maatschappelijk doelen een warm hart toedragen. Zij geven die betrokkenheid echter op een andere manier gestalte, wellicht soms op een efficiëntere manier (Maloney, 1999). We zien dus dat aan de ene kant traditionele organisaties, die behoorden tot het verzuilde maatschappelijk middenveld en die voornamelijk dreven op de inzet van vrijwilligers, terrein verliezen, terwijl er aan de andere kant nieuwe organisaties opkomen die naast vrijwilligers ook veel betaalde krachten tellen. Niet alleen is de belangstelling van de Nederlandse burger in het algemeen en de vrijwilliger in het bijzonder aan het veranderen, maar ook de persoon van de vrijwilliger verandert. We
9
zien dat de vrijwilligers die in de opkomende, niet specifiek religieuze orga nisaties actief zijn, steeds minder hoger opgeleiden en kerkgangers zijn, en steeds vaker mensen met een extraverte persoonlijkheid (Bekkers & De Graaf, 2002). Extraversie wordt in de persoonlijkheidspsychologie omschreven als 'positieve emotionaliteit' die een cluster van kwaliteiten als energiek, ambitieus en sociaal vaardig omvat (Watson & Clark, 1994). Extraverte mensen zijn gemakkelijker in de omgang en zijn graag actief bezig met van alles en nog wat. Deze eigenschappen komen van pas in elk soort vereniging. Overigens werden er ook aanwijzingen gevonden dat de invloed van godsdienstigheid op het vrijwilligerswerk veel langzamer afneemt dan de invloed op bijvoorbeeld de politieke voorkeur. Dit komt doordat vooral de religieuze opvoeding samenhangt met vrijwilligerswerk voor traditionele verenigingen, en niet de kerkgang. De sterke afname van de kerkgang heeft dus nog niet meteen een afname van de deelname aan vrijwilligerswerk tot gevolg, omdat degenen die wel religieus zijn opgevoed maar niet meer in de kerk komen nog steeds te vinden zijn voor vrijwilligerswerk. Hoe het ook zij, het is duidelijk dat we met de sociale categorieën waaruit vanouds vrijwilligers afkomstig waren steeds minder goed kunnen begrijpen waarom mensen vrijwilligerswerk doen. Het wordt steeds verstandiger om te kijken naar de persoonlijkheid van mensen. Vrijwilligerswerk is steeds meer een uitdrukking van de eigen persoonlijkheid, en hangt steeds minder samen met kerkgang. Veranderingen in de rekrutering van vrijwilligers In eerder onderzoek werd geconcludeerd dat de grote mate van betrokkenheid van frequente kerkgangers bij het vrijwilligerswerk vooral gebaseerd is op de samenstelling van hun sociale netwerk, en niet zozeer op een altruï stisch normen- en waardenpatroon (Bekkers, 2000). Wie veel naar de kerk gaat, komt vaak mensen tegen die al actief zijn in het vrijwilligerswerk, en maakt een grote kans om gevraagd te worden. Kerkelijke sociale netwerken hebben overigens niet alleen een rekruteringsfunctie, maar ook een motivatiefunctie: deelname aan vrijwilligerswerk wordt positief gewaardeerd. Met de afname van het kerkbezoek zal dit mechanisme van rekrutering en motivering van vrijwilligers gaan veranderen. Dit is af te lezen uit tabel 3, waarin per religieuze groep het percentage van de vrijwilligers is weergegeven dat gevraagd werd om actief te worden als vrijwilliger. We zien in tabel 3 dat de afgelopen twee jaar het percentage vrijwilligers dat gevraagd werd om vrijwilligerswerk te gaan doen bij de meeste groepen is afgenomen, gemiddeld met zo'n 7%. De Nederlands hervormden zijn een uitzondering: in deze groep veranderde er weinig. Er zijn nog steeds grote verschillen tussen de religieuze groepen in Nederland: bij de onkerkelijken werd iets meer dan de helft gevraagd om vrijwilligerswerk te gaan doen - de andere helft meldde zich op eigen initiatief aan als vrijwilliger. Onder Katholieken, die minder vaak naar de kerk gaan dan de Nederlands Hervormden en gereformeerden, is het percentage dat gevraagd werd bijna 60%. Onder protestanten is dat gemiddeld twee derde. We zien ook dat de percentages nogal verschillen tussen de diverse stromingen binnen de hervormden en gereformeerden. Het sociale netwerk- mechanisme is vandaag de dag het
10
sterkst onder de Christelijk gereformeerden en de gereformeerde bonders, maar juist zwak onder de restgroepen 'overige' hervormden en gereformeerden. Deze verschillen moeten wel met enige voorzichtigheid geï nterpreteerd worden, omdat het soms gaat om hele kleine aantallen respondenten. Daarom hebben we in de derde kolom de kans berekend dat het verschil met de onkerkelijken een toevallige afwijking is. Wanneer deze kans boven de 10% uitkomt wordt het verschil in de sociale wetenschappen doorgaans als onbetrouwbaar gezien. We zien dat sommige verschillen inderdaad niet betrouwbaar zijn, maar de meest uitgesproken verschillen zijn niet aan toeval toe te schrijven. Interessant is verder dat de Katholieken in 2002 meer op de onkerkelijken zijn gaan lijken. Omdat het percentage bij de Nederlands hervormden stabiel bleef is dit niet allen verder afgeraakt van de Katholieken, maar ook meer gaan lijken op dat van de gereformeerden. Dit wijst erop dat de ontzuiling zich de laatste jaren in Hervormde kring langzamer voltrekt dan onder Katholieken en gereformeerden, wat overigens ook blijkt uit ander onderzoek (Dekker, De Hart & Peters, 1997).
Tabel 3. Percentage vrijwilligers in 2000 en 2002 dat gevraagd is om vrijwilligerswerk te doen naar kerkelijke verbondenheid 1 2000a 2002b Kerkelijke verbondenheid Percentage N Kans op toevallige afwijking2 Onkerkelijk 58.4 52.2 717 Rooms-Katholiek 65.4 57.0 230 Nederlands Hervormd: Midden orthodox 62.9 35 Confessioneel 73.5 34 <2% Gereformeerde Bond 77.4 31 <1% Vrijzinnig 66.7 39 <9% Overig Nederlands Hervormd 56.5 62 Alle hervormden 64.5 65.7 201 <1% Gereformeerd: Synodaal 66.0 94 <2% Vrijgemaakt 60.7 28 Christelijk gereformeerd 88.2 17 <1% Gereformeerde gemeenten 62.5 16 Overig gereformeerd 42.9 7 Alle gereformeerden 71.1 66.0 162 <1% Overig Christelijk 80.0 54.3 70 Allen 63.4 56.3 1402 1. Wegens te kleine aantallen zijn de respondenten met een niet-christelijke levensovertuiging uit de tabel weggelaten. 2. Wanneer geen getal is vermeld, betekent dit dat de kans groter dan 10% is. Bronnen: a: Familie-enquete van de Nederlandse bevolking (De Graaf, De Graaf, Kraaijkamp & Ultee, 2000); b: 'Geven in Nederland', 2002
11
Secularisering en verschuivende motieven voor vrijwilligerswerk We kunnen iets zeggen over veranderingen in de motivatie van vrijwilligers in de toekomst als we er rekening mee houden dat het aantal onkerkelijken nog verder zal toenemen. Het beeld dat naar voren komt is dan duidelijk: met de afname van het kerkbezoek zal deelname aan vrijwilligerswerk meer een kwestie worden van het eigen initiatief, en neemt het belang van sociale netwerken in kerkelijke kring af. Dit komt overeen met de eerder besproken bevinding dat vrijwilligerswerk in de seculiere verenigingen, die de afgelopen decennia zo sterk gegroeid zijn, steeds vaker een kwestie is van persoonlijkheid, terwijl veel vrijwilligers in traditionele, verzuilde verenigingen nog wel vaak via kerkelijke netwerken aangetrokken worden. We zien in deze verschuiving een voorbeeld van wat sociologen zien als individua lisering: een toegenomen keuzevrijheid, en minder gebondenheid aan sociale druk. Dit is dus niet per se een toename van egoï sme: mensen kunnen zich immers ook uit eigen beweging opofferen voor een ander of het nut van het algemeen. Als afsluiting van dit artikel gaan we in op de vraag hoe de motieven van vrijwilligers in de toekomst zullen veranderen, als meer en meer mensen zichzelf aanmelden voor vrijwilligerswerk. Om een antwoord te geven op deze vraag vergelijken we de motieven die twee groepen vrijwilligers geven voor hun vrijwilligerswerk: enerzijds de die vrijwilligers die uit eigen initiatief zich aanmeldden bij een vereniging, en anderzijds de vrijwilligers die gevraagd werden om actief te worden (zie tabel 4). We zien in tabel 4 dat vrijwilligers die zichzelf uit eigen initiatief aanmeldden, vaak andere motieven hebben dan vrijwilligers die via sociale netwerken aangetrokken werden. In de sociale omgeving van vrijwilligers die zelf het initiatief namen, is het minder vanzelfsprekend om vrijwilligerswerk te doen. Dit past in het beeld dat vrijwilligerswerk steeds minder met verwachtingen uit de sociale omgeving te maken heeft. Ook de bevinding dat degenen die gevraagd werden, vaker een goed contact hebben met hun collega- vrijwilligers dan degenen die zichzelf aanmeldden ligt in deze lijn. Wie het in sociaal opzicht niet zo naar zijn zin heeft in het verenigingsleven moet zijn motivatie uit iets anders halen. Waarschijnlijk is dat het werk zelf. Dit blijkt uit de verschillen bij de motieven die met plezier, levenservaring en een prosociale waardenoriëntatie te maken hebben. Vrijwilligers die zichzelf aanmeldden hebben meer plezier in hun vrijwilligerswerk. Wie gevraagd werd, vindt het werk zelf soms niet zo boeiend en werkt vaker met tegenzin. Voor vrijwilligers die zelf het initiatief namen betekent het vrijwilligerswerk ook heel wat vaker (8%) een verbreding van de levenservaring. Vrijwilligers die gevraagd werden zeggen 'ja' op werk in een vertrouwde omgeving: bijna 40% van deze vrijwilligers was al lid van de betreffende vereniging. Tenslotte blijkt dat de vrijwilligers die zichzelf aanmeldden vaker een prosociale waardenoriëntatie hebben dan vrijwilligers die gevraagd werden. Sociaal-psychologisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat mensen aanmerkelijk verschillen in de mate waarin ze bereid zijn tot samenwerking met anderen als ze daarmee bijdragen tot het nut van het algemeen maar daar zelf niet direct beter van worden (Van Lange, 2000). Tabel 4 laat zien dat in zulke sociale dilemma-situaties vrijwilligers die zichzelf aanmelden vaker bereid zijn om hun directe eigen belang op te
12
offeren voor het collectief dan vrijwilligers die gevraagd zijn. Dit betekent dat zij voor de vereniging vaak een grotere aanwinst zijn dan degenen die via sociale netwerken gerekruteerd worden. Wellicht nog belangrijker is de conclusie dat de vrijwilligers die zichzelf aanmeldden en gemotiveerd worden door zogenaamd 'individualistische' zaken als het plezier in het werk en het verbreden van de levenservaring, wel degelijk vaak altruï stische motieven hebben. De individualisering die we in het vrijwilligerswerk zien houdt een toename in van de individuele keuzevrijheid, maar zeker niet automatisch ook een toename van egoï stische motieven. Tabel 4. Motieven van vrijwilligers naar de manier waarop ze vrijwilliger geworden zijn (in %) Motief1 Gevraagd Eigen initiatief 'In mijn sociale omgeving is het vanzelfsprekend dat je vrijwilligerswerk doet' 'Ik heb een goed contact met mijn collegavrijwilligers' 'Ik doe in mijn vrijwilligerswerk ervaringen op die nuttig kunnen zijn voor later' 'In mijn werk als vrijwilliger kan ik dingen doen waar ik goed in ben' 'Ik heb veel plezier in het vrijwilligerswerk dat ik doe' 'Het vrijwilligerswerk dat ik doe is nuttig'
41.3
36.8
Kans op toevallige afwijking <6%
81.7
76.1
<2%
44.8
47.2
68.4
70.1
83.8
87.5
89.8
91.3
'Het vrijwilligerswerk dat ik doe is een uitdaging' 'Vrijwilligerswerk verbreedt mijn levenservaring' Prosociale waardenoriëntatie
48.3
51.7
68.7
76.9
<1%
40.1
44.3
<7%
<5%
1. Het percentage van de vrijwilligers dat het eens of helemaal eens is met de stellingen. 2. Wanneer geen getal is vermeld, betekent dit dat de kans groter dan 10% is. Bron: 'Geven in Nederland', 2002
Conclusie Het wetenschappelijk onderzoek naar vrijwilligerswerk geeft aan dat er zeker iets aan het veranderen is in de betrokkenheid en motivatie van vrijwilligers. De bereidheid om iets voor niets te doen neemt niet zozeer af, maar de belangstelling van vrijwilligers is wel aan het verschuiven. Traditionele verenigingen uit het verzuilde maatschappelijk middenveld worden minder populair, terwijl seculiere organisaties sterk groeien. Dit zijn enerzijds verenigingen in de recreatieve sector en anderzijds organisaties die zich richten op een specifiek maatschappelijk thema zoals het milieu of de mensenrechten. Het is teveel gezegd om te spreken van een nieuw type, omdat de veranderingen zich maar langzaam voltrekken. Het is ook te eenvoudig om te spreken van een verschuiving in de richting van egocentrische motieven, omdat het soort werk dat in deze nieuwe verenigingen gedaan wordt helemaal niet veel 'leuker' of minder zwaar is dan in de traditionele verenigingen. Gegevens over motieven van vrijwilligers, die met enige voorzichtigheid geï nterpreteerd moeten worden, geven aan dat
13
vrijwilligers meer plezier vinden in het werk zelf en het minder om de sociale contacten of uit sociale druk doen. Vrijwilligers worden steeds minder via sociale netwerken van leden gerekruteerd en melden zich vaker uit eigen initiatief. Als we de motieven van deze groep vrijwilligers die zelf het initiatief namen zien als een indicatie voor de toekomst, dan blijkt dat vrijwilligers vaker bereid zijn om hun eigen belang op te offeren voor het collectief en hun vrijwilligerswerk steeds vaker zien als een verbreding van hun levenservaring. Een vergelijking van vrijwilligers in verzuilde en seculiere verenigingen bevestigt deze interpretatie met meer robuuste gegevens. De nieuwe vrijwilligers zijn niet langer gemakkelijk te lokaliseren in kringen van hoger opgeleiden en kerkgangers, maar worden steeds vaker gekenmerkt door een extraverte persoonlijkheid. We zien echter niet alleen veranderingen aan de aanbodzijde, maar ook in de vraag naar vrijwilligers. De vraag naar vrijwilligers zal over de gehele linie toenemen door hogere kwaliteitseisen, door regulering van de overheid om deze kwaliteit te bewaken en tegelijkertijd een terugtredende overheid. Door de vergrijzing zal in de sectoren zorg en hulpverlening die vraag nog eens extra toenemen. Nu de aanvoer van jongere vrijwilligers in deze sectoren stokt en ouderen door het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd langer door moeten werken kunnen deze ontwikkelingen tot problemen gaan leiden.
14
Literatuur Bekkers, R. (2000). Kerklidmaatschap en participatie in vrijwilligerswerk. Sociologische Gids 47/4: 268-292. Bekkers, R. & N.D. de Graaf (2002). Verschuivende achtergronden van verenigingsparticipatie. Mens & Maatschappij, 77(4): 338-360. Bekkers, R., B. Völker, H. Flap & M. va n der Gaag (2002). Social networks and associations: The relation of cohesive and instrumental social capital to participation in voluntary associations in the Netherlands. Paper gepresenteerd op de Sociaal Wetenschappelijke Studiedagen, mei 2002, Amsterdam. De Graaf, N.D, De Graaf, P., Kraaykamp, G. & Ultee, W. (2000). Familie-enquête Nederlandse Bevolking [datafile]. Katholieke Universiteit Nijmegen: Sectie Sociologie. De Hart, J. (1999). Langetermijntrends in lidmaatschappen en vrijwilligerswerk. In P. Dekker (Red.), Vrijwilligerswerk vergeleken. Den Haag: SCP. Dekker, Gerard (1992). De stille revolutie: de ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken in Nederland tussen 1950 en 1990. Kampen: Kok. Dekker, Gerard, De Hart, Joep, & Peters, Jan (1997). God in Nederland, 1966-1996. Amsterdam: Anthos. Graziano, W. & Eisenberg, N. (1994). Agreeableness and Altruism. In Hogan, R., Johnson, J.W & Briggs, S. (Eds.). Handbook of Personality Psychology. New York: Academic Press. Inglehart, R. (1996). Modernization and Postmodernization. Princeton: Princeton University Press. Knulst, W. & K. van Eijck (2002). Vrijwilligers in soorten en maten II. Tilburg: Faculty of Social & Behavioral Sciences, Tilburg University. Maloney, W.A. (1999). Contracting Out the Participation Function: Social Capital and Cheque-Book Participation. In Van Deth, J.W., Maraffi, M., Newton, K. & Whiteley, P.F. (Eds.). Social Capital and European Democracy. London: Routledge. Renes, R.J. & Klandermans, B. (2002). The need to justify: The impact of insufficient external rewards on work motivation and attitudes. Presentatie op ASPO-zomersymposium economische psychologie, Tilburg, September 2002. Schnabel, P. (Red., 1999). Individualisering en sociale integratie. Nijmegen: SUN. 15
SCP (2002). Zekere banden: sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: SCP. Van Daal, H.J. & E. Plemper (2001). Geven van tijd: vrijwilligerswerk. In T. N. M. Schuyt (Ed.), Geven in Nederland 2001: Giften, legaten, sponsoring en vrijwilligerswerk. Houten/Dieghem: Bohn Stafleu van Loghum. Van den Doel, J. & B. van Velthoven (1990). Democratie en welvaartseconomie. Alphen aan den Rijn: Samsom. Van Lange, P.A.M. (2000). Beyond Self-Interest: A Set of Propositions Relevant to Interpersonal Relations. In W. Stroebe, & Hewstone, M. (Ed.), European Review of Social Psychology. London: Wiley. Van Leeuwen, S., M. Tijhuis & H. Flap (1993). Cohesie in de Nederlandse samenleving. De relatie tussen integratie, heterogeniteit en sociale steun, Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 36, 23-43. Watson, D. & Clark, L.A. (1994). Extraversion and Its Positive Emotional Core. In Hogan, R., Johnson, J.W & Briggs, S. (Eds.). Handbook of Personality Psychology. New York: Academic Press. Wilson, J. & Musick, M.A. (2000). The effects of volunteering on the volunteer. Law & Contemporary Problems, 62: 141-168.
16